1 BELEID BEGINT BIJ DE SAMENLEVING EEN ZOEKTOCHT NAAR

advertisement
BELEID BEGINT BIJ DE SAMENLEVING
EEN ZOEKTOCHT NAAR DE MENSELIJKE MAAT
OVER DE ESSENTIE VAN INTERACTIEF BELEID MAKEN
Leo Klinkers
1
‘En wanneer je de bergtop hebt bereikt, zul je beginnen te klimmen’
Kahlil Gibran,
‘De Profeet’, Mirananda Den Haag 1990, pag. 87.
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in
een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt in enige vorm of op enige wijze
hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder
voorafgaande schriftelijke toestemming van de auteur.
In dit boek staan de woorden ‘hij’ en ‘hem’ ook voor ‘zij’ en‘haar’.
2
Inhoud
Voorwoord............................................................................................................. 6
Hoofdstuk 1 Interactief beleid maken: wat is het, waarom doe je het en wanneer
begin je daaraan? ................................................................................................... 8
Inleiding ................................................................................................................................. 8
Wat is interactief beleid maken? ............................................................................................ 8
Waarom is interactief beleid maken politiek geladen? .......................................................... 9
Waarom interactief beleid maken?....................................................................................... 10
Output .................................................................................................................. 11
In welke gevallen interactief beleid maken? ........................................................................ 12
Wat is processturing? ........................................................................................................... 13
Wat is de politieke titel van deze soort beleidsontwikkeling? ............................................. 14
Creëert interactief beleid maken een democratisch gat? ...................................................... 15
Wat is het verschil met inspraak?......................................................................................... 17
Wat zijn de verschillen met andere methoden van interactief beleid maken? ..................... 18
Hoofdstuk 2 De methodologie van doel stellen: wat heb je nodig en hoe doe je
dat? ...................................................................................................................... 19
Inleiding ............................................................................................................................... 19
Doel stellen en doel bereiken ............................................................................................... 19
Doe de goede dingen en doe ze op een goede manier.......................................................... 21
A. Wat zijn de goede dingen? De stappen 1 - 7 ................................................................... 22
Stap 1. Doe een uitspraak over de problematische werkelijkheid ................................... 22
Stap 2. Maak met cijfers en feiten waar dat het klopt ...................................................... 22
Stap 3a. Zeg dat je, wat je in stap 1 hebt waargenomen, niet wilt................................... 23
Stap 3b. Zeg dat je precies het tegenovergestelde wilt bereiken...................................... 23
Stap 4. Waarom wil je dat bereiken? ............................................................................... 24
Stap 5. Waar komt het in stap 1 genoemde probleem vandaan? ..................................... 25
Stap 6. Waar in het oorzakelijk complex ga je het probleem bestrijden? ........................ 27
Stap 7. Met welke acties ga je die strijd dan voeren? ...................................................... 28
Samenvattend voorbeeld .................................................................................................. 28
B. Hoe doe je het op een goede manier? Het productieproces van interactief beleid maken
.............................................................................................................................................. 29
Fase 1. De voorbereiding van het proces ........................................................................ 30
Fase 2. De omgevingsanalyse .......................................................................................... 35
Fase 3. De consultatieronde............................................................................................. 40
Fase 4. Het maken van een bloemlezing .......................................................................... 45
Fase 5. De probleem- en oorzakenanalyse ...................................................................... 50
Fase 6. De expertmeetings ............................................................................................... 54
Fase 7. De visie en strategie ............................................................................................ 57
Fase 8. Streefbeelden en doelen ....................................................................................... 59
Fase 9. Acties en maatregelen.......................................................................................... 62
Fase 10. Het cijfers en feiten-traject ................................................................................ 67
Hoofdstuk 3 De methodologie van doel bereiken: wat heb je nodig en hoe doe
je dat?................................................................................................................... 69
Inleiding ............................................................................................................................... 69
A. Wat zijn de goede dingen? De wetten 1 - 3..................................................................... 69
Wet 1. Omgaan met onzekerheid aanvaarden als grondslag voor doel bereiken............ 69
3
Wet 2. Fixatie niet op het resultaat maar op het weghalen van obstakels die aan het
resultaat in de weg staan.................................................................................................. 71
Wet 3. Het is een verwijderingsproces ............................................................................. 72
B. Hoe doet men het op een goede manier? Het meet- en regelsysteem ............................. 72
Meet- en regelsysteem 1. De lijn van A naar B ................................................................ 73
Meet- en regelsysteem 2. De punten op de lijn van A naar B .......................................... 73
Meet- en regelsysteem 3. Beleidseffectmeting of monitoring ........................................... 74
Meet- en regelsysteem 4. Monitoring van een koersafwijking ......................................... 74
Meet- en regelsysteem 5. Negative feedback.................................................................... 75
Meet- en regelsysteem 6. Positive feedback ..................................................................... 82
Meet- en regelsysteem 7. Feed-in..................................................................................... 86
Meet- en regelsysteem 8. Bandbreedte als sluitstuk van negative feedback .................... 89
Meet- en regelsysteem 9. Kwantitatief versus kwalitatief doel stellen ............................. 90
Meet- en regelsysteem 10. Doel belasten ......................................................................... 91
De relatie tussen negative feedback en trial and error .................................................... 91
C. Het proces is belangrijker dan het resultaat..................................................................... 92
Zoek het resultaat in de concentratie op het proces......................................................... 92
R = W + H - OO............................................................................................................... 95
Hoofdstuk 4 Projectmatig werken: wanneer wel en wanneer niet? ................... 96
Inleiding ............................................................................................................................... 96
Een project is nog geen project alleen omdat er project op staat ......................................... 96
Is de buitenwacht sterk in beweging, dan is de projectmatige werkvorm het beste
antwoord........................................................................................................................... 96
Is er behoefte aan een doorbreken van de status quo, organiseer dat dan projectmatig 99
Begrijp en respecteer het verschil tussen staf-lijn werk en projectmatig werken .......... 104
Praat samen over een handvol principiële vragen voordat je aan een project begint .. 105
Alles nog eens op een andere manier op een rij ................................................................. 115
Hoofdstuk 5 Het mooie en moeilijke vak van ambtenaar: factoren die dat vak
onder druk zetten ............................................................................................... 121
Het vak van ambtenaar ....................................................................................................... 121
Factoren die druk uitoefenen op het vak van ambtenaar.................................................... 122
Groep 1: enkele formele factoren putten ambtenaren uit ................................................... 122
Er wordt te veel en te lang gemorreld aan de bijzondere status van de ambtenaar ...... 122
De Algemene Bestuursdienst kwam erg laat en de educatieve kant daarvan is nog steeds
ongewis........................................................................................................................... 124
Er is een voortgaande botsing tussen professionaliteit en loyaliteit.............................. 125
Velen vertrekken: het Exodus:5-syndroom .................................................................... 127
Ze werken onder een verouderde managementstijl........................................................ 131
Groep 2: de inhoudelijke kwaliteit van het werk komt onvoldoende uit de verf ............... 134
De meerderheid is nog niet toe aan outcomesturing...................................................... 134
Ook VBTB is nog geen outcomesturing.......................................................................... 137
Het eroderen van de kennis ............................................................................................ 139
Groep 3: ze blijven achter op ontwikkelingen.................................................................... 140
Er wordt te weinig geanticipeerd op regionalisering, Europeanisering en
internationalisering........................................................................................................ 140
Er komt een shake-out van overheidsorganisaties ......................................................... 150
Groep 4: ze worden vanzelf slachtoffer ............................................................................. 151
Nee, we noemen geen namen.......................................................................................... 151
Slachtoffers van structuursturing ................................................................................... 155
4
Geen besef van het belang van uitvoerbaarheid ............................................................ 161
Uitvoe-............................................................................................................... 162
Regel- ................................................................................................................ 162
Hand- ................................................................................................................. 162
Orga-.................................................................................................................. 162
Be- ..................................................................................................................... 162
De juridisering van het openbaar bestuur ..................................................................... 163
Hoofdstuk 6 De Nederlandse politiek: oorzaken en gevolgen van het politieke
verval ................................................................................................................. 168
Hoofdoorzaken van het verval ........................................................................................... 168
Van inputoverload naar withinputoverload ................................................................... 168
De veranderde werkwijze van de Tweede Kamer in het licht van withinputoverload ... 171
Politiek onwaardig voorbeeldgedrag............................................................................. 178
Strijd om de macht, macht en nog eens macht ............................................................... 179
Het uitvoerbaarheidsinfarct als symptoom van een afbrokkelende samenleving .............. 181
Het project Naleving van Verkeer en Waterstaat omstreeks 1993................................. 182
Het project IBAM voor Justitie en Binnenlandse Zaken in 1993 ................................... 183
De rampen in Enschede en Volendam als symptoom van het uitvoeringsinfarct .......... 185
Met harmonisatie red je het niet (meer)......................................................................... 190
Is het nou zo moeilijk om eens te luisteren naar de uitvoerders? .................................. 192
De onvoldoende kwaliteit van de politieke pers............................................................. 194
De Tweede Kamer lijdend aan een ‘paalsyndroom’ ...................................................... 196
Onverenigbaarheid van relaties..................................................................................... 201
Hoe komen we hier uit?.................................................................................................. 202
Literatuur ........................................................................................................... 204
Noten ................................................................................................................. 217
5
Voorwoord
Nadat ik een aantal jaren had gewerkt op de gemeentesecretarie van Amersfoort (1969-1971)
kreeg ik de kans om het onderwijs en het onderzoek in de bestuurskunde aan de Juridische
Faculteit van de Rijksuniversiteit van Utrecht te gaan uitwerken (1971-1983). Onderdeel van
mijn taak was het doceren van beleidstheorie. De gangbare boeken daarover kon ik echter niet
plaatsen in het licht van mijn, overigens maar korte, ambtelijke ervaring. Ik zag weinig
relevantie met de praktijk. Toen ben ik gaan lezen. In diverse wetenschappelijke disciplines
vond ik begrippen en denkwijzen voor succesvol overheidshandelen. Die heb ik op een rijtje
gezet, waardoor ze in hun samenhang een methodische manier van beleid maken opleverden.
Vanaf 1983 heb ik als zelfstandig bestuurskundig adviseur deze methodiek mogen toepassen
in overheidsprojecten binnen en buiten Nederland. Gaandeweg is het de ‘methode Klinkers’
gaan heten.
In 1978 kreeg ik van een viertal secretarissen-generaal het verzoek om een meerdaagse cursus
te ontwikkelen met het doel die methode te onderwijzen aan hun ambtenaren. Zij waren het
moe om bestookt te worden met vele beleidsnota’s, de een nog langer en onleesbaarder dan de
ander. De lezers onder u die in die tijd al werkzaam waren in de rijksadministratie zullen zich
waarschijnlijk herinneren dat het schrijven van beleidsnota’s een niet gering
carrièreperspectief bood. Dus ambtenaren schreven er op los, mede gestimuleerd door de
interdepartementale Commissie voor de Ontwikkeling van de Beleidsanalyse (COBA 19701980). Die gaf leiding aan een grootschalig proces tot het maken van zogeheten
departementale doelstellingenanalyses. De vier secretarissen-generaal wilden echter dat hun
ambtenaren korte, en methodologisch verantwoorde stukken leerden schrijven. Het ontwerpen
van die cursus, en het verzorgen daarvan tot 2000 onder auspiciën van het Rijks
Opleidingsinstituut (ROI)1, is van grote waarde gebleken voor de ontwikkeling van mijn
denken over interactieve beleidsvorming door de jaren heen.
Wat ik beschrijf is eigenlijk eeuwenoud. De begrippen die aan de orde komen bestaan bijna
allemaal al vele honderden jaren; ze zijn tijdloos en slijtvast. Sommige staan in handboeken
van de filosofie, de religie en de politieke wetenschap uit vorige eeuwen. Ook concepten die
pas in de jaren dertig en veertig van de vorige eeuw een naam hebben gekregen bij het
ontwikkelen van bijvoorbeeld de wetenschap van de cybernetica, de systeemtheorie, de
leerpsychologie en de wetenschapsmethodologie zijn in wezen van alle volkeren en van alle
tijden. Het heeft alleen geduurd tot de twintigste eeuw voordat men ze wetenschappelijk kon
duiden. Het enige dat ik in dit boek doe is een aantal begrippen uit diverse wetenschappen op
een zo eenvoudig mogelijk manier aan elkaar lassen zodat ze als één instrument dienstbaar
kunnen zijn aan verbetering van de kwaliteit van overheidsbesluitvorming.
Met dit boek streef ik twee doelen na. In de eerste plaats hoop ik dat u na lezing hiervan
accepteert dat interactief beleid maken een vak is met zijn eigen vakvereisten. Dat het
gebaseerd is op een stelsel van principes dat men dient te respecteren, en om die reden
specifieke kennis, vaardigheid en houding vergt. In de tweede plaats hoop ik aan te tonen dat
het – door vele auteurs beschreven – verval van de Nederlandse politiek niet op een
achternamiddag met de westenwind het land is komen binnen drijven, maar dat dit zijn
oorzaak vindt in het schenden van die principes.
6
Ik verbeeld me geenszins dat ik alle zaken die ik beschrijf goed zie. De feiten en argumenten
die ik aandraag zullen ongetwijfeld niet altijd en niet in alle opzichten uitputtend zijn. Daarom
ontvang ik graag uw commentaar op door u geconstateerde tekortkomingen in mijn betoog via
het emailadres: [email protected].
Vijf personen wil ik danken voor hun inbreng bij het schrijven van dit boek. Mijn vrouw Iet
voor haar steun, en onverbiddelijke commentaar op passages die niet door de beugel konden.
Mijn dochter Inge voor het stimuleren tot het schrijven van dit boek. Aangemoedigd door haar
eigen schrijfwerkzaamheden2 heb ik de stap gezet om mijn gedachten in dit boek te ordenen.
Tenslotte bijzondere dank aan Elisabeth Friederichs, Ruth van Rossum en Anneke van Houdt
voor hun onverbloemde antwoorden op mijn vraag: ‘Wat deugt er niet aan dit boek?’ Ook
daar heb ik - weer - veel van geleerd.
Het boek is een eerbetoon aan ‘de ambtenaar’. Ook al ben ik soms bijzonder kritisch op diens
functioneren, met het risico dat de bal wordt teruggekaatst. Maar Paul Scheffer zei het al:
‘Schrijven is bij uitstek verantwoordelijkheid nemen. Je kunt je nergens achter verbergen, je
bent zelf altijd de zwakste schakel’3.
Leo Klinkers,
Meise, 1 januari 2002
7
Hoofdstuk 1 Interactief beleid maken: wat is het, waarom doe je het en
wanneer begin je daaraan?
Inleiding
In dit eerste hoofdstuk maak ik een paar omzwervende bewegingen rond het begrip
‘interactief beleid maken’. Omdat het nog geen eenduidige betekenis heeft probeer ik zijn
belangrijkste karakteristieken helder te maken. Omdat nog niet in wijde kring bekend is onder
welke omstandigheden het wel of niet verstandig is om een proces van interactief beleid
maken te starten, en wat processturing eigenlijk inhoudt, schets ik de context waarbinnen
interactief beleid maken zinvol is. Ook behandel ik in dit hoofdstuk vragen omtrent het
democratisch gehalte van interactief beleid maken, en over de relatie met inspraak.
Wat is interactief beleid maken?
Rondom het woord ‘beleid’ zijn in de afgelopen jaren veel afgeleide begrippen opgedoken,
zoals bijvoorbeeld omgevingsverkenning, open planproces, procesmanagement, quick scan,
delphi-methode, resultaatgerichte processturing, of interactief beleid maken. Ze zijn niet op
een eenvoudige manier van elkaar te onderscheiden. Eigenlijk doelen ze allemaal min of meer
op een en dezelfde manier van overheidshandelen, namelijk ‘werken van buiten naar binnen’
en ‘werken van onderop’. Ik kies in dit boek voor één term: interactief beleid maken.
Interactief beleid maken is een zoeken naar wijsheid en waarheid buiten de eigen
overheidsorganisatie. Het is een systematisch vastleggen hoe mensen van buiten over zaken
denken en voelen. Het is daarom ook een aanhaken aan maatschappelijke ontwikkelingen, en
daaruit nieuwe energie en denkbeelden putten voor procesmatig sturen op maatschappelijke
veranderingen. Voorts is dat werken van buiten naar binnen gericht op het verwerven van
draagvlak voor stevige besluiten, onder andere door een gezamenlijk inzicht te genereren in
inhoudelijke zaken. Maar laat er geen twijfel over bestaan: het is tenslotte het bevoegde gezag
dat de knopen doorhakt.
Interactief beleid maken is een zoektocht naar de menselijke maat waarbij de overheid het
initiatief neemt, en dat initiatief gedurende het zoekproces houdt, zonder van te voren al een
idee van het te voeren beleid te hebben. Laat staan van de oplossing.
Interactief beleid maken is een welbewuste en gesystematiseerde poging van overheden om
zo dicht mogelijk bij het gevoel en de vraag van haar burgers te komen. Overigens niet
zomaar burgers in het algemeen, maar bij personen die we sleutelfiguren zouden kunnen
noemen. Zonder overigens ‘de burger’ buiten beschouwing te laten, maar daarover later meer.
Interactief beleid maken is een heroriëntatie op waarden, ambities, en aspiraties4. Door
veranderende omstandigheden verglijden die immers. Tijdige herijking daarvan met een
instrument dat herwaardering legitimeert is van tijd tot tijd noodzakelijk.
8
Interactief beleid maken is een herbevestiging van geloof, hoop en liefde. Daarom is
interactief beleid maken per definitie politiek geladen, en kan het niet worden gezien als een
technisch instrument in alleen de handen van ambtenaren.
Men kan daarom het wezen en de functie van interactief beleid maken ook nog op een andere
manier omschrijven: het is het rusteloos zoeken naar de menselijke maat5 om daar een
passende politieke maat op toe te snijden.
Waarom is interactief beleid maken politiek geladen?
Welke methode van interactief beleid maken u ook kiest, het draait altijd om de twee
belangrijkste politieke vragen: wat willen we niet, en wat willen we wel? In andere woorden:
wat vinden wij een maatschappelijk probleem en wat zou het beoogde maatschappelijk
resultaat moeten zijn? Dag in dag uit werken aan het bereiken van beoogde maatschappelijke
resultaten, dat is de essentie van politiek. Althans dat mogen wij van een land als Nederland
verlangen en verwachten.
Wat verstaan we dan onder beoogde maatschappelijke resultaten? Niets anders dan waarden
als: veiligheid, herbergzaamheid, liefde, omarming, opvang, een dak boven het hoofd, werk,
ontplooiingsmogelijkheden. Kortom, het verschaffen van hoop op een steeds beter leven6, dat
is de kern van het politieke vak. Alles wat ambtenaren doen is toeleveren aan die beoogde
resultaten7.
Uiteraard zijn er mensen die van mening zijn dat de kern van het politieke vak niet deze
verhevenheid kent. Dat politiek niet veel anders is dan een spel van machten en belangen. Dat
mag zo zijn in de praktijk van alledag, mijn standpunt is ethisch-normatief: zo zou ‘de
politiek’ dienen te denken, en dat denken moeten baseren op methodologisch correct
handelen. Als ‘de politiek’ dat in de praktijk niet doet is het normaal dat we problemen
krijgen. Ernstige problemen.
Na de WO-II kon de centrale overheid vele jaren aan een stuk bepalen welke beoogde
maatschappelijke resultaten nagestreefd dienden te worden, en hoe dat moest geschieden. Die
overheid had de dossiers, de mensen en dus de kennis. Zij kon opereren op basis van de
slogan: ‘Ik ben Jan en ik weet er alles van.’ Op die manier dwong zij die beoogde resultaten
af. En daar nam Nederland, door de bank genomen, genoegen mee. Tot eind jaren zestig. In
het kielzog van ‘opstandige’ bewegingen elders in de wereld werd afscheid genomen van
unilateraal uitgeoefende overheidsgezag en meldde de mondige burger zich aan de poort om
mee te praten. Vanaf de jaren zeventig lukte het de overheid niet langer om beoogde
resultaten af te dwingen. Ze moest andere instrumenten gaan inzetten om – naast situaties
waarin ‘afdwingen’ met recht en reden moest blijven bestaan – beoogde maatschappelijke
resultaten te verwerven. En toen kwam het woord ‘draagvlak’ in zwang.
Het eenvoudige schema laat zien hoe je als overheid vandaag de dag werkt. Veel beoogde
maatschappelijke resultaten moet je primair zien te verwerven door te sturen op het vinden
van een draagvlak waarbij je als overheid ‘samen met anderen’ probeert de inhoud van het
beleid te vinden, waarna het eindwoord toch altijd bij die overheid blijft liggen. Maar soms
moet je als overheid beoogde maatschappelijke resultaten afdwingen, durvend zelf te weten
wat de inhoud is, en je als overheid niet afvragend wat een ander daarvan vindt; je handelt dan
9
als overheid op eigen gezag, gebruik makend van de macht die op staatsrechtelijke gronden is
toegekend.
Proces
Draagvlak
verwerven
Beoogde
maatschappelijke
resultaten
afdwingen
Macht
Inhoud
Waarom interactief beleid maken?
Een overheidsorgaan kan twee redenen hebben om een proces van interactieve
beleidsontwikkeling te starten.
In de eerste plaats om energieverlies tegen te gaan. Voor alle levende organismen geldt dat
men sneller dood gaat als men niet méér energie opslaat dan men verbruikt8. Dat geldt voor
individuele personen, maar ook voor groepen van personen. Elke organisatie heeft een levenscyclus van ontstaan, stabiliteit en verval. Als die organisatie erin slaagt voortdurend meer
energie op te slaan dan te verbruiken kan men de fase van stabiliteit (wat niets anders is dan
goed omgaan met de steeds veranderende omstandigheden) langer volhouden en dus de fase
van neergang uitstellen. Maar uiteindelijk gaat elke organisatie voor de bijl. Hoe goed de
Romeinen ook waren in het bestendigen van hun rijk, na ongeveer een eeuw suprematie ging
ook hun organisatie ten onder9.
Interactief beleid maken is een bijzonder instrument om een organisatie weer te laten vollopen
met nieuwe energie. Goed uitgevoerde consultatie van de buitenwacht, het betrekken van
verstandige mensen van buiten de organisatie bij het begin van de beleidsontwikkeling, geeft
bijna niet te omschrijven nieuwe impulsen aan de organisatie. In wezen is het niets anders dan
regelmatig de vraag te stellen: ‘Waartoe ben ik als deze organisatie op aarde?’ Als daar geen
bevredigend antwoord op kan worden gegeven moet de baas van die organisatie de
medewerkers vragen het pand te verlaten, het licht uitdoen, en een slot op de voordeur
hangen, of het pand aanbieden als humanitaire huisvesting voor vluchtelingen.
De tweede reden komt uit de systeemtheorie. Onderstaande tekening laat het klassieke
patroon van een ‘open systeem’ zien. Zo ziet elke overheidsorganisatie eruit. Vanuit de
10
omgeving van de overheid worden signalen naar die overheid gezonden. Die verwerkt ze tot
een politiek product dat hopelijk de doelgroep bereikt.
7
2
Input
3
Organisatie
5
6
Output
4
8
Omgeving
1
10
9
Toelichting op de pijlen en cijfers:
1 = signaal dat via de input de organisatie bereikt
2 = signaal dat niet door de organisatie wordt opgevangen
3 = primair product: de output
4 = het ondersteunende productieproces van de ambtelijke dienst
5 = zinloos werk
6 = bureaucratisering
7 = output die verloren gaat, die dus niet de doelgroep bereikt
8 = output die zijn doel bereikt
9 = opgedrongen output
10 = bingo, beoogd maatschappelijk effect: de outcome.
We weten dat elk open systeem10, dus ook een overheidsorganisatie, reagerende op input
vanuit de omgeving van het systeem, niet altijd en niet in alle opzichten beschikt over
adequate monitoren en antennes om de signalen van die omgeving op te vangen. Pijl 2 beeldt
dat uit: signalen die verloren gaan; ze zijn er wel maar ze worden niet opgevangen. Daarom is
het helaas vanzelfsprekend dat een overheidsorganisatie soms niet de juiste producten maakt,
of producten maakt die de omgeving niet bereiken (pijl 7), of producten waar de samenleving
niet om heeft gevraagd (pijl 9).
Een van de oorzaken daarvan kan zijn dat men niet een ‘thermometer in de samenleving heeft
gestopt’. Dus geen monitor of antenne heeft geconstrueerd om de juiste signalen op te vangen.
Van binnenuit de administratie denkt men vaak dat men zelf wel weet wat die samenleving
nodig heeft: typisch aanboddenken. Soms is dat waar, echter niet altijd. Daarom moet een
organisatie van tijd tot tijd voor belangrijke onderwerpen (zaken die tot de kern van het werk
van de organisatie behoren) een feilloos werkende monitor ontwikkelen om erachter te komen
wat er in die steeds veranderende omgeving loos is. De methodologie van interactief beleid
maken is zo’n monitor. In de onderstaande tekening verbeeldt de brede pijl de techniek van
11
het ontwerpen van die monitor: je gaat als overheid zelf op zoek naar waarheid en wijsheid in
een stukje van de samenleving, praten met mensen die er (ook, of misschien ander) verstand
van, en gevoel voor, hebben.
Input
Interactief
werken
Organisatie
Output
Omgeving
Als men die pijl goed construeert (hoe men dat moet doen komt later als ik het maken van een
‘omgevingsanalyse’ behandel) dan heeft men een uitstekende antenne gemaakt om díe
signalen op te vangen die er werkelijk toe doen, zonder dat er het risico bestaat van signalen
die ‘ins Blaue hinein’ vliegen (zie bij het open systeem pijl 2), noch dat er producten worden
gemaakt die de doelgroep helemaal niet bereiken (zie bij het open systeem pijl 7). Ik kan het
ook in andere, ietwat uitdagende, woorden zeggen: interactieve beleidsvorming is – mits op
de goede manier uitgevoerd - de beste methode om de bijzondere genuanceerdheid,
complexiteit, verscheidenheid van gedachten en gevoelens, die er in een samenleving leven,
op te vangen, en te plaatsen in een context die het mogelijk maakt de menselijke
(beleids)maat te maken. Interactief beleid maken zoekt de behoefte op waar die door de
betrokkenen zelf wordt gearticuleerd, en niet waar die door de administratie wordt bedacht11.
In welke gevallen interactief beleid maken?
De zojuist behandelde vraag ‘Waarom begin je aan interactieve beleidsontwikkeling?’ is nog
iets anders dan de vraag: ‘Wanneer, of in welke gevallen, is de tijd aangebroken dat je dat
moet gaan doen?’ Het is niet verstandig, sterker nog, het is soms gevaarlijk, om zomaar aan
interactieve beleidsontwikkeling te beginnen. Daar moeten de omstandigheden rijp voor zijn.
Deze vorm van beleid maken is een bijzonder krachtig instrument. Als je het gebruikt voor de
verkeerde onderwerpen, of in een situatie die er niet om vraagt, kun je behoorlijk wat schade
aanrichten.
Interactieve beleidsontwikkeling moet je hanteren als een organisatie zit met vragen als: ‘Hoe
moet dat nou verder met dit onderwerp, waar liggen nu en in de toekomst de grenzen en de
kaders, hoe positioneren of herpositioneren we dit onderwerp in het licht van de nieuwe
ontwikkelingen, is het niet nodig om een deugdelijke herijking en heroriëntatie op het
onderwerp los te laten, moeten we niet de grenzen gaan verleggen, sluit het product dat we
leveren, en de kwaliteit daarvan, nog wel aan op de behoefte?’ Als dergelijke vragen spelen is
het verstandig, en ook noodzakelijk, aan interactieve beleidsontwikkeling te beginnen. Niet
voor het verbeteren van de dagelijkse, de going concern-werkzaamheden.
12
Wat is processturing?
Interactief beleid maken is sturen op maatschappelijke processen. Vaak krijg ik de vraag:
‘Wat is dat nou toch die processturing?’ Dat is niet eenvoudig uit te leggen. Zo simpel als de
uitleg van structuursturing is, namelijk schuiven met de vorm en procedures van een
organisatie, zo moeilijk is het begrip processturing. Ik gebruik daarvoor steeds het volgende
voorbeeld.
Stel, je wilt appels maar er is nergens een winkel waar je die kunt kopen. Zelf maken kan ook
niet. Wat dan? Dan ga je sturen op een proces dat ertoe leidt dat als vanzelf appels in je
mandje vallen. Je gaat naar een boomkwekerij en je laat je adviseren over de aankoop van een
goed appelboompje. Je zorgt ervoor dat je weet waar je dat boompje in je tuin plaatst, hoe diep
de kuil moet zijn, of er al mest in de kuil moet bij het planten, wanneer je water moet
bijschenken, wanneer en hoe je moet snoeien, of er een bescherming omheen moet tegen de
katten en de honden van de buren, of er een paal langszij moet om te voorkómen dat het
boompje bij harde wind tegen de grond gaat, hoe je met de rook van smeulend zaagsel de
bloesems in het voorjaar kunt beschermen tegen nachtvorst, et cetera. En als je dan zo’n vier
jaar wacht zie je ineens dat er appeltjes aan die boom gaan groeien. Welnu, dat is
processturing: zelf kun je die appels niet maken, maar je kunt er wel voor zorgen dat
natuurlijke processen hun werk kunnen doen. Dat is sturen op het proces.
Als je daarin fouten maakt krijg je geen appels. De boom verwaarlozen, geen water geven bij
grote droogte, laten dood plassen door de hond, verkeerd snoeien, de bloesems laten
bevriezen, het leidt allemaal niet tot appels. Het ergste is nog de overheidsmanager die geen
vier jaar kan wachten en aan de takken gaat trekken met de woorden: ‘Ik reken je af op het
resultaat.’ Onder diens handen gaat het boompje dood.
Het is tegenwoordig usance in de administratie om aan processturing te doen. Je ziet nu
mensen, die al jaren hun vak uitoefenen op basis van beheersing, de sprong maken naar
processturing. Hoewel? Het is meer een val dan een sprong want 99% begint zonder ervaring
of opleiding in processturing aan een dergelijke manier van werken, en plant zonder enige
schroom de instrumenten die men bij sturen op beheersing gebruikt, over op processturing.
Veelal onder de kreet ‘Het proces moet wel beheersbaar blijven’. Het kost doorgaans veel
moeite, veel conflicten en lange tijd om dat gebrek aan kennis en die onverantwoorde houding
eruit te krijgen.
Processturing is het in gang zetten van processen met een welhaast genetisch bepaalde
organische werking. Zo logisch als het is dat een vloeibaar ei in een hete pan stolt, en
vervolgens verbrandt als men het er niet op tijd uithaalt, zo logisch werkt in beginsel ook
processturing via interactief beleid maken. Processturing is het activeren van verborgen
elementen die in hun samenhang iets maken wat je als mens zelf niet kunt maken. Een mens
kan geen baby maken. Hij kan hoogstens, al dan niet samen met een partner, daden plegen als
gevolg waarvan zoiets als een baby gaat groeien in de buik van een vrouw. Processturing is
het creëren van omstandigheden waarbinnen kan gebeuren wat men graag ziet gebeuren. Is
het toeval als Ronald Koeman of David Beckham vanaf 35 meter, over een muurtje heen, de
vrije trap feilloos in het doel schoppen? Nee, dat vindt plaats binnen een situatie waarin alle
omstandigheden bijeen zijn om datgene te realiseren waar ze al duizend maal op hebben
geoefend. Dat is geen geluk of toeval. Of ie erin gaat weet je nooit van te voren, maar als het
lukt zegt iedereen: ‘Kijk, hij doet het weer.’
13
Daarom is het van het grootste belang dat u begrijpt dat processturing sturen is op
onzekerheid. Ik zal dat later uitvoerig toelichten. Je weet wat je wilt bereiken, en hoe je daar
moet komen, maar je bent elk moment bezig met omgaan met onzekerheid. Nimmer met het
perfectioneren van de zekerheid. Op de achtergrond past daarbij maar één klassiek instrument
uit de wereld van beheersing, namelijk een transparante financiële verantwoording. Andere
beheersingsinstrumenten – zoals bijvoorbeeld netwerkplanning met zijn zogeheten ‘kritieke
pad’- horen in een proces niet thuis. Als je als overheid een tunnel aanlegt, of een woonwijk,
of een Deltaplan, dus als het gaat om fysieke projecten, dan is beheersing de maat der zaken.
Vaste beslismomenten en doorlooptijden, uitgedrukt in planningssystemen en begeleid door
voorschriften van planning & control, zijn dan vanzelfsprekende instrumenten. Die zijn niet
alleen onbruikbaar, maar ook contraproductief, bij het sturen op maatschappelijke processen.
Het kost doorgaans veel inspanning om ambtenaren die denken in termen van beheersing te
doen begrijpen dat dit onwerkbaar en contraproductief is. Sturen op maatschappelijke
processen is voor een belangrijk deel emotie, omgaan met gevoelens12, uitstraling van
waardigheid en aardigheid, het opschudden van het bed, herstel van verloren betrekkingen,
investeren in creativiteit en durf, het bevechten van de doorbraak, een rusteloos zoeken naar
een betere kwaliteit van leven. Onmogelijk om te realiseren met behulp van de klassieke
instrumenten van de beheersmatige staf-lijnorganisatie.
Wat is de politieke titel van deze soort beleidsontwikkeling?
De ontwikkeling van interactief beleid maken heeft begin jaren negentig een politiek
culminatiepunt gekregen. Begin jaren negentig heeft de Tweede Kamer, aangevoerd door de
Commissie Deetman (als voorzitter van die Kamer) een fundamenteel debat gevoerd over de
staatkundige, bestuurlijke en staatsrechtelijke vernieuwing. De Kamer heeft in dat kader kamerbreed - de volgende motie van het Kamerlid Willems (Groen Links) aangenomen13:
‘De Kamer,
gehoord de beraadslaging:
constaterende, dat de Bijzondere Commissie Vraagpunten is ingesteld om de relatie tussen
kiezer en gekozene en burger en bestuur nader te onderzoeken;
overwegende, dat de betrokkenheid van burgers in een vroeg stadium van beleidsontwikkeling
een verhoging van de kwaliteit van het overheidsbeleid kan bewerkstelligen;
verzoekt de regering te experimenteren met het op diverse wijzen voorleggen van
maatschappelijke problemen en beleidsvoornemens aan burgers, dan wel anderszins in het
beginstadium van beleidsontwikkeling een raadplegende en inventariserende interactie met de
burger te bewerkstelligen,
en gaat over tot de orde van de dag.’
Wellicht zegt u: ‘En wat dan nog, hoe belangrijk moeten we dit vinden?’ Uiteraard weet
nauwelijks iemand van het bestaan van deze motie, ingediend door een Kamerlid uit een hele
kleine partij, en die al weer uit de Kamer vertrokken is. Ook het feit dat het Kamerbreed is
aangenomen zal nauwelijks indruk maken. Die motie is allang weer vergeten. Behalve dan
door mij. Als je vanaf het midden van de jaren zeventig bezig bent met het leggen van de
grondslagen van een bruikbare theorie voor het betrekken van mensen van buiten bij de
besluitvorming, dan is het een plezierige constatering als het parlement een moment vindt om
in zijn eigen woorden en binnen de dan heersende context vast te stellen dat het betrekken van
burgers bij de besluitvorming goed en verstandig is. Dus, wat mij betreft steunt interactief
14
beleid maken vanaf 1993 op een politieke titel, en ontleent het zijn legitimatie aan een besluit
van ons hoogste politieke gezagsorgaan.
Creëert interactief beleid maken een democratisch gat?
Als men interactief aan de slag gaat betrekt men mensen van buiten de overheid bij de
beleidsontwikkeling. Die hebben daarmee een zekere invloed op de uiteindelijke
besluitvorming, echter zonder dat zij daarvoor ter verantwoording kunnen worden geroepen.
En dat is dan het democratisch gat. In theorie is het mogelijk dat er verkeerde besluiten
worden genomen waarvoor het desbetreffende bevoegde orgaan de verantwoording draagt,
maar waarbij dat orgaan in een verkeerde richting is gestuurd door de betrokkenheid van
deelnemers die zelf niet politiek ter verantwoording zijn te roepen14.
Het heeft lang geduurd voordat op rijksniveau aandacht kwam voor dit onderwerp. Voor
zover mij bekend is het pas in het rapport ‘Bestuur in beweging’ van maart 199915 dat de
toenmalige minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Bram Peper, aandacht
schenkt aan dit verschijnsel. Na een kernachtige – en mijns inziens correcte - beschrijving van
de aard van interactief bestuur, en van de daaraan klevende mogelijke
democratisch/staatsrechtelijke bezwaren, komt hij met enkele suggesties of aanbevelingen
waar ik een vraagteken bij wil plaatsen. Ik ben het eens met zijn stelling dat het uiteindelijk de
politiek is die de knopen doorhakt; dat heb ik bij mijn eerste tekening al duidelijk gemaakt.
Ook de zienswijze dat interactief beleid maken een politiek proces is en dus onder politieke
regie moet plaats vinden acht ik terecht. Maar ik haak af als hij stelt dat het aanbeveling
verdient op het juiste politieke niveau (Tweede Kamer of gemeenteraad) marges voor de te
voeren onderhandelingen vast te stellen, bijvoorbeeld door scenario’s te ontwikkelen of
grenzen aan te geven voor het overleg (instructie vast te stellen door Kamer of gemeenteraad).
Noch onderschrijf ik zijn opvatting dat het aanbeveling verdient tijdens het
besluitvormingsproces een aantal democratische te controleren beslissingen te nemen
(bijvoorbeeld instructie/scenario’s, finale besluitvorming).
Mijn eerste bezwaar tegen dat soort opvattingen is dat interactief beleid maken niets te maken
heeft met onderhandelingen. Ik begrijp best dat mensen die middenin in de politiek zitten
denken dat de hele wereld van machten en belangen aan elkaar hangt, en dat alles uiteindelijk
neerkomt op onderhandelen en het uitspreken van machtswoorden, maar de essentie van
interactief beleid maken ligt daar ver vandaan. Ik hoop dat straks in de hoofdstukken 2, 3 en 4
duidelijk te kunnen maken. Mijn tweede bezwaar is dat hier weer het regelspook opduikt; het
niet-aflatend pogen om alles en iedereen via regeltjes ‘in de klauw te houden’. Interactief
beleid maken is een proces. Pogingen om dat te beheersbaar te maken, aan marges te binden,
onder het juk van vastgestelde scenario’s door te halen, doden dat proces. Ik begrijp deze
suggesties ook niet in het licht van het essay dat Peper op persoonlijke titel heeft geschreven
over het vergruizen van de politiek en alles wat daarmee samenhangt. Een van de onderdelen
van dat buitengewone geschrift is een directe aanval op de regeldrift van onze overheid en op
de kwalijke gevolgen die dat voor onze samenleving heeft. In hoofdstuk 5 kom ik op dat
essay terug.
Angst voor verkeerd interactief beleid is terecht. Als reactie daarop past maar één ding: zet er
vakmensen op, ambtenaren die bekwaam zijn opgeleid om onder evenzo bekwame politieke
regie dergelijke processen te trekken zonder dat de democratie in gevaar komt. Ook hier geldt
15
een rusteloos streven naar de menselijke maat: zorg ervoor dat zij die de regie en uitvoering
van dergelijke processen hebben, weten wat ze doen, en verlies je niet in regelgeving die niets
oplost, maar eerder afbreekt.
Er zijn meer politici die opvattingen hebben over de democratische aspecten van interactief
beleid maken. Ook het (voormalig) Kamerlid Gert Schutte is voorstander van het creëren van
normatieve kaders, gebaseerd op een wet, om de groei van ‘een interactieve democratie’ in
beheersbare banen te leiden16. Nogmaals, ik begrijp dat mensen die in dat vak zitten als
vanzelfsprekend grijpen naar regels en wetten. Maar die werken niet meer, of zijn
contraproductief. In ons zoeken naar vernieuwing van democratische besluitvorming zullen
we eerst en vooral terug moeten naar de mensen waar het om gaat, naar het gevoel en naar het
verstand. Naar de behoefte in de samenleving. Niet naar het technisch aanbod van de
overheid.
De voorzitter van Groen Links, Mirjam de Rijk, brengt hetzelfde vraagstuk in andere woorden
naar voren17: ‘De beweende ‘kloof tussen burger en politiek’ wordt steeds meer opgevuld
door ambtenarij en bestuur in plaats van door de politiek. Met een ondoorzichtige en
oncontroleerbare besluitvorming en een nieuwe ‘meepraat-elite’ als resultaat.’ De Rijk heeft
gelijk als ze daarmee bedoelt dat zij die van buiten de overheid meepraten over de
beleidsvorming niet gecontroleerd kunnen worden. Behalve als je interactieve
beleidsontwikkeling volledig transparant maakt, en uitvoert zoals dat hoort. Ook heeft ze
gelijk als ze stelt: ‘Herinrichting van een straat is zeer geschikt voor interactieve
besluitvorming, de komst van een asielzoekerscentrum niet.’ Ik heb eerder aangegeven dat je
goed moet weten wanneer je wel of niet aan interactieve beleidsontwikkeling wilt gaan doen.
Er zijn onderwerpen – zoals bijvoorbeeld abortus, euthanasie, uitzenden van militairen, grote
infrastructuurprojecten, en wat mij betreft ook de locatie van een asielzoekerscentrum waarover je als overheid op eigen gezag je beslissing hebt te nemen. Ik ben het ook geheel
eens met haar stelling: ‘Niet de ambtenaren moeten zich tot “de mensen” richten, maar de
partijen. Omdat partijen bij verkiezingen teruggefloten kunnen worden en dus controleerbaar
zijn.’ Ik heb eenmaal een dergelijk proces mogen begeleiden waarbij de voltallige Staten van
een provincie zelf de leiding hadden van het interactief beleid maken. Elk Statenlid was
voorzien van een buddy-ambtenaar voor het ‘handen- en voetenwerk’. Het was een leuk
proces dat echter halverwege als een nachtkaars uitging. Het was de oprechte wens van de
betrokken politici om zelf tot op het grondvlak van de provinciale samenleving (en ver
daarbuiten) op zoek te gaan naar de menselijke maat, maar na een klein jaar verdrong de
politieke actualiteit van alledag het denken en handelen in termen van een langdurig
maatschappelijk proces.
Het zal nog wel enige tijd duren voordat we interactief beleid maken in staatsrechtelijke
kaders hebben ingepast. Ik hoop vurig dat daar geen regels voor worden gemaakt. Er zijn
namelijk minstens drie andere manieren om te voorkómen dat zich binnen interactief beleid
maken een democratisch gat voordoet.
In de eerste plaats door tijdens dat proces samen steeds weer te wijzen op de mogelijkheid van
het ontstaan van een democratisch gat. Daardoor beklijft er bewustzijn omtrent het gevaar, als
gevolg waarvan de nodige alertheid tijdens het proces steeds aanwezig is, én transparantie van
procesdocumenten en hun manier van ontstaan.
16
In de tweede plaats door steeds te proberen om in de fase van de later te bespreken
‘omgevingsanalyse’ ook volksvertegenwoordigers (leden van de Tweede Kamer, van
provinciale staten of van gemeenteraden) op te nemen. Daarmee is inbreng vanuit
democratisch gekozen lichamen verzekerd. Overigens kan zich dan nog een ander
staatsrechtelijk vraagstuk voordoen. Een enkele maal heb ik meegemaakt dat een lid van de
Tweede Kamer zich op het standpunt stelde dat hij graag zou willen meedoen aan het proces
van interactief beleid maken, maar daarvan toch afzag omdat hij van mening was dat men niet
tweemaal aan dat proces kon deelnemen: eenmaal aan het begin bij het inbrengen van de
nodige input, en eenmaal aan het slot als er (over die input) besluiten moesten worden
genomen. Mijn ervaring is echter dat het overgrote deel van de volksvertegenwoordigers (ook
een enkele keer van het Koninklijk Huis) het als normaal, verstandig en plezierig ervaart om
aan een proces van interactieve beleidsontwikkeling mee te doen.
In de derde plaats kan men een democratisch gat vermijden door gewoon het vak daarvan
goed te leren. Stellen dat je bij interactief beleid maken het risico loopt van gebrek aan
democratische controle is hetzelfde als stellen dat het gevaarlijk is om een loodgieter in huis
te halen als je centrale verwarming het niet meer doet. Die persoon zou de boel wel eens
kunnen opblazen. Natuurlijk kan dat, maar dat risico minimaliseer je door een
gekwalificeerde loodgieter in te schakelen en niet een beunhaas.
Wat is het verschil met inspraak?
Interactief beleid maken staat ver van inspraak. Het principiële verschil is dat a) bij inspraak
de overheid al een visie of een mening heeft (soms wel, soms niet al op papier gezet), b) aan
burgers vraagt wat ze daarvan vinden, c) vervolgens diverse afwijkende geluiden te horen
krijgt, waarna d) die overheid gaat proberen om zoveel mogelijk van de oorspronkelijke
bedoelingen overeind te houden, intussen proberend e) die burgers toch het gevoel te geven
dat ze iets bereikt hebben. Niet zelden is inspraak daarmee een spel van list en bedrog, het
gebruik van oneigenlijke drukmiddelen, en veel frustraties aan beide zijden. Schoolvoorbeeld
is de jarenlange strijd in Amsterdam van georganiseerde groepen burgers tegen grootschalige
top-down geïnstigeerde bouwprojecten, een strijd die uiteindelijk resulteerde in het beleid van
de ‘compacte stad’.
Inspraak is een typisch concept uit eind jaren zestig, en was van meet af aan al verouderd in
die zin dat het zelden heeft bijgedragen aan het verbeteren van de relatie tussen bestuur en
bestuurden, noch aan verbetering van de kwaliteit van de besluitvorming. Integendeel,
inspraak is in de loop der jaren de bron van veel frustraties geweest. En is het nog steeds als
men kijkt naar processen als de uitbreiding van Schiphol, de aanleg van de Betuweroute en de
Hogesnelheidslijn. Het is een bron van veel frustratie, zowel voor burgers wier opgewekte
verwachtingen niet gehonoreerd werden, als ook voor ambtenaren die vaak voor de
ondankbare taak staan reeds genomen besluiten er doorheen te duwen. De oorzaak daarvan is
dat bij inspraak de overheid al te ver vooruitloopt in het ontwikkelen van een oplossing voor
een probleem dat meestal veel meer aspecten kent dan die overheid van binnenuit kan of wil
overzien. Het manco is dat de overheid een oplossing aanbiedt zonder goed te kunnen laten
zien wat het probleem eigenlijk is en waarom die oplossing dat probleem zal oplossen.
Inspraak is daarom een typisch bijverschijnsel van maakbaarheids- en aanboddenken18.
17
Teleurgesteld over de contraproductieve resultaten en averechtse effecten van inspraak is in
de jaren zeventig (naast inspraak die nog steeds bestaat omdat die hier en daar in regelingen is
vastgelegd, met name in de sfeer van de ruimtelijke ordening, planologische kernbeslissingen)
een ander concept ontstaan dat pas in de jaren negentig interactieve beleidsontwikkeling is
gaan heten. Het meest essentiële aspect van interactief beleid maken is het gegeven dat de
overheid zich tot de buitenwacht richt zonder vooraf al een mening of een visie te hebben
over een oplossing voor het probleem waarvoor die overheid aandacht vraagt. Er is alleen
maar een probleem(vermoeden) dat relevant genoeg lijkt om de buitenwacht bij de opbouw
van de besluitvorming te gaan betrekken. Waarom zou een overheid dat doen? Om twee
redenen die ik hiervoor heb genoemd: om meer energie op te slaan dan te verbruiken, en om
beter de signalen uit de samenleving te monitoren. Dat verbetert de relatie tussen die overheid
en de buitenwacht en vergroot de kwaliteit van de besluitvorming.
Wat zijn de verschillen met andere methoden van interactief beleid maken?
Er is in dit boek geen ruimte om uitgebreid in te gaan op andere methoden die zich bezig
houden met interactief beleid maken19. In globale zin verschilt de aanpak van andere
methoden op de volgende punten:
zij betrekt drie soorten mensen bij het werken van buiten naar
binnen: sleutelfiguren, deskundigen en ‘burgers’, naast uiteraard interne personen uit de
administratie en het bestuur zelf;
die betrokkenheid vindt plaats vanaf het allereerste moment waarop het proces
van interactief beleid maken begint;
dat impliceert dat die betrokkenheid al start bij het identificeren van de
problematiek en haar achterliggende oorzaken; niet pas bij het formuleren van
oplossingen;
daarom kent de aanpak een aantal specifieke instrumenten voor het verwerven
van extern draagvlak;
voorts kent die methode elementen die gericht zijn op het verwerven en
versterken van intern draagvlak;
tenslotte is wezenlijk voor mijn manier van werken dat het zoekproces naar een
goede beleidsinhoud gestuurd wordt door een specifieke vorm van proces- en
projectmanagement.
Ik werk dat in de volgende hoofdstukken verder uit.
18
Hoofdstuk 2 De methodologie van doel stellen: wat heb je nodig en hoe doe
je dat?
Inleiding
In dit hoofdstuk staat het eerste deel van de methodologie van interactief beleid maken. Het
gaat over de vraag hoe men op een geldige manier aan een goed doel kan komen. Dus hoe
men op een correcte wijze een doel kan formuleren. De tekst van dit hoofdstuk is te
vergelijken met die van een recept in een kookboek. Eerst volgt er in Deel A een opsomming
wat er nodig is voor het maken van ‘het gerecht’. Daarna volgt in Deel B een beschrijving van
hoe men dat dan moet doen.
Doel stellen en doel bereiken
Alle beleid maken komt neer op twee zaken: doel stellen en doel bereiken. Of in andere
woorden: wat wil je bereiken, en hoe kom je daar? Wat zijn de beoogde maatschappelijke
resultaten en hoe realiseer je die? Dat is niks nieuws. Alle volkeren van alle tijden houden
zich daarmee bezig. We kunnen hoogstens vaststellen dat mensen in de loop van eeuwen
regelmatig bezig zijn (geweest) om de doel-denktechniek te verbeteren. Met name in de jaren
zestig en zeventig van de vorige eeuw zijn op internationale schaal vele tientallen boeken met
vernieuwde inzichten over besluitvorming door de overheid verschenen. Ook in Nederland20.
Vertegenwoordigers en pleitbezorgers van de bestuurskunde, de politicologie, de sociologie
en de juridische discipline publiceerden in die periode menig wetenschappelijk werk over de
manier waarop een overheid beleid zou moeten maken.
In de praktijk van het openbaar bestuur leidde dat tot de instelling van de – in het Voorwoord
genoemde – interdepartementale Commissie voor de Ontwikkeling van de Beleidsanalyse
(COBA)21. Die activeerde van 1970 en 1980 het departementale denken en handelen in
doelstellingenanalyse. Het was een grote stap vooruit in de constructie van deductief
geformuleerde doelbomen22. Echter, er zat in de zogeheten COBA-methode een
methodologische fout, liggend vóór het moment waarop de deductie begon. Die
methodologische tekortkoming is voor mij de belangrijkste redenen geweest om midden jaren
zeventig te beginnen met het ontwerpen van een eigen methode23.
Wat niet klopte aan de COBA-techniek was de inductieve kant die vooraf ging aan het
moment waarop een hoofddoel werd geformuleerd. Zie hieronder de ‘Gestileerde opbouw van
een programmastructuur’ van de COBA-methode, zoals gepubliceerd in Beleidsanalyse 1976,
nummer 2.
19
instrumenten
11 subdoelstelling
1 hoofddoelstelling
12 subdoelstelling
?
111 enkelvoudige
doelstelling
111.1
111.1
111.2
111.2
111.3
111.3
112 enkelvoudige
doelstelling
112.1
113 enkelvoudige
doelstelling
113.1
113.2
121 enkelvoudige
doelstelling
121.1
121.2
201 enkelvoudige
doelstelling
201.1
201.2
201.3
2 hoofddoelstelling
202 enkelvoudige
doelstelling
aktiviteiten
202,1
202.2
202.3
202.4
Het gaat maar om één vraag: waar komen de hoofddoelen vandaan? Dus wat is het gebied aan
de linkerkant waar ik dat vraagteken plaats? De deductie ná de formulering van de
hoofddoelen – uitmondend in die doelboom - is geen probleem. Maar de constructie van de
hoofddoelen zelf wel24. Die kwamen indertijd tot stand door beleidsuitspraken van de
politieke en de ambtelijke leiding te inventariseren aan de hand van de Memorie van
Toelichting op de begroting, wetten, beleidsnota’s e.d. Die werden dan omgewerkt tot een
‘voorlopige indeling van beleid, aansluitend aan de behoeften van de beleidsvoering.’ In een
discussie met de departementsleiding kwamen dan hoofddoelen boven drijven die ter
accordering werden voorgelegd aan de politieke leiding. Daarna pas begon de deductie in suben enkelvoudige doelen.
In de praktijk had dit traject tot hoofddoelformulering het karakter van grabbelton waarbij
men naar hartenlust uit onderliggende stukken uit het eigen departementale huis een
compositie van beleid maakte, waarbij de tekst van de te formuleren hoofddoelen soms
maandenlang schaafwerk vereiste om het iedereen (interne directies en afdelingen) naar de zin
te maken. Een diffuus proces, waarbij hoofddoelen niet op logisch-deductieve wijze tot stand
kwamen, maar na betrekkelijk willekeurige selectie van kennelijk belangrijke zaken, en een
langdurige onderhandeling daarover in eigen huis. Daarna begon dan het uitsplitsen in sub- en
enkelvoudige doelen. Dat leverde die geweldig dikke boeken op waar de in het Voorwoord
genoemde vier secretarissen-generaal zo moe van werden. Niet alleen dikke onwerkbare
boeken, maar ook grote aantallen tegenstrijdige doelen: de tegenstellingen waren kunstmatig
20
weggepoetst in de onderhandelingen over de tekst van het hoofddoel; alleen met creatief en
cosmetisch knutselwerk konden die in programma’s met instrumenten en activiteiten worden
vertaald; daarbij vond de indicatie van de kosten plaats met de nodige slagen om de arm.
Uitvoerbaarheid nul, verantwoordbaarheid minder dan nul. Dus werd de COBA in 1980
opgeheven. Ogenschijnlijk omdat haar taak erop zat, maar in werkelijkheid omdat deze
methode faalde door een methodologisch gebrek.
Leemans25 beschrijft het verdwijnen van de COCA als volgt: “Doelstellingen analyses werden
in de loop van de jaren ’70 bij de departementen in gang gezet. Een klein aantal
departementen voltooiden een (voorlopige) doelstellingenstructuur; bij andere werden veelal
tentatief één of meer hoofdoelstellingen geanalyseerd. Een evaluatie in 1979 toont aan dat aan
de oorspronkelijke oogmerken slechts ten dele werd voldaan. Een grote zwakte bleek dat de
doelstellingen analyse geen directe basis verschafte voor een departementale
programmastructuur en derhalve een directe koppeling naar instrumenten ter bereiking van de
doelstellingen nauwelijks te maken was. Sinds 1978 zijn er geen departementale
beleidsanalyses onder supervisie van COBA meer uitgevoerd. De nadruk kwam te liggen op
beleidsanalytisch ‘vormingswerk’ bij departementen en de meeste departementen hebben
thans beleidsanalytische eenheden. De positie van de COBA verzwakte wegens de veranderde
benadering en zij werd in 1982 opgeheven.”
In hoofdstuk 5 zal ik beschrijven dat de nieuwe begrotingsopzet onder de naam ‘Van
Beleidsbegroting Tot Beleidsverantwoording’ (VBTB) mank gaat aan precies hetzelfde
probleem. Ook deze methodiek schrijft normatief voor (terecht overigens) dat je moet
vertellen wat je zou willen bereiken, maar ook dat model geeft niet aan hoe je dat dan op een
fatsoenlijke manier moet bedenken. COBA en VBTB laten wel zien via welke wegen een
eenmaal geformuleerd doel bereikt moet worden, maar waar je dat doel dan eerst vandaan
moet halen blijft duister. Ze maken niet duidelijk waarom een gekozen oplossing
daadwerkelijk de voor de hand liggende oplossing is. Daarop een antwoord geven is het
wezen van de methode die ik vanaf het midden van de jaren zeventig ben gaan ontwerpen: het
bloot leggen van het terrein dat bestreken wordt door het grote vraagteken in de tekening.
Doe de goede dingen en doe ze op een goede manier
Als het gaat om het bereiken van doelen dan gaat het om resultaten. Op een dag is een mens
misschien wel een paar duizend keer bezig met het realiseren van resultaten. Zonder erbij stil
te staan dat hij die resultaten alleen maar bereikt door a) de goede dingen te doen en b) door
die goede dingen op een goede manier te doen. Stel u wilt een lekker gebakken eitje. Dat is
het te bereiken doel. Wat zijn dan de goede dingen die u nodig heeft? Een ei, een pan om dat
ei in te bakken, een verwarmingsbron zoals een gaspit, een klontje boter en lucifers. Maar als
u vervolgens de boter in uw haar smeert, de pan in de vuilnisbak gooit, het ei op de gaspit
kapot slaat en dan het gas aansteekt, dan krijgt u niet het beoogde lekker gebakken eitje maar
knoeiwerk. En het kost een boel werk om dat weer op te ruimen. Voor honderdduizenden
zaken geldt dat het bereikte resultaat is terug te voeren op het feit dat je kennelijk de goede
dingen op een goede manier hebt gedaan. Je moet alleen maar weten ‘wat’ en ‘hoe’. Ook voor
succesvol beleid maken heb je een ‘receptenboek’ nodig dat eerst vertelt welke ingrediënten
en instrumenten je nodig hebt, en vervolgens hoe je die moet hanteren.
21
Ik heb in hoofdstuk 1 bij het onderwerp ‘processturing’ al gesteld dat er een soort ‘genetische’
werking en voorspelbaarheid zit in het doen van de dingen op een goede manier. Zoals het
volstrekt normaal is dat er appels aan een appelboom groeien, mits correct behandeld en mits
er zich geen onvoorziene zaken voordoen, zo is het ook geheel en al normaal dat interactieve
beleidsprocessen tot de beoogde maatschappelijke resultaten leiden als men ze op een goede
manier insteekt, en er geen onverwachte calamiteit op dat pad komt. Om de simpele reden dat
het succes ergens in de ‘genetische’ structuur van dat proces zit ingebouwd. Dat succes komt
er dus als vanzelfsprekend, tenzij er iets onvoorziens fout gaat.
A. Wat zijn de goede dingen? De stappen 1 - 7
Voor het stellen van een goed doel zijn er zeven dingen nodig. Die stappen 1 - 7 komen nu
één voor één aan de orde. Elke stap wordt bestreken door een specifieke wetenschappelijke
discipline. In termen van een kookboek: dit onderdeel A zegt alleen maar wat je voor het
recept ‘doel stellen’ nodig hebt aan ingrediënten en instrumenten. Onderdeel B vertelt straks
hoe je die zaken zodanig moet toepassen dat je dat doel dan ook op tafel krijgt.
Stap 1. Doe een uitspraak over de problematische werkelijkheid
Als je beleid wilt gaan maken moet je eerst weten of er een probleem is. Er moet iets zijn
waar de overheid mee zit, of bij ongewijzigd beleid mee komt te zitten in de toekomst. Een
symptoom, een knelpunt, een rottigheid, iets waarvan je zegt: ‘Dit moeten we bestrijden, dit
moet ophouden, daar moeten we iets aan gaan doen, als we geen actie nemen gaat dit in de
toekomst een probleem worden’.
Om een probleem te kunnen herkennen moet je naar de (maatschappelijke) werkelijkheid
kijken. Dus waarnemingsuitspraken doen: uitspraken over de waarneembare werkelijkheid
waarin je een probleem in ziet. Dergelijke uitspraken zijn overigens veel lichter en
oppervlakkiger dan u wellicht denkt. Het gaat meestal slechts om één zin, bijvoorbeeld: ‘Het
gaat niet goed met de WAO’, of ‘Er is armoede in Nederland’, of ‘Er zijn zaken fout gegaan
in Srebrenica’. Uitspraken dus over een als problematisch ervaren werkelijkheid, een
probleemvermoeden. Dat markeert het begin van beleidsontwikkeling. Deze eerste stap wordt
beheerst door de wetenschap van de sociale psychologie.
Stap 2. Maak met cijfers en feiten waar dat het klopt
Naar de (maatschappelijke) werkelijkheid kijken en dan een correcte waarnemingsuitspraak
doen is gemakkelijker gezegd dan gedaan. Mensen kunnen naar dezelfde werkelijkheid kijken
en toch verschillende dingen zien. De sociale psychologie kent daarvan vele voorbeelden,
onder meer via het tonen van zo’n plaatje als hieronder.
Tijdens cursussen is het steeds
personen naar een en hetzelfde
niet allemaal tegelijk hetzelfde
wordt, of pas na enige tijd26.
waarnemingen - en in hun
weer opvallend dat
beeld kijken maar toch
zien wat er getoond
Mensen worden in hun
waardering van
22
hetgeen ze waarnemen – gestuurd door hun referentiekaders. Die bepalen wat je ziet en wat je
daarvan vindt. Het is daarom nodig dat waarnemingsuitspraken worden onderbouwd met
feiten en cijfers die de juistheid van de uitspraak bevestigen of aannemelijk maken. We
hebben het dan over de noodzaak om gegevensbanken op te bouwen, statistisch significant
onderzoek te doen, trendanalyses uit te voeren et cetera. In stap 1 zeggen dat er iets niet deugt
is een mooi ding, maar met duidelijke gegevens aantonen dat die uitspraak klopt is toch even
iets anders.
Een voorbeeld: een paar jaar geleden deed minister Melkert als minister van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid een uitspraak van stap 1 door te zeggen: ‘Volgens mij is er armoede in
Nederland.’ De betekenis van stap 2 is om die uitspraak te voorzien van de nodige gegevens
zoals bijvoorbeeld het leveren van antwoorden op vragen als: beneden welk inkomen ligt dan
de armoedegrens, wie treft dat: ouderen, jongeren, bijstandsmoeders, autochtonen,
allochtonen, meer in het zuiden dan in het noorden, et cetera? (Willen) weten waarover je
praat, en legitimeren dat de uitspraak die je onder stap 1 doet correct is, dat is stap 2. Deze stap
wordt dus beheerst door disciplines als statistiek, informatiegaring, en methoden en technieken
van wetenschappelijk onderzoek.
In hoofdstuk 5 zal ik aan de orde stellen dat we ons zorgen mogen maken over het feit dat de
overheid de slag om de kennis lijkt verloren te hebben. Mede door het scheiden van beleid en
kennis (verzelfstandigen, uitplaatsen en privatiseren van kennisdirecties/afdelingen) is er een
knip ontstaan tussen het opbouwen en onderhouden van gegevenscomplexen aan de ene kant,
en de behoefte aan kennis voor nieuw beleid aan de andere kant. Voorts heeft de overheid
jaren zitten te slapen terwijl grote concerns razendsnel kennisbanken hebben opgebouwd. De
echte kennis zit bij internationaal opererende accountantsbureaus, advocaten, banken,
industrieën. Vandaar dat momenteel diverse departementen aan de slag zijn gegaan om nieuw
kennisbeleid, kennismanagement en kennisorganisatie op te bouwen. Dit even terzijde.
Stap 3a. Zeg dat je, wat je in stap 1 hebt waargenomen, niet wilt
Met de stappen 3a en 3b zitten we in het hart van de politiek. Politiek bedrijven is het doen
van waarden-uitspraken over de maatschappelijke resultaten die je als politiek wilt bereiken.
Dat is zeggen wat je waardevol vindt, zeggen wat zin heeft, het voeren van
zingevingsdebatten. Politieke uitspraken moeten wilsuitspraken zijn. Die moeten gaan over
ambitie en aspiratie. Wilsuitspraken als een medaille met twee kanten. Op de ene kant staat
wat je politiek niet wil, stap 3a, en op de andere kant wat je wel wil, stap 3b. In het geval van
het onderwerp armoede luidt stap 3a dan: ‘Ik wil niet dat er in Nederland armoede bestaat.’
Stap 3b. Zeg dat je precies het tegenovergestelde wilt bereiken
De tekst van stap 3b moet dan zijn: ‘Ik wil dat armoede in Nederland ophoudt te bestaan.’ Dat
is het doel, het te bereiken resultaat. Dit is de kern van het politieke proces. Uitspraken doen
over wat men in de toekomst wil bereiken. Bereiken in de zin van wat in de systeemtheorie
heet: het bepalen van de outcome, het beoogde maatschappelijke effect. Het politieke proces
is de motor die de samenleving laat draaien27. Als die motor stokt is de samenleving in
gevaar. Dan glijden we af naar een samenleving waarin het recht van de sterkste prevaleert.
De openbare dienst, de ambtelijke stand, zal altijd bezig moeten zijn met het onderhouden van
die motor, dus met het in gang houden van het politieke proces door politici in staat te stellen
23
waarden-uitspraken te doen. Ik zal in de hoofdstukken 5 en 6 beschrijven dat het voor
ambtenaren steeds moeilijker wordt om de politiek te ondersteunen, en dat die politieke motor
– mede daardoor – ernstig aan het stokken is.
Ook hier gaat het net als bij stap 1 om betrekkelijk eenvoudige korte zinnen. Een te bereiken
beoogd resultaat behoeft niet per se een omschrijving in een aantal pagina’s te zijn. Het is
meestal slechts een simpel zinnetje. Dat er daarna vele pagina’s nodig zijn om dat toe te
lichten of om aan te geven langs welke wegen dat doel dan bereikt moet worden, is een
andere zaak. Deze stappen 3a en 3b worden beheerst door de politieke wetenschap.
Stap 4. Waarom wil je dat bereiken?
Vaststellen welke waarde men als doel wil bereiken is één, aangeven op grond van welke
argumenten is twee. Zeggen dat armoede in Nederland moet ophouden is heel mooi, maar als
op de vraag ‘Waarom dan?’ het antwoord luidt: ‘Nou daarom, dat begrijpt iedereen toch wel’,
dan maakt men zich schuldig aan de logica van de vanzelfsprekendheid, en dat is geen logica.
Het zogeheten politieke datum is pas afgerond als wilsuitspraken deugdelijk beargumenteerd
zijn. Als we het hebben over argumenteren betreden we het terrein van de formele logica, het
stelsel van wetten en voorschriften inzake geldig redeneren zoals dat enkele honderden jaren
voor de geboorte van Christus is ontworpen door Aristoteles. Deze stap wordt dus beheerst
door de discipline van de formele logica.
De filosoof/psycholoog Stephen Toulmin, een van de aanwezigen tijdens de vermaarde ruzie
tussen Popper en Wittgenstein op 25 oktober 1946 in Cambridge28, heeft het zogeheten
‘redeneermodel van Toulmin’ ontwikkeld29, een handig model voor correct argumenteren,
onder meer in de praktijk van het openbaar bestuur. Ik zet het hieronder in een eenvoudige
vorm neer. Liefhebbers die graag zuiver willen leren redeneren in overheidsstukken verwijs ik
kortheidshalve naar literatuur in de voetnoot30.
24
Datum
Claim
Er brandt
geen licht in
de studeerkamer
Dus
Waarschijnlijk
Warrant
Omdat Jan, als hij
in de studeerkamer is, in de
regel licht aan
heeft
Is Jan niet
in de
studeerkamer
Rebuttal
Tenzij hij
toevallig iets in
het donker
wegzet
Backing
Want hij heeft me verteld dat hij in negen
van de tien gevallen licht aan heeft als hij
in zijn studeerkamer is
Ik kan in de context van dit boek niet verder op deze materie ingaan. Het is een prima
denkmodel, vooral ook in de juridische sfeer. Voorbeeld:
Datum
Claim
Warrant
Rebuttal
Backing
ik zie iemand door een stoplicht rijden.
dus die is strafbaar.
omdat we hebben afgesproken dat we zoiets niet tolereren.
tenzij het een politiefunctionaris is die op de voorgeschreven wijze achter een
boef aanzit.
want de Wegenverkeerswet heeft dat in artikel zus en zo vastgelegd.
Als je een redenering (stap 4) uiteindelijk kunt baseren op een backing in de vorm van een
(natuur)wet, dan zit die argumentatie dus geramd.
Stap 5. Waar komt het in stap 1 genoemde probleem vandaan?
In stap 1 is het probleem, het symptoom, het knelpunt geformuleerd. In stap 5 onderzoeken
we waar dat knelpunt uit voortkomt: de diagnose van het probleem. Succesvol beleid maken
is niet mogelijk als men niet a) het oorzakelijk complex van het probleem in kaart heeft
gebracht, en b) dat probleem vervolgens in zijn oorzaken gaat bestrijden. Als u bij de huisarts
binnen stapt met de opmerking ‘Ik voel me niet lekker’, dan zult u vreemd opkijken als die
arts een doos pillen aanreikt, verzoekt om die op te eten en weer te vertrekken. Een arts die
zijn vak verstaat zal eerst het gesprek openen om erachter te komen wat dat dan precies is, dat
niet lekker voelen. Is dat hoofdpijn, of buikpijn, of misselijkheid bij het opstaan? En als dat
25
symptoom een naam heeft gekregen zal de arts onderzoeken wat de mogelijke oorzaak of
oorzaken van dat symptoom is/zijn. Om vervolgens daar de therapie op af te stemmen.
Voor goed beleid maken is het dus nodig om zogeheten probleem- en oorzakenanalyses te
maken. Dat zijn schema’s die in de vorm van een schets of tekening het probleem in zijn
oorzakelijke opbouw beschrijven. Zonder dergelijke schema’s als röntgenfoto’s van de
problematiek weet men niet wat men doet als men ‘oplossingen’ voorstelt.
Om u een idee te geven van de vorm van zo’n oorzakelijk schema staat hieronder een
tekening.
Ik heb
hoofdpijn
Ik drink te veel
alcohol
Ik heb
doorgezakte
voeten
Ik loop vaak
met de kop
tegen de muur
Deze tekening geeft aan dat er drie op zichzelf staande oorzakelijke ketens zijn die leiden tot
het symptoom hoofdpijn: ik drink te veel, ik heb doorgezakte voeten en ik loop regelmatig
met de kop tegen de muur. Die veroorzaken naar boven toe een symptoom. Dat veroorzaakt
weer een daarboven gelegen symptoom, en, in een kettingreactie van oorzaak en gevolg,
uiteindelijk dan het symptoom aan de top: hoofdpijn. De doorgezakte voeten veroorzaken een
scheefstaande wervelkolom, die veroorzaakt een verkeerde stand van mijn nek en dat leidt tot
hoofdpijn. Natuurlijk is het mogelijk om dat te bestrijden met een pilletje. Maar als ik niet aan
deze drie structurele oorzaken werk, blijft die hoofdpijn steeds terug komen. Dus de meest
fundamentele oplossing is: stoppen met drinken, mijn voeten laten corrigeren via een
chirurgische ingreep en voortaan beter opletten als er muren in de buurt zijn. Dan wordt het
probleem met wortel en al uitgerukt en verdwijnt de hoofdpijn, althans in deze gefingeerde
context. Dat ik in een andere context opnieuw hoofdpijn kan krijgen mag duidelijk zijn.
Een dergelijke manier van handelen, dus symptomen bestrijden door hun oorzaken te
elimineren, lijkt voor de hand liggend. Toch zie ik het zelden of nooit gebeuren.
‘Oplossingendenken’ of ‘jumping to solutions’ is aan de orde van de dag. Een van de nadelen
van onze Nederlandse voortvarendheid is de afkeer van doemdenken, onze hekel om over
problemen te praten, en die tot op het bot te analyseren. Liever komen we als ware jongens
26
van Jan de Witt meteen met oplossingen voor problemen die nog in geen enkel opzicht zijn
benoemd, of in hun oorzakelijke complexen zijn geanalyseerd. Alleen bij wijze van zeer grote
uitzondering kom ik wel eens iemand tegen die van nature beseft dat men bij het voorstellen
van een oplossing van een probleem toch op z’n minst moet stilstaan bij de vraag: ‘Wat is dan
dat probleem en waar komt het vandaan?’ Slechts weinig mensen zien dat je met het oog op
het verwerven van draagvlak moet kunnen onderbouwen waarom een voorgedragen oplossing
de vanzelfsprekende voorwaarde is voor de goede aanpak van het probleem.
In dat verband zie ik het artikel ‘De wijkagent kan ons niet meer redden’ in NRC Handelsblad
van 9 juli 2001 van politiecommissaris Driessen en officier van justitie Van der Voort als een
zeldzaamheid. In een schets van de te verwachten criminaliteit in de megapool Randstad
Holland anno 2020, stellen zij dat er niet eerst gepraat moet worden over oplossingen maar
over de problemen van de toekomstige Randstad Holland. Zo hoort het.
In die lijn van denken is ook het rapport ‘Modernising government’ van Tony Blair (Prime
Minister) en Jack Cunningham (Minister for the Cabinet Office) opgesteld31, en in maart 1999
aangeboden aan het Britse parlement. De hoofdstukken Policy making, Responsive public
services, Quality public services, Information age government, en Public service beginnen
allemaal met ‘Identifying the problem’. Dus niet met doelen en ambities, maar met een
poging om helder te maken wat het probleem is. Daarna volgen steeds in elk hoofdstuk de
paragrafen ‘What must change’, ‘Making a start’ en ‘Future action’. Dat ritme maakt dit
rapport tot een zeer lezenswaardige en overtuigende beleidsvisie. Als lezer hoef je het niet
met alles eens te zijn, maar het is een beleidsplan op Kabinetsniveau dat ik in die spontaniteit
(een heerlijke open tekst), en met dat correcte begin (probleemidentificatie) in Nederland nog
niet ben tegen gekomen. In dat licht gezien is het stuk dat het Kabinet in augustus 2001 aan de
Tweede Kamer heeft aangeboden onder de titel ‘Verkenningen: bouwstenen voor toekomstig
beleid’ een vreugdeloze dwaaltocht langs enkele zieltogende beleidsgebieden waaronder dat
van onderwijs en zorg.
Als ik met een team aan een project begin gelden enkele verboden. Verbod nummer één is
praten over oplossingen. Die komen namelijk vanzelf als je maar goed dooranalyseert.
Verbod nummer 2 is praten over haalbaarheid. Als na die analyse het uiteindelijke doel is om
de Noordzee leeg te drinken mag je alleen maar vragen ‘Moet dat vanmiddag nog of kan het
wachten tot morgenvroeg?’. En verbod nummer drie is roken. Mensen die roken benutten hun
niveau niet ten volle, en dat kun je bij dit soort projecten niet hebben.
Het is niet mogelijk om in dit boek oorzakelijke schema’s te tonen die ik in de loop der jaren
mee heb helpen maken. Daarvoor zijn ze te groot en te gedetailleerd32. Overigens, deze stap
(het bloot leggen van de oorzaken van een probleem) wordt beheerst door de discipline van de
causaliteitsleer.
Stap 6. Waar in het oorzakelijk complex ga je het probleem bestrijden?
Als er een probleem- en oorzakenanalyse is gemaakt dient men aan te geven op welke
plekken de strijd tegen die oorzaken moet gaan plaats vinden. Dit is het vaststellen van de
politiek/bestuurlijke interventiepunten: dat zijn die punten in de oorzakelijke complexen
waarvan het bevoegd gezag vindt dat daar het meeste succes valt te behalen. Echter, niet alles
kán en niet alles mág worden aangepakt. Als men tot de onderste steen van een oorzakelijk
27
complex zou willen gaan is het wellicht om financiële redenen niet mogelijk om dat te
realiseren. Of het ontbreekt aan voldoende politieke steun in de Staten-Generaal, of
maatschappelijke organisaties willen niet meewerken, of er is onvoldoende tijd of geld, et
cetera.
In stap 6 hebben we het dus over de noodzaak een kosten-batenanalyse te plegen, geleid langs
een ander begrip: het bepalen van de politieke haalbaarheid. Deze stap wordt beheerst door de
discipline van kosten-batenanalyse die overigens verder reikt dan alleen de cijfermatige
kosten-baten. Ook maatschappelijke, sociale, culturele, politieke kosten en baten worden
meegewogen.
In het voorbeeld van de zojuist genoemde hoofdpijn is het denkbaar dat ik zodanig verslaafd
ben aan de drank dat het niet mogelijk is om het drankgebruik volledig te stoppen. Het kan
ook zijn dat mijn ziektekostenverzekering een chirurgische ingreep in de voeten niet toestaat,
en het is ook mogelijk dat muren een bijzondere aantrekkingskracht op mijn hoofd blijven
uitoefenen zodat ik er toch nog regelmatig tegenaan knal. In die gevallen is het dus niet
mogelijk de onderste oorzaken te elimineren. Van gedistilleerde drank zet ik misschien wel de
stap naar lichte wijnen, de schoenen voorzie ik van steunzolen, en mijn hoofd wikkel ik in een
sjaal om de klappen van de muren op te vangen, maar doordat het onhaalbaar blijkt te zijn de
diepstliggende oorzaken te elimineren, en er dus met de drie genomen maatregelen een zekere
vorm van symptoombestrijding plaats vindt, zal mijn hoofdpijn dus enigermate blijven
bestaan. Het is niet anders: waar je door onhaalbaarheden veroordeeld bent tot een vorm van
symptoombestrijding zal het symptoom zich in enige mate en in enig opzicht blijven
voordoen33.
Terzijde nog dit. Oorzakelijke ketens kunnen elkaar ook nog eens causaal aanjagen: als ik met
teveel drank in het lijf met doorgezakte voeten aan de wandel ga, is het niet raar als ik vaak
met de kop tegen de muur loop.
Stap 7. Met welke acties ga je die strijd dan voeren?
Als in stap 6 de politiek/bestuurlijke interventiepunten zijn vastgesteld dient men tenslotte de
acties, of activiteiten of projecten te formuleren waarmee men denkt de oorzaken (die men wil
bestrijden) daadwerkelijk te elimineren. Deze stap wordt beheerst door de discipline van de
cybernetica (waarover later meer).
Samenvattend voorbeeld
Om het ritme van de zeven stappen beter te doorgronden geef ik het volgende voorbeeld:
Stap 1
Stap 2
Stap 3a
Stap 3b
Stap 4
Ik heb hoofdpijn (uitspraak over de werkelijkheid waar ik pijn aan heb,
perceptie van een probleem).
U kunt dat zien aan het feit dat ik regelmatig naar mijn hoofd grijp, bleek zie,
en af en toe mijn ogen dichtknijp (zo goed mogelijk met gegevens, cijfers en
feiten legitimeren dat het klopt wat ik onder stap 1 beweer).
Hoofdpijn wil ik niet (zeggen wat je niet wil, perceptie van de ongewenste
situatie).
Ik wil dat die hoofdpijn ophoudt (zeggen wat je wel wil, de politieke aspiratie,
het beoogd maatschappelijk resultaat, perceptie van de gewenste situatie).
Omdat ik niet kan werken als ik zulke hoofdpijn heb (het beoogde resultaat
beargumenteren, voldoen aan de eisen van – formele – logica).
28
Stap 5
Stap 6
Stap 7
Die hoofdpijn wordt veroorzaakt door te veel drank, doorgezakte voeten en
steeds met de kop tegen de muur lopen (analyse van de oorzaken en de
tekening van die oorzaken in een schema van hiërarchisch geplaatste
oorzaken).
Kan ik van het drankgebruik afraken, is het mogelijk via een chirurgische
ingreep mijn voeten recht te zetten en kan ik ophouden steeds met de kop
tegen de muur te lopen (kosten-batenanalyse annex haalbaarheidsdiscussie)?
Gesteld dat de onderste oorzaken geëlimineerd kunnen worden: afkicken,
opereren, voortdurend opletten als er muren in de buurt zijn.
Elk beleidsprobleem, hoe gecompliceerd ook, laat zich in deze sequentie van zeven stappen
formuleren en op die manier benaderbaar maken voor een succesvolle oplossing.
B. Hoe doe je het op een goede manier? Het productieproces van interactief beleid
maken
De stappen 1 - 7 vertellen alleen maar wat je als overheid voor het formuleren van een goed
doel nodig hebt. Nu gaan we het hebben over de vraag: ‘En hoe doe je dat dan?’ Wat is de
goede manier om die zeven dingen te doen zodat je inderdaad tot de goede doelformulering
komt? Dat brengt ons bij het productieproces van interactief beleid maken. Dat is een proces
dat in een aantal fasen werkt van ruw naar fijn, waarbij elke fase in dat productieproces een
toegevoegde waarde heeft ten opzichte van de fase die eraan voorafging. Een voorbeeld van
wat ik hiermee bedoel kan handig zijn: als een man een gouden ringetje aan de vinger van zijn
bruid wil schuiven is dat het slot van een langdurig proces dat ooit begon met iemand die
ergens op aarde rond liep en in de grond begon te graven omdat ie dacht ‘hier zou wel eens
goud kunnen liggen’. Die ruwe erts werd vervolgens op vrachtauto’s afgevoerd, in een fabriek
ontdaan van zand en stenen, gesmolten, gelegeerd en in staven goud gesmeed. Vervolgens
kocht een goudsmid een staafje van dat spul en maakte daaruit dat ringetje. Zo werkt het
productieproces van interactief beleid maken ook: het begint met het verzamelen van grote
hoeveelheden ruw materiaal dat stap voor stap wordt ontdaan van zijn ballast om uiteindelijk
het karakter van een heel fijn sieraad te krijgen. Het gouden ringetje staat hier voor concrete
actie, pas te formuleren aan het eind van het lange en soms moeilijke proces, waarbij elke stap
een toegevoegde waarde heeft ten opzichte van de vorige.
Die aanpak verloopt via een aantal methodische fasen waarbij steeds procesdocumenten
worden gemaakt. Dat zijn belangrijke dragers van het proces. Eerst fungeren ze als te
bereiken tussendoel: het proces wordt als het ware naar het maken van die documenten toe
getrokken. Daarna fungeren ze als springplank en energiebron naar het volgende
procesdocument. Een soort pull en pushmechanisme dat voor de dynamiek van het proces
zorgt. De fasen 1 t/m 6 vormen de analysefase, gericht op het zo ver en zo diep mogelijk
diagnosticeren van de problematiek, de fasen 7 t/m 9 vormen de synthesefase waarin de
therapie, de oplossingen, de doelen worden geformuleerd. Fase 10 loopt dwars door de fasen
1 t/m 9 heen.
Bij het behandelen van de achtereenvolgende fasen vul ik de hokjes – en de relaties
daartussen – steeds verder in.
29
Fase 1. De voorbereiding van het proces
ANALYSE
SYNTHESE
Voorbereiding
Dekking
Team
Middelen
Training
Een goed begin is het halve werk. Een slecht begin is een ramp. Als de voorbereiding van het
proces niet goed in elkaar zit ondermijnt dat de kwaliteit van het proces, of dwingt het soms
tot het stopzetten van dat proces. Ik heb dat tweemaal moeten meemaken. De
randvoorwaarden waaronder het proces zich diende te voltrekken waren zo slecht ingevuld
dat ik moest besluiten de opdracht terug te geven. Enige maanden voortsukkelend maakte ik
toen de fout te geloven ‘dat het allemaal wel alsnog in orde zou komen, en dat de
opdrachtgever zijn afspraken inzake de randvoorwaarden wel zou nakomen’. Niet dus. Zo
lang wacht ik niet meer. Als ik in het begin van het proces het gevoel heb dat het niet goed zit
met die randvoorwaarden begin ik er niet aan. Ik zal dit later uitvoeriger bespreken.
Het succes zit in de voorbereiding. Het gaat altijd om een veranderingsproces. Het doorbreken
van de status quo, op zoek naar een nieuwe kwaliteit van een overheidsproduct, wekt per
definitie weerstanden. En die weerstanden beginnen al intern omdat men bij interactief beleid
maken anders gaat werken dan gebruikelijk is in de staf-lijnorganisatie. Die problemen
moeten meteen op tafel komen, naar voren worden gehaald, bespreekbaar gemaakt, en ten
principale opgelost voordat men met het inhoudelijke proces aan de slag gaat. In hoofdstuk 4
ga ik daar dieper op in, en schets onder meer hoe men ‘de doorbraak door de status quo’ moet
organiseren.
30
Een proces van interactieve beleidsvorming kent op een aantal plekken specifieke
moeilijkheden. De voorbereiding is daarvan de eerste. Ik kom bijna nooit tegen dat men
dergelijke projecten in alle rust, degelijk en volgens het boekje voorbereidt, desnoods een paar
maanden de tijd nemend om alles goed te organiseren. Ik heb eenmaal een projectleider
meegemaakt die een jaar lang bij zijn directeur nul op het rekest kreeg op zijn verzoeken om
het project dat aan hem was toegewezen goed en bekwaam voor te bereiden. Zolang de
directeur hem niet de ruimte bood om dat te realiseren deed hij ook niks. Na een jaar ging de
directeur om. De projectleider ging aan de slag en maakte er een succesverhaal van. Na tien
jaar genereert deze activiteit voor de desbetreffende minister nog steeds positieve resultaten.
De belangrijkste taken of producten bij de voorbereiding van het proces zijn:
Onvoorwaardelijke dekking verwerven
Zoals gezegd, interactieve beleidsontwikkeling voltrekt zich als een veranderingsproces. En
dat roept weerstanden op, intern en extern. Het ruimen van die weerstanden gaat niet vanzelf.
Zonder dekking van de ambtelijke (en soms ook van de politieke) top moet men daar niet aan
beginnen. Dat is niet alleen ‘gevaarlijk’ voor de personen die dat proces gaan trekken, maar
komt het ook de uiteindelijke kwaliteit van het resultaat niet ten goede. Dekking geven is
overigens niets anders dan als gezagsdrager/portefeuillehouder tegen de verantwoordelijke
projectleider zeggen: ‘Ik geloof in dit proces, ik steun en dek de te hanteren methodologie en
ik verdedig je tegen aanvallen op het proces en op de persoon.’ Als je als projectleider het
gevoel hebt dat het niet gemeend is, geef dan de opdracht terug.
Ik mocht een keer een opdracht doen voor een minister die, na een paar uur kennis te hebben
genomen van de in dit boek beschreven methodologie van interactieve beleidsvorming, zei:
‘Zo gaan we aan de slag, het zal een grote hoeveelheid weerstanden oproepen, maar zodra je
tegen obstructie aanloopt die je zelf niet kunt oplossen wil ik dat je het op mijn bureau
deponeert, dan los ik dat voor je op.’ Dat is dekking geven.
Een goed team samenstellen
Interactieve beleidsontwikkeling vereist een eigen organisatorische invulling naast de normale
staf-lijnorganisatie: een projectteam. Zonder een hecht, fulltime aanwezig team moet men niet
aan een dergelijk ontwikkelingsproces beginnen. Het is de taak van de projectleider om
(gemeten naar de schaal en omvang van het project) vast te stellen hoe groot dat team moet
zijn, dat team samen te stellen, daarbij rekening houdend met karakteristieke elementen van
het proces: men moet een ontwikkelaar zijn, durf en verbeelding hebben, charmant zijn, goede
analytische en communicatieve vaardigheden bezitten, kunnen samenwerken. Hoofdstuk 4
gaat dieper in op de organisatorische kant van interactief beleid maken. Geen team, dan ook
geen veranderingsproces.
Een projectleider, via een uitspraak van de Tweede Kamer door de desbetreffende minister
belast met een tamelijk gecompliceerde opdracht, kreeg van zijn directeur-generaal een
omvangrijke taakomschrijving van vijf kantjes, en een kant en klaar team van personen met
wie hij die klus moest klaren. Enkele maanden liep de projectleider aan alle kanten vast. Met
het team was geen land te bezeilen en de taakomschrijving was een dictaat waarin stond aan
welke aspecten hij wel of geen aandacht mocht schenken, hoe hij dat moest doen, wie wel en
wie niet daarbij betrokken moesten worden en nog meer directieven die haaks staan op een
open interactief proces. Op zekere dag ging hij naar de directeur-generaal scheurde de
taakopdracht voor zijn ogen doormidden en zei: ‘Ik wil zelf de opdracht formuleren.’ Nadat de
directeur-generaal (in dat nogal hiërarchisch opererend departement waar dergelijk gedrag van
31
iemand van schaal 12 geen pas gaf) van zijn verbazing was bekomen zei hij: ‘Hoe zou die
opdracht dan moeten luiden?’ De projectleider antwoordde: ‘Zoek de problemen, en los ze
op.’ Het antwoord van de directeur-generaal was kort en bondig: ‘Inderdaad, zo kan het ook.’
Vervolgens gaf de projectleider aan dat hij niet uit de voeten kon met het door de directeurgeneraal geprefabriceerde projectteam. Op de vraag van de directeur-generaal wat hij dan wel
wilde antwoordde de projectleider dat hij in het hele departement op zoek wilde gaan om een
vijftal personen te vinden met wie hij dat avontuur tot een goed einde kon brengen, en dat hij
van de directeur-generaal verwachtte dat deze hem zou steunen als die teamleden – wellicht
zittend in een geheel ander deel van het departement – vrij gemaakt zouden moeten worden.
Ook daarmee ging de directeur-generaal akkoord en begreep dat het uitgerekend zijn taak en
rol was om dat type problemen op te lossen. Daarna begon het project op rolletjes te lopen.
Moraal? In de eerste plaats ‘het begint bij je zelf’. Als je als projectleider niet het inzicht én de
durf hebt om de noodzakelijke verandering bij jezelf te zoeken, hoe kun je dan verwachten dat
anderen zullen veranderen? In de tweede plaats het belang van het hebben van een
baas/opdrachtgever die luistert en doet wat de essentie is van managen, namelijk de
medewerkers die voor jou het werk doen, in staat stellen dat werk dan ook te doen zoals zij,
die medewerkers, dat zien, voelen en proeven.
Voldoende middelen regelen
Zonder eigenstandige middelen kan een projectteam geen deuk in een pakje boter slaan. De
belangrijkste zijn:
een eigen budget hebben waarover de projectleider zelfstandig kan
beslissen, zonder parafen vooraf en alleen met verantwoording achteraf;
één grote werkruimte voor het team, dus onder geen enkel beding het team
opdelen over verschillende kamers, verdiepingen of gebouwen;
alle noodzakelijke apparatuur zoals pc’s, fax, modem, printer, gsm,
internet, website, et cetera.
Ook dit is een onderwerp waarin men alle fouten uit het grote foutenboek pleegt te maken. De
klassieke reactie van een staf-lijnorganisatie tegen het optuigen van een project is vijandig,
behalve als de minister zelf wil dat het project er komt. In de regel moet een projectleider
zeuren en zaniken om een adequaat budget, ruimte, middelen en mensen, maar hij krijgt altijd
te weinig en te laat. De grote fout is dan dat de projectleider dat accepteert en zich vervolgens
op een mission impossible laat sturen. Het klinkt wrang maar sinds Srebrenica pleeg ik
projectleiders, die op die manier aan een project willen beginnen, te adviseren om aan hun
opdrachtgever te zeggen ‘Ik heet niet Karremans. Doe het zelf maar.’
Om in de militaire sfeer te blijven verwijs ik naar een generaal wiens loopbaan gekarakteriseerd
werd door een hardnekkige en nimmer verflauwende toewijding aan het verschaffen van alle
zaken die zijn mensen nodig hadden om de vijand te kunnen verslaan, Sir Peter de la Billière. Een
Engelse generaal met een Franse naam, voormalig commandant van de SAS, de Special Air
Service Group, en tijdens de Golfoorlog als leider van de 45.000 Britse strijdkrachten de tweede
man achter generaal Norman Schwarzkopf, aanvoerder van de geallieerden. Het waren zijn SASmanschappen die achter de linies van Sadam Hoessein werden gedropt, onder meer om de mobiele
Scud raketinstallaties op te zoeken en te vernietigen. De twee boeken die hij heeft geschreven34
beschouw ik als betere managementlectuur dan de gebruikelijke handboeken over management.
Een paar citaten uit zijn autobiografie:
Over het grote belang van adequate middelen: ‘Many people, not understanding our
role, still regarded us with suspicion, and some with jealousy, because we always had the
best and latest equipment.’ (pag. 229).
32
-
-
-
Over de dekkende taak en rol van de politieke superieuren: ‘Once they have taken
a decision to send service men and women to fight for their country, they must commit all
available resources and finance, and give the fullest political commitment, to ensure that
their military forces have everything they need to win as quickly as possible.’ (pag. 422).
Over het belang van een goede teamformatie: ‘Another vital factor is the selection
of personnel. You must choose people whose chemistry suits you – people with whom you
can work, and who feel easy working with you. Further, you must have complete
professional confidence in them, and not worry that they may not be up to their jobs; if
you do start to worry, you must get rid of them, and quickly. With the right people you can
have misunderstandings and disagreements, and yet carry on, secure in the knowledge that
things will come right in the long run.’ (pag. 275).
Over het belang van een hecht samenwerkend team: ‘I was well aware that for the
rest of the patrol the presence of outsiders was a bore. The members of 4 Troop all knew
each other intimately, and functioned together with the smoothnes of a well-oiled
machine. The addition of new people was a potential irritant: we were not in the minds of
the rest of them, and although in theory there should be no problems, we could not be
certain how we would work together in a crisis.’ (pag. 245).
Een paar citaten uit zijn boek over de Golfoorlog:
Over het belang van voorbereiding van een half jaar om na drie dagen de strijd
gewonnen te hebben: ‘The build-up, both political and military, had to be conducted with
care and patience. When war came at last, it was short, sharp, and (for us) extraordinarily
successful, with minimal Coalition casualties. But if our preparation had been skimped, or
if our force levels had been inadequate, the result would have been very different; the land
battle would have lasted much longer, with far higher casualties, particularly among the
Iraqis, who would have lost very large numbers of men if the fighting had been
protracted.’ (pag. 4).
Over het belang je eigen mensen te kunnen kiezen: ‘Under what is known as the
shopping-basket system, officers were already being called in and appointed to positions
in the tri-service headquarters without the so-far-unchosen commander being able to have
any say in their selection. Any commander, given the opportunity, would prefer to select
the key people for his own headquarters, especially if it is being taylor-made, as was
happening here. (..) I must also see I get the best people available for the jobs in my
headquarters – no kind-hearted jollying along of those less than competent.’ (pag. 15 en
16).
Over het belang van open en hechte samenwerking tussen de drie volmaakt
verschillend opererende strijdkrachten, het leger, de luchtmacht en de zeemacht:
‘Somehow I had to convince the sailors and airmen, many of whom had powerful
personalities and definite views on how things should be done, that they now needed to
work as a corporate, tri-service group. I had to develop in them a sense of loyalty to me
and my headquarters, and give them the feeling that the organization which I was setting
up needed their active support.’ (pag. 58).
Over het gevecht tegen de klassieke lijnadministratie (in dit geval de ambtenaren
van Whitehall) om de spullen te krijgen die nodig waren voor een offensief: ‘The trouble
was that although, as the weeks went by, our operational concept changed fundamentally,
the policy on rate-capping appeared to remain the same. From the Field Commander’s
viewpoint the fact that the Coalition was swinging round from defence to offence seemed
to make no difference, and I had the impression that the arm-in-the-mangle policy was
being rigorously implemented. When our ideas and aims changed, the civil servants, it
seemed to me, retained an unacceptable high level of control over what the military were
doing.’ (pag. 77).
Over de onmogelijke opgaven die je soms krijgt van opdrachtgevers die graag op
afstand willen meesturen zonder dat ze weten hoe de zaken in elkaar steken vertelt hij over
het probleem van Schwarzkopf om de ambtenaren in Washington ervan te overtuigen dat
33
-
het geen zin had om een hele divisie in te zetten om de weg van Bagdad naar Amman te
bezetten: ‘This would have been almost impossible to support logistically, because of the
distances involved, and it would have diverted an immense amount of effort from the main
thrust in the east, yet it did not suffice for Schwarzkopf to report back to Washington that
this was not a viable alternative. He had to prove that it would not work, and this alone
took a great deal of time and effort which should have gone into the plan proper.’ (pag.
103).
Over het lage niveau van de politiek zegt hij: ‘The politicians are ducking and
weaving, and trying to avoid the real decisions they are there for. They love sectioncommander type decisions, like organizing uniforms or deciding on the British Force’s
radio35. ROE matters, where the future conduct of the war and their own and their
Government’s position could be in question, they avoid at all possible.’ (pag. 179).
Het feit dat ik zo diep op dit onderwerp van de middelen en dergelijke inga, en dat ik zoveel
citaten van De la Billière opvoer zal u wellicht doen begrijpen hoe belangrijk ik dit aspect heb
leren vinden in het licht van resultaatgericht beleid maken. Zeer kort en bondig gezegd: men
eist prestaties op het niveau van Ajax maar men investeert op het niveau van Zwolse Boys; in
de praktijk van het openbaar bestuur eist men wel constant dat er resultaten moeten komen,
maar de mensen die dat moeten zien te realiseren krijgen bijna nooit de mogelijkheden en
middelen om dit waar te maken, en worden ook nog voortdurend vanuit de lijn gestuurd,
lastig gevallen, linksom en rechtsom gecommandeerd, want – zo luidt een van de meest
verkeerde leuzen – ‘het proces moet wel beheersbaar blijven.’ Beheersing is proberen iets in
‘de klauw te houden’. Dat is voor sommige zaken zoals klassieke lijnactiviteiten nuttig en
noodzakelijk. Een proces is totaal iets anders. Een proces is open, wendbaar, onvoorspelbaar.
Proberen een proces te beheersen is hetzelfde als proberen met een bokshandschoen onder een
stromende douche een heel klein stukje zeep op te rapen.
Een paar gevallen. Een projectleider begon aan een klus en vroeg voor het team een
faxapparaat. Dat kwam er dan eindelijk na enkele maanden zeuren en zaniken. De aan het
project gelieerde staf-lijnorganisatie was laaiend: ‘Zij wel en wij niet’. Dat heeft drie jaar lang
de verhoudingen tussen de lijnorganisatie en het projectteam verstoord. Ik begon zelf eens aan
een project onder de belofte van de opdrachtgever dat op de dag waarop we zouden aanvangen
in de projectruimte zeven bureaus en stoelen, zeven telefoons, zeven prullenbakken, zeven
computers, een fax en een kopieerapparaat zouden staan. De hele ruimte was leeg toen we
aantraden. Er stond niets. Het was een maandagochtend, dan zit iedereen in een
managementteamvergadering, de opdrachtgever ergens bij de secretaris-generaal, dus we
haalden zijn hele kamer leeg. Alles, bureau, vergadertafel, telefoon, computer, noem maar op.
Een paar uur later kwam hij lachend naar ons toe, want toen hij zijn lege kamer betrad begreep
hij bliksemsnel dat hij zijn afspraak niet was nagekomen. Diezelfde middag nog beschikten we
over alles wat we nodig hadden om te kunnen beginnen. In weer een ander geval was de
ruimte voor het projectteam te klein. Verplaatsbare tussenwanden mochten om duistere
redenen niet weggehaald worden. Daarvoor moesten er procedures worden doorlopen en
parafen gehaald. Maar daar konden we niet op wachten. Met enkele teamleden hebben we die
wandjes weggehaald, ook al om te laten zien hoe je verkokering bestrijdt. Hel en verdoemenis
daalden op ons neer. Dat hebben we rustig laten overwaaien en zijn aan ons werk gegaan. Dat
is het enige wat telt: de mogelijkheden en middelen hebben om je werk te doen. En daarvoor
zorgen, dat is de definitie van management.
Tot slot nog een paar zinnen over een vraag die wellicht bij u op kwam aan het begin van deze
subparagraaf, namelijk waarom is het belangrijk dat het projectteam niet over verschillende
kamers of gangen of zelfs gebouwen verspreid is maar bij elkaar in één grote ruimte zit? Dat
is moeilijk om goed uit te leggen. De reden is dat een team dat bij elkaar in één grote ruimte
34
zit een aanzienlijk homogener, krachtiger, overtuigender identiteit opbouwt dan een team dat
fysiek niet bij elkaar zit. Dat heeft te maken met het gegeven dat aura’s die in elkaars
nabijheid zijn van elkaars toevoegende waarde kunnen profiteren. Op die manier ontstaat de
door De la Billière genoemde well-oiled machine. Overigens vindt niet iedereen het fijn om in
één grote ruimte te zitten. Sommigen hebben een prikkelende omgeving nodig, anderen juist
liever niet.
Degelijke training en teambuilding geven
Een projectteam behoeft een stevige training vooraf in het leren omgaan met de methodologie
van interactieve beleidsontwikkeling. Daarmee start dan ook de teambuilding, een
noodzakelijk te vervullen voorwaarde voor het welslagen van het proces. In hoofdstuk 4 kom
ik daar nog op terug.
Procesdocument
Het procesdocument dat bij deze eerste fase hoort is het projectplan. Dat behoort alle
elementen te bevatten die hierboven zijn genoemd, zoals de dekking vanuit de top, de
methode van werken, de samenstelling van het team, het budget, et cetera. Het bevoegd gezag
wordt verzocht dat projectplan (eventueel na correctie) te accorderen. De projectleider
beoordeelt op grond van de eigen professionaliteit of hij met de door het bevoegd gezag
voorgestelde aanpassingen van het projectplan de beoogde kwaliteit kan leveren. Zo nee, dan
moet de opdracht worden teruggegeven. Anders krijgen zowel opdrachtgever als
opdrachtnemer in de loop van het veranderingsproces – vooral als dat op grote weerstanden in
de omgeving stuit - problemen met elkaar.
Fase 2. De omgevingsanalyse
ANALYSE
Voorbereiding
SYNTHESE
Omgevingsanalyse
Dekking
Team
Middelen
Training
Lijst
Kritiek
Relatieve
dissensus
Procesdocum.
35
Het maken van een omgevingsanalyse is het (via een bepaalde brainstormmethode)
inventariseren van relevante sleutelfiguren binnen en buiten de betreffende overheid, binnen
en (soms) buiten Nederland: beleidsmakers, regelgevers, uitvoerders, handhavers, klanten, en
andere personen die een functionele relatie tot het onderwerp hebben. Dus niet toevallig
passerende ‘boeren, burgers en buitenlui’. Die laatsten zijn niet onbelangrijk, maar moeten op
een andere manier dan via de omgevingsanalyse bij het proces worden ingeschakeld, namelijk
via het in fase 10 te behandelen onderwerp van de ‘cijfers en de feiten’ (en dat is hetzelfde als
stap 2 van onderdeel A in dit hoofdstuk). Soms is het van belang om – al dan niet via enquêtes
- statistisch significante onderzoeken onder niet-functioneel bij het onderwerp betrokken
mensen te doen. Dat voltrekt zich dus via het spoor van aanvullend (wetenschappelijk)
onderzoek, niet via het spoor van de omgevingsanalyse. Ik kom daar in fase 10 op terug; dit
slaat overigens op het onderste lege blok in de tekening en dat behandel ik als laatste.
Het uiteindelijke aantal te raadplegen sleutelfiguren wordt bepaald door het gevoel dat met die
hoeveelheid sleutelfiguren de materie goed genoeg, dat wil zeggen in al zijn verschillende
nuances en gezichtspunten, gedekt is. Dat gevoel kan men – afhankelijk van de complexiteit
en omvang van het vraagstuk - hebben bij 25 of 50 personen, of pas bij 150 personen, en
misschien zelfs pas bij 750 personen of meer.
De belangrijkste taken bij het maken van de omgevingsanalyse:
Lijst van functionele en subfunctionele invalshoeken en sleutelfiguren
Het projectteam maakt met een klein gezelschap van intern betrokken collega’s een eerste
ruwe lijst van functionele invalshoeken. Zet een man of vijftien om de tafel, vraag ze om eerst
een aantal functionele invalshoeken te noemen rond een probleemvermoeden, daarna
subinvalshoeken en tenslotte namen van sleutelfiguren. Na een uurtje is er een eerste – zeer
ruwe - groslijst van diverse invalshoeken en namen ontstaan. Zie de tekening voor de relatie
tussen functionele en subfunctionele invalshoeken en namen van sleutelfiguren.
Functionele
Invalshoeken:
Subfunctionele
invalshoeken:
Sleutelfiguren:
Kerken
Katholiek
Protestants
Joods
Islam
Divosa
Bijstandsmoeders
Bisschop Muskens
Sociale diensten
Probleemvermoeden (stap 1)
door minister Melkert:
‘Volgens mij is er armoede in
Nederland’
Wetenschap
Adviesraden
Politiek
Enzovoort
Het gaat dus om een betrekkelijk associatieve gedachtewisseling over de vraag wie er
allemaal met verstand en gevoel gezaghebbende uitspraken zouden kunnen doen over het
probleemvermoeden. De bijeenkomst gaat dus niet over een analyse van dat
probleem(vermoeden), laat staan over oplossingen. Alleen maar inventariseren wie erbij
36
betrokken zou moeten worden. Als men vindt dat de Kerken bij het probleem ‘armoede’
betrokken dienen te worden is het niet moeilijk enkele relevante subinvalshoeken te
ontdekken en vervolgens bisschop Muskens aan te wijzen als één van de sleutelfiguren, omdat
deze indertijd van zich liet spreken door te stellen dat armen wat hem betreft het recht hadden
een brood te stelen.
Die eerste ruwe lijst van een bijeenkomst van een uurtje moet vervolgens netjes worden
geordend en daarna in het horizontale circuit worden gebracht. Dat wil zeggen: teamleden
verspreiden deze bepaald nog ‘onaffe’ lijst onder collega’s intern, maar ook extern bij partijen
die via de functionele en subfunctionele invalshoeken op het tableau (zoals geschetst in de
tekening) zijn verschenen. Al deze personen wordt gevraagd een minuut of vijf naar de lijst te
kijken en, per fax of email, verbeteringsvoorstellen te doen. Die worden meteen verwerkt tot
nieuwe, steeds betere lijsten, die vervolgens weer voortdurend ter verbetering links en rechts
worden uitgezet. Op die manier gaat de lijst in enkele weken wel twintig keer over de kop.
Men kan ze toesturen aan individuen, men kan ook tijdens vergaderingen, bijvoorbeeld
werkoverleg of toch toevallig plaats hebbende werkgroepbijeenkomsten (met collega’s van
andere diensten en bedrijven of van partijen uit het veld) even een paar minuten aan het
verbeteren van die lijst besteden. Op die manier ontstaat er al een draagvlak voor het proces
binnen en buiten de organisatie. Voor hen die in dit vroege stadium betrokken zijn bij de
opzet van interactieve beleidsvorming kan het hun eigen proces worden. Dus niet het
projectteam maakt de lijst maar tientallen betrokkenen; het team zorgt alleen voor het proces
dat het ook allemaal gebeurt zoals dat hoort, en kan dan zelf in de marge van dat proces
natuurlijk een paar namen van sleutelfiguren aandragen, maar de bulk van de lijst ontstaat
buiten het team.
Als de lijst een stadium van ‘afheid’ begint te krijgen moet er een ‘verticale’ verbetering
plaats vinden. De lijst gaat dan omhoog in de administratie, zowel in eigen huis als in dat van
enkele belangrijke partijen die vanuit de functionele en subfunctionele invalshoeken op de
lijst zijn gekomen. Directeuren, directeuren-generaal, eventueel ook de minister – afhankelijk
van de reikwijdte van het onderwerp en van de overheid (rijk, provincie of gemeente) waar dit
speelt – krijgen het verzoek om de lijst te verbeteren. Steevast hoor je dan: ‘Het zijn er wel
erg veel hoor.’ En vervolgens weet de betrokken manager er toch nog wel een naam aan toe te
voegen.
Met het ontwerpen van de omgevingsanalyse begint al de verandering zonder dat iemand dat
in de gaten heeft. En ook begint hiermee het opbouwen van draagvlak voor die veranderingen.
Het maken van een goede omgevingsanalyse, dus van een lijst met relevante sleutelfiguren36,
kost ongeveer één maand werk. Hoe groot de lijst van te raadplegen sleutelfiguren moet zijn
valt niet te zeggen. Nogmaals, soms kan men volstaan met vijftig personen, soms moet men
vele honderden personen raadplegen. Dat heeft vooral te maken met de vraag waar men
steunpunten en bruggenhoofden wil opbouwen die later nodig zijn bij de uitvoering van het in
gezamenlijkheid ontwikkelde beleid.
Weerstaan kritiek
Tijdens het ontwerpen van de lijst ontstaat echter niet alleen draagvlak maar ook weerstand.
Een van de meest voorkomende kritieken – zeker als de lijst omhoog gaat naar managers – is
een opmerking in de trant van: ‘Ik zie dat jullie die Jansen op de lijst hebben staan. Welnu, die
vent ken ik, is helemaal geschift, daar komt niks uit en bovendien kan ik zelf wel vertellen
wat die Jansen allemaal op te merken zou hebben.’ De projectleider en zijn team dienen op
37
dergelijke geluiden maar één antwoord te hebben: ‘Niet wij zelf hebben Jansen op de lijst
gezet. Hij is erop gekomen in een raadpleging van vele interne en externe personen. Dus wij
halen Jansen niet van de lijst omdat we anders degenen die voor ons hebben gewerkt, en met
ons de lijst hebben samengesteld, zouden desavoueren. Deze lijst heeft draagvlak bij degenen
die zich de moeite hebben getroost verbeteringen aan te brengen. Bovendien denk je
misschien dat je weet wat Jansen te zeggen heeft, maar de praktijk in andere processen wijst
een en ander maal uit dat je je daarin behoorlijk kunt vergissen. Jansen, eenmaal in een
persoonsgerichte benadering aangesproken op zijn kennis en gevoel in deze materie zou wel
eens dingen kunnen vertellen die jij nog nooit van hem gehoord hebt. En die dingen gaan wij
bij hem halen.’
Het komt ook voor dat een hoger geplaatste ambtenaar aan het schrappen gaat om de minister
te ‘beschermen’. Ik maakte een keer mee dat op een lijst vier leden van de Tweede Kamer
stonden. De betrokken directeur-generaal wilde die schrappen op grond van de argumentatie:
‘Als die parlementariërs worden geconsulteerd dan krijgt de minister daar in de Kamer
moeilijkheden mee.’ De projectleider hield voet bij stuk door vast te houden aan het adagium:
als anderen vinden dat die vier erop moeten staan haal ik ze er niet af. De woordenstrijd
tussen directeur-generaal en projectleider hield pas op toen de projectleider zei: ‘Waarom
vragen we het niet gewoon aan de minister zelf?’ Zo gezegd, zo gedaan. De minister zei:
‘Staan laten die lui, ik ben zeer benieuwd naar wat ze buiten de Kamer te vertellen hebben.’
Andere punten van weerstand zijn vragen als: ‘Waarom hebben jullie er zoveel op die lijst
staan? Waarom trek je het proces zo breed?’ Het antwoord daarop is weliswaar eenvoudig
maar daarmee bepaald nog niet overtuigend: ‘Omdat al die namen en die breedte als
vanzelfsprekend komen boven drijven als je een enkele tientallen verstandige mensen vraagt
wie over het geponeerde probleemvermoeden zouden moeten worden geraadpleegd.’ Als het
een probleemvermoeden van geringe omvang en complexiteit gaat, bijvoorbeeld de slechte
klimaatbeheersing in de aula van een universiteit, dan is men snel klaar met het schetsen van
de omvang van de populatie die daarbij betrokken moet worden: enkele hoogleraren, enkele
studenten, de pedel, een architect, een aannemer, een klimaatbeheersingsdeskundige en
wellicht een paar gasten die regelmatig die aula bezoeken. Klaar. Maar als het gaat om het
probleemvermoeden dat er armoede is in Nederland, dan red je het niet met de inschakeling
van alleen maar zo’n tien personen.
Sturen op relatieve dissensus
Omdat namen van sleutelfiguren opduiken vanuit alle denkbare invalshoeken is het
vanzelfsprekend dat er personen op de lijst van de omgevingsanalyse verschijnen wier
opvattingen diametraal tegenover elkaar staan. Dat is juist en dat is goed. Een correct proces
van interactieve beleidsvorming zoekt naar iedere gedachte, iedere gevoelswaarde, iedere
nuance of iedere opvatting die betekenis zou kunnen hebben in het vinden van de analytische
achtergronden van een probleem. Het zoeken en vinden van de tegenwerping37 is daarvoor
essentieel. Daarom is een dergelijk proces, althans wanneer het volgens deze methode wordt
opgezet, per se niet een proces van zoeken naar consensus. Het is niets anders dan het
nauwgezet in kaart brengen van de altijd en eeuwig aanwezige dissensus: de afwezigheid van
consensus omdat er nu eenmaal verschillende meningen zijn over de aard, omvang,
achtergronden en oplossingen van een probleem(vermoeden). Omdat die afwezigheid van
consensus niet absoluut is, spreek ik graag van relatieve dissensus. Men is het altijd in zekere
mate of tot op zekere hoogte met elkaar oneens.
38
Door dit principe van relatieve dissensus aan te hangen is het gemakkelijk om tijdens de
volgende fase, namelijk die van het feitelijk consulteren van sleutelfiguren, altijd vol te
houden: ‘U heeft gelijk, dus wij zorgen ervoor dat u ook gelijk krijgt.’ Maar datzelfde zeg je
dan ook aan degene die een totaal afwijkend standpunt inneemt: ‘U heeft gelijk, en wij zullen
ervoor zorgen dat u ook gelijk krijgt.’ Dat lijkt niet mogelijk, maar dat kan wel degelijk.
Iedereen heeft namelijk, vanuit het eigen referentiekader naar de werkelijkheid kijkend, een
eigen visie op wat hij waarneemt. En heeft daarmee het volste recht om te zeggen dat wat hij
ziet de enige echte en relevante wereld is. Als dat haaks staat op de perceptie van iemand
anders is dat normaal, en is dat ook verenigbaar te maken met procestechniek die ik later aan
de orde stel bij het onderwerp bloemlezing en probleem- en oorzakenanalyse: met deze
instrumenten kun je tijdens het proces laten zien dat iedereen met zijn eigen perceptie ook zijn
eigen plaats heeft gekregen. Dat er dus recht wordt gedaan aan afwijkende en conflicterende
visies.
Het enige punt van zorg is: hoe voorkom je dat er een onverstandig persoon op de lijst van de
omgevingsanalyse terechtkomt? Of iemand die gaat zitten liegen in de consultatieronde? Of
met twee tongen spreekt: een eigen verhaal naast een ‘persverhaal’? De kracht van de
uiteindelijke beoogde maatschappelijke resultaten begint, staat en valt met de correctheid van
de lijst van sleutelfiguren. Daarom is het zo belangrijk dat niet het team die lijst maakt, maar
een groep van tientallen personen van binnen en van buiten het eigen huis, waarbij
voortdurende verbetering en aanscherping van de lijst het parool moet zijn. Na verloop van
een viertal weken moet het team zonder aarzelen het antwoord ‘ja’ kunnen geven op de vraag:
‘Is deze lijst spreiding, geeft deze lijst dekking?’ Ofwel, hebben we met deze lijst naar eer en
geweten de best denkbare spreiding en dekking van alle mogelijke gezichtspunten rond het
probleemvermoeden in kaart gebracht, ja of nee? Pas als men daar volmondig ‘ja’ op zegt kan
men naar de volgende fase.
Procesdocument
Het fysieke product van deze fase is een lijst met namen van sleutelfiguren, gerangschikt naar
functionele invalshoek en verder onderverdeeld naar subinvalshoeken of thema's. De lijst kent
twee verschijningsvormen: enerzijds een telefoonboekachtige uitgave, met alleen de naam,
subinvalshoek en functionele invalshoek; anderzijds een geautomatiseerde databank die alle
relevante gegevens omtrent de sleutelfiguur bevat. Het hebben van zo’n lijst is – naast zijn
instrumentele functie als onderdeel van het proces – ook een doel op zichzelf: men weet dan
precies wie naar de stand van dat moment de relevante buitenwacht is. Die lijst moet dan ook
– mede ten behoeve van de betrokken gezagsdragers - goed worden bijgehouden.
39
Fase 3. De consultatieronde
ANALYSE
Voorbereiding
Omgevingsanalyse
Dekking
Team
Middelen
Training
SYNTHESE
Consultatieronde
Lijst
Kritiek
Relatieve
dissensus
Brief
Briefing
Matching
Vragen
Men kan de consultatieronde op verschillende manier uitvoeren:
Bilaterale gesprekken: dan gaat één interviewer praten met één sleutelfiguur, stelt
zes vragen (zie straks), noteert de antwoorden en levert een verslag in bij het projectteam.
Dit levert in de praktijk de beste resultaten op, maar is erg arbeidsintensief.
Groepsbijeenkomsten: dan vindt een gestructureerd gesprek plaats met een groep
deelnemers. Nota bene: om alles eruit te krijgen wat erin zit (hetgeen in een
rondetafelgesprek bepaald niet lukt, zeker niet als het allemaal de slimste jongens uit de
klas zijn) moet men eerst, meteen aan het begin van de bijeenkomst, de zes vragen stellen,
één voor één, en die ter plekke schriftelijk laten beantwoorden. Dat is brainstormen
conform de zogeheten ‘methode van de nominale groep’38. Daarna vergaderen aan de
hand van een paar hete hangijzers.
Een mengvorm van groepsgesprekken en individuele interviews.
Hoe lang een consultatieronde duurt valt niet te zeggen. Dat hangt vooral af van a) het aantal
te raadplegen sleutelfiguren en b) het aantal interviewers dat men inzet. Wel is van belang dat
dit procesonderdeel onder grote druk wordt uitgevoerd. Een consultatieronde mag niet een
paar maanden aanslepen maar moet als een hit and run operatie plaats vinden. Anders valt het
momentum weg. Bij voorkeur vindt het plaats in één of twee weken. Hoogstens één maand.
Als men dan interviewers tekort komt moet men niet de fout maken om dan maar méér tijd uit
40
te trekken, maar dient de projectleider aan het werk te gaan om meer interviewers te
‘ronselen’, te briefen en op pad te sturen. Kortom, men kan de consultatieronde organiseren
zoals men wil, als het maar snel gaat.
Zo heeft een projectleider in juli 2001 bij de gemeente Rotterdam een consultatieronde
georganiseerd op één dag: in diverse grote zalen kwamen sleutelfiguren en interviewers
tegelijk bijeen en vonden de gesprekken op dat ene moment allemaal tegelijk plaats. Dat
werkt buitengewoon goed en heeft naast het voordeel van de snelheid ook nog het bijzondere
aspect van ‘het opschudden van het bed, werken in de wandelgang en reactiveren van het
relevante netwerk.’
Een ander voorbeeld. De toenmalige Commissaris voor Transport van de Europese
Commissie, Karel van Miert, was gecharmeerd van het Tweede Structuurschema Verkeer en
Vervoer dat in 1990 in uitvoering werd genomen. Hij vroeg de voormalige minister SmitKroes om samen met een Fransman, de heer Pisani, leiding te geven aan een commissie van
wijze mensen ter begeleiding van het tot stand komen van de grondslagen van een Europees
structuurschema verkeer en vervoer, meer in het bijzonder gericht op een integrale benadering
van het ontwerpen en uitvoeren van transnationale vervoersassen voor weg, water en rail39. De
omgevingsanalyse leverde een groep van ongeveer 225 sleutelfiguren op, verspreid over de
hele wereld: ministers van transport, topambtenaren, captains of industry (uit de wereld van
voertuigen, brandstoffen, electronica), wetenschappers, schrijvers, specialisten, een bonte
mengeling van personen van wie gedacht en verwacht kon worden dat ze gezaghebbende
uitspraken zouden kunnen doen over de problematiek van Europees infrastructuurbeleid in de
komende twintig jaar. Al deze personen zijn in één maand ‘gewassen, geknipt en geschoren’,
van Moskou tot Washington en van Tokio tot Stockholm. Deels door het projectteam, deels
door over de hele wereld ambtenaren en consultants te rekruteren en te briefen als interviewer.
Ik noem dit voorbeeld met opzet om te onderstrepen dat een projectteam dat belast is met het
sturen op interactieve beleidsvorming niet alles zelf doet of bedenkt, maar stuurt op de kracht
en energie van vele anderen wier proces het moet zijn. Het team is echter aan de lat om het
logistieke proces tot in de puntjes te verzorgen.
De belangrijkste taken bij de consultatieronde:
De uitnodigingsbrief
De sleutelfiguren dienen een uitnodiging voor het interview of voor de groepsbijeenkomst te
ontvangen. Die brief moet uitgaan van de hoogste gezagsdrager die bij het veranderingsproces
is betrokken, bij voorkeur persoonlijk ondertekend en dus niet met een stempel.
Toen het projectteam van het Tweede Structuurschema Verkeer en Vervoer (1987-1989) de
uitnodigingsbrief moest versturen aan zo’n 250 sleutelfiguren, en dus de handtekening van
minister Smit-Kroes nodig had, bleek deze op reis te gaan op het moment waarop de tekst van
de brief gereed zou zijn. Zij kwam zelf met de oplossing: ‘Geef mij een stapel van driehonderd
velletjes van mijn briefpapier, zeg me waar ongeveer mijn handtekening moet komen te staan,
en dan teken ik op dat blanco papier. Jullie kunnen met de computer dan de tekst plakken op
de plek waar die moet komen te staan.’ Ik heb nog steeds een paar blanco vellen met haar
handtekening in mijn archief.
De brief dient uitnodigend te zijn, en een beroep te doen op de persoonlijke inbreng van de
sleutelfiguur als iemand wiens hulp niet gemist kan worden bij het analyseren van de
problematiek en bij het ontwerpen van goede oplossingen daarvan. Er dient dus bijzondere
aandacht te worden besteed aan het opstellen van een adequate uitnodigingsbrief, aan tijdige
41
verzending van die brief, en aan het maken van deugdelijke afspraken voor een gesprek. Dat
alles hoort thuis in de context van een van de bepalende factoren voor het succes van
interactieve beleidsvorming: de persoonsgerichte benadering. Sleutelfiguren zijn op de lijst
terecht gekomen omdat een en ander maal is besproken en vastgesteld dat zij het zijn waar het
om gaat, en dus niet iemand anders. Hun hart, hun verstand, dat is wat je wil aanboren in een
consultatieronde, en dat is wat je expliciet en onverkort duidelijk maakt in de uitnodiging om
aan die ronde deel te nemen.
Die brief is dus vervat in een stijl van: ‘Volgens mij is er armoede in Nederland. Dat is iets
wat ik zelf niet kan oplossen. Ik wil ook niet dat mijn ambtenaren gaan zitten bedenken hoe
we die armoede het land uit krijgen want zonder uw hulp komen we er niet achter hoe dat
probleem precies in elkaar zit, welke vele nuances het heeft, waar het vandaan komt, wie het
treft en hoe we op een afdoende manier de oorzaken daarvan zouden kunnen bestrijden. U zou
mij een bijzonder groot genoegen doen als u bereid zou zijn een uurtje van uw tijd
beschikbaar te stellen voor een diepgaand gesprek met een van de mensen van het team dat ik
hier op heb gezet. U wordt een dezer dagen gebeld om te vernemen of u meedoet. Met
vriendelijke groet.’ Persoonlijk, ontwapenend, kwetsbaar en dus niet formeel, stijf of
betweterig. Indien nodig is het mogelijk om op een klein vel papier een bijlage mee te sturen
waar een paar voorlopige gegevens omtrent het probleemvermoeden op staat. Maar onder
geen beding mag dat een uitgewerkte probleemanalyse zijn, noch langer zijn dan één A4.
De briefing van interviewers
Een consultatieronde moet altijd worden uitgevoerd door de ambtenaren/bestuurders/politici
zelf. Dit is een belangrijk moment voor het verwerven en of versterken van het interne
draagvlak. Uitbesteden aan externe consultants of aan professionele interviewers doet geen
recht aan het uitgangspunt om daadwerkelijke in- en externe betrokkenheid bij het proces te
creëren, en daarmee een cultuuromslag. Het proces moet in alle opzichten het ‘eigen bloed,
zweet en tranen’ van de organisatie zelf zijn. Om de gesprekken optimaal te laten verlopen
moet er een goede briefing van die interviewers plaats vinden. Die verschaft duidelijkheid
over het project/proces, over het doel van de consultatieronde, waarom iedereen daar
persoonlijk aan dient mee te doen, hoe men die ronde ingaat, wat men gaat vragen, wat men
als uitstraling gaat brengen (ook hier persoonsgerichte benadering), dat men geen
taperecorder moet meenemen, hoe men het gesprek vastlegt, hoe men terug rapporteert, wat er
dan mee gedaan zal worden.
In de vele consultatieronden die ik heb meegemaakt is het nooit een probleem geweest om
ook de top van de organisatie mee te laten doen in het interviewen van sleutelfiguren.
Eenmaal zei een Commissaris der Koningin, nog voordat hem werd gevraagd of hij ook
enkele interviews wilde doen: ‘Denk eraan jongens, ik wil ook een paar interviews doen en
wel met de voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer. Niemand van jullie hoeft mee,
want ik kan zelf wel opschrijven wat die zeggen, ik werk het meteen uit en dan lever ik dat
snel op een schijfje in bij jullie.’ In de praktijk blijkt dat bestuurders en topambtenaren om
verschillende redenen graag aan zo’n consultatieronde meedoen. De een komt eindelijk eens
binnen bij een sleutelfiguur die hij al eens een tijdje had willen spreken. Een ander ziet in zo’n
consultatieronde een goed instrument om het netwerk te activeren, en om het bed eens goed
op te schudden. Weer een ander wil zijn mensen laten zien hoeveel wijsheid en waarheid ligt
besloten bij mensen buiten de administratie, en gebruikt een consultatieronde voor een
grootscheepse ontdekkingstocht naar nieuwe energie voor de organisatie.
42
Een bijzonder belangrijk aspect tijdens de briefing is aandacht schenken aan de steeds weer
terugkerende vraag of de aanwezigen zich zelf wel gekwalificeerd achten om een
professioneel interview af te nemen. Vaak zegt men: ‘Moet je daar niet opgeleide interviewers
voor nemen?’ Het antwoord is: ‘Nee. In de eerste plaats moet het afnemen van interviews je
eigen bloed, zweet en tranen zijn. Het is jouw proces. Het gaat om jouw organisatie. Dus het
moet jouw eigen inspanning zijn. Je moet zelf naar een sleutelfiguur toe reizen, je moet zelf
nadenken over de kleren die je daarvoor aantrekt40 en of je nog even naar de kapper gaat
omdat je je gaat presenteren, je moet er zelf voor zorgen dat je daar met een persoonsgerichte
benadering jouw overheid gaat vertegenwoordigen, je moet zelf beseffen dat je daar iets wilt
gaan halen (wijsheid en waarheid) en dat je ook iets wil achterlaten (draagvlak en
betrokkenheid), je moet zelf die zes vragen stellen en ervoor zorgen dat je de antwoorden
opschrijft, je moet zelf een uitstekend verslag daarvan maken en meteen bij het team
inleveren, anders is het niet jouw proces maar dat van iemand die is ingehuurd.’ Dat wordt
altijd begrepen.
Steevast volgt dan de vraag: ‘Stel dat ik niet alles kan opschrijven, dan kom ik dus niet thuis
met een representatief verslag.’ Het antwoord daarop is: ‘Natuurlijk kun je niet alles
opschrijven, en natuurlijk zul je selectief te werk gaan, zeker als de sleutelfiguur snel praat.
En besef dat die sleutelfiguur vanuit zijn eigen referentiekader zelf ook selectief is in wat hij
zegt. Maar wees gerust. Wat hij om welke reden dan ook niet meldt, en wat jij om welke
reden dan ook niet opschrijft, hetzij omdat het te snel gaat, hetzij omdat je het niet belangrijk
vindt, is allang opgeschreven door een collega van jou in een ander interview. Door de massa
die we maken wordt elke nuance, elk detail, elke invalshoek, zonder mankeren gedekt in de
totale interviewronde. Vertrouw erop dat de sleutelfiguur die tegenover je zit weet waarover
hij praat zonder te liegen, en vertrouw op jezelf dat je in staat bent uit zo’n gesprek te halen
wat volgens jou de essentie is.’
Een aspect van logistieke aard is het verzorgen van alles wat te maken heeft met reis- en
verblijfskosten. Het projectteam dient dit perfect in orde te hebben zodat iedere interviewer
geen problemen heeft met het krijgen van eventuele tickets en het betalen van de kosten. Al
dat soort zaken wordt ook besproken tijdens de briefing. Ook de vraag of de interviewer iets
bij de geïnterviewde achterlaat als dank voor het gesprek, een cadeau. Ook daarover moet
goed zijn nagedacht. Niet alleen dient de kwaliteit van het cadeau van niveau te zijn, ook
moet iedere interviewer dat tijdig in zijn ‘ransel’ meekrijgen en op correcte wijze bij de
geconsulteerde achter laten. Overigens is het altijd een pré als men nóg iets achterlaat bij de
sleutelfiguur, namelijk de lijst van alle te raadplegen sleutelfiguren. Doorgaans vinden dezen
het prettig om te zien wie er nog meer meedoen. Daarin liggen elementen van versterken van
het draagvlak en het sluiten van allianties die later nodig zijn voor de uitvoering van het
beleid.
De matching van interviewers en sleutelfiguren
Een belangrijke activiteit betreft het matchen van interviewer en geïnterviewde. Zorg voor
goede spreiding van niveaus (stuur geen 'lage' medewerkers naar een 'hoge' functionaris, of
om strategische redenen misschien juist wel), los het op een charmante manier op als diverse
medewerkers dezelfde sleutelfiguur zouden willen interviewen, zoek interviewers bij
sleutelfiguren die nog niet voorzien zijn van een interviewer. In de regel fungeren de
briefingsbijeenkomsten als belangrijke momenten om de combinatie interviewer-sleutelfiguur
te maken.
43
Soms speelt gêne een rol bij het kiezen van een sleutelfiguur. Vooral als de populatie
interviewers uit uitvoerders bestaat. Die durven van nature niet aan te geven dat ze best graag
eens een minister of zo zouden willen interviewen. Of dat ze graag een sleutelfiguur in een
ver buitenland zouden willen opzoeken. Ik was eens bij een briefing waarbij tevens de
matching plaats vond. Verschillende sleutelfiguren moesten worden bezocht in het buitenland.
Eentje in Barcelona. Een ambtenaar van een betrekkelijk laag schaalniveau had zich daarvoor
aangemeld maar toen de directeur van de organisatie en plein public vroeg waar deze
medewerker naar toe zou gaan durfde die nauwelijks te uiten dat hij had gekozen voor die ene
sleutelfiguur in Barcelona. Toen hij dat dan toch uit zijn mond had gekregen, en wachtte op
het gehoon van zijn collega’s en een afkeurende opmerking van de directeur, in de
veronderstelling dat iedereen zijn keus wel zou aanmerken als een leuk vakantietripje op
kosten van de baas, was de directeur iedereen te vlug af met de opmerking: ‘Wat leuk, en
denk eraan, niet ’s morgens naar Barcelona vliegen, gauw gauw een interview doen en dan ’s
avonds weer terug. Neem je tijd, ga in Barcelona ook voor een interview naar de heer X,
bezoek die en die kathedraal want dat is best de moeite waard, blijf dus twee nachten en kom
terug met de beste interviews.’ Dat is management.
Procesdocumenten
Er komen in deze ronde diverse procesdocumenten op tafel.
Ten behoeve van de interviewers: een sheetpresentatie voor de briefing van de interviewers,
een instructie met daarin informatie over opzet, vraagstelling en verwerking van het
interview, en voorts een map (of iets dergelijks) met een instructieboek, blocnote, pen, lijst
van te raadplegen sleutelfiguren, computerdiskette met voorgeprogrammeerde macro met de
interviewvragen, cadeau voor geconsulteerde, lijst met sleutelfiguren, de uitnodigingsbrief.
Ten behoeve van het projectteam: een stapel verslagen van gesprekken en schriftelijke
reacties van sleutelfiguren.
Ten behoeve van de sleutelfiguren: de zes vragen, te weten
Vraag 1:
Welke ontwikkelingen gaan er binnen dit onderwerp nog op ons afkomen? Op
wat voor een soort ontwikkelingen dienen we ons voor te bereiden?
Vraag 2:
Wat zijn volgens uw persoonlijke mening de meest belangrijke aspecten van
het probleem? Wat is precies het knelpunt in het knelpunt, wat is er zo rottig
aan deze rottigheid?
Vraag 3:
Problemen, knelpunten, symptomen, die komen niet uit de lucht vallen. Wat zit
daar onder? Waar komen die problemen vandaan? Wat zijn hun dieper
liggende oorzaken?
44
Vraag 4:
Wat zouden we dan volgens u per se moeten willen bereiken? Wat zou onze
ambitie moeten zijn? Op welke punten dienen we te excelleren?
Waarom?
En wat zou u zelf daaraan kunnen bijdragen?
Vraag 5:
Vraag 6:
Deze zes open vragen blijken in de praktijk gouden informatie op te leveren. De eerste drie
hebben een diagnostische betekenis, de andere drie gaan over de therapie. Ze zijn dus niet
inhoudelijk van aard. Er vindt dus geen gesprek plaats om ideeën die binnen de
desbetreffende overheid reeds zijn ontwikkeld te toetsen aan de inzichten van sleutelfiguren,
want dan begeven we ons op het terrein van de inspraak. Werken van buiten naar binnen
impliceert een geheel open geest en een geheel open vizier. Gedachten, gevoelens,
opvattingen, ideeën, reeds gemaakte vingeroefeningen van binnen de overheid zijn soms goed
ijkmateriaal. Alleen niet nu, maar later in het proces, wanneer de overgang van de analysefase
naar de synthesefase moet worden gemaakt.
Het is mijn ervaring dat je met het stellen van deze zes vragen royaal antwoord krijgt op de
onderwerpen die ik heb behandeld bij de stappen 1-7. De eerste twee vragen geven in de regel
veel informatie over stappen 1 en 2. De derde vraag levert ingangen voor stap 5. De vierde
vraag gaat over waarden, ambities, aspiraties en dekt dus de stappen 3a en 3b. We hebben het
dan over hetgeen ik eerder besprak in de context van geloof, hoop en liefde. Dit is het hart van
de menselijke maat waar vervolgens een politieke maat op moet worden toegesneden. De
vijfde vraag correspondeert met stap 4 de argumentatie. En marge van al deze zes vragen
komt zoveel bovendrijven dat ook de stappen 6 en 7 goed bediend worden.
Fase 4. Het maken van een bloemlezing
ANALYSE
Voorbereiding
Omgevingsanalyse
Dekking
Team
Middelen
Training
SYNTHESE
Consultatieronde
Lijst
Kritiek
Relatieve
dissensus
Bloem
lezing
Brief
Briefing
Matching
Vragen
Analyse
Knippen
/plakken
Terugkoppeling
45
De interviewerverslagen uit de 1-op-1 consultatieronde, of de schriftelijke antwoorden op de
zes vragen in een brainstorm conform de methode van de nominale groep, worden
gedeponeerd bij het projectteam. Dat gaat aan de slag om die stukken om te bouwen tot een
bloemlezing. Dat is een boek dat uitsluitend letterlijke citaten uit de consultatieronde bevat.
Die citaten worden geclusterd naar thema. Dat gaat als volgt in zijn werk
De belangrijkste taken bij de bloemlezing:
Van individuele analyse naar teamanalyse
Aan het eind van de consultatieronde krijgt elk lid van het projectteam een kopie van de hele
stapel interviews mee naar huis met het verzoek om een week niet naar kantoor te komen en
alleen maar dag in dag uit bezig te zijn met het lezen en analyseren van die interviews. Dat is
een individuele, inhoudelijke analyse, te maken door elk teamlid, eventueel aangevuld met
enkele steunpilaren vanuit diverse betrokken organisaties. Er is geen structurering vooraf. Dat
wil zeggen: er wordt van te voren niet gezegd: ‘Let vooral hierop of daarop, of Jan, kijk jij nu
eens naar dat en dat soort opmerkingen in interviews en Piet, kijk jij vooral eens naar de
inbreng van de burgemeesters.’ Geen inperking, specificering, of prioritering vooraf. De
structuur zit in het materiaal zelf en mag er niet van te voren op worden gelegd. Laat die
structuur uit het materiaal zelf komen. Elke teamlid gaat naar huis met dezelfde opdracht: ‘Als
jij over een week terug komt en de minister vraagt ‘Vertel me eens in vijf minuten wat die
driehonderd sleutelfiguren allemaal gezegd hebben’, dan moet je tegen de minister zeggen
‘Ga rustig even zitten en dan zal ik u in vijf minuten vertellen wat er volgens mij in die
interviews staat.’ Elk teamlid leest op zijn eigen manier, ziet zijn eigen zaken die hij
belangrijk vindt in die interviews, maakt zijn eigen aantekeningen en legt zijn eigen
verbanden, ziet zaken die een ander niet ziet.
Na een week komt het team bijeen en dan moet een ieder antwoord geven op de vraag: ‘Waar
gaat het volgens jou over in die interviews, wat is de essentie volgens jouw persoonlijke
interpretatie?’ Op die manier loopt de individuele analyse over in een inhoudelijke
teamanalyse die een of hoogstens twee dagen zal duren. In het antwoord op die laatste vragen,
en in het debat daarover in het team, komt dan ook vanzelf een architectuur, een soort
inhoudsopgave voor de te maken bloemlezing boven drijven, omdat iedereen op onderdelen
hetzelfde scoort en op onderdelen eigen nuances aandraagt. De hoofdthema’s, de belangrijkste
denkrichtingen zoals verwoord in de totale stapel interviews worden vanzelf zichtbaar en
krijgen inhoud door een eerste en voorlopige inhoudsopgave met hoofdstukken en paragrafen
te maken.
Knippen en plakken
Daarna begint het grote knippen en plakken. Het team, liefst bijgestaan door personen van
geallieerde partijen, werkt zich door elk interview heen om zin na zin, citaat na citaat, te
beoordelen op de juiste plek in de inhoudsopgave en te voorzien van een nummer dat tot een
van de onderdelen van die inhoudsopgave behoort. Terwijl het team met deze zeer
arbeidsintensieve maar ook bijzonder leerzame exercitie bezig is, werkt iemand op de
46
computer voortdurend aan het bijwerken van de bloemlezing in wording door de genummerde
citaten uit de interviews te knippen en op de desbetreffende plek in de inhoud te plakken. Er is
software om dat knip- en plakwerk te automatiseren, maar ik ben daar niet kapot van.
Overigens zit daar niet het probleem bij het ontwerpen van de bloemlezing. De kwaliteit van
zo’n boek staat of valt met:
maakt elk teamlid in een studie van enkele dagen wel of niet een eigen gedegen
analyse van de interviews?
besteedt men een of twee dagen aan het ineenvlechten van de individuele analyse
in een gedragen teamanalyse, zichtbaar gemaakt in een voorlopige inhoudsopgave van de
bloemlezing?
durft men het daarna aan om samen, enkele dagen uur na uur, elk interview zin na
zin door te lezen en van nummers te voorzien?
zo ja, dan komt er – met name door het debat over de juiste locatie van elke citaat na een paar weken hard werken een knappe bloemlezing op tafel.
Tijdens het beoordelen van de vraag waar een bepaald citaat in de inhoud van de bloemlezing
thuis hoort maakt men altijd fouten. Geen probleem. Zodra de bloemlezing in wording een
betekenisvolle massa heeft bereikt zie je vanzelf welk citaat toch op een verkeerde plek
terecht is gekomen, en dat er elders in de bloemlezing een veel betere plek voor is. Ook dit
onderdeel van het proces van interactieve beleidsvorming, net als het hele proces zelf,
verloopt via het principe van divergeren en convergeren. Eerst massa maken via een goede
analyse, en dan blijkt die massa gecondenseerd te kunnen worden tot een geheel nieuw
product.
De bloemlezing geeft de betrokken gezagsdragers een helder beeld van de manier waarop de
sleutelfiguren de problematiek percipiëren, en wat daaraan volgens hen gedaan zou moeten
worden. Hier speelt een belangrijke psychologische factor een rol. Net zoals een alcoholicus
of een verstokte roker pas erkent dat hij in actie moet komen als hij zelf ervaart dat hij met
een probleem zit, zo fungeert een bloemlezing ook als een instrument om het bevoegd gezag
te doen verinnerlijken dat het een probleem heeft, en dat het nodig is om te gaan veranderen.
Essentieel zijn de volgende zaken: a) neem de citaten letterlijk over behalve als de context
vereist iets te wijzigen of aan te vullen; b) neem de overlap en herhaling mee behalve als het
echt niets toevoegt; maak nimmer de fout om de bloemlezing zo beknopt mogelijk te laten
willen laten zijn: uitdijen, massa maken, volume laten zien is van het hoogste belang om
boven de materie uit te kunnen stijgen; c) uitspraken die niet bevallen mogen in geen geval
genegeerd worden; d) maak pas samenvattingen van onderdelen als je het gevoel hebt boven
de materie uit te zijn gestegen; e) durf daarom tijdens de productie van de bloemlezing de
eerste opzet/structuur te wijzigen en te verbeteren: laat je daarbij boven alles leiden door het
materiaal en niet door de eigen mening; f) de bloemlezing dient zodanig in elkaar te zitten dat
citaten niet herleidbaar zijn op de persoon. Stop in een bijlage de namen en functies van de
geraadpleegde personen, tenzij dat gevaarlijk zou kunnen zijn voor de betrokkenen.
Enkele kanttekeningen bij de punten a t/m f.
Ad a: Letterlijk overnemen: om maximaal draagvlak te verwerven moeten de citaten
letterlijk uit de verslagen komen. Als de bloemlezing wordt toegestuurd aan de sleutelfiguren
zien ze in een oogopslag hun eigen inbreng. Ze worden serieus genomen. Wat ze hebben
47
gezegd staat erin zoals zij het hebben gezegd of bedoeld. Er wordt naar hen geluisterd. Daar
begint al: ze hebben gelijk, dus we geven hen ook gelijk.
Ad b: De overlap en herhalingen: het bijzondere belang van het laten zien van de overlap
van gelijksoortige citaten zit niet alleen in het ‘frapper toujours’, maar vooral in de
herkenning bij de sleutelfiguren dat hun eigen uitspraak gedekt wordt door een groot aantal
verwante citaten van andere sleutelfiguren. Ze zien dat ze niet de enigen zijn die zo denken.
Ze zien ook dat er andere opvattingen bestaan. Daar, vanuit het ervaren dat men zelf in elk
geval serieus wordt genomen, begint het besef dat anderen misschien toch ook niet op hun
achterhoofd zijn gevallen. Ik maak vaak mee dat mensen die een proces van interactieve
beleidsvorming ingaan met een specifieke opvatting, na een omloop van een of twee jaar
nadrukkelijke betrokkenheid, tot het inzicht komen dat er een andere, betere opvatting bestaat.
Een proces dat als relatieve dissensus is ingezet, eindigt vaak voor een aantal personen in
relatieve consensus. Markant speelde dat bij de houding van de voormalige minister van
Verkeer en Waterstaat, mevrouw Smit-Kroes. Die ging het proces van het ontwerpen van het
Tweede Structuurschema Verkeer en Vervoer (1987-1989) in als pleitbezorgster voor
(auto)mobiliteit, maar begon gaandeweg leiding te geven aan het vinden van de integratie
tussen mobiliteit, economische ontwikkeling en een duurzaam milieu. Toen de VVD-fractie
haar verzocht om haar milieustandpunt op te geven weigerde ze dat41. Dat leidde tot de val
van het tweede Kabinet Lubbers.
Ad c: Uitspraken die niet bevallen: er mag geen censuur plaats vinden. De interviewer die
de antwoorden op de vragen opschrijft zit als eerste in de positie om weg te laten wat volgens
hem niet mag worden opgeschreven. Ofwel omdat het te grof is, ofwel omdat het feitelijk
onjuist is, ofwel omdat hij het er niet mee eens is. Dit moet tijdens de briefing goed worden
besproken: ‘Schrijf op wat die sleutelfiguur zegt, ga niet in discussie, honoreer de inbreng van
betrokkene door hem of haar alle eer te geven die deze toekomt en verwerk het in een goed
verslag. Als de geraadpleegde beweert dat Kerstmis dit jaar op 29 december valt dan weten
wij als team wel dat dit niet klopt, maar dat willen we zichtbaar maken in de bloemlezing
omdat dan blijkt dat we sommige mensen nog heel wat hebben uit te leggen. Hetzelfde geldt
voor vuil dat door sleutelfiguren tijdens een interview over de betrokken overheidsorganisatie
wordt uitgestort. Sommigen vinden dat niets en niemand deugt. Gewoon opschrijven, ook als
iemand opmerkt (zoals ooit gebeurde tijdens een interview) dat jouw minister ‘een laffe hond’
is: slikken en beleefd blijven. In de bloemlezing krijgt dat allemaal zijn plaats, en voor de
minister zou het wel eens vitale informatie kunnen zijn.’ Overigens, toen de betrokken
minister in de bloemlezing zag staan dat iemand hem een laffe hond vond antwoordde hij:
‘Daar herken ik mij niet in.’
Ad g: Niet herleidbaar op de persoon: sleutelfiguren moeten zich in vrijheid kunnen uiten
zonder bang te hoeven zijn dat hun uitspraken in de bloemlezing op hun persoon herleidbaar
zijn. Dat wordt hen dan ook van te voren verteld. Wel komen ze met naam en toenaam in een
bijlage van de bloemlezing te staan zodat de lezer van die bloemlezing weet uit welke
populatie al die citaten afkomstig zijn. Een enkele keer wordt die bijlage achterwege gelaten,
of worden alleen de namen van de deelnemende organisaties genoemd (niet de namen van de
sleutelfiguren) als het een onderwerp betreft waarbij veiligheidsrisico’s spelen. Bijvoorbeeld
in de politiële sfeer.
48
Meetings organiseren
Tijdens het wordingsproces van de bloemlezing kan het van belang zijn alvast interne en
externe meetings te organiseren. Interne meetings kunnen een goede functie hebben als de
organisatie moeite heeft om de traditionele werkaanpak van kennissturing (het belangrijkste
instrument van de hedendaagse overheidsmanager die meer op inhoud dan op processen lijkt
te sturen) te verruilen voor die van processturing. Met elkaar praten over voorlopige versies
van de bloemlezing kan een grote hoeveelheid onrust uit de lucht nemen. Mensen die via
kennissturing hun vak uitoefenen zoeken voortdurend duidelijkheid en zekerheid. Zij komen
met vragen als: ‘Wie zegt dat, is dat wel waar wat er gezegd wordt, hoe relevant lijken al die
meningen, is dit nou echt nieuw, gelden de meeste stemmen, waarom zo negatief, er gaat toch
ook veel goed, waar blijven de oplossingen, wat is dan in vredesnaam de ambitie, kan dat
allemaal wel et cetera?’ Het team moet in dit stadium topkwaliteit leveren om al die vragen
charmant en overtuigend te beantwoorden, en op die manier de interne organisatie in een
belangrijke nieuwe wending van de cultuuromslag meenemen in de fase tussen bloemlezing
en probleem- en oorzakenanalyse.
Een derivaat van de bloemlezing kan zijn een samenvatting van hoofdstukken en paragrafen,
een stuk dat met name voor topambtenaren en bestuurders een leesbaar document kan zijn.
Maar pas op: die samenvatting mag nooit te vroeg op tafel liggen want het is een onmisbaar
element in het verwerven van het interne draagvlak dat iedereen die erbij betrokken is zelf
door die bloemlezing wordt heengetrokken. Iedereen moet zelf erdoorheen gebladerd hebben,
zich gelaafd of geërgerd hebben aan citaten, zich de vraag stellend: 'wat moet ik hier in
vredesnaam mee', tastend en zoekend een niveau van verinnerlijking bereikend.
Tijdens interne en externe meetings over de bloemlezing in wording moet daarom steeds de
vraag worden gesteld: ‘Wat is volgens u de essentie van de signalen die uit deze bloemlezing
naar voren komt, en wat is het ambitieniveau dat een goed antwoord op die signalen zou
kunnen zijn?’
Terugkoppeling naar sleutelfiguren
De definitieve bloemlezing wordt in ieder geval naar de interviewers en geconsulteerden
toegezonden. Dat blijkt in de praktijk een bijzondere impact te hebben op beide groepen: men
ziet namelijk dat nagenoeg al het interviewmateriaal is verwerkt en voelt zich dus serieus
genomen. Het magnifieke van een bloemlezing is dat het ook ruimte biedt om geheel
tegengestelde meningen op te nemen: het invullen van de relatieve dissensus. Zij die
diametraal tegenover elkaar staan zien dat niet een van de twee visies is weggelaten maar dat
ze beide in een bepaald verband plaats hebben gekregen in de bloemlezing.
Intern versterkt het terugkoppelen van de bloemlezing naar de interviewers het draagvlak
want zij zien resultaat van hun soms moeilijke arbeid; ook draagvlak in de meer
besluitvormende regionen van de interne organisatie omdat men ziet wat voor een geweldige
nieuwe informatie is binnengedragen.
Procesdocument
De procesdocumenten in deze fase zijn: individuele analyses van teamleden, een eerste
architectuur van de teamanalyse, en uiteindelijk de bloemlezing zelf: een sfeerbeeld van alle
uithoeken en nuances van de problematiek middels een gesystematiseerde weergave van
letterlijke citaten uit de interviews.
49
Fase 5. De probleem- en oorzakenanalyse
ANALYSE
Voorbereiding
Omgevingsanalyse
Dekking
Team
Middelen
Training
SYNTHESE
Consultatieronde
Lijst
Kritiek
Relatieve
dissensus
Bloem
lezing
Brief
Briefing
Matching
Vragen
Analyse
Knippen
/plakken
Terugkoppeling
Probleem
en
Oorzaakanalyse
Analyse
Schema
Terugkoppeling
Een probleem- en oorzakenanalyse (zie stap 5 van onderdeel A in dit hoofdstuk) is een
‘röntgenfoto’ van het oorzakelijke complex in de vorm van een aantal (kleine of grote)
schema’s die problemen en oorzaken via een netwerk van causale lijnen aan elkaar verbinden.
Zo’n schema is niet om te lezen maar om naar te kijken. Zoals ik al heb laten zien is het een
tekening om de structuur van causale verbanden te doorgronden. De symptomen staan
bovenaan op dat schema, de oorzaken in lagen daaronder, de diepste oorzaak of oorzaken
helemaal onderin. Die ‘röntgenfoto’ is nodig om a) door te dringen tot de harde kern van de
problematiek, en b) om beslissers in staat te stellen aan te geven waar men in dat oorzakelijke
complex wil gaan ingrijpen: hoe lager in het schema, hoe groter de inspanning zal moeten zijn
om die oorzaak te elimineren en daarmee de gehele structuur van knelpunten die causaal aan
die oorzaak vastzit.
De vraag is natuurlijk: ‘How low can you go?’ Naarmate men lager in die gelaagdheid van
oorzakelijkheden wil ingrijpen ontmoet men meer moeilijkheden: te weinig geld, te weinig
tijd, te weinig onderzoek, te weinig politieke steun, te weinig maatschappelijke steun om de
onderste steen boven te krijgen. Ergens houdt het op, in die zin dat voor het elimineren van
diep liggende oorzaken de kosten hoger kunnen worden dan de baten die men met ingrijpen in
het oorzakelijk complex haalt. In fase 6 werk ik dat verder uit door de begrippen haalbaarheid
en kosten-batenanalyse een plaats te geven.
50
Cursisten vragen soms: ‘Waar houdt een oorzakelijk schema eigenlijk op? Wanneer weet je
dat je bij de onderste laag bent? Als je oorzakelijke complexen zo blijft dooranalyseren, kom
je dan niet uiteindelijk uit bij Adam en Eva?’ Het antwoord op die vraag is: ‘Ja, als je zou
kunnen dooranalyseren kom je inderdaad uit bij Adam en Eva, tenminste als je gelooft dat de
zondeval het begin is geweest van alle ellende die mensen in hun leven meemaken, maar in de
praktijk wordt de onderste laag van een oorzakelijk complex bepaald door de te analyseren
materie zelf. De sleutelfiguren in de consultatieronde hebben je verteld wat zij vinden wat tot
de essentie van de problematiek behoort, en dat is wat jij via een schema in kaart brengt. De
zogeheten ‘bottom line’ wordt dus door het materiaal zelf bepaald en nergens anders door.
Blijf van begin tot het einde van je analytisch proces bij het materiaal zelf en verzin er niks
anders bij.’42
De belangrijkste taken bij de probleem en oorzakenanalyse:
Van individuele analyse naar teamanalyse
De sprong van bloemlezing naar probleem- en oorzakenanalyse is een bijzondere stap in het
proces. Net als bij de bloemlezing is het geboden dat de individuele teamleden zich een paar
dagen terugtrekken om een persoonlijke analyse te maken van de belangrijkste oorzakelijke
complexen zoals die volgens dat teamlid lijken op te doemen bij een grondige bestudering van
de bloemlezing. Daarna schuift het team de individuele analyses in elkaar tot een
teamanalyse, weergevende de belangrijkste oorzakelijke verbanden uit de bloemlezing. Dit is
een vorm van clustering van problemen en oorzaken die op een of andere manier bij elkaar
horen. Om een teamanalyse te maken met een eerste redelijke clustering heeft men door de
bank genomen zeker een week nodig. Daarna begint het monnikenwerk van het daadwerkelijk
ontwerpen van schema’s.
Ontwerpen van schema’s
Het feitelijk ontwerpen van oorzakelijke schema’s kan weken duren. Het is een proces van
stap voor stap citaten uit de bloemlezing op een zodanige manier op een groot of klein vel
positioneren dat er een logisch, goed gestructureerde tekening van het oorzakelijk complex
zichtbaar wordt43. Dit is een iteratief proces van trial and error waarbij men steeds weer
nieuwe en betere clusters vindt. Het is in wezen niets anders dan puzzelen. Alle duizenden
stukjes zijn bekend en liggen letterlijk op een grote tafel, alleen weet je van te voren niet welk
beeld eruit moet rollen.
Echter, zoals je bij een puzzel weet wat je zoekt, en tevens weet waar je op moet letten om het
te vinden - namelijk vier stukjes met twee rechte kanten en daarna alle stukjes met één rechte
kant – zo zoek je in de duizenden (letterlijk) los uit de bloemlezing geknipte citaten díe citaten
die kennelijk bij elkaar horen. Als je ergens een citaat vindt met de tekst: ‘Jan roept auw’, en
verderop een citaat: ‘Piet slaat Jan’, en nog verderop: ‘Jan beledigt Piet’, dan zou het wel eens
zo kunnen zijn dat hier een oorzaak-gevolg relatie gelegd kan worden. Die stukjes komen dan
voorlopig bij elkaar te liggen en kunnen dan het begin zijn van een van de clusters op het
grote schema van oorzakelijke complexen.
Dit werk is niet echt moeilijk, iedereen kan dat, mits er maar voldoende tijd voor concentratie
wordt genomen. Het duurt door de bank genomen wel lang. Het maken van een twintigtal
oorzakenanalyses, ter doorgronding van de problematiek van de (georganiseerde) criminaliteit
in Amsterdam, nodig voor het ontwerpen van een eigen visie en instrumentarium van het
51
gemeentebestuur in de strijd tegen de (georganiseerde) criminaliteit (naar aanleiding van de
rapportage van de IRT parlementaire enquêtecommissie Van Traa) duurde drie maanden.
Daaraan werd afwisselend gewerkt door een team van zestien personen bijgestaan door
vakspecialisten die bij speciale schema’s de precieze oorzakelijke relaties wisten te halen uit
de grote hoeveelheid citaten.
Het puzzelen zelf is dus niet iets waarvoor je moet hebben doorgeleerd. Het is gewoon een
kwestie van eraan beginnen en pas ophouden als het echt af is. De enige problemen liggen in
de praktische zaken. Je moet bereid zijn met een schaar alle citaten uit de bloemlezing te
knippen, je moet een team hebben dat voortdurend aan de puzzel werkt, maar elkaar afwisselt
omdat je soms een nieuwe kijk op een deelpuzzel nodig hebt om zaken scherper te kunnen
zien. Je hebt zeer veel ruimte nodig op wanden, tafels en vloeren om steeds te kunnen
schuiven met citaten van de ene plek naar de andere, en je moet oppassen dat niet ineens
iemand zowel de deur als het raam openzet. Dan raak je een deelpuzzel van soms wel
honderden losse velletjes papier in een keer kwijt en moet je van voren af aan beginnen.
Ik heb vaak geprobeerd om het maken van een probleem- en oorzakenanalyse te ondersteunen
met de computer. Dat heeft echter duidelijke grenzen. Het is niet mogelijk om rechtstreeks
vanuit een boek als de bloemlezing oorzakelijke tekeningen te maken. Daar hoort steeds de
stap tussen van het knippen van alle citaten uit de bloemlezing omdat je anders niet kunt gaan
puzzelen. Dat is alleen maar fysieke arbeid, namelijk de puzzel maken en vastplakken op een
tafel, of op grote vellen papier. Pas daarna komt de computer van pas want met een speciaal
tekenprogramma (waar ik overigens jarenlang naar heb lopen zoeken) is het betrekkelijk
eenvoudig om vervolgens de grote schema’s op te zetten en met een A0-printer op grote
posters uit te draaien.
Terugkoppeling
Zoals dat het geval is bij elke fase van dit interactieve proces worden de oorzakelijke
schema’s teruggekoppeld naar iedereen die bij de inhoud en vormgeving betrokken is
geweest. Ik kom daar op terug bij het volgende onderwerp.
Het is vaak een verrassing om te zien hoe mensen die van meet af aan bij het proces
betrokken zijn reageren op die probleem- en oorzakenanalyses. Ze hebben de inhoud van de
bloemlezing geleverd. Die hebben ze daarna ook ontvangen en bestudeerd: dat is lezen.
Vervolgens zien ze (en dat is kijken) hoe dwars door de hele bloemlezing heen hun eigen
citaten uit het geclusterde thematische verband zijn gehaald, en vervolgens in een oorzakelijk
verband zijn gebracht. Ook dit is een moment waarop de relatieve dissensus laat zien dat
iedereen gelijk heeft en dus in zo’n schema ook gelijk krijgt. Ieders opvatting komt ergens
terug, via allerlei lijntjes gekoppeld aan andermans opvattingen. Zoals de bloemlezing voor
sommige sleutelfiguren al een openbaring is wegens het kennis nemen van de relevantie van
afwijkende opvattingen, zo is de probleem- en oorzakenanalyse te meer een instrument om
sleutelfiguren in staat te stellen zaken ook eens van een andere kant te bekijken. Daardoor
kan, gaande het proces, de relatieve dissensus verschuiven naar relatieve consensus.
Een ander aspect bij de terugkoppeling is de mogelijkheid van plotselinge weerstanden tegen
het getoonde beeld van ‘geconcentreerde rotzooi’. De bloemlezing laat voor een deel
(namelijk waar het gaat om de antwoorden op de eerste drie vragen) alleen maar rottigheid,
problemen, ellende en andere diepdroevige zaken zien, pagina na pagina. Aan de
sleutelfiguren is immers in die vragen verzocht om aan te geven wat er problematisch is en
52
hoe dat komt. Welnu, dan krijg je dus in een bloemlezing een groot deel ellende te zien,
voordat de antwoorden op de andere drie vragen komen, namelijk over de gewenste
oplossingen. Die opsomming van problemen kan zo groot zijn dat bestuurders zich soms
moedeloos afvragen hoe ze daar ooit uit moeten komen. En de bestuurder die niet begrijpt dat
je eerst een diagnose van de pijn moet hebben voordat je met oplossingen daarvan komt roept
al snel dat men moet ophouden met doemdenken en als jongens van Jan de Witt aan de slag
moet. Als men vervolgens een probleem- en oorzakenanalyse voor de ogen krijgt ontmoet
men een nog confronterender beeld: bij een bloemlezing kun je nog doorbladeren als het je
niet zint wat je leest, maar bij een schema zie je in één oogopslag de structuur van een
problematiek, en die komt soms harder aan dan de tekst van een bloemlezing.
Zo ook de reactie van de top en subtop van het politiekorps in Amsterdam begin jaren tachtig,
toen de projectleider de schema’s van een probleem- en oorzakenanalyse presenteerde,
gebaseerd op gesprekken met raadsleden, bestuurders en ambtenaren van de gemeente, het
openbaar ministerie, sleutelfiguren uit de wereld van de drugshulp en andere hulpverlenende
instanties, junks, artsen, bus-, tram- en taxichauffeurs, het gemeentelijke maatschappelijke
middenveld, en ook uit het korps zelf. Aanleiding tot dit proces van interactieve
beleidsvorming was de voortdurende ruzie tussen het korps met alles en iedereen, grote
kloppartijen in de stad, schrikbarend intern normafwijkend gedrag, het missen van de
aansluiting met de bevolking en andere problemen waarvan de gemeenteraad vond dat de
nieuwe korpschef dat maar eens geheel en al uit de wereld moest zien te krijgen. Toen de top
en subtop, een groep van vijfentwintig personen, de probleem- en oorzakenanalyse bekeken
zeiden ze unaniem: ‘Dit is ons korps niet, deze rotzooi komt waarschijnlijk uit het korps
Rotterdam of Den Haag, maar dit is zeker niet het korps Amsterdam.’ Een magnifieke
ontkenning van de problematiek, in één klap. De nieuwe korpschef was echter niet voor niets
de nieuwe korpschef geworden. Hij zei: ‘Welnu heren, als dit volgens jullie niet ons korps is
gaan we een nieuwe probleem- en oorzakenanalyse maken. Op basis van jullie eigen inzichten.
Wil de projectleider zo vriendelijk zijn om nu iedereen een paar vellen papier te geven, en een
pen als ze die niet bij zich hebben, en wil de projectleider daarna een voor een de zes vragen
stellen die ook in de consultatieronde aan een ieder zijn gesteld. Jullie schrijven hier ter plekke
de antwoorden op, kost hoogstens een half uurtje, de projectleider gaat vervolgens met zijn
mensen die materie analyseren en in de vorm van een probleem- en oorzakenanalyse gieten, en
meldt zich dan over twee weken met het resultaat hier terug.’ Na twee weken zagen ze een
probleem- en oorzakenanalyse die in zijn architectuur en inhoud als twee druppels water leek
op de eerder gepresenteerde schema’s, met alleen het verschil dat zij met zijn vijfentwintigen
minder citaten, minder massa, hadden gemaakt dan in de grotere consultatieronde het geval
was geweest. Toen die hobbel was genomen ging alles een stuk makkelijker.
Procesdocument
Een of meer schematische weergaven van het oorzakelijke complex van de problematiek in de
vorm van een aantal vellen papier. Bij sommige projecten kan dat op een paar A4tjes, bij
andere heeft men schema’s nodig op A0 formaat.
Ik kan het ook anders zeggen. Elk streven naar verbetering start vanuit het besef dat er
kennelijk iets (nog) niet goed genoeg is. De verbeteringsslag vindt plaats op datgene dat niet
sterk is, niet voldoende is, niet ‘aan de lat’ is. Daarom vangt elk zinvol verbeteren aan met een
onderzoek naar de vraag: wat deugt er dan (nog) niet? Ook het moderne begrip
‘benchmarking’ is op dat eeuwenoude principe gebaseerd.
Alleen als bestuurders en ambtenaren dit tot zich laten doordringen kan men begrijpen wat het
belang is van het maken van een bloemlezing en van probleem- en oorzakenanalyses. Niet
leuk maar wel noodzakelijk. Degenen die niet van probleemanalyses houden, en daarom hun
53
beleid baseren op de kreet ‘Maar er gaat toch ook veel goed’, slaan de ‘verbeteringsplank’
behoorlijk mis.
Fase 6. De expertmeetings
ANALYSE
Voorbereiding
Omgevingsanalyse
Dekking
Team
Middelen
Training
SYNTHESE
Consultatieronde
Lijst
Kritiek
Relatieve
dissensus
Bloem
lezing
Brief
Briefing
Matching
Vragen
Analyse
Knippen
/plakken
Terugkoppeling
Problee
m en
oorzaak
analyse
Analyse
Schema
Terugkoppeling
Expert
meetings
Thema’s
Deelnemers
Interventiepunten
De analysefase vindt zijn afsluiting in het organiseren van een of meer expertmeetings. Uiteraard kan men in elke fase, vanaf de start van het proces, bijeenkomsten organiseren om feedback te krijgen op de verworvenheden van dat moment in de stapsgewijze opbouw van het
proces. In elk geval dient men de analysefase af te sluiten met een of meer van dergelijke
bijeenkomsten. Een expertmeeting in deze fase heeft een tweeledig doel:
- enerzijds om aan deskundigen44 te vragen om terug te kijken naar de stappen die zijn
afgelegd en dan een antwoord te geven op vragen als: ‘Zitten er witte plekken in de
analyse, zijn er terreinen niet bestreken, missen we iets, hebben we fouten gemaakt, et
cetera?’
- anderzijds vraagt men van de deskundigen om naar voren te kijken en voorzetten te doen
voor de onderwerpen die nog komen, te weten de visie, de strategie, de streefbeelden, de
doelen en de acties. Het gaat daarbij niet om gedetailleerde voorzetten maar om een
tentatieve gedachtewisseling over de vraag ‘waar moet het – gelet op de achterliggende
diagnose – naar toe?’
54
De fase van de expertmeetings kan men ook wel noemen: de fase van verificatie en accordering. Het is een verifiëren of het proces goed verlopen is, en een accordering van het behaalde
resultaat van analyse.
De belangrijkste taken bij de expertmeetings:
Thema’s vaststellen
Het team bepaalt de thema’s die men aan een expertmeeting wil onderwerpen. Hoeveel
meetings nodig zijn, hoe lang die moeten duren en op welke manier men tijdens zo’n meeting
met elkaar aan de slag gaat, staat geheel open. Er zijn meetings van enkele dagen denkbaar
met honderd personen, maar ook van enkele uren met maar vijftien gasten. Een belangrijk
element is het gebruik van het verschijnsel expertmeeting voor het verdiepen van het interne
draagvlak. Bijvoorbeeld door de meetings te laten voorbereiden en leiden door interne
managers uit de staf-lijnorganisatie.
Zoals tijdens het gehele proces speelt ook hier het vraagstuk van de logistieke bediening een
grote rol. Alles moet tot in de puntjes zijn georganiseerd. Een voorbeeld. Aan het slot van de
analysefase in het eerder genoemde project naar aanleiding van de Van Traa-enquête in
Amsterdam, gericht op het ontwerpen van een eigen politieke en bestuurlijke visie op de
(georganiseerde) criminaliteit in Amsterdam, naast die van het openbaar ministerie en van de
politie, vonden er in één week tien expertmeetings plaats met elk zo’n vijftig genodigden,
naast vertegenwoordigers van de raad, het college en de administratie. Dus het team moest in
één week vijfhonderd man accommoderen, met een uitgekiende planning van de koffie, het
gebak en het cadeau bij het afscheid, tot en met de inhoudelijke voorbereiding van de
onderwerpen die in de bijeenkomsten uitgediept moesten worden. De kwaliteit van
expertmeetings is rechtevenredig met de (logistieke) voorbereiding daarvan.
Deelnemers selecteren
Deelnemers aan dergelijke meetings kunnen personen uit de consultatieronde zijn, maar ook
geheel nieuwe mensen die vanuit hun specifieke expertise een bijzonder licht kunnen werpen
op de thema’s. In een goed interactief beleidsontwikkelingsproces betrekt men in elke fase
nieuwe personen vanuit de omgeving van de administratie bij de procesgang. Het is niet
abnormaal om de omgevingsanalyse te beginnen met bijvoorbeeld honderdvijftig
sleutelfiguren om tenslotte geheel aan het eind van het proces zo’n vijftienhonderd mensen te
hebben ingeschakeld. Dat heeft alles te maken met het voortdurende zoeken naar méérwaarde en méér-betrokkenheid. Die méér-waarde is nodig om de kwaliteit van de
besluitvorming te verhogen en die méér-betrokkenheid is nodig om de kwaliteit van de relatie
bestuur-bestuurden te verbeteren.
Politiek/bestuurlijke interventiepunten vaststellen
Essentieel in deze fase is het vaststellen van de politiek/bestuurlijke interventiepunten (zie
stap 6 uit onderdeel A van dit hoofdstuk). Dit is uiteraard een taak voor politieke
gezagsdragers, overigens ondersteund door ambtelijke inbreng. Kijkend naar de probleem- en
oorzakenanalyses vindt er een kosten-batenanalyse annex haalbaarheidsdiscussie plaats om
vast te stellen welke oorzaken haalbaar (dus met meer baten dan kosten) zouden kunnen en
moeten worden geëlimineerd. Vervolgens beoordeelt men wat de betekenis is van de
opvattingen in expertmeetings op het vlak van de ambitie die volgens die buitenwacht door de
overheid zou moeten worden gerealiseerd. Deze twee ijkpunten, dus de schema’s van de
55
probleem- en oorzakenanalyse plus de uitkomsten van de expertmeetings, zijn de
‘onderleggers’ om vast te stellen op welke punten ingrepen dienen plaats te vinden.
Er zijn verschillende methoden mogelijk om tot vaststelling van die interventiepunten te
komen. Wat ik zelf nog steeds het meest effectief vind is om de deelnemers aan een
expertmeeting het gebruikelijke ‘handen-en-voetenwerk’ te laten doen: gele stickertjes laten
plakken op die deeltjes van de schema’s van de probleem- en oorzakenanalyse waarvan men
vindt dat die hoe dan ook geëlimineerd moeten worden, met het verzoek op dat stickertje te
schrijven hoe dat dan moet gebeuren. Op die manier zie je na een uurtje dat alle schema’s
volhangen met stickertjes ter indicatie van relevante interventiepunten, die overigens na
analyse altijd veel minder werkelijke interventiepunten blijken te zijn dan je tot je schrik eerst
dacht. De teksten op de stickertjes leiden je in de sprong naar de volgende fase waarbij je het
analyseren verlaat en de synthese ingaat: het vinden van de aansluiting naar de visie.
Procesdocument
De expertmeetings leveren ‘verslagen’ op die gebruikt worden om eventuele gaten in de
analysefase te dichten en om bouwstenen aan te reiken voor de hiernavolgende synthesefase.
Dat hoeft niet per se een ‘klassiek’ verslag te zijn; het kan ook een aantal punten op een
flapover omvatten. Voorts zijn de gestickerde interventiepunten een tastbaar product van deze
fase. Je moet er alleen voor zorgen dat ze goed vastgeplakt zitten op de schema’s want als je
ermee moet reizen naar de locatie van het projectteam heb je een groot probleem als er
onderweg een aantal stickers van de schema’s valt: dan weet je dus niet waar de deelnemers
van de expertmeetings de interventiepunten hebben aangegeven.
Nota bene. De analysefase duurt lang: één tot anderhalf jaar als het gaat om gecompliceerde
maatschappelijke processen met een hoog politiek afbreukrisico. Veel bestuurders en
topambtenaren willen daar niet op wachten. Bovendien hebben ze doorgaans weinig zin in het
confronterende karakter van die analyse. Maand in maand uit wordt het staande beleid op de
pijnbank gelegd doordat vele (vaak honderden) mensen van buiten pijnlijk nauwkeurig
aangeven wat er in de afgelopen jaren allemaal fout is gedaan en gegaan. Psychologisch
gezien is dat een lastige zaak. De ‘top’ wil opschieten en heeft geen behoefte aan de
mededeling dat, als men er tien jaar over heeft gedaan om er een rotzooi van te maken, het
niet mogelijk is om in een paar weken met werkbare oplossingen te komen. De neiging
bestaat altijd dat die ‘top’ (oneigenlijke) druk gaat uitoefenen op het team om snel snel, gauw
gauw door te stoten naar het oplossingsgerichte deel van het proces. Pas dan voelen ze zich op
hun gemak. Daartegen weerstand bieden, het proces correct af te wikkelen zonder de
opdrachtgever tegen je in het harnas te jagen is een bijzonder moeilijk aspect van dit type
werk.
56
Fase 7. De visie en strategie
ANALYSE
Voorbereiding
Omgevingsanalyse
Dekking
Team
Middelen
Training
SYNTHESE
Consultatieronde
Lijst
Kritiek
Relatieve
dissensus
Bloem
lezing
Brief
Briefing
Matching
Vragen
Analyse
Knippen
/plakken
Terugkoppeling
Problee
m en
oorzaak
analyse
Analyse
Schema
Terugkoppeling
Expert
meetings
Thema’s
Deelnemers
Interventiepunten
Visie
en
Strategie
Afwegingen
Voor mensen die op een traditionele manier aan beleid doen is het wellicht merkwaardig om
te lezen dat nu pas een begrip als ‘visie’ op tafel komt. En nog steeds maak ik bij diverse
overheden mee dat men een quasi interactieve beleidsontwikkeling begint met a) het
ontwerpen van een visie, b) in eigen huis: twee basisfouten tegelijk. Dat loopt altijd vast na
een paar maanden ‘gepraat over niks’. Een van de belangrijkste oorzaken van het mislukken
van de departementale doelstellingenanalyse conform de al genoemde COBA-methode is
gelegen in de omstandigheid dat men de fout maakte het stellen van doelen te plaatsen aan het
begin van het denkproces. Dat werkte niet. Doelen formuleer je op logisch-deductieve wijze
uit een systematisch verworven ‘massa’ relevant materiaal. Je moet werken vanuit een
probleemvermoeden (gedeelde perceptie van de werkelijkheid zoals gezien door de bril van
mensen die er verstand van en gevoel voor hebben), stap voor stap analyseren wat er niet
deugt, waar dat vandaan komt, welke oorzaken aangepakt moeten worden om daarmee
politieke ambities in de zin van beoogde maatschappelijke effecten te bereiken. Een doel, al
dan niet in de abstractie van een visie, is iets wat deductief wordt ontleend aan oorzaakanalyse
en dat wordt pas aan het eind van een lang analytisch proces zichtbaar. Niet aan het begin.
De overgrote meerderheid van bestuurders en topambtenaren hebben daar grote problemen
mee. Doorgaans opereren die op basis van de slogan: ’Zet een paar mensen een dag op de hei
en dan heb je de visie. We weten het allemaal zelf toch wel, niet dan?’ Die manier van denken
en handelen heeft ons gebracht waar we nu zijn, en dat beschrijf ik in hoofdstuk 6.
57
Wat te verstaan onder ‘visie en strategie’? Eigenlijk niets anders dan een verwoording van de
hoogste ambitie die men in dat stuk beleidsontwikkeling (op termijn) hoopt te bereiken. Dat is
dus een politiek/bestuurlijke uitspraak met een zeer hoog maatschappelijk gehalte, uitgedrukt
in teksten die aangeven wat het beoogde maatschappelijke effect van dat beleid moet zijn. Het
gaat dus om de waarde, de zin en zingeving, de aspiratie, het maatschappelijk beoogde effect,
het hoogste punt dat bereikt zou moeten worden. Dat is de visie. En dat kan meestal in één zin
worden uitgedrukt. Bijvoorbeeld in het project Heroriëntatie Openbaar Vervoer (HOP) van de
provincie Noord-Brabant eind jaren negentig: ‘Voor een duurzaam Brabant willen wij een
ideaal openbaar vervoer.’ Van alle projecten waaraan ik heb mogen deelnemen vind ik dit nog
steeds de beste en mooiste definitie van een visie. Niet alleen door de aanwezigheid van het
belangrijkste woord dat men dient te hanteren bij het uitdrukken van een politieke aspiratie,
namelijk het woord ‘willen’, maar ook door de woorden ‘duurzaam’ en ‘ideaal’. Uiterst
gekwalificeerde eindtermen. Anders gezegd: totaal niet gekwantificeerde doelen. Waarbij zich
natuurlijk meteen de vraag opdringt: ‘En hoe maak je dat dan concreet? Wat is in vredesnaam
een ‘ideaal’ openbaar vervoer in een ‘duurzaam’ Brabant?’ In de volgende fase leg ik dat
verder uit.
Men maakt vaak de fout te veronderstellen dat ‘visie en strategie’ twee verschillende woorden
zijn die elk een eigen betekenis en dus een eigen definitie (moeten) hebben. Niet hier in dit
verband. Hier is het begrip ‘visie en strategie’ het taalkundig fenomeen van de zogeheten
‘hendiadys’: een twee-in-één-constructie. Dat betekent dat we twee woorden gebruiken om
één ding aan te duiden. We zien dat vaak in onze taal. Bijvoorbeeld: ‘paal en perk aan iets
stellen’ betekent iets geheel doen ophouden. Of met ‘man en muis vergaan’. Dat betekent
verdrinken. Of ‘huis en haard verliezen’. Dat is berooid achter blijven45. Zo betekenen hier de
woorden ‘visie en strategie’ niets anders dan het formuleren van de hoogste ambitie die het
bevoegd gezag in dit proces heeft. Die hendiadys komt ook bij de volgende fasen terug: in de
fase van de streefbeelden en doelen en in die van acties en maatregelen.
De belangrijkste taken bij de visie en strategie.
Bestuurlijke afwegingen maken
Tijdens het wordingsproces van de visie en strategie dienen afwegingen helder en zichtbaar
op tafel te komen. Een keuze voor een bepaalde ambitie, dus voor het op termijn realiseren
van bepaalde maatschappelijke effecten, dient te stoelen op een reeks van feiten en
argumenten die een dergelijke keuze kunnen dragen. Dit is het zogeheten ‘politieke datum’
(stap 3b uit onderdeel A van dit hoofdstuk), de motor die de samenleving doet draaien. En die
formulering moet steunen op een deugdelijke redenering (stap 4 uit onderdeel A van dit
hoofdstuk).
Het visie- en strategiedeel van het proces is in wezen het moment waarop iedereen heeft zitten
wachten. En dat kan wel eens een jaar of langer geduurd hebben voordat er genoeg materiaal
en denkkracht is opgebouwd om tot een gezaghebbende visie en strategie te komen. De
onderbouwing met feiten en argumenten grijpt terug op alle analyses en inzichten vanaf de
fase van de consultatieronde. In die visie en strategie moet men terug zien wat sleutelfiguren
in de bloemlezing hebben opgemerkt. Bovendien moet alles wat oplossingsgericht is als het
ware een spiegel van de probleem- en oorzakenanalyses zijn. Als de oplossingen niet gericht
zijn op het elimineren van wezenlijke oorzaken (zoals aangegeven in de eerdere fase van het
vaststellen van bestuurlijke interventiepunten) dan slaan de visie en strategie de plank mis.
Voorts is dit het moment waarop reeds bestaand intern en extern materiaal (studies,
58
voorlopige ideeën, vingeroefeningen en dergelijke, zie fase 10) mee wordt gewogen in het
zoeken en vinden van de juiste toonhoogte van de visie en strategie.
Procesdocument in de vorm van een visienota
De opbrengst van de bestuurlijke afwegingen wordt vastgelegd in een visienota. Voor het
verder uitbouwen van het draagvlak is het van belang ook dit product weer te communiceren
met de interne en externe betrokkenen.
Fase 8. Streefbeelden en doelen
ANALYSE
Voorbereiding
Omgevingsanalyse
Dekking
Team
Middelen
Training
SYNTHESE
Consultatieronde
Lijst
Kritiek
Relatieve
dissensus
Bloem
lezing
Brief
Briefing
Matching
Vragen
Analyse
Knippen
/plakken
Terugkoppeling
Problee
m en
oorzaak
analyse
Analyse
Schema
Terugkoppeling
Expert
meetings
Thema’s
Deelnemers
Interventiepunten
Visie
en
Strategie
Streefbeelden en
doelen
Afwegingen
Doelenstructuur
Dit onderdeel is een uitwerking van de visie en strategie in een doelenstructuur. In een
metafoor: als men de visie ziet als het bepalen van Rome, dan vormen de streefbeelden en
doelen het hoofdwegennet én het onderliggend wegennet dat naar Rome leidt. Nu pas is het
relevant om te werken aan een doelenstructuur, die min of meer de omgekeerde vorm heeft
van een probleem- en oorzakenanalyse. Waar men een probleem- en oorzakenanalyse moet
opbouwen van onder naar boven omdat de diepstliggende oorzaken nu eenmaal onderin het
schema zitten, moet men een doelenstructuur componeren van boven naar beneden omdat de
daaruit voortvloeiende deeldoelen naar beneden uitwaaieren.
59
De belangrijkste taken bij de streefbeelden en doelen:
Ontwerpen van een doelenstructuur
In de vorige fase heb ik de definitie van de visie laten zien die uit het HOP-project te
voorschijn kwam: ‘Voor een duurzaam Brabant willen wij een ideaal openbaar vervoer.’ De
daarna volgende vraag was natuurlijk: ‘Wanneer vind je nou dat het inderdaad een ideaal
openbaar vervoer is? Of anders gezegd: waaraan moet het dan voldoen wil het ideaal heten?’
Op basis van al het materiaal, dus van de bloemlezing, de probleem- en oorzakenanalyse, de
expertmeetings en de straks te behandelen fase 10 van de cijfers en de feiten, is vervolgens
aangegeven aan de hand van welke kenmerken of aspecten of factoren of omstandigheden een
openbaar vervoer met recht en reden een ideaal openbaar vervoer genoemd mag worden. Ik
laat het duurzaamheidsaspect uit de visie even weg en schets met de hieronder in abstracto
weergegeven doelenstructuur langs welke lijnen Provinciale Staten van Noord-Brabant de
invulling van het woord ‘ideaal’ zagen, dus nogmaals, gebaseerd op alle onderliggende
materiaal.
1
Het openbaar vervoer in Noord-Brabant is ideaal
2
De organisatorische randvoorwaarden
voor een goed
OV zijn piekfijn in orde
2
OV is een
onderdeel
van geïntegreerd overheidsbeleid
2
2
Er is een uitstekend
openbaarvervoeraanbod
2
De vraag is
gestimuleerd
door bewust
in te spelen
op de mens
3 3 3 3 3
3 3 3 3 3
3 3
3 3 3
3 3
4 4 4 4 4
4 4 4 4
4 4
4
4
4 4 4 4 4
4 4 4 4 4
4
4 4 4
4 4
4
4
4
4
4
4
4
4
4
4 4 4
4 4 4
4 4
4
4
4 4
4 4
4
4
4
4
4
4
4
4
4
4
4
Het bedrijfsleven neemt
een rol in en
beleeft winst
aan het
openbaar
vervoer
Het lijkt een beetje te abstract maar de invulling komt zo meteen. Eerst wil ik laten zien dat
het onderliggende materiaal van dat project aangeeft dat er een doelenstructuur moet worden
getekend van vier lagen. De eerste laag onder de visie (laag 1) zegt dat er vijf hoofdwegen
(laag 2) bewandeld moeten worden om in ‘Rome’ te komen. En elke hoofdweg is in de laag
daaronder (laag 3) weer onderverdeeld in subwegen die naar de hoofdwegen toe leiden. En
die worden een laag dieper (laag 4) weer verder onderverdeeld in een fijnmazig netwerk van
paden die tezamen allemaal moeten leiden naar de hoogste ambitie, nooit wetend of je ooit in
60
Rome zult arriveren. Immers, beleid maken is niets anders dan voortgaan in onzekerheid,
slechts een streven om het hoogste doel te bereiken. Een streven, weliswaar niet op z’n janboeren-fluitjes, niet halfhartig, dus zeer weloverwogen, maar toch nimmer zeker wetend of
het doel bereikt zal worden. Dat zal ik uitvoerig behandelen in het volgende hoofdstuk.
Om duidelijk te zijn volgt nu de invulling van het eerste hoofddoel van dat project.
Lagen
De structuur van hoofddoel 1:
1
Het openbaar vervoer in Noord-Brabant is ideaal
2
Er is een uitstekend openbaarvervoeraanbod
3
Er is een gevarieerd
en sluitend aanbod
Het reizen zelf
is een groot genot
Het regelen van
een reis is een
fluitje van een cent
De reiziger
heeft een
stem in het
kapittel
Het OVaanbod is
milieuvriendelijk
4
Er is een grote variëteit aan keuzen
Er is een goede
prijs-kwaliteit
verhouding
Het is eenvoudig
een reis te
boeken
De reiziger
wordt consequent naar
zijn mening
gevraagd
Het gehele
OV-aanbod is
milieu-vriendelijk in materiaal, ruimtebeslag, brandstofkeuze en
-verbruik
4
Het voor- en natransport is gedekt
Het is comfortabel en biedt
services
Betalen is eenvoudig
Klachten worden
gehoord, geëvalueerd
en teruggekoppeld
4
Het OV biedt vervoer in ketens met
naadloze aansluitingen
Het is snel
4
Het is veilig
4
Het is letterlijk
toegankelijk
61
Procesdocument in de vorm van een concept-beleidsnota
Het beleid krijgt stap voor stap steeds meer vorm. De zojuist genoemde visienota wordt
geïntegreerd met teksten die de streefbeelden en concrete doelen weergeven. Ook dit
document dient men weer te communiceren met de interne en externe betrokkenen.
Fase 9. Acties en maatregelen
ANALYSE
Voorbereiding
Omgevingsanalyse
Dekking
Team
Middelen
Training
SYNTHESE
Consultatieronde
Lijst
Kritiek
Relatieve
dissensus
Bloem
lezing
Brief
Briefing
Matching
Vragen
Analyse
Knippen
/plakken
Terugkoppeling
Problee
m en
oorzaak
analyse
Analyse
Schema
Terugkoppeling
Expert
meetings
Thema’s
Deelnemers
Interventiepunten
Visie
en
Strategie
Streefbeelden en
doelen
Afwegingen
Acties
en
maatregelen
Doelenstructuur
Format
Actieboek
Het zijn uiteindelijk de concrete acties en maatregelen waar het om gaat. Die acties zet men in
om het beoogde maatschappelijk effect, zoals verwoord in de visie en strategie, te realiseren.
De belangrijkste taken bij de acties en maatregelen:
Het format van een actie
Concrete acties formuleren is moeilijk. Voordat streefbeelden en doelen zijn verwerkt in
concrete acties is een team, met de inzet van helpers van buiten en binnen de organisatie, vele
weken aan de slag. Het kan van belang zijn duidelijk te onderscheiden tussen acties die op
korte termijn succes dienen te hebben (1-2 jaar), op middellange termijn (2-5 jaar) en op lange
termijn (5-10 jaar). Een bijzonder aspect bij het formuleren van acties is het inbouwen van
een meet- en regelsysteem dat tijdens de implementatie politiek/bestuurlijke en ambtelijke
informatie geeft over de voortgang. Dat onderwerp beschrijf ik in hoofdstuk 4.
62
In de praktijk is bij mij langzaam een beeld gegroeid van het juiste ‘format’ van een actie. Een
actie is pas een actie als men de volgende onderdelen kan invullen:
Actie 00
Toelichting
Beoogd resultaat
Tussendoelen
Bandbreedte
Middelen
Tijdpad
Evaluatie
Hier moet de naam en nummer van de actie staan, kort en krachtig.
In dit onderdeel een korte beschrijving waarom er een actie nodig is. Op
dit punt kan men aangeven op welke onderdeel in de bloemlezing en/of
de probleem- en oorzakenanalyse deze actie een antwoord is. Een actie
die niet op enigerlei wijze kan worden herleid op de bloemlezing of de
probleem- en oorzakenanalyse hangt in de lucht: zij moet gaan over
error-elimination.
Dit onderdeel formuleert in één zin wat het uiteindelijke resultaat van
de actie is, wat men dus ermee wil bereiken, de ambitie, de waarde, het
streefbeeld. Die zin mag taalkundig niet een activiteit zijn maar moet
worden geformuleerd als een te bereiken doel. Er mag dus niet staan:
‘Stimuleren dat politieke partijen aandacht gaan krijgen voor het
openbaar vervoer’, want dat is een activiteit. Taalkundig is het
kennelijke doel in dit verband een zin in de trant van: ‘Bij de
eerstvolgende Kamerverkiezingen is gerealiseerd dat de politieke
partijen topprioriteit geven aan het openbaar vervoer.’ Dit is stap 3 b uit
het schema van de zeven stappen.
Een actie springt niet meteen naar het beoogde resultaat. Daar zitten
nog stappen tussen. Zij vormen de tussenstations van A (de gedeelde
perceptie van ongewenste situatie en vertrekpunt van beleid) naar B (de
gedeelde perceptie van de gewenste situatie en beoogde aankomst van
het beleid: Rome). Deze tussendoelen worden afgeleid van de stappen 5
en 6.
De route van A naar B is niet vrijblijvend. Links en rechts naast die
route moet zijn aangegeven binnen welke bandbreedte het
verwijderingsproces uit A zich moet voltrekken. Punten die niet mogen
worden overschreden dienen nauwkeurig te zijn vastgesteld. De
bloemlezing geeft daarover meestal veel informatie. Ik zal dit
onderwerp behandelen in hoofdstuk 4.
Dit aspect moet vertellen welke middelen beschikbaar zijn om het
beoogd resultaat te realiseren: mankracht, geld, apparatuur, ruimte,
bevoegdheden. Dit is een bijzonder vitaal onderdeel omdat a) het
berekenen daarvan, en b) het daarna ook nog mogen ontvangen
daarvan, in de praktijk de grootste struikelblok voor projectmatig
werken is. Als gevolg daarvan stuurt men regelmatig padvinders met
pijl en boog op pad om een vijand te bestrijden die met biologische
wapens werkt. Mission impossible.
Hier moet staan wanneer de actie begint en wanneer die geacht wordt
het resultaat gerealiseerd te hebben. Tussenmomenten, gekoppeld aan
tussendoelen kunnen hier natuurlijk ook staan. Ook de indeling in korte,
middellange en lange-termijn.
Op pad gaan met een actie is één, periodiek meten waar je staat in het
verwijderingsproces is twee. Er is altijd behoefte aan
beleidseffectiviteitsmeting. Dan moet de thermometer in het proces om
a) te monitoren of er afwijkingen zijn, b) zo ja uit welke oorzaken die
dan voortkomen, c) bevelen geven om die koersafwijkingen ongedaan
63
Verantwoordelijke
Trekker
Allianties
te maken en door te koersen naar het nog steeds nastrevenswaardige
doel, d) of een nieuw beoogd resultaat kiezen. In hoofdstuk 4 leg ik dat
verder uit.
Dit onderdeel geeft aan wie politiek/bestuurlijk/ambtelijk de
verantwoordelijkheid draagt voor het slagen van de actie. Ingeval van
samenwerking met private partijen, het maatschappelijke middenveld of
georganiseerde burgers kan die verantwoordelijkheid uiteraard ook bij
iemand van die groeperingen gelegd worden.
Degene die verantwoordelijk is hoeft niet tegelijkertijd ook degene te
zijn die de actie feitelijk uitvoert. Hier moet dus staan wie de actie
daadwerkelijk trekt onder verantwoordelijkheid van een ander.
Tenslotte moet duidelijkheid worden verschaft over de vraag met wie
de actie zal worden uitgevoerd: welke allianties zijn er of moeten
alsnog gesmeed worden.
Nogmaals, dit proberen in te vullen is moeilijk en kost soms vele weken tijd. Er zijn in de
praktijk altijd aanleidingen en overwegingen om sommige zaken dan maar niet in te vullen.
De consequentie daarvan is dat de kwaliteit van de uitvoering van die acties daar zeer onder
lijdt. Je komt dan tijdens de uitvoering dubbel en dwars de problemen tegen die je bij het
ontwerpen van het correcte format van de acties niet onder ogen hebt willen zien en oplossen.
De regel hier is: ‘Praten kan iedereen maar als je het niet kunt opschrijven geldt het niet.’ Hoe
meer inspanning men zich getroost in het vervolmaken van het actieboek hoe meer succes
men in de handen heeft.
Het actieboek: de grondslag van de implementatie
Alle acties samen staan, hoofdstuksgewijs, in een actieboek. Dat boek dient mede onderdeel
te zijn van de desbetreffende politieke besluitvorming. In de praktijk zie ik soms dat dit niet
gebeurt, dat men alleen een visienota met een daaraan gekoppelde doelenstructuur onderwerp
van de politieke besluitvorming maakt, en het actieboek aanmerkt als een aspect van
ambtelijke uitwerking. Fout: ook het actieboek dient de volledige politieke aandacht en
dekking te hebben. Anders ontstaan er morbide situaties zodra de uitvoering van moeilijke
acties – met de daaraan inherente weerstanden, hetzij in eigen huis, hetzij buiten in de
samenleving – op weerstand stuit. Dat is bijvoorbeeld één van de verklarende factoren van het
gedeeltelijk mislukken van het Tweede Structuurschema Verkeer en Vervoer (SVV-II). De
Kamer nam in december 1989 wel een unaniem besluit over de tekst van de desbetreffende
regeringsbeslissing46, maar omdat het daaraan gekoppelde actieboek met meer dan honderd
concrete projecten nog niet helemaal af was werd er voor gekozen om dat actieboek buiten de
besluitvorming in het parlement te houden. Toen in 1990 de moeilijkste projecten in
uitvoering moesten komen, met name die inzake prijsbeleid, kon de Tweede Kamer (onder de
grote druk van enkele maatschappelijke organisaties) die aan flarden schieten omdat men wel
een akkoord had gesloten op de visie en de filosofie van dat prijsbeleid, maar niet op de
hardheid van de maatregelen die vervolgens nodig waren om die visie in te vullen.
Bij de uitvoering van het actieboek liggen nog meer valkuilen op de loer. Nummer een: de
opdracht was om een proces van interactief beleid te maken. Als gevolg van de geïntegreerde
aanpak heeft men in een actieboek als vanzelfsprekend een grote massa acties, projecten, of te
nemen maatregelen. Niet zelden echter zegt het bevoegd gezag bij de aanvang van de
uitvoering: ‘Leuk dat actieboek, maar we kunnen natuurlijk niet alles aanpakken, er zullen
prioriteiten moeten worden gesteld.’ Dat is een hele slechte zaak. Als men begint met een
64
relevante omgevingsanalyse, dus als je mensen, die met recht en reden op de lijst van de
omgevingsanalyse zijn terecht gekomen, gaat vragen wat er allemaal bij een fundamentele
aanpak van de problematiek komt kijken, dan krijg je uiteraard alle denkbare aspecten en
nuances op tafel. Wil je grenzen verleggen dan dien je dus over de volle breedte van alle
acties die uiteindelijk volgens alle partijen met recht een plaats hebben gekregen in het
actieboek, aan de slag te gaan met al die acties. Niet met een uitsnede daarvan. Kiest het
bevoegd gezag voor een experimentje hier, en een pilotje daar, dan werkt het niet. Om het
beoogde resultaat te bereiken moet je ervoor kiezen om met alle beschikbare middelen op alle
fronten tegelijk de aanval in te zetten. Wil je dat niet, bedenk dan van te voren of je wel aan
een proces van interactieve beleidsvorming wilt beginnen. Het heeft geen zin – sterker nog het
werkt contraproductief – om interactieve beleidsvorming te starten en vervolgens niet voor de
volle honderd procent de uitvoering in te zetten zoals dat hoort.
Een andere valkuil is dat men de processturing loslaat, en dus het voortdurende interactieve
contact met de buitenwacht stopzet, om over te gaan op structuursturing. Ook dat werkt niet,
want structuursturing – oftewel gaan reorganiseren – doodt het proces. Je dient tijdens de
implementatie de voortgaande processturing met name te gebruiken om met de strategische
allianties meteen de zwaarste acties aan te pakken. Ook dat is een van de verklarende factoren
voor het gedeeltelijk mislukken van het SVV-II: in plaats van uitvoering te geven aan hetgeen
staat op pagina 123 van voornoemde regeringsbeslissing (‘Hoofdstuk 9, Uitvoering, Verkeer
en Waterstaat kan het niet alleen’) is het bestendigen van de interactie met de buitenwacht
overgelaten aan de inzichten van deze of gene projectleider, en heeft de toenmalige ambtelijke
top zich gedurende ongeveer tien jaar hoofdzakelijk bezig gehouden met een reeks kleine en
grote structuuraanpassingen van het departement, als gevolg waarvan veel energie verloren is
gegaan die nodig was voor de voorgenomen uitvoering van dat zeer omvattende beleidsplan.
Weer een andere valkuil is het niet of nauwelijks voorbereiden van die implementatie. Net
zoals het proces van interactieve beleidsontwikkeling moet starten met een startfase waarin
alles wordt geregeld op het vlak van dekking door de top, team samenstellen, teambuilding,
middelen vergaren en training, zo dient dat ook bij – beter nog vóór – de start van de
implementatie te gebeuren. Zo niet, dan valt het proces stil, wordt het gebrekkig opgepakt, en
verdwijnt het uiteindelijk vaak in een la. Het kost in de regel extreme vastberaden inspanning,
vaak met koppig gedrag van de projectleider, om een bevoegd gezag ervan te overtuigen dat
er ongeveer een half jaar voordat de beleidsontwikkeling gereed komt keihard gewerkt moet
gaan worden aan het samenstellen van een nieuw team, met nieuwe middelen en
mogelijkheden, om, net zoals in een estafettewedstrijd, het stokje over te nemen van het
andere team, en hard door te rennen met de uitvoering van het actieboek.
Dit is een van de verdrietigste aspecten van het vak. Het stil vallen van het proces op het
moment waarop de beleidsontwikkeling wordt afgesloten en de implementatie in één en
dezelfde draf door moet gaan, brengt niet alleen veel demotivatie bij geallieerde partners
teweeg, maar kost ook zeer veel kostbare energie om het proces weer op de rails te zetten.
Tijdig en kwalitatief goed de aansluiting organiseren tussen voorbereiding en uitvoering van
het proces, is wel het zwakste en slechtst ontwikkelde cultuuraspect van de klassieke staflijnorganisatie.
Een voorbeeld, waarbij ik speciaal de data aangeef als indicatie van de tijd die de administratie
doorgaans nodig heeft om de stap naar de beleidsuitvoering te organiseren. Een Molukse wijk,
ergens in Nederland, was door allerlei omstandigheden afgegleden naar een achterstandswijk
met vele en grote samenlevingsproblemen. De gemeente startte in 2000, daarbij politiek en
65
financieel gesteund door de minister van Grote Steden- en Integratiebeleid, Van Boxtel47 en de
betreffende provincie – een proces van interactief beleid maken met de wijk zelf, en met
iedereen die daar met recht en reden bij betrokken moest worden. Op 31 januari 2001 bood de
wijk de minister en de gedeputeerde een actieboek aan met een stuk of honderd acties ter
verbetering van de leefbaarheid van de wijk. Al in november 2000 was de gemeente door de
toenmalige projectorganisatie erop gewezen dat men de dag na het aanbieden van dat
actieboek aan de minister (eind januari) de implementatie zou moeten starten met een nieuwe
projectleider, team, budget, locatie, et cetera. Echter, de nieuwe projectleider kwam pas in
april, zonder team, zonder budget, liep dag in dag uit vast in de lijnorganisatie, kreeg het ene
conflict na het andere, en werd pas begin augustus 2001 door een ingreep van de
gemeentesecretaris uit die problematiek gered door diens besluit aan die projectleider een
vangnet van vier ambtenaren toe te voegen met de opdracht de projectleider in staat te stellen
zijn werk te doen.
Het gekke is dat je in zulke situaties eigenlijk nooit kunt zeggen dat je te maken hebt met
rotlui die bewust en met opzet proberen een stok tussen het proceswiel te steken. In essentie
zijn de desbetreffende functionarissen uit de staf-lijnorganisatie coöperatieve collega’s. Maar
als collectief, zeker als ze geen ervaring hebben met, noch kennis hebben van, de essentialia
van de noodzakelijke aanhechting van een projectorganisatie aan een staf-lijnorganisatie, dan
is het contact tussen beide partijen geplaveid met obstructie en weerstand. In zulke situaties
heb je dan een topambtenaar nodig die de zaak overziet en zonder mankeren orde op zaken
stelt. Dit is van een zodanig belang dat ik hier in hoofdstuk 4 uitvoerig op terugkom.
Procesdocument in de vorm van een definitieve beleidsnota
Als procesdocument levert deze fase de definitieve beleidsnota met de concrete acties in een
actieboek als één en ondeelbaar onderdeel van die nota. Dat dient dan tevens de grondslagen
van de implementatie te bevatten.
Nota bene. Ik kom nog even terug op het aspect van prioritering. Dit is een belangrijke
psychologische factor. Interactief beleid maken impliceert een geïntegreerde aanpak. Als
gevolg daarvan zijn actieboeken, die aan het einde van dat proces op tafel komen, soms
omvangrijke producten met honderd of meer acties. Het bevoegd gezag schrikt doorgaans als
in het voorwoord staat dat het dan ook de bedoeling is om al die acties, of maatregelen of
projecten uit te voeren. Omdat ze gewend zijn om in prioriteiten te denken gaan ze meestal uit
van de idee dat ze ook in dat actieboek prioriteiten kunnen gaan aanbrengen. En dat is bepaald
niet de bedoeling. Die acties zijn na een ommegang van vele maanden met de inbreng van
vele verstandige mensen op papier gekomen en moeten daarom ook allemaal worden
uitgevoerd. Anders heeft het hele proces geen zin gehad. Via interactief beleid maken komen
alle nuances van de problematiek op tafel, alle aspecten van de oorzakelijke complexen die
daar daaronder liggen, en daarom ook alle acties die de eliminatie van die oorzaken voor hun
rekening moeten nemen. Het vergt van een projectteam veel doorzettingsvermogen om het
besluitvormende gezag niet in de valkuil van prioritering te laten stappen.
66
Fase 10. Het cijfers en feiten-traject
ANALYSE
Voorbereiding
Omgevingsanalyse
Dekking
Team
Middelen
Training
SYNTHESE
Consultatieronde
Lijst
Kritiek
Relatieve
dissensus
Bloem
lezing
Brief
Briefing
Matching
Vragen
Analyse
Knippen
/plakken
Terugkoppeling
Problee
m en
oorzaak
analyse
Expert
meetings
Analyse
Schema
Terugkoppeling
Feiten en cijfers
Desk research
Statistisch significant onderzoek
onder doelgroepen
Aanvullende studies
Opzet gegevensbanken
Thema’s
Deelnemers
Interventiepunten
Visie
en
Strategie
Streefbeelden en
doelen
Afwegingen
Acties
en
maatregelen
Doelenstructuur
Format
Actieboek
Tijdens het ontwikkelingsproces dient men te werken aan het vergaren van cijfers en feiten
(zie stap 2 van onderdeel A in dit hoofdstuk). Men moet weten waar men over praat. Het moet
ook allemaal kloppen wat men zegt. Het gaat hier over het verrichten van desk research, het
uitvoeren van wetenschappelijke studies, het uitzetten van specifiek op de probleem- en
oorzakenanalyse gerichte onderzoeken, het garen van informatie die een onderbouwing vormt
van de diagnose, het doen van enquêtes, het opzetten van gegevensbanken, et cetera.
Ik onderstreep het belang van dit onderdeel van het proces van interactieve
beleidsontwikkeling graag met een paar zinnen van Adriaan van der Staay toen die begin
1998 ging vertrekken als directeur van het Sociaal en Cultureel Planbureau48: ‘Vaak is voor
degenen die het beleid maken onduidelijk waar het nu echt om gaat, wat nu precies bestreden
moet worden. Men doet soms maar wat, omdat men denkt dat een probleem heel urgent is,
zonder de precieze omvang ervan te kennen. Er zijn bij wijze van spreken beleidsambtenaren
die denken dat er in Nederland twee miljoen daklozen zijn, er zijn er die denken dat er
twintigduizend zijn. Het is van belang te weten hoeveel er zijn. Pas dan kun je afwegen
hoeveel geld je wilt besteden aan hoeveel gevallen.’
Ook dit is een moeilijk onderdeel van het proces. De moeilijkheid zit met name in de
omstandigheid dat je een ‘body of knowledge’ wilt vergaren dat rechtstreeks verband houdt
67
met het proces in kwestie. Vaak kom je dan in de vervelende situatie terecht dat bestaande
kennis, cijfers en feiten, studies en rapporten niet, of niet helemaal, adequaat materiaal bieden
voor het specifieke onderwerp waar je mee bezig bent. Dan moeten er vertaalslagen worden
gemaakt met alle risico’s van dien. Veel gerenommeerde onderzoeksinstellingen zoals
bijvoorbeeld het Centraal Bureau voor de Statistiek, of het Centraal Cultureel Planbureau, of
de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, of het Wetenschappelijk Onderzoek- en
Documentatiecentrum, of het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne, of vele
andere onderzoeksbureaus buiten de overheid, hanteren allemaal hun eigen indelingen van
tijdspannes, meetindicatoren, en verklarende factoren als gevolg waarvan de vergelijkbaarheid
vaak ver te zoeken is.
De beste manier om te beginnen met het traject van de cijfers en de feiten is de volgende
simpele, maar arbeidsintensieve manier. Het projectteam, vergezeld van enkele breed
georiënteerde wetenschappelijke onderzoekers, gaat een paar dagen de hei op, neemt pagina 1
van de bloemlezing en stelt citaat na citaat, paragraaf na paragraaf, de vraag: ‘Wat zouden we
hiervan moeten willen weten?’ Dan ontstaat er in het team een verhelderend debat over de
kern van hetgeen sleutelfiguren aan de orde stellen en de relatie die dat moet hebben met al
dan niet bestaand onderzoeksmateriaal. Dat leidt vanzelf tot een eerste opzet van een soort
inhoudsopgave van een boek, of een gedigitaliseerd werkstuk, dat aangeeft welke gegevens
voor welke onderwerpen noodzakelijkerwijs op tafel dienen te komen. Vervolgens zet men
gedurende een aantal maanden een team aan het werk om daadwerkelijk die gegevens te
verwerven, hetzij door (een vertaling van) bestaand materiaal te ordenen, hetzij door zelf
aanvullend onderzoek te doen.
Een van de mogelijkheden van dergelijk aanvullend onderzoek is het maken van steekproeven
uit doelpopulaties. Al dan niet via enquêtes. Dit is het onderwerp waar ik bij het behandelen
van de omgevingsanalyse al even op heb geduid. Een omgevingsanalyse bestaat uit mensen
die op basis van een analyse van functionele invalshoeken op een lijst terecht komen. Dat zijn
dus niet ‘boeren, burgers en buitenlui’ die toevallig langs komen en aan wie een Nipoonderzoeker vraagt wat hij van iets vindt. De sleutelfiguren die vanaf het begin tot het einde
bij het proces van interactieve beleidsvorming betrokken zijn hebben dus een functionele
relatie met het onderwerp. In het traject van de cijfers en de feiten hoeft dat helemaal niet het
geval te zijn. Daar geldt dat het vergaren van wijsheid en waarheid is gebaseerd op een
getalscriterium, niet op een functionele analyse.
Voor de goede orde voeg ik hieraan toe dat in het totale traject van interactief beleid maken
dus drie ‘soorten’ mensen van buiten naar binnen bij dat proces worden betrokken:
- sleutelfiguren bij de omgevingsanalyse: dat zijn mensen die in brede, beschouwende zin
over een onderwerp kunnen praten,
- deskundigen bij de expertmeetings: dat zijn mensen die in beperkte zin veel van één
specifiek aspect afweten,
- en burgers bij het onderdeel ‘feiten en cijfers’: dat zijn mensen die ergens iets van vinden.
Procesdocument
Het traject van de cijfers en feiten moet een of meer gegevensverzamelingen opleveren,
gebundeld in papieren dan wel gedigitaliseerde naslagwerken.
68
Hoofdstuk 3 De methodologie van doel bereiken: wat heb je nodig en hoe
doe je dat?
Inleiding
Het gaat uiteindelijk om het realiseren van resultaten. Daarvoor moet je eerst op een geldige
manier erachter zien te komen om welke resultaten het moet gaan. Daartoe diende hoofdstuk
2: een stelsel van regels waaraan een beleidsvoerder zich moet houden om die doelen te
formuleren die met de inzet van hen die het aangaat met recht en reden de nastrevenswaardige
doelen kunnen worden genoemd. Nu ga ik over tot het bespreken van de vraag: waaraan dien
je te gehoorzamen als je die doelen daadwerkelijk wilt bereiken? Ook hier weer een
onderscheid in deel A: wat zijn de goede dingen en een onderdeel B: hoe doe je het goed?
A. Wat zijn de goede dingen? De wetten 1 - 3
Wet 1. Omgaan met onzekerheid aanvaarden als grondslag voor doel bereiken
Een doel stellen is één, dat doel bereiken is twee. Weten waar Rome ligt is mooi, maar hoe
kom je er? En wat doe je als je onderweg merkt dat je door allerlei niet voorziene
omstandigheden van de koers bent afgeweken?
Boven alles moet u begrijpen dat elke vorm van doel bereiken gebaseerd is op het aanvaarden
dat het altijd onzeker is of je je doel ooit zult bereiken. Welk doel dan ook. Als ik aan een
tafel zit en als doel stel dat ik de deur aan de andere kant van de tafel wil bereiken, dan is de
normale gang van zaken:
- als ik mijn stoel achteruit schuif
- als ik opsta
- als ik links- of rechtsomkeer
- als ik mijn benen in beweging zet
- als ik om de tafel heenloopt,
- dan bereik ik de deur.
Echter, ik weet niet of mensen die links of rechts van mij aan die tafel zitten mij misschien
tegen zullen houden en terug zullen plaatsen op de stoel. Als ze dat doen bereik ik dat doel
dus niet. Beleid gefaald. Waarom? Ik wist niet dat die factor op mijn weg zou komen, los van
de vraag of ik die onder mijn beheersing had kunnen brengen als ik het wel had geweten. Ook
als ik een tweede keer aanzet, en die mensen met een pistool in bedwang hou, weet ik niet of
ik niet vlak voordat ik de deur bereik misschien een hartaanval krijg. Weer beleid gefaald. Ik
kon van tevoren niet weten dat dit zou gebeuren. Of dat het gebouw ontploft. Dan liggen we
allemaal ergens op straat en is het doel voor de derde keer niet bereikt. Ook dat was niet te
voorzien49.
Hoe dan ook, koste wat kost, die deur willen bereiken, door eerst alle variabelen te tackelen
die wellicht een obstakel zijn, heet zekerheidsperfectionering50. Dat is het maximaliseren van
de zekerheid dat je komt op de plek die je per se wilt bereiken. Dat is gefixeerd zijn op het
resultaat. Dat is proberen alle denkbare variabelen die een obstakel kunnen zijn van te voren
69
te kennen en beheersbaar te maken. Dat is de basis voor het denken in termen van de
maakbaarheid van de samenleving. En dat is in de jaren zeventig en daarna de grondslag
geweest voor de reguleringsspiraal.
Zekerheidsperfectionering heeft in de afgelopen dertig jaar het beleid bepaald. Steeds als er
iets mislukte is - in de idee van de maakbaarheid van de samenleving - via regels en nota’s
geprobeerd om die variabelen onder controle te krijgen. En dat gaat maar door. Met verval
van de politiek en ontwrichting van de samenleving. In hoofdstuk 6 zal ik dat uitvoerig
beschrijven.
Nog steeds weet men op grote schaal bij de overheid niet dat werkelijk beleidssucces
gebaseerd is op de tegenovergestelde formule:
- als ik mijn stoel niet achteruit schuif
- als ik niet opsta
- als ik niet links- of rechtsomkeer
- als ik niet mijn benen in beweging zet
- als ik niet om de tafel heenloopt,
- dan bereik ik niet de deur.
70
Op het moment waarop ik de eerste daad stel, dus de stoel achteruitschuif, dan betekent dit
voor het gestelde doel (de deur) alleen maar dat de eeuwig aanwezige onzekerheid51 of ik die
deur ooit zal bereiken met één factor is afgenomen. En als ik opsta neemt weer een factor van
de eeuwig aanwezige onzekerheid of ik die deur zal bereiken af. En als ik mijn lichaam links
of rechts omkeer eveneens. Alleen als ik een voldoende aantal malen een onzekerheidsfactor
heb laten afnemen52 bereik ik de deur. Tot dat moment zal het altijd en eeuwig onzeker zijn of
ik het doel ooit zal bereiken. Ik kan namelijk nooit weten wat zich misschien tussen de stoel
en de deur kan voordoen, los van de vraag of ik die variabele, als ik zou weten wat er
eventueel fout kan gaan, onder mijn beheersing zou kunnen brengen.
Managers op het spoor brengen van het aanvaarden van onzekerheid als voorwaarde voor
succes is geen eenvoudige opgave. Beheersing en controle is alles wat de klok slaat in de
administratie. Dag in dag uit perfectioneren van de zekerheid in plaats van sturen op onzekere
processen is het parool. De moeilijkheid om omgaan met onzekerheid te aanvaarden als het
allesbepalende criterium voor succes wordt misschien nog het beste uitgedrukt door Manfred
Kets de Vries op de volgende manier53: ‘De organisatie is bovenmatig hiërarchisch. De status
van mensen worden goeddeels bepaald door hun positie. De achtergrond hiervan vormt veelal
het feit, dat de leider zelf veel dwangmatige trekken heeft, die zich meestal uiten in de vorm
van een sterke gerichtheid op beheersing en controle Het dwangneurotische individu maakt
zich altijd zorgen over zijn volgende zet, en hoe hij die zal uitvoeren. (..) Vandaar dat
dwangneurotische functionarissen proberen om kost wat kost onzekerheid te reduceren en
continu scherp omlijnde doelstellingen nastreven.’
De essentie van dit boek van Kets de Vries is dat elke leider van een organisatie beschikt over
een aantal neurosen54, en dat de rest van de organisatie die langzaam maar zeker over neemt.
Vandaar dat ik in dit boek een paar maal stel dat de overheid de samenleving krijgt die ze
verdient55.
Alle vormen van succes, alle vormen van (doel) bereiken, alle vormen van (beleids) resultaat
zijn gebaseerd op:
1. Aanvaarden van onzekerheid als grondslag van resultaatgericht beleid maken.
Wet 2. Fixatie niet op het resultaat maar op het weghalen van obstakels die aan het resultaat in
de weg staan
Een van de kreten die men al enige jaren in de openbare dienst hoort luidt: ‘Ik reken je af op
het resultaat.’ Menig overheidsmanager ziet dat als het toppunt van managerial skills. Geen
van hen heeft echter een antwoord op de vraag: ‘Hoe bereiken mensen eigenlijk resultaten?’
Men weet niet dat men resultaten alleen maar bereikt door niet op het resultaat zelf gefixeerd
te zijn maar op het weghalen van de obstakels die aan het resultaat in de weg staan. Stel, ik zit
aan een tafel vol met stukken, beleidsnota’s, pennen, losse vellen papier, een nietapparaat en
een tas. Ik formuleer als te bereiken doel: ‘Ik wil een lege tafel’. Als ik vervolgens aan de slag
ga om dat beoogde resultaat te bereiken doe ik niets anders dan alles van die tafel te tillen en
op een andere plek neer te leggen. Resultaat: een leeg tafelblad. Dus het resultaat komt als
vanzelf naar me toe, niet door mijn energie te fixeren op het beoogde resultaat, maar door
mijn energie (handen, armen) te fixeren op het weg halen van alles wat aan het resultaat in de
weg stond: al die spullen die daar lagen. Zie energie als: mensen, middelen, geld, tijd,
computers, bevoegdheden enzovoorts.
71
Alle vormen van succes, alle vormen van (doel) bereiken, alle vormen van (beleids) resultaat
zijn gebaseerd op:
1. Aanvaarden van onzekerheid als grondslag van resultaatgericht beleid maken.
2. Waarbij de energie (=middelen) wordt aangewend voor het weghalen van obstakels
die aan het resultaat in de weg staan.
Wet 3. Het is een verwijderingsproces
De derde wet die men dient te kennen om doelen te kunnen bereiken ligt besloten in het
antwoord op de vraag: als ik om die tafel heenloop om die deur te bereiken en ik ben ergens
halverwege, wat ben ik dan aan het doen? Ben ik bezig mezelf voort te bewegen in de richting
van de deur, of ben ik bezig me te verwijderen van de stoel? Het laatste is het geval. Mijn
energie/middelen, in dit geval mijn beenkracht en de bewegingen van voeten en benen zijn
alleen maar bezig mij te verwijderen van de plek waar ik niet langer wilde zijn. Of ik ooit de
deur bereik weet ik niet. Vergelijk het met een raket die van de aarde wordt afgevuurd naar de
maan. De fysica leert ons dat die niet bezig is naar de maan te gaan, maar het
voortstuwingsmechanisme (energie/middelen) zorgt ervoor dat die raket elke fractie van een
seconde zich verder verplaatst van de plek waar hij eerst was: de voorstuwing van de raket
activeert alleen de verwijdering van de aarde. En die raket komt dan misschien, als er niks
fout gaat, ooit op de maan. Probeer het zelf eens door te voelen wat er gebeurt als u een stap
zet. U zult merken dat de voet, en de kracht in uw spieren maar één ding doen: u zet zich af,
uw lichaam wordt verwijderd van de plek waar het eerst was. Hopelijk in de goede richting.
Succesvol beleid voeren in de zin van het bereiken van de gestelde (politieke) doelen is
daarom gebaseerd op:
1. Aanvaarden van onzekerheid als grondslag van resultaatgericht beleid maken.
2. Waarbij de energie (=middelen) wordt aangewend voor het weghalen van obstakels
die aan het resultaat in de weg staan.
3. En die energie zich volledig toelegt op het verwijderingsproces van de plek waar men
niet wil zijn.
Daarmee zijn de drie wetten voor succesvol doel bereiken behandeld. Het zijn moeilijke
wetten omdat het een niet geringe wending van de geest vereist om te kunnen begrijpen wat
ze betekenen, en om ze vervolgens in rust en overtuiging toe te passen zonder compromissen
te sluiten. Doet men dat laatste toch, dan komt men vanzelf in de problemen, en die bespreek
ik uitvoerig in hoofdstuk 6.
B. Hoe doet men het op een goede manier? Het meet- en regelsysteem
Daadwerkelijk aan de slag gaan om het gestelde doel te bereiken vereist de aanwezigheid van
een ingebouwd meet- en regelsysteem. Alles wat nu behandeld wordt dient u te begrijpen
tegen de achtergrond van het beeld dat u ziet als iemand probeert over een rechte lijn een
traject van honderd meter van A naar B te fietsen. Voor de goede orde: we betreden nu de
wetenschap van de cybernetica56.
72
Meet- en regelsysteem 1. De lijn van A naar B
In de tekening hieronder staat A voor Amsterdam en B voor Brussel. Stel, ik zit thuis in
Amsterdam met een aantal personen, en we zijn het er allemaal over eens dat we niet in Amsterdam willen zijn en dat we als doel hebben om gezellig uit te gaan in Brussel.
A
B
Punt A is niets anders dan de ‘gedeelde perceptie van de ongewenste situatie’. Hoe vindt u
die? Welnu, via het productieproces dat ik in het vorige hoofdstuk beschreef: maak eerst een
omgevingsanalyse, stel de sleutelfiguren in die omgevingsanalyse de genoemde zes vragen,
aggregeer de antwoorden in een bloemlezing, et voilà, daar ziet u dan (in de antwoorden op de
eerste drie vragen die diagnostisch van aard zijn) alle nuances van het probleem. En dat heet
de gedeelde perceptie van de problematische werkelijkheid. Dezelfde methode geldt voor het
vinden van punt B: de gedeelde perceptie van de gewenste situatie. De vragen vier tot en met
zes geven antwoord op de vraag waar men uiteindelijk uit wil komen: de
therapeutisch/oplossingsgerichte vragen.
Elke beleidsmaker die zijn doel wil bereiken moet ten minste:
1. De punten A en B kennen, en zal tevens moeten aantonen dat hij dat niet zelf heeft
bedacht maar dat die twee punten interactief, werkend van buiten naar binnen met
sleutelfiguren, bottom-up gevonden zijn.
Meet- en regelsysteem 2. De punten op de lijn van A naar B
Stel dat iemand van de aanwezigen in Amsterdam de vraagt stelt: wat is dan de meest voor de
hand liggende route die we moeten nemen om van Amsterdam in Brussel te komen? Daarop
kunt u antwoorden dat een voor de hand liggende route loopt langs Leiden, Den Haag,
Rotterdam, Breda en Antwerpen.
A
B
Leiden
Den Haag
Rotterdam
Breda
Antwerpen
We gaan nu samen in een busje op pad. Ik zit achter het stuur. Na een half uur roep ik naar
achteren de bus in: ‘Jongens, ik zie het bordje Leiden.’ Wat betekent dat dan voor deze
beleidsvoerder? Twee dingen: a) we zijn niet meer in Amsterdam, en b) we zijn bovendien op
de goede weg want Leiden stond op de route die we ons hadden voorgenomen. Als ik na een
half uur het bordje Alkmaar had gezien zouden we ook twee dingen weten: a) we zijn niet
meer in Amsterdam, maar b) helaas niet op de goede weg.
Elke beleidsmaker die succes wil hebben moet daarom ten minste:
1. De punten A en B kennen, en zal tevens moeten aantonen dat hij dat niet zelf heeft
bedacht maar dat die twee punten interactief, werkend van buiten naar binnen, bottomup gevonden zijn.
73
2. Daarnaast dient hij de ‘stations’ te kennen die hij achter zich moet laten in het proces
van verwijdering van A naar B.
De vraag is: waar haalt die beleidsmaker dan die ‘stations’ vandaan? Antwoord: uit de
vaststelling van de politiek/bestuurlijke interventiepunten (stap 6 van onderdeel A in
hoofdstuk 2) bij het beoordelen van de probleem- en oorzakenanalyses (stap 5 van onderdeel
A in hoofdstuk 2). Het markeren van oorzaken die u politiek haalbaar denkt te kunnen
elimineren zijn de X-en op de lijn van A naar B. Punten die u in het proces van verwijdering
stuk voor stuk achter u moet laten, wetend dat elke meter verdere verwijdering uit A een deel
van het succes is, maar niet wetend of u ooit in Brussel zult aankomen. Er kan nog van alles
fout gaan.
Meet- en regelsysteem 3. Beleidseffectmeting of monitoring
Ter hoogte van Breda gaat de telefoon in de bus. Het is de betrokken gezagsdrager die de
vraag stelt: ‘En?’ Die wil dus weten waar we in het proces ergens staan. Deze portefeuillehouder is van meet af aan betrokken geweest bij het realiseren van de gedeelde perceptie van de
problematische werkelijkheid (= we willen niet in Amsterdam zijn), en van de gedeelde
perceptie van de gewenste situatie (= we willen in Brussel uitgaan). Met de vraag ‘En?’ meet
hij de voortgang van het proces. Dat is beleidseffectmeting of beleidsevaluatie. Zo men wil
mag u hier ook de zin ‘afrekenen op het resultaat’ gebruiken als u maar wilt begrijpen dat dit
alleen maar betekent een afrekenen op de mate van verwijdering uit Amsterdam. De baas die
zijn vak verstaat zal nooit de vraag stellen: ‘Waarom ben je nog niet in Brussel?’ Hij weet
namelijk dat het altijd onzeker zal zijn of we daar ooit aankomen. Een goede baas wil alleen
maar weten of alles nog verloopt zoals dat is besproken. Die wil alleen maar weten of je nog
steeds bezig bent je op een geldige manier te verwijderen van de ongewenste situatie, in de
richting van de gewenste.
Meet- en regelsysteem 4. Monitoring van een koersafwijking
Na een half uur roep ik niet dat ik het bordje Leiden zie, maar het bordje Alphen a/d Rijn. Wat
is er gebeurd? Door wegomleggingen onder Schiphol werd ik gedwongen uit te wijken naar
het oosten en nu blijk ik ineens in Alphen a/d Rijn te zitten. Dat is dus een afwijking van de
voorgenomen koers.
Bij elke beleidsimplementatie van een actieboek, op weg naar het uiteindelijk te bereiken
doel, zullen er koersafwijkingen zijn. Dat zijn facts of life, dat gebeurt u ook als u op de fiets
honderd meter in een rechte lijn probeert te rijden. Dat lukt niet, u zult voortdurend kleine zigzag bewegingen maken, en daar heeft u mee te leven. Het gaat er alleen maar om dat tijdig en
bekwaam de ‘thermometer’ in het voortgangsproces wordt gestopt om op tijd erachter te
kunnen komen waar die koersafwijking ligt. Straks daarover meer.
74
Alphen a/d Rijn
A
B
Leiden
Den Haag
Rotterdam
Breda
Antwerpen
Elke beleidsmaker die succes wil hebben moet daarom ten minste:
1. De punten A en B kennen, en zal tevens moeten aantonen dat hij dat niet zelf heeft
bedacht maar dat die twee punten interactief, werkend van buiten naar binnen, bottomup gevonden zijn.
2. Daarnaast dient hij de ‘stations’ te kennen die hij achter zich moet laten in het proces
van verwijdering van A naar B.
3. Vervolgens moet hij tijdens de rit voortdurend monitoren hoe de voortgang van het
proces is, en dan kan hij dus een koersafwijking tegenkomen.
Meet- en regelsysteem 5. Negative feedback
De bus staat stil in Alphen a/d Rijn. We willen nog steeds in Brussel uitgaan. Weer zien aan te
takken op de lijn A-B is dan de aangewezen bijstelling van de koers. Echter, omdat
Rijkswaterstaat overal op de A4 met wegomleggingen bezig is zitten we een half uur later in
Naaldwijk, dus weer een koersafwijking. En vanuit Naaldwijk weer aantakkend op de A16
gaan we zigzaggend steeds verder weg uit Amsterdam in de richting van Brussel.
Dit is het (Engelstalige) concept ‘negative feedback’ uit de cybernetica. Het ‘negatieve’ hierin
is niet dat we steeds een afwijking monitoren en daarover ontevreden zijn. Negatief komt hier
van het latijnse woord ‘negare’. Dat betekent ontkennen, nee zeggen, weigeren, ontzeggen.
Dat is het taalkundige equivalent van het min-teken (-) in de algebra. Zie de tekening.
Alphen a/d Rijn
A
B
Leiden
Den Haag
Rotterdam
Breda
Antwerpen
Naaldwijk
Het ‘negatieve’ in negative feedback is niets anders dan het ongedaan maken van de
geconstateerde koersafwijking door een beweging te maken in de richting van de eerder
voorgenomen koers. Bij de volgende monitoring van een koersafwijking moet precies
hetzelfde gebeuren: de afwijking ongedaan maken door weer terug te koersen naar de
voorgenomen route. Op die manier, dus door steeds gemeten koersafwijkingen ongedaan te
75
maken, komen we uiteindelijk in het doel waarnaar we streven: Brussel. In het Nederlands
noemen we dit terugkoppeling of tegenkoppeling of bijsturen57.
Denk nog eens aan het beeld van de fietser die over een rechte lijn honderd meter van A naar
B moet fietsen. Niemand kan die honderd meter in een kaarsrechte lijn afleggen. Die zal altijd
ietsje links en ietsje rechts van de ideale lijn zitten, voortdurend bijsturend om de afwijkingen
naar links en rechts niet te groot te laten zijn. Zo vaart ook een schip en vliegt een vliegtuig
van A naar B. Sturen op de koers is sturen op de middelen. Zolang Brussel dus het doel is
waarnaar we streven impliceert dat een allocatie en herallocatie van mensen, geld,
bevoegdheden, machines, tijd, et cetera op een zodanige manier dat dit doel ook gehaald kan
worden.
U pleegt op een dag wellicht wel duizend keer een daad van negative feedback. Als u iets typt
op de computer, als u uw bril opzet, als u een hap eten in uw mond stopt, als u uw neus snuit,
als u met een potlood uw linkerschouder krabt. Steeds als het u lukt wat u wilde doen dankt u
dat aan een goed werkend negative feedback mechanisme58. Dat mechanisme is het mooiste
wat er op de wereld bestaat. Zonder dat is geen doelbereiking mogelijk is.
Stel, ik wil een koffiekopje dat een meter verder op tafel staat in mijn rechterhand hebben
terwijl die hand op dit moment ter hoogte van mijn hoofd in de lucht zweeft. Ik heb dus een
doel gesteld. Nu kom ik in beweging en pak dat kopje vast. Doel gerealiseerd. Mooi. Als u die
beweging zou filmen en daarna die film met verfijnde apparatuur heel langzaam zou afdraaien
zou u het volgende zien: mijn hand gaat met minuscule afwijkingen van de ideale koers in de
richting van dat kopje; terwijl ik voortdurend de koersafwijkingen bijstel krijg ik dat kopje op
een zeker moment in mijn rechterhand. In staccato:
Ik wil dat kopje in mijn rechterhand hebben, dat is dus doelstellen.
Vervolgens ga ik op pad met die hand, weg van de plek waar die hand is, in de
richting van dat kopje. Mijn spieren en het armmechanisme (=middelen, energie)
zijn een onderdeel van het negative feedback mechanisme en stellen mij in staat
mijn hand te verwijderen vanaf de plek waar die eerst was (ter hoogte van mijn
hoofd) in de richting van dat kopje.
Met mijn ogen kan ik het te bereiken doel voortduren in het vizier houden.
Met mijn kleine hersenen, hersenschors, zenuwen, ogen meet ik dat ik tijdens de rit
– zij het minuscule – afwijkingen op die koers heb.
Ik kan aan ‘mijn middelen’ de opdracht geven om die afwijkingen ongedaan te
maken.
Die middelen (zenuwen, spieren, arm) maken die afwijkingen steeds ongedaan.
En als ik in dit proces een voldoende aantal malen een koersafwijking heb ongedaan
gemaakt heb ik ineens dat kopje in mijn hand.
Echter, als ik zou lijden aan de ziekte van Parkinson zal dat niet dan alleen bij toeval
lukken. Iemand met deze ziekte heeft een defect in de hersens. Hij ziet wel dat hij
naast de ideale koers zit maar bij het corrigeren van die afwijking vindt er ’overkill’
plaats, komt de hand steeds weer aan de andere kant van de koers te zitten en kan
het doel alleen per toeval bereikt worden. Vaak wordt echter het kopje van tafel
gestoten.
Hersenen, zenuwen, spieren, ogen, wilsvorming, bevelsstructuur, het zijn allemaal onmisbare
onderdelen van een geldig werkend negative feedback mechanisme in mijn lichaam. Zit
daarin ergens een defect, dan kan ik mijn doel nooit bereiken. De stappen 1 – 7, zoals
beschreven in hoofdstuk 3, vormen voor het openbaar bestuur het negatief feedback-
76
mechanisme dat een beleidsmaker nodig heeft om doelen te bereiken. Als dat niet is
ingebouwd in het voorgenomen beleidsproces dan loopt men maar een slag in de rondte, niet
wetend waar men is, niet in staat om bij te sturen en niet wetend waar men uit zal komen.
Elke beleidsmaker die succes wil hebben moet daarom ten minste:
1. De punten A en B kennen, en zal tevens moeten aantonen dat hij dat niet zelf heeft
bedacht maar dat die twee punten interactief, werkend van buiten naar binnen, bottomup gevonden zijn.
2. Daarnaast dient hij de ‘stations’ te kennen die hij achter zich moet laten in het proces
van verwijdering van A naar B.
3. Vervolgens moet hij tijdens de rit voortdurend monitoren hoe de voortgang van het
proces is, en dan kan hij dus een koersafwijking tegen komen.
4. Maar hij zal nooit op de plek van bestemming arriveren als hij niet van te voren in het
totale proces een negatief feedbackmechanisme heeft ingebouwd; immers zonder dat
mechanisme valt er niks te monitoren en ook niks bij te sturen.
Ik pas dit negative feedback mechanisme ook vaak toe in het projectmatig werken. Meestal
aan het einde van een week gaan we als team met pen en papier bijeen zitten en antwoord
geven op de vraag: ‘Wat is er deze week fout gegaan en wat hebben wij deze week fout
gedaan?’ Dat is dus de vraag naar de koersafwijking, het monitoren van het feit dat je altijd
wel een beetje links of rechts uit de ideale koers zit. In een paar minuten heeft iedereen
opgeschreven wat naar zijn mening de aard en oorzaak van de afwijking zijn. We praten
erover en hebben dan meteen de correctie van die koersafwijkingen te pakken. Omdat we dat
dus een keer, of soms wel vaker per week doen, raken we nooit echt ver weg van de
uitgestippelde koers als gevolg waarvan we niet te veel tijd verliezen met grote inspanningen
om omvangrijke koersafwijkingen bij te sturen.
Van Napoleon is bekend dat hij, als hij tijdens een veldslag ging slapen, de opdracht gaf:
‘Alleen wakker maken als het fout gaat.’ Dat is gewoon de opdracht om een eventuele
koersafwijking te monitoren, en te melden, opdat de verantwoordelijke chef meteen aan de
bijsturing kan beginnen. Niet pas als hij weer wakker is.
Evaluatie van wetgeving
Terzijde een kanttekening bij punt 4. Veel moderne wetgeving kent een evaluatieartikel dat
voorschrijft om na enige jaren de werking van de wet te evalueren. Dat is niks anders dan
meet- en regeltechniek. Dat zou echter moeten impliceren dat een wet helder aangeeft:
vanwaar vertrekken we (ongewenste situatie), waar willen we uitkomen (gewenste situatie),
waar liggen tussentijdse obstakels of stations die we achter ons moeten laten (de X-en op de
as van A naar B), hoe meten we waar we na een paar jaar zijn, en hoe stellen we een
eventueel geconstateerde koersafwijking bij? Ik ben nog nooit dit – krachtens de cybernetica
verplichte – meet- en regelmechanisme in wetten tegen gekomen. Echter, zolang dat niet in
een te evalueren wet is ingebouwd is evalueren niet mogelijk. Eenmaal heb ik dit van nabij
meegemaakt toen ik medio jaren tachtig als lid van de Commissie Biesheuvel meewerkte aan
het evalueren van de Wet Openbaarheid Bestuur toen die zo’n drie jaar in werking was. We
hebben weliswaar een rapport afgeleverd maar ik kan dat met de beste wil ter wereld niet een
evaluatie noemen om de eenvoudige reden dat de WOB – zoals alle mij bekende wetgeving –
nu eenmaal geen ingebouwd meet- en regelmechanisme heeft59.
Weliswaar heeft elke wet een doelomschrijving. Die vindt u in de zogeheten ‘considerans’, de
overweging. Die staat op de eerste pagina en begint met ‘Overwegende dat ….’ En die eindigt
77
dan met de naam van de Koningin. De ‘considerans’ is echter in de loop van vele jaren sleets
geraakt60. Terwijl die in strakke en puntige woorden het politiek/maatschappelijke doel van de
wet zou moeten weergeven staat er meestal een zin in de trant van ‘Overwegende dat het
belangrijk is om deze wet te maken maak ik deze wet. Saluut, Beatrix.’ Hare Majesteit kan
daar natuurlijk ook niets aan doen. Maar wel de departementale wetvoorbereiders. Het
ontbreekt aan kennis over de relatie tussen wetgevingstheorie en cybernetica, meer in het
bijzonder de verplichting tot inbouw van het mechanisme van negative feedback in een wet.
Van beleid naar wetgeving
In hoofdstuk 6 behandel ik uitvoerig de treurige omstandigheid dat in twintig-dertig jaar het
maakbaarheidsbeleid van de Nederlandse overheid, aangestuurd door
zekerheidsperfectionering, een stortvloed van niet uitvoerbare en niet handhaafbare
regelgeving heeft opgeleverd. Onderstaande tekening kan niet in de plaats treden van het
gecompliceerde leerstuk van wetgevingstheorie, maar het is mij gebleken dat het in de
praktijk een tamelijk handig instrument kan zijn om op een geldige manier een sprong te
maken van beleid naar codificatie.
BELEID
REGELGEVING
1
Gewenste
situatie
2
3a
doelstellen
3b
Considerans
Ik
wil
Waarde
4
5
6
Artikel 1
norm
Artikel 2
norm
7 acties: doel bereiken
Als u regelgeving harmonieus wil laten volgen op beleid moet u zich concentreren op de
volgende zaken:
zodra u punt 3b heeft geformuleerd (dus de politieke ambitie, de aspiratie, de zin en
zingeving, het beoogde maatschappelijk effect, het te bereiken resultaat) analyseer
dan in dat punt welk deel daarvan codificeerbaar is, dus in termen van regelgeving
zou moeten worden gegoten, als dat al nodig zou zijn;
in de tekening aan de linkerkant is dat het gearceerde deel van de gewenste situatie;
pak dat – figuurlijk gesproken - tussen duim en wijsvinger en leg dat aan de
rechterkant op de enige plek waar dat mag liggen, namelijk op de considerans van
de te maken regeling;
de considerans in een regeling is namelijk het zusje van de ambitie in beleid:
waarde, hoop, maatschappelijk beoogd resultaat;
78
-
-
-
denk lang en goed na over die ene zin die in die considerans moet komen te staan
want meer dan één zin mag Hare Majesteit in een wet niet uitspreken61; en zorg
ervoor dat die zin een concrete en heldere doelomschrijving bevat, naadloos
aansluitend aan de doelomschrijving van 3b in de beleidstekst;
ga vervolgens naar stap 7 waar de concrete acties staan, vervat in het eerder
beschreven actieboek;
denk weer heel lang na en neem die acties die een codificeerbaar deel hebben ook
met duim en wijsvinger en leg ze op de plek waar de artikelen van de wet komen te
staan;
immers, de considerans is de te beschermen waarde en de normen van de artikelen
zijn de beoogde bescherming.
Op die manier is een harmonieuze aansluiting van regelgeving aan beleid te construeren. Ik
vind deze ‘techniek’ meer voor de hand liggend dan het idee dat de Commissie Deetman in
haar rapport over staatkundige, bestuurlijke en staatsrechtelijke vernieuwing naar voren
brengt62. Sprekend over de mogelijkheid om de kwaliteit van de wetgeving op te krikken via
de instelling van een speciale onderraad in de ministerraad, zegt de Commissie: ‘Als
alternatief voor een wetgevingsonderraad van de ministerraad kan gedacht worden aan een
voorschrift aan de rijksdienst, inhoudende dat voorafgaand aan de aanbieding van een
wetsvoorstel aan de ministerraad, een nota aan die raad wordt aangeboden waarin de
noodzaak van het wetsvoorstel wordt aangetoond, met inbegrip van de uitvoerbaarheid en
handhaafbaarheid van het voorstel als het eenmaal wet is geworden. Deze argumentatie zal
verder moeten gaan dan de enkele mededeling dat het wetsvoorstel voortspruit uit het
regeerakkoord of zijn aanleiding vindt in verlangens van de Tweede Kamer. De nota zou,
wanneer het tot indiening van een wetsvoorstel komt, als bijlage bij de memorie van
toelichting aan de Staten-Generaal kunnen worden toegezonden.’
Dat lijkt me geen goed idee. We hebben geen behoefte aan nog meer nota’s. De noodzaak van
een wetsvoorstel moet glashelder spreken uit de considerans en de memorie van toelichting,
zodanig geformuleerd dat elk Kamerlid kan zien dat die codificatie rechtstreeks voortkomt uit,
en haar grondslag vindt in methodologisch verantwoorde beleidsontwikkeling. Voor zover mij
bekend is dat idee van de Commissie Deetman niet in praktijk gebracht.
Sinds een jaar of twintig kennen we in Nederland zogeheten ‘horizonwetgeving’. Dat is
wetgeving die na verloop van een aantal in de wet genoemde jaren van rechtswege ophoudt te
bestaan. Wat ik nu ga zeggen is uiteraard een theoretische constructie maar, als u erin zou
slagen:
voor een probleemvermoeden, via interactieve beleidsvorming, de best denkbare
gewenste situatie (stap 3b) te formuleren;
uit die beleidsmatig geformuleerde gewenste situatie het best denkbare
codificeerbare onderdeel te selecteren;
zonder storing of ruis dat codificeerbare deel over te planten in de considerans;
bij die best denkbare gewenste situatie de best denkbare concrete acties (stap 7) te
formuleren;
uit die concrete beleidsacties de best denkbare codificeerbare normen te selecteren;
deze zonder storing of ruis over te planten in de artikelen van de wet,
dan zou u de perfecte horizonwetgeving hebben, wetgeving die vanzelf ophoudt te
bestaan omdat zij per definitie met de hardste staatsinstrumenten (normen) ten
principale bezig is met het elimineren van de oorzaken van de problemen waarvoor
de wet is ontworpen; na verloop van tijd is die error-elimination vanzelf voltooid en
79
eindigt het bestaan van de wet, niet van rechtswege, maar omdat er niks meer te
doen valt.
In andere woorden: op deze manier wordt een negative feedback mechanisme ingebouwd in
wetgeving als gevolg waarvan die feilloos, net als een ‘homing torpedo’ zijn doel treft.
Misschien iets om eens te construeren in de Algemene Bijstandswet, of de WAO.
Ik wil u niet onthouden dat de Raad van State tamelijk dicht bij deze manier van denken staat.
In het Jaarverslag 2000 valt het volgende te lezen (pag. 34): ‘Bij de advisering over een
nieuwe regeling probeert de Raad eerst zicht te krijgen op het aan de regeling ten grondslag
liggende beleid. Gekeken wordt welk probleem de wetgever op wil lossen met de regeling.
Beoordeeld wordt of het gesignaleerde probleem inderdaad bestaat en, als dat aannemelijk is,
of de voorgestelde oplossing de meest passende is. Problemen hoeven immers niet
noodzakelijkerwijs te worden aangepakt met (nieuwe) wetgeving.’ Ook de Raad van State
gaat dus uit van een probleemidentificatie als startpunt van de overweging of codificatie
daartoe het meest geëigende middel is. Een wet is bedoeld om maatschappelijke problemen
op te lossen. Dus dan eerst de diagnose, daarna pas de therapie.
Normvestigend en normbevestigend opereren
Omdat ik het nu toch over normgeving heb wil ik graag aandacht schenken aan het verschil
tussen normvestigend en normbevestigend opereren. In het eerste geval hebben we te maken
met bestuurders die (denken te) weten welke waarden beschermd moeten worden. En omdat
zij de macht over de normstelling hebben zeggen ze: ‘Ik weet wat beschermenswaard is, en ik
heb de macht over de normstelling, dus wees gerust, u zult van mij de normen krijgen die de
te beschermen waarden daadwerkelijk zullen beschermen.’ Anderen zitten meer
normbevestigend in hun vel. Zij zeggen: ‘Ik weet niet zo goed welke waarden uitverkoren zijn
om koste wat kost te beschermen. Immers, waarden komen en waarden gaan63. Maar wees
gerust, zodra een waarde zich heeft bewezen ben ik de eerste die er voor zal zorgen dat daar
normen onder worden gelegd opdat die waarde beschermd zal worden.’
Onderstaande tekening laat zien wat – in theorie – de punten zijn op een continuüm als men
vanuit het midden ofwel naar een meer normvestigend ofwel naar een meer normbevestigend
optreden loopt.
Dictatuur
Normvestigend handelen
Normbevestigend handelen
Geleide
economie
Marktwerking
Marktordening
Vrije spel
Recht van de
der maatsterkste
schappelijke
krachten
Marktwerking is: een auto kopen omdat die je bevalt
en omdat je die kunt betalen.
Marktordening is: 12 jaar wachten op een Trabant
omdat de overheid bepaalt hoeveel er worden
gemaakt en wie onder welke voorwaarden wanneer
voor de koop in aanmerking komt en tegen welke
prijs. Wat in ons land wordt aangeboden als
marktwerking is meestal echter marktordening.
80
Natuurlijk weet niemand waar ergens het door mij gefingeerde middelpunt ligt. Maar als je
vanuit dat fictieve middelpunt naar links loopt, en blijft doorlopen, dan kom je via
marktordening en geleide economie vanzelf in een dictatuur terecht. Als je naar rechts blijft
doorlopen geraak je via marktwerking en een doorgeschoten ‘laisser faire laisser aller’ in de
jungle van het recht van de sterkste. Voor beide extremen op dit continuüm geldt natuurlijk
‘les extrêmes se touchent’.
Overigens lijkt het me niet geoorloofd om aan deze tekening ook een partijpolitieke betekenis
te hechten in die zin dat normvestigend optreden vooral voor de linkse, en normbevestigend
optreden vooral voor de rechtse partijen zou gelden. Weliswaar zou je iemand als Van
Kemenade in zijn hoedanigheid van minister van Onderwijs eind jaren zeventig moeten
aanmerken als een typisch normvestigend man: hij wist overal alles van, gaf te kennen te
weten welke waarden van kleuter- tot en met universitair onderwijs bescherming verdienden,
en zorgde ervoor dat hij met een niet aflatende stroom beleidsnota’s en regels de daarvoor
benodigde normen verstrekte. Maar de parallel gaat bijvoorbeeld niet op voor ministers als
Winsemius en Nijpels in hun hoedanigheid van minister voor Milieu. Zittend in een centrumrechtse coalitie kwamen zij met harde maatregelen jegens samenleving en industrie vanuit
hun perceptie van de waarde milieu. Hun zienswijze was: ‘Over twintig-dertig jaar hebben
onze kinderen recht op een schone bodem, schoon water en schone lucht, dus daar gaan wij
nu maatregelen voor treffen en dat gaat u veel geld kosten.’ Het lijkt me daarom niet correct
om linkse politiek per definitie te associëren met normvestigend, en rechtse politiek met
normbevestigend optreden, ook al staan linkse partijen met hun maakbaarheidsidealen door de
bank genomen aan de normvestigende kant, en de rechtse met hun liberale gedachten door de
bank genomen aan de normbevestigende kant.
Voor ambtenaren geldt de vraag welke positie zij zelf moeten innemen. Van politici is het niet
of nauwelijks te verwachten dat zij zich elke dag opnieuw bij het opstaan en aankleden
afvragen: ‘Wat ga ik vandaag doen? Normvestigend of normbevestigend opereren?’ Als
politici geen countervailing power in hun ambtelijk apparaat aantreffen lopen ze gewoon de
kant op die hen het beste smaakt. Als ze dan niet door maatschappelijke krachten worden
tegengehouden lopen ze gewoon door. Hetzij naar links, hetzij naar rechts. Ambtenaren zijn
onder meer nodig om steeds weer te beoordelen waar die uitwijking naar links of rechts moet
ophouden voordat het gevaarlijk wordt. Daarmee wil ik niet zeggen dat het de taak van
ambtenaren is om steeds ergens in dat midden te gaan zitten, al was het maar omdat ook ik
niet weet waar dat midden ergens ligt. Het is alleen maar een beeld om duidelijk te maken dat
er bij het niet bewaken van grenzen van politiek gedrag morbide situaties gaan ontstaan. Zoals
in de Weimar republiek, begin vorige eeuw, toen de ambtenaren ook niet meer bij machte
waren om het politieke verval op te vangen.
De samenhang tussen de stappen 1-7 uit hoofdstuk 3, deel A
Dit is het moment waarop de eerder besproken stappen 1-7, zijnde het universele negative
feedbackmechanisme voor resultaatgericht beleid maken, in hun onderlinge samenhang
kunnen worden getekend.
81
1
Legitimatie
2
Waardeoordeel
Doelstellen
3a
Causaliteit
3b
Argumentatie
4
5
Kosten-baten
Haalbaarheid
6
Acties
7
Doelbereiken
Meet- en regelsysteem 6. Positive feedback
Wat is dan positive feedback? Dat is een versterking van de afwijking. Zie de tekening.
Alphen a/d Rijn
A
B
Leiden
Den Haag
Rotterdam
Breda
Antwerpen
Positive feedback is het tegenovergestelde van negative feedback. Dat is: steeds verder van je
doel afraken64. Dat is dus het ergste wat je in het beleidsproces kan overkomen. Het
‘positieve’ in positive feedback staat voor versterking van de gemonitorde afwijking en dat is
behoorlijk ‘negatief’ om in gewone mensentaal te spreken65. Dat is in het algebra het plusteken (+). Ook woorden als ‘escalatie’ en ‘multiplier’ kan men gebruiken om een proces van
positive feedback aan te duiden. Of een sneeuwbal die van een helling rolt en steeds dikker
wordt.
Nu weer verder met het proces van Amsterdam naar Brussel. Ik zou een daad van positive
feedback plegen als ik in Alphen a/d Rijn niet op mijn gemak op de kaart zou kijken om het
punt te vinden dat mij weer in de richting van de rijksweg A4 brengt, maar onder druk van het
vervelende commentaar van mijn busgenoten, namelijk dat ik kennelijk niet kan rijden en hen
daarom op de verkeerde plek heb gebracht, besluit om plank gas te geven om in elk geval
maar weer in beweging te zijn. Dan zit het er dik in dat ik nog verder afdwaal van de ideale
82
lijn. We komen dat in de praktijk van het openbaar bestuur meestal tegen als een bestuurder in
een rotsituatie zegt: ‘Liever een verkeerde beslissing dan geen beslissing.’
Elke beleidsmaker die succes wil hebben moet daarom ten minste:
1. De punten A en B kennen, en zal tevens moeten aantonen dat hij dat niet zelf heeft
bedacht maar dat die twee punten interactief, werkend van buiten naar binnen, bottomup gevonden zijn.
2. Daarnaast dient hij de ‘stations’ te kennen die hij achter zich moet laten in het proces
van verwijdering van A naar B.
3. Vervolgens moet hij tijdens de rit voortdurend monitoren hoe de voortgang van het
proces is, en dan kan hij dus een koersafwijking tegen komen.
4. Maar hij zal nooit op de plek van bestemming arriveren als hij niet van te voren in het
totale proces een negatief feedbackmechanisme heeft ingebouwd; immers zonder dat
mechanisme valt er niks te monitoren en ook niks bij te sturen.
5. En hij zal daarentegen steeds verder van zijn doel afraken als hij in plaats van negative
feedback een daad van positive feedback pleegt.
Een paar voorbeelden, niet uitgewerkt, maar waarschijnlijk toch voldoende duidelijk om de
werking van het positive feedbackmechanisme te illustreren.
Kijk eens naar de escalatie van gebeurtenissen in de sector landbouw en veeteelt vanaf begin jaren
vijftig tot nu: afbreken van landbouw en veeteelt op kleine schaal en invoeren van aanzienlijke
schaalvergroting, noodzaak komst van kapitaalsintensieve bedrijven, ontstaan van overschotten,
noodzaak tot subsidiëring (tot zelfs de helft van het EU-budget), noodzaak tot hoge tariefmuren66
om goedkoper producerende landen te weren, nog meer noodzaak om bedrijfseconomischer te
opereren, diermeel in diervoedsel, dioxine in diervoedsel, ontstaan BSE, sneller en op grotere
schaal varkenspest en mond- en klauwzeer, overschotten diermeel, de insiders kunnen nog even
doorgaan.
In de marge van zo’n proces zitten criminogene aspecten, dus factoren die de voedingsbodem
kunnen vormen van strafrechtelijk normafwijkend gedrag. Zo is rond de subsidiekraan een
gigantische netwerk van frauduleus handelen ontstaan, dat nog eens wordt aangejaagd door
zijdelingse positive feedback mechanismen zoals bijvoorbeeld het quoteringsbeleid. Steeds als een
overheid beleidsquota vaststelt (voor de hoeveelheid te produceren melk, of mest, of voor de
limieten van visvangsten e.d.) opent diezelfde overheid een doos van criminogeen Pandora.
Vooral bij de mest67- en visvangstproblematiek.
Kijk ook nog eens terug naar de drooglegging in de jaren dertig in de Verenigde Staten: door dat
quoteringsbeleid hebben de betrekkelijk los van elkaar opererende benden zich kunnen omvormen
tot georganiseerde misdaad.
Een variant daarvan zien we in het internationale drugsbeleid. Door jaren geleden via verdragen
het gebruik en de handel daarvan in het strafrecht te plaatsen maken we anno 2001 mee dat menig
revolutionaire of terroristische beweging haar strijd financiert met drugshandel. Vervolgens
moeten we via de VN of NATO dure troepen sturen om die opstanden te bedwingen of die terreur
te vergelden.
Ook de IRT-affaire kan men alleen begrijpen als men weet hoe positive feedback werkt. De
drugsproblematiek is een door de politiek geïnstigeerde problematiek. Die kan alleen worden
opgelost met politieke middelen. Omdat politie en openbaar ministerie met hún middelen die
problemen niet kunnen oplossen ontstond de behoefte aan middelen die buiten het geldend recht
lagen. In dat typisch escalerend proces van positive feedback is het dan gewoon een kwestie van
wachten en dan zie je dat een topambtenaar en twee ministers het slachtoffer worden.
83
Naast verkeerd ingestoken structuursturing is onze regelgeving een onuitputtelijke bron van
positive feedback. Positive feedback begint in principe op het moment waarop men een
uitzondering op een algemene regel begint te regelen. Dan raakt een klein hekje van de dam
die de opening biedt naar de volgende uitzondering op de regel. En de volgende, en de
volgende. Als die zich dan in betekenisvolle mate voordoen, verschijnen de
subuitzonderingen op de uitzonderingen. En als je daarvan weer een zekere massa hebt
bedenkt men de subsubuitzonderingen enzovoort68.
Een voorbeeld. Na WO-II is ons belastingstelsel langzaam maar zeker uitgegroeid tot een
systeem van uitzondering op uitzondering op uitzondering, een regeling die niet meer tot
primair doel had om de overheid in staat te stellen geld weg te halen bij burgers, maar burgers
via aftrekposten in staat te stellen geld weg te halen bij de overheid, of te voorkomen dat het
naar die overheid zou toestromen69. Via reparatiewetgeving kom je daar nooit uit, integendeel,
reparatiewetgeving maakt dat alleen maar erger. De ene aftrekpost lokt weer minstens een
nieuwe aftrekpost uit en twee subregelingen om misbruik daarvan te voorkomen. Dat woekert
voort. Alleen door in januari 2001 een volmaakt nieuw belastingsysteem neer te zetten kon dat
positive feedback proces worden gestopt. Althans, dat is de bedoeling. De toekomst zal
uitwijzen of dat gelukt is. Gerede twijfel lijkt gerechtvaardigd. Na negen maanden lag er al het
voorstel van staatssecretaris Bos van Financiën om de regels te wijzigen voor één categorie
belastingplichtigen: zij die een auto van de zaak rijden zouden meer moeten gaan betalen: de
uitzonderingen op de algemene regels lijken weer op te komen.
Kijk ook eens met het begrippenkader van het positive feedback mechanisme naar
bijvoorbeeld de Algemene Bijstandswet, de Huurwetgeving, de voormalige Douanewetgeving,
de WAO, het asielrecht. Dan ziet u hoe dat mechanisme bij verkeerde regulering werkt. Ik hou
ook mijn hart vast als ik zie wat er gebeurt met de aansturing van de rechterlijke macht. Er
komt een bij wet in te stellen Raad voor de rechtspraak die weliswaar meer in het bijzonder de
bedrijfsmatige aspecten van de zittende magistratuur tot onderwerp heeft, maar waarbij
onmiddellijk de vraag rijst hoe de bevoegdheden van de minister van Justitie ten opzichte van
die raad zijn afgebakend. Uit een oogpunt van bescherming van de ‘checks of balances’ in
onze trias politica is dat bepaald geen kleine zaak. Ik vrees dat in de praktijk de nodige
interpretatieproblemen gaan ontstaan als gevolg waarvan we keer op keer een
verdichting/verbijzondering van de desbetreffende wet zullen krijgen. Professionals zoals
rechterws (of in het onderwijs de leerkrachten), moet je niet (willen) aansturen. Professionals
moet je vragen: ‘Wat heb je van mij nodig om je werk zo goed mogelijk te kunnen doen?’ De
zorgen die ook de Raad van State hierover uitspreekt in het Jaarverslag 2000 (pag. 52-53) zijn
niet licht te noemen. Dezelfde vrees heb ik ten aanzien van de voorgenomen Kaderwet
zelfstandige bestuursorganen. Loslaten is niet de sterkste eigenschap van het vigerende
politieke systeem. Om die reden heb ik dan ook besloten om in dit boek geen beschouwingen
op te nemen over marktwerking. Dat heeft geen zin op dit moment. Anno 2001 heeft de
ideologie, mede naar aanleiding van de problemen met de Nederlandse Spoorwegen, het
overgenomen van een zakelijk betoog. Het zal wel een jaar of tien gaan duren voordat we weer
op rustige toon met elkaar kunnen verkeren over marktwerking. We zullen zien hoe het
afloopt, maar ik durf te voorspellen dat over een jaar of tien zal blijken dat zowel de wet die de
Raad voor de rechtspraak regelt, alsook de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, aan de
kwalen van positive feedback ten onder zullen gaan.
Wetgevende ambtenaren zullen weer moeten leren – en de vrijheid krijgen van hun politieke
superieuren – om wetgeving te maken zoals dat hoort: algemeen verbindend, punt uit. Zodra
een Friese groep op de deur van de Tweede Kamer klopt met de mededeling ‘Wij zijn anders’,
en de Tweede Kamer daaraan gehoor geeft door opdracht te geven voor die groep een
uitzondering op de regel te schrijven is het een kwestie van wachten en dan komt er een
84
Groningse groep die zegt ‘Wij zijn nog ‘andersers’ dan die Friezen, dus wij ook’. Voordat je
dan bij de Limburgers bent is er van het algemeen verbindend voorschrift niks meer over en
zakken de justitiabelen voor wie de oorspronkelijke algemene regeling was geschreven door
alle gaten heen die getrokken zijn door het regelen van de uitzonderingen.
Een proces van positive feedback valt niet of nauwelijks te stoppen. Het is te vergelijken met
een lawine of een epidemie: je moet gewoon wachten tot het ophoudt. Als je daar niet op wilt
of kunt wachten dan staan er maar twee andere mogelijkheden open:
iets totaal nieuws neerzetten ter vervanging van het huidige. Een stunt dus à la ‘het
tientje van Lieftinck’, die na WO-II door invoering van een nieuwe munteenheid het
autonoom voortwoekerende proces van geldontwaarding in één klap stopte en
daarmee tevens alle oorlogswoekeraars plat kreeg;
of terug lopen naar het verleden, de plek opzoeken waar het fout ging, en vanaf dat
punt oorzakeneliminerend voorwaarts gaan.
Het tweede zal ik met een voorbeeld toelichten.
In mijn jeugd, begin jaren vijftig, ben ik tweemaal betrokken geweest bij het bestrijden van
een weidebrand. Ik weet niet of die techniek die ik nu ga toelichten ook geldt voor het
bestrijden van een bosbrand. Wat ik toen leerde ben ik pas gaan begrijpen sinds ik begon met
het maken van probleem- en oorzakenanalyses medio jaren zeventig.
Doordat een wandelaar een brandende sigarettenpeuk in een kurkdroog hooiweiland gooide
vatte het hoge gras vlam en ontwikkelde zich door de wind snel een vlakte met vuur dat zich
uitbreidde met de wind mee. Op die manier ontstond een driehoek zoals afgebeeld in de
tekening.
2
Windrichting
1
1
Beginpunt
De fout die onervaren brandenblussers maken is om alle energie te zetten op het bestrijden van
het vuurfront zelf, de strook van links naar rechts waar het cijfer 2 staat. Die strook gaat
weliswaar steeds verder vooruit maar die krijg je alleen snel en goed in bedwang door te
begrijpen dat de naar voren voortgaande beweging van pijl 2 wordt veroorzaakt door de zich
zijwaarts bewegende flanken, aangeduid met de pijlen 1 als gevolg waarvan het geheel aan
vuurflanken (lateraal en op de kop) als een positief feedbackmechanisme voortwoekert. Vanaf
het beginpunt zoeken de flanken naar nieuw brandbaar materiaal. Dat kunnen ze in de
voorwaartse richting niet vinden, omdat daar het materiaal al is verbrand. Daarom zoeken ze
dat zijwaarts. Dat proces duwt – geholpen door de wind – de driehoek naar buiten en daardoor
naar voren. Ook al lijkt het voor de hand te liggen om met man en macht in te beuken op het
grote front aan de voorkant, het is vele malen effectiever en het kost veel minder mankracht en
tijd om terug te gaan tot bij het punt waar het fout ging: loop vanaf de oorsprong van die brand
langs de flanken omhoog en doof de zich naar rechts respectievelijk naar links bewegende lijn.
Daarmee haal je de bron van het vuur weg, bereik je snel het uiterste linkse en uiterste rechtse
85
punt van het front, waardoor zich dat niet meer kan verbreden. Dan is het nog maar een fluitje
van een cent om het front zelf te doven, want dat wordt niet meer (door laterale uitbreiding)
van achteren gevoed, maar alleen nog voortgeduwd door de wind.
In hoofdstuk 6 zal ik met een aantal voorbeelden uit de praktijk van het openbaar bestuur dit
mechanisme van positive feedback nader toelichten. Ik zal dan onder meer positive feedback
processen op het vlak van structuursturing behandelen en aangeven op welke manier vanaf
1970 de Tweede Kamer zich in de nesten heeft gewerkt.
Meet- en regelsysteem 7. Feed-in
En zo zwerven we zigzaggend langs de ideale koers totdat de bus ineens in Eindhoven stil
staat. Daar hadden we zeker niet willen zijn, maar door onvoorziene omstandigheden zijn we
per saldo toch in Eindhoven terecht gekomen. Daar staat de bus stil. Een van de passagiers
roept: ‘Nu we toch in Eindhoven zijn vraag ik me af of het per se nodig is dat we blijven
streven naar Brussel. Waarom gaan we niet naar Maastricht? Daar kun je ook leuk uitgaan.’
We kijken elkaar aan en zeggen: ‘Prima idee, nu we toch door allerlei omstandigheden zijn
gekomen op de plek waar we nu zijn heeft het geen zin meer om koste wat kost te blijven
streven naar Brussel. Laten we maar naar Maastricht gaan.’ In tekening:
Alphen a/d Rijn
Eindhoven
Maastricht
A
B
Leiden
Den Haag
Rotterdam
Breda
Antwerpen
Dat heet feed-in: het bijstellen van het doel. Dat is volstrekt iets anders dan het bijstellen van
de koers. Bij negative feedback wil men hoe dan ook het doel bereiken en zullen door middel
van (her)allocatie van middelen de geconstateerde koersafwijkingen steeds (moeten) worden
bijgesteld. Dat heet: het doel heiligt de middelen. Bij feed-in bepaalt de gelopen koers het
doel. Dat heet: de middelen bepalen het doel. Iedereen maakt dat in zijn leven mee. Hopelijk
niet te vaak. Als steeds de middelen de doelen bepalen werkt je altijd suboptimaal.
Er zijn drie vormen van feed-in. Een neerwaartse, een opwaartse en een zijwaartse bijstelling
van het doel. Voorbeelden. Als de bus in Breda arriveert, en een tussentijds monitoring oplevert dat de benzine bijna op is, er nog maar weinig geld over is om echt uit te gaan in Brussel,
en er intussen in Breda een leuk feest aan de gang is, besluiten we om de bus aan de kant te
zetten en in Breda te blijven. Dat is een neerwaartse bijstelling van de aspiratie. Als we
daarentegen snel en voorspoedig in Brussel arriveren, zien dat we nog geld en benzine genoeg
hebben maar constateren dat het in Brussel een dooie boel is, besluiten we door de rijden naar
Parijs om daar uit te gaan. Dat is een opwaartse bijstelling van het doel. De zijwaartse is iets
ingewikkelder. Stel, een klein jongetje krijgt van zijn moeder een handvol kwartjes, alles bij
elkaar vijf euro om een ijsje van vijf euro te kopen. Dat is het doel. Het jongetje rent vrolijk
huppelend naar de ijssalon, maar verliest een aantal kwartjes uit zijn broekzak. Aangekomen
bij de ijssalon heeft hij nog maar twee en een halve euro. Nu staat hij voor twee afwegingen.
86
Hij kan besluiten dat hij hoe dan ook een ijsje van vijf euro wil. In dat geval moet hij negative
feedback plegen, teruglopen, de kwartjes zoeken, desnoods in de goot, en als hij ze niet
allemaal kan vinden helemaal terug naar moeder om te vragen de ontbrekende kwartjes aan te
vullen. Als moeder weigert moet hij maar zien dat hij die kwartjes ergens anders vandaan
haalt, desnoods stiekem uit moeders portemonnee. Dat is negative feedback, dat is sturen op
de middelen, dat is het doel heiligt de middelen. Met die twee en een halve euro in zijn hand
kan hij echter ook besluiten zijn doel bij te stellen. Als hij besluit een ijsje van twee en een
halve euro te nemen is dat een neerwaartse bijstelling van het doel. Als hij echter besluit - nu
hij toch maar twee en een halve euro heeft - om in plaats van het voorgenomen ijs een reep
chocola te kopen is het een zijwaartse bijstelling van het doel.
Let op: nadat we hebben besloten om naar Maastricht te gaan wordt het voortbewegingsproces weer volledig beheerst door negative feedback: monitor de afwijking onderweg en stel een
eventuele koersafwijking bij. Anders komen we niet in Maastricht.
Elke beleidsmaker die succes wil hebben moet daarom ten minste:
1. De punten A en B kennen, en zal tevens moeten aantonen dat hij dat niet zelf heeft
bedacht maar dat die twee punten interactief, werkend van buiten naar binnen, bottomup gevonden zijn.
2. Daarnaast dient hij de ‘stations’ te kennen die hij achter zich moet laten in het proces
van verwijdering van A naar B.
3. Vervolgens moet hij tijdens de rit voortdurend monitoren hoe de voortgang van het
proces is, en dan kan hij dus een koersafwijking tegen komen.
4. Maar hij zal nooit op de plek van bestemming arriveren als hij niet van te voren in het
totale proces een negatief feedbackmechanisme heeft ingebouwd; immers zonder dat
mechanisme valt er niks te monitoren en ook niks bij te sturen.
5. En hij zal daarentegen steeds verder van zijn doel afraken als hij in plaats van negative
feedback een daad van positive feedback pleegt.
6. Onderweg kunnen zich zulke nieuwe omstandigheden voordoen dat het niet langer
nuttig of nodig is om te blijven streven naar het oorspronkelijke doel; bijstelling van
het doel via feed-in ligt dan in de rede.
Het is mijn ervaring dat bestuurders en topambtenaren niet graag in een feed-in proces willen
zitten. Zij ervaren dat als ‘We hebben het doel niet gehaald, en morgen staat dat weer in De
Telegraaf’. Reguliere beleidsambtenaren accepteren doorgaans eerder dat doelen door talloze
(nieuwe) omstandigheden niet gehaald worden. Zij discussiëren gemakkelijker over het
bijstellen van doelen dan hun superieuren.
Hier schuilt overigens een niet gering addertje onder het gras. Feed-in is iets wat je alleen bij
wijze van uitzondering doet. Als zich een omstandigheid voordoet die zo belangrijk is dat het
voor de hand ligt om het streven tot handhaven van de norm in het dynamisch evenwicht los
te laten. Negative feedback, dus het doel constant houden en sturen op correctie van
afwijkingen van de koers is het normale proces. Zoals u en ik dat ook enkele duizenden keren
op een dag doen. Want nagenoeg elke beweging die we maken wordt gestuurd via het
mechanisme van negative feedback. Als je vaak of bij voortduring feed-in pleegt word je zelf,
en vooral ook je omgeving, hoorndol. Voorbeeld. Als je aangeeft dat je naar het toilet wilt,
vervolgens bij de kamerdeur staande buiten op straat een klap hoort, daarop het doel bijstelt
en naar het raam rent, vervolgens een gil hoort in de keuken, het doel bijstelt en van het raam
naar de keuken rent, daarna vreemd gestommel hoort op de eerste verdieping, het doel bijstelt
en dus met vijf grote passen de trap oprent, dan kan het zijn dat u op de eerste verdieping in
87
uw broek doet. Immers, u was op weg naar het toilet, maar u liet toe dat u door de
gebeurtenissen steeds een ander doel stelde.
Als u een mooi voorbeeld wilt hebben van overheidsbeleid dat tjokvol zit van feed-in, dus van
een niet-aflatende stroom niet gemotiveerde feed-in bewegingen, dan moet u eens op uw
gemak alle regeringsnota’s over de ruimtelijke ordening bestuderen. Van de eerste uit 1960
(geïnstigeerd door het aannemen van de motie Andriessen70) tot en met de vijfde in 2001. Dan
ziet u hoe dat werkt: eerder vastgestelde doelen loslaten en bij elke nieuwe nota naar hartelust
tientallen nieuwe doelen formuleren zonder helder te beargumenteren waarom de oude doelen
moeten worden los gelaten, en zonder onderbouwing van de stelling dat die nieuwe doelen
gerechtvaardigd zijn. Dat bestuderen van die nota’s, en ze onderling zodanig vergelijken dat
duidelijk wordt dat we hier te maken hebben met feed-in, is zeker geen eenvoudig karwei,
maar het laat zien hoe bij elke nieuwe nota over de ruimtelijke ordening als een duveltje uit
een doosje steeds weer nieuwe doelen tevoorschijn komen. Met een team van wetenschappers
en studenten heb ik dat vele jaren geleden eens geanalyseerd maar na de (derde)
Oriënteringsnota uit 1974 ben ik daarmee opgehouden71. Je wordt er gek van. Het trieste van
dit soort zaken is dat niemand echt is geïnteresseerd in de ellende die op die manier wordt
aangericht, en die in de Vierde nota (1989) en Vijfde nota (2001) over de ruimtelijke ordening
gewoon wordt doorgetrokken en verveelvoudigd. Het is dan helemaal niet vreemd als
vervolgens in april 2001 zowel het Centraal Planbureau, het Sociaal en Cultureel Planbureau,
de Rijksplanologische dienst, en ook het Milieu- en Natuurplanbureau geen spaan heel laten
van de Vijfde nota. We zien hier overigens het verschijnsel dat verkeerd gehanteerde feed-in
de bron van positive feedback kan zijn: het is niet moeilijk om te voorspellen dat de Zesde
nota, die ongetwijfeld over een jaar of wat gaat verschijnen, gewoon op dit heilloze pad
doorgaat. Daarom onderschrijf ik volledig de ernstige kritiek van de Vlaamse journalist Steven
de Foer in zijn boek ‘Onder Hollanders, een Vlaming ontdekt Nederland’ op het Nederlandse
ruimtelijke en bouwbeleid. Meer dan ooit mogen we ons de legendarische uitspraak van de
Amsterdamse wethouder, later staatssecretaris, Schaeffer herinneren: “In gelul kun je niet
wonen”. In hoofdstuk 6 zal ik dieper ingaan op dit boek van De Foer72.
Een voorbeeld van een ernstig maatschappelijk probleem veroorzaakt door onbeheerst feed-in
denken is het concept van de gebundelde deconcentratie van de Oriënteringsnota. Dat idee
heeft geleid tot het ontstaan van de slaapsteden en daarmee van de fileproblematiek en grote
druk op het openbaar vervoer. Omdat het ruimtelijke ordeningsbeleid sinds WO-II het primaat
heeft boven het verkeers- en vervoersbeleid, én omdat dit beleid 100% feed-in beleid is, kan
het Verkeer en Waterstaat nooit lukken om een sluitend verkeers- en vervoersbeleid te
ontwerpen. Verkeer en Waterstaat is namelijk steeds bezig te schieten op een ‘moving target’.
Zodra de verkeers- en vervoersplannen zijn opgelijnd naar de inzichten van de planologen,
nemen die ineens weer een andere positie in en moet Verkeer en Waterstaat weer opnieuw
beginnen. Steeds re-actief achter de planologische inzichten aanhollend. Met daardoor ernstige
tekorten in bijvoorbeeld de capaciteit en de kwaliteit van de dienstverlening van het openbaar
vervoer. Degenen onder u die het begrip ‘Vinex-locaties’ kennen zullen begrijpen wat ik
bedoel.
Overigens hebben provincies sinds 1998 de beschikking over de Planwet Verkeer en Vervoer73
die hen in staat stelt het belang van afgewogen verkeers- en vervoersplannen te stellen boven
het ruimtelijk ordeningsbeleid. Ze kunnen door middel van provinciale verkeers- en
vervoersplannen afdwingen dat de ruimtelijke inrichting wordt aangepast aan eisen van
mobiliteitsbeleid, zelfs tot op het niveau van bestemmingsplannen. Echter, tot nu toe ben ik
zelden tegengekomen dat provincies die wet kennen, of toepassen. Ik blijf me erover verbazen
dat Verkeer en Waterstaat nooit heeft uitgelegd dat de planvorming terzake van rekening
rijden onder die wet valt en dat daarom de betrokken provinciale besturen met dat instrument
de bestemmingsplannen van de betrokken gemeenten hadden kunnen doen aanpassen. Dat dit
niet is gebeurd heeft volgens mij niet zozeer te maken met de grote weerstanden –
88
bijvoorbeeld van de provincie Utrecht – tegen rekening rijden, maar veeleer met het gegeven
dat men die Planwet niet kende.
Meet- en regelsysteem 8. Bandbreedte als sluitstuk van negative feedback
We gaan verder met de rit naar Brussel. Terwijl we nog in Amsterdam zitten en net hebben
besloten dat Brussel ons doel is, zegt iemand: ‘Ik heb gehoord dat we straks te maken krijgen
met wegomleggingen. Daar heb ik wel begrip voor maar ik zou toch graag willen vastleggen
dat ik niet wil meemaken dat we misschien in Arnhem terecht komen. Er zijn grenzen. Ik ga
niet verder dan tot Alphen a/d Rijn naar het oosten, en ik zou graag zien dat iedereen dat met
mij eens is.’ Daarop zegt een ander: ‘Ik ben het geheel met jou eens, en zo wil ik westwaarts
ook een grens stellen. Verder dan Naaldwijk wil ik niet naar het westen worden geduwd, in
Hoek van Holland wil ik niet komen.’
Dat heet het vaststellen van de bandbreedte, het markeren van punten langs de ideale route
waarvan men zegt: ‘Als zo’n punt onverhoopt wordt bereikt, dan is er alarm, dan gaan de
jasjes uit en dan zetten we alles op alles om weer in de richting van de ideale koers te komen.’
In tekening:
A
B
Leiden
Den Haag
Rotterdam
Breda
Antwerpen
In dit geval dient de te lopen koers zich dus af te spelen tussen de twee lijnen van de bandbreedte. De
op die lijnen zijn de punten waar men niet over heen mag gaan, zoals Alphen
a/d Rijn en Naaldwijk.
Er zijn verschillende soorten bandbreedten mogelijk. Als men de lijnen verder weg legt van
de ideale koers dan zit men snel in een ‘experimentele situatie’. In dat geval is er veel ruimte
om links of rechts van de ideale koers te opereren. Die ruimte is er niet als de bandbreedte
dicht tegen de ideale koers wordt aangelegd. In zo’n situatie spreekt men van
‘crisismanagement’: de brand moet geblust worden dus is er weinig speelruimte. Als de
bandbreedtelijnen zowat tegen de ideale koers aanliggen hebben we te maken met een situatie
die men ‘oorlog’ zou kunnen noemen. In zo’n tekening/situatie is er sprake van een extreme
versie van ‘het doel heiligt de middelen’.
Elke beleidsmaker die succes wil hebben moet daarom ten minste:
1. De punten A en B kennen, en zal tevens moeten aantonen dat hij dat niet zelf heeft
bedacht maar dat die twee punten interactief, werkend van buiten naar binnen, bottomup gevonden zijn.
2. Daarnaast dient hij de ‘stations’ te kennen die hij achter zich moet laten in het proces
van verwijdering van A naar B.
3. Vervolgens moet hij tijdens de rit voortdurend monitoren hoe de voortgang van het
proces is, en dan kan hij dus een koersafwijking tegen komen.
89
4. Maar hij zal nooit op de plek van bestemming arriveren als hij niet van te voren in het
totale proces een negatief feedbackmechanisme heeft ingebouwd; immers zonder dat
mechanisme valt er niks te monitoren en ook niks bij te sturen.
5. En hij zal daarentegen steeds verder van zijn doel afraken als hij in plaats van negative
feedback een daad van positive feedback pleegt.
6. Onderweg kunnen zich zulke nieuwe omstandigheden voordoen dat het niet langer
nuttig of nodig is om te blijven streven naar het oorspronkelijke doel; bijstelling van
het doel ligt dan in de rede.
7. Zonder het vaststellen van de bandbreedte lekt zeer veel beleidsenergie weg; de bandbreedte is het sluitstuk van het negatief feedbackmechanisme.
En daarmee wordt de hardheid van negative feedback nog duidelijker. Hardheid in de zin van
‘het doel heiligt de middelen’. U mag nooit vergeten dat doelen worden geformuleerd om ze
ook te willen bereiken. En dat op weg daarnaar toe altijd koersafwijkingen zullen plaats
vinden. En dat u alleen dán in uw doel aan zult komen als u bereid en in staat bent die
afwijkingen te corrigeren. Wilt u dat niet, dan moet u niet het vak van beleidsvoerder kiezen.
Met het vaststellen van de bandbreedte komt het proces van doelbereiken – zeker als die
bandbreedte tamelijk dicht langs de ideale koers loopt – in omstandigheden van buigen of
barsten. Niet elke manager in het openbaar bestuur kan dat aan. Niet iedereen wil doorbijten.
En daar ligt dan een groot probleem. Een beleidsvoerder voert beleid om doelen te halen. En
als het moeilijk wordt, door kleine of grote koersafwijkingen, zal blijken wie in staat en bereid
is om binnen een strakke bandbreedte te sturen op de middelen (mensen, geld, bevoegdheden,
ruimte, spullen) en desnoods pijn te doen opdat het doel gehaald zal worden. Door de bank
genomen duiken beleidsvoerders die onder moeilijke omstandigheden niet willen opereren op
basis van negative feedback naar feed-in: dat is veel gemakkelijker. Voor het onderscheid:
Negative feedback
:
correctie van koersafwijkingen
sturen op middelen
het doel heiligt de middelen
Feed-in
:
correctie van doelen
sturen op doelen
de middelen heiligen de doelen
Meet- en regelsysteem 9. Kwantitatief versus kwalitatief doel stellen
We zijn er nog niet. Terwijl we nog in Amsterdam zitten vraagt iemand: ‘Wat bedoelen we
eigenlijk met uitgaan in Brussel als ons doel? Als de bus over een paar uur bij het bordje
Brussel komt zijn we er dan? Stappen we daar dan uit en begint daar dan de pret?’ Een ander
antwoordt: ‘Nee, toen we het over Brussel hadden dacht ik aan uitgaan op de Grand Place
midden in Brussel.’ Weer een ander zegt: ‘Ik versta onder uitgaan in Brussel dat we lekker
gaan eten en drinken in het restaurant Le Roi d’Espagne, op de Grand Place.’ Tenslotte zegt
iemand: ‘Voor mij is Brussel zitten op de achterste barkruk van Le Roi d’Espagne op de
Grand Place in Brussel.’ Het gezelschap besluit vervolgens dat het specifieke doel is: met z’n
allen samen zitten op de achterste barkruk van Le Roi d’Espagne op de Grand Place in
Brussel. Dat is de definitie van het doel. Voor de goede orde: dat is dus geschied tijdens het
productieproces van interactief beleid maken dat ik in hoofdstuk 3 heb behandeld.
90
Brussel
A
B
Leiden
Den Haag
Rotterdam
Breda
Grand
Place
Antwerpen
x
Restaurant
Barkruk
Men ziet hier een reeks doelen van zeer kwalitatief (we zijn in Brussel zodra we het bordje
zien en stappen daar uit) tot zeer kwantitatief (we willen met z’n allen op een kruk van dertig
bij dertig centimeter komen te zitten). Er zijn geen regels voor de vraag wanneer men
kwalitatieve of kwantitatieve doelen moet stellen. Weet echter dat ook kwalitatieve doelen
zonder problemen tussentijds gemonitord kunnen worden. Het is gewoon een kwestie van
definitie van het begrip kwaliteit. Kwantitatieve doelen worden gesteld om helder te maken
dat het menens is, dat er iets heel belangrijks gehaald moet worden, en dat daarvoor de nodige
middelen moeten worden vrijgemaakt.
Meet- en regelsysteem 10. Doel belasten
De gezagsdrager is bij ons in Amsterdam als we vaststellen dat we niet in Amsterdam willen
zijn en dat ons doel is uitgaan in Brussel. Deze is dus van meet af aan part en deel van de
perceptie van de problematische werkelijkheid en van het gekozen doel. Hij zal ons echter
niet vergezellen op de reis. Afscheid nemend zegt hij tegen mij, degene die straks de bus gaat
rijden: ‘Tussen twee haakjes projectleider, ik ga ervan uit dat je in twee uur in Brussel bent,
zonder een snelheidsovertreding te begaan.’ Dat heet doel belasten. We hadden net duidelijk
afgesproken wat ons doel was, en ineens komen er belastende voorwaarden bij. Als projectleider heb ik dan maar één seconde om het juiste antwoord te geven: ‘Akkoord, ik zal graag de
bus binnen twee uur in Brussel brengen, dat zal net gaan, maar dan verwacht ik van u,
opdrachtgever, dat u ervoor zorgt dat vóór de bus vier motorrijders van de politie rijden, met
zwaailicht en sirene om de weg schoon te vegen, anders haal ik dat niet in twee uur; en ik
verwacht verder nog van u dat u ervoor zorgt dat de bus twee toiletten krijgt want tijd voor
een plasstop bij een tankstation is er niet.’ Als de opdrachtgever vervolgens antwoordt: ‘Ik ga
niet over de politie dus die motorrijders kan ik je niet leveren, en geld voor twee toiletten heb
ik niet’, dan kan ik alleen nog maar antwoorden: ‘Hier heeft u de sleuteltjes van de bus, rij
dan zelf maar.’ Dat is het antwoord dat een projectleider heeft te geven, maar daarover meer
in het volgende hoofdstuk.
De relatie tussen negative feedback en trial and error
Negative feedback is naar mijn mening synoniem aan trial and error. Beide begrippen zijn in
dezelfde tijd ontstaan, maar de founding fathers hebben bij mijn weten nooit de link tussen
beiden concepten gelegd.
91
Negative feedback komt uit de cybernetica en is – hoewel een eeuwenoud concept van alle
volkeren, van alle tijden – pas in de jaren dertig van de vorige eeuw onder woorden gebracht.
In diezelfde jaren dertig is Karl Popper, naast Bertrand Russel en Ludwig Wittgenstein als de
belangrijkste wetenschapsmethodologen/filosofen van de vorige eeuw, de geestelijke vader
van het bekende begrip ‘trial and error’74. Later heeft hij er twee woorden aan toegevoegd:
‘trial motivation and error elimination’. In huis-, tuin- en keukentermen: ‘Mens, streef je naar
(wetenschappelijke) vooruitgang? Durf dan een stap te zetten, meet dan waar je staat, en als je
erachter komt dat je ernaast zit, elimineer die fout dan.’ Dit is net als negative feedback het
eeuwenoude mechanisme van leren van fouten. Als je dat doet heet het bij Popper
‘falsificatie’, een ingenomen standpunt wordt door een beter beargumenteerd standpunt
achterhaald als gevolg waarvan er vooruitgang is.
Voorzover mij bekend hebben de leiders van de cybernetica, na WO-II overgegaan in
systeemtheorie, nooit de verwantschap gezien tussen negative feedback en trial and error.
Noch ben ik in de boeken van Popper tegengekomen dat hij die relatie heeft gelegd. Mocht u
dit wel in een of ander geschrift zijn tegen gekomen dan houd ik mij aanbevolen voor de
desbetreffende bronvermelding.
Terzijde nog een verwijzing naar het woord ‘elimination’ dat Popper later is gaan toevoegen:
dat is voor mij een van de redenen geweest (naast het invullen van het methodologisch defect
van de COBA-methode) om mij vanaf 1975 toe te leggen op het maken van probleem- en
oorzakenanalyses. Dat instrument is bij uitstek de monitoring van een koersafwijking van
beleid. In het elimineren van oorzaken van problemen via de eerder behandelde stappen 6
(vaststellen van de bestuurlijke interventiepunten) en stap 7 (de formulering van concrete
acties die in de oorzaken interveniëren) ligt het uiteindelijke beleidssucces75.
C. Het proces is belangrijker dan het resultaat
Zoek het resultaat in de concentratie op het proces
Het gaat natuurlijk om resultaten76. Om die te realiseren moet men ophouden met de zin ‘Ik
reken je af op het resultaat’. In plaats daarvan moet de administratie op grote schaal gaan
leren denken in termen van de zin ‘Het proces is belangrijker dan het resultaat.’ Niet iedereen
heeft meteen door wat die zin betekent, en dat hier alleen maar staat dat een goed proces de
noodzakelijk te vervullen voorwaarde is voor een goed resultaat. In termen van formele
logica: als niet een proces volgens het boekje, dan niet een resultaat zoals beoogd.
Door de jaren heen kwam ik zinnen tegen die erg veel op lijken op ‘het proces is belangrijker
dan het resultaat’. Bijvoorbeeld: ‘The holy grail is not in the finding, it is in the journey.’ Of
een uitspraak die aan Ghandi wordt toegeschreven: ‘The pilgrimage itself is the goal.’
In meer recente literatuur vond ik op pagina 16 van ‘De oude Patagonië Expres’ van Paul
Theroux de zin: ‘De reis daar gaat het om, niet de aankomst; de boottocht niet de landing.’
Natuurlijk was het zijn doel om – strikt reizend per trein - aan te komen in het uiterste puntje
van Vuurland in het zuiden van Argentinië, het beoogde resultaat, maar voor wie het wil
proeven is het proces van het reizen als voorwaarde voor het realiseren van dat beoogde
resultaat de kern van zijn zin. Cees Nooteboom, ook op reis, maar dan langs de route van de
pelgrimstocht naar Santiago de Compostella in Noord-West Spanje, formuleert het in ‘De
omweg naar Santiago’ op pagina 389 als volgt: ‘Hoe dichter je bij het doel komt, hoe meer
92
mijlpalen er staan.’ Die zin is een in literaire vorm gestoken beleidseffectiviteitsmeting: op
weg naar Brussel kijkt hij bij Antwerpen om en ziet hoever hij al vanuit Amsterdam via de
goede route verwijderd is. En ergens las ik ooit: ‘Succes is niet het eindpunt, succes is een
lange reis.’
Mooier nog zijn de volgende passages uit Source, 1996, nr. 1, pagina 13. Aan het woord is
Yvon Chouinard, eigenaar van het kledingmerk Patagonia, en bekend als sterk milieubewust
ondernemer. Hij begint het artikel met: ‘Het grootste deel van mijn subvolwassen leven –
zolang ik nog surf weiger ik mezelf als volwassen te betitelen – houd ik me bezig met Zen
filosofie. Bij het Zen boogschieten is de essentie niet te proberen het doel te raken oftewel in
de roos te schieten, maar je aandacht te concentreren op alle bewegingen die je bij het
schieten van de pijl maakt. Je oefent je stand, het achterom reiken en een pijl uit je koker
trekken, de manier waarop je de boog spant. Je probeert je adem gelijk te laten lopen met het
afschieten van de pijl. Wanneer je je al deze onderdelen van het boogschieten volledig eigen
hebt gemaakt, schiet je de pijl als vanzelf middenin de roos. Bergbeklimmen is een andere
passie van me. Ook dat is een proces. Hoe je een berg beklimt, is belangrijker dan het
bereiken van de top. (..) De bemiddelde professionals met hun complete uitrusting die de
Everest beklimmen, zijn zo gefixeerd op het bereiken van de top oftewel het doel, dat ze het
proces veronachtzamen. Het doel van het beklimmen van een grote berg als de Everest zou
een spirituele en persoonlijke groei moeten zijn. Die krijg je niet wanneer je het proces niet op
waarde schat. Laten we deze kleine les in Zen onthouden, want ik denk dat het de sleutel is bij
het omgaan met vraagstukken die zo enorm en complex zijn, dat we gefrustreerd raken als we
niet weten waar we moeten beginnen.’77
Ook deze schrijver zegt dus: aanvaardt dat het altijd onzeker zal zijn of je de top haalt en
fixeer je energie niet op het beoogde resultaat maar op het proces van weghalen van de
obstakels die aan het resultaat in de weg staan.
Een collega vertelde me het verhaal van een groepje oudere Japanse heren – gestoken in Zen
kostuum – bezig met het door Chouinard genoemde boogschieten. Ze waren daar als raad van
bestuur van een groot bedrijf bijeen gekomen om zich voor te bereiden op bedrijfsbeslissingen
waar veel belangen – ook van het personeel – mee gemoeid waren. Ze hadden afgesproken
dat ze met elkaar een bepaald niveau van punten bij elkaar moesten schieten als indicatie van
een zodanige staat van rust en overtuiging dat ze rijp waren voor het nemen van die
beslissingen. Ze haalden het gestelde niveau niet en besloten dat ze innerlijk nog onvoldoende
rust in lijf en geest hadden om de beslissingen te nemen. En wat doen wij? Secretarissengeneraal, directeuren-generaal, directeuren en hoofden van afdelingen rennen druk-druk,
gauw-gauw, van de ene vergadering naar de andere, in het weekend met grote tassen naar
huis. En dan maar denken dat dit goed gaat.
Een Belgische collega geeft managementtrainingen met pijl en boog. De managers komen
gedurende een paar weken eenmaal per week een paar uur naar een workshop. De eerste keer
mogen ze naar de pijl en boog kijken. Een week later mogen ze de boog even vasthouden.
Weer een week later ook de pijl. Nog een week later mogen ze de pijl op de boog leggen. Pas
in de daarna volgende week mogen ze schieten. Ziet u het voor u: mannen die eigenlijk in de
allereerste minuut eens even zouden willen laten zien hoe je een pijl in de roos jaagt worden
vijf weken getraind naar het moment waarop ze voldoende besef hebben van hetgeen nodig is
om resultaten te bereiken.
Zelf pleeg ik aan mijn managementcursussen een golf clinic te koppelen. Niet als aangenaam
tijdverdrijf, maar om cursisten te laten ervaren hoe essentieel het is voor het bereiken van
93
resultaten dat je niet gefixeerd mag zijn op dat resultaat, maar op het proces dat je moet
doorlopen om dat resultaat te realiseren.
De psychologische aspecten van golf, en de educatieve waarde daarvan, dringen langzaam
door. Tegenwoordig is golf onderdeel van menige internationale managementcursus:
trainingen in procesdenken in plaats van resultaatdenken. Op enkele basisscholen in Nederland
wordt in het programma lichamelijke opvoeding geëxperimenteerd met golf wegens zijn
belangrijke leerpsychologische effecten: trainingen in omgaan met jezelf, en met je onlusten.
De American Psychology Association (APA) doet onderzoek (zo meldt de wetenschapsbijlage
van De Morgen van 17 december 2001) naar de manier waarop de grote druk, waaronder
topgolfers staan, gebruikt kan worden om mensen in extreme stress situaties te helpen:
trainingen in omgaan met faalangst van mensen die topprestaties moeten leveren. Misschien
kunnen deze feiten een ander licht werpen op de verwrongen kijk die menig Nederlander heeft
op de golfdsport als een ‘elitaire’ sport. Daarom nog enkele feiten: over de hele wereld gezien
is golf de sport met het grootste aantal beoefenaars, het is de sport die wereldwijd het snelste
groeit, het is een van de weinige sporten die zeven dagen in de week worden gedaan (dus met
een hoog rendement van de infrastructurele kosten, behalve als het sneeuwt want dan zie je het
balletje niet meer), en het is een van de weinige sporten die men tot op hoge leeftijd, alleen of
samen met een partner, kan beoefenen. En wie heeft het nog over golf als elitaire sport als men
weet dat bijvoorbeeld een land als Ierland, met niet meer dan drie en een half miljoen
inwoners, en tot voor kort straatarm, meer dan driehonderd golfbanen heeft die ouder zijn dan
honderd jaar.
Soms krijg ik de vraag: “Wat zijn nou de concrete resultaten van zo’n proces van interactief
beleid maken?” Voor het antwoord op die vraag moet ik naar de inhoud van deze paragraaf
verwijzen. Het resultaat van een goed stukje interactief beleid maken is steeds een proces, een
veranderingsproces. Dat is het enige goede antwoord op die vraag. Niet iedereen is daarmee
gelukkig, zeker journalisten niet. Die willen gewoon weten: “Wat is er dan concreet
veranderd?” En dan willen ze niet horen dat dit een domme vraag is. Soms is het mogelijk een
concreet voorbeeld te geven. Bijvoorbeeld, zoals ik elders in dit boek vertel, de omslag van
180 graden in een proces van drie jaar van de voormalige bewindsvrouw van Verkeer en
Waterstaat, die in 1987 begon aan een Tweede Structuurschema Verkeer en Vervoer op basis
van ‘ik ben blij dat ik rij’, om in 1989 een kabinetscrisis te accepteren op basis van een totaal
nieuwe kijk op verkeer en vervoer: haar denken over mobiliteit was inmiddels ingebed in een
nieuwe visie op economie en milieu. Ook al leg ik enkele malen in dit boek uit dat dit
Structuurschema op onderdelen mislukt is, zonder dat werkstuk zou Nederland al omstreeks
medio jaren negentig immobiel zijn geworden. Een ander voorbeeld, waarvan delen ook
elders in dit boek staan. De ellendige situatie waarin het grote politiekorps van Amsterdam
begin jaren tachtig verkeerde zou nooit doorbroken hebben kunnen worden, leidend tot een
convenant met twee ministeries, de gemeente en het openbaar ministerie, en heel veel geld
voor niet minder dan 135 projecten, als er niet gewerkt was aan een proces van buiten naar
binnen en van onderop. Ik kan wel meer voorbeelden geven maar in wezen is het vragen naar
concrete resultaten juist een van de belangrijkste fouten die horen bij een achterhaalde manier
van denken over beleid maken. Interactief beleid maken is meer een mentaliteit in omgaan
met de menselijke maat, dan een techniek om resultaten te laten zien in de trant van ‘kijk mij
nou’. De staatsrechtgeleerde A.M. Donner schreef ooit ergens een tekst in de trant van: “De
hoogste vorm van rechtmatigheid is tegelijk de hoogste vorm van doelmatigheid.’ In een
parafrase daarvan stel ik: “De hoogste vorm van processturing is tegelijk de hoogste vorm van
resultaatbereiking.”
94
R = W + H - OO
Wilt u werkelijk resultaten? Begrijp dan dat eeuwenoude wetten dicteren dat resultaten het
gevolg zijn van drie zaken:
weten Wat je nodig hebt,
- weten Hoe je het moet doen,
- zonder geconfronteerd te worden met Onvoorziene Omstandigheden.
Vandaar de regel: R(esultaat) = (W)at + (H)oe – (O)nvoorziene (O)mstandigheden.
95
Hoofdstuk 4 Projectmatig werken: wanneer wel en wanneer niet?
Inleiding
In het vorige hoofdstuk heb ik al iets verteld over de projectmatige werkvorm die hoort bij
procesmatig werken. In dit hoofdstuk 4 ga ik daar dieper op in. Het is een tamelijk ‘harde’
tekst. Ik heb ervoor gekozen om in dit hoofdstuk onverbloemde taal te gebruiken omdat er in
mijn ervaring weinig terreinen bij de overheid zijn waarop zo wordt geknoeid als op het
terrein van projectmatig werken. En dan vraagt men zich soms in verbijstering af: “Hoe komt
het nou toch dat we zulke grote problemen hebben met onze werkvormen?” Welnu, dat hoop
ik in dit hoofdstuk uit te kunnen leggen.
Een project is nog geen project alleen omdat er project op staat
Als je honderd willekeurige projectplannen van rijk, provincies of gemeenten op tafel legt zie
je dat de overgrote meerderheid van die teksten over de structuur van de projectorganisatie
gaan, en dat die structuur in alle opzichten een uitsnede is van de traditionele staflijnorganisatie. Niet het proces in de vorm van sturen op een maatschappelijke problematiek
wordt meestal beschreven, maar het proces in de vorm van een organisatorische structuur:
structuursturing als leidend motief voor projectmatig werken. Afhankelijk van de cultuur van
de desbetreffende overheidsorganisatie zie je dan een grotere of kleinere gelaagdheid van die
projectorganisatie met een zekere hoeveelheid werkgroepen en overleggroepen. En altijd met
een stuurgroep aan de top. Afschuwelijk. In de loop der jaren ben ik erachter gekomen dat van
de duizend werkvormen die men ‘project’ noemt hoogstens 1% met recht en reden die naam
mag dragen. De rest is niets anders dan een verbijzondering van de reguliere staflijnorganisatie met drie hoofdkenmerken: beheersen, beheersen en nog eens beheersen. In dit
hoofdstuk wil ik een antwoord geven op de vraag: wanneer is een project inderdaad een
project? Of: wat moet er op tafel liggen voordat ik bereid ben om dat een project te noemen?
Je kunt mijnheer Jansen voortdurend aanspreken met ‘Dag mevrouw Jansen’, maar daarmee is
hij nog geen vrouw. Daar komt iets meer bij kijken.
Is de buitenwacht sterk in beweging, dan is de projectmatige werkvorm het beste antwoord
Wel honderd jaar heeft de overheid zich kunnen organiseren volgens het sterke Weberiaanse
model van de staf-lijnorganisatie. Dat is een magnifieke, geoliede machine die elke dag
voortdendert met het handhaven van de kwaliteitsmaatstaven van ons leven. De kenmerken
van die machine zijn: gericht op beheren en beheersen, op zekerheid en betrouwbaarheid, op
hiërarchie en continuïteit. Maar vanaf de jaren zeventig is de samenleving zich gaan roeren.
Niet, of onvoldoende, of te laat, of betweterig verkeerd, hebben rijk, provincies en gemeenten
op die veranderingen geantwoord. Nagenoeg alle organisatorische aanpassingen op de
veranderde omstandigheden zijn gezocht in aangepaste vormen van de normale
bureaucratische structuur. Laten we eens naar de tekening kijken.
96
Stabiele
samenleving
niets aan
de hand
langzame
verandering
goed
geoliede
machine
hier en daar
erupties
niets staat
meer vast
goed
goed
projectteams
satellietstructuren
Turbulente samenleving
fout
werkt niet
Bureaucratie
steeds meer
beweging
aangepaste
structuur
werkt niet
matrix
organisatie
Flexibele
werkvormen
Zolang een samenleving stabiel is past maar één organisatorisch antwoord: de bureaucratie.
Beter en mooier kan niet78. Maar zodra de samenleving gaat ‘bewegen’, zoals getoond in de
tekening van links naar rechts, moet men beseffen dat bij elk type méér-beweging een daarop
toegesneden organisatorische formule moet worden aangeboden: situationeel organiseren of
vraag- en behoeftegericht organiseren. Dat doen we niet. Tot dit moment zie ik dat een
overheid die zich wil aanpassen aan langzame veranderingen (in een poging om zich aan te
passen aan de inputoverload) uitwijkt naar een aanpassing van de staf-lijnorganisatie met de
creatie van managementteams, meer staf, meer overleg, meer werkgroepen, meer verkokering,
meer competentiekwesties en uiteindelijk verzuipt in withinputoverload79. Als de externe
beweging nog groter wordt zoekt men de oplossing graag in een matrixstructuur met zijn
veelal onwerkbare twee-bazensysteem als gevolg waarvan men na enkele jaren
experimenteren de neiging heeft terug te vallen op een uitbreiding van de withinputoverloadoverlegcultuur. Men zoekt de organisatorische aanpassing voor 99% in bestendiging van
aanbodgericht organiseren en omdat dit niet werkt, reorganiseert men zich een slag in de
rondte, iets wat ik in hoofdstuk 5 uitvoerig ga beschrijven.
Je kunt pas loskomen van dat aanbodgericht organiseren als je met zoveel losse erupties in de
georganiseerde en ongeorganiseerde samenleving te maken krijgt dat alleen nog maar het
creëren van projectteams – naast de staf-lijnorganisatie voor het reguliere werk – een
fatsoenlijk organisatorisch antwoord is. Echter, dat gebeurt dan in 99% van de gevallen op
een verkeerde manier, namelijk door het projectmatig werken te vormen naar het beeld en de
gelijkenis van de staf-lijnorganisatie.
Door de bank genomen is het traditionele antwoord op ‘erupties hier en daar’ en ‘niets staat
meer vast’ een verschijningsvorm van de traditionele bureaucratie. Dat is die pijl van geoliede
machine (linksonder in de tekening) naar erupties (rechtsboven in de tekening). Dat werkt
nimmer. Men maakt dan dezelfde fout als proberen met een zogeheten staand leger te gaan
schieten op een guerrillagroep waarvan men niet weet waar die zich ergens ophoudt. Zo’n
groep bestrijd je met een team van vergelijkbare omvang, flexibiliteit en bewerktuiging. Ook
de aangepaste structuur en de matrixorganisatie vormen geen adequaat antwoord op de
flexibele behoefte, omdat ze als uitwerkingen van de staf-lijnorganisatie de bewegingen
buiten de overheid niet flexibel genoeg kunnen oppakken.
Naar de stand van dit moment zie ik dat er slechts drie werkbare organisatorische structuren
zijn: de aanbodgerichte bureaucratie voor het reguliere werk, de behoefte- en vraaggerichte
projectteams voor het onvoorspelbare en wendbare werk, en in satellietstructuren geschakelde
projectteams voor dergelijk werk als de behoefte en vraag een zodanige omvang en
complexiteit hebben dat één projectteam het niet aankan.
97
In tekening:
Staf-lijn organisatie
Satellietstructuur
thema of persoon
projectteam
projectteam
De bovenstaande ‘hark’ herkent u wel. Echter, slechts weinigen kennen de satellietstructuur,
waarbij een aantal kleine multidisciplinaire projectteams cirkelen rond een thema of een
persoon, belast met het bieden van een flexibel organisatorisch antwoord op een turbulente
omgeving. In de praktijk bestaan nog maar weinig van dergelijke structuren. Ik verwacht
echter een explosieve groei zodra men het bijzonder werkbare karakter daarvan herkent in
relatie tot het oplossen van complexe turbulenties in de omgeving. Die groei zal ook
toenemen zodra men enkele typische obstakels in de sfeer van het personeelsbeleid heeft
opgelost. Werken in een projectteam, al dan niet geschakeld in de vorm van een
satellietstructuur, kent tot op heden nog niet voldoende P-instrumenten die de medewerkers in
staat stellen tot een carrière van vele jaren in dergelijke werkvormen. Met name als het gaat
om het verkrijgen van een hogere schaal moeten zij in de regel terug naar de staflijnorganisatie omdat daar meestal de zaken als functiewaardering en loopbaanplanning
liggen, alsook het mechanisme dat men vaak alleen een hogere schaal kan krijgen via een
managementpositie. Niet iedereen wil of kan in het management, maar wel ambieert men
gaandeweg een hogere schaalinpassing. Hoewel ik hier en daar voortekenen zie van een
eigenstandig, en op projectwerk toegesneden P-instrumentarium, zijn we in de breedte van de
gehele overheid bepaald nog niet zover.
Eén aspect van de twee tekeningen wil ik onderstrepen: u ziet dat ze niet in elkaar te schuiven
zijn. De typische satellietstructuur laat zich niet in de traditionele staf-lijnorganisatie
onderbrengen. Het zijn twee structuren die naast elkaar (moeten) bestaan. Menig lijnmanager
zal dat bestrijden omdat een op beheersing gerichte traditionele lijnmanager alles op alles zal
zetten om projectmatige werkvormen binnen de lijn te proppen, en vervolgens met de
reguliere lijninstrumenten te blijven beheersen80. Want, zo zeggen zij ‘het proces moet wel
beheersbaar blijven’. En als blijkt dat het team of de groep geschakelde teams te sterk zijn om
binnen de lijn te worden gezogen wil het wel voorkomen dat de lijnmanager er dan ook
helemaal niks mee te maken wil hebben. Dat overkwam de MOVER-organisatie van vier
projectteams, midden jaren negentig bij Verkeer en Waterstaat, belast met de ontvlechting van
de NS uit de overheid. Het departement had toen onvoldoende aandacht voor deze
98
satellietstructuur avant la lettre, waardoor deze knappe werkvorm, goed aangestuurd door de
toenmalige projectleider als middelpunt in deze structuur, niet op topkwaliteit heeft kunnen
werken. Het feit dat de reguliere lijnorganisatie nauwelijks aandacht schonk aan de MOVERgroep en onvoldoende toegevoegde waarde leverde aan deze satellietstructuur, zie ik als een
van de oorzaken (naast andere) van de problemen met, en bij, de NS. De
ontvlechtingsoperatie heeft geleid tot een geboorteakte in de vorm van een topzwaar contract
waarin zoveel werd geregeld dat er eigenlijk niks meer was geregeld. Een halfbakken vorm
van privatisering, dus bron van een veelvoud aan conflicten.
Ik ben het dan ook graag eens met de wens die FNV Bondgenoten op 27 december 2001 naar
buiten heeft gebracht om een parlementair onderzoek te starten naar de verzelfstandiging van
de Nederlandse Spoorwegen, een onderzoek dat bedoeld is om de overheid een hand in eigen
boezem te laten steken. De overheid, zo stelt FNV Bondgenoten, kankert wel voortdurend op
het bedrijf, op de directie en op de NS-medewerkers, maar is zelf medeverantwoordelijk voor
hetgeen is aangericht. Die stelling is mijns inziens juist. Mocht dat onderzoek er komen,
enkele politieke partijen hebben op dezelfde dag al ontwijkend en ontkennend gereageerd, dan
zal het moeten beginnen met het beleid ten aanzien van de spoorwegen vanaf de jaren zestig.
Alleen concentreren op de ontvlechtingsoperatie van medio jaren negentig zou tekort doen aan
een goed inzicht in de achtergronden die tot de momentele malaise rond de spoorwegen
hebben geleid: als je als overheid enkele tientallen jaren eigenaar, bestuurder en financier bent
van een bedrijf creëer je een cultuur, organisatie en werkwijze die vele jaren nodig heeft om
zich van zijn oneigenlijkheden te kunnen verlossen. Als dan ook nog de verzelfstandiging
plaatsvindt zonder invulling van die voorwaarden die een bedrijf in staat moeten stellen als
een bedrijf te kunnen functioneren, dan moet je zelfs rekening houden met zeer veel jaren. In
januari 2002 besliste de minister van Verkeer en Waterstaat, daartoe gesteund door de Tweede
Kamer, om de spoorwegen weer onder directe politieke aansturing te brengen. De Raad van
Commissarissen weigerde de directie te ontslaan en nam zelf ontslag. Zo ook een deel van de
directie. Een nieuwe president-commissaris, Wim Meijer, nam de plaats in van Jan Timmer.
Een politieke benoeming. Vier topambtenaren van Financiën en Verkeer en Waterstaat
bezetten de overige commissarisposten. Een interim-directeur kreeg de opdracht in een half
jaar de zaak weer op poten te zetten. De toekomst zal uitwijzen hoe dit gaat aflopen. Een diep
ingesleten ambtelijke bedrijfscultuur, gevoegd bij een verzelfstandiging in een sfeer van
‘politiek toch niet kunnen loslaten’, een directie niet in staat stellen een bedrijf te leiden met
volwaardige bedrijfsmiddelen, en het bedrijf vervolgens weer plaatsen onder de hoede van
ambtelijke commissarissen, is het recept voor een explosieve situatie. Er is maar één weg, een
lange en pijnlijke weg, en dat is terug gaan naar het verleden, het hele dossier spoorwegen van
zo’n dertig jaar via een probleem- en oorzakenanalyse doormeten op wat, waar en wanneer
fout ging, en al die fouten één voor één redresseren. Overigens, kijkend naar het verloop van
het beleid tot verzelfstandiging van de Belgische spoorwegen, de NMBS, dat begin 2002 zijn
beslag dient te vinden, treffen we alle condities aan voor een zelfde drama81.
Is er behoefte aan een doorbreken van de status quo, organiseer dat dan projectmatig
In hoofdstuk 1 heb ik opgemerkt dat je alleen aan interactieve beleidsvorming moet beginnen
als dat ook echt nodig is. Pas als er grenzen moeten worden verlegd, als je zit met vragen als
‘waar moet het heen’, of ‘kunnen we wel op deze manier doorgaan’, of ‘wordt het niet tijd om
het bed eens goed op te schudden’? heeft het zin om een dergelijke manier van
beleidsontwikkeling van stal te halen. Het is namelijk een sterk instrument dat tevens veel
verwachtingen wekt. Je moet dus goed weten wanneer je dat instrument wilt inzetten en of je
in staat bent opgewekte verwachtingen te honoreren.
99
Zo moet je ook redeneren als je een project gaat doen. Een projectorganisatie is de
organisatorische werkvorm voor processturing die de reguliere staf-lijnorganisatie niet
aankan. Net zoals je een busbedrijf, of een boerenorganisatie, of een duivenmelkersvereniging
niet een geschikte organisatie is voor het handhaven van de vrede in Macedonië, zo moet je
leren dat de reguliere staf-lijnorganisatie niet geschikt is voor bepaalde moeilijke klussen, en
dat je daar een project(team) voor moet inzetten. Door de bank genomen moet je pas een
project opzetten als je een doorbraak wilt realiseren, als er grenzen moeten worden verlegd,
als heilige huisje moeten worden afgebroken, als vernieuwing moet worden bevochten. Dat
zijn namelijk zaken die de reguliere administratie niet kan, daar heb je een project – als
werkvorm – voor nodig. Een projectorganisatie is avant garde, is verkenning van nieuwe
horizonten, is het maken van een quantum sprong. Dat zit niet in de staf-lijnorganisatie, ook al
zullen er velen zijn die dat bestrijden. Maar het is mijn ervaring dat werken aan vernieuwing
niet als zodanig een en ondeelbaar hoort tot het wezen van de administratie. De administratie
beheert wat is, behoudt wat waardevol is, en kan dat als geen andere organisatie. Echter,
denken dat de staf-lijnorganisatie de vernieuwing kan bevechten is hetzelfde als wijzen op het
feit dat mannen tepels hebben en op basis daarvan stellen dat ze dan dus ook kinderen kunnen
krijgen. Let wel, de administratie is voortdurend bezig met het aanbrengen van verbeteringen,
maar dat is geen vernieuwing. Verbeteren is typisch voortbouwen op basis van de status quo,
is dus een extrapoleren vanuit het bestaande. Vernieuwing is doorbreking van die status quo.
Laten we het organiseren van de doorbraak eens in een tekening bekijken.
Status quo
1
De baas zegt:
‘Ik wil dat het
verandert.’
Het projectteam zegt:
‘Wij vangen aanvallen
op de flanken op en
buigen die om naar
voeding.’
2
De projectleider
zegt: ‘Ik zal ervoor
zorgen dat dit
gebeurt.’
3
4
En die voeding komt:
- van buiten
- vanuit de lijn
- vanuit vangnetten
- vanuit een stuurgroep
De balk van de status quo staat voor de problematiek waar die overheid doorheen moet
vreten. Op de een of andere manier moet je zien aan de andere kant van die balk te komen
omdat daar de vernieuwing ligt82. Om door weerbarstige materie heen te komen en grenzen
100
verlegd te krijgen moet je dan vier punten perfect op elkaars toegevoegde waarde organiseren.
Ik zal de cijfers 1 – 4 volgen.
Ad 1: De doorbraak begint met een wilsuitspraak van een bevoegd gezag, een baas, die in alle
duidelijkheid mededeelt dat er een verandering van de status quo moet komen. Dit is een
uitspraak op het niveau van stap 3b: een gewenste situatie, een beoogd maatschappelijk effect,
een waarde die gerealiseerd moet worden en waarvoor de status quo moet wijken. Die baas
kan de Tweede Kamer zijn, of Kabinet zijn, of een bestuurder, of een directeur, of een hoofd
van een afdeling. Dat maakt niet uit. Dat hangt af van de schaal of complexiteit van het
onderwerp. Bepalend is echter dát die uitspraak er ligt, herkenbaar en duidelijk voor een ieder
die er iets mee heeft te maken. Op het moment waarop die wilsuitspraak wordt gedaan slaat
de baas als het ware al een wig in de status quo: daar begint al de verandering en daarmee ook
de weerstanden daartegen.
Ad 2: Na die wilsuitspraak heb je dan nodig de belofte van een projectleider dat hij ervoor zal
zorgen dat die verandering er komt. Die projectleider doet dat niet op grond van inhoudelijke
kennis, maar op grond van zijn kennis en ervaring met procesmanagement. Dat is zijn vak:
een veranderingsproces trekken, dwars door de weerstand en verdrukking heen. Weliswaar
met gevoel voor verhoudingen en met respect voor gevoelens, maar niettemin: dwars er
doorheen, de reeds gemaakte wig stap voor stap verder door de status quo duwend. Zorg dus
altijd voor een projectleider wiens kennis en ervaring met de essentialia van
veranderingsprocessen verre zijn inhoudelijke kennis overtreffen. Anders is de uiteindelijk
gerealiseerde verandering niets meer dan een extrapolatie van de status quo. Helaas zijn
dergelijke personen dun gezaaid in de administratie. Zelden maak ik mee dat ‘de baas’ bewust
werkt aan het kweken van procesmanagende ambtenaren, lui die leren zich boven de
inhoudelijke materie te verheffen en op basis van de principes van veranderingsprocessen
voorwaarts te gaan. Dit type projectleider sluit aan op het begrip ‘ondernemende ambtenaar’
dat een pregnante plaats inneemt in het materiaal van het later te noemen Verkeer en
Waterstaat-project Strategisch Personeelsbeleid83.
Ad 3: Die projectleider kan niets zonder een klein, multidisciplinair team van vijf tot tien
personen. Dat team staat voor de taak om de onvermijdelijke aanvallen vanuit de status quo
op de flanken van het proces charmant maar onverbiddelijk op te vangen, en om te buigen
naar voeding, dus naar toegevoegde waarde.
Ad 4: Het moet ook ergens over gaan, over inhoud. Niet de projectleider, noch het team
bepalen de inhoud. Zij sturen alleen op het proces van inhoudelijke voeding, wetend dat een
goed proces vanzelf een goede inhoud oplevert. En die komt primair van personen van buiten
het team. In de eerste plaats vanuit de buitenwacht, in de tweede plaats vanuit de
lijnorganisatie, in de derde plaats vanuit vangnetten en in de laatste plaats vanuit zoiets als een
stuurgroep. Ik zal dat toelichten.
Voeding van buiten: Dit correspondeert met alles wat ik in eerder heb verteld in de context
van de omgevingsanalyse, consultatieronde, bloemlezing, probleem- en oorzakenanalyse
enzovoort. Samen met een relevante buitenwacht van sleutelfiguren kom je tot een gedeelde
perceptie van wat je niet en van wat je wel wil, en waarom.
Voeding vanuit de lijnorganisatie: Dit is het allermoeilijkste punt bij veranderingsprocessen:
de aanhechting van een project aan de lijn op een zodanige manier dat het project precies kan
doen waarvoor het in het leven is geroepen, namelijk de doorbraak realiseren, en zich daarbij
101
permanent gesteund weet door de lijnorganisatie. In de praktijk is meestal het omgekeerde het
geval. In 99,9% van de gevallen die ik ken stelt de lijn zich vijandig op tegen een project en
wordt er alles uit de kast gehaald om het maar vooral niet te laten slagen. Soms met boze
opzet, maar meestal op basis van onkunde en onbegrip over de manier waarop je beide
organisatorische vormen in elkaars verlengde moet organiseren en waarbij de lijnorganisatie
met zijn dossiers, kennis en ervaring een onmisbare voedingsbron vormt voor de inhoudelijke
aspecten van het projectwerk. Ik kom hier nog op terug.
Voeding vanuit vangnetten: Deels is dit een onderdeel van de voeding vanuit de lijn, deels
vanuit de buitenwacht. Een project beschikt niet over een eigenstandige body of knowledge,
anders dan de specifieke kennis die nodig is om weerbarstige veranderingsprocessen te
trekken. Een projectteam loopt daarom regelmatig vast op inhoudelijke gronden en heeft dan
onmiddellijk behoefte aan ondersteuning. Tot dat doel moet het team in staat worden gesteld à
la minute een groep personen uit de lijn (of van partners in de buitenwacht) als ‘vangnet’ te
formeren om met die mensen snel even een uurtje te brainstormen, of een dag, of een week.
Men zou het ook werkgroep kunnen noemen maar dat woord probeer ik zoveel mogelijk te
vermijden omdat werkgroepen van nature de neiging hebben zich te manifesteren naar het
beeld en gelijkenis van de lijnorganisatie: bijeenkomen op een vaste dag, op een vast uur, met
een vaste agenda, met een notulair verslag, sterk gericht op het opwerpen van problemen in
plaats van het oplossen daarvan, enzovoort. Een projectteam heeft daarom meestal alleen
maar last van dergelijke werkgroepen. Een vangnet is echter een meewerkende groep die
gevormd is naar het beeld en gelijkenis van de projectgroep: oproepbaar op elk moment
waarop dat nodig is, wendbaar en flexibel inspelend op de vraag en behoefte van het
projectteam, snel voor het team een paar praktische problemen oplossend waar dat team zelf
niet toe in staat is, bekwaam ruikend of voelend waar het team fouten maakt en die snel
repareren omdat het team voorwaarts moet en geen tijd heeft om lijnactiviteiten te doen,
kortom de ideale partner bij wie je je zorgen kunt deponeren in de wetenschap dat die snel en
bekwaam voor je worden opgelost.
Een projectteam moet razendsnel bruggenhoofden kunnen neerzetten, moet fouten mogen
maken en onzorgvuldigheden begaan, in de wetenschap dat een vangnet van bekwame
lijnmanagers meteen die tekortkomingen ziet en repareert. Het ergste wat je kan overkomen in
zo’n gecompliceerd proces is een lijnchef die tegen het projectteam zegt: ‘Jullie maken
fouten, dat mag niet, foei, je zult die zelf moeten oplossen en dat mag nooit meer voorkomen.’
Wat is daaraan namelijk fundamenteel fout? Als een team móet werken en kán werken zoals
de lijnadministratie dat kan, dan heeft dat team de lijn niet nodig. Een projectteam kan dingen
die de lijn niet kan, en vice versa. Je zoekt naar het organiseren van versterking van je sterke
kanten. Waar je dus naar zoekt bij het aanhechten van het project aan de lijn is uitgerekend
dat punt waar de lijnambtenaren met plezier in het gat springen dat het project trekt, en waar
de hoogste lijnchef glimmend van genoegen ziet hoe dat werkt en af en toe roept ‘Ga je
lekker?’. Dan versterk je elkaars sterke kanten en creëer je een situatie waarin je nagenoeg
onverslaanbaar bent.
Voeding vanuit een stuurgroep: Stuurgroepen zijn ondingen. Ik kom zelden een goede
stuurgroep tegen. In de regel zijn dat lichamen die op basis van machten en belangen de
bescherming van de eigen directie of afdeling hoger achten dan het doorbreken van de status
quo voor het bevechten van de vernieuwing.
Hoe vaak komt het niet voor dat een projectleider een stuk ter beoordeling in een stuurgroep
legt en dan van een of meer van de stuurgroepleden te horen krijgt: ‘Ik mis aandacht voor ….’
102
Vaak leidt dat tot de opdracht aan de projectleider om alsnog specifieke belangen in dat stuk te
fietsen als gevolg waarvan het langzaam een stuk wordt van een heterogene verzameling
stuurgroepbelangen in plaats van een document dat dienstbaar is aan het verleggen van
grenzen. Als ik zo’n opmerking hoor grijp ik onmiddellijk in met woorden in de trant van:
‘Okay, u mist iets, wilt u nu zo vriendelijk zijn om nog tijdens deze vergadering even op te
schrijven hoe dat dan precies zou moeten luiden dan vergaderen wij met de rest gewoon door
en stoppen straks uw tekst ertussen. Immers, als wij hadden geweten wat wij hadden moeten
opschrijven dan hadden we dat gedaan. Als u nu vraagt dat wij dat alsnog doen zitten we met
een probleem, want we weten niet wat er dan geschreven zou moeten worden. U kennelijk
wel, welnu laat maar zien.’ Het is een grof instrument, ik weet het, maar het werkt wel in die
zin dat stuurgroepleden snel moeten leren dat iedereen wel kan praten maar dat opschrijven
nog even iets anders is, en dat ze er zitten om de projectleider te voeden, niet om hem het bos
in te sturen met een rotopdracht.
In beginsel heb je eigenlijk zelden een stuurgroep nodig. Veel projectleiders stoppen een
stuurgroep in een projectplan zonder erbij na te denken of dat nu echt wel nodig is. Men doet
dat omdat men dat altijd al heeft gedaan. Samen met de constructie van een systeem van
werkgroepen creëert men dan een nieuwe, op beheersing gerichte, lijnorganisatie in plaats van
een vernieuwende, buiten de lijn opererende projectgroep.
Bovendien geeft men die stuurgroep dan altijd een hiërarchische plaats boven de projectleider.
Als u nog eens naar het tekeningetje kijkt dan zou bij een traditionele projectmatige
werkvorm de stuurgroep op een plek tussen cijfer 1 en cijfer 2 staan. Welnu, als er al een
stuurgroep nodig is, dan mag die nooit op die plek staan. Dat is een van de grote fouten uit het
grote foutenboek. Men denkt dat een stuurgroep een bevelsrelatie moet hebben naar de
projectleider. Dat is niet zo. Bij een project is er is maar een de baas en dat is de projectleider
zelf. Ieder ander, of het nou een wethouder is, of een directeur, of een stuurgroep of wie dan
ook, heeft maar één taak: de projectleider en zijn team in staat stellen het moeilijke,
ondankbare en vaak gevaarlijke grensverleggende werk te doen en af en toe te vragen: ‘Ga je
nog lekker, kan ik nog wat voor je doen?’84. De projectleider opereert met zijn team in een
frontlinie die elk moment kan veranderen. Dus hij moet in vrijheid kunnen bepalen hoe er
moet worden gehandeld en wat hij daarvoor nodig heeft. Uiteraard is de projectleider niet een
monomane malloot die gewoon zijn gang kan gaan. Juist omdat (of als) hij zijn vak verstaat
weet hij als geen ander dat hij het niet alleen kan en altijd de hulp, steun of voeding van
anderen moet zoeken. Maar alleen hij en zijn team bepalen bij wie, wanneer en hoe die steun,
hulp en voeding gehaald wordt. En soms moet die dan gehaald worden bij een gezelschap dat
wellicht de naam stuurgroep mag hebben. Maar in mijn tekening staat die dan ook bij cijfer 4
en nergens anders.
In hoofdstuk 1 beschreef ik een gebeurtenis in het kader van het maken van een nieuw beleid,
een nieuwe organisatie en een nieuw management van de Amsterdamse politie begin en medio
jaren tachtig. Uiteindelijk moesten er op basis van een door Binnenlandse Zaken, Justitie,
Openbaar Ministerie, gemeente en korps gesloten convenant niet minder dan 135 projecten
worden gedaan om de status quo van een verziekt korps om te zetten in korps dat weer met
respect zijn vak zou kunnen uitoefenen. Elk van de vijf convenantpartners trok een aantal
projecten. De top- en subtop van het korps fungeerde als een stuurgroep boven de projecten
van het korps zelf, waarbij vragen rezen als: ‘Wat is onze positie als lijnmanager ten opzichte
van de door ons zelf geleverde projectleiders? Leggen zij rekening en verantwoording aan ons
af? Werken zij op basis van onze bevelen? Sturen wij die projectleiders aan? ‘ De korpschef
gaf als antwoord: ‘Jullie taak is de projectleiders uit de wind te houden.’ Daarmee was met één
simpel zinnetje duidelijk dat de lijnchefs – individueel en als stuurgroep - een dienende,
ondersteunende en voedende taak hadden ten opzichte van de projectleiders. De identiteit van
103
de projectleiders hoort te liggen bij het project en niet bij de lijnafdeling waar ze vandaan
komen. Lijnchefs moeten voor een projectleider problemen oplossen die deze zelf niet kan
oplossen, moeten deuren openen die de projectleider zelf niet kan openen, moeten obstakels
weghalen die de projectleider zelf niet kan weghalen, moeten een projectleider toestaan dwars
door een muur te lopen en dan niet zeuren dat er een gat in de muur zit maar snel zelf dat gat
weer dichtmetselen en tegen iedereen zeggen dat er niks aan de hand is. Kortom, lijnchefs
moeten projectleiders dekken tot voor de poorten van de hel. Dat is het organiseren van
toegevoegde waarde, dat is voeden, en dat is management. Wellicht ten overvloede:
projectteamleden opereren dus niet onder last en ruggespraak met hun lijnchefs.
Begrijp en respecteer het verschil tussen staf-lijn werk en projectmatig werken
Ik hoop dat ik met het voorgaande voldoende duidelijk heb gemaakt dat succesvol werken
voor de samenleving niet een keus impliceert in de zin van: ofwel de staf-lijn, ofwel de
projectorganisatie inzetten als het instrument. Het is en-en. Beide zijn nodig als je maar weet
welk instrument in welke situatie het meest voor de hand liggend is, en hoe je elkaars
toegevoegde waarde moet organiseren. In de praktijk zie ik echter twee dingen:
- voor werk dat eigenlijk alleen maar door een project kan worden gedaan zet men de
bureaucratie in, ofwel in zijn zuivere staf-lijnvorm, ofwel in een aangepaste structuur –
bijvoorbeeld een matrixorganisatie – die echter in alles een verschijningsvorm van de
staf-lijnorganisatie is;
- als men al een project instelt is het in 99% van de gevallen ook een structuur naar het
beeld en gelijkenis van de staf-lijnorganisatie, opgetuigd met dezelfde
beheersinstrumenten die de staf-lijnorganisatie nodig heeft: hiërarchische bevelslijnen,
vaste beslismomenten, parafen, notulen, planning & control, en andere onwerkbare en
vaak contraproductieve elementen.
Hieronder schets ik wat ik in de loop der jaren heb leren zien als kenmerkende verschillen
tussen staf-lijnwerkzaamheden en projectwerk. Voor de goede orde voeg ik hier aan toe dat
als ik het in dit boek over projecten heb, dan bedoel ik niet werkzaamheden zoals
bijvoorbeeld het aanleggen van een woonwijk, of het bouwen van een brug. Voor dat soort
‘fysieke’ projecten gelden wel degelijk allerlei beheersingsinstrumenten zoals bijvoorbeeld
planning & control. Daar stuur je terecht op zekerheid, op beheersing, op voorspelbaarheid.
Planning & control is echter disfunctioneel en contraproductief bij projecten waarbij wordt
gestuurd op maatschappelijke processen. Daar stuur je op mensen en emoties, op onzekerheid
en onvoorspelbaarheid, op hoop en wanhoop. Het enige wat ik onder alle omstandigheden bij
projectmatig werken wil blijven beheersen is de financiële verantwoording. Het gaat om geld
van de belastingbetaler en dat moet te allen tijde verantwoord kunnen worden.
Welnu, laten we eens kijken naar de kenmerkende verschillen tussen staf-lijn en project,
althans gezien door mijn bril, en wetend dat dit vakgebied nog sterk in ontwikkeling is. Over
tien jaar zal het er ongetwijfeld anders en beter uitzien, zeker als we in betekenisvolle mate
satellietstructuren krijgen naast – en in samenwerking met – de traditionele staflijnorganisatie. Wellicht gaat dat gebeuren als er hele kleine kerndepartementen gaan ontstaan
(minder dan honderd personen) met hele grote zelfstandige agentschappen.
104
Staf-lijn werk:
- streeft naar zorgvuldigheid
- is betrouwbaar
- is voorspelbaar
- weegt vele en tegenstrijdige
belangen af
- heeft rechtszekerheid als
product
- is gericht op beheersing
- zoekt steeds de zekerheid
- zoekt evenwicht en balans
- garandeert steeds standaardkwaliteit
- is hiërarchisch georganiseerd
- werkt sterk monodisciplinair
- garandeert continuïteit
- beschermt taboes en heilige
huisjes
Projectmatig werk:
- gaat desnoods door roeien en ruiten
- heeft steeds weer wat anders
- is onvoorspelbaar
- kiest voor één belang en gaat
daarvoor
- heeft vernieuwing als product
- is gericht op een proces
- gaat om met en stuurt op onzekerheid
- springt middenin de turbulentie
- is op zoek naar nieuwe kwaliteit
- is plat georganiseerd
- werkt sterk multidisciplinair
- durft discontinuïteit aan
- sloopt taboes en heilige huisjes
Dat geldt voor zo’n 90% van het
ambtelijk werk
Dat geldt voor zo’n 10% van het ambtelijke
werk
Het grote probleem is dat de huidige overheidsmanagers in grote getale
voortkomen uit een klasse van ambtenaren die door inhoudelijke kennis op
managementposities terecht zijn gekomen. Dezen zijn niet van nature, noch
door opleiding, geschikt om de inherente spanning tussen staf-lijn werk en
projectwerk verenigbaar te maken. Tegen 90% van de mensen, belast met het
dagelijkse reguliere werk, moet die manager zeggen: ‘Aan het werk, doe het
zorgvuldig en niet vloeken in de kerk, anders ontsla ik je.’ En tegen 10%,
belast met het bevechten van de vernieuwing, moet hij zeggen: ‘Aan het werk,
ga door roeien en ruiten, en vooral vloeken in de kerk, anders ontsla ik je.’
Omdat ze die spanningen niet verenigbaar kunnen maken en niet beide soorten
werk tegelijk op topniveau kunnen laten uitvoeren kiezen ze in de regel ervoor
om projectwerk binnen de lijn te trekken: ‘dan is het proces beheersbaar’. Dat
is echter geen management.
Praat samen over een handvol principiële vragen voordat je aan een project begint
Iemand die wordt aangezocht om een project te gaan doen zou ik willen aanraden om zijn
opdrachtgever te vragen of het mogelijk is eerst eens een uurtje of wat om de tafel te gaan
zitten om een aantal principiële vragen door te nemen. Met klem zeg ik erbij: het gaat
natuurlijk wel om de antwoorden op die vragen, maar in wezen is het stellen van die vragen
en het gesprek erover nog belangrijker. Hier komen ze.
105
1. Hoe luidt de opdracht?
Ik heb al de casus genoemd van de projectleider die van directeur-generaal een opdracht had
gekregen van vele A4tjes, vol met aanwijzingen wat ie wel en niet moest/mocht doen, waar
hij allemaal aan moest denken, wat wel of niet op het tableau mocht komen. De projectleider
zei ‘Zo kan ik niet werken, ik wil een nieuwe opdracht’. ‘En hoe moet die dan luiden?’ vroeg
de directeur-generaal. ‘Zoek de problemen en los ze op’, antwoordde de projectleider. ‘Okay,
zo kan het ook’ zei de directeur-generaal. Zelf kreeg ik, in het geval van de eerder
gememoreerde opdracht tot ontwerpen van de grondslag van een Europees structuurschema
verkeer en vervoer gericht op het maken van transnationale transportassen, de opdracht:
‘Analyseer de problematiek, bezie dat vooral in een Europese context en kom boven alles met
onorthodoxe oplossingen.’ Dat werkt. Een beetje projectleider houdt van dergelijke bondig en
uitdagend geformuleerde opdrachten en gaat – trappelend in het tuig – aan de slag. Dan heb je
verder geen instructies nodig. Maak echter niet de fout om een projectleider op pad te sturen
met de opdracht: ‘Doe wat.’ Iets wat ik radeloze lijnchefs wel eens hoor zeggen.
2. Welke bevoegdheden en verantwoordelijkheden heeft de projectleider?
Het klinkt wellicht gek maar in wezen moet een projectleider niet om bevoegdheden vragen.
Hij heeft één allesoverkoepelende verantwoordelijkheid en dat is om het project tot een goed
einde te brengen. Tot dat doel ‘neemt’ hij alle bevoegdheden die hij nodig acht. Aan een
projectleider bevoegdheden geven is in essentie een instrument uit de staf-lijnorganisatie. Dat
heeft de projectleider niet alleen niet nodig, maar het beperkt hem tevens in zijn
bewegingsvrijheid. Natuurlijk, ik heb dat al eerder gezegd, is de projectleider niet een
monomane malloot die niet weet welke verhoudingen en regels gerespecteerd dienen te
worden. Maar als het erop aankomt mept hij daar toch dwars doorheen. Projectmatig werken
is opereren op basis van negative feedback in optima forma: het doel heiligt de middelen. Dus
die neem je, ook als het niet mag.
Een voorbeeld. Een projectteam had een heel groot schema gemaakt met een probleem- en
oorzakenanalyse die er niet om loog. De minister had te kennen gegeven de projectleider
daarover aan het woord te willen laten in de maandagochtendelijke ministerstaf. De
projectleider vroeg aan zijn directeur: ‘Hoe gaat het daar toe in zo’n ministerstaf? Waar moet
ik me op voorbereiden?’ De directeur antwoordde: ‘Nou, stel je er maar niks van voor. In
principe worden mensen van jouw schaal niet in dat gezelschap uitgenodigd. Daar zitten alleen
de minister, de staatssecretaris, de secretaris-generaal en de directeuren-generaal. De
staatssecretaris zal ongetwijfeld het woord vragen maar de minister zal hem dat na een minuut
afnemen en daarna het woord niet meer afstaan. Binnen vijf minuten sta je weer buiten.’ De
projectleider zei daarop: ‘Dan heb ik een groot probleem. Alleen al voor het ophangen van de
probleem- en oorzakenanalyse heb ik vijf minuten nodig, en ook nog eens vijf minuten om het
weer van die muur af te halen. Dan kom ik dus niet toe aan een gesprek.’ ‘Inderdaad’, zei de
directeur. De projectleider verzon daarop een list. Op zondagavond ging hij naar het
departement, kon de beveiligingsambtenaar ervan overtuigen dat hij een schema moest
ophangen op de kamer van de minister, plakte dat aan de muur achter diens bureau, en toen de
minister om acht uur op maandagochtend arriveerde schrok die zich wezenloos van de ellende
die op dat schema stond. Resultaat: de projectleider heeft van 9 tot 12 uur alles op tafel kunnen
leggen wat hij nodig achtte. Dus de projectleider neemt de bevoegdheden die hij in het belang
van het doel nodig acht. De dienstbaarheid van de projectleider aan de opdracht gaat zover dat
hij de opdrachtgever zelf ter discussie durft te stellen als deze het belangrijkste obstakel is
voor het volvoeren van de opdracht. Dat stelt dus hoge eisen aan de kwaliteit van de
opdrachtgever. En daarover gaat dan eigenlijk het gesprek bij deze vraag 2: over uit de wind
houden, over dekking geven. Dus over management.
106
Wat een projectleider niet voor elkaar krijgt door afwezigheid van bevoegdheden dient hij te
realiseren door durf en volharding. Dat zijn belangrijkere zaken dan bevoegdheden. Je wint de
problemen waar je als projectleider in terecht komt nooit met machtswoorden maar met
uitstraling, overtuiging, fatsoen en doorzettingsvermogen. Niet altijd lukt dat. Daar leg je je
dan maar bij neer.
Bij het doen van dingen die eigenlijk niet mogen kom je wel eens grappige dingen tegen. Op
een zeker moment wilde ik samen met een collega enkele verhuisdozen met geheime stukken
uit een departement mee naar huis nemen om in het weekend te kunnen doorwerken. Een
beveiligingsambtenaar hield ons tegen met de opmerking: ‘Dat gaat zo niet heren.’. In de
veronderstelling dat we betrapt waren op het naar buiten smokkelen van geheime stukken
begonnen we aan een goede argumentatie te denken. De beambte vervolgde echter met: ‘Op
die verhuisdozen rust een statiegeld van vijf gulden per stuk. Die kunt u alleen meenemen als
u dat betaalt.’ Dat was dus snel opgelost.
3. Hoe is de formele projectstructuur ten opzichte van de staf-lijnorganisatie geregeld?
Met het voorgaande heb ik hopelijk voldoende duidelijk gemaakt dat een project buiten de lijn
opereert, maar een perfecte aanhechting met die lijn moet hebben. Net zoals een baby in de
moederbuik een geheel ander wezen is dan de moeder, maar door een navelstreng met die
moeder gevoed wordt. Eén specifiek aspect wil ik er echter graag nog even uitlichten.
Namelijk het belang van een vruchtbare relatie tussen het project en de financiële
administratie in de lijn. Een goede samenwerking met een controller is goud waard. Er zijn in
beginsel twee typen controllers: van de een kan niks en mag niks, het andere type denkt en
werkt mee. Die soort is echter dun gezaaid. Als je echter zo iemand aan je project weet te
verbinden heb je daar elke dag plezier van. Dat is het type dat het vermogen heeft om aan de
ene kant het bevoegd gezag te bedienen met een transparant inzicht in de budgettaire
consequenties, en aan de andere kant te voorkómen dat de typische beheersmatige aspecten
van die procedures een loden last vormen voor het projectmatige werken. Zulke controllers
weten een koppeling te leggen tussen cijfers en mensen.
4. Aan wie rapporteert de projectleider en waarover?
Rapportage is een typisch lijninstrument. Dus oppassen hiermee. Natuurlijk moeten
opdrachtgever, buitenwacht en lijnorganisatie op elk gewenst moment weten hoe de stand van
zaken is, maar het is aan de projectleider om vast te stellen met wie, wanneer, waarover wordt
gesproken. Als dat gebeurt via een periodieke nieuwsbrief aan allen, dan gebeurt het op die
manier. Als de projectleider elke week met het bevoegd gezag wil afstemmen, dan gebeurt het
op die manier. Als de projectleider vindt dat hij de verbinding met alle groepen wil leggen en
vasthouden via een goed doordacht communicatieplan, het zij zo. In die context is
‘rapporteren aan …’ een ijdele, weinig zeggende zaak. De projectleider zorgt ervoor dat altijd
onder alle omstandigheden een ieder die au fait moet zijn ook daadwerkelijk au fait is. In zijn
eerder aangehaalde boek over de golfoorlog vertelt generaal Sir Peter de la Billière hoeveel
miljoenen ponden en hoeveel mankracht hij heeft gespendeerd aan het opzetten van een
communicatie- en informatiesysteem (op papier, per radio, en via tv) om het bevoegd gezag,
het thuisfront en zijn eigen soldaten te informeren en bij de les te houden. Tenslotte dit,
rapporteren moet je in de context van dit type werk zien als een aspect van monitoring op
basis van negative feedback.
5. Hoe is de interne en externe communicatie geregeld?
Dat heb ik in het vorige punt behandeld. Ik wil daarmee zeggen dat ik strikt genomen geen
hard onderscheid maak tussen rapporteren en communiceren. Bij elke communicatieve daad
107
moet als vanzelfsprekend tegelijk verantwoording ( = rapportage) plaats vinden. Het opzetten
van een hechte communicatieve structuur is overigens een heel moeilijk karwei. Eigenlijk is
het minder een structuur dan een mentaliteit. Je hebt namelijk weinig aan communicatie die
alleen maar informatie rondzendt aan alle betrokken partijen. Dat is minimalistische
communicatie. Het merendeel van dergelijke informatie verdwijnt in de prullenbak en
vervolgens zegt men dat men nooit geïnformeerd is geweest. Tijdens interactieve
beleidsprocessen in een projectmatige werkvorm moet de communicatie een strategisch
instrument zijn dat mensen in beweging brengt.
Klinkt erg abstract maar ik kan het niet duidelijker formuleren. Misschien met een voorbeeld uit
het eerder genoemde Molukse project. Op 31 januari 2001 beloofde minister Van Boxtel aan de
jeugd in die Molukse wijk als bijdrage van het ministerie aan de uitvoering van het actieboek een
skatebaan. Na een paar weken noeste arbeid door een departementaal topambtenaar die de minister
niet had kunnen behoeden voor het aanbieden van dat cadeau lag er ruim een ton op de rekening
van de gemeente. Er kwam echter maar geen skatebaan. Een nieuwe projectleider voor de
uitvoering van het actieboek was er nog niet en de gemeente gaf geen informatie naar de wijk over
de voortgang van deze actie. Maandenlange communicatiestilte. De jongeren begonnen te morren
en de verhalen in de trant van ‘zie je wel, er gebeurt weer geen zak’ begonnen de kop op te steken.
Verlies van draagvlak. Zeker toen de zomervakantie aanbrak. De jeugd in die wijk is niet rijk
genoeg om op vakantie te gaan en hangt maar wat rond. Die skatebaan had er toen moeten liggen,
zeker in de wetenschap dat deze jongeren vatbaar zijn voor afglijden naar normafwijkend gedrag.
Een drietal jongeren van ongeveer 11 jaar klopten aan bij de inmiddels aangetreden projectleider
met de vraag ‘wanneer komt die skatebaan er nu?’. Deze laadde hen in een auto en reed ze
rechtstreeks naar het gemeentehuis. Op de afdeling die voor deze zaak verantwoordelijk was bleek
iedereen afwezig te zijn: ziek of met vakantie. Toen maar naar de chef ruimtelijke ordening, die
blij verrast was met dit onaangekondigde bezoek, onmiddellijk het gesprek aanknoopte met deze
drie knaapjes op hún denkniveau, kaarten tevoorschijn haalde om samen met hen de beste locatie
voor de skatebaan vast te stellen, collega’s van milieu, bouwvergunning en groen oplijnde om snel
de vereiste procedures in gang te zetten, als gevolg waarvan die drie jongens in de positie kwamen
als de beste ambassadeurs van de gemeente naar de jeugd in de wijk toe. Dat is communiceren als
strategisch element in een veranderingsproces.
6. Hoe komt de projectleider aan zijn team?
Conform hetgeen De la Billière daarover opmerkte geldt hier maar één principe: de
projectleider bepaalt zelf met wie hij het avontuur aangaat. Er zijn geen slechte teams, er zijn
alleen maar slechte teamleiders. Eind augustus 2001 ketste de fusie tussen KPN en Belgacom
af, onder meer op de eis van de beoogde Belgische bestuursvoorzitter dat hij zelf de
Nederlandse leden van het bestuur zou willen uitzoeken. Een volkomen terechte eis, zeker in
het licht van de omstandigheid dat het vigerende Nederlandse bestuur in het postmonopolie
tijdperk een schuld van bijna vijftig miljard gulden had weten op te bouwen.
Toen de PTT, later KPN nog als monopolist opereerde verbaasde ik me jaarlijks over de
berichten over de bedrijfswinsten. Een – op basis van jarenlange overheidsprotectie
opererende - monopolist maakt geen winst, een monopolist maakt buit. Het is wellicht de
daarachter liggende mentaliteit die er de oorzaak van is dat in de afgelopen tien jaar
verzelfstandigde overheidsorganisaties op Europese en mondiale schaal het loodje leggen
omdat ze in hun genen niet hebben wat een Unilever, of een Shell of een Ahold wel hebben,
namelijk kennis en inzicht hoe je op een globale markt moet opereren zonder nat te gaan.
De projectleider moet het succes realiseren, dus hij moet kunnen uitmaken welke kwaliteiten
daarvoor in het team nodig zijn. Dit is een zeer moeilijk onderdeel. Net als bij de middelen
verzaakt de lijnorganisatie stelselmatig haar plicht om de randvoorwaarden te vervullen die
succesvol projectmatig werken mogelijk maken. In de regel moet een projectleider zeuren en
108
zaniken om de teamleden die hij nodig acht. Het komt niet zelden voor dat de opdrachtgever
mensen in een project dumpt die hij elders even kwijt moet. Het is overigens een moeilijke
vraag of de projectleider dat wel of niet moet accepteren.
Daarmee doel ik op wat mij eens overkwam. Een secretaris-generaal had mij in staat gesteld
mijn eigen team te formeren maar kwam op het laatste moment met de mededeling dat hij met
iemand in zijn maag zat die in de lijn volstrekt niet meer te hanteren was, nog maar anderhalf
jaar had te gaan voor zijn vut en of ik die alsjeblieft toch een plekje in het team zou willen
gunnen, want dan was hij netjes opgeborgen. Ik kon op dat dringende persoonlijke verzoek
geen nee zeggen en stemde daarin toe. De opdrachtgever vertelde er nog bij dat betrokkene
altijd na de lunch even een dutje deed en dat het beter was om hem dan maar niet wakker te
maken. Want dan was hij nog meer ongenietbaar dan normaal. Enfin, de man kwam, en binnen
enkele dagen bleek hij te gaan als een trein. Ondanks zijn gevorderde leeftijd pikte hij
moeiteloos het typische projectmatig werken op, voedde het team met zijn geweldige
achtergrondkennis en ervaring, was van grote waarde bij het ontwerpen van de
omgevingsanalyse, en had de grootste lol in het werk. En de rest van het team ook. Alleen viel
hij inderdaad na de lunch steeds in slaap. Met z’n allen zittend in één grote ruimte vonden we
dat gesnurk wat gênant en maakten hem wakker. Daar zijn we na een paar dagen mee
opgehouden want dat werkte bepaald contraproductief. Als er een vreemde binnenkwam en
verwonderd keek naar het tafereel van een oudere snurkende man met zijn hoofd op een
bureau, dan zeiden we alleen maar ‘Ssssst, stil zijn want als je hem wakker maakt is het een
beest en dan heb je een groot probleem.’
Bij het zoeken naar teamleden doet zich vaak een bijzonder probleem voor dat ik wellicht het
beste beschrijf aan de hand van een voorbeeld. Een projectleider had de ruimte gekregen om
overal in het ministerie en desnoods daarbuiten – te gaan winkelen om leden voor zijn team te
vinden. Hij sprak een collega van een geheel ander dienstonderdeel aan met de vraag: ‘Zou jij
bij mij in het team willen zitten om dit project te gaan doen?’ ‘Heel graag’ zei de ander, ‘maar
ik heb nog een hele stapel werk dus dat zal helaas niet gaan.’ ‘Dat vraag ik niet’ zei de
projectleider, ‘ik vraag je of je zin hebt om aan dit project mee te doen’. ‘Natuurlijk wil ik
dat’ zei de ander, ‘maar je ziet zelf dat hier zoveel werk ligt dat mijn directeur me niet zal
laten gaan.’ ‘Nogmaals’, zei de projectleider, ‘dat vraag ik niet. Ik vraag je of je wil meedoen,
ja of nee?’ ‘Ja graag’, was het antwoord. ‘Okay’ zei de projectleider, ‘dan is het nu mijn
probleem om ervoor te zorgen dat jij wordt vrijgemaakt. Ik ga naar mijn directeur en vertel
hem dat ik jou erbij wil hebben, dat jij heel graag wilt maar dat je vastzit met veel werk. Mijn
directeur zal dan gaan overleggen met jouw directeur hoe dat opgelost kan worden. Die twee
kunnen dingen die jij en ik niet kunnen. Die kunnen altijd schuiven met formatieplaatsen of
met andere middelen die wij niet kennen of overzien. Dat is hún vak en hún
verantwoordelijkheid. Wij hebben ons eigen vak.’ Aldus geschiedde. Moraal? De
projectleider moet weten wat hij doet en ‘het’ begint bij hem zelf. Hij zoekt met zijn eigen
uitstraling mensen die bij die uitstraling passen, spreekt ze aan op de persoon, laat zich niet
afleiden door de altijd weer optredende vermenging van verantwoordelijkheden die mensen
plegen namelijk als ze zeggen ‘Ja maar mijn baas zal toch niet meewerken’, scheidt die
verantwoordelijkheden en leg ze op de plek waar ze thuis horen. Daarmee breng je als
projectleider je baas in de positie waar deze recht op heeft.
Er is nog een probleem dat zich bij het zoeken naar teamleden kan voordoen. Je maakt mee
dat iemand wel wil meedoen maar zoiets als een terugkeergarantie vraagt om de plek die hij
achterlaat in de lijn weer te mogen gaan bezetten voor het geval het fout gaat in het project. In
principe is voor mij dan het ‘sollicitatiegesprek’ over. Dat is dan niet de persoon die ik zoek.
Soms krijg ik dan het verwijt dat ik niet begrijp dat iemand om die zekerheid vraagt, en dat
mensen gevoelens en overwegingen kunnen hebben om die vraag te stellen. Mijn antwoord is
109
dan dat ik dat wel begrijp, maar dat ik er geen begrip voor heb. Ik snap best wel dat mensen
gevoelens en overwegingen hebben om een dergelijke garantie te vragen maar juist die
gevoelens en overwegingen zijn het inherente struikelblok om iemand op een avontuur als
projectmatig werken mee te nemen. Als de kapitein aan een groep soldaten vraagt of
vrijwilligers voor een belangrijke opdracht een stapje naar voren willen doen heb je er niks
aan als Jan naar voren stapt met de vraag of hij veilig kan terugkeren. Dergelijke personen
zijn er nog niet aan toe. Zulke mensen hebben de grootste moeite om te begrijpen hoe de
eerder besproken wet nummer 1 van processturing in elkaar zit: sturen op onzekerheid als
grondvoorwaarde voor beleidssucces. Je hebt geen tijd om hen voortdurend te begeleiden met
geruststellende opmerkingen in de trant van ‘Het komt wel goed jongen.’
7. Uit welke disciplines bestaat het team?
Zeggen dat het team multidisciplinair moet zijn is een eenvoudige zaak. Erachter zien te
komen om welke disciplines het dan gaat is veel moeilijker. Heb je disciplines nodig zoals
een jurist of een ingenieur of een socioloog of een historicus? Zoek je naar teamleden uit
vastomlijnde beleidssectoren zoals landbouw of verkeer of zorg? Of uit specifieke
beroepsgroepen zoals een politieman of een maatschappelijk werker of een verpleegster? Daar
is geen afdoend antwoord op te geven. Althans, het is mij nooit gelukt om daarvoor een
instrument te vinden of te ontwerpen dat een onweerlegbaar goed antwoord op die vraag
biedt. Ik heb sommige projectleiders een team zien ontwerpen op basis van assessment
vooraf, maar ik kan niet zeggen dat ik onder de indruk was van het resultaat. Na enige weken
kon het voorkomen dat toch enkele teamleden daar niet op hun plaats waren. Een keer heeft
een projectleider het team geformeerd op basis van een open sollicitatieprocedure. Zo’n vijftig
mensen gaven zich op, werden goed en zorgvuldig gescreend, maar toch zaten er enkele
teamleden tussen die voor dit werk niet geschikt bleken te zijn. Het is misschien een blinde
vlek bij mijzelf maar als ik een team formeer kijk ik maar naar drie dingen:
a. Het moeten personen zijn die gevoel hebben voor de werelden van denken en
handelen van die partijen die wellicht via een functionele analyse in het kader van
de omgevingsanalyse komen boven drijven. Ze moeten begrijpen wat er in die
werelden van emoties en hersens speelt.
b. Ze moeten bereid zijn fulltime te werken, alle verloven in te trekken, zich altijd en
onder alle omstandigheden aanspreekbaar te weten op de voortgang van het
project. Ik weet het, het klinkt niet aanvaardbaar in een tijdperk van emancipatie:
een 36-urige werkweek, ouderschapsverloven en het verplicht moeten opmaken
van stuwmeren aan vakantiedagen. Maar bij projecten waar ik het over heb is
parttime werk uitgesloten. Het is geen 9 tot 5 job.
c. Ik merk dat ik bij het selecteren van potentiële teamleden vaak de voorkeur geef
aan vrouwen. In dertig jaar heb ik ervaren dat vrouwen – door de bank genomen –
beter voor dit werk geschikt zijn dan mannen: zij hebben een hoger ontwikkeld
kwaliteitsbesef en houden minder snel op dan mannen om die kwaliteit dan ook te
realiseren. Ik ken het verwijt dat dit een vorm van omgekeerd seksisme is dus
spaar u de moeite.
Dus ik stel zo’n team samen op gevoel. Dat gaat vaak goed, maar soms ook fout. In dat geval
geldt de uitspraak van De la Billière: snel van elkaar afscheid nemen voordat het gaat zieken.
U zult al begrepen hebben dat het niet aanvaardbaar is dat een lid van een projectteam voor
een deel van zijn tijd nog in de lijn zit. Kiezen: de identiteit ligt ofwel in de lijn ofwel in het
project. Beide kan niet, zonder ernstige schade te berokkenen aan zowel de psyche van de
betrokkenen, alsook aan de kwaliteit van het project. Overigens kan teamrollmanagement
110
nuttig zijn om binnen het team begrip te krijgen voor elkaar, en inzicht te verwerven in ieders
unieke bijdrage in het team.
8. Wat wordt er gedaan aan teambuilding?
Om van een team een geoliede machine te maken, met een gedeeld conceptueel kader, moet je
als projectleider investeren in die mensen. Dat kan op veel verschillende manieren: via
cursussen of andere leertrajecten, via bonussen ingeval van excellent werk, via opdrachten die
prestige opwekken, of andere creatieve impulsen om er een hecht samenwerkingsverband van
te smeden. Een paar voorbeelden. De projectleider Strategisch Personeelsbeleid bij Verkeer
en Waterstaat trok een secretaresse aan en gaf die meteen een hogere schaal als blijk van
waardering voor het feit dat de projectleider vond dat ze dat gewoon verdiende. Natuurlijk
was dat, gezien vanuit de lijn en vanuit personeelszaken, een onbehoorlijke daad. Op
protesten van die kant antwoordde de projectleider: ‘Als jullie willen dat ik een totaal nieuw
strategisch personeelsbeleid van de grond trek, dan begint de verandering dus nu en niet over
twee jaar aan het einde van dit project. Ik wil hiermee laten zien dat ik als projectleider mijn
eigen ruimte nodig heb en dus nu al afscheid neem van verouderde P-instrumenten, en dat ik
dat ook meen. Jullie hebben je regels daaraan aan te passen, en niet omgekeerd.’ Dergelijk
optreden past geheel in het creëren van een sfeer van teambuilding. Ik kan het ook ander
zeggen. Processen waarover ik praat gaan allemaal over een zoektocht naar (het hervinden
van) de menselijke maat. Dat moet dan bij de projectleider beginnen. En het team moet dat
dan al vanaf de eerste minuut zelf in persoon voelen.
Een ander voorbeeld. Een teamlid arriveerde ’s ochtends op het werk en vertelde de
projectleider dat ie op het nieuws had gehoord dat er in Parijs iets belangrijks was ontdekt
waar het project onmiddellijk iets mee zou moeten doen. De projectleider zei: ‘Wat doe je dan
hier, je had meteen door moeten gaan naar het station en naar Parijs moeten gaan om die
handel op te halen. Weg, nu, en ik bel wel naar het station om een kaartje voor je klaar te laten
leggen.’
Ik pleeg potentiële opdrachtgevers te plagen met dit onderwerp teambuilding. Als we het in
een voorbereidend gesprek hebben over de vraag wat het project zou moeten kosten schets ik
uit de losse pols de kostensoorten van het benodigde budget. Terloops noem ik dan wel eens
een bedrag van bijvoorbeeld tachtigduizend euro voor teambuilding. Steevast krijg ik dan de
vraag ‘Wat is dat, teambuilding, wat moet ik me daarbij voorstellen?’ Ik leg dan uit dat je
daaronder alles moet verstaan wat nodig is om van een team een geoliede machine te maken.
‘Moet dat dan tachtigduizend euro kosten?’, vraagt men dan. En dan antwoord ik: ‘Ja, maar
dat is natuurlijk alleen voor het eerste jaar, in het tweede jaar hebben we daarvoor minstens
anderhalve ton nodig.’ Je ziet zo iemand dan worstelen met een melt-down, maar ik doe dit
met opzet om van meet af aan duidelijk te maken dat opdrachtgever en opdrachtnemer een
taak hebben in een open gesprek helder te maken wat nodig is voor het realiseren van de
beoogde resultaten, en dat de opdrachtgever daarin zijn eigen taak, rol en
verantwoordelijkheid heeft. Daar begint al het veranderingsproces, dus nog voordat er een
contract is getekend.
Teambuilding is ook leden van het team leren dat je gevoel moet hebben voor zowel het
ontwerpen van een architectonische visie als voor de kleinste details. Als je je als team
beraadt op de ontvangst van de minister mag en moet het niet alleen gaan over de grote visie
waar je de minister op wilt trakteren, maar dien je ook contact te hebben met de secretaresse
van de minister om te checken of het klopt dat de minister liever kruidenthee drinkt dan
koffie, en welk merk dat dan is. En die behandeling mag nimmer alleen voor zo’n
111
hooggeplaatst persoon gelden. Ook voor de bediening van mensen van een ander niveau geldt
altijd maar één principe: lever topkwaliteit, vraag je steeds af met wie je hebt te maken en
speel in op die vraag en behoefte.
9. Hoe wordt het groepsproces geleid?
Dat is een gevoelig onderwerp dat verbanden heeft met de vragen 6, 7 en 8. Projecten van
deze aard hebben een sterk horizontaal karakter. Dat wil zeggen dat de projectleider
meewerkend voorman is. Hij is niet de coach aan de rand van het veld, maar de spelverdeler
midden tussen de spelers. In die context is er niet of nauwelijks sprake van rolverdeling in de
zin van ‘Ik ben baas en jij niet’. Noch is het verstandig om aan arbeidsverdeling te doen: ‘Jij
doet dit en die ander doet dat’. Niet iedereen kan dat aan. De meeste mensen zijn gewend aan
een min of meer hiërarchisch rolpatroon waarin één persoon duidelijk de baas is die
opdrachten geeft. In een goed team komt dat niet voor, mag dat eigenlijk niet voorkomen.
Iedereen weet precies wat er gedaan moet worden en heeft om die reden geen leiding nodig.
Een algemene manager geeft opdrachten en delegeert, dat hoort tot de essentie van diens
werk. Niet tot dat van een projectmanager. Een projectleider zegt tegen een lid van het team:
‘Als jij nou even de minister gaat bijpraten, dan maak ik wel die duizend kopieën, en dan
stoppen we die straks samen in een envelop.’ Dat is geen opdracht, noch delegatie, maar
sturen op het groepsproces. Een projectleider die vindt dat de kantoorruimte nodig moet
worden schoongemaakt, en de tafels bevrijd dienen te zijn van vuile koffiekopjes, wacht niet
op de schoonmaakploeg, geeft geen order aan een teamlid om dat op te ruimen, maar doet het
meteen zelf. Dat is het typische kenmerk van een professional: die weet gewoon wat er moet
gebeuren en durft zijn handen vuil te maken, ook met werk dat een mens nederig houdt. Die
staat zo dicht mogelijk bij de menselijke maat binnen het team anders kan het team niet de
kracht ontwikkelen om zelf op zoek te gaan naar de menselijke maat buiten het team. Een
goede projectleider leert teamleden om geen afstand te laten ontstaan tussen wat je denkt en
vindt, en het ingrijpen om dat daadwerkelijk te realiseren. Als je in een bijeenkomst opmerkt
dat voor dit of dat onderwerp eigenlijk Jan Jansen zou moeten worden geraadpleegd dan moet
je daar dan dus niet mee wachten tot na de vergadering, laat staan tot morgen, maar ter plekke
die Jan Jansen bellen en consulteren. Op die manier hou je het aanbod van je werk consequent
zo dicht mogelijk bij de behoefte.
Ook arbeidsverdeling speelt in wezen niet in een goed team. Het is dodelijk voor de
verbindende kracht in een team als Jantje die goed kan praten de taak heeft om de interne en
externe communicatie voor zijn rekening te houden, als Marietje die netjes en ordelijk is de
secretariële besognes toegewezen krijgt, en als Klaasje die goed kan netwerken de relaties met
de buitenwacht moet gaan onderhouden. Zeker een half jaar moet een team zich erop
toeleggen dat men alles samen doet: samen de vuilnisbakken buiten zetten, samen een paar
duizend kopieën maken, samen naar de minister of de wethouder om even bij te praten, samen
de communicatie verzorgen enzovoort. Er mag nooit ook maar één moment komen waarop
één lid van het team niet weet wat er speelt of niet in staat zou zijn om in te springen als een
ander even wegvalt. Pas na enige tijd kan het onder omstandigheden voorkomen dat het niet
helemaal onbelangrijk is om hele lichte arbeidsverdelingen toe te staan als dat maar nimmer
de gezamenlijkheid van het team ontbindt. Een team is pas een team als de projectleider,
pratend met het team bij de minister, plotseling van zijn stoel valt, en dan meemaakt dat het
team eerst de zin afmaakt waar de projectleider aan was begonnen, omdat iedereen in het
team weet of aanvoelt wat ie zou gaan zeggen, en daarna pas de projectleider opraapt.
112
10. Welke geboden en verboden gelden in het team?
Ik heb elders al gezegd dat ik zelf vaak drie zaken regel waar iedereen die lid van het team wil
zijn van meet af aan rekening mee heeft te houden:
a. Er wordt niet gepraat over oplossingen. We analyseren net zolang tot we
kotsmisselijk en doodmoe van onze stoel vallen, want we weten dat de oplossingen
ergens verscholen zitten in een goede analyse.
b. Er wordt niet gepraat over haalbaarheden. Staat de Mount Everest op de verkeerde
plek en zou die eigenlijk een paar honderd kilometer meer naar het zuiden moeten
staan, dan stellen we niet de vraag ‘Kan dat wel?’, maar beraden we ons op het
instrument dat het mogelijk moet maken om die berg op de juiste plek te krijgen.
In het kader van het non-proliferatieverdrag zal het niet mogelijk zijn ergens een
atoombom te lenen om met een goede klap die berg naar het zuiden te
verschuiven, maar wellicht zijn er enkele miljoenen mensen beschikbaar die tegen
een goede betaling die berg willen afgraven en hem een eind verder weer zouden
willen opbouwen.
c. Er wordt niet gerookt. Het lukt niet altijd maar als ik zelf de zeggenschap heb over
het formeren van een team dan kies ik voor niet-rokers. Die gebruiken hun hersens
beter en zijn minder snel ziek. Als ik door omstandigheden toch een roker erbij
heb geldt in elk geval dat die bezigheid zich buiten op straat dient af te spelen. In
de projectruimte geldt een rookverbod voor iedereen, zeven dagen in de week,
vierentwintig uur per dag.
De essentie van dit onderwerp is dat de projectleider zich samen met de opdrachtgever moet
beraden op de vraag wat hij wel en wat hij niet wil toestaan in het project(team), en daarover
helder communiceert.
11. Welke middelen en faciliteiten heeft het projectteam?
Ik heb dit onderwerp al uitvoerig behandeld maar vat het antwoord op deze vraag samen in
één zin: het team moet alles krijgen wat het team nodig vindt om de opdracht succesvol te
kunnen uitvoeren. Kan dat niet? Vraag de opdrachtgever dan maar eens te gaan praten met de
heer Karremans, die legt hem dat wel uit. Anders misschien wel De la Billière of – om eens
uit de oude tijd te putten – Machiavelli85, in twee aparte citaten. Het eerste: ‘Hierdoor kwam
het ook dat alle gewapende profeten de overwinning behaalden en de ongewapende te gronde
gingen.’ Het tweede: ‘Om op dit punt meer duidelijkheid te verschaffen, geef ik hier als mijn
mening te kennen dat diegenen op eigen benen kunnen staan die over voldoende mensen of
geld beschikken en zodoende in staat zijn een behoorlijk leger bijeen te brengen en slag te
leveren tegen iedereen die hen aanvalt.’
12. Welke vrijheid heeft de projectleider om externen in te schakelen?
Een projectteam stuurt op de kennis en ervaring van anderen. Vaak kan dat uit de geallieerde
buitenwacht of uit de lijnorganisatie komen. Soms moet een projectleider een of meer
consultants inschakelen wegens het specifieke karakter van bepaalde onderdelen van het
project. Tot dat doel dient de projectleider te beschikken over een budget dat hij naar eigen
goeddunken moet kunnen besteden, slechts achteraf verantwoording afleggend over die
besteding, niet vooraf vermorzeld in een parafencircuit86.
13. Wat is het belang van tijdpaden en gefixeerde beslismomenten?
Geen belang. Dat zijn typische instrumenten die horen bij het beheersbaar houden van fysieke
projecten zoals het aanleggen van een viaduct. Netwerkplanning, planning & control en
vergelijkbare zaken zijn onmisbaar in het type projecten waarbij iets in de fysieke sfeer moet
113
worden geproduceerd. Bij projecten die sturen op maatschappelijke processen werken
dergelijke instrumenten contraproductief. Vaak vragen potentiële opdrachtgevers mij:
‘Wanneer is het proces af, wanneer lever je het resultaat?’ Dan antwoord ik steevast: ‘Het is
pas af als het af is’87. Dat is natuurlijk een antwoord dat enige irritatie wekt maar het brengt
me meteen tot een van de kernen van het gesprek dat we hebben te voeren. Namelijk dat je
duidelijk moet maken dat ‘tijd’ in de zin van ‘kan het voor Pasen af zijn?’ – mede in relatie tot
het verderfelijke ‘ik reken je af op het resultaat’ – niet functioneel is bij dergelijke processen.
Ik heb het daarom altijd over ‘draagtijd’. Bijna iedereen weet dat je voor het krijgen van een
kind negen maanden moet wachten. Je kunt dan wel zeggen: ‘Ik ben directeur-generaal, dat
moet toch sneller kunnen, niet dan?’, maar dat is onzin. Managers die niet (willen) begrijpen
dat het proces zijn eigen tijd vraagt, en niet willen toestaan dat het team die tijd neemt, opdat
er voldragen vruchten kunnen worden geproduceerd, dwingen tot het maken van knoeiwerk.
In de hoofdstukken 2 en 3 heb ik indicaties gegeven van de tijd die – door de bank genomen –
bij elke stap of fase nodig is. Als het sneller kan: prima. Hebben we meer tijd nodig: ook
prima. Het enige wat telt is de uiteindelijke kwaliteit van het maatschappelijk beoogde
resultaat. En bovendien heb ik nog nooit meegemaakt dat een opdrachtgever boos werd over
het overschrijden van de aanvankelijk gedachte tijdlimiet, om de eenvoudige reden dat er
altijd zoveel kwaliteit uit een goed getrokken proces komt dat de tijdsdimensie (typisch
kenmerk van een op beheersing opererende lijnmanager) gewoon wegvalt.
14. Hoe ga je om met conflicten met de staf-lijnorganisatie?
Een goede projectleider zoekt de conflicten niet op, maar hij gaat ze zeker ook niet uit de weg.
Een rechte rug, en compromisloos blijven vechten voor topkwaliteit van het werk, zijn de
belangrijkste eigenschappen van een goede projectleider. Als een baas vindt dat er goede
redenen zijn om een project te starten, en als daartoe een goede projectleider wordt
aangezocht, en als door hem een goed team wordt geformeerd, en als dat team vastloopt en
ondanks herhaalde verzoeken van de projectleider niet wordt geholpen door de lijn, dan heeft
de projectleider de taak om een harde opstelling te kiezen, en het bevoegd gezag te wijzen op
zijn taak om de reguliere administratie op te lijnen ten faveure van het - voor het bevoegd
gezag – door het team te behalen resultaat. Omdat – zoals eerder beschreven – een project
vaak opereert op een manier waarvan de lijn gruwt, verwijt de lijn vaak aan een project
dingen te doen die de lijn zelf ten onrechte heeft nagelaten. In het conflict dat dan kan
ontstaan kan zich de vreselijk vervelende situatie voordoen dat de projectleider die geen
krimp geeft het verwijt krijgt dat hij degene is die het conflict heeft veroorzaakt. Dat noem ik:
‘van het slachtoffer de dader maken’, een van de ernstigste bureaupathologische
verschijnselen van een disfunctionerende lijnorganisatie.
15. Wie beschermt de projectleider als het doorbreken van de status quo weerstanden wekt?
Projecten zoals ik hier beschrijf organiseren per definitie hun eigen verzet. Als je gaat
peuteren in de status quo roept dat – intern en extern – meteen weerstanden op. In de regel
verloopt dat volgens dit patroon: eerst zeggen mensen die nattigheid beginnen te voelen dat er
geen probleem is. Als je hebt aangetoond dat er wel degelijk een probleem is beweren ze dat
er met een verkeerde methode wordt gewerkt. Als je aantoont dat de methode in orde is
stellen ze dat die op een verkeerde manier is toegepast, bedoeld om alleen hun te treffen. Als
je hebt bewezen dat dit niet het geval is wordt beweerd dat de projectleider zijn vak niet
verstaat. En als je hebt laten zien dat die projectleider een vakman is die uitstekend voor zijn
taak berekend is blijft er weinig anders over dan geruchten in omloop te brengen dat de
projectleider als persoon niet deugt: ‘Hij is al eens ontslagen, staat bekend als iemand met wie
moeilijk valt te werken, en hij ziet er geen been in om de baas te passeren om zijn zin door te
drukken.’ Dat is nog maar een onschuldig type bedreigingen dat een projectleider kan
114
overkomen. Er zijn projecten die in hun uitvoering met zich meebrengen dat machtsbases van
mensen die aan de verkeerde kant van de samenleving staan worden ontmanteld. Die verdoen
hun tijd niet met het ontkennen van het probleem, die gaan meteen over tot fysieke
bedreigingen en voeren die soms ook uit. Of creëren situaties waarin een projectleider op een
zodanige manier in diskrediet wordt gebracht (bijvoorbeeld beschuldigen van diefstal of van
seksuele misdrijven) dat hij onderwerp van onderzoek wordt, niet langer kan functioneren en
op die manier ‘onschadelijk’ wordt gemaakt. Daarom doet een projectleider er goed aan om
van te voren, en tijdens de rit voortdurend, met de opdrachtgever door te praten van welke
kanten eventuele weerstanden zullen ontstaan, hoe ernstig die zijn, hoeveel gevaar dat
oplevert voor de persoon van de projectleider, hoe dat kan worden voorkómen, en hoe de
opdrachtgever zal handelen als het niet voorkómen kan worden.
16. Hoe ga je om met de opvatting dat projecten in de lijn moeten worden uitgevoerd?
Ik vertrouw erop dat ik met diverse passages uit het voorgaande al heb duidelijk gemaakt dat
een project nimmer binnen de traditionele lijn mag zitten maar wel een hartelijke aanhechting
met die lijn, en vooral ook met de financiële deskundigen, moet hebben. Ook hier ligt een
relatie met het gedeeltelijk niet helemaal uit de verf komen van het Tweede Structuurschema
Verkeer en Vervoer. Door diverse omstandigheden, waaronder bezuinigings- en
doorlichtingsactiviteiten van de rijksdienst (zie de zogeheten Spits-operatie) was het niet
mogelijk om eind jaren tachtig te investeren in nieuwe cultuur, houding en werkvormen,
waaronder eigentijds projectmatig werken. Als gevolg daarvan moest een groot deel van de
projecten uit het SVV-Actieboek in de lijn worden neergezet.
17. Hoe zet je een satellietstructuur op?
Zodra je aanvoelt dat een klus niet door één team geklaard kan worden moet je je beraden op
het formeren van een structuur waarbij een handvol teams geschakeld cirkelen rondom een
thema of een persoon. Dat is eigenlijk heel eenvoudig. Het enige waar je voor moet oppassen
is dat degene die in het middelpunt van de satellietstructuur zit niet gaat opereren als een
klassieke lijnmanager maar als projectleider zijn vak uitoefent. Dat stelt hoge eisen aan zo’n
persoon.
Als je als aangezochte projectleider deze zeventien vragen met je potentiële opdrachtgever
doorneemt en je hebt daar geen goed gevoel bij, doe het dan niet.
Alles nog eens op een andere manier op een rij
Het gebrek aan beleidssucces ligt in negenennegentig van de honderd gevallen – zo is mijn
ervaring – aan de omstandigheid dat men niet werkt zoals dat hoort. Weinigen kennen ‘het
boekje’ en nog minder zijn bereid of in staat om volgens ‘dat boekje’ te werken. Een
verkeerde organisatorische vormgeving van procesmatig werken is een van de meest
voorkomende oorzaken van mislukken. Daarom ben ik daar zo fel op en druk ik me ook in dit
hoofdstuk uit in woorden die in elk geval niets aan duidelijkheid te wensen overlaten. Of u het
ermee eens bent laat ik graag aan u over. Ik vind dit onderwerp zo belangrijk dat ik de
essentie van de vorige paragraaf nog een keer op een rij zet maar dan met andere zinnen en in
een ander ritme.
In de eerste plaats het lijn-project syndroom. Dat is een variant op het ‘philosopher-king
syndroom’ dat als thema in veel filosofische handboeken voorkomt88. Dat thema beschrijft:
115
a. Dat adviseurs (ambtenaren en consultants) lijden als hun advies door de geadviseerde
niet wordt opgevolgd.
b. Dat slechte adviseurs zich daarom in bochten gaan wringen om de geadviseerde zover
te brengen dat hij dat advies wel opvolgt.
c. Dat die slechte adviseur zich dan dus op het pad van manipulatie moet gaan begeven,
o.m. door de werkelijkheid zodanig te verbuigen dat het de geadviseerde zo leuk in de
oren klinkt dat hij het advies wel wil opvolgen.
d. Dat daarmee knoeiwerk in het leven wordt geroepen, vaak leidend tot nieuwe
(maatschappelijke) problemen en dus ook tot nieuwe opdrachten voor de adviseur.
e. Dat de goede adviseur zich uitsluitend toelegt op de kwaliteit van zijn advies, alleen
daarvoor verantwoordelijkheid wil dragen en het aan de verantwoordelijkheid van de
geadviseerde laat om daarmee te doen wat de geadviseerde goeddunkt.
f. Dat de goede adviseur zich dus uitsluitend en alleen bezig houdt met ervoor te zorgen
dat hij gelijk heeft, en per se niet tevens met gelijk krijgen89.
g. Dat de goede adviseur desnoods aan de geadviseerde zegt dat ie volmaakt geschift is
als dat volgens de normen en waarden van het vak van de adviseur het geval is,
waarna het tot de verantwoordelijkheid van de geadviseerde behoort om daarmee te
doen wat deze meent te moeten doen.
h. Dat de adviseur eerbiedig achteruitlopend het vertrek dient te verlaten, zonder met de
deur te slaan, als de geadviseerde mededeelt dat hij er niet van gediend is te horen dat
hij geschift is.
i. En dat wat geldt voor de externe adviseur (de consultant) ook, en onverkort, geldt voor
de interne adviseur (de ambtenaar).
Het lijn-project syndroom is daarvan een afgeleide en gaat ook alleen maar over zuiverheid
van verantwoordelijkheden. En wel als volgt.
De lijn, de administratie, de bureaucratie (allemaal synoniemen) is superieur, is
allesomvattend, is de constante factor, is de garantie voor rechtsstatelijke producten, is de
zorgvuldige afweging van vele soms tegenstrijdige belangen, maar is tevens niet flexibel
genoeg om snel en wendbaar in te spelen op (snel veranderende) nieuwe omstandigheden en
gecompliceerde maatschappelijke vraagstukken.
De lijn is een magnifieke geoliede machine, het best denkbare beheersingsinstrument om in te
zetten in rustige omstandigheden. Dus als de buitenwereld voortgaat zonder plotselinge
veranderingen, zonder grote maatschappelijke problemen, zonder calamiteiten, zonder
erupties, zonder de noodzaak tot ingrijpende veranderingen. De lijn is echter het slechtst
denkbare instrument als zich in de buitenwereld wel veranderingen voordoen. Sterker nog: het
is een averechts en contraproductief werkend instrument als vernieuwing, doorbraak,
verandering als product gemaakt moeten worden. De lijn creëert alleen vernieuwing in een
zeer langzaam evoluerend proces van vele jaren. De lijn zal nooit in staat zijn een quantum
sprong te maken. Dat kan alleen een project, mits opgezet en uitgevoerd volgens het boekje.
Echter, maak niet de fout om de verantwoordelijkheid voor een snelle en wendbare aanpak
van nieuwe maatschappelijke vraagstukken, over te dragen aan projecten. Hou de overall
verantwoordelijkheid bij de lijn maar leg alleen het feitelijke status quo doorbrekende werk,
het voorbereiden van, en het leggen van de grondslagen voor de quantum sprong bij het
project.
116
Aan het project behoort (slechts) de verantwoordelijkheid voor het realiseren van de
doorbraak, voor de grensverlegging, voor de verandering, voor de verschuiving van de
bestaande verhoudingen en opvattingen, voor het nieuwe. De lijn kan dat niet. Ook al denken
velen dat dit wel kan. De lijn kan alleen beheersen wat is, kan niet maken wat nog niet is, dat
kan alleen het project.
En nou komt het punt waar men steeds de fout maakt in het beoordelen van de relatie lijnproject. Omdat de lijn overall verantwoordelijk is, en moet blijven, denkt men abusievelijk dat
de lijn dan ook het project moet kunnen dirigeren, moet kunnen vertellen wat wel en niet kan
en mag, moet kunnen beoordelen wat het project wel of niet nodig heeft aan manschappen of
geld of tijd, moet weten waar het project mee bezig is, moet kunnen controleren of het wel
goed gaat, moet kunnen beoordelen of er wellicht fouten worden gemaakt of pijn wordt
gedaan. Dat is allemaal niet juist, en, als de lijn zich zo ten opzichte van een project opstelt,
dodelijk voor het beoogde resultaat, want dan is men bezig het project beheersbaar te maken
naar het beeld en de gelijkenis van de lijnorganisatie. En beheersing van wat is brengt nu
eenmaal geen vernieuwing voort.
Als de lijn redenen heeft om een project in te stellen moet dat alleen maar gebaseerd zijn op
de overweging dat er iets moet gebeuren wat de lijn zelf niet kan en dus tijdelijk een
hulpinstrument moet inzetten dat juist wel kan wat de lijn niet kan. Daarom dient de lijn vanaf
het moment van het instellen van een project uitsluitend bezig te zijn met het faciliteren en
conditioneren van de succesvoorwaarden voor het doen slagen van het project: het project uit
de wind houden, onmiddellijk mensen geld en andere middelen leveren als het project daarom
vraagt, niet zeuren ‘moet dat nou echt?’ maar alles doen wat nodig is opdat het project zijn
werk kan doen. Als de lijn dat niet kan opbrengen moet de projectleider zijn opdracht terug
geven onder de woorden: ‘Doe het dan zelf maar.’
Vergelijking: soldaten die ver achter de vijandelijke linies bezig zijn met guerillawerk (werk
dat het staande leger nu eenmaal niet kan), en onder vuur komen te liggen, moeten in een paar
seconden van het staand leger artilleriesteun krijgen als zij dat nodig hebben, en mogen niet
verwikkeld raken in vragen als: ‘Is het echt erg, moet je echt zoveel granaten, kan het niet
wachten tot de volgende week?’ Andere vergelijking: de voetbalspits die de opdracht heeft
om te scoren en op die plek staat omdat hij iets kan wat de achterhoede nu eenmaal niet kan,
moet blindelings naar voren kunnen rennen in de wetenschap dat de lange bal achter hem aan
komt. De achterhoede moet leveren, snel en goed. Kan de lijn niet leveren, zet dan geen
project op.
Leveren kan natuurlijk alleen mits de lijn zijn zaken voor elkaar heeft. En daar wringt de
schoen. De lijnorganisatie in overheidsland heeft deze simpele kennis niet (kennistekort), en
als men die al heeft is er de bereidheid niet om conform die kennis te handelen (cultuurtekort),
en als men die bereidheid al heeft zijn er onvoldoende mensen beschikbaar om op projecten in
te zetten (organisatietekort). Naar mijn inschatting heeft de overheid ongeveer 15% te weinig
personeel om de politieke doelen van rijk, provincie en gemeenten te realiseren. En dan
hebben we het nog niet eens over een percentage personeelsleden dat op de ‘reservebank’ zou
moeten zitten, klaar om in te vallen als dat nodig is. Overheidspersoneel op een mission
impossible sturen is aan de orde van de dag90.
Het is de taak van de projectleider om al die problemen zo snel mogelijk naar zich toe te halen
en de strijd aan te gaan om die problemen te overwinnen. Daarin, in het streven om die
problemen de baas te worden, zit de essentie van het proces van verandering. Die verandering
117
komt dus niet na een paar jaar na afloop van het proces en project, nee, die begint al op de
eerste dag waarop een projectleider merkt dat ie niet door de lijn naar behoren wordt bediend.
Ten slotte heb je een sterke en wijze opdrachtgever nodig. Iemand die ruimte geeft, die
uitdaagt en die durft. In het al genoemde proces bij het politiekorps in Amsterdam met zijn
135 projecten was één project gericht op het werven van veel meer vrouwen om de
machocultuur in het korps te verzachten. De projectleider – een officier die op dat moment in
zijn loopbaan de pech had om belast te zijn met de totale werving en selectie voor het korps en
deze klus er bovenop kreeg maar er eigenlijk geen zin in had – meldde de opdrachtgevende
korpschef, Jaap Valken, toen die na twee maanden gebrek aan resultaten vroeg hoe het ermee
stond: ‘Er zijn geen vrouwen.’ De korpschef keek uit het raam, overzag een deel van de
Marnixstraat, en zei: ‘Daar lopen er een paar, dus dat klopt niet.’ ‘Ja, okay’, zei de
projectleider, ‘natuurlijk zijn er wel vrouwen, maar ik kan ze niet vinden, en als ik ze wel kan
vinden blijven ze toch niet want na een paar jaar willen ze kinderen en gaan ze weg.’ Hij werd
op staande voet van zijn taak ontheven. Vervolgens kreeg een veelbelovende vrouwelijke
inspecteur de opdracht om dat project te gaan leiden. Die berichtte dat ze eerst met de hele top
en subtop wenste te praten alvorens bereid te willen zijn die opdracht te aanvaarden. Nogal
ongebruikelijk in deze sterk hiërarchische instelling waar je gewoon je werk doet op basis van
een opdracht die niet voor tegenspraak in aanmerking komt. In plaats van top down zijn zin
door te drijven belegde de korpschef een vergadering met de hele club van zo’n vijfentwintig
man. De beoogde projectleider kwam binnen, ging aan het hoofd van de tafel zitten, overzag
het gezelschap en zei: ‘Heren, de mensheid bestaat voor 51% uit vrouwen. Dus als ik dat
project ga trekken is mijn doel 51% vrouwen in het korps. Take it or leave it.’ Terwijl iedereen
in doodse stilte deze ongehoorde mededeling zat te verwerken zei de korpschef: ‘De
boodschap is duidelijk. Of je die 51% haalt, daar gaat het niet om. Jij wilt gaan tot het uiterste
en iedereen hier aanwezig heeft de opdracht om je daarbij te helpen.’ Die 51% zijn inderdaad
niet gehaald maar zodra deze projectleider was aangetreden en op nogal onorthodoxe wijze
vrouwen ging benaderen ging het aantal vrouwen dat bereid was tot het korps toe treden met
sprongen omhoog.
Nog zo’n voorval waarvan het onorthodoxe karakter alleen kon plaats vinden dank zij de
instelling van die korpschef. Naast het aantrekken van meer vrouwen was er een ander project
met het doel snel veel allochtone politieagenten te krijgen. Het Amsterdamse korps bestond
voor 99% uit blanke blonde mannen en het was duidelijk dat in de groei naar een multietnische stad een dergelijke demografische samenstelling van het korps niet zou kunnen
accorderen met het veelkleurige tableau dat de stad begon te bieden. Maar allochtonen krijgen
en houden was zo mogelijk nog moeilijker dan vrouwen aantrekken. De korpspsycholoog
Frans Denkers, helaas inmiddels overleden, trok zich dat project aan, vroeg de korpschef een
zak vol met geld zonder te vertellen wat ie daarmee zou gaan doen (en de korpschef vroeg dat
ook niet), ging dwars door de stad op pad om allochtonen te ‘ronselen’ en achter elkaar
meldden zich de ene na de andere jongeman van allochtone afkomst. Hoe hij dat deed weten
we nog steeds niet, maar kennelijk drukte hij op de goede knopjes. En de korpschef liet hem –
gesteund door de overall projectleider - gewoon zijn gang gaan. Toen ontstonden ineens twee
nieuwe problemen. Zij die zich bij een korps aanmeldden voor een baan moesten naar
Hilversum om daar gekeurd te worden. Die keuring bestond uit een tiental tests met de
merkwaardige bijzonderheid dat als je een test niet haalde, dan mocht je de andere niet meer
doen en werd je naar huis gestuurd. De eerste test was Nederlandse taal en spreekvaardigheid.
U begrijpt het al. Met bosjes tegelijk werden de kandidaten, die de korpspsycholoog uit alle
hoeken en gaten had weten te halen, afgekeurd omdat ze het Nederlands niet goed genoeg
beheersten. De projectleider is toen een proces gaan starten om de hele keuring aan te passen
aan de behoeften van het korps. Immers, iemand die niet goed Nederlands spreekt kan op
andere gronden een uitstekende politiefunctionaris worden. Op die manier werd doorgevoerd
dat iedereen alle tests mocht doen, en als hij of zij op een onderdeel zwak scoorde trad
118
onmiddellijk een systeem van extra opleidingen in werking. Al vrij snel veranderde ’s nachts
de geur van kroketten in diverse politieposten in die van roti’s en andere exotische gerechten.
Het tweede probleem betrof de Turkse aanmeldingen. Velen hadden nog de Turkse
nationaliteit. Dan kun je geen politieman worden in Amsterdam. Daarvoor moet je
Nederlander zijn. Als de jongeman vroeg ‘Hoe lang gaat zo’n naturalisatieproces duren?’
kreeg hij als antwoord: ‘Zo’n twee jaar.’ Dus die haakten steeds weer af. Ook toen sprongen
de korpschef en de projectleider in om te laten zien dat als je wilt dat dingen veranderen, dan
moet je bij jezelf beginnen. Het was belachelijk dat je zei dat je dringend verlegen zat om
Turkse politiemannen, dat er ook nog iemand door de stad liep om ze aan te werven, dat ze
zich vervolgens bij de poort meldden, om daarna met een naturalisatieproces van twee jaar het
bos te worden ingestuurd. De korpschef zei: ‘Wie doet die naturalisatie?’ De projectleider
antwoordde: ‘Dat doen wij zelf, op de tweede verdieping.’ ‘Wat houd je tegen?’ zei de
korpschef. Vervolgens kregen de politieambtenaren die met de naturalisaties bezig waren
regelmatig hulp van collega’s die even binnenliepen, de grote stapel naturalisatieaanvragen
‘per ongeluk’ van het bureau veegden, behulpzaam waren met het weer ordenen van de stapel
waarna de Turkse aanvragen ineens bovenop de stapel lagen. Dat bekortte de afhandeling
daarvan aanzienlijk.
Dit lijkt me de juiste plaats om te wijzen op het bijzondere boek van Luc Lamine, korpschef
van Antwerpen, onder de titel ‘Samen veilig’91. In de beschrijving van hetgeen deze bevlogen
politieman (van wie de uitspraak: “Het Vlaams Blok kakt door de mond”) momenteel
doorvoert in het Antwerpse korps ziet de lezer een fascinerend geconcentreerd beeld van de
vernieuwingsbewegingen die we in Nederland vanaf begin jaren tachtig in diverse
politieprojecten hebben mogen meemaken. Niet alleen het nemen van afscheid van verouderde
management- en organisatiestructuren, niet alleen het zoeken naar de inrichting van
politiewerk en veiligheidsbeleid dat zo dicht mogelijk bij de menselijke maat staat, niet alleen
de pijn van de gigantische omslag naar een nieuwe gemeenschapsgerichte politiezorg op basis
van het Octopusakkoord en de Octopuswet (1998, na de ontsnapping van enkele uren van
Dutroux) met al zijn personele en financiële problemen, maar ook en vooral een
weerspiegeling van de strijd die vele Nederlandse korpschefs (moeten) voeren tegen politieke
miskenning van de grootstedelijke orde- en veiligheidsproblemen, het niet kunnen invullen
van politieke ambities met de geringe beschikbare middelen, de onaanvaardbare kosten van
het bestrijden van voetbalvandalisme waar de bonden en de clubs structureel nalatig zijn om
die problematiek als de hunne te aanvaarden, het gevecht om de politiefunctionaris zijn plaats
te laten heroveren in de kleinste gemeenschapseenheid, te weten in het sociale weefsel van de
wijk, het hervinden van de samenwerking met het immer en altijd overwerkte Openbaar
Ministerie, de slopende vermoeidheid om steeds weer te moeten duidelijk maken dat ‘zero
tolerance’ ernstige contraproductieve effecten heeft, de eveneens ernstige contraproductieve
effecten van de ene reorganisatie op de andere, het consequent aanpakken van racistische
agenten zonder de ogen te sluiten voor de problemen waarvoor dergelijke agenten staan in een
multiculturele stad met zoveel kansarme allochtonen, en ten slotte, onder verwijzing naar
hetgeen ik zojuist besprak over Amsterdam, het niet aflatend streven om het korps te bezetten
met een betekenisvolle hoeveelheid mannen en vrouwen van allochtone afkomst, inclusief hun
specifieke opleidingsbehoeften.
Waarom vertel ik dit soort zaken? Als je werkelijk wilt dat er iets verandert, dan begint dat bij
jezelf, en dat lukt alleen maar als er in de top van dat veranderingsproces mensen zitten die
dat in alle opzichten uitstralen. De toenmalige korpschef wist de cultuur, de sfeer, de
uitstraling van het korps in minder dan vijf jaar 180 graden te draaien. Bijvoorbeeld ook de
bezetting van de top en subtop van het korps. Met behulp van Binnenlandse Zaken, durf en
doorzettingsvermogen waren er na enkele jaren van de vijfentwintig personen nog drie van de
oude garde over. De nieuwkomers, jonge en energieke politiemensen, begonnen aan het vak
van het professioneel runnen van de districten, niet met het vangen van boeven, dat werd het
werk voor de wijkteams.
119
In de Inleiding van dit hoofdstuk schreef ik dat dit een harde tekst zou bevatten,
onverbloemde taal waarvan niet iedereen gediend is. Het nog niet voorbij. Ik wil op deze
plaats aandacht vragen voor het boek van de Belgische Kolonel Luc Marchal ‘Aan de poorten
van de Rwandese hel, getuigenis van een peacekeeper’1. Als een van de VN-commandanten,
belast met het bewaken van de wankele vrede tussen Tutsi’s en Hutu’s werd hij, net als
overste Karremans in Srebrenica, op een onmogelijke opdracht gestuurd, niet toegerust met de
mensen, de bevoegdheden en de wapens die hij vroeg, maar afgescheept met wat de
toenmalige Belgische en VN-politici nodig achtten. Resultaat: een genocide, waarbij één
miljoen personen werden omgebracht. Als u dat boek leest ziet u een treffende gelijkenis met
de eisen die Peter de la Billière stelde om zijn vak te kunnen uitoefenen. De la Billière kreeg
wat hij verlangde, en had succes. Marchal kreeg dat niet en ligt waarschijnlijk nog vaak
wakker van wat er gebeurde toen hij niet voor de poorten van de hel gedekt werd. Ik ga niet
uit zijn boek citeren; er zou geen einde aan komen. Ik volsta met de mededeling dat het wat
mij betreft, gevoegd bij de boeken van De la Billière en die van Manfred Kets de Vries, mag
behoren tot de verplichte literatuur van onze topambtenaren in de Algemene Bestuursdienst
(ABD), een onderwerp dat, naast andere, aan de orde komt in het volgende hoofdstuk.
Soms krijg ik de vraag waarom ik regelmatig voorbeelden en citaten gebruik uit geschriften
van militairen, en waarom ik verwijs naar oorlogssituaties met woorden als ‘frontlinies’ en
‘bruggenhoofden’. Het antwoord is dat militairen als geen ander weten dat je je zaken voor
elkaar moet hebben als je met een moeilijke opdracht wordt weggestuurd. Alles wat een mens
als een moeilijke opdracht in het openbaar bestuur tegenkomt, zal in zijn slagen afhangen van
het wel of niet vervuld zijn van de randvoorwaarden die men in acht heeft te nemen om die
opdracht te kunnen realiseren. Waar dat niet gebeurt vallen slachtoffers. De vereisten voor een
goede procesmatige en projectmatige opzet van vredesmissies gelden onverkort voor de opzet
van projecten op moeilijke beleidsterreinen als zorg, mobiliteit, onderwijs, milieu en
veiligheid.
1
Zie Luc Marchal, ‘aan de poorten van de Rwandese hel, getuigenis van een peacekeeper’, Uitgeverij Van
Halewijck 2001.
120
Hoofdstuk 5 Het mooie en moeilijke vak van ambtenaar: factoren die dat
vak onder druk zetten
Inleiding
Als u hoofdstuk 4 iets te pittig vond, is het misschien beter om nu op te houden. In hoofdstuk
5 ga ik beschrijven hoe het vak van ambtenaar onder druk staat, hoezeer ambtenaren niet in
staat worden gesteld om de politieke functie vakkundig te ondersteunen. Het is bepaald geen
opwekkend verhaal. Dit hoofdstuk is de opmaat voor het laatste hoofdstuk waarin ik probeer
duidelijk te maken dat als je ambtenaren ‘uitwoont’, dan moet je niet raar staan te kijken als
vervolgens je politieke systeem onderuitgaat, en daarmee ook delen van de samenleving.
Het vak van ambtenaar
Het vak van ambtenaar is volgens mij het moeilijkste vak ter wereld. En ook het mooiste.
Waarom het moeilijkste? Waarom zou het vak van politicus, met name van de dagelijks
besturende politicus, niet moeilijker zijn? Immers, ministers, gedeputeerden en wethouders
worden voortdurend bestookt door tientallen machten en belangen, die vaak ook nog met
elkaar conflicteren. Daarmee omgaan is inderdaad razend moeilijk, vooral als achter sommige
van die machten en belangen geld schuil gaat. Lange tijd heb ik daarom gedacht dat het
politieke vak het moeilijkste was. Maar toch vind ik na ruim dertig jaar werken in en voor de
openbare dienst het vak van ambtenaar moeilijker. Als het erop aankomt moeten de
ambtenaren het ondankbaarste werk doen. Een politicus kan om tien uur ’s avonds gaan
slapen en tegen ambtenaren zeggen: ‘Zorg er maar voor dat het morgen om negen uur is
opgelost.’ En dan moeten die ambtenaren de nacht doorwerken om het voor elkaar te krijgen.
Als de politicus door dergelijk gedrag in moeilijkheden komt, zijn het dezelfde ambtenaren
die hem voor de ondergang moeten behoeden. En als dat niet lukt krijgen zij meestal de
schuld.
Er zit ook nog een andere spanning tussen die twee beroepen. Een politicus mag roepen dat
hij morgen een oplossing wil hebben. Een ambtenaar moet dan zeggen: ‘Nee, we gaan eerst
het probleem analyseren.’ Als de politicus dat niet acceptabel vindt dient de ambtenaar het
hoofd te buigen. Hij kan hoogstens zeggen: ‘Daar krijgt u moeilijkheden mee.’
Waarom is het ambtelijke vak dan naar mijn mening toch het mooiste vak? Elke samenleving
zoekt naar enige vorm van overheid om de zaken te regelen die burgers niet op hun eentje of
samen kunnen realiseren. Het is hier niet de plek om beschouwingen te wijden aan de
grondslagen van een staat. Ik wil volstaan met de open deur dat nagenoeg elke samenleving
uit zichzelf een (soort) overheid in het leven roept92. Die overheid bedient zich van dienaren
met de taak om voorstellen te doen aan het bevoegd gezag voor het vaststellen van
kwaliteitsstandaarden van het leven. Als je in een derdewereldland met een harde klap de deur
van een flatgebouw dichtgooit kan het zijn dat een paar verdiepingen naar beneden komen. In
Nederland niet. De bouwverordening schrijft voor hoe er gebouwd moet worden, en toezicht
daarop handhaaft die kwaliteit. Als je thuis op de lichtknop drukt gaat een lamp branden met
121
een sterkte van 220 volt. Niet 160 of 310, maar steeds weer 220. En bij de buren ook. Dat is:
een standaard neerzetten en die handhaven, 24 uur per dag, 364 dagen in het jaar. En als er
dan een grootschalige stroomstoring is haalt men daar niet de schouders over op maar volgen
er soms zelfs gerechtelijke procedures om de schade te verhalen. De kwaliteitsstandaarden
van het leven formuleren, tot een politiek akkoord brengen en vervolgens elke dag handhaven
is het werk van de ambtenaar.
Dat dit niet altijd lukt, dat er ook fouten worden gemaakt, doet niet af aan het feit dat dit de
‘default’ betekenis is van het ambtelijke vak: de kwaliteit van het leven van de medeburgers
in handen houden, en steeds weer op zoek zijn naar verbetering van die kwaliteit. Ambtenaren
vormen de avant garde die de horizon van beter leven verkent en verlegt. Daarom hebben zij
het mooiste vak van de wereld. Een grote groep ambtenaren maakt deel uit van een voorhoede
die voortdurend bezig is de grenzen van de bestaande kwaliteitsstandaarden van het leven te
verkennen en te verleggen, op zoek naar meer en betere veiligheid, opvang, geborgenheid,
rust, zekerheid, liefde en omarming, werkgelegenheid, een dak boven het hoofd voor allen die
met ons samenleven.
Nogmaals, niet alles lukt, fouten worden gemaakt, schuldigen of verantwoordelijken voor
mislukkingen of fouten worden niet altijd gevonden of gestraft. Echter, slechts weinigen
beseffen dat de kwaliteit van het leven in Nederland, en in een aantal andere welvaartsstaten,
wordt bepaald door ambtenaren. En dus hangt die kwaliteit voor een belangrijk deel af van de
manier waarop ze hun vak uitoefenen. Dus van de kwaliteit van die vakuitoefening.
Steeds meer ambtenaren leren zaken zoals door mij beschreven in de hoofdstukken 1 tot en
met 4. Of ze die van mij leren of van een ander doet niet terzake: er wordt geleerd om met
nieuwe methoden tot betere besluiten te komen. Dat gebeurt echter onder ongunstige
omstandigheden. Daarover gaat dit hoofdstuk. Ik schets een aantal factoren dat druk uitoefent
op een optimale vakuitoefening. Het doen laten ontstaan van die factoren, en het onvoldoende
of niet tijdig elimineren daarvan, zie ik als een van de oorzaken van de
samenlevingsproblemen die ik in hoofdstuk 6 beschrijf.
Factoren die druk uitoefenen op het vak van ambtenaar
De factoren die het vak van de ambtenaar naar mijn idee ernstig onder druk zetten verdeel ik
in vier groepen.
Groep 1: enkele formele factoren putten ambtenaren uit
Er wordt te veel en te lang gemorreld aan de bijzondere status van de ambtenaar
Ambtenaren ontlenen hun status aan de Ambtenarenwet 1929. Een wet, ontstaan in een
periode van steeds groter wordende onzekerheid in Europa. De Weimar-republiek
uiteengevallen, Hitler op weg naar de absolute macht, Mussolini in zijn kielzog, een
wereldwijde economische crisis. In die omstandigheden vond de Nederlandse regering het
noodzakelijk om bij wet de rechten en de plichten van ambtenaren vast te leggen. Daaruit
kwam voort het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) en op provinciaal en
gemeentelijk niveau vergelijkbare reglementen.
122
Er is in de twintigste eeuw – na het verschijnen van Webers standaardwerk begin vorige eeuw
over de bureaucratie - bijzonder veel geschreven over de ambtenaar. Hoogtepunt vormt
volgens mij nog steeds het proefschrift van Van Braam93. Alles wat over de Nederlandse
ambtenaar verteld kan worden staat daarin94. Het is een boek dat – zoals in die tijd nog
gebruikelijk was – uitgaat van de bijzondere status van de ambtenaar. Begin jaren zeventig
kwam daarin een kentering met het proefschrift van Samsom95. Deze schetst een aantal
aspecten waarin overheid en private ondernemingen niet van elkaar verschillen. Als gevolg
daarvan neemt Samsom het standpunt in dat de ambtenaar niet – althans niet in alle gevallen –
een bijzondere status verdient ten opzichte van de werknemer in het vrije bedrijf. Daarmee
startte – eerst heel langzaam maar in de jaren tachtig en negentig steeds sneller – het
zogeheten ‘normaliseringsproces’: een onder verantwoordelijkheid van het Ministerie van
Binnenlandse Zaken gevoerd proces tot een zodanige aanpassing van de ambtelijke status dat
die meer en meer op een private werknemer begon te lijken, inclusief het verschijnsel van
cao’s.
De bijzondere ambtelijke status kwam vooral pas te wankelen door de aanvaarding van de
motie Zijlstra in november 1997 waarin minister Dijkstal werd verzocht na te gaan onder
welke voorwaarden die status kon worden afgeschaft. De minister gaf in een nota als
antwoord dat het Kabinet daar niet veel in zag. Zijn opvolger Peper besliste op grond van een
advies van de Raad voor het overheidspersoneel van eind 1998 dat het natuurlijke moment tot
opheffing van de status nog niet was aangebroken. Hij handhaafde dus de bijzondere status,
ook al had hij eerder te kennen gegeven het ‘normaliseringsproces’ stevig voort te zetten.
Eind jaren negentig heeft het er dus even om gespannen of de bijzondere ambtelijke status in
zijn geheel zou verdwijnen, maar dat is er (nog) niet van gekomen96.
Gelukkig maar. De overheid is de meest gecompliceerde organisatie die er in onze
samenleving bestaat. Zij is geen bedrijfsorganisatie97. Ik sta open voor het feit dat ook binnen
de overheid situaties en processen bestaan die identiek zijn aan wat zich in het private bedrijf
afspeelt. Bijvoorbeeld het aanhouden van budgetdiscipline, het hanteren van transparante
productiemethoden, het nastreven van effectieve werkvormen, het streven naar concrete
resultaten. Maar deze, en vele mogelijke andere voorbeelden ten spijt, de overheid is geen
privaat bedrijf en zal dat ook nooit (mogen) worden. In deze complexe organisatie maakt de
politieke dimensie het vak van ambtenaar fundamenteel onvergelijkbaar met dat van de
werknemer in de private sector. En daarom zal voor specifieke ambtelijke rechten en plichten
een specifiek daarop toegesneden rechtspositioneel statuut nodig blijven. Ik onderschrijf dus
de mening van Ron Niessen, rector van de Academie voor de Wetgeving, in zijn lezing ‘De
renaissance van de ambtelijke status’, voor de Amsterdamse Universiteits Vereniging op 17
november 2011, als hij – zich ten principale kerend tegen voortzetting van het
normaliseringsproces – zegt: “Niet de ambtenaar is een bijzondere werknemer van de
overheid, maar de overheid is een bijzondere werkgeefster”98 Werken bij de overheid is –
door de bank genomen – veel spannender dan in het bedrijfsleven. Jongelui die bij mij
aankloppen voor een loopbaanadvies zeg ik: ‘go where the action is, go public’.
Maar of ik dat nog lang kan volhouden is de vraag. De (terechte) roep om meer bedrijfsmatig
te werken wordt nog steeds verward met de stelling dat ambtenaren dan ook een bedrijfsmatig
statuut zouden moeten hebben. Onder die oneigenlijke druk moeten zij hun vak uitoefenen.
123
De Algemene Bestuursdienst kwam erg laat en de educatieve kant daarvan is nog steeds
ongewis
Midden jaren negentig kregen we nog een drastische verandering in het ambtelijke metier: de
komst van de zogeheten ‘Algemene Bestuursdienst’ (ABD)99. Zo’n twintig jaar later dan
gehoopt. Midden jaren zeventig heeft het bestuur van de in 1973 opgerichte Vereniging voor
Bestuurskunde gesprekken gevoerd met de ministeries van Binnenlandse Zaken en van
Onderwijs en Wetenschappen, over de behoefte aan een algemene bestuursdienst, en over het
oprichten van een daaraan gelieerde opleidingsinstelling naar het model van de Franse Ecole
Nationale d’Administration (ENA), het Britse Civil Service College en de Duitse Hochschule
für Verwaltungswissenschaften. Het dagelijks bestuur van de Vereniging dacht toen dat het
goed zou zijn om het toenmalige Rijksbestuursstudiecentrum (RBC) (later Rijks Opleidings
Centrum (ROC), en weer later Rijks Opleidings Instituut (ROI)) te laten uitgroeien tot een
educatief center of excellence dat de top van de ambtelijke rijks-, provinciale en
gemeentelijke dienst zou gaan opleiden naar het beeld en gelijkenis van die instellingen in die
andere landen. Beide ministeries zagen daar echter niets in. Sterker nog, na het vertrek van
secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken, Pieter van Dijke, verdween in de ministeriële
beschikking van 12 juli 1979 de taakstelling, gericht op het onderhouden van contacten met
de Nederlandse wetenschappelijke instellingen, én met collega-instellingen in de WestEuropese landen100. Nadat met het afscheid van Van Dijke die oriëntatie op wetenschap en
buitenland verdween, zijn er geen secretarissen-generaal meer geweest met die affiniteit tot
opleiden voor de bestuursdienst.
En die geaardheid vindt men ook (nog) niet terug in de leiding van de Algemene
Bestuursdienst. Net als het Rijks Opleidingsinstituut kan de Algemene Bestuursdienst niet
meer doen dan bewegwijzeren naar vele tientallen binnenlandse en buitenlandse
opleidingsfaciliteiten. En dat is niet genoeg om een (h)echte top te kweken. Vooral ook omdat
de Algemene Bestuursdienst zich voor het bevorderen van de kwaliteit van de rijksdienst
concentreert op het instrument mobiliteit, een instrument dat ook ontkokering moet
stimuleren. Het bevorderen van mobiliteit is het Leitmotiv.
De ABD ziet mobiliteit overigens hoofdzakelijk in horizontale zin: verschuivingen van de
ambtelijke toppen binnen de rijksdepartementen. Interessanter vind ik echter verticale mobiliteit,
en evaluatief onderzoek naar de leerervaringen op dat vlak: secretarissen- of directeuren-generaal
die burgemeester of Commissaris der Koningin worden. Of omgekeerd, burgemeesters die naar de
toppen van ministeries gaan. Ook zouden we meer moeten willen weten van de effecten van
mobiliteit die voormalige topambtenaren in de top van het bedrijfsleven brengen. En
topambtenaren die minister worden. Wat leren we hiervan? Kijk eens naar het volgende – bepaald
niet uitputtende maar toch wel interessante – lijstje:
- Van Dijke: gemeentesecretaris Utrecht, secretaris-generaal Binnenlandse Zaken, burgemeester
Gouda, Commissaris der Koningin provincie Utrecht.
- Lemstra: adjunct-gemeentesecretaris Utrecht, gemeentesecretaris Amsterdam, secretarisgeneraal Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, secretaris-generaal Volkshuisvesting,
Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, burgemeester Hengelo.
- Hendrikx: burgemeester Herwen en Aerdt, gedeputeerde provincie Gelderland, burgemeester
Wijchen, 2x directeur-generaal Binnenlandse Zaken, Commissaris der Koningin provincie
Overijssel.
- Pans: burgemeester Almere, secretaris-generaal Verkeer en Waterstaat.
- Bruins Slot: burgemeester Apeldoorn, directeur Informatiseringsbank Groningen, secretarisgeneraal Onderwijs.
124
-
-
Klokhuis: adjunct-griffier Noord-Brabant, gemeentesecretaris Den Bosch, directeur-generaal
Volkshuisvesting, directeur-generaal Inspectie Werk en Inkomen bij SZW (een samenvoeging
van CTSV en de Directie Toezicht van SZW).
Staal: commissaris van politie, directeur particuliere beveiligingsorganisatie, Commissaris der
Koningin Utrecht.
Van der Vlist: gedeputeerde Zuid-Holland, voorzitter Waterschap in Noord-Holland,
directeur-generaal Milieu.
Mijerink: directeur Economische Zaken gemeente Groningen, secretaris-generaal Onderwijs,
voorzitter VSNU.
Den Dunnen: wethouder Rotterdam, secretaris-generaal VROM.
Opstelten: burgemeester Delft, directeur-generaal Binnenlandse Zaken, burgemeester Utrecht,
burgemeester Rotterdam.
Den Besten: directeur RET Rotterdam, secretaris-generaal Verkeer en Waterstaat, presidentdirecteur Schiphol, president-directeur Nederlandse Spoorwegen.
Smits: secretaris-generaal Verkeer en Waterstaat, president-directeur Schiphol, presidentdirecteur Rabobank.
Brinkman: directeur-generaal Binnenlandse Zaken, minister Welzijn, Volksgezondheid en
Cultuur.
Van Aartsen: secretaris-generaal Binnenlandse Zaken, minister Landbouw, Natuurbeheer en
Visserij, minister Binnenlandse Zaken.
Een concentratie op een gerichte vakopleiding voor de hogere bestuursdienst ontbreekt,
althans het belang daarvan lijkt nu eerst langzaam door te dringen101. Pas als die vakopleiding
er is heeft ook mobiliteit enige zin. Want in de context van een hoogwaardig educatief
programma kun je zien welke manager het meest geschikt is voor welk type werk. Je kunt niet
zomaar topmanagers een slag in de rondte laten lopen in de rijksdienst en dan maar denken
dat iedereen op de juiste plek zit. Zoals Johan Cruyf eens zei: ‘Natuurlijk moet een voetballer
bewegen, maar als hij niet weet waarnaar toe kan hij beter blijven staan.’ Mobiliteit zonder
affiniteit werkt niet. Affiniteit tot de bestuursdienst zelf, en een overgave aan de educatieve
aspecten daarvan, dat was de uitzonderlijke kracht van een persoon als Van Dijke. En dat is
wat de Algemene Bestuursdienst nodig heeft.
Een ander probleem dat het creëren van een – exclusieve – topopleiding betreft heeft te maken
met de universitaire verhoudingen, waarin vrijzinnigheid vaak gepaard gaat met een
scholenstrijd onder bestuurskundigen. Er zijn onder de vigeur van diverse universiteiten en
private instellingen enkele opleidingen gekomen die toegang bieden tot de titel ‘master in
public administration’, maar op de een of andere manier voel ik me daar toch niet gelukkig
mee. Er ontbreekt nog steeds een strategisch richtinggevend rijksbeleid jegens, en een politiek
doorvoeld besef voor, het opleiden van de top van onze administratie. Ajax, Fijenoord en
PSV, Unilever de ING en Philips, kunnen dat wel, onze overheid kan dat niet. Daarom
‘voetbalt’ onze administratie niet in de Europese top, enkele uitzonderingen daargelaten.
Daarom ook worden onze topambtenaren zelden weggekocht door mondiaal opererende
(semi)overheidsorganisaties.
Er is een voortgaande botsing tussen professionaliteit en loyaliteit
Hoewel sterk ongericht en zeker niet vanuit een planmatig concept, gestuurd of gesteund door
het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, wordt er toch veel gedaan aan
het opleiden van ambtenaren. Althans, nagenoeg iedereen kan naar talloze cursussen en
trainingen. Het klinkt misschien wat gek maar die voortschrijdende ambtelijke
professionalisering zorgt voor een hoop problemen. Beter gezegd: het achterblijven van de
125
professionalisering van het politieke systeem creëert problemen. Sinds de jaren zeventig zijn
er vele miljoenen gestopt in het verbeteren van de kwaliteit van de ambtenaren. Ik heb een
paar maal geprobeerd om eens precies uit te rekenen hoeveel geld er in een jaar wordt besteed
aan het opleiden en trainen van rijksambtenaren. Dat is me tot nu toe niet goed gelukt. De
departementale begrotingen zijn te diffuus in dat opzicht. Ik weet alleen dat het hier om vele
miljoenen per jaar gaat. Grote groepen ambtenaren kunnen zich bijscholen, in
opleidingstrajecten binnen en buiten Nederland. Het is langzaam gewoonte geworden dat
loopbaancontracten scholingstrajecten bevatten. Een goed ontwikkeld netwerk van
opleidingsadviseurs102 staat managers en individuele ambtenaren bij over vragen als wie,
wanneer, naar welk soort opleiding moet gaan.
Het politieke vak kent deze systematische aandacht voor het verbeteren van de kwaliteit niet,
noch zie je daar dergelijke miljoeneninvesteringen. Dat baart zorgen. Als het besef zou
doordringen dat Kamerleden op een ander denk- en handelingsniveau horen te opereren dan
ambtenaren zou dit geen probleem zijn. Dan zouden ambtenaren de vanzelfsprekende
instrumentele toegevoegde waarde leveren aan het visionaire werk van de Tweede Kamer.
Echter, de praktijk is veelal omgekeerd: het is de Kamer die met een niet aflatende reeks
instrumentele debatten op detailniveau concurreert met de ambtelijke diensten. De
concurrentie met het Kabinet is al verloren. Dit is in de jaren negentig een belangrijke oorzaak
geweest van botsingen tussen professionaliteit en loyaliteit. Of het nou gaat om een secretarisgeneraal die, al dan niet in het openbaar, een afwijkende mening verkondigt op het gebied van
het economisch beleid, of een ambtenaar uit de lagere geledingen die verzet pleegt tegen
besluitvorming over grote infrastructurele projecten, of een politiechef die de Kamer de oren
wast over de relatie tussen politieke veiligheidsambitie en de middelen die daarvoor ter
beschikking komen, ik zie vaak dat hier in wezen sprake is van een ambtelijke functionaris
die verder denkt dan een Kamerneus lang is en niet van plan is om dit dan maar onder de
korenmaat te houden. Menig ambtenaar tussen schaal 12 en 15 kan een sluitend visionair
betoog opzetten over de gewenste architectuur van deze of gene overheidstaak, waar de
Kamer vaak niet verder komt dan een instrumenteel debat over de vraag hoeveel cijfers er
achter de komma moeten staan.
Terzijde, niet iedereen weet wat een instrumenteel debat is. Een instrumenteel debat gaat
bijvoorbeeld over de vraag of gepensioneerde reserve-agenten van politie bruine schoenveters
mogen dragen in zwarte dienstschoenen. Daar wordt dan een wettelijke regeling voor
getroffen, waarbij als principe geldt dat dit is verboden, tenzij men vijf jaar in de WAO zit.
Dan is het om kennelijke financiële redenen toegestaan om bruine veters in zwarte schoenen te
dragen. Vervolgens wordt geconstateerd dat de regeling niet werkt omdat gepensioneerde
reserve-agenten van politie geen dienstschoenen meer dragen. Daar komt dan een regeling
overheen met de opdracht dat ze toch dienstschoenen moeten dragen bij officiële
gelegenheden. Zij die dat gebod niet naleven worden gekort op hun pensioen. Vervolgens
wordt iemand die zich niet kan beroepen op het feit dat hij al vijf jaar in de WAO zit op een
nieuwjaarsreceptie betrapt op het dragen van bruine veters in zwarte dienstschoenen, krijgt een
korting aan zijn broek, stapt naar de rechter en die veegt de korting met een grote zwaai van
tafel. Vervolgens roept men dat de rechter op de stoel van het bestuur is gaan zitten, de
zogeheten juridisering van het bestuur. Daarop volgt natuurlijk een aanpassing van de regels
en wel in die zin dat het gepensioneerde reserve-agenten van politie voortaan is toegestaan om
nieuwjaarsrecepties op privé-schoenen bij te wonen. Enzovoort.
De elders in dit boek aangehaalde affaires uit ‘De Sorry-democratie’ van Van Thijn maken de
botsing tussen professionaliteit en loyaliteit103 er niet gemakkelijker op. Omdat we in een
periode zitten waarin het moeilijk is voor politici om op te stappen wanneer er iets is fout
gegaan, zoekt men graag de zondebok in het ambtelijke circuit. Dat heeft geleid – zo neem ik
126
in de praktijk waar – tot preventive damage control: indekken waar dat maar mogelijk is. Een
ander effect is dat ambtenaren het voor gezien houden. De besten vertrekken, en worden vaak
extern adviseur. Ik merk dat een groot aantal zeer bekwame ambtenaren nog steeds bereid is
hardop te zeggen: ‘Natuurlijk, we zijn loyaal dienstbaar104 aan het bevoegde gezag’, maar je
ziet ze intussen denken ‘Maar dat bevoegde gezag moet dat wel verdienen.’105 Gebrek aan
politiek niveau kon men in de jaren tachtig en vroege jaren negentig nog bedekken met de
toverformule ‘het primaat van de politiek’, maar dat lukt nu niet meer. We zijn nu aangeland
in een tijdperk waarin de politiek het primaat moet (gaan terug) verdienen106.
Terzijde nog dit. Er zit een grote discrepantie tussen de hoeveelheid geld die het rijk uitgeeft
voor de opwaardering van de kwaliteit van de rijksambtenaren, en de sommen gelds die
provincies en gemeenten daarvoor aanwenden. Ik heb de indruk dat waar het rijk duizend
gulden geeft voor een rijksambtenaar, een provincie niet meer uitgeeft dan honderd gulden
voor een provincieambtenaar en een gemeente niet meer dan tien gulden voor een
gemeenteambtenaar. Althans, dat is mijn indruk. Het zou aanbeveling verdienen om dit eens
goed te laten uitrekenen: hoeveel geven rijk, provincies en gemeenten uit aan verbetering van
de kwaliteit van hun personeel door scholing, opleiding en training? In totale getallen, per
persoon, en gemeten naar de schaalniveaus. Deze kennis is van belang als het rijk doorgaat
met het afstoten van bevoegdheden en verantwoordelijkheden naar de lagere
rechtsgemeenschappen. Die moeten dan niet alleen over voldoende mensen beschikken om
dat nieuwe extra werk aan te kunnen, maar die moeten daartoe ook gekwalificeerd zijn.
Daarvoor is volgens mij veel meer geld nodig dan de provincies en gemeenten nu ter
beschikking hebben en stellen.
Velen vertrekken: het Exodus:5-syndroom
De inkrimpings- en bezuinigingsoperaties van de jaren tachtig en negentig hebben de
rijksdienst aan het wankelen gebracht. Om deze stelling toe te lichten moet ik een paar
tekeningen tonen. Kijkt u eens naar de volgende figuur.
Om 9 uur op
kantoor willen zijn
Ambitie
Aspiratie
Waarde
Zin(geving)
Politiek
Hoop
Streven
Bereiken
Willen
Massa, volume, complexiteit
In de top van de driehoek staat de ambitie van een fictieve persoon, namelijk om 9 uur op
kantoor willen zijn. Aan de voet van die driehoek staat dat hij tot dat doel massa moet maken,
complexiteit moet verwerken, een zeker volume van activiteiten moet afronden, zoals
bijvoorbeeld zich wassen, scheren en aankleden, ontbijten, lunchpakket maken, de krant
127
vluchtig doornemen, de hond uitlaten, naar de bushalte fietsen of in de auto stappen en
wellicht nog een paar zaken die instrumenteel zijn aan het gestelde doel.
Links ziet u een verticale pijl. De woorden van ‘ambitie’ tot en met ‘willen’ gaan allemaal
over hetzelfde, namelijk over een beoogd resultaat, dus over een doel.
Stel nou dat het doel ‘om 9 uur op kantoor zijn’ slechts een tussendoel is op weg naar een
hoger gelegen doel, namelijk ‘chef willen worden’, hoe moet je dat dan tekenen? Welnu,
daarvoor geldt de volgende figuur.
Chef willen worden
Om 9 uur op kantoor willen zijn
Ambitie107
Aspiratie
Waarde
Zin(geving)
Politiek
Hoop
Streven
Bereiken
Willen
Massa, volume, complexiteit
Hogere aspiratie? Dan ook meer massa inzetten,
meer complexiteit verwerken, meer volume inbrengen
Als de ambitie toeneemt moet men een nieuwe, grotere driehoek tekenen waarvan de zijden
evenwijdig lopen aan de vorige driehoek, met als effect dat de basis breder wordt. Dat
betekent dat voor het bereiken van een hoger beoogd resultaat méér massa, méér volume,
méér complexiteit ingezet moet worden.
Zo zou het ook bij de overheid moeten zijn. Echter, de werkelijke praktijk in de jaren tachtig
en negentig wordt uitgebeeld in de volgende figuur.
Ambitie
Aspiratie
Waarde
Zin(geving)
Politiek
Hoop
Streven
Bereiken
Willen
In werkelijkheid neemt de
politieke ambitie alleen
maar toe, en neemt de massa
die men nodig heeft om dat
ambtelijk waar te maken
alleen maar af. De punt van de
driehoek gaat steeds hoger, en
de basis die het moet waar maken
wordt steeds smaller.
128
In werkelijkheid is twintig jaar lang de politieke ambitie alleen maar toegenomen terwijl
tegelijkertijd de ene inkrimpingsoperatie en bezuinigingsronde na de andere is doorgevoerd.
Eerder stelde ik al dat ik van mening ben dat de openbare dienst ongeveer 15% mensen te kort
komt om de politieke ambities waar te maken. Niet alleen worden ambtenaren aan de lopende
band op een mission impossible gestuurd omdat ze met te weinig medewerkers, te weinig
geld, te weinig bevoegdheden, te weinig tijd, te veel politieke ambities moesten zien waar te
maken. Daarnaast ontbreekt het bovendien aan een arsenaal van reserveambtenaren die je
moet kunnen inzetten als er mensen uitvallen. Ploegen reserve-ambtenaren achter de hand
hebben is al helemaal ondenkbaar. Een coach die van zijn bestuur te horen krijgt dat hij voor
de wedstrijd in de Champions League maar zeven spelers krijgt, waarvan er twee na de rust
weg moeten omdat ze nog ergens anders een wedstrijd moeten spelen, zal het bestuur
antwoorden: ‘Elf man op het veld, en minstens vijf op de bank, anders voetbal je zelf maar die
wedstrijd.’
Dus, terwijl de bomen politiek gezien tot in de hemel moesten groeien – onder meer
aangejaagd door de idee van de maakbaarheid van de samenleving – kregen de ambtenaren
alleen maar een tuinschepje en een kamerplantje om dat te realiseren. De politiek spiegelde
zich aan het dwaze uitgangspunt van de Olympische Spelen: hoger, sneller, verder, in plaats
van doordachter, intelligenter, wijzer. Er moest meer kunnen, met minder manschappen,
minder geld, minder tijd108.
Natuurlijk zat er, en zit er altijd, ruimte in een ambtelijke dienst zoals dat in elke grote
organisatie het geval is. Ruimte in de zin van mensen die kaarten, kletsen en koffie drinken in
de tijd van hun baas, mensen die met de verkeerde dingen bezig zijn op de verkeerde
momenten en het nog verkeerd doen ook, mensen die hun tijd besteden met gewenste en
ongewenste seksuele intimiteiten, afdelingen die best met minder mensen zouden kunnen en
efficiënter met hun middelen zouden kunnen omgaan. Dat is voor een deel weggesneden in de
eerste bezuinigingsoperaties, maar a) die rek haal je er nooit volledig uit en b) er kwam een
eind aan de mogelijkheid om nog meer te bezuinigen en tegelijk de vereiste kwaliteit en de
kwantiteit van de te maken output als product voor het beoogde maatschappelijke resultaat te
handhaven. Zeker toen de politieke ambitie steeds hoger bleef reiken. Toen ging het breken.
En dat breken manifesteerde zich bijvoorbeeld in - door de politiek – opgejaagde
topambtenaren. Die gingen roepen dat de andere ambtenaren meer politiek bewust moesten
worden waardoor er een onvermijdelijke politisering van het ambtelijke werk kwam109.
Voorts ging menig manager zich bedienen van de eerder door mij gewraakte zin: ‘Ik reken je
af op het resultaat’, zonder te weten welke denk- en handelingsmethodologie nodig is om
werkelijke resultaten te bereiken. Steeds meer ambtenaren hielden het voor gezien en
vertrokken. Velen kwamen terug om hetzelfde werk als consultant voort te zetten. Wat niet
betaald kon worden uit het personele budget was wel financierbaar uit het materiële budget110.
Ik noem dit het Exodus:5-syndroom: een variant op het vertrek van de joden uit Egypte. Voor
de niet-bijbelkenners onder u even een toelichting in een vrije versie van de Statenbijbel. De
joden, ooit in Egypte beland, waren door de Farao in een situatie van slavernij gebracht met de
taak elke dag honderd tichelstenen per persoon te bakken. Opgestookt door zijn foute
adviseurs (ook toen al) gaf de Farao de joden echter steeds minder modder en stro om dit
vereiste kwantum elke dag te halen (mission impossible, ook toen al). Vervolgens zei hij: ‘Je
hebt het resultaat niet gehaald, daar reken je op af, dus ik laat mijn ranselaars je nu een pak
slaag geven.’ De joden kregen dus behoorlijk de pest in. Toen was het een kwestie van
wachten op een grote man met een grote stok, Mozes genaamd. En nadat Egypte eerst werd
bedolven onder een aantal plagen om de Farao murw te maken zei Mozes tegen de Farao ‘En
129
nu gaan we weg.’ Vervolgens trok hij met zijn broer Aäron en het joodse volk via een
doorgang in de Rode Zee de woestijn in, terug naar het beloofde land waar ze na veertig jaar
(onbegrijpelijk op zo’n korte afstand) arriveerden nadat Mozes onderweg eerst nog even de
tien geboden had aangenomen op de berg Sinaï. Passages als het brandende braambos en
dansen rond het gouden kalf111 laat ik kortheidshalve buiten beschouwing.
Dat dit patroon van vertrekken zich nu afspeelt in onze openbare dienst lijdt voor mij geen
twijfel. Velen houden het voor gezien. In mijn contacten met ambtenaren is dit beeld een en
ander maal bevestigd. Het enige waarover ik twijfel is de volgtijdelijkheid. Ik heb vele
ambtenaren al zien vertrekken omdat ze niet langer afgerekend wilden worden op het niet
behalen van resultaten terwijl de oorzaak daarvan lag in de omstandigheid dat ze ‘te weinig
modder en stro’ kregen om hun kwantum te halen. Maar ik kan het beeld van ‘de plagen’ niet
helemaal plaatsen. Die gingen namelijk aan die uittocht vooraf. In de manier waarop ik er op
dit moment over denk heb ik het angstige vermoeden dat alle afbraak- en
ontwortelingsverschijnselen die ik (in het kielzog van vele auteurs) in hoofdstuk 6 beschrijf,
misschien wel eens de weerspiegeling van die bijbelse plagen zouden kunnen zijn. Als dat
waar zou zijn, en dus deze historische metafoor van de exodus tevens staat voor ‘l’histoire se
répète’, dan moet de echte grote uittocht van ambtenaren nog beginnen.
Kijk nog eens naar de laatste tekening. Die laat zien welk gevaar er dreigt voor de openbare
dienst: terwijl de ambitie stijgt wordt de basis van waaruit de voeding moet komen om die
ambitie te bereiken steeds smaller. Er hoeft maar weinig te gebeuren en dan bereikt men het
punt waarop die openbare dienst gaat wankelen. Een klein duwtje tegen de top en hup, daar
kiepert de hele zaak om. Wat zou zo’n duwtje kunnen zijn? Een neergaande economie?
Subversieve acties van terroristische groeperingen? Nog enkele klappen zoals in Enschede of
Volendam? Sociale onrust wegens verkeerd uitgevoerde marktwerking of
privatiseringsprocessen? Onverwachte storingen in het proces van de uitbreiding van de
Europese Unie? Een conflict tussen China en de VS? Wereldwijde actie tegen globalisering
van de handel? Gewapende conflicten tussen culturen en religies? Wie zal het zeggen?
Wellicht is het goed om vaak te kijken naar de volgende tekst van Gramsci, in 1937 door
Mussolini vermoord: ‘The old is dying and the new cannot be born. In this interregnum there
arises a great diversity of morbid symptoms112.’
Men moet deze uitspraak plaatsen in het licht van zijn tijd. De politici, bestuurders en
ambtenaren van de Weimar republiek konden staat en samenleving niet meer bijeen houden.
Dat bleek de opening te zijn voor de opkomst van Hitler, in wiens spoor Mussolini de treinen
op tijd liet rijden om en passant moord en doodslag te zaaien, eerst in Abessinië, later op het
Europese continent. Gramsci heeft proberen uit te leggen dat in tijden van overgang bestaande
waarden wegvallen, en daarmee ook de rust, zekerheid en stabiliteit in een land zolang nieuwe
waarden nog niet verankerd zijn waaraan men nieuwe rust, zekerheid en stabiliteit ontleent.
Misschien zitten we aan het begin van deze 21e eeuw opnieuw in zo’n instabiele situatie en is
de uiterste waakzaamheid geboden dat het politieke, bestuurlijke en ambtelijke systeem niet
uiteenvalt. Marcin Krol113 beschrijft het verschijnsel dat we de laatste tijd steeds zwakkere
overheden om ons heen hebben, overheden die hun spieren hebben laten verslappen en de
hoogste politieke beloningen krijgen door jarenlang niks te doen. Hij besluit zijn artikel ‘Een
zwakke overheid is een gesel voor de democratie’ met: ‘ Wat zullen de gevolgen zijn van
deze survival of the weakest, van dit politiek omgekeerd darwinisme? Op eerdere momenten
dat democratieën verzwakt raakten, bleken we grote narigheid te krijgen. Dat zou wel eens
opnieuw kunnen gebeuren.’
130
De onvermijdelijke en terechte uitbreiding van de Europese Unie, de globalisering van
commercieel/economische processen, de behoefte in Europa aan miljoenen arbeidskrachten
vanuit de derde wereld om de ontvolking van het platteland en de vergrijzing te keren, kunnen
bij onhandig politiek opereren zoveel onrust en onlust veroorzaken dat de roep om een sterke
man gaat ontstaan. Mensen als Hitler zijn altijd onder ons. Je ziet ze pas als het te laat is. Als
u vindt dat dit doemdenken is buig ik eerbiedig het hoofd, maar ik blijf vanuit die positie wel
over mijn bril heenkijken om te zien wat er allemaal gebeurt. En niet alleen in Nederland. De
gemeente waar ik woon op de rand van Brussel, bepaald geen achterstandswijk, toont bij
verkiezingen een akelig grote hoeveelheid raamaffiches van het Vlaams Blok. Alert blijven,
zeker en vast.
Ze werken onder een verouderde managementstijl
In de tweede helft van de jaren negentig kon je zien dat steeds meer rijksambtenaren onrustig
werden van het personeelsbeleid. Een traditionele managementstijl, vooral gericht op inhoud
en op beheersing, niet op processen of ruimte voor medewerkers, schiep steeds minder
bevrediging in het werk van reguliere ambtenaren. De individualisering die inmiddels alle
uithoeken van de samenleving had bereikt was nog niet – of in onvoldoende mate –
doorgedrongen tot het ambtelijk circuit. Weinig ruimte voor ambtenaren die binnen hun vak
meer autonomie nastreefden. Ook weinig promotiekansen voor ‘snelle stijgers’ of ‘high
potentials’. Geen zoektocht naar creativiteit of beloning van vernieuwend gedrag. Geen
structurele uitweg uit de staf-lijnorganisatie via projectmatig werken omdat ambtenaren voor
het verwerven van een hogere schaal toch weer terug moesten naar ‘de lijn’; alleen langs die
weg liep de carrièregang omhoog. Geen moderne P-instrumenten om een ambtelijk apparaat
te laten trappelen in het tuig.
In oktober 1998 startte het ministerie van Verkeer en Waterstaat daarom een project
Strategisch Personeelsbeleid. Werkend op basis van de methodologie van interactieve
beleidsvorming die in de hoofdstukken 1 tot en met 4 is beschreven, consulteerde het
projectteam, met de inzet van enkele tientallen collega’s, circa 500 sleutelfiguren uit een
omgevingsanalyse van ongeveer 1.500 personen. Sleutelfiguren van binnen en buiten Verkeer
en Waterstaat. De oogst van die consultatieronde is neergelegd in een omvangrijke
bloemlezing114 die enkele bijzondere zaken laat zien.
De bloemlezing van citaten uit de consultatieronde werd vervolgens ‘vertaald’ in een dertigtal
probleem- en oorzakenanalyses. De hoofdstructuur van deze schema’s staat hierna. Die
tekening is dus een schematische vertaling van de oorzakelijke complexen uit de bloemlezing,
te lezen van onder naar boven.
131
Zingeving
Word je nog ambtenaar als je
iets wilt met deze samenleving?
Ontwikkelingen
in de samenleving
We laten kansen lopen
op terreinen als 24-uurs
economie, leven en
werken, kennismanagement
Overheid als werkgever
De overheid is een ouderwetse
werkgever met niet-concurrerende
arbeidsvoorwaarden
Internationalisering
We missen de boot
van de internationalisering
ICT
We lopen achter
op ICT-ontwikkelingen
Verstarring mens en organisatie
Mensen en hun gedragingen
verstarren, evenals werkstructuren
Ondernemerschap
We spelen niet in
op ‘de ambtenaar
als ondernemer’
P&O-beleid
P-beleid heeft nooit de
kans gekregen/genomen
om zich volwaardig
te ontwikkelen
‘Poortwachters’
De ‘Poortwachters’ tussen buiten- en
binnenwereld geven onvoldoende
leiding aan de vereiste omslagen
Politiek
De politiek vervreemdt zich
van de samenleving en de
ambtenaar
Openbare dienst
De openbare dienst is
jarenlang niet goed
onderhouden
Waarden en normen
Er is geen diepdoorvoeld besef vanuit
welke waarden de
overheid handelt en
produceert
Afspiegeling samenleving
Onvoldoende anticiperen op vrouw-man verhouding, gehandicapten, allochtonen, vergrijzing, individualisering, arbeidsmarktontwikkelingen
Een grote hoeveelheid geraadpleegde personen onderstreepte het belang van denken in termen
van waarden, van zin en zingeving. Zij introduceerden een nieuwe kijk op de zingeving van
leven en werken en boden rijke gedachten voor een nieuwe balans tussen waarden en normen.
Een bijzondere oogst als je van tevoren denkt dat je waarschijnlijk heel veel ideeën en
gedachten zult krijgen over P-instrumenten als je enkele honderden sleutelfiguren gaat
raadplegen over strategisch personeelsbeleid. Niet dus. Het materiaal over typisch
instrumentele zaken voor P-beleid bleek veel kleiner en dunner te zijn dan hetgeen men
wenste in te brengen op het vlak van waarden, normen, samenlevingsaspecten, problemen
binnen de openbare dienst in het algemeen en binnen Verkeer en Waterstaat in het bijzonder.
Ook kwam er veel materiaal op tafel over de kwaliteit van het overheidsmanagement in de
rijksdienst, en bij Verkeer en Waterstaat.
132
Het symptoom, het probleem, de ‘ellende’ staat aan de top van dit schema. De diepstliggende
oorzaken staan op de onderste rij. Elk onderdeel van het schema is in één of meer bijzondere
schema’s verbijzonderd in méér gedetailleerde schema’s die ik hier niet kan weergeven. Het
onderdeel ‘Poortwachters’ (de managers) is het schakelpunt tussen de onderliggende oorzaken
en de problemen die zij in hogere lagen van het oorzakelijk complex veroorzaken. Daarom
zoom ik in het schema hieronder even in op die schakel ‘Poortwachter’.
De ‘Poortwachters’ tussen buiten- en binnenwereld
geven onvoldoende leiding aan de vereiste omslagen
Kundige professionals vloeien weg of gaan ondergronds.
Kennis erodeert.
Alle energie gericht op begeleiding, mobiliteit,
flexibiliteit, opleiding, beloning, waardering en
de kwaliteit van medewerkers verdwijnt in een
zwart gat van demotivatie.
Weten hoe het anders kan en
moet, maar de onmacht om dat te
realiseren leidt tot het ‘verdriet’
van Verkeer en Waterstaat. Verkeer en Waterstaat
loopt stuk door een zichzelf versterkend
proces van gerichtheid op
beheersinstrumenten.
Het management verinnerlijkt
het P-beleid niet; daardoor verkeert
de P-adviesfunctie in een identiteitscrisis. De OR heeft geen roer loopt stuk meer en
loopt stuk op de rotsen van angst en
machtscultuur.
Angst en machtscultuur zorgen voor behoudend
management in een behoudende organisatie. Dat
levert meer op dan veranderen.
Moderne managementontwikkelingen zijn aan
deze managers voorbij gegaan. Ze zijn niet
toegerust op modern management.
De huidige Verkeer en Waterstaat-organisatie produceert traditionele
op inhoud gerichte managers.
133
Ook de delen van dit schema zijn verbijzonderd in meer gedetailleerde schema’s die aan de
hand van overvloedige citaten uit de bloemlezing illustreren waarom deze blokjes tekst met
recht en reden in een oorzakelijk schema van veel verdriet van ambtenaren zijn opgenomen.
In diverse besprekingen, onder meer in expertmeetings met deskundigen vanuit de hele
overheid, en vanuit bedrijfsorganisaties die voorop lopen in strategisch P-beleid, werd
duidelijk dat dit beeld niet uniek was voor Verkeer en Waterstaat maar een realistische
afspiegeling van het doorsnee P-beleid en het doorsnee management bij de overheid. Het
project is qua beleidsontwikkeling in november 2000 afgesloten met het advies ‘Het warm
kloppend hart van Verkeer en Waterstaat’, en is vervolgens qua beleidsuitvoering doorgestart
medio 2001.
Inmiddels verscheen in februari 2001 het rapport ‘De Arbeidsmarkt in de Collectieve Sector,
Investeren115 in mensen en kwaliteit’ van de commissie Van Rijn, genoemd naar haar
voorzitter de directeur-generaal Overheidspersoneel van het ministerie van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties. Dit rapport, met een aantal indrukwekkende bijlagen, toont de
betrekkelijk bedroevende state of the art van het momentele P-beleid jegens het
overheidspersoneel. Het bevat een heldere analyse van de arbeidsmarktproblemen van de
overheid, mede in relatie tot verschijnselen als vergrijzing, arbeidsvoorwaarden, en de geringe
aantrekkelijkheid van de overheid als werkgever. Met een groot aantal diepgaande voorstellen
bindt het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de strijd aan met de
private sector om voor de toekomst de positie van de overheid als aantrekkelijke werkgever
veilig te stellen. Het rapport Van Rijn is inmiddels een veelbesproken item in vele
vakbladen116. Op basis van een daaraan gelieerde Trendnota van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties heeft het Kabinet besloten om in de Rijksbegroting 2002 een bedrag op te
nemen van 1,6 tot 1,8 miljard euro per jaar om het werken bij de overheid en gesubsidieerde
instellingen aantrekkelijker te maken. Er gaat dus veel gebeuren in de komende jaren, althans
de verwachtingen zijn hooggespannen117.
Groep 2: de inhoudelijke kwaliteit van het werk komt onvoldoende uit de verf
De meerderheid is nog niet toe aan outcomesturing
Een eenvoudig concept uit de systeemtheorie is de trits doen-maken-bereiken. Of: actieproduct-beoogd resultaat. Of in jargon: input-output-outcome. Voorbeeld:
Timmeren
Konijnenhok
Vetgemest konijn
= doen
= maken
= bereiken
= actie
= product
= beoogd resultaat
= input.
= output.
= outcome.
De essentie van de legitimatie van de overheid is het leveren van outcome. Dus – zoals ik al
liet zien bij de eerste tekening in hoofdstuk 1 - het leveren van beoogde maatschappelijke
resultaten. Dat is dan volgens mij tevens het wezen van de politiek. Politiek is liefde,
omarming, hoop, opvang, zorg, veiligheid en het beschermen van nog andere waarden die tot
het wezen van het mens-zijn behoren. Een rusteloos en compromisloos streven naar de
menselijke maat. Die menselijke maat leveren is het wezen van de politiek. Daarover spreken
is het gebruik van de taal van het hart, de passie. Vandaar dat ik in hoofdstuk 1 in een
voetnoot verwees naar de werken van Ernst Bloch en Martin Plattel, handelend over ‘Das
134
Prinzip Hoffnung’ en over ‘Utopie en kritisch denken’. Naar mijn smaak gaan dergelijke
geschriften over de essentie van politiek bedrijven.
Ik weet dat dit niet correspondeert met de werkelijkheid. Ik weet ook dat in de praktijk
politiek in overheersende mate een spel van machten en belangen is, mede gevoed door
ideeën van maakbaarheid, vaak ver verwijderd van een rusteloos en compromisloos streven
naar de menselijke maat, en veelal gedreven door het zoeken naar de economy of scale. Mijn
opvatting is ethisch-normatief, wellicht zelfs met een behoorlijke dosis naïviteit, maar het is
naar mijn idee de enige manier van denken die aan de voet ligt van succesvolle
resultaatgerichte interactieve beleidsontwikkeling. Werken van onderop dichtbij de behoefte,
opereren van buiten naar binnen, draagt geen vrucht onder politiek leiderschap dat niet vanuit
aandacht voor burgers aanvangt. Vooroplopend om nieuwe horizonten te verkennen, niet
bukkend zodra er wordt geschoten. De politiek kent gelukkig naast machten en belangen ook
liefde, overtuiging, gevoel voor verhoudingen, kracht van argumenten, volhouden en
doorzetten. In de woorden van Zijderveld118: ‘Natuurlijk moeten in de samenleving ook
technische en pragmatische zaken worden aangepakt vanuit een functionele rationaliteit, maar
visie-ontwikkeling en het formuleren van maatschappelijke wensen en doelen vraagt om
articulatie van wensen en belangen. En dat is juist een politiserend proces van
maatschappelijke participatie en politiek debat over veranderende waarden, visies en doelen.’
De kern van het ambtelijke vak is het bieden van steun en toelevering aan die outcome, het
mogelijk maken van het daadwerkelijk bereiken van die beoogde maatschappelijke resultaten.
Dat gaat niet zomaar, dat vereist discipline. Succesvol overheidsbeleid steunt daarom op een
balans tussen passie (politiek) en discipline (ambtelijk) waarbij de laatste consequent en
vakmatig een instrumentele rol heeft ten opzichte van de eerste, hoewel politici uiteraard ook
mogen getuigen van discipline en ambtenaren van passie. Wat ik wil zeggen is dat het steeds
gaat, moet gaan, om het zoeken naar de beste toegevoegde waarde: met hun vak, dat zijn
eigen vakvereisten kent, ondersteunen ambtenaren de dagelijkse bestuurders die hun eigen
vak met hun eigen vakvereisten hebben, en die leggen zaken ter finale besluitvorming voor
aan de algemene politieke leiding, die op haar beurt haar eigen vak met haar eigen
vakvereisten heeft. Nimmer mogen zij op elkaars stoel gaan zitten. Hoe anders is het echter
vandaag de dag? Hoelang nog maken we mee dat de Tweede Kamer zich overgeeft aan
eindeloze instrumentele debatten waarin zij het werk van ambtenaren zit over te doen? Als
gevolg waarvan ambtenaren in het gat springen dat de Kamer trekt en het visionaire werk
overnemen.
Het centrale woord is dus ‘bereiken’. Wat wil je bereiken, wat moet de outcome zijn, dat is de
vraag voor de politiek. Meehelpen om dat te realiseren is het werk van de ambtenaren. Dat dit
niet eenvoudig is heeft onder meer te maken met het feit dat al vele tientallen jaren het
ambtelijke werk zich concentreert op input, dus op het plegen van activiteiten, denkend,
hopend en verwachtend dat die dan vanzelf leiden tot beoogde resultaten, die echter meestal
niet van te voren gedefinieerd zijn. Daarom bestaat er de uitspraak: ‘activities are not
achievements’. Het is niet zo dat als je maar een heleboel dingen doet het resultaat vanzelf wel
komt. Resultaten bereik je alleen maar als je weet wat je wilt bereiken (outcome), wat je voor
dat doel moet maken (output) en wat je voor dat product moet doen (input). Als je per se een
vet gemest konijn wilt hoef je tot dat doel niet een konijnenhok te maken, je kunt ook de
poelier bellen. Met andere woorden: als je start bij het beoogde resultaat en dan terug
redeneert naar wat daarvoor nodig is kun je op andere antwoorden komen dan de
gebruikelijke. Denken vanuit bereiken, dus vanuit beoogde maatschappelijke resultaten,
brengt ambtenaren tot deductief denken. En dat is een fundamenteel ander gebruik van de
135
hersens dan starten vanuit inputsturing. Dat is namelijk inductief denken. Een van de opgaven
van voortgaande scholing van ambtenaren is hen te trainen in deductief denken.
Kijkend naar de stand van zaken in Nederland, ben ik van mening dat de overgrote
meerderheid van de ambtenaren qua denken en handelen nog ergens hangt tussen inputsturing
en outputsturing, op weg, in een lang – en veel te langzaam - leerproces, naar outcomesturing
via het tussenstation van de outputsturing. Waarbij je vaak ook ziet dat ambtenaren output
aanmerken als het te bereiken resultaat, terwijl anderen al weten dat het woord ‘resultaat’ één
en ondeelbaar is met het woord ‘outcome’. De meerderheid van onze ambtenaren denkt en
handelt bij lange na nog niet op het niveau van outcomesturing. Er zijn natuurlijk
uitzonderingen. Rijkswaterstaat is via het zogeheten IBO-proces al enkele jaren druk bezig de
medewerkers te trainen in het denken en handelen op het niveau van outputsturing, maar moet
nog een hele sprong maken voordat men het niveau van outcomesturing heeft bereikt, vooral
ook omdat veel Rijkswaterstaters denken dat outputsturing hetzelfde is als resultaatsturing en
dat dus hiermee het eind van het leerproces is bereikt.
Voorzover ik de Nederlandse overheid kan overzien is volgens mij de politie het verste in
outcomesturing. Ik maakte al medio jaren tachtig mee dat politiemensen in Amsterdam
werden getraind op de volgende manier.
Agenten kwamen terug van surveillance, werden in de wachtkamer aan een tafel gezet en
kregen de vraag: ‘Wat heb je bereikt?’ Steevast zeiden ze: ‘We hebben een paar uur
gesurveilleerd.’ Daarop kregen zij het antwoord: ‘Dat is niet wat we vragen. Surveilleren is
een activiteit, de vraag is wat heb je nu bereikt?’ Daarop kwamen ze dan met: ‘We hebben een
paar processen-verbaal geschreven.’ Dat leidde dan tot het antwoord: ‘Processen-verbaal
schrijven is wat je hebt gemaakt, je product, dat is niet wat we vragen, wat heb je nu bereikt?’
En dan kwam men langzaam tot het wezen van outcomesturing door antwoorden in de trant
van: ‘We hebben in die wijk een grotere veiligheid gerealiseerd.’ Vandaar was het maar een
kleine stap om de agenten zelf erachter te laten komen dat, denkend vanuit het beoogde
resultaat ‘verhoogde veiligheid’, het maken van processen-verbaal niet het enige of
belangrijkste product (outcome) hoefde te zijn, noch dat surveilleren de belangrijkste activiteit
(input) tot dat product hoefde te zijn. Zo waren er ook sessies over de vraag: ‘Wat moet
volgens jou het belangrijkste resultaat zijn als je ’s nachts om drie uur te maken krijgt met een
inbraak bij een paar oude mensen waar de dieven een raam hebben geforceerd en met de buit
ervandoor zijn?’ Agenten kwamen tot de conclusie dat het allerbelangrijkste was dat de oudjes
het gevoel moesten hebben dat ze de veilige beschutting van hun huis terug kregen. Zo
kwamen de agenten tot het besluit om voortaan standaard eenvoudige materialen in de
dienstauto mee te nemen zoals een hamer, spijkers en planken en andere zaken om ramen en
deuren provisorisch te repareren. Dat was bepaald iets anders dan naar de inbraak toe rijden,
constateren dat er inderdaad was ingebroken en weer vertrekken met de woorden:
‘Morgenvroeg komt de recherche. Goede avond verder.’
Overigens, waaraan kunt u zien dat een ambtelijke dienst ‘ergens hangt’ tussen input- en
outputsturing? Aan de directie- en werkplannen die bol staan van teksten als: ‘Het stimuleren
van …, het bevorderen van … et cetera.’ Ze noemen het in die plannen doelen, maar het zijn
activiteiten. Zelden of nooit zie je teksten in de zin van beoogde resultaten en vervolgens een
afleiding daarvan, deductie, in termen van producten en activiteiten die daar rechtstreeks naar
toe leiden.
136
Ook VBTB is nog geen outcomesturing
De lezers die al in de jaren zeventig werkzaam waren in de overheidsadministratie hebben al
heel wat planningsmethoden annex budgetteringstechnieken voorbij zien komen. Sinds mei
1999 hebben we een nieuwe variant. Het heet VBTB, ofwel ‘Van Beleidsbegroting Tot
Beleidsverantwoording’. De nieuwe manier van begroten en verantwoorden moet worden
toegepast met ingang van het begrotingsjaar 2002. Dat houdt in dat op de derde dinsdag van
september 2001 de eerste begroting nieuwe stijl is aangeboden. De eerste verantwoording
nieuwe stijl (over 2002) komt in 2003. Nu eerst even wat uitleg over VBTB.
Kritiek van het parlement en van diverse departementen in de jaren negentig op vorm en
inhoud van de begroting heeft de gevoelens van ontevredenheid die ook bij het ministerie van
Financiën daarover leefden, geleid naar een totaal nieuwe opzet van de begroting. Sinds 2000
vindt daarover een debat plaats in de Tweede Kamer op de derde woensdag in mei, beter
bekend als ‘woensdag, gehaktdag’. De nieuwe opzet kent de volgende hoofdpunten:
De begroting is omgebouwd van een stuk dat georiënteerd was op middelen naar een
beleidsgericht document.
De begroting moet antwoord geven op drie vragen: a) wat willen we bereiken, b) wat
gaan we daarvoor doen, en c) wat mag dat kosten?
Er is een departementaal jaarverslag dat daarop een antwoord moet geven en dus een
tekst bevat als: a) hebben we bereikt wat we hebben beoogd, hebben we gedaan wat
we daarvoor zouden doen en c) heeft het gekost wat we dachten dat het zou kosten?
De begroting kent daarom een beleidsagenda die de ambities weergeeft,
beleidsartikelen die de doelen mededelen en de instrumenten of acties om die doelen
te realiseren, en een indicatie van het geld dat daarvoor nodig is.
Elk beleidsartikel kent een algemene doelstelling (waarbij de vraag ‘wat willen we
bereiken?’ centraal staat), uitgesplitst in enkele operationele doelen (die meer
meetbaar moeten zijn dan de algemene doelstelling) en een opgave van de kosten.
Die kosten zijn gesplitst in apparaatsuitgaven (de kosten om een bepaald product te
maken) en programma-uitgaven (beleidsinstrumenten zoals subsidies en leningen).
Bij die uitgaven worden algemene beelden (wat gaat stijgen of dalen) en
gedetailleerde beelden geschetst: doelmatigheidsgegevens, volume-informatie,
prijsinformatie.
Een en ander is ingepast in budgetflexibiliteit die laat zien voor welk deel van de
uitgaven nog geen verplichtingen zijn aangegaan.
Als uitvloeisel van een en ander kent de begroting ook een bedrijfsvoeringsparagraaf
voor de sturing en beheersing van departementale activiteiten en processen.
Er is meer, maar laat mij volstaan met deze beschrijving van de hoofdstructuur van VBTB. In
essentie beoogt VBTB om een op resultaten gerichte manier van begroten in te voeren,
gevolgd door een op die beoogde resultaten gebaseerde verantwoording van het eigen
handelen van de rijksoverheid. Zie voor meer informatie de artikelen in de voetnoot119.
De essentie is dus om van de traditionele inputgerichte, instrumentgerichte, middelengerichte
begroting een beleidsmatig sturend, effectgericht stuk te maken om de Kamer in staat te
stellen zijn allocatie- en autorisatiefunctie beter uit te oefenen. Laat mij vooropstellen dat dit
streven alle lof verdient. En deze ombouw betekent zeker een belangrijke vernieuwing van de
bewerktuiging van de politiek om te leren denken in termen van beoogde maatschappelijke
resultaten. Maar we zijn er nog lang niet, in die zin dat VBTB nog niet het conceptuele kader
137
is wat het naar de stand van wetenschap en praktijk al had kunnen zijn. En misschien zal het
dat ook nooit worden. Een paar kanttekeningen.
Het is merkwaardig dat VBTB van ‘Wat willen we bereiken’ meteen doorspringt naar de
vraag ‘Wat gaan we daarvoor doen?’ Dus een sprong van outcome naar input. Men slaat de
output over. Dat kan niet. Dat is ongeveer hetzelfde als boven aan de trap staan, de wil hebben
om beneden aan trap te staan en vervolgens in één stap naar beneden springen: dan loop je een
groot risico om vitale lichaamsdelen te breken.
Naar mijn smaak staat het beleidsmatige deel in geen enkele verhouding tot het cijfermatige.
Daarom gaat ook de nieuwe begroting(sopzet) niet zozeer over beoogde te bereiken politieke
ambities, maar over de manier waarop beheersmatig met het geld moet worden omgegaan. Ik
besef dat anderen dat anders kunnen zien en van mening zijn dat het beleidsmatige denken in
termen van ‘wat willen we bereiken?’ voldoende in evenwicht is met het beheersmatige ‘wat
mag het kosten?’ Ik betwijfel dat echter.
Ik betwist voorts de stelling in de diverse in de voetnoot genoemde artikelen over VBTB dat
algemene beleidsdoelen niet of moeilijk toetsbaar/meetbaar zijn. Dat is een bekende
misvatting. Alles, ook een zeer gekwalificeerd doel is meetbaar, mits je maar bereid bent om
een definitie van dat doel te maken. Laat mij een voorbeeld noemen. Stel dat we als doel
hebben dat minister Zalm in het jaar 2005 de gelukkigste man van Nederland moet zijn.
Waarlijk een gekwalificeerd doel. Hoe kun je in 2005 meten of dat doel gehaald is? Welnu,
door nu met allen die dat aangaat, vooral ook de heer Zalm en zijn gezin, om de tafel te gaan
zitten en te definiëren aan de hand van welke aspecten je de gelukkigste man van Nederland
herkent. Laten we eens aannemen dat wij met een aantal verstandige en weldenkende mensen
vinden dat hij in 2005 de gelukkigste man is als hij beschikt over een vermogen van drie
miljoen euro, een vijfkamerwoning zonder hypotheek en een tuin op het zuiden van
tweeduizend vierkante meter, een gezond gezin met kinderen die goed kunnen leren en
musiceren, en een liefhebbende echtgenote die als drijvende kracht mede het succes van deze
bestuurder bepaalt. Met deze operationele definitie in de hand is het een fluitje van een cent
om in 2005 te meten of dat doel is gehaald. Elk doel is meetbaar (te maken).
De kern van mijn kritiek op VBTB komt echter nu pas. De nieuwe begrotingsopzet is strikt
genomen niets anders dan het denken in termen van de zogeheten departementale
doelstellingenanalyse van de interdepartementale Commissie voor de Ontwikkeling van de
Beleidsanalyse (COBA) die ik in hoofdstuk 2 uitvoerig heb behandeld. In het kort nog even
de techniek van de departementale doelstellingenanalyse:
Departementen hadden de opdracht om hoofddoelen te formuleren.
Die moesten ze vervolgens uitsplitsen in subdoelen.
Daarna die subdoelen uitsplitsen in enkelvoudige doelen.
En tenslotte de enkelvoudige doelen uitsplitsen in programma’s met instrumenten en
activiteiten, voorzien van een kostenplaatje.
Daar is op zichzelf niks fout mee, zoals er ook in beginsel niks fout is met VBTB. Het gaat
om eeuwenoude, bekende methoden van deductief denken in termen van doelrealisatie. Ik wil
niemand onrecht doen maar ik zie in VBTB voorshands niets anders dan een COBA-revisited.
Wellicht is dit (mede) terug te voeren op het feit dat minister Zalm in de jaren zeventig via
zijn werk bij de directie Beleidsanalyse van Financiën directe relaties had met de COBA.
138
Ik vrees dat VBTB het net als de COBA niet redt. VBTB continueert de methodologische fout
van het COBA-denken uit de jaren zeventig. Het geeft net zo min als de COBA aan hoe
departementen op een verantwoorde denkmanier aan een antwoord kunnen komen op de
vraag ‘Wat willen we bereiken?’ Bij gebrek aan een methode om eerst erachter te komen om
welke te bereiken resultaten het moet gaan zullen dergelijke doelen ex cathedra worden
geformuleerd, niet gebaseerd op een achterliggende diagnose die overtuigend aangeeft
waarom het deze doelen moeten zijn en geen andere, waarna de aandacht langzaam maar
zeker zal gaan verschuiven naar het inputdenken, gekoppeld aan het kostenplaatje. In de
praktijk zal VBTB minder gaan over een politieke zoektocht naar maatschappelijke waarden
en meer over het produceren van prestatiegevens120. Uiteindelijk zal – zo vrees ik - VBTB
smoren in een cijferbrij waarvan de Kamer zal zeggen: ‘Dat is toch eigenlijk niet de bedoeling
geweest in 1999.’
Het is wellicht al veelbetekenend dat het afsluitend debat in de Kamer over deze materie op
28 juni 2001 niet werd bijgewoond door de minister-president, noch door de fractieleiders. Na
een jaar hielden die het kennelijk al voor gezien. NRC Handelsblad van 29 juni 2001 meldt
dat het Kamerlid Duivesteijn het treurig vindt ‘dat de meeste Kamerfracties dit jaar de
verantwoording niet serieus hebben genomen’, en dat dit een volstrekt verkeerd signaal is
naar de ambtenaren. Dat laatste is van bijzondere betekenis: de voorbeeldfunctie is alles121.
Ik heb ook nog een andere reden om somber te zijn over de slagingskansen van VBTB. Zoals
ik elders schrijf zijn (top)ambtenaren momenteel sterk bezig met preventive damage control.
De druk op hen is zo groot dat ze onderling tegen elkaar zeggen: ‘Er zijn maar drie dingen
van belang: koste wat kost de goedkeurende accountantsverklaring zien te verwerven, hoe dan
ook het geld op tijd zien weg te zetten, en geen gedonder met de minister krijgen.’122
In een dergelijke sfeer zal de VBTB-concentratie liggen op de cijfertjes en niet op de vraag
wat men wil bereiken. Wil het slagen dan zal men op grote schaal, te beginnen in de Tweede
Kamer, alsnog moeten leren welke soort denktechniek nodig is om tot het formuleren van
gerede hoofddoelen c.a. te komen, en welk soort bewerktuiging nodig is om die doelen dan
ook te realiseren. Zolang dat niet gebeurt zullen ambtenaren het heel moeilijk hebben om de
politiek op een VBTV-maat te bedienen.
Het eroderen van de kennis
De macht over de kennis is, beter gezegd was, een van de sterke kanten van de openbare
dienst. De bureaucratie, de administratie, beschikt(e) over archieven en dossiers die jarenlang
opgebouwde kennis bevatten. Die tijd is echter voorbij. De overheid heeft niet meer het
monopolie over de kennis. Die slag is verloren. Grote multinationals als Shell en Unilever
hebben in de afgelopen twintig jaar waarschijnlijk meer kennis inzake milieu opgebouwd dan
het ministerie van VROM, en sturen met die kennis op mondiale economische processen.
Grote accountancy- of advocatenkantoren, of banken beschikken over (toegang tot)
kennisbanken waar menig ministerieel departement niet aan kan tippen. En zij gebruiken die
kennis om invloed uit te oefenen op nationaal, Europees en internationaal overheidsbeleid.
Sommige ministeries maken zich daar zorgen over. Mede naar aanleiding van signalen van de
toenmalige secretaris-generaal van het ministerie van Algemene Zaken, Geelhoed, in de kring
van secretarissen-generaal is er eind jaren negentig op diverse plekken in de rijksdienst een
139
inhaalmanoeuvre gestart om de knip tussen beleid en ondersteunende kennisbanken via
strategisch kennismanagement te herstellen.
Hoe heeft dit kunnen gebeuren? Ik meen twee oorzaken te kunnen onderscheiden. In de eerste
plaats heeft de overheid het kennismonopolie verloren door de later te bespreken
structuursturing. Door het scheiden van beleid en uitvoering in de jaren tachtig, het intern of
extern verzelfstandigen van (wetenschappelijk) departementaal onderzoek, en door onderzoek
via de derde geldstroom aan universiteiten uit te besteden, is er een te grote afstand ontstaan
tussen het maken van beleid, en de ‘cijfers en feiten’ waar dat beleid op moet steunen. Bij het
behandelen van mijn methode van interactief beleid maken heb ik gewezen op het belang van
het opzetten van kennisbanken.
Een tweede oorzaak van het verlies van het kennismonopolie ligt mijns inziens in het
onvoldoende doorgronden van de gevolgen van de opkomst van processturing in de loop van
de jaren tachtig. Steeds meer ambtenaren zijn en worden aan het werk gezet om op
(maatschappelijke) processen te gaan sturen. Daarbij is het niet langer relevant of je rechten
hebt gestudeerd, of sociologie of dat je van ‘Delft’ of ‘Wageningen’ komt. Bij processturing
is inhoudelijke disciplinaire kennis in beginsel niet nodig, hoogstens de kennis inzake het
begrippenkader van processturing zelf. Ook dit heeft geleid tot een mindere waardering van
het belang van vakinhoudelijke kennis.
De vraag is waar deze verschuiving van kennismonopolie naar processturing eindigt. Ook al
wordt er op diverse plekken in de openbare dienst hard gewerkt aan het weer opkrikken van
vakinhoudelijke kennis via strategisch kennisbeleid, de druk op processturing gaat nog wel
even door. Als de inkrimping van de rijksoverheid doorgaat, al dan niet doordat de top van
haar bevoegdheden erodeert richting ‘Brussel’, en er wellicht meer zicht komt op het begrip
‘kerndepartement’, acht ik het niet uitgesloten dat binnen een jaar of tien rondom een minister
nog slechts een kleine groep processturende ambtenaren zit, weliswaar hoog opgeleid, maar
sturend op de processen die moeten leiden tot finale politieke besluitvorming, niet op
disciplinaire kennis. Dat zou inhouden dat men die kennis elders vandaan moet gaan halen op
een schaal nog groter dan nu al het geval is. Ik acht dat een aspect van grote zorg. Ook een
processturend kerndepartement dient te beschikken over ‘kernkennis’, een ‘body of
knowledge’ dat één en ondeelbaar is met de beleidsmatige processen die aangestuurd moeten
worden.
Groep 3: ze blijven achter op ontwikkelingen
Er wordt te weinig geanticipeerd op regionalisering, Europeanisering en internationalisering
We gaan ook een moeilijke tijd tegemoet in het licht van de voortschrijdende regionalisering,
Europeanisering en internationalisering. De administratie is daar bij lange na nog niet aan toe,
enkele gespecialiseerde onderdelen uitgezonderd.
Regionalisering is het proces in diverse landen dat zichtbaar maakt hoe belangrijk het is voor
kleinere geografische eenheden om hun eigenheid van taal, cultuur, en sociaal-economische
verbanden te behouden. Of het nu gaat om de Friezen, of de Beieren of de Basken toe te staan
hun eigen taal te mogen gebruiken in officiële overheidsdocumenten, of de ‘devolution’ in het
Verenigd Koninkrijk waarbij Schotland en Wales afstevenen op autonomie met een eigen
140
parlement dat niet langer onder het Britse parlement valt, of het streven van
afscheidingsbewegingen in Spanje en Italië, of de federalisering van België, of het houden
van kerkdiensten (zelfs het vertalen van de bijbel) in het Gronings, het zijn allemaal
verschijnselen van sterke regionaliseringstendensen. En niet alleen ter bescherming of
opwaardering van eigenheid van cultuur. Ook het voorstel, gelanceerd door de
werkgeversorganisatie VNO-NCW, samen met ANWB, MKB, RAI, Kamers van
Koophandel, en enkele andere verenigingen medio juli 2001, om voor de Randstad een eigen
bestuurlijke organisatie te ontwerpen met ruime vertegenwoordiging van de markt moeten we
in dat licht zien. Het lijkt mij niet verstandig om een dergelijk plan af te doen als een
luchtkasteel.
Onder Europeanisering versta ik de uitbreiding en verdergaande eenwording van Europa van
15 naar 27 landen, het proces van onmiskenbare, stapsgewijze federalisering.
Onder internationalisering versta ik:
processen van mondialisering en globalisering op het vlak van politieke
besluitvorming, bijvoorbeeld de uitbouw van de World Trade Organisation (WTO), de
deelname aan vredesmissies onder de hoede van de Verenigde Naties, het gedrag van
staten naar aanleiding van wetenschappelijke rapportages van de OESO, het tot stand
komen van internationale verdragen die in steeds belangrijkere mate de interne
rechtsorde van staten beïnvloeden;
processen van mondialisering en globalisering op het vlak van (niet-)
gouvernementele actie in de strijd tegen armoede en onderdrukking, strijd tegen
misdaden tegen de menselijkheid, strijd tegen vernietiging van natuur en milieu; hoe
lang zal het nog duren dat alleen België (sinds 1993) een genocidewet heeft die het
mogelijk maakt personen (waaronder zittende staatslieden) van over de hele wereld
aan te klagen wegens misdaden tegen de menselijkheid?123
processen van mondialisering en globalisering op het vlak van industriële
bedrijvigheden in multinationale netwerken, waaronder fusies en
samenwerkingsvormen van talloze commerciële activiteiten.
Het valt me op hoe weinig structureel en fundamenteel binnen de administratie wordt
nagedacht over deze ontwikkelingen124. Aarzelend ontstaan er in de rijksdienst wel directies
Internationale Zaken, maar of dat het juiste organisatorische antwoord is op die
ontwikkelingen is de vraag. Ook al proberen dergelijke directies het denken en handelen in
internationale termen te verspreiden binnen een ministerie, er ontstaat toch altijd iets van
exclusiviteit van territorium en bevoegdheden bij zo’n directie, leidend tot een alibi voor
andere directies om zich er dan maar niet mee te bemoeien. Ik zie nergens dat op enige
betekenisvolle schaal ambtenaren worden uitgezonden naar alle windstreken van de wereld,
en ingezet in Europese en internationale organisaties, of opgenomen in de ambtelijke
systemen van bijvoorbeeld de Europese lidstaten125. En dat terwijl ongeveer eenderde van
onze nationale wetgeving voortkomt uit internationale politieke besluitvorming. Je zou toch
verwachten dat dit vergezeld gaat van een streven om eenderde van ons ambtelijk apparaat te
laten bestaan uit mensen van andere landen126. En vice versa. De vanzelfsprekendheid dat
ambtelijke systemen nog steeds worden bevolkt met mensen uit het eigen land acht ik absurd.
Zoals het bij mij ook steeds meer vraagtekens oproept dat een parlement nauwelijks aandacht
schenkt aan verdragen – die nota bene een hogere rechtsorde inbrengen – maar stug
doorwerkt aan het behandelen van de nationale wetgeving die van een lagere orde is. Minister
Brinkhorst van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij verwijt in een interview ‘Nederland mag
geen tweede Denemarken worden’ in NRC Handelsblad van 16 juli 2001 de Tweede Kamer
141
dat die wat Europa betreft ‘naar binnen is gekeerd’, dat hij bij de Kamer een zekere vrees
bespeurt voor een groot Europa, een gebrek aan betrokkenheid bij Europese thema’s, een
gebrek aan wil om er tijdig invloed op uit te oefenen, een gebrek aan het voeren van een
regelmatige en diepgaande dialoog met Europarlementariërs.
Je zou verwachten dat Nederland staat te dringen en te duwen om contingenten ambtenaren in
Brussel in te zetten op de moeilijkste Europese dossiers127. Enerzijds om invloed te hebben op
de Europese besluitvorming, althans om niet te ver van die besluitvorming af te staan,
anderzijds in het kader van een strategisch personeelsbeleid. Niets daarvan. Het werk in
Brussel geschiedt veelal door gespecialiseerde ambtenaren, waarvan een enkeling in de buurt
woont en de rest per trein op en neer pendelt.
Terwijl Nederland met zijn internationale bedrijvigheden eeuwenlang lekker soepel heeft
geopereerd in een wijde internationale context, lijkt de administratie te verstijven bij de
gedachte dat er eigenlijk geen grenzen meer zijn, dat er een gigantische verschuiving van
bevoegdheden en verantwoordelijkheden aanstaande is, dat zich een groot aantal virtuele
vormen van grensoverschrijdend organiseren gaat voordoen waarop traditionele natiegeoriënteerde structuren geen vat meer hebben. Veel departementen ‘staan met de rug naar
Europa’128.
Voorzover mij bekend is dat in de ons omringende landen overigens niet beter. In dat licht
gezien denk ik nog wel eens aan een gesprek tussen Henry Kissinger en Helmut Schmidt in
Amsterdam op 8 en 9 april 1991. Misschien herinnert u zich dat we in die tijd om de twee jaar
in Tuschinsky in Amsterdam het zogeheten Global Panel hadden, onder leiding van de
voormalige president-directeur van Philips, Wisse Dekker. Dat Global Panel bestond uit een
klein groepje personen vanuit de hele wereld dat gedurende twee dagen sprak over zaken die
zij belangrijk vonden. Op de dag dat ik dat panel bijwoonde zaten op het podium Simon
Peres, Helmut Schmidt, Henry Kissinger, en Attali (de rechterhand van Mitterand). Kissinger
vroeg op een gegeven moment aan Schmidt: ‘Helmut, wat zijn volgens jou de drie
belangrijkste problemen waarmee Europa de komende tijd te maken zal krijgen?’ Schmidt
antwoordde: ‘Dat zal zijn de opwarming van het klimaat129, want de politiek zal er niet in
slagen de economische belangen van de nationale industrieën te voegen naar het belang van
een leefbaar milieu. Dat zal zijn de fraude, want die zal zich wereldwijd op alle niveaus van
overheid en bedrijfsleven blijven ontwikkelen; omdat overheden en hun functionarissen zelf
belang zullen hebben bij corruptie is die strijd bij voorbaat verloren. En dat zal zijn de
vluchtelingenproblematiek. Mensen uit de arme delen van de wereld zullen om allerlei
motieven, ofwel honger ofwel moord en doodslag, hun weg naar Europa vinden en we zullen
ze niet kunnen tegenhouden, als we dat moreel al zouden willen.’
Zo’n tien jaar later blijkt hoe treffend die woorden van Schmidt zijn geweest: wat fraude
betreft hoeven we maar een paar namen te noemen: Mitterand, Kohl, Chirac. Voorts hebben
we moeten meemaken dat de vele in de EU ingebakken criminogene beleidsvelden de hele
Commissie een paar jaar geleden heeft doen aftreden. Wat de asielproblematiek betreft
hebben de EU-landen, die vele jaren weigerden samen een Europees immigratiebeleid op te
zetten, en daarmee allemaal in de valkuil van het repressieve asielbeleid zijn gedonderd met
zijn minimum-oplossingen en zijn maximum-kosten, hun trekken thuis gekregen. Het zal nog
een hele toer zijn om die afweersystemen om te bouwen tot gastvrijheidsystemen.
Binnen de Europese Unie is zeker nog plaats voor zo’n honderd miljoen vluchtelingen. Ook
Nederland is nog lang niet vol, en kan nog vele asielzoekers opvangen. Het feit dat de
142
Randstad tamelijk vol zit vertroebelt het waarnemingsvermogen van sommigen, die kennelijk
niet zien hoe ongelooflijk veel vierkante kilometers in ons land worden bezet door koeien,
varkens en andere consumptiedieren; verspilling van ruimte ten koste van de mens. De mens,
en zeker de asielzoekende mens, mag je volgens de heersende normen stapelen, koeien en
varkens niet. Wat dat aangaat hebben we in Nederland nog een lange weg te gaan getuige het
Kamerstuk ‘Het Nederlandse standpunt over communautair immigratiebeleid’, Tweede Kamer
2001-2002, 19 637, nr. 616 van oktober 2001. Je kunt zien dat het ‘t product is van een
gevecht tussen een aantal departementen met conflicterende doelen waaronder Justitie, Sociale
Zaken, Economische Zaken, Financiën. De tegenstellingen zijn weggeborgen achter een
loodzware tekst vol tabellen en figuren, een stuk waarin een humanitaire relatie tussen mens
en cijfers ontbreekt. Een beleidsnota zonder een ziel. Een stuk van ambtenaren voor
ambtenaren, nog ver verwijderd van de stijl en ambitie van het communautaire
immigratiebeleid dat de Europese Commissie na het Verdrag van Amsterdam in 1999, en de
Europese Raad in Tampere in oktober 1999, heeft neergelegd in de Mededeling van de
Commissie aan de Raad en het Europees Parlement d.d. 22 november 2000, COM (2000) 757
def. Deze Nederlandse Immigratienota zal falen doordat hij uitgaat van bescherming van het
eigen territoir, en niet van de menselijke maat van degenen die bij ons onderdak zoeken, om
welke reden dan ook.
Wat de klimaatsverandering betreft hoeven we alleen maar te wijzen op de moeilijkheden
rond het Kyoto-verdrag in juli 2001 en de globaliseringsvraagstukken rond de World Trade
Organisation, annex de conferenties van de EU in Götenborg en van de G8 in Genua in 2001.
Dat speelt er allemaal, en nog veel meer. En wat vind je daarvan terug in de rijksdienst?
Weinig. Behalve enkele gespecialiseerde directies of afdelingen die zich met ‘het buitenland’
bezig houden, is de rest van de rijksadministratie bezig met ‘het binnenland’, een territoir dat
in licht van de internationaliseringstendensen snel een illusoir onderwerp lijkt te gaan worden.
Er is te lang, te weinig geïnvesteerd in grote groepen ambtenaren om die te leren te
anticiperen op internationale ontwikkelingen. Nu komt het met veel geraas over ons heen. Dat
is te meer spijtig voor die ambtenaren die dit al jaren hebben zien aankomen, maar intern geen
of onvoldoende gehoor vonden voor hun signalen.
Ik werk dit onderwerp hieronder nog een beetje verder uit in enkele specifieke onderdelen.
Er wordt niet nagedacht over de opkomst van federale staatsvormen
Federalisering wordt met stip nummer één op de hitparade van staatsvormen. Na WO-II zijn
er wegens de processen van dekolonisatie tientallen staten bijgekomen. Vele met arbitraire
grenzen en kunstmatig bijeengehouden volkeren of stammen, die misschien wel bereid zijn
om binnen de eenmaal getrokken grenzen te blijven wonen, maar dan wel met de eis dat de
aan hen opgedrongen overheid respect heeft voor hun territoriale en culturele eigenheid. Een
respect dat zich in staatsrechtelijke zin dient te manifesteren. En daarvoor is de federale
staatsvorm het meest geëigende instrument omdat het soevereine eenheid met soevereine
verscheidenheid weet te combineren. Doordat veel van die staten politiek en economisch
instabiel zijn, met alle benodigde miljardenhulp van dien, een erfenis die het westen zichzelf
heeft gegeven, worden ze doorgaans met geweld, ongeletterdheid en armoede in een
kunstmatige eenheidsstaat bijeen gehouden. Maar we zullen meemaken dat er een hausse aan
federale staatsvormen gaat ontstaan zodra in die landen het vermogen tot het articuleren van
de eigenheid is gegroeid en niet iedere dissident meer opgepakt en (mond)dood kan worden
gemaakt.
Bij de constitutionele en institutionele uitbouw van Europa vermijdt men in Brussel en de
diverse lidstaten zoveel mogelijk het ‘F-woord’. Vooral om het United Kingdom niet af te
143
schrikken. Is het echter een te boude opmerking dat we eerder van een Divided Kingdom
kunnen spreken, dat zijn uiteenvallen via een verdergaand proces van devolution van
Schotland en Wales misschien alleen nog maar kan opvangen door zelf in eigen huis een
federatie in te richten nog voordat een Europese federatie tot stand komt? Het is opmerkelijk
dat het Witboek over de hervorming van het Europees bestuur, gericht op een meer open,
eenvoudiger en democratischer werking van de Europese instellingen, vlak voor zijn
publicatie eind juli 2001 nog sterk is geamendeerd130 door ageren van Spanje en het Verenigd
Koninkrijk. Deze twee landen willen de regio’s buiten het Europese debat manoeuvreren op
basis van de stelling dat de betrekkingen met de regio’s primair een zaak zijn van de lidstaten
zelf. In het Verenigd Koninkrijk is men, net als in Spanje, beducht voor nog meer
zeggenschap van de regio’s als deze een rechtstreekse toegang tot de Europese besluitvorming
zouden krijgen. De angst van de centrale regeringen voor uiteenvallen van de staat is
manifest. De maatregel daartegen echter fnuikend en contraproductief. Ik verkeer regelmatig
onder Britse burgers. De meerderheid der Schotten en Welshmen beschouwt zich zelf niet als
te behoren tot het Verenigd Koninkrijk. Fysiek misschien omdat ze op hetzelfde eiland
wonen, maar het zijn andere volkeren. En die gaan gewoon door met het streven naar een
autonome staat, behalve als dat proces wordt opgevangen door de introductie van een
Federaal Koninkrijk.
In dit boek is geen plaats voor een ruime beschouwing over de gewenste staatsvorm van
Europa. Laat mij volstaan met een constitutionele stellingname door te zeggen dat mijns
inziens een federale staat niet alleen de beste, maar ook de enige mogelijkheid is om de
doelen te verwezenlijken die Europa zich stelt. In situaties waarin de eenheid van een
soevereine staat door delen in die staat werd/wordt betwist (Rusland, Indonesië en België), én
in situaties waarin soevereine delen zochten/zoeken naar een eenheid (Verenigde Staten,
Duitsland, en in de toekomst ook Europa), is een federale staat het beste antwoord. In het
eerste geval, dus als de eenheid van een staat wordt betwist door delen die naar hun eigen
soevereiniteit streven, treedt een zogeheten ‘balkaniseringproces’ op als men te lang wacht
met de constructie van een federale staat of met het versterken van de reeds bestaande
federale structuur. Dat speelde in het oosten van Europa toen na de ‘glasnost’ en ‘perestrojka’
het federale staatsverband in de richting van een confederatie ging: een aantal landen vertrok
uit de federatie. Als de ombouw van eenheidsstaat naar een federale staat als vangnet voor
desintegratiestreven niet op tijd komt valt de kunstmatig geconstrueerde eenheidsstaat uiteen
in delen die elk om hun eigen autonomie vechten, meestal gewapenderhand. Het is bepaald
niet denkbeeldig dat zich dit gaat manifesteren in Indonesië.
Wellicht – ik mag dat graag hopen – keren we dan terug naar de situatie van vóór de Ronde
Tafel Conferentie van 1949 toen Nederland het gezag over Indië overdroeg aan de Verenigde
Staten van Indonesië. Vanaf het moment waarop na de Tweede Wereldoorlog duidelijk werd
dat we Indië niet binnen het Koninkrijk zouden kunnen houden, vocht Nederland in elk
overleg en bij elk akkoord voor het creëren van de federale staatsvorm. Reden: om aan de
buitengewesten tegenover Java (de machtsbasis van de Republik Indonesia van Soekarno c.s.)
hun soevereiniteit te garanderen. De Verenigde Staten van Indonesië, waaronder de soevereine
Molukken, hebben echter maar acht maanden bestaan. Soekarno wist stap voor stap de
deelstaten ertoe te brengen hun soevereiniteit op te geven, waarna in augustus 1950 de
Republik Indonesia zijn militaire en politieke macht over de hele voormalige archipel
uitstrekte. Niet echter zijn gezag. De Molukken zagen het aankomen en verklaarden zich
(Christen Molukkers gezamenlijk met Moslim Molukkers) op 25 april 1950 onafhankelijk,
conform hun beleid sinds die Tweede Wereldoorlog, inhoudende dat ze met elke staatkundige
vorm akkoord zouden gaan, mits hun soevereiniteit gewaarborgd zou worden. Zo niet, dan
zouden zij zichzelf onafhankelijk verklaren. En dat zijn ze in mijn beleving nog steeds, elk
144
militair regime en elke nalatige internationale politieke orde ten spijt: geestelijk zijn ze vrij en
onafhankelijk131.
Anders dan wat velen, ook sommige regeringsleiders, denken, is de federale staatsvorm een
unieke manier om de soevereiniteit van de deelnemende landen te waarborgen en tegelijk
eenheid te creëren.
Door de uitbreiding van Europa in de komende jaren naderen we zowel constitutioneel als
ook institutioneel het niveau van de Gordiaanse knoop. Ik ben benieuwd welke eigentijdse
‘Alexander de Grote’ daar doorheen weet te meppen en voor vele jaren heerser over Europa
gaat worden. Dat we zo iemand gaan krijgen ligt in de lijn van de geschiedenis. Of dat dan
tevens een despoot zal zijn hangt af van de omstandigheden. Naarmate volkeren er een grotere
puinhoop van maken wordt het gemakkelijker voor een heerser om op te staan132.
De administratie komt niet toe aan denken over dit soort vraagstukken.
Hoeveel secretarissen- of directeuren-generaal besteden substantiële denktijd om voor elke
departement afzonderlijk, en voor alle departementen tezamen, een visie te ontwerpen op de
these die Kimon Valaskakis opwerpt in hoofdstuk 3, ‘Long-term Trends in Global
Governance: from Westphalia to Seattle’, in het OECD-boek ‘Governance in the 21st
Century’? Valaskakis was van 1995 tot 1999 ambassadeur van Canada bij de OECD, en is nu
verbonden aan de universiteit van Montreal. Ik zal eerst de openingsalinea citeren en daarna de
kern van zijn betoog verkort weergeven. Hij begint het hoofdstuk met: “This chapter argues
that we are at a dangerous juncture in human history, where the institutions and mechanisms
we have set up to govern Planet Earth are in danger or collapsing. This threat is all the more
disconserting because we live in an era of unparalleled affluence and properity. What is
missing is an updated global governance system to harness the great promise afforded by
globalisation and technological change. At stake is not just the redrafting of a trade or
investment agreement here and there, or the setting up of a regulatory body to oversee food
safety or to prevent pornography on the internet. At stake is the very foundation of the present
world order based on the Treaty of Westpahlia in 1648. This initially European Treaty, which
ended the Thirty Years War, constructed a framework for global relations based on the
inviolability of the concept of sovereignty. This inviolability is now under attack from many
sides and yet no convincing alternative has been presented to replace it. As a result we are
approaching a major governance vacuüm which should be filled in the not too distant future if
the gains achieved by humanity since the Industrial Revolution are to be preserved and
enhanced.” Vervolgens neemt Valaskakis de lezer mee in een tocht van ‘Westphalia’, het
verdrag dat in Münster en Osnabrück een einde maakte aan de eerste pan-Europese oorlog (en
daarmee fungeerde als de geboorteakte van het huidige mondiale systeem van soevereine
natiestaten) tot aan ‘Seattle’ waar in november 1999 de World Trade Organisation mislukte in
de poging een geheel nieuwe opzet van de globale handelsbetrekkingen te lanceren.
Ogenschijnlijk doordat de diplomaten – mede door de bijzondere spanningen binnen en buiten
de conferentie – er niet in slaagden een agenda samen te stellen, maar in wezen, zo stelt
Valaskakis, doordat men uitging van ‘Old Westphalia assumptions’ die niet langer als basis
voor de wereldorde kunnen fungeren. Er moet ofwel iets geheel nieuws komen, ofwel een
herdefinitie van de uitgangspunten van 1648, een New Westphalia Paradigm’. Bij het verdrag
van Westphalia kreeg een aantal landen soevereine territoiren. Het markeerde het einde van
zo’n honderdenvijftig jaar godsdienstoorlogen, en verschoof met de introductie van
soevereinen rechten van natiestaten de almacht van het Roomse Rijk naar de zijlijn. Wat toen
begon als een blauwdruk voor wederzijdse erkenning van soevereine staten binnen (alleen)
Europa, bleek zo’n innerlijke kracht te hebben dat het uiteindelijk omstreeks 1945 een
wereldomspannend concept was geworden: een wereldorde waarbij de soevereiniteit van de
staat het leidende principe was geworden voor elke internationale besluitvorming. Eerst in
handen van vorsten met absolute macht, later evoluerend naar soevereiniteit als eigendom van
145
het volk. ‘But whether based in the divine right of kings or the untouchable will of the people,
sovereignty became the absolute reference point in global relations, the ultimate principle
upon which all notions of global order should be based. It was to international relations what
the speed of light was to Einstein’s physics: an absolute’ (pag. 40). Intussen groeide langzaam
– met de koloniale expansie – het internationale handelsverkeer. Maar dat bleef tot voor kort
principieel ondergeschikt aan de nationale politiek. Deze ‘subordination’ van economische
belangen aan nationale politieke doelen was het dominerende kenmerk van de internationale
relaties vanaf Napoleon tot Kohl. De staat intervenieerde in alle aspecten van het opkomende
economische leven onder het mercantillisme. Zij beschermde de nationale industrie met
tariefmuren, subsidieerde export, bevorderde bevolkingsgroei en stimuleerde organisaties
zoals de Verenigde Oostindische Compagnie. Allemaal in het kader van het nationaal belang.
Maar met het intensiveren van de internationale betrekkingen in de 18e en 19e eeuw groeide
tegelijk een stelsel van internationaal recht. Dat had twee bronnen. De eerste was geheel
verenigbaar met het principe van soevereiniteit en manifesteerde zich in de praktijk door het
ondertekenen van verdragen die daarmee in wezen alleen maar het bestaan van de nationale
soevereiniteit herbevestigden. De tweede bron ontsproot aan het brein van Hugo de Groot, die
met anderen de grondlegger was van het natuurrecht, een stelsel van regels dat zijn basis vond
in universele waarden, uitstijgend boven de belangen van staten. Valaskakis stelt dat dit type
denken, gekoppeld aan bijvoorbeeld de sterke opkomst van mensenrechten, en het beginsel
van zelfbestuur, sinds de Tweede Wereldoorlog aan invloed is gaan winnen, waardoor zoiets
als ‘universele waarden’ is gaan fungeren als een wig in het concept van soevereiniteit. Dat
ging gepaard met een totale omwenteling – tussen 1945 en 2000 – in het internationale
handelsverkeer. In de afgelopen vijftig jaar zagen we het ontstaan van multinationale bedrijven
die de globalisering van de productie introduceerden. Niet de globalisering van de handel,
want die was allang gevestigd. Het belangrijkste aspect van het globaliseren van de productie
was het grensoverschrijdend verkeer van ondernemers, ongeschoolde arbeid door
massamigraties, kapitalen, en technologie. De oude theorieën van gefixeerde ‘comparatieve
voordelen’(gebaseerd op niet-verplaatsbare productiefactoren) moesten wijken voor de
dynamiek van ‘competitieve voordelen’, gebaseerd op flexibiliteit, verplaatsbaarheid en
commercieel gevoel. Valaskakis legt vervolgens een vinger op een hele zere wond met de
stelling dat dit proces zich in die snelheid heeft kunnen voltrekken door zijn asymmetrisch en
ongelijk karakter. Daarmee bedoelt hij dat aan de ene kant globalisering zich in een zeer hoog
tempo voltrok in sommige sectoren (financiën, technologieoverdracht, vakbonden,
georganiseerde misdaad, internationaal terrorisme), terwijl andere sectoren een ‘agonising’
laag tempo ten toon spreiden zoals overheidsbeleid, sociale gedragingen, internationale
regelgeving, het gevecht tegen misdaad, terreur en ziekte. Deze asymmetrie is het sociale
weefsel van veel landen gaan bedreigen, met snelle en ongewenste sociale veranderingen,
onaanvaardbare inkomensverschillen (‘the winner takes all’) en met grote complicaties in de
inkomensverdeling binnen, en vooral ook tussen landen. De grote spelers op het schaakbord
van Westphalia zijn gedegradeerd tot kleine kruimelaars in het huidige tijdperk. De opkomst
van multinationals heeft een verschuiving veroorzaakt van politieke naar economische
besluitvorming. Meer en meer besluiten worden genomen door marktmachten. Grote
ondernemingen kunnen zich met grote sprongen onttrekken aan regels die hen niet aanstaan,
en overheden tegen elkaar uitspelen. Terwijl de globale private sector allianties en fusies sluit,
doen overheden precies het tegenovergestelde: ze verdelen hun macht naar beneden toe over
steeds meer kleine eenheden (bijvoorbeeld regio’s), en verliezen daarmee – volgens
Valaskakis – de macht om evenwaardige partner te blijven van de multinationals. En die
profiteren schaamteloos van de competitie tussen die duizenden kleine overheidjes die zich in
allerlei bochten wringen om met subsidies en belastingvoordelen die grote – nomadisch
opererende – bedrijven te lokken. Ook de opkomst van intergouvernementele organisaties
(IGO’s) als de Verenigde Naties, de Europese Unie, de Organisation for Economic Cooperation and Development en de World Trade Organisation hebben ertoe bijgedragen dat de
macht van de oorspronkelijke ‘Westphaalse spelers’ is verschoven naar die supranationale
eenheden. Dat staat weliswaar nog in de kinderschoenen, maar toch legt die nieuwe
supranationale jurisdictie de politieke mogelijkheden van individuele natiestaten aan banden.
146
Ten slotte is de onderlinge afhankelijkheid een factor tot beperking van de politieke capaciteit
van nationale overheden geworden. Uitdagingen die een staat voorheen op zijn eentje aankon,
moeten nu hun oplossing vinden in een gezamenlijke aanpak, anders lukt het niet. Het
beslechten van conflicten in de Balkan en Afghanistan, het beveiligen van het internet tegen
daden van terreur, beheersing van het wereldklimaat, beleid op genetische manipulatie, het
vermijden van financiële debacles, zijn daarvan goede voorbeelden. Dit alles, zo zegt
Valaskakis, “…. has driven a large nail in the coffin of the Old Westphalian Order, which
assumed the world was composed of fully independent sovereign nations with great policy
capacity” (pag. 57). Het proces van globalisering heeft een beduidende beperking veroorzaakt,
niet alleen van het daadwerkelijk vermogen tot beleid maken, maar ook van de ‘very
legitimacy of the policy-making process’. In het voormalige Westphaalse denken stond de
legitimiteit van besluiten van een soevereine overheid niet ter discussie. Hoogstens kon men,
ingeval van een afwijkende mening, een oorlog beginnen. Maar waar er geen mogelijkheid
was om zo’n oorlog te starten bestond er geen enkel ander legitiem interventiemiddel. De
nationale soevereiniteit was per definitie de hoogste waarde. “Today, with the globalisation of
media, this is no longer true. The notion of human rights and its corollary, international law,
are beginning to emerge as powerful forces in world opinion. There is now a growing belief
that certain human values rate higher than sovereignty and must be implemented even if they
contravene the latter” (pag. 57). Inmiddels heeft een gigantisch multilateraal netwerk een
contemporaine vorm van ‘global governance’ aangenomen. In de eerste plaats via het ontstaan
van de eerder genoemde intergouvernementele organisaties, waarbij die van de Europese Unie
wel het verste gaat in overdracht van nationale staatsmacht naar een supranationaal orgaan,
onder meer door af te zien van het soevereine recht om zelf nationale munten te slaan. In de
tweede plaats de opkomst van de – op private basis opererende – non-gouvernementele
organisaties (NGO’S) als Amnesty International, Greenpeace, Artsen zonder Grenzen en
dergelijke. In de woorden van Valaskakis: “Their very existence is an implicit indictment of
governments. If government action within the IGO’s were perfect there would be no need for
NGO’s” (pag. 59). Vervolgens werkt Valaskakis toe naar de onderbouwing van: “…. we are
approaching a major governance vacuüm …..” zoals hij stelde in de openingsalinea. Het
intergouvernementele systeem is zwak. Er zijn meer dan 500 IGO’s met overlappende
agenda’s aan de ene kant, en met grote gaten in de beleidsaandacht aan de andere kant. Maar
hun zwakte komt vooral voort uit de rigide hantering van het Oud-Westphaalse beginsel van
de soevereine gelijkheid: one state = one vote. Dat lijkt erg democratisch, maar in de praktijk,
(door de opkomst van tientallen microstaatjes) is het tegenovergestelde het geval: one state =
one veto. Dit leidt in de visie van Valaskakis (voorheen voorzitter van de OECD-commissie,
belast met het hervormen van de besluitvorming) tot extreem trage besluitvorming, vaak
eindigend in zwakke beslissingen met slechte compromissen. In een tijd van snelle sociale
veranderingen is deze loodzware besluitvorming van de IGO’s niet geschikt voor
crisismanagement. Dezelfde zwakheden ziet Valaskakis in het NGO-systeem. Tegen die
achtergrond stelt de auteur dat het mislukken van de WTO-bijeenkomst in november 1999 in
Seattle niet is terug te voeren op het onvermogen van de 140 handelsministers om een agenda
op te stellen, maar op fundamentele tekortkomingen in het multilaterale proces zelf. De eerste
tekortkoming school in het feit dat het handelsministers waren, beperkt tot handelszaken,
terwijl de globale onderlinge afhankelijkheid, en de interdisciplinaire verbindingen tussen
economie, politiek, sociale zaken en milieu, de aanwezigheid van alle minister-presidenten
had vereist en gerechtvaardigd. “Given the complexity of international relations in an era of
globalisation, anything less than a summit conference would not be adequate. On the other
hand, it is clear that a summit conference of 140-odd heads of government operating under
Westphalian rules of sovereig equality and consensus decision making is likely to be an
exercise in futility unless carefully prepared” (pag. 62). De tweede tekortkoming was gelegen
in de omstandigheid dat alleen de Oud-Westphaalse actors, dus de natiestaten, aan de officiële
tafel zaten. “The new emerging nonstate actors were in the wings and in the streets
demonstrating loudly against the WTO” (pag. 62). In de derde plaats was het een zwakte dat
het erop leek dat Seattle was bedoeld om bestaande regels (geschapen door soevereine staten)
te elimineren in plaats van het vervangen van die regels door nieuwe internationale regels die
147
de rol van de natiestaat een nieuwe dimensie moeten geven in een proces van liberalisatie.
“What we call the Seattle Apporach (narrow sectoral agendas; trying to deal with each issue,
one at a time without regard to linkages; formal representation only by national governments;
and decision-rules based on consensus) is likely to lead to further conferences, not just of the
WTO but of other IGO’s as well – the IMF, the World bank, etc. The severe backlash against
globalisation evident at Seattle should give pause to national govenments and lead to new
approaches in international negotiation” (pag. 63). En dan vervolgt hij met: “The net result of
the structural weaknessess of the global governance system currently in place creates in our
view a very dangerous situation. As globalisation proceeds in assymetrical fashion, creating
winners and losers and introducing major distortions in the world system, there is an uneasy
feeling that no one is in charge”. Hij voorziet daarom een sterke turbulentie op gebieden als:
het financiële systeem op wereldschaal, het internet, het wereldklimaat, genetische
manipulatie, de verspreiding van epidemieën, internationaal terrorisme en de inzet van
massavernietigingswapens. Voor Valaskakis is het duidelijk dat er een einde is gekomen aan
de Oud-Westphaalse Orde die gebaseerd was op de sterke politieke capaciteiten van
individuele natiestaten. In de eerste plaats is die soevereiniteit niet meer wat ze geweest is.
Iemand die zich wil onttrekken aan de nationale regelgeving gaat gewoon weg en zoekt – in de
wereld van ‘competing jurisdictions’ – een plekje dat hem bevalt (dit is ook het leidende
thema van het boek ‘The Sovereign Individual’ dat ik elders in dit boek aanhaal). Ten tweede
is de concurrentiearena eerder virtueel dan geografisch: de controle over het eigen fysieke
territorium is niet langer het leidend motief, afstanden bestaan niet meer, de internetsurfers
tonen aan dat verbindingen tussen mensen niet langer territoriaal geïndiceerd zijn. De OudWestphaalse Orde is niet toegerust op omgaan met virtuele werkelijkheden en wordt daarom
steeds verder gemarginaliseerd. Ten derde nemen nieuwe spelers als de NGO’s
overheidsfuncties over, echter zonder een duidelijke legitimatie of een democratisch mandaat.
Maar hun aanwezigheid en macht kan niet ontkend worden. In de vierde plaats verdwijnt de
idee dat internationale verdragen alleen gelden voor hen die ze hebben ondertekend. Er is een
type internationaal recht in opkomst dat boven verdragen lijkt uit te gaan. We zien dat in die
zin het VN-verdrag in theorie ook van toepassing is op non-leden, dat gewapende interventies
zoals in Kosovo, of Afghanistan, met goedvinden van de internationale politieke machten,
kunnen plaatsvinden, ook zonder dat het land in kwestie daarom heeft gevraagd of een verdrag
daartoe heeft ondertekend. In de vijfde plaats heeft ‘oorlog’ een andere betekenis gekregen
dan het geval was onder de Oud-Westphaalse Orde. Sinds 1945 zijn er maar heel weinig
officiële oorlogsverklaringen gegeven. In plaats daarvan wordt een gewapend conflict steeds
meer gepercipieerd als een tijdelijke politionele actie om rust en orde te scheppen, en niet
zozeer als een instrument van een politiek om een ander land te veroveren. De grote angst van
Valaskakis is dat er momenteel niets is dat dit – in vijf indicatoren geschetste – vacuüm kan
opvullen. Op dit moment hebben we alleen het ‘Market System’. De pleitbezorgers van
marktwerking stellen dat bijna alle beslissingen genomen kunnen worden door vrije markten
op basis van vraag en aanbod. In hun visie kan de rol van de staat worden geminimaliseerd tot
bijna niets. Overheden zouden hun terugtreden moeten plaveien met verdere liberalisatie,
privatisering, deregulering en budgettaire bezuinigingen. Marktpartijen zouden de
overheidsdiensten kunnen gaan uitvoeren. Valaskakis acht een dergelijk scenario echter niet
duurzaam. Om drie redenen. In de eerste plaats is er volgens hem een actor van buiten het
marktmechanisme nodig om de asymmetrische schokken door de globalisering te verzachten.
Als de kloof tussen ‘winners and losers’ steeds groter wordt, gaat de sociale cohesie eraan en
dat zal zijns inziens leiden tot een gevaarlijke situatie waarin mensen die niets meer te
verliezen hebben terugvallen op geweld en het gebruik van massavernietigingswapens (noot:
Valaskakis schreef dit vóór 11 september 2001). In de tweede plaats hangt de efficiency van
het marktsysteem af van volwaardige concurrentie. Zonder goede antitrustregels zullen
marktpartijen zich eerder verenigen dan met elkaar concurreren. “Why beat them if you can
buy them?” (pag. 66). Competitie verdwijnt waar markten en partijen zich concentreren.
Nieuwe monopolies nemen overheidsrollen op zich zonder democratische legitimatie. Omdat
er momenteel geen antitrustwetgeving is die op wereldschaal gehandhaafd wordt zal de
afwezigheid van concurrentie op die schaal waarschijnlijk leiden tot samenballing van markten
148
op die schaal. In de derde plaats zullen marktsystemen die niet zijn onderworpen aan regels
zich zijns inziens ontwikkelen tot maffiasystemen, omdat het – bij afwezigheid van een
politieagent – goedkoper is om iets met geweld te nemen dan te verkopen, en intimidatie
effectiever is dan marketing. Kijk maar naar de ontwikkelingen in de Sovjet-Unie na de val
van de Berlijnse Muur. De snelle opkomst, aldaar, van een door de maffia gedomineerd
marktsysteem zou wel eens de voorloper kunnen zijn van wat zich over de hele wereld gaat
uitspreiden. De veronderstelling dat markten spontaan tot zelfdiscipline komen is volgens
Valaskakis te optimistisch in het licht van de voorbeelden waar markten opereren in
afwezigheid van regels. De vraag die vervolgens rijst is (pag. 66): “If governance by markets
is not a suitable alternative to the Old Westphalian System, what is?” Valaskakis gelooft in
“…. the desirability of a Westphalia II – a fully reinvention of the concept and its applications.
Westphalia II would retain some of the elements of the Old System and update them for use in
de 21st century. It would most likely involve a fundamental rethink of the idea of sovereignty
itself. Because of its link with democracy, sovereignty cannot be discarted altogether. But its
home base in nation states may have to be shifted elsewhere. More direct forms of global
governance may have to be devised. Principles of shared sovereignty along federal or
confederal lines could be explored and, in some form or other, all relevant actors should be at
the negotiating table.” En met dit slotwoord van Valaskakis ben ik weer terug bij federalisme.
Nogmaals mijn vraag: hoeveel secretarissen- en directeuren-generaal besteden substantiële
denktijd aan dergelijke geschriften? Het gaat er niet om of men het wel of niet met de these
eens is. De ‘discours’ als zodanig, op ambtelijk topniveau, ontbreekt volgens mijn
waarneming. De gesprekken gaan over managementcontracten, over het op tijd wegzetten van
het geld, over reorganisaties, over de minister overeind houden in de Kamer, over de vraag
welk departement de Voedselautoriteit mag huisvesten, en over nog veel meer zaken van een
te laag abstractieniveau in het licht van de dringende noodzaak om alle voortdenderende
overheidsmachines eens even stop te zetten en de vraag te beantwoorden: “Waar dendert dat
dan allemaal naar toe?”
Verschuiving van bevoegdheden van de bovenkant van de rijksoverheid naar Europa
De bovenkant van de bevoegdheden van de rijksoverheid schuift langzaam maar beslist
richting Europa. Dat is met name vanaf het begin van de jaren negentig in tal van geschriften
naar voren gebracht. Toch lijken die teksten niet door te dringen tot de rijksadministratie.
Anders hadden we in 1997 geen Securitelaffaire133 gehad. In een rapport van een werkgroep
van de Europese Beweging in Nederland staat134: ‘Met de voltooiing van de Europese interne
markt raken markt en economie verder buiten bereik van de nationale overheid. De keuze
tussen voorzieningen via de markt en voorzieningen via de overheid wordt hiermee
principiëler. De deelnemers aan het economische verkeer kunnen zich namelijk aan de
nationale jurisdictie en de lasten hiervan onttrekken135 zonder de nationale markt als
afzetmarkt te verliezen. Daarentegen blijft de capaciteit van de overheid om in publieke
behoeften te voorzien, onverminderd afhankelijk van het rendement van de nationale
economie. Dit feit stelt eigen beperkingen en dwingt tot beleidsconvergentie.’ In nog
duidelijker bewoordingen volgt (pag. 12): ‘Een doelmatiger voorbereiding en formulering van
het beleid met betrekking tot de Gemeenschap vergt derhalve aanpassing van de interne
organisatie binnen de departementen.’
Ik heb daar tot nu toe weinig van bespeurd. Steeds meer Europees beleid en wetgeving is van
fundamentele betekenis voor de nationale beleids- en rechtsorde. Nationaal beleid en
regelgeving kunnen niet meer in alle opzichten autonoom worden vastgesteld. Europa als
vierde bestuurslaag is onmiskenbaar aanwezig. Toch merk je daar niets of nauwelijks iets van
als je maand in maand uit op diverse departementen je werk doet. De meerderheid van de
administratie is natiegericht bezig. In stijl, mentaliteit, uitstraling, werkvormen en
149
organisatorische structuren is de rijksoverheid nog niet toegesneden op een Europese maat.
Met de komst van een groot aantal toetreders tot de EU baart dat grote zorgen.
Verschuiving van bevoegdheden van de onderkant van de rijksoverheid
De onderkant van de bevoegdheden van de rijksoverheid verschuift richting provincies en
gemeenten. En misschien ook naar totaal nieuwe bestuurlijke organisaties als bijvoorbeeld
een eigen bestuur voor de Randstad. De lagere rechtsgemeenschappen krijgen, al dan niet via
grote decentralisatiebewegingen, steeds meer op hun bord. Vooralsnog echter vooral
verantwoordelijkheden en niet de daarmee correlerende finale bevoegdheden, met de daarbij
horende middelen en mankracht. Of zich dat niet gaat wreken op termijn, waardoor er weer
re-centraliserende krachten gaan ontstaan, wordt een interessant proces om te volgen.
Ik verwacht wat dat betreft bijvoorbeeld grote problemen op het gebied van het naar de
provincies gedecentraliseerde regionale openbare vervoer. De zorg en verantwoordelijkheid is
bij de provincies gelegd maar de finale bevoegdheden liggen nog bij het rijk dat de betreffende
wetgeving heeft gelardeerd met een heleboel zaken die tot marktordening (en niet tot
marktwerking) behoren. Dat gaat wringen en barsten. De private ondernemers,
concessionarissen, zullen niet als ondernemers kunnen werken omdat het rijk beslist over hun
bedrijfsmiddelen. De provincies zullen niet in staat worden gesteld een knap stukje regionaal
openbaar vervoer neer te zetten omdat het rijk de finale bevoegdheden houdt. Na enige tijd
kunnen we dan van het rijk de uitspraak verwachten: ‘We hebben het geprobeerd met die
provincies, maar je ziet het zelf, ze kunnen niet. We moeten het maar weer naar het rijk
toehalen.’ Het NS-syndroom: een overheidsbedrijf halfbakken verzelfstandigen, opzadelen
met alle onverwerkte problemen van dertig jaar centralistisch, dirigistisch, aanbodgericht
spoorwegbeleid, de directie niet in staat stellen zelfstandig te beslissen over de belangrijkste
bedrijfsmiddelen (personeel en tarieven), en dan verwachten dat het goed gaat. Nog voordat de
inkt op het ontvlechtingscontract droog was begon de Tweede Kamer een paar jaar geleden al
te roepen dat de minister weer moest ingrijpen. En dat heeft daarna niet opgehouden. Zie voor
een heldere analyse van de problemen met het toekomstig regionaal openbaar vervoer, als
gevolg van een beleid dat gericht is op marktordening in plaats van marktwerking, het artikel
‘Marktwerking openbaar vervoer is tot mislukken gedoemd’, door gedeputeerde Jan
Boelhouwer van Noord-Brabant in NRC Handelsblad van 31 mei 1999.
Er komt een shake-out van overheidsorganisaties
Zoals ik al zei is de administratie, opgeslokt door het werken aan de zaken van de dag,
nauwelijks in staat om te anticiperen op deze ontwikkelingen van internationalisering,
Europeanisering en regionalisering. Als ik bij enig ministerie de vraag stel wat het als
ministerie zou kunnen betekenen voor de asielproblematiek in Europa, of voor de
armoedebestrijding in Zuid-Oost Azië, of voor de strijd tegen schending van mensenrechten
in Afrika, of voor het gevecht tegen het verdwijnen van de natuur in Zuid-Amerika, dan
vragen ze of ik niet lekker ben. Mijn antwoord is dan in de trant van: ‘Zie je dan niet dat je
daarin een taak hebt, dat je beschikt over veel wijsheid, kennis en ervaring om daarin een rol
te spelen, dat je als ministerie over een ‘paar’ jaar niet meer zult bestaan omdat je
Nederlandse territorium als exclusief speelterrein opgaat in een diffuus
Europees/internationaal speelterrein, met sterke regio’s, waar zowel publieke als private
organisaties in concurrentie gaan dingen naar opdrachten om dat terrein te bespelen, en
waarbij het nog maar de vraag is of jij dan nog als ministerie blijft bestaan?’
Zoals er op gezette tijden een shake-out plaats vindt in het bedrijfsleven zo voorzie ik dat we
binnen niet al te lange tijd gaan meemaken dat binnen de Nederlandse overheid enerzijds, en
150
daarna tussen Europese overheden anderzijds, zich zware concurrentie, fusie- en
opslokactiviteiten gaan voordoen.
De grootschalige fusies van telecombedrijven (nog niet zo lang geleden allemaal in
overheidshanden en om die reden nog geen geharnaste global players), gevolgd door
grootschalige fusies van luchtvaartbedrijven (veroorzaakt door decennialang nationaal
chauvinisme en nationale protectie als gevolg van de soevereiniteit die bij het Verdrag van
Chicago van 1946 aan staten is toegekend om landingsrechten te gunnen en flagcarriers te
bezitten en te financieren), mag men zien als de voorboden van die aanstaande shake out.
Sabena was de eerste. De Belgische regering verdient alle hulde dat zij luisterde naar de
Europese Commissie om niet langer staatsteun te verschaffen aan een bedrijf dat eigenlijk al
jaren daarvoor rustig en bekwaam via een zachte en warme sanering aan zijn einde geholpen
had moeten worden. Het is kortzichtig om de harde en koude sanering op rekening van de
regering Verhofstadt te schrijven. Zelfs niet, althans voor een deel niet, op de rekening van
Swiss Air dat via mismanagement en contractbreuk de feitelijke ondergang veroorzaakte.
Maar vooral op de rekening van de Waalse socialisten, die van Sabena als jarenlang Franstalig
bolwerk hebben bewezen wat de weg is van een bedrijfsorganisatie waarvan de overheid
eigenaar, bestuurder en financier is: zesenzeventig van de achtenzeventig jaar werken met
verlies. Persoonlijk spijt de val van Sabena, met zijn 12.000 werknemers, mij overigens zeer
omdat ik van 1995 tot 2001 vaak met Sabena heb gevlogen, en steeds genoot van de
klantgerichtheid. Daar kan de KLM nog wat van leren. Het zal me overigens benieuwen of het
onderzoek van de Nationale Mededingingsautoriteit (NMA) in 2001 naar de mogelijke
strijdigheid van het KLM-tarievenbeleid met de mededingingsartikelen van het Europese
Verdrag (misbruik van marktmacht op de zogeheten ‘gouden lijntjes naar de West’),
resulterend in een uitspraak van de NMA dat er niets aan de hand was, in 2002 tot een
heropening komt nu de komst van de € het gemakkelijker maakt om prijzen te vergelijken.
Is het ondenkbaar dat Frankrijk, het land met de beste know how op het vlak van
infrastructuur, in het onderhandelingsproces over verschuivende intra-Europese
bevoegdheden en verantwoordelijkheden gaat eisen dat het de exclusieve zorg krijgt voor de
weg-, rail- en waterinfrastructuur in landen als Nederland, België en Luxemburg? En waar
blijft Rijkswaterstaat dan? Onderaannemer? In delen verkocht aan private organisaties? Of
houdt het gewoon op te bestaan? In het hierboven genoemde initiatief van VNO-NCW om te
gaan denken over een eigen bestuur voor de Randstad staat ook dat de macht van
Rijkswaterstaat sterk moet worden teruggedrongen. Zou dit de eerste openlijke aanval zijn op
het tweehonderd jarige onbetwiste instituut van droge en natte waterstaat? En niet de
laatste?136
Groep 4: ze worden vanzelf slachtoffer
Nee, we noemen geen namen
Een van de ernstige ontwikkelingen waarbinnen ambtenaren hun vak uitoefenen is het feit dat
ze sinds een aantal politieke echecs137 in de jaren negentig niet langer in anonimiteit hun werk
kunnen doen. Personen als Van Randwijck, Nordholt, Karremans, Docters van Leeuwen138,
Weck, Van Wijnbergen, Couzy, en anderen zijn in de jaren negentig vrijelijk in de politieke
arena bij name genoemd, en soms geslachtofferd, ter maskering van falende algemene politiek
of dagelijks bestuur. Dat heeft eerder al eens gespeeld, bijvoorbeeld toen staatssecretaris
Glastra van Loon in het eerste Kabinet Den Uyl openlijke kritiek had op justitieambtenaren139. Hij heeft toen in mei 1975 moeten aftreden. Tegenwoordig hoeft dat niet meer,
althans zou het wel hoeven maar vindt het niet (meer) plaats.
151
De namen van ambtenaren noemen in de Tweede Kamer kan niet, dat heeft nooit gekund, en
dat moet zo snel mogelijk weer in het staatsrechtelijke gareel worden geduwd. Artikel 42, lid
2 van de Grondwet zegt: ‘De Koning is onschendbaar, de ministers zijn verantwoordelijk’.
Achter dat artikel 42 fungeert sinds vele jaren een ongeschreven wet die zegt dat de
ministeriële verantwoordelijkheid ook inhoudt dat men in het openbare politieke debat in de
Tweede Kamer niet over (het functioneren van) ambtenaren hoort te spreken. Ook al zitten die
ambtenaren nog zo fout, het is de minister die erop moet worden aangesproken zonder dat de
desbetreffende ambtenaren bij name mogen worden genoemd.
Als men wil dat ambtenaren hun werk doen zonder zich te hoeven indekken tegen klappen
van de politiek moet een minister in de politieke arena, beticht van zaken die op diens
departement niet goed gaan en waarbij men namen van ambtenaren noemt, een keer diep
ademhalen en vervolgens zeggen: ‘Voorzitter, ik accepteer niet dat in dit huis over mijn
ambtenaren wordt gesproken. Krachtens artikel 42, lid 2 van de Grondwet hoort men alleen
mij ter verantwoording te roepen. In welk opzicht ik daaraan – in de beslotenheid van mijn
departement – consequenties verbind jegens mijn ambtenaren is mijn zaak.’
In de afgelopen jaren is er, juist en met name naar aanleiding van die politieke echecs, een
vrije discussie ontstaan over het begrip ‘ministeriële verantwoordelijkheid’. Een discussie die
allengs geleid heeft tot een zeer extensieve, maximalistische interpretatie van dat begrip140,
leidend tot een zeer beperkte, minimalistische toepassing van de ministeriële
verantwoordelijkheid: bewindslieden stappen niet meer op, althans uiterst zelden, en in elk
geval niet uit zichzelf141. Ik behoor tot de school van staatsrechtelijk gevormde juristen die
aan ruime, extensieve interpretaties van de Grondwet geen behoefte heeft142. Als er iets is wat
met veel pijn en moeite eindelijk door Thorbecke in 1848 in de Grondwet is gekregen en wat
pas in 1866/1868 in de politieke praktijk is geëffectueerd, dan is het wel deze hoeksteen van
ons staatsbestel. Afblijven, bewaken en eerbiedigen dat artikel. Herstel de waardigheid van
het ministeriële ambt, blijf niet met wit-verwrongen knokkels in de deuropening hangen met
de woorden ‘mij krijg je niet weg’, en stap op als er weer iets gebeurt dat niet aan de
samenleving kan worden uitgelegd143. De huidige cultuur van koste wat kost blijven zitten144
vormt een ontbindend effect op de samenleving. En dan krijgt de politiek de samenleving en
de ambtenaren die ze verdient145.
Ik heb daarom grote moeite met de volgende tekst uit het Jaarverslag 2000 van de Raad van
State (pag. 19): ‘Als ‘risicoaansprakelijkheid’ dient de ministeriele verantwoordelijkheid te
worden onderscheiden van verwijtbaarheid van misstanden en de daaraan eventueel te
verbinden gevolgen. Ministeriële verantwoordelijkheid kan leiden tot opstappen. Maar
opstappen is niet het bewijs van ministeriële verantwoordelijkheid. Evenzo moet ministeriële
verantwoordelijkheid worden onderscheiden van de vertrouwensregel; de regel dat een
minister of staatssecretaris die niet langer het vertrouwen heeft van de meerderheid in de
Staten-Generaal niet kan aanblijven. Een minister of staatssecretaris kan dat vertrouwen
verliezen ook los van zijn (huidige) verantwoordelijkheid. Juist in complexe situaties dient
hetgeen onder verantwoordelijkheid wordt verstaan en wie waarvoor verantwoordelijk is,
duidelijk te zijn. Die duidelijkheid ontbreekt vaak.’ Mijn probleem met die tekst is niet alleen
dat die nauwelijks te begrijpen valt, en geen nadere duidelijkheid schept over de ruimte of
begrenzing van de ministeriele verantwoordelijkheid, maar dat die – hoe goed bedoeld het
ook moge zijn – de burger niet interesseert. Wat voor burgers bepalend is, is politieke moed,
karakter. De Belgen blijven zich herinneren wat ik zojuist in een voetnoot meldde: toen een
van de grootste boeven een paar uur uit de gevangenis ontsnapte stapte de minister op. Toen
152
in Portugal de brug over de Douro inzakte, eveneens146. Niemand, geen burger, geen dagblad,
geen wetenschapper had er daarna behoefte aan om de discussiëren over de vraag of dat
opstappen, in welk staatsrechtelijk perspectief dan ook, terecht was. Of wellicht niet had
gehoeven wegens afwezigheid van verwijtbaarheid. Opstappen is een signaal naar de
samenleving dat die erop kan vertrouwen dat iemand in de top nederig buigt bij een
gebeurtenis die niet kan worden uitgelegd. Blijven zitten is een signaal naar de samenleving
dat het pluche toch wel erg lekker zit. Dat is de essentie van het leerstuk van de ministeriële
verantwoordelijkheid zoals Thorbecke dat in 1848 heeft bedoeld. Alle verhalen die proberen
uit te leggen dat dit leerstuk meegroeit met zijn tijd, en onder nieuwe omstandigheden van
vele nieuwe nuances kan worden voorzien, jagen de samenleving alleen maar verder weg van
sympathie voor, en bemoeienis met de politiek. Een burger heeft maar één reden voor het
betalen van belasting, en voor het naleven van regels: dat hij goed wordt bestuurd. Een land
waar geen minister uit zichzelf opstapt is een land dat slecht wordt bestuurd.
We moeten hier overigens twee zaken goed uit elkaar houden. In de loop van zo’n tien jaar
zijn er in het kader van een streven naar een minimalistische politieke verantwoordelijkheid
twee soorten misbruik van ambtenaren gegroeid. In de eerste plaats is in toenemende mate
van ambtenaren geëist dat ze ervoor moeten zorgen dat de bestuurder niet in problemen komt.
Dat beeld wordt onder meer bevestigd in de studie van Mirko Noordegraaf die twaalf
directeuren-generaal en directeuren op drie departementen een week lang observeerde op de
vraag: ‘Wat doen zij?’147.
Als consultant krijg je dan verbijsterende gesprekken met ambtenaren die zich zozeer
identificeren met een minister (in veel mindere mate speelt dit bij gedeputeerden of
wethouders) dat ze je haarfijn weten te vertellen: ‘Dit wil de minister niet horen, dat wil de
minister niet weten, die koers zal de minister niet inslaan en dat pad wensen wij niet op te
gaan.’ Als de betrokken bestuurder al behoefte zou hebben aan zakelijke en degelijke
informatie op het niveau van 1+1=2, en als hij al zou beschikken over bestuurlijke moed om
daarmee iets verstandigs te doen, dan bepalen ambtenaren wel in toenemende mate of hij
daardoor wellicht in de problemen kan komen en schermen dat af. Daarmee valt ook te
verklaren dat ik steeds vaker op diverse departementen heb gezien hoe stevige, zakelijke en
diep betrokken ambtenaren bij (eventueel vervroegd) pensioen zijn vervangen door
ambtenaren die ‘politiek gevoeliger’ heten te zijn. En dat terwijl men in België poging op
poging doet om de politieke kabinetten af te bouwen, en de beleidsadvisering in handen van
de reguliere administratie te leggen148. Ministers en ambtenaren die hun energie hoofdzakelijk
inzetten om politieke risico’s te voorkomen, en zich concentreren op preventive damage
control in plaats van op ordelijk, gedurfd en vooruitstrevend handelen, slopen de samenleving,
creëren rampen zoals in Enschede en Volendam, en schuiven verantwoordelijkheden af naar
NGO’s als Amnesty International, Green Peace, Natuurmonumenten, antiglobaliseringscomité’s en andere nationale en internationale organisaties die dan zelf gaan
oppakken wat tot de moeilijkste en daarom meest wezenlijke overheidstaken behoort.
In de tweede plaats heeft het misbruik van ambtenaren geleid tot een aanzienlijke verandering
in het gedrag van die ambtenaren zelf. Zij zijn zich gaan indekken toen ze gingen merken dat
ze - ondanks hun inspanningen om politieke problemen te voorkómen - zelf het slachtoffer
werden als de problemen onvermijdelijk toch opdoken, en ze met naam en toenaam in de
politieke arena genoemd begonnen te worden, of naamloos eruit werden gewerkt149. Met
name sinds de parlementaire enquêtes in de jaren negentig (vooral die met de Bijlmerramp, en
ook naar aanleiding van de explosie in Enschede) zie ik op diverse departementen een
ernstige afkalving van avant garde-gedrag en een meer dan normale vlucht in risicomijdend
153
gedrag. Veel ambtenaren van enige betekenis dekken zich in om te voorkomen dat ze de
zwarte piet krijgen toegespeeld als het fout mocht gaan. Waar damage control altijd wel een
rol speelt in de administratie, maar vanuit mijn waarneming in toenemende mate vooral
gericht was op het inperken van mogelijke schade voor minister, gedeputeerde of wethouder,
zie ik de laatste jaren een vorm van damage control groeien, gericht op bescherming van de
ambtenaar zelf: afhouden van verantwoordelijkheid, indekken door meer parafering,
versnippering over meer kokers, doorschuiven naar andere organen, informatie weghouden
van de minister, allemaal om maar niet te kunnen worden aangesproken als er iets mis mocht
gaan. Henk Becker, lid van de Raad van Bestuur van het Kadaster formuleert het als volgt150:
‘Het functioneren van ambtenaren wordt teveel ingegeven door angst. De politieke
kwetsbaarheid wordt als angst, als dwang beleefd.’
Er wordt al enige jaren behoorlijk wat gepubliceerd over het verval van de authentieke
betekenis van de ministeriële verantwoordelijkheid. In NRC Handelsblad van 19 juni 2001
betreurt Ed van Thijn het dat ministers in verwijtbare situaties niet meer aftreden. Hij bepleit
een veel steviger optreden van de Kamer jegens ministers om ze meer te laten bloeden als er
sprake is van verwijtbaarheid. In een reactie daarop schrijven Roel in ’t Veld en Peter Plug in
het artikel ‘Reken minister af op vernieuwend beleid’ (in NRC Handelsblad van 26 juli 2001)
dat een versterking van de afrekencultuur zal leiden tot nog meer verkramping en
risicomijding aan ambtelijke zijde, als gevolg waarvan de bodem onder vernieuwend (en
daarmee risicovol) beleid wordt weggehaald. Zij stellen voor om af te rekenen – niet op
verwijtbaarheid maar – op innovatiekracht. De auteurs zien echter niet het ‘catch 22
probleem’ dat hier speelt. Innovatie – hetzij geïnstigeerd door ambtenaren, hetzij door de
bestuurder zelf – zit stampvol risico’s en zal om die reden in toenemende mate juist niet het
pad zijn dat men bewandelt. Integendeel. Het type mens dat tegenwoordig dergelijke functies
vervult kijkt wel uit. Ze zijn op risicomijdend gedrag geselecteerd, bewust of onbewust,
conform het eeuwenoude mechanisme van soort zoekt soort151. Het enige antwoord dat op
deze neerwaartse spiraal past is: analyseer de oorzaken van deze problematiek en bestrijdt
haar met een eliminatie van die oorzaken. Kom niet met oplossingen, maar met analyses. De
enige die dat tot nu toe heeft gedaan is de voormalige Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijkrelaties, Bram Peper in zijn eerder door mij al genoemde essay ‘Op zoek naar
samenhang en richting’152. Maximaal analyse en nul oplossing, zo hoort het. In mijn beleving
zou dat essay moeten dienen als onderlegger voor diepgaande nadere studies over het verval
van de Nederlandse politiek, het onderwerp dat ik in hoofdstuk 6 behandel.
En marge van dit verschijnsel dat ambtenaren steeds vaker schade ondervinden van
bestuurlijk gedrag dat niet door het tonen van waarachtige politieke verantwoordelijkheid
wordt gecorrigeerd, speelt het vraagstuk dat Hans van den Heuvel aansnijdt in het artikel
‘Ook ex-minister moet boeten voor gemaakte fouten’ in NRC Handelsblad van 24 juli 2001.
Dit gaat – naar aanleiding van de problemen die waren gerezen rond de persoon van PvdA
fractieleider Melkert inzake het mogelijke oneigenlijk gebruik van subsidies153 uit het
Europees Sociaal Fonds toen hij nog Minister van Sociale Zaken was – over de vraag of een
politicus kan worden aangesproken voor onjuist handelen dat ontdekt wordt in een periode
nadat betrokkene inmiddels de betreffende post heeft verlaten. Van den Heuvel is van mening
dat personen die na de politieke baan waarin ze iets hebben misdaan nog steeds – zij het in
een andere functie – in het openbaar bestuur opereren geen immuniteit mogen hebben voor
hun falen in het vorige ambt. De Tweede Kamer zou dergelijke personen alsnog ter
verantwoording dienen te roepen. De vraag is echter: hoe dan, en met welke sancties? Hoe
kun je iemand die inmiddels Commissaris der Koningin, of Burgemeester, of Kamerlid is
alsnog ter verantwoording roepen voor iets wat deze als minister fout heeft gedaan? De auteur
154
zwijgt daarover. En wat te zeggen van dergelijke personen die niet langer een functie in het
openbaar bestuur bekleden en bijvoorbeeld met pensioen zijn, of voorzitter van een of andere
commissie of raad of omroep? Hoe kun je die ter verantwoording roepen en welke sancties
verbind je daar dan aan?
Het feit dat de auteur die vragen niet stelt, noch beantwoordt wil overigens niet zeggen dat ze
niet belangrijk zijn. Integendeel. Het lijkt mij een zo belangrijk onderwerp dat het de
instelling van een staatscommissie verdient. Een commissie die niet alleen een eigentijdse
helderheid moet verschaffen over de interpretatie van artikel 42, lid 2 van de Grondwet, maar
die ook een nieuw hoofdstuk moet schrijven over de manier waarop ambtenaren beschermd
dienen te worden tegen politiek falen, en over de manier waarop politici ter verantwoording
kunnen worden groepen voor hun daden in een vorige politieke baan. Een kleine eeuw na het
verschijnen van de Ambtenarenwet 1929 mogen we wel eens nieuwe duidelijkheid krijgen
over de positie van de ambtenaar. Zolang dat niet gebeurt oefent die ambtenaar, en zeker de
kwetsbare topambtenaar, zijn vak uit onder dreiging voor zijn persoonlijke loopbaan.
Slachtoffers van structuursturing
Voor veranderingsprocessen kun je in beginsel kiezen uit twee sturingsmethoden:
processturing of structuursturing. Hoewel men al zo’n tien jaar de mond vol heeft van
processturing kom ik het in de praktijk niet of nauwelijks tegen, althans niet conform de
vakvereisten die men daaraan dient te stellen, en die ik in de vorige hoofdstukken uitvoerig
heb behandeld.
De openbare dienst staat bol van de structuursturing. Dat is: problemen willen oplossen door
de vorm van de organisatie en haar procedures te veranderen. Dit is ook een van de grote
fouten uit het grote foutenboek. Structuursturing heeft naar mijn ervaring nog nooit een
wezenlijk probleem op een wezenlijke manier opgelost. In de praktijk creëert het alleen maar
meer nieuwe problemen. Vrij vroeg in mijn loopbaan heb ik dit verschijnsel leren begrijpen
toen ik met eigen ogen zag hoe weinig er werd opgelost door reorganisaties en hoeveel
ellende ervoor in de plaats kwam: verlies van continuïteit, afbrokkeling van kwaliteit,
afgebroken loopbanen, zieke ambtenaren, gestresste bestuurders.
Ik ben deze structuursturing ‘de valkuil van het oplossingendenken’ gaan noemen. Het is een
moeilijk te begrijpen concept, althans het is mijn ervaring dat het een tijdje duurt voordat men
het concept dat ik hieronder beschrijf in de praktijk herkent. Ik zal het nu slechts even
aanstippen, met een casus in de sfeer van het onderwijs toelichten, en in hoofdstuk 6
uitvoeriger behandelen aan de hand van de manier waarop de Tweede Kamer opereert.
De ‘valkuil van het oplossingendenken’ bestaat uit drie lagen:
Een probleem niet bij zijn naam noemen, niet in zijn oorzaken analyseren en niet in
zijn geanalyseerde oorzaken bestrijden, maar aan de orde stellen in de vorm van een
oplossing van dat probleem.
Die oplossing aanbieden in de vorm van een herordening van de organisatie en haar
procedures.
Dat voorstel tot herordening van structuren en procedures afdichten met nieuwe of
aangepaste regelgeving.
155
U kunt dit concept in de praktijk dagelijks trainen tijdens de vele vergaderingen die u
meemaakt. In meer dan vijf van de tien vergaderingen zult u iemand iets horen zeggen in de
trant van: ‘We zouden eigenlijk dit of dat moeten doen.’ Dat is een typisch oplossingsgerichte
uitspraak. Als u dan vraagt: ‘Wat moet dit dan oplossen’, dan krijgt u steevast het antwoord:
‘Wat bedoel je?’ U zegt dan: ‘Je vindt dat we dit of dat moeten doen, dus er moet zoiets als
een probleem zijn dat wordt opgelost met dit of dat te doen. Ik wil graag eerst weten wat dan
precies het probleem is. Hoe heet dat dan?’ Daarop krijgt u meestal als antwoord: ‘Dat weten
we toch allemaal wel, niet dan?’. Als u dan repliceert met de opmerking: ‘Als iedereen dat
weet moet het toch een fluitje van een cent zijn om het even te vertellen, doe niet zo flauw.’
Daarop komt dan in de regel een antwoord in de trant van: ‘Dat hebben we al in de vorige
vergadering behandeld’, of: ‘Dat staat in die en die nota, laten we daar nou verder geen tijd
aan verdoen.’ Of: ‘Laten we nu niet over problemen gaan praten, maar over oplossingen.’ Als
je dan toch blijft hameren op de eis dat men eerst hardop het probleem een naam geeft
alvorens over de oplossing ervan te praten, dan word je meestal buiten de orde geplaatst.
Nederlandse ambtenaren en bestuurders zijn op de een of andere manier niet bereid of in staat
om te handelen zoals een huisarts dat doet: eerst het probleem benoemen en via een
onderzoek van de oorzaken naar een oplossing te streven. We springen meteen naar de
oplossing van een probleem dat geen naam heeft, vaak omdat praten over problemen gezien
wordt als doemdenken.
Het erge hiervan is – en nu komt het moeilijkste onderdeel van dit concept – dat we daarbij
ook nog het geschreven recht gebruiken om ernstig onrecht te doen. In de derde laag van de
valkuil gaan we de bij voorbaat gekozen reorganiserende oplossing afdichten met regels.
Regelgeving, ofwel het hebben van de macht over de normstelling, is het krachtigste
instrument dat een staat heeft. Daarboven is er nog maar één instrument dat nog krachtiger is,
namelijk het hebben van de macht over de mitrailleur. Wij gebruiken die macht niet. We
sturen op de gedragsalternatieven van mensen met geboden en verboden. Met andere
woorden: het hanteren van de macht over de normstelling moet gebeuren met de grootst
mogelijke prudentie. Met inzicht en wijsheid in de typisch instrumentele functie van
regulering. Nou komt het. Het maken van regels in de context van de valkuil van het
oplossingendenken is het ergste wat je een samenleving kunt aandoen. Je gebruikt dan het
krachtigste staatsinstrument om de symptomen, waar je als overheid een einde aan wil maken,
juist zo hard mogelijk aan te jagen. Immers, je weet niet over welk probleem je het hebt, je
hebt bij voorbaat een oplossing geformuleerd, je gooit die oplossing in een structuurwijziging
en die dicht je af met regelgeving. In die situatie is regelgeving niet gericht op het elimineren
van oorzaken van symptomen maar op het versterken daarvan. Zoiets als: de blower op je
voorruit hard aanzetten om de damp van het raam te blazen en dan tot je stomme verbazing
zien dat er zwarte verf op wordt gespoten zodat je nog minder ziet dan toen je in de auto
stapte.
Ik heb al eerder verteld onder welke omstandigheden regelgeving het best denkbare
instrument is om goed te doen, namelijk in de tekening die aangeeft hoe je vanuit een
gewenste situatie een deel kunt overplanten in de considerans van een wet, en delen van de
acties overplanten in de normen/artikelen van de wet. Kortheidshalve verwijs ik daar nog eens
naar.
Lees het nog eens, sluit uw ogen en probeer deze gelaagde valkuil te begrijpen tegen de
achtergrond van pakweg dertig jaar onderwijsbeleid. Het Nederlandse onderwijs is door een
niet-aflatende stroom reorganisaties kapot gestructureerd en gereguleerd. Vanaf de
Mammoetwet van Cals zijn alle onderwijsvormen van kleuter- tot en met universitair
onderwijs naar de barrebiesjes geholpen door een stortvloed van structuurwijzigingen en
156
daaraan gerelateerde nieuwe regels, veelal in de vorm van pseudo-wetgeving via de beruchte
circulaires. Het monomane schaalvergroten, waarbij het zoeken naar de economy of scale de
organische verbanden van de menselijke maat verbroken heeft (en dat ook de landbouw- en
veeteeltsector in zo’n veertig jaar naar de afgrond heeft geleid154), is desastreus gebleken voor
de onderwijssector155. Dat gevoegd bij de ene bezuiniging na de andere.
Het huidige Kabinet heeft op sterke aandrang van minister Hermans besloten tot een drastische
financiële injectie in het onderwijs van zo’n twee miljard. Daarnaast zijn er processen in gang
gezet om de verantwoordelijkheid en de bevoegdheid voor (de kwaliteit van) het onderwijs
weer terug te leggen waar die het beste kan worden gedragen, namelijk bij de professionals
van de scholen zelf. Zou het einde van de neergang dan nu in zicht zijn? Is hiermee
voorkomen dat een nieuwe schoolstrijd ontstaat die, anders dan die aan het einde van de
negentiende eeuw toen het ging over de bekostiging van openbaar onderwijs en onderwijs op
godsdienstige grondslag, wellicht een strijd wordt van ouders, professionele docenten,
pedagogische wetenschappers en marktpartijen, tegen de overheid met het doel om
hoogwaardig onderwijs veilig te stellen? Zal de bestaande departementale structuur kunnen
ophouden met het ongeremd blijven produceren van onwerkbare, en daarom steeds verder van
huis rakende (positive feedback) nieuwe structuurbedenksels met hun onwerkbare regels en
voorschriften?
Inhoudelijk is niets aan te merken op de plannen van Minister Hermans, gelanceerd in juli
2001, om de scholen veel meer eigen bevoegdheden te geven en de onderwijsinspectie
drastisch te reorganiseren156. Dat had al twintig jaar geleden moeten gebeuren: ruime
zelfstandigheid van scholen, begeleid door een gekwalificeerde inspectie. Maar waarom
gebeurde het toen niet? Omdat het betreffende ministerie enkele buitengewoon eigenwijze
ministers had, met name in de personen van Van Kemenade en Ritzen157. Als gevolg daarvan
is dat departement volgelopen met net zulke eigenwijze ambtenaren die het allemaal veel beter
wisten dan de professionals van de scholen die het eigenlijke onderwijs moesten vorm geven,
inrichten en uitvoeren. Dezen zijn stelselmatig genegeerd, gekoeioneerd en uitgewoond158. Er
is jarenlang ernstig roofbouw gepleegd op de onderwijsgevenden. En dat is niet altijd en in
alle opzichten terug te voeren op de beperkte financiële middelen. Het zat voornamelijk in de
beleidsmentaliteit van het ministerie.
Misschien komen de correcte plannen van minister Hermans nu te laat. Het proces van positive
feedback zou wel eens zó lang zó ver zijn doorgeschoten dat deze nieuwe denkrichting te laat
komt om de neerwaartse spiraal van onze onderwijssystemen op te vangen en om te buigen.
Het is in dat licht dat men de uitspraak moet begrijpen van minister Zalm in de Telegraaf van
1 september 2001: ‘Als de onderwijsinvestering niet helpt wil ik het geld terug.’
De nieuwe secretaris-generaal Bruins Slot van OCW verwoordt overigens de voortreffelijk
nieuwe denkrichting even voortreffelijk op de volgende manier159: ‘Scholen,
onderwijsinstellingen dienen meer ruimte te krijgen bij het inrichten van hun activiteiten. Ik
geloof in de eigen verantwoordelijkheid. We moeten ons vanuit het ministerie niet overal mee
willen bemoeien. Wel wat de kwalitatieve criteria zijn, maar niet hoe deze in iedere situatie
moeten worden ingericht. Je zou kunnen spreken over de plaatsmakende overheid. Bij
onderwijsinstellingen moeten we zoeken naar een nieuwe balans tussen de rol van de overheid
enerzijds en de professionaliteit en eigen verantwoordelijkheid van instellingen anderzijds. (..)
We moeten het hier niet gaan verzinnen, het is de spiegel van de maatschappij waar de
verantwoordelijkheid moet liggen. Niet Zoetermeer, maar de leerling staat centraal. De
professionaliteit van de docent dient in ere hersteld te worden.’
Naar mijn smaak had hij vervolgens moeten zeggen: die nieuwe balans en dat herstel van
eigen verantwoordelijkheid, gebaseerd op de professionaliteit van de onderwijsgevenden,
brengt met zich mee dat we tamelijk intensief gaan investeren in geheel nieuwe (en
waarschijnlijk veel kleinere) beleidsdirecties, anders blijven die toch doen wat ze al jaren
157
gewend zijn te doen, namelijk steeds weer de inhoud van het onderwijs bepalen160, steeds weer
nieuwe structuren bedenken en die steeds weer afdichten met circulairewetgeving.
In hoofdstuk 6 zal ik met een uitgebreide beschrijving van de werkwijze van de Tweede
Kamer de ‘valkuil van het oplossingendenken’ dieper behandelen. Dan wordt het wellicht
duidelijker hoe die drie lagen van de valkuil op elkaar inwerken. Ik heb het nu alleen even
beschreven aan de hand van een kleine casus om een deel van veel (ambtelijk) verdriet te
plaatsen in het licht van deze vermaledijde structuursturing161. Er wordt betrekkelijk weinig
over gepubliceerd. Gelukkig heeft Niessen er uitgebreid aandacht aan geschonken in zijn
openbare rede bij het aanvaarden van de Ien Dales Leerstoel aan de Universiteit van
Amsterdam162. Op heldere wijze beschrijft hij een aantal gevallen waarin men bij problemen
(met politieke verantwoordelijkheid) kiest voor ‘de vlucht in de structuur(-discussie)’.
Sleutelen aan de overheidsorganisatie als geliefkoosd tijdverdrijf van structuurstuurders is
ergens in de jaren zeventig begonnen. In het begin zat er door de bank genomen een
tijdsdoorloop van meer dan vijf jaar tussen voordat de volgende reorganisatie werd
afgekondigd. Doordat het een fundamenteel verkeerd concept is (namelijk van de klasse
positive feedback), is die tijdsdoorloop in de jaren tachtig en negentig steeds korter geworden.
Nu – omstreeks 2001 – verkeren diverse overheidsorganisaties in een permanente staat van
reorganisatie. Sommige organisatieadviseurs vertellen dan dat dit normaal is. Dat is onjuist.
Dat organisaties zich voortdurend moeten aanpassen aan veranderende omstandigheden
(hoeksteen van de wetenschap van open systeemtheorie) impliceert niet dat je voortdurend
organisaties op z’n kant moet zetten. Behalve als een goed uitgevoerde oorzakelijke analyse
uitwijst dat de typische structuur van de organisatie niet meer in staat is te leveren wat de
samenleving vraagt. Als er dus geen koppeling meer is tussen vraag en aanbod, tussen mens
en administratie, geredeneerd en gezien vanuit die vraag. Dan heb je de situatie dat de
organisatorische structuur de diepst liggende oorzaak is van de problemen waar je pijn aan
hebt. Alleen dan is structuursturing geboden.
Het ziet er niet naar uit dat de verantwoordelijke top van onze openbare dienst binnen
afzienbare tijd een halt toeroept aan deze structuursturing met zijn negatieve kwaliteitsspiraal.
Menig secretaris- of directeur-generaal kan de verleiding niet weerstaan om ‘nieuwe harken’
te tekenen zodra ze een paar maal te maken hebben gehad met niet goed functionerende
medewerkers of afdelingen. Voordat je het weet begint het schuiven met groepen mensen van
de ene tent naar de andere. En er is altijd wel een organisatieadviseur die het wil uitvoeren163,
geen flauw benul hebbend van de zakelijke schade en persoonlijke rouwprocessen die ze
aanrichten. Zolang topambtenaren structuursturing prefereren boven processturing zullen
duizenden ambtenaren moeten zien te overleven tussen niet uit te leggen inkrimpingen,
verzelfstandigingen, scheidingen van beleid en uitvoering, verzelfstandigingen van
bestuursorganen, oprichting van agentschappen, normaliseringprocessen, en wat dies meer zij.
Ik heb het voorrecht deels in België te wonen en te werken. In gesprekken met de top van de
Vlaamse administratie is het mij duidelijk geworden hoe goed ze - ook - in dit opzicht
opereren. Naar buiten toe zeggen ze steeds: ‘Amai, Nederland is veel verder dan wij, wij
liggen jaren achter.’ Intussen analyseren ze in alle rust welke fouten wij op het vlak van
interne en externe structuursturing maken, en zorgen ervoor dat ze die zelf niet maken. Als
wij Nederlanders een fout maken is het ook echt goed fout en moeten we de slinger een
enorme zet geven om weer in de goede richting te komen. Dat overkomt de Belgen niet. Die
zetten een heldere overkoepelende structuur neer, investeren in nieuwe managers en geven de
ambtenaren de kans om rustig aan die nieuwe patronen te wennen zonder voortdurend alles
158
overhoop te halen of ingezette reorganisaties na enige tijd weer terug te draaien zoals wij
bijvoorbeeld doen met de uitvoering van de sociale uitkeringen. Wat dat betreft ben ik het
geheel eens met Witteveen, voorzitter van het College van Toezicht Sociale Verzekeringen
(CTSV), als hij – in relatie tot de reorganisatie en gedeeltelijke privatisering van de
uitkeringssector zegt164: ‘Doe het nu eens in één keer goed.’
Naast het Copernicusplan dat de federale regering van Verhofstadt uitvoert om de structuur
van de federale overheid drastisch te hervormen voert de Vlaamse regering in de loop van
2001 en 2002 de operatie Beginselen van behoorlijk bestuur uit: Beter Bestuurlijk Beleid.
Deze herstructurering van de Vlaamse administratie is gebaseerd op een gedegen advies (van
21 december 2000) van de secretarissen-generaal Eric Stroobants en Leo Victor, belast met
deze opdracht als bijzondere commissarissen van de Vlaamse regering. Die voorziet onder
meer in de constructie van 13 kerndepartementen (nu nog 7) voor het beleid en een aantal
zelfstandige openbare agentschappen voor de uitvoering. Dat is een heldere structuur waar een
geheel nieuw topmanagement de leiding van zal gaan voeren. Dat ik een tegenstander ben van
het scheiden van beleid en uitvoering doet niet af aan het feit dat de Vlamingen respect
verdienen voor de durf om een geheel nieuwe structuur neer te zetten in plaats van de oude.
Wij kunnen dat niet. Een algehele reorganisatie van de rijksdienst zouden wij niet aandurven.
En als dat wel het geval zou zijn, dan zou de opzet van die architectuur zeker niet
toevertrouwd worden aan een tweetal secretarissen-generaal, maar aan een zeer breed
samengestelde commissie onder leiding van een oud-minister. Wij blijven voortmodderen in
het voortdurend incrementeel aanpasen van de bestaande structuren. Overigens, een dergelijke
scheiding van beleid en uitvoering kan pas echt werken als het kerndepartement niet meer dan
20 tot 30 medewerkers omvat en de bulk van het personeel in de agentschappen zit. Als het
kerndepartement vele honderden of zelfs duizenden ambtenaren heeft krijg je hoe dan ook
problemen in de afstemming tussen beleid en uitvoering. De toekomst zal laten zien of de
Vlamingen er inderdaad in slagen tot de beoogde kleine kerndepartementen te komen, de
politieke kabinetten echt af te schaffen en privatiseringen terug te draaien.
Voor de goede orde herhaal ik nog een keer: ik ben niet tegen reorganisaties. Ze zijn echter
alleen maar acceptabel als op basis van een goede probleem- en oorzakenanalyse blijkt dat de
structuur en procedures de wezenlijke oorzakelijke complexen zijn van het niet kunnen
realiseren van de doelen van een organisatie. Dus als uit een oorzakelijke analyse blijkt dat de
organisatie de aansluiting aan de behoefte, aan de menselijke maat, kwijt is. In dertig jaar ben
ik dergelijke analyses slechts zelden tegengekomen. De meeste reorganisaties die ik ken
hebben als grondslag het disfunctioneren van personen, een management dat niet bereid of in
staat is om iets verstandigs met die personen te doen en dat dan maar de weg van de minste
weerstand kiest: de reorganisatie.
Zo zoek ik nog steeds naar de toegevoegde waarde van de ombouw van provinciale griffies en
gemeentelijke secretarieën in een bestuursdienststructuur met diensten en bedrijven. Het enige
wat ik zie is dat binnen zo’n structuur – noodgedwongen – steeds weer griffieachtige en
secretarieachtige processen de kop opsteken. Je ziet vaak ook dat de griffier, respectievelijk
de gemeentesecretaris, niet vanuit een eenhoofdig gezag leiding kunnen geven aan het werk
van de administratie ter ondersteuning van de afweging van de vele belangen die nu eenmaal
bij deze vormen van algemeen territoriaal bestuur aan de orde zijn. Opererend op basis van de
organisatorische toverformule van ‘primus inter pares’, raken deze functionarissen veel
energie kwijt in een spel van machten en belangen met directeuren van diensten en bedrijven
waarbij collectieve verantwoordelijkheden diffuus maken wie nu werkelijk waarvoor
verantwoordelijk is.
159
Ik heb me ook steeds verzet tegen gemeentelijke herindelingen165. Nooit heb ik bij het
analyseren van vele herindelingsvoorstellen kunnen begrijpen in welke opzicht deze vorm van
schaalvergroting iets kon toevoegen aan de bestuurskracht wat niet ook met samenwerking
bereikt zou kunnen worden. Natuurlijk wijzen voorstanders van gemeentelijke herindeling
terecht op de feitelijke afwezigheid van dergelijke samenwerking, op obstructies en
tegenwerking van de kant van omliggende gemeenten die niet willen worden geannexeerd
door een centrumgemeente. Sinds de inwerkingtreding van de Wet gemeenschappelijke
regelingen in 1950 hebben de gemeenten een vechtcultuur ontwikkeld, en maken ze graag
ruzie met elkaar, met de VNG, met de provincies, met het IPO en met Binnenlandse Zaken.
Maar deze goed waarneembare en reeds vele malen bewezen afwezigheid van een op
samenwerking gerichte cultuur tussen buurgemeenten ten opzichte van een centrumgemeente
moet je bestrijden in de kern van zijn oorzakelijke achtergronden. Niet het bestaan van de
gemeentegrenzen, maar de kwaliteit van raden, bestuurders en ambtenaren enerzijds, en het
immer aanwezige verschil in culturen tussen gemeenten en kernen anderzijds, zijn de
werkelijke oorzaken van een gebrek aan samenwerking tussen gemeenten. Met een
herindeling neem je dat niet weg. Je stopt het even onder het maaiveld maar het komt na die
herindeling op een andere manier weer terug. En zodra de nieuwe centrale gemeente merkt
dat er geen draagvlak bestaat voor centrale besluitvorming duikt men opnieuw in de
structuursturing via het creëren van binnengemeentelijke decentralisatie. Zo creëren de grote
gemeenten hun eigen ‘balkanisering’.
Wat is de zin van gemeentelijke schaalvergroting als je op je vijf vingers kunt natellen dat je
al weer snel een aantal deelraden moet gaan instellen? De noodzaak daartoe is in Amsterdam
evident gebleken. Amsterdam heeft sterk aan bestuurskracht gewonnen toen men de deelraden
heeft ingevoerd: schaalverkleining. Men kan schelden wat men wil op de extra
bureaucratisering die dit heeft opgeleverd, en ook kan men wijzen op de niet-aflatende
gevechten tussen deelraden en het centrale gezag. Echter, met name de stadsvernieuwing –
een zoektocht naar een nieuwe menselijke maat van wonen in een grote stad - zou nooit het zo
succesvolle concept van de ‘compacte stad’ hebben opgeleverd als niet op tijd het besturen op
een kleinere schaal zou zijn ingezet.
Dit had een overwegend argument moeten zijn tegen de in juli 2001 tot stand gekomen
herindeling van Den Haag en omstreken. Ook dat grotere Den Haag zal in zijn drang om
versterking van zijn Randstedelijke concurrentiepositie op Europese en mondiale schaal de
schaalverkleining nodig hebben om werkelijk overeind te blijven. Maar wat voor Amsterdam
vanzelfsprekend was, immers al van oudsher een grote stad, had niet gehoeven voor Den
Haag. De doelen van de Haagse regio had men ook via processturing kunnen oppakken. In
plaats van tweemaal structuursturing (herindeling plus straks onvermijdelijke
binnengemeentelijke decentralisatie) door te voeren had men vele jaren geleden al kunnen en
moeten starten met sturing op de processen van ruimtelijke inrichting, mobiliteit, huisvesting
en economische activiteiten tussen de betrokken gemeenten. In plaats van de zoveelste
herindeling op basis van een verouderde manier van denken over gemeentelijke
schaalvergroting als het enige denkbare instrument tot versterking van bestuurskracht, had
men deze structuursturing al jaren geleden moeten verlaten en moeten gaan investeren in
processturing om de doelen van de Haagse regio te realiseren. Hoe goed bedoeld en
sympathiek ook de brief is van Burgemeester Deetman aan de Eerste Kamer d.d. 26 juni
2001166 waarin hij beargumenteert waarom de herindeling nodig is, het is een reeks klanken a)
uit een verleden dat een en ander maal heeft aangetoond hoe zwak het concept van de
bestuurlijke herindeling in de praktijk is, en dat b) laat zien hoe gering de kennis en ervaring
is van goede en bekwame bestuurders op het vlak van processturing. Nog steeds zoekt men
160
voor problemen met de kwaliteit van mensen de enig zaligmakende oplossing van de
structuursturing. Maar, zo zegt Van Kemenade terecht in een interview in Binnenlands
Bestuur van 26 december 1997: ‘Die structuurdiscussies vreten energie en leveren niks op.’
167
Voor de liefhebbers. Ook de formele logica, het werkgebied van Aristoteles, verzet zich tegen
gemeentelijke herindeling, althans tegen de manier van argumenteren. De impliciete
redenering die vanaf 1950 onder elk voorstel tot gemeentelijke herindeling ligt luidt als volgt:
‘ALS bestuurlijke actievelden samenvallen met maatschappelijk min of meer samenhangende
gebieden, DAN kunnen maatschappelijke doelstellingen en bestuurlijke taakstellingen
in voldoende mate en in bestuurlijk opzicht verantwoorde wijze worden behartigd.’ Kenners
van de formele logica zien hier de zogeheten ‘voldoende voorwaarde’: als p, dan q. Gangbaar
voorbeeld van een voldoende voorwaarde is de zin: ‘Als het regent, dan worden de straten
nat.’
Men kan vervolgens op twee manieren goed, en op twee manieren fout doorredeneren. De
twee goede zijn:
het regent, dus de straten worden nat (+p, dus +q), of
de straten worden niet nat, dus het regent niet (-q, dus –p).
De twee foute zijn:
de straten worden nat, dus het regent (+q, dus +p), of
het regent niet, dus de straten worden niet nat (-p, dus –q).
Welnu, steeds weer is de feitelijke manier van redeneren bij herindelingen de laatste
constructie. Met name sinds de zogeheten ‘Concept-structuurschets voor de bestuurlijke
indeling’ van 1974168 hanteert men steeds de redenering (pag. 24-26): ‘We moeten constateren
dat de bestuurlijke actievelden niet samenvallen met maatschappelijk min of meer
samenhangende gebieden, en concluderen dat de maatschappelijke doelen en bestuurlijke
taken daarom niet in bestuurlijk opzicht op verantwoorde wijze worden behartigd.’ Men zegt
dus: we constateren –p, en we concluderen –q. Dat is gemeten naar de wetten van de formele
logica niet geoorloofd.
Geen besef van het belang van uitvoerbaarheid
Het schrijven van beleidsnota’s is gestart in het begin van de jaren zeventig toen duizenden
babyboomers aan het werk moesten worden gezet. Omdat het – zoals ik in het Voorwoord
stelde - snel een instrument bleek te zijn waarmee men promotie kon maken schreef men er
lustig op los: steeds meer nota’s169 en steeds dikkere. Dat werd nog eens aangejaagd door een
proces in de Tweede Kamer met een grote historische betekenis. Rond 1976 won een groep
jonge parlementariërs onder aanvoering van Ed van Thijn een ‘gevecht’ van de oudere garde
onder leiding van Huub Franssen over de positie die de Kamer zou moeten innemen ten
opzichte van beleid maken. Zij waren van mening dat de Kamer de leiding in de
beleidsvoorbereiding moest hebben, dat de ministers tot dat doel beleidsnota’s moesten
aanleveren, dat de Kamer vervolgens zou aangeven wat daarin overeind kon blijven waarna
het Kabinet dan de nodige wetsvoorstellen zou moeten indienen.
Omdat dit onderwerp in hoofdstuk 6 uitvoeriger aan de orde komt laat ik het hier nu bij.
Voldoende is de duiding dat de jaren zeventig de bakermat waren van het schrijven van zeer
veel beleidsnota’s, en dat die onder meer gemeen hadden dat ze nooit verder gingen dan het
schetsen van een beleidsontwerp. Hoe dat ontwerp dan uitgevoerd moest worden kwam niet
aan de orde. Er was een niet geringe arrogantie van beleidsmedewerkers jegens uitvoerders in
161
de trant van ‘uitvoerders zijn boeren, die moeten hun mond houden en uitvoeren, ze hebben
zich niet met het beleid te bemoeien.’ Dat leidde tot grote hoeveelheden beleidsnota’s met een
hoog uitvoeringsafbreukrisico170.
Ook nu nog wordt er bijzonder veel beleid gemaakt zonder te letten op de uitvoerbaarheid
daarvan. Net zoals er nog veel regelgeving wordt geproduceerd zonder aandacht te schenken
aan de handhaafbaarheid en de feitelijke handhaving daarvan. In hoofdstuk 6 zal ik mede aan
de hand van rampen zoals in Enschede en Volendam daarop terug komen: te veel sectoraal
rijksbeleid en -regelgeving als oorzaak voor uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidproblemen
op provinciaal en gemeentelijk vlak. Mede door het ontbreken van een sturende, of zo u wil
remmende, invloed op die sectorale stortvloed van (voor de lagere rechtsgemeenschappen)
niet pakbare producten door ministeries als dat van Justitie en Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties.
Een van de sectordepartementen dat zich al vroeg bewust was van de eis dat resultaatgericht
beleid staat of valt met de uitvoerbaarheid van het beleidsontwerp is het Ministerie van
Verkeer en Waterstaat. In het zogeheten ‘Luik 4, Het Fundament’171 van het Tweede
Structuurschema Verkeer en Vervoer (SVV-II, 1987-1990), handelende over projecten die
van vitaal belang waren voor de uitvoerbaarheid van het SVV-II, gaat de aandacht ook uit
naar de handhaving en handhaafbaarheid van het voorgestelde verkeers- en vervoersbeleid.
Tot dat doel werd na het vaststellen van het SVV-II, ter uitvoering van het desbetreffende deel
van het Fundament, een project Naleving opgezet om een instrument te ontwikkelen waarmee
die handhaafbaarheid en feitelijke handhaving daadwerkelijk gerealiseerd zou kunnen
worden. Dat project heeft als instrument opgeleverd het zogeheten ‘Ketenmodel’. Zie de
onderstaande, vereenvoudigde, weergave van dat model172.
Beleid
Regelgeving
Uitvoering
Handhaving
Organisatie
In essentie zegt dat model het volgende. Een ambtenaar die belast is met het ontwerpen van
resultaatgericht beleid moet bij voortduring aan vijf schakels tegelijk denken. Bezig zijnde
met het ontwerpen van beleid moet hij tevens weten wat het voorgestelde beleid betekent voor
de regelgeefbaarheid, voor de uitvoerbaarheid, voor de handhaafbaarheid en voor de
organiseerbaarheid. En terug. Dus ook vanuit de organiseerbaarheid – en de andere schakels terug kijken naar hetgeen dat betekent voor de vorige schakels.
Dit model hoort in de gereedschapskist van de eigentijdse beleidsambtenaar. Maar ook in die
van de uitvoerende ambtenaar. De toenmalige, helaas reeds overleden directeur van de
Rijksverkeersinspectie, Theo Luiks, placht te zeggen: ‘Beleid begint bij de uitvoering.’173
Daarin heeft hij voor honderd procent gelijk. Omdat ik vanuit mijn vak steeds met interactieve
beleidsprocessen met de samenleving bezig ben heb ik als titel voor dit boek gekozen ‘Beleid
begint bij de samenleving’. Maar dat doet niet af aan de door Luiks één en ander maal
geponeerde stelling dat beleid geen kans van slagen heeft als de uitvoering niet van meet af
162
aan daarbij is betrokken en dat beleid kan dragen. Hij behoorde dan ook tot de groep
ambtenaren die – geheel terecht – gruwde van de kreet ‘scheiding van beleid en uitvoering’174.
De ellende die dit heeft veroorzaakt zal nog lang nawerken, zich onder meer uitend in
kostbare en vaak vruchteloze pogingen om nieuwe interfaces te ontwerpen tussen
beleidsorganen en uitvoerende organen die al zover van elkaar zijn verwijderd dat
beleidsrelevante sturing en communicatie nauwelijks meer mogelijk lijkt. Er is maar één
nastrevenswaardige relatie tussen beleid en uitvoering en die heet: samenwerking, niet
scheiding.
Ter afsluiting van dit onderdeel een citaat uit het rapport van de Commissie Deetman van
november 1990175: ‘Ook de uitvoerbaarheid van wetgeving is een probleem. In de woorden
van oud-Minister van Financiën Hofstra valt dit zo uit te drukken: ‘Een wet die niet kan
worden uitgevoerd, moet ook niet worden uitgevoerd’.’
De juridisering van het openbaar bestuur
In november 1997 verscheen het rapport ‘Bestuur in geding’ van de werkgroep inzake
terugdringing van de juridisering van het openbaar bestuur176. De werkgroep beschrijft
indringend hoezeer de toename van juridische procedures het werk van het bestuur lam legt.
Niet alleen door uitbreiding van de mogelijkheden om tegen tal van besluiten beroep en
bezwaar aan te tekenen, maar ook en vooral doordat de overheid in een proces van meer dan
tien jaar het hele land heeft belegd met regels en nog eens regels. Die twee factoren nodigen
individuele burgers, maar vooral ook professionele organisaties uit om in verzet te komen
tegen overheidsmaatregelen. Bovendien, zo stelt de werkgroep, heeft de wetgever te vaak
verzuimd om in administratiefrechtelijke procedures duidelijke normen en criteria ter toetsing
van overheidsbesluiten vast te leggen. Daardoor heeft de overheid de bestuursrechter in de
positie geplaatst zelf inhoud te geven aan bestuurlijke besluitvorming waartegen beroep is
aangetekend.
De juridisering van het bestuur bestaat in de lijn van denken van de werkgroep dus uit drie
aspecten:
steeds meer regelgeving op tal van beleidsterreinen, leidend tot een regeldichtheid die
elke flexibiliteit van besturen onmogelijk maakt;
meer en meer beroepsmogelijkheden, vooral ook via de Algemene Wet Bestuursrecht,
leidend tot een lawine aan procedures die het bestuurlijk werk verlammen;
het verzuim om inhoudelijke criteria aan te geven, leidend tot de situatie dat de rechter
zelf gaat vaststellen wat de inhoudelijke bestuurlijke beslissing moet zijn.
De werkgroep verwijt de overheid voorts dat een en ander voortkomt uit de omstandigheid dat
zij haar juridische deskundigheid te zeer heeft verwaarloosd, als gevolg waarvan de wet- en
regelgeving te veel fouten kent waarop burgers de overheid terecht kunnen aanspreken. De
werkgroep stelt dat ook de politiek zelf bijdraagt aan de afkalving van haar eigen
staatsrechtelijke positie doordat partijen of fracties soms expliciet laten blijken rekening te
houden met de mogelijkheid bij een rechter beroep aan te tekenen om een onwelgevallig
besluit van een politieke meerderheid ongedaan te kunnen maken.
De kern van de zorg van de werkgroep zit echter bij het feit dat een onafhankelijke rechter de
belangen die in een geding aan de orde zijn kan heroverwegen terwijl die reeds door
bestuurders of volksvertegenwoordigers waren afgewogen. Op die manier is een ‘proces in
163
gang gezet dat het gezag van de democratische overheid ondermijnt en dat leidt tot een
verplaatsing van de besluitvorming over de inrichting van onze samenleving van de gekozen
volksvertegenwoordiging naar de, overigens terecht, onafhankelijke rechter, die daartoe niet
geëquipeerd en daarop niet aanspreekbaar is’ (pag. 4).
De juistheid van al deze observaties kan niet worden ontkend of ontkracht. Het bestuurlijke
werk wordt door almaar procederende mensen en organisaties belemmerd. En dat vreet ook
aan de ambtenaren. Toch wil ik enkele kritische kanttekeningen plaatsen.
In de eerste plaats is het een beetje moeilijk om te aanvaarden dat uitgerekend personen als
Van Kemenade en Peper met deze zware kritiek op de rijksoverheid komen. Zij waren in de
jaren zeventig coryfeeën op landelijk politiek niveau. Zij hebben mede leiding gegeven aan de
maakbaarheidsidealen van de kabinetten Den Uyl. In die context is de bakermat gelegd voor
een gigantische aanzwelling van wet- en regelgeving. In de jaren negentig, inmiddels
werkzaam bij de lagere overheid, geconfronteerd met de ernstige consequenties hiervan, doet
het wat onwezenlijk aan dat uitgerekend dergelijke functionarissen de vloer met de
rijksoverheid en de rechterlijke macht aanvegen. Ik heb er alle begrip voor dat ambtenaren
met gemengde gevoelens naar de uitspraken van de werkgroep kijken: zij hebben die wet- en
regelgeving, inclusief de aanzienlijke uitbreiding van de proceduremogelijkheden, onder
politieke druk moeten opzetten, en krijgen nu zo’n beetje de schuld van alles wat er fout gaat
in de relatie bestuur-(bestuurs)rechter177.
Het begon ergens begin jaren zeventig. De Nederlandse samenleving was door het afschudden
van het juk van regentesk bestuur tamelijk woelig, eiste veel en oefende steeds meer druk uit
op het politieke systeem. De Tweede Kamer was druk bezig met het zoeken naar een nieuwe
positie in de context van het maken van beleid, in het voortdurende spel om de macht met het
Kabinet, en in een sfeer van maakbaarheid van de samenleving. Departementen schreven zich
suf aan beleidsnota’s. Onder die omstandigheden begonnen zich zaken voor te doen als de
stakings- en krakersrellen, de baas in eigen buik demonstraties, de Bloemenhove-perikelen, de
Willem Arntsz-Stichting in Den Dolder, de kwestie Merten, de komst van commerciële
televisie via het buitenland en andere hevige oprispingen, de een na de ander. Kabinet en
Tweede Kamer bleken niet bereid en in staat deze wezenlijke politieke problemen op te lossen
in de daartoe bestaande ruimte, de politieke arena, maar zochten, onder leiding van Minister
van Justitie Van Agt en onder gedogen van minister-president Den Uyl, de oplossing in het
maken van regels zodat partijen bij een conflict toegang kregen tot een rechter178. Of juist niet
reguleren, alles in het midden laten en maar zien hoe het uitwerkt.
Eén voorbeeld. We kregen midden jaren zeventig ineens een boel stakingen. Om de krachten
die dit losmaakte te reguleren kwam er stakingsrecht. Maar eigenlijk ook niet. Politiek wenste
men daar niet uit te komen dus hing het stakingsrecht ergens tussen wel en niet geregeld te
zijn. Omdat staken bij uitstek een uiting is van een sociaal-economisch conflict179 met soms
maatschappelijk ingrijpende gevolgen, moesten rechters bij een conflict ‘ergens’ in de
omliggende wetgeving op zoek gaan naar de juridische grondslag voor een vonnis ‘in de geest
van de wet’. Als gevolg daarvan moesten kortgeding rechters op de tast aan de slag en kwam
het dus voor dat in vergelijkbare gevallen uitspraken werden gedaan die niet met elkaar te
verenigen waren180.
Collisie van vonnissen is vanzelfsprekend als men rechters vraagt uitspraken te doen in een
politiek conflict waarbij het recht niet aanwezig is, of niet helder is, omdat men er in de
politieke arena niet uitkomt. In die tijd – de jaren zeventig - werden de politiek niet-
164
bespreekbare of niet-oplosbare zaken op het bureau van de zittende magistratuur
gedeponeerd. En dat is niet meer opgehouden. Vervolgens is het in de jaren tachtig usance
geworden om voor moeilijke politieke zaken een juridische regeling met toegang naar de
rechter te ontwerpen. Via de uitbouw van de Wet Beroep Administratieve Beschikkingen (de
wet BAB), en daarna via de uitbouw van de Wet Administratieve Rechtspraak
Overheidsbeschikkingen (wet AROB), zijn we in de jaren negentig, via het voorbereidende
werk van professor M. Scheltema, bij de Algemene Wet Bestuursrecht (AWB) terecht
gekomen, een wet die zoveel toegangen biedt tot de bestuursrechter dat het bestuurlijke werk
vaak en lang kan worden gefrustreerd door burgers die alle mogelijkheden van die wet
aanwenden om de uitvoering van overheidsbesluiten te blokkeren181.
In 1980 plaatste de toenmalige, scheidende president van de Hoge Raad, Dubbink182, een hard
verwijt aan dit gedrag om problemen die men in de politiek niet wilde oplossen op het bureau
van de rechter te deponeren. Hij waarschuwde voor dit oneigenlijke gebruik van de
rechterlijke macht en onderstreepte dat deze aan het einde van haar mogelijkheden was
gekomen: ‘Het is goed dat de wetgever zich dit realiseert. Hij zal zich moeten afvragen of het
wel aangaat de gevolgen van zijn eigen falen op het bord van de rechter te leggen. (..) Wij zijn
in de gevarenzone beland wanneer de rechters zich moeten afvragen of zij hun
verantwoordelijkheid nog kunnen dragen.’
Deze publicatie heeft veel stof doen opwaaien183. Zoiets komt namelijk hoogst zelden voor.
Als de president van de Hoge Raad zijn toevlucht moet nemen tot een openbare aanklacht
tegen het hoogste gezag, dan is er iets bijzonders aan de hand. In plaats van de ernst daarvan
onmiddellijk op het juiste niveau in te schatten reageerde de toenmalige minister van Justitie,
De Ruiter, enkele dagen later in een dagblad (waarvan ik de vindplaats helaas niet meer heb)
dat de president overdreef en het niet zo somber moest voorstellen. Enkele maanden later, in
oktober 1980, vroeg het toenmalige Kamerlid Ed Nijpels aan de minister van Justitie
opheldering over een gesprek van de minister met het bestuur van de Vereniging voor de
rechterlijke macht in het blad Trema. Daarin stelde de minister dat hij het niet verstandig vond
dat de president van de Hoge Raad politiek gevoelige uitspraken deed, dat hij de inhoud van
het artikel van Dubbink overtrokken vond, dat hij begrip had voor de bezorgdheid van de
rechterlijke macht, maar dat het te ver ging om daar de wetgever op aan te kijken184.
We weten nu inmiddels waar dat op is uitgelopen185. In 1990 heeft de Commissie Deetman186
nog een poging gedaan om de hand in eigen boezem te steken: ‘Wetgeving behoort verder van
zodanige inhoud te zijn dat er minder beroepen worden gegenereerd. Hier ligt een opgave
voor de wetgevende organen om problemen niet af te wentelen op de rechter, maar om de
eigen verantwoordelijkheid te onderkennen en zelf met oplossingen te komen.’ Terecht en
correct geformuleerd, maar deze hand is kennelijk niet diep genoeg in de boezem gestoken
om te voorkomen dat Van Kemenade c.s. in november 1997 het rapport ‘Bestuur in geding’
deden verschijnen.
Ook wij hebben net als de VS een ‘litigious society’187 gekregen. Maar we mogen niet
vergeten dat politiek en bestuur die zelf hebben gecreëerd door voor politiek/bestuurlijke
moeilijke onderwerpen ofwel ‘een gat’ te creëren, ofwel een rechtsgang te ontwerpen, in
plaats van binnen de politiek/bestuurlijke arena een oplossing te zoeken. Ik ben het dus niet
eens met de stelling van Arie van der Zwan188: ‘De rechterlijke macht heeft van de
verzwakking van de overheid gebruikgemaakt om zijn invloed binnen de trias politica te
vergroten.’ Inderdaad, het was zwakte van de overheid die aan de voet van dit proces heeft
gelegen. Zij plaatste op het bureau van de rechter wat zij zelf niet wilde oplossen. Maar
165
anders dan Van der Zwan suggereert heeft de rechterlijke macht daar geen gebruik van
gemaakt. Deze derde tak van de trias politica heeft gewoon gedaan wat rechtens werd vereist,
namelijk recht spreken. Het hoort niet om vervolgens rechters te verwijten te doen wat de
politiek ten onrechte heeft nagelaten te doen. Ik verwerp daarom ook een soortgelijk verwijt
van De Beus189: ‘In de meeste gevallen werd politiek in de voorbije jaren negentig de knecht
van twee meesters: de markt en de rechtspraak.’ Zowel historisch gezien, als ook naar
principes van positief recht, is dat een verkeerde voorstelling van zaken, vooral ook omdat
door niemand minder dan de president van de Hoge Raad in 1980 al is gewezen op deze
verkeerde ontwikkeling. Maar niemand luisterde en de minister van Justitie volstond met een
ontkenning.
Daar komt nog iets bij. Degenen die in de jaren zeventig de leiding hadden in dit proces van
verkeerde regulering op basis van de slogan dat burgers meer rechtszekerheid moesten krijgen
tegen overheidsbesluiten, hebben waarschijnlijk nooit geweten dat met het bieden van een
rechtsgang naar een reguliere rechter aan burgers in wezen minder rechtszekerheid wordt
geboden. Een rechter kan namelijk in beginsel alleen maar de een gelijk en de ander ongelijk
geven. Je krijgt dus ofwel 0% of 100% van het gelijk. In de politiek ligt dat veel
genuanceerder. De politiek kan twee strijdende partijen elk 50% van het gelijk geven of 49
tegenover 51%. De rechter kan dat niet. Kortom, het door politiek en bestuur zelf
geïnstigeerde veelvoud van rechtsgangen is frustrerend geworden voor effectief besturen aan
de ene kant, en frustrerend voor het rechtsgevoel van de burger aan de andere kant.
Maar geef niet de rechters daarvan de schuld; die doen gewoon hun werk. Weinigen weten dat
volgens artikel 13 van de zogeheten Wet Algemene Bepalingen de rechter geen keus heeft om
al dan niet uitspraken te doen in een politieke affaire. Dat artikel luidt: ‘De rechter die weigert
recht te spreken onder voorwendsel van het stilzwijgen, de duisterheid of de onvolledigheid
der wet, kan uit hoofde van rechtsweigering vervolgd worden.’ En dat houdt simpelweg ook
in dat, zodra een partij een rechtsvordering op tafel van de rechter legt, deze niet bevoegd is
om te zeggen: ‘Wilt u zo vriendelijk zijn om met dit politiek of bestuurlijke probleem aan
mijn bureau voorbij te gaan en het te deponeren op het politiek of bestuurlijke bureau waar
het thuis hoort?’ De president van de Hoge Raad Dubbink zegt het in de volgende woorden:
‘Men bedenke dat de rechter niet kan doen wat de wetgever doet: geen beslissing nemen. Het
procesrecht dwingt hem iedere zaak die hem wordt voorgelegd te beslissen.’
Als bij wettelijke regeling is vastgelegd dat mensen kunnen gaan procederen mag de rechter
niet terugtreden, ook niet als het om een typisch bestuurlijke problematiek gaat. Het is
vanzelfsprekend dat je dan de vreemdste uitspraken van rechters krijgt, omdat ze zich in
rechtens niet relevante bochten moeten wringen. Bestuurders moeten vervolgens niet roepen
dat ze zich gepakt voelen doordat de rechter op de stoel van het bestuur is gaan zitten, maar
terug gaan naar de oorzaak en daar ingrijpen.
Het is overigens nog de vraag wat erger is: een rechter die op de stoel van het bestuur gaat
zitten of een Tweede Kamer? In mijn perceptie houdt de Kamer zich voor meer dan 90%
bezig met zitten op de stoel van ministers en ambtenaren190. We zijn in geen enkel opzicht
meer in staat om die drie rollen helder van elkaar te scheiden en zodanig te positioneren dat ze
ten opzichte van elkaar toegevoegde waarde leveren. De visionaire vergezichten komen uit de
administratie, en het rekenwerk tot vijf plaatsen achter de komma van de Tweede Kamer.
Ik moet in dit verband ook vaak denken aan een geliefkoosde uitspraak van een van mijn
leermeesters aan de Juridische Faculteit in Utrecht, de hooggeleerde W.F. Prins. Hij placht op
166
te merken: ‘Inderdaad, de rechter hoort niet op de stoel van het bestuur te zitten.’ Dan wachtte
hij een paar seconden, sperde zijn ogen wijd open, haalde diep adem en vervolgde met:
‘Behalve als de rechter vindt dat dit nodig is.’
Overigens zijn we anno 2001 al voorbij ‘litigious society’, het concept van burgers die alle
rechtsgangen uitbuiten die er zijn. Nu zitten we zelfs in een sfeer van ‘litigious authorities’:
overheden die elkaar voor de rechter bestrijden. Bijvoorbeeld de provincies en gemeenten die
zich eind jaren negentig een tijd lang met alle mogelijke middelen hebben verzet tegen de
aanleg van de Betuwelijn. Of de gemeente Amsterdam die in augustus 2001 in kort geding
eiste dat een zwaar psychiatrische patiënt uit een politiecel zou worden overgeplaatst naar een
daartoe geëigende opvang. We zullen nog veel meer van dat soort zaken gaan zien. Wat dat
betreft zijn we ook al voorbij het punt waarop we achter onze oren krabben en ons afvragen:
‘Wat is hier in hemelsnaam aan de hand?’ In wat voor een land leven wij, waar
zorgverzekeraars kostbare televisiecommercials maken (van wiens centen?) om elkaar te
beconcurreren met kortere wachtlijsten? Moge de jurisprudentie van het Europese Hof van
Justitie als een gesel op hen neerdalen, en ze dwingen hun producten aan te bieden op een
Europese schaal, dus in landen waar geen wachtlijsten zijn zoals in België, Spanje,
Portugal191. Wat is dit voor een land waarin de overheid je verplicht om een AWBZ-premie te
betalen, maar je uit het systeem dondert zodra je naar een ander Europees land verhuist, met
als resultaat dat de ouderen voor opvang bij bijzondere ziekten zich gedwongen zien terug te
keren naar Nederland om aldaar de wachtlijsten in de zorg nog langer te maken? Onrecht en
domheid tegelijk.
Tenslotte nog een keer de werkgroep juridisering. Het rapport bevat onder meer voorstellen
tot ingrijpende aanpassing van de Algemene Wet Bestuursrecht teneinde het aantal
beroepsschriften terug te dringen, de rechter weg te houden van inhoudelijke afwegingen, en
het bestuur te herstellen in zijn vak van besturen. Ik vrees dat het niet kan helpen. We zijn ook
al voorbij het punt waarop reparatiewetgeving nog zinvol is. De praktijk wijst uit, kijk
bijvoorbeeld naar de Algemene Bijstandswet, de WAO, de wetgeving op het vlak van het
milieu, dat elke poging tot het repareren van tekortkomingen van bestuursrecht alleen maar
leidt tot verdichting van het regelwerk. Zoals ik elders in dit boek zeg: we zijn toe aan
weggooiwetgeving. Regels die niet passen moet je radicaal weggooien, nadat je eerst iets
nieuws hebt gemaakt dat sober, algemeen verbindend, en vooral Europees192 is.
167
Hoofdstuk 6 De Nederlandse politiek: oorzaken en gevolgen van het
politieke verval
De pretentie van hoofdstuk 6 is dat ik hierin wil aantonen wat er gebeurt als men:
de hand licht met principes van interactieve beleidsvorming zoals beschreven in de
hoofdstukken 1 tot en met 4,
geen aandacht schenkt aan de spanningen waaronder ambtenaren hun vak uitoefenen
zoals beschreven in hoofdstuk 5,
en spot met de kwalijke eigenschappen van de valkuil van het oplossingendenken, de
voortgaande structuursturing, en de werking van het mechanisme van positive
feedback.
Doet men dat toch dan krijgt men grote problemen. Het gaat hier voor een deel om
‘natuurwetten’ op het terrein van correcte beleidsvorming, die – indien niet begrepen of
onkundig behandeld – samenlevingsontwrichtende effecten teweeg brengen. Welke effecten
dat zijn komt in dit hoofdstuk uitvoerig aan de orde. Ik zal daarbij vaak recente voorbeelden
van verdriet en bekommernis – zoals te vinden in publicaties in boeken, vakbladen of kranten
– plaatsen in het licht van de geschiedenis van soms twintig-dertig jaar waar ze uit
voortkomen. Ik ben natuurlijk niet de enige met een tamelijk zorgelijk oordeel over de
kwaliteit van de politiek, met name die van rijksniveau. Ik probeer me daarin echter van
anderen te onderscheiden door te verklaren hoe dit vanaf begin jaren zeventig stap voor stap
zo is kunnen groeien.
Hoofdoorzaken van het verval
Van inputoverload naar withinputoverload
Eerder heb ik aangekondigd in dit hoofdstuk dieper in te gaan op de valkuil van het
oplossingendenken. Nog even herhalen hoe die valkuil in drie lagen er uitziet:
Een probleem niet bij zijn naam noemen, niet in zijn oorzaken analyseren en niet in
zijn geanalyseerde oorzaken bestrijden, maar aan de orde stellen in de vorm van een
oplossing van dat probleem.
Die oplossing aanbieden in de vorm van een herordening van de organisatie en haar
procedures.
Dat voorstel tot herordening van structuren en procedures afdichten met nieuwe of
aangepaste regelgeving.
Midden jaren zestig ontdekten de sociaal-psychologen Katz en Kahn dat steeds meer mensen
in organisaties begonnen te lijden aan inputoverload193. Ze kregen te veel aan hun hoofd:
rennen van vergadering naar vergadering, steeds meer stukken lezen, voortdurend bezig met
het blussen van brandjes, meer en meer reagerend handelen op andermans gedrag in plaats
van zelf proactief te zijn. Kortom het begrip ‘werkdruk’, deed zijn intrede via het
jargonwoord inputoverload. Katz en Kahn deden echter nog iets. Zij onderzochten hoe
individuen, en groepen van individuen, op die toenemende werkdruk reageerden. Zij
ontdekten het volgende patroon van zeven reacties:
Onder grote werkdruk gaat men zich vergissen in het verwerken en bewerken van de
input.
168
-
Vervolgens komt er een fase waarin men lacunes gaat veroorzaken, gaten gaat trekken
in het materiaal.
Daarna komt het moment van filteren: men ziet alleen nog maar wat men wil zien, het
referentiekader gaat bepalen wat men belangrijk vindt, de rest ziet men niet meer.
Die fase wordt weer ingeruild voor werk opstapelen in de veronderstelling dat er
‘volgende week’ ruimte komt om het af te handelen.
Dan gaat men er een slag naar slaan, dus input behandelen op het gevoel.
Onmiddellijk gevolgd door ‘vluchten uit taak’ (VUT), dus zaken gewoon laten voor
wat ze zijn.
En tenslotte zegt de baas: ‘Het wordt tijd voor een reorganisatie’.
Kenmerkend voor de reacties die Katz en Kahn beschreven is dat ze allemaal in één opzicht
op elkaar lijken: ze zijn vormen van symptoombestrijding, ze laten de binnenstromende input
ongemoeid. De enige maatregel die echt zou kunnen werken is inputreductie: bronbestrijding
door een stop te zetten op de input. De administratie als collectief kan dat niet. Wij als
individu wel: als we na een week hard werken op vrijdagavond thuis komen zijn we soms te
moe om zelfs maar de krant te lezen; die informatie is al te veel om op te nemen. Velen
kunnen dan niet meer aan dan onderuitgezakt kijken naar een aflevering van ‘Big Brother’.
De door Katz en Kahn beschreven reacties vormen een sociaal-psychologische verklaring
voor een systeemtheoretisch verschijnsel. Immers, de begrippen ‘input’ en ‘inputoverload’
komen uit de systeemtheorie. Bij mijn weten ontdekten Katz en Kahn niet wat
systeemtheoretici wel al hadden ontdekt, namelijk dat je in een andere, veel ergere situatie
terecht komt als je een tijd lang op deze manier blijft reageren op inputoverload. Dus als je
niet boven op de inputrem gaat staan, geen inputreductie toepast, geen bronbestrijding doet.
Die ergere situatie heet ‘withinputoverload’. Terwijl inputoverload niets anders is dan te veel
aan je hoofd krijgen doordat je steeds meer signalen moet verwerken die van buiten komen, is
withinputoverload een onafwendbaar vervolg op inputoverload dat zich manifesteert door
steeds meer werk dat van binnenuit de organisatie op je afkomt: toenemende overlast van
binnenuit, ontaardend in een voortwoekerend proces van herordening van structuren en
procedures. Hoe dat in zijn werk gaat laat onderstaande figuur zien.
169
Organisatie
Output
Inputoverload
Omgeving
Als een organisatie geen rem zet op onbeperkte instroom van input, en dus een situatie van
inputoverload laat ontstaan, zal de organisatie (aan het einde van de genoemde zeven reacties
om het hoofd boven water te houden) steeds een reorganiserende beweging maken. Daarvoor
staan al die hokjes in het vak organisatie. Er komen steeds meer organisatorische verfijningen
bij: een bureau hier, een onderafdeling daar, een werkgroep zus, een projectgroep zo, een
coördinatiestructuur in de ene hoek, en een concurrerend coördinatiemechanisme in de andere
hoek, nieuwe interfaces met op afstand geplaatste organisatie-onderdelen, interdepartementale
afstemming via een serie werkgroepen, andere procedures om structuren die met elkaar
overhoop liggen te laten samenwerken, rondzendbrieven, nieuwe huisregels (meestal in een
losbladige editie die alleen maar dikker wordt), het houdt niet op. Functionarissen die erachter
komen dat anderen wel en zij niet de notulen van een specifiek organisatieonderdeel mogen
lezen roepen dat ze informatieachterstand hebben en dwingen weer nieuwe procedures af.
Managers die de emailfunctie hebben ontdekt beginnen in het weekend al opdrachten door te
sturen zodat hun medewerkers op maandagochtend al een waslijst met aandachtspunten zien
op het moment dat ze hun computer openen. Als ze deze nieuwe extra werklast niet meer
aankunnen worden er nieuwe structuren en procedures bedacht om voor een kanalisering van
die input te zorgen. Het gaat maar door. Van binnenuit groeit de inputoverlast als een reeks 24-8-16-32 enzovoort.
Dit is een voorbeeld van positive feedback: door een zichzelf versterkend proces van
voortgaande woekering loopt de administratie vol met structuren en procedures. De
organisatie (en in groter verband ook groepen van organisaties) blijft zich ongeremd
aanpassen aan de steeds maar groeiende inputoverload door zich in zijn structuren en
procedures naar die overlast te voegen. Als dan een bepaald niveau of een bepaalde kwantiteit
van aanpassing is overschreden heet de situatie niet meer inputoverload maar
withinputoverload. Een soort ‘chemische’ reactie binnen een organisatie.
Tegenwoordig wordt het werk van een doorsnee ambtenaar voor zo’n 50 tot 60% bepaald
door werkdruk die van binnenuit wordt gegenereerd: parafencultuur, verkokering, vermijden
dat iemand de poten onder je stoel wegzaagt door zelf overal bij te zitten ook al heb je in zo’n
vergadering eigenlijk niets te zoeken, et cetera. Het zijn de pijlen 5 en 6 van de figuur van het
open systeem dat ik in hoofdstuk 1 toonde. Het laat zich raden dat in zo’n proces de output
verschraalt waardoor de samenleving nog meer inputsignalen van eisen en wensen naar het
systeem stuurt waarop er intern nog meer reorganisatorische operaties gaan plaats vinden. Ik
heb deze withinputoverload vele tientallen malen in cursussen met ambtenaren besproken.
170
Zonder enige uitzondering bevestigen ze dat dit proces zich in de afgelopen twintig jaar op die
manier in de administratie heeft voltrokken.
De secretarissen-generaal, en hun verwante collega’s van de lagere overheden, die bereid
zouden zijn om hier iets aan te doen, staan voor twee bijzonder grote problemen. In de eerste
plaats moeten ze onder ogen zien dat dit een positief feedback proces is: het woekert
autonoom door, in principe kan alleen de wal het schip keren. Wil men daar niet op wachten
dan kan men de oplossing van dat organisatorisch inflatieproces alleen vinden in het creëren
van één allesovertreffende manoeuvre. Iets totaal nieuws neer te zetten ter vervanging van het
huidige. Zoals ik al eerde zei: een stunt à la ‘het tientje van Lieftinck’. Zo’n soort actie lijkt
me echter ondenkbaar. Na de Commissie Vonhoff194 debatteren we al twintig jaar vruchteloos
over kerndepartementen, zelfstandige bestuursorganen, agentschappen, decentralisatie,
privatisering, en marktwerking. Het is van alles wat, maar niks echt goed, althans niet goed
genoeg om het withinputoverload proces te stoppen. En als het zoals bij het privatiseren van
de uitvoering van de sociale zekerheid ineens echt begint te worden, draait men halverwege
het proces weer terug in centrale handen en creëert men een situatie die nog gecompliceerder
was dan toen men daaraan begon.
Veel mensen kennen en herkennen dit patroon of proces. De Vlaamse politicoloog Kris
Deschouwer brengt het voortreffelijk onder woorden in het artikel ‘De draak van
Lambermont’ in De Standaard van 15 juli 2001. Sprekend over de institutionele hervormingen
van Europa en de Vlaamse overheid hanteert hij onder meer de volgende zinnen: ‘Als je
complexe politieke instellingen wilt hervormen, zijn ze na die hervormingen meestal nog
complexer dan tevoren. (..) Ze worden bij elke hervorming steeds meer een ondoorzichtig
kluwen van bevoegdheden. De handboeken die moeten uitleggen hoe het ding werkt, worden
steeds dikker. (..) Er is een grote schok nodig, een fundamentele omwenteling, om echt
nieuwe instellingen te kunnen bouwen(..). Zulke schokken zijn uiterst zeldzaam.’ Briljant
geformuleerd hoe positive feedback werkt in combinatie met withinputoverload, en hoe je
daar alleen maar uit kunt komen door operaties à la Lieftinck: een grote schok
bewerkstelligen.
In de tweede plaats zullen sommige secretarissen-generaal beseffen dat intern sleutelen aan
een proces van withinputoverload zinloos is als de inputoverload niet wordt aangepakt.
Anders blijft het dweilen met een hele grote kraan open. Maar input, en zijn pathologische
bijwerking inputoverload, is van het genus ‘politiek’. Dat is het terrein van de Tweede Kamer.
Op dat terrein horen secretarissen-generaal niet thuis. Dat brengt hen in een bijzondere
klempositie. Als ze tegen de politiek zeggen dat men in de Tweede Kamer orde op zaken
moet stellen, onder meer door af te spreken wat wel en wat niet op de politieke agenda mag
komen, gaan ze buiten hun boekje. Echter, ze kunnen tegenover hun ambtenaren niet blijven
volhouden dat de Kamer mag blijven doorgaan met: ‘U (samenleving) roept maar, zij
(ambtenaren) draaien wel.’
Tot nu toe hebben de secretarissen-generaal – voor zover ik weet – maar één keer in het
openbaar uiting gegeven aan hun bezorgdheid over dit voortwoekeringsproces. In 1993
hebben ze een omvangrijk rapport195 geschreven over hun zorgen over het functioneren van
de rijksdienst.
De veranderde werkwijze van de Tweede Kamer in het licht van withinputoverload
171
Nu het begrip ‘valkuil van het oplossingendenken’, het concept ‘positive feedback’ en het
verschijnsel ‘withinputoverload’ – naar ik aanneem – genoegzaam zijn uitgelegd en
toegelicht, ga ik ze beschrijven aan de hand van een casus waarin de Tweede Kamer centraal
staat.
Begin jaren zeventig stroomden dus duizenden jonge mensen van universiteiten en
hogescholen de rijksdienst binnen. Toen is het schrijven van beleidsnota’s begonnen. In de
jaren zestig bestond dat fenomeen niet of nauwelijks. Het Kabinet communiceerde met de
Kamer hoofdzakelijk via wetsontwerpen. Maar het beroemde jaar 1968 woelde zoveel
maatschappelijke krachten los, en zette zoveel mensen aan het denken, en aan het ageren, dat
de regering meer moest gaan sturen op gedachten en gevoelens in de samenleving. Dat
gebeurde via inspraak, een instrument waarover ik in hoofdstuk 1 een mening heb gegeven.
Daarnaast speelde de overheid in op de toenemende vraag om aandacht via het schrijven van
beleidsnota’s, een instrument om beleid aan te kondigen en reacties daarop te peilen196. Dat
fabriceren van nota’s kwam goed uit want die duizenden jonge mensen moesten toch wat te
doen hebben. Dat dit tegen het einde van de jaren zeventig een omvang had aangenomen die
een aantal secretarissen-generaal grote zorgen baarde heb ik al in het Voorwoord gezegd.
In 1974 behandelde de Tweede Kamer de Derde nota over de ruimtelijke ordening, de
zogeheten Oriënteringsnota van Minister Gruijters197. Toen gebeurde er iets unieks,
grondwettelijk niet in orde, maar niettemin uniek. Enkele Kamerleden, Scholten (ARP) en
Groensmit-Van der Kallen (KVP) verlangden een amendement. Ze waren het niet eens met
een passage in de beleidsnota en eisten dat die zouden worden vervangen door een tekst die
zij voorstelden. Gruijters, als voormalig lid van de Staatscommissie Cals-Donner, eertijds
belast met de voorbereiding van de grondwetsherziening198 en bepaald een
grondwetsdeskundig, legde uit dat de Kamer het recht van amendement heeft als het gaat om
wetsontwerpen, en verder het recht om een motie in te dienen als men de minister wil
bewegen om iets te doen of te laten, maar dat het amenderen van een beleidsnota een
grondwettelijk niet-existent middel van de Kamer was. De Kamerleden hielden echter aan, de
voorzitter greep niet in, Gruijters haalde zijn schouders op en toen vond de geboorte plaats
van een verschijnsel dat men vanaf dat moment de ‘amenderingsmotie’ is gaan noemen199.
Grondwettelijk onbekend maar in de politieke praktijk vanaf de behandeling van de
Oriënteringsnota toegestaan en toegepast. En hoe. Terwijl tot dan toe nota’s voor
kennisgeving werden aangenomen was met de intrede van de amenderingsmotie het hek van
de dam en buitelden de Kamerleden over elkaar heen om voortaan beleidsnota’s te bestoken
met de ene na de andere amenderingsmotie. In 1976 schorste Joekes, op dat moment in
functie als vice-voorzitter, de vergadering om alle aanwezige Kamerleden te trakteren op een
kopje koffie om het feit te vieren dat bij de behandeling van de voorliggende beleidsnota er
reeds meer dan vijftig amenderingsmoties waren ingediend. Men zag dit als het summum van
democratisch voorwaarts gaan: de Kamer die aan een minister vertelde wat er in een
beleidsnota zou moeten staan, als voorbereiding van de wetten die daarna zouden moeten
komen. Een typisch monistische werkwijze van de Kamer, waarbij die ook nog eens het werk
van de ambtenaren ging zitten overdoen.
Om te begrijpen waarom de Kamer deze kant op ging, moet men kennis nemen van de
discussie tussen de jonge en de oudere parlementariërs rond 1975-1976 over de rol en positie
van de Tweede Kamer tegenover het Kabinet. De essentie van dat debat – geïnstigeerd door
een fundamenteel artikel van de hand van Harry van Wijnen200 - vindt u in een scholenstrijd
in het PvdA lijfblad Socialisme en Democratie201 tussen Ed van Thijn, die de jongeren
172
aanvoerde, en Huub Franssen (ook PvdA) die het standpunt van de oudere Kamerleden
vertegenwoordigde.
Van Thijn vertrok vanuit de stelling dat de zichtbare crisis van het parlementarisme een crisis
was van een maatschappelijk systeem dat steeds minder bestuurbaar was geworden en dat dit
alleen doorbroken kon worden door de politieke krachtsverhoudingen te verschuiven. Hij
voerde aan dat de Tweede Kamer het primaat op het beleid had. Aan dat primaat ontleende
naar zijn mening de Kamer het recht om voorop te lopen in de beleidsvoorbereiding.
Voor een goed begrip van hetgeen Van Thijn aan de orde stelde citeer ik enkele passages van
de pagina’s 109 en 110 van zijn artikel: ‘Van vergaderclub naar beleidsorgaan. Als het
parlement tot beleidsbepalend krachtencentrum wil uitgroeien, zal een forse accentverlegging
nodig zijn van vergaderclub naar besluitvormend college. (..) Men moet zich realiseren dat het
zwaartepunt van het parlementaire gebeuren meer behoort te liggen bij de besluitvorming, de
voorbereiding daarvan en de verantwoording achteraf.’
Om die accentverlegging van vergaderclub naar besluitvormend college te realiseren bepleitte
Van Thijn vervolgens een drastische versterking van de staf van de partijen om de
Kamerleden in staat te stellen zich beter op hun besluitvormende taak voor te bereiden. Dan
vervolgt hij met: ‘Die voorbereidingsfase moet ook uitgebreid worden door een deel van de
werkzaamheden van regering en adviesorganen over te hevelen naar het parlement. Op dit
moment heeft de regering onnodig teveel voorbereidingstaken naar zich toegetrokken. (..)
Waarom kan die taak niet overgelaten worden aan het parlement? Daar zijn vele voordelen
aan verbonden.’
Ik ben bang dat de situatie anno 2001 laat zien dat die voordelen er nooit zijn gekomen. Met
deze stellingname heeft Van Thijn de politiek afwegende en oordelende Kamer naar het
terrein van de bestuurlijk ontwerpende en uitvoerende regering gezogen. De Kamer werd (nog
meer) concurrent van het Kabinet, op het domein en werkgebied van het Kabinet. Zonder
voorzien te zijn van de nodige instrumenten voor dat type werk (los van de vraag of de Kamer
op dat domein zijn werk heeft te verrichten) moest de Kamer die concurrentieslag dus
verliezen. Het enige wat het heeft opgeleverd is meer staffunctionarissen en dus meer
specialisme202 en dus meer verambtelijking en dus meer instrumentele debatten in de Kamer.
Uiteindelijk resulterend in de situatie dat de Kamer het werk van ambtenaren zit over te doen,
hen bevechtend op hun eigen (sub)sectorale beleidsterreinen203.
Franssen (pag. 426) was het daarom geheel oneens met de stelling van Van Thijn dat het
parlement zou moeten uitgroeien tot een besluitvormend orgaan, dat in staat zou zijn richting
te geven aan de maatschappelijke veranderingsprocessen, dat zou moeten bestaan uit
beleidsmakers en besluitvormers en dat de hoofdlijnen van het regeringsbeleid zou moeten
formuleren. Hij was van mening dat Van Thijn daarmee de Kamer transformeerde tot een
super-regering. Dat wees hij af. Daarom wenste Franssen vooralsnog vast te houden aan de
oudste taken van het parlement: een plaats zijn waar de meningen botsen, en waar de
mogelijkheid ligt om elkaar te overtuigen.
De groep rond Van Thijn won deze strijd.
Dus voor een goed begrip van de wassende stroom beleidsnota’s vanaf ongeveer 1975 dient
men te begrijpen dat de komst van de amenderingsmotie, gevoegd bij de sprong van de
Kamer naar de beleidsvoorbereiding, de twee belangrijkste oorzaken zijn geweest. Dat maakt
173
ook duidelijk waarom het schrijven van veel en dikke beleidsnota’s voor ambtenaren een
wenkend carrièreperspectief werd. Immers, de Kamer wilde dat en welke secretaris-generaal
of directeur-generaal kon daar dan tegen zijn?
Maar de Kamerleden kwamen vervolgens hopeloos in moeilijkheden door de grote
hoeveelheid beleidsnota’s, waar ze zelf om gevraagd hadden. Ze raakten ondergesneeuwd.
Die stukken moesten gelezen worden, voorzien worden van amenderingsmoties, besproken
worden in het plenum en daarna moest men ook nog eens terug naar het plenum voor de
stemming. Dat werd vele Kamerleden te veel, ze wilden niet van drie naar vier
vergaderdagen, hun agenda raakte boordevol, de inputoverload sloeg genadeloos toe, en dus
riep men naar Vondeling, toen voorzitter van de Tweede Kamer en in die hoedanigheid ook
voorzitter van de Commissie voor de Werkwijze van de Kamer: ‘help ons’.
En dat deed hij. Hij maakte een manoeuvre van vergaderdagen naar vergadersoorten. Als
voorzitter van de Commissie voor de Werkwijze van de Kamer beheerde hij het Reglement
van Orde van de Tweede Kamer204. En degene die de orde beheert is de baas. In zijn
nieuwjaarsrede 1974/1975 had hij er al op gewezen dat hij in toenemende mate pijn beleefde
aan de gebrekkige werkwijze van de Kamer. Nu kreeg hij de kans om in te grijpen. In een
stuk van de Commissie voor de Werkwijze van de Kamer in september 1976205 wordt gesteld
a) dat het instituut van de OCV als vervanger van het Voorlopig Verslag, de Memorie van
Antwoord en het Eindverslag niet aan zijn doel heeft beantwoord, integendeel, b) dat de
werkbelasting is toegenomen door een nieuw verschijnsel, de beleidsnota, en c) dat dus alle
nota’s eerst behandeld moeten worden in een OCV waarvoor deze zodanige nieuwe
bevoegdheden ontvangt dat zij voortaan mini-kamervergadering206 mag heten ‘… na afloop
waarvan in het algemeen voor de volle Kamer slechts resten de stemmingen, inclusief
stemverklaringen, over de in de openbare commissievergadering – en eventueel daarna –
ingediende moties en amendementen’. Dus alleen het stemmen bleef het voorrecht van het
plenum. Dat leidde tot het voorstel om aan het Reglement van Orde – tijdelijk! - twee nieuwe
artikelen ‘nopens de behandeling van beleidsnota’s’ toe te voegen. Daarmee introduceerde hij
de zogeheten Openbare Commissievergadering Plus, een OCV nieuwe stijl207. Die nieuwe
structuur moest nieuwe ruimte creëren in de overvolle agenda’s.
Bij de behandeling van dit voorstel waren slechts twee leden van de Kamer tegen: Kappeyne
van de Copello (VVD) en Van der Lek (PSP)208. Deze twee personen, extremen op het
continuüm van het politieke spectrum, betoogden in gelijke bewoordingen dat de instelling
van deze OCV Plus geen enkele nieuwe ruimte op de agenda zou realiseren, en dat die er
alleen maar toe zou leiden dat de quasi nieuwe ruimte razendsnel zou vollopen met nog meer
beleidsnota’s. In een debat dat niet meer dan anderhalve pagina in de Handelingen besloeg
verdween hun betoog naar de zijlijn en kreeg de OCV Plus haar plaats in het Reglement van
Orde. De Kamer weigerde de juistheid van hun redenering in te zien, aanvaardde het voorstel
tot wijziging van het Reglement van Orde als een technische verbetering van de
vergaderagenda, en raakte dus binnen de kortste keren overwerkt in het amenderen van
beleidsnota’s, precies zoals beide Kamerleden hadden voorspeld. Men kwam niet toe aan
praten over de fundamentele onderliggende politieke problematiek, te weten de machtsbasis
van de Kamer tegenover het Kabinet, tegenover een samenleving die - steeds mondiger –
almaar hogere eisen stelde, tegenover internationalisering van economische processen die zich
niet langer wensten te storen aan de landsgrenzen, tegenover een toenemende macht van de
Europese Commissie en het daaruit voortvloeiende toenemende politieke vacuüm
binnenslands.
174
Waarom hadden en kregen deze twee Kamerleden gelijk? Omdat beiden intuïtief aanvoelden
dat hier drie begrippen van een natuurwettelijk karakter hun desastreuze werking zouden gaan
hebben, overigens zonder dat ze die begrippen kenden:
De valkuil van het oplossingendenken: de Kamer sprak niet over het probleem zelf
(namelijk te veel beleidsnota’s), analyseerde niet de oorzaken van dat probleem
(namelijk dat ze – met een machtsstrijd als onderliggende oorzakelijk complex - als
Kamer zelf van de regering eiste met steeds meer nota’s te komen en dat ze die zelf als
Kamer voortdurend aan stukjes scheurden via de amenderingsmoties), maar sprak over
dat probleem in de vorm van een oplossing van dat probleem en wel als een
herordening van de structuur (namelijk de introductie van de Openbare
Commissievergadering) en liet dat vervolgens afdichten met aangepaste regelgeving,
te weten een aanpassing van het Reglement van Orde. Zo – in die drie lagen - werkt de
valkuil van het oplossingendenken altijd.
Van inputoverload naar withinputoverload: de Kamer liet de agenda vollopen met
beleidsnotawerkzaamheden, en raakte overwerkt. In plaats van inputreductie af te
kondigen (bronbestrijding) zocht ze naar een aanpassing van haar eigen systemen aan
die niet ophoudende stroom nota’s. Zoals ik eerder heb uitgelegd, als je dan voorbij
een bepaald punt komt verandert inputoverload in withinputoverload en dan slaat het
mechanisme van herordening van structuren en procedures op hol, net als een niet
meer te stuiten lawine die steeds groter en verwoestender wordt door zijn eigen
voortstuwing.
En dat op hol slaan is het mechanisme van positive feedback: een zichzelf versterkend
proces van voortgaande woekering die je steeds verder van het voorgenomen pad
afbrengt. Deze drie elementen tezamen vormen een natuurwet van cumulerende
ellende.
Immers, wat gebeurde er enkele jaren later. Vondeling209, inmiddels overleden, was
opgevolgd door Dolman. De Kamer, overstelpt met beleidsnota’s en inmiddels doordrongen
van het feit dat de OCV Plus geen instrument was om daaraan een einde te maken,
integendeel, riep naar Dolman: ‘help ons’. En Dolman, zijn klassieken niet kennende, ging
voort op de marsroute van grote fouten en maakte de fout die Vondeling al had gemaakt nog
groter, wat begrijpelijk is want in een typisch positive feedbackproces gaat dat nu eenmaal op
die manier. De Commissie voor de Werkwijze van de Kamer stelde in september 1979210 om
het Reglement van Orde opnieuw te wijzigen (iedereen was al vergeten dat Vondelings
voorstellen voor de OCV Plus slechts tijdelijk zouden zijn) overwegende: ‘De voornaamste
reden voor de onderhavige voorstellen is de wens de plenaire vergadering verder te ontlasten’.
De commissie kwam toen met:
de invoering van een geheel nieuw instituut, de zogeheten Uitgebreide
Commissievergadering (UCV): een structuuroplossing conform de valkuil van het
oplossingendenken,
waarbij die UCV het beraad mocht afsluiten met een stemming (finale besluitvorming)
over wetsontwerpen en beleidsnota’s, onder al dan niet stilzwijgende goedkeuring van
het plenum: een procedureverandering conform de valkuil van het oplossingendenken.
Het is daarna niet meer goed gekomen met de volle agenda van Kamerleden. Positive
feedback laat niet met zich spotten211. We zien dat bijvoorbeeld aan de hand van een citaat uit
het rapport van de Commissie Deetman uit november 1990, dus zo’n tien jaar na Dolmans
introductie van de UCV. De Commissie, sprekend over het ernstige verlies van tijd en de vele
doublures, komt met het idee212: ‘Verder kan worden gedacht aan de mogelijkheid minder
uitgebreide commissievergaderingen (UCV’s) te houden over wetsvoorstellen. UCV’s zijn
175
bedoeld om de plenaire vergadering te ontlasten. Het verschijnsel doet zich evenwel voor dat
na behandeling van een wetsvoorstel in een UCV in de plenaire vergadering toch nog een
uitgebreid debat over het onderwerp plaatsvindt.’ I rest my case.
Ik heb nog een tijdje gevolgd hoe vaak de Kamer debatteerde over haar eigen werkwijze. Vele
malen is besloten om dan op die dag en dan weer op een andere dag vergadervrije momenten
in te lassen, of om andere instrumenten in te zetten om de werkdruk te verlichten, maar na
verloop van tijd kon ik dat niet meer bijhouden. Als er ooit eens een parlementaire enquête
komt naar het functioneren van de Tweede Kamer tussen 1970 en 2000, iets wat ik zou
toejuichen, wil ik adviseren dat een aparte studie wordt gedaan naar alle keren waarin de
Kamer vergaderde over haar eigen werkwijze, en over alle niet-werkbare instrumenten die ze
heeft ingezet om aan die werkwijze te sleutelen, zonder enige verbetering daarvan.
We moeten overigens niet vergeten dat omstreeks 1980 – toen Dolman met die UCV kwam de al eerder genoemde Commissie Vonhoff een aantal rapporten publiceerde over de
werkwijze van de rijksdienst. Rapporten die beoogden om de rijksdepartementen efficiënter
en effectiever te laten werken, maar die als praktisch effect alleen maar hadden dat de
inputoverload van de Kamer zich in een veelvoud daarvan ging weerspiegelen in het werk
van de departementen, als gevolg waarvan de administratie bijna dol draaide.
Na de komst van de UCV manifesteerde het voortgaande proces van positive feedback (via
een extensivering van de valkuil van het oplossingendenken) zich in de jaren tachtig in grote
trekken op de volgende manier:
Eerst kwamen er meer fractieassistenten voor de partijen in de Kamer. Op die manier
dacht men de extra werkdruk als gevolg van de komst van de UCV enigszins te
verlichten.
Toen dat niet werkte kwamen er persoonlijke secretaressen en daarna de persoonlijke
politieke assistenten. Die laatsten opereerden vooral op macht. Als een kleine coterie
rondom het Kamerlid bevochten ze hun autonomie over de rug van de departementale
ambtenaar en gingen met dezen de concurrentie aan op hún markt: de markt van de
(sub)sectorale beleidsinhoud213.
Onder invloed van de (sub)sectorale input die ze van hun assistenten kregen
ontwikkelden Kamerleden meer en meer een specialisme en ging de Kamer zich
‘departementaliseren’: Kamerleden werden kleine ministertjes214, uitsluitend
aanspreekbaar op hun eigen beleidsgebied, met hun assistenten als ambtenaar. Op de
achtergrond speelde mee dat nogal wat Kamerleden een loopbaan als ambtenaar
hadden gehad215.
Vanaf 1986 kreeg een minderheid binnen een vaste commissie de mogelijkheid om te
vragen om externe deskundigen in te schakelen. Sindsdien kennen de commissies
naast een griffier ook een gespecialiseerde stafmedewerker.
De tegenbeweging, namelijk het opheffen van een aantal ad-hoc commissies, liep
dood: ze bleven ook na hun opheffing gewoon bestaan.
En dat alles heeft gefunctioneerd als een met groene zeep ingesmeerde glijbaan in de
richting van de reeds door mij besproken instrumentele debatten: een denk- en
handelwijze die ver staat van het ontwerpen van politieke visies op het leven in de
toekomst, en die ook ver staat van de taak van de Kamer om op abstractieniveau een
land te besturen, niet zittend op de stoel van de ministers, noch op die van de
ambtenaren216.
176
Een paar getallen. In zijn proefschrift aan de Universiteit te Utrecht onder de titel ‘De
eigenzinnige lezer’217 beschrijft Neutelings dat van de 80.000 pagina’s uit de jaarlijkse stapel
beleidsnota’s, met een hoogte van zo’n acht meter, de leden van de Tweede Kamer (en ook
gemeenteraadsleden) slechts circa 27% bestuderen. De rest laat men ongelezen. En in 2000
beleefden we het trieste record van ongeveer 1000 moties en 1450 schriftelijke vragen.
Zoals eerder gezegd vond omstreeks 1990 Deetman, als voorzitter van de Tweede Kamer, dat
de tijd rijp was voor een grondige bezinning op de staatkundige, bestuurlijke en
staatsrechtelijke toekomst van ons overheidsbestel. Uiteraard is het functioneren van de
Tweede Kamer uitvoerig aan de orde gekomen. Een paar citaten.
De Commissie zegt bijvoorbeeld218: ‘De volksvertegenwoordiging is allereerst medewetgever
en controleur van de overheid. Naarmate de volksvertegenwoordiging (geheel of in
meerderheid) eerder wordt betrokken of betrokken raakt in het proces van
beleidsvoorbereiding, neemt het risico van een minder openstaan voor alternatieven, het risico
van vooringenomenheid ook bij medewetgeving en controle toe.’ Dit wordt dus gezegd zo’n
vijftien jaar nadat de groep rond Van Thijn de Kamer binnen de beleidsvoorbereiding heeft
geloodst. Het proces van positive feedback is dan al zover doorgeschoten dat de Commissie
het verder bij dit soort zinnen laat, en niet in staat is om radicaal afstand te nemen van die
beleidsvoorbereidende taak, en het roer weer terug te draaien naar medewetgevende en de
controlefunctie219.
Zo komt de Commissie, sprekend over de werkwijze van de Tweede Kamer ook niet verder
dan220: ‘De ontwikkeling van het parlementaire stelsel in ons land heeft geleid tot een situatie
waarbij de controle op het regeringsbeleid zowel procesbewaking als eindbeoordeling inhoudt
en dus in zoveel verschillende stadia en in zoveel verschillende vormen plaatsvindt, dat
beleidsvorming en controle op het beleid elkaar geregeld (lijken te) overlappen. De Kamer en
de individuele leden wekken op vele manieren ten minste de schijn van ‘medeplichtigheid’
aan het beleid. (..) Het resultaat is, dat de controle pas goed functioneert wanneer zich
incidenten voordoen. De Kamer, min of meer door alle fracties heen, onttrekt zich dan aan de
‘medeplichtigheid’. De leden durven dan te vertrouwen op hun intuïtie en ervaring om die
feiten te herkennen waaruit blijkt dat het beleid gefaald heeft. Na ommekomst van het
incident hernemen medeplichtigheid en overinformatie echter hun verlammende werking.’
Ook hier alleen een vaststelling van de feitelijke situatie zoals die sinds midden 1975 is
gegroeid als gevolg van een handvol verkeerde beslissingen. De Commissie volgt het spoor
niet terug, noch heeft zicht op het gegeven dat ‘de incidenten’ waar zij over praat niet ergens
van buiten de Kamer komen, maar uit het midden van die Kamer zelf.
Een ander citaat uit het rapport van de Commissie Deetman221 ligt in de lijn van de fouten die
Vondeling en Dolman hebben gemaakt met het instellen van de OVC Plus en de UCV. De
Commissie schrijft: ‘Maar voor de verbetering van de kwaliteit van wetgeving ligt bepaald
ook een taak voor het parlement. Zo dient de Tweede Kamer wegen te vinden om de
beoordeling van wetsvoorstellen niet meer uitsluitend langs de lijnen van het (fractie)specialisme en van het specialisme van de Vaste Commissies te doen geschieden. In dit
verband wordt gedacht aan de mogelijkheid van de instelling van een Vaste Commissie voor
de Wetgeving.’ Ik neem aan dat ik voldoende duidelijk heb gemaakt hoe de valkuil van het
oplossingendenken werkt, en dat we dus met elkaar blij mogen zijn dat dit idee niet in
uitvoering is gebracht.
177
Tenslotte een citaat waaruit blijkt dat de ambtelijke dienst ook beseft hoe zwak de politiek
ervoor staat. Uit een interview (uit de consultatieronde van het eerder besproken project
Strategisch Personeelsbeleid bij Verkeer en Waterstaat) met een directeur-generaal (niet van
Verkeer en Waterstaat) in april 1999 citeer ik het volgende: ‘We gaan naar een open
samenleving. (..) Een en ander heeft gevolgen voor de wijze waarop de overheid op zowel
politiek als ambtelijk niveau functioneert. (..) Voor de politiek lijkt te gelden dat haar primaat
ter discussie komt te staan. Hoe veelvuldig zijn niet de geluiden dat de politiek steeds minder
is aangesloten op belangrijke opvattingen en ontwikkelingen in de samenleving. De
samenleving laat de politiek voor wat het is, met het gevolg dat de politiek niet meer spreekt
vanuit alle geledingen van de samenleving. Steeds minder wordt Nederland bestuurd vanuit
Den Haag.’
Dergelijke opvattingen worden breed gedragen in de top van de ambtelijke dienst. Zij die
beseffen wat dat betekent kunnen begrijpen hoe het afremmen van de onvermijdelijke
ramkoers van loyaliteit en professionaliteit menig topambtenaar geestelijk en lichamelijk
uitput.
Politiek onwaardig voorbeeldgedrag
Ik zie nog een tweede hoofdoorzaak van het afglijden van de politieke kwaliteit van de
Tweede Kamer, ook geboortig in de tweede helft van de jaren zeventig. Die ligt in het
optreden van de toenmalige minister van Justitie en vice-premier Van Agt, en het – naar mijn
smaak – opportunistische gedrag van premier Den Uyl in het Kabinet-Den Uyl mei 1973 tot
december 1977. De minister van Justitie was het middelpunt van een aantal hooglopende
politieke ruzies met de PvdA. Wellicht herinnert u zich de ‘Bloemhovekliniek’ in Den Dolder,
en bijvoorbeeld ook de abortusproblematiek. Met name die laatste blijft een schoolvoorbeeld
van omgekeerde ministeriële verantwoordelijkheid: terwijl een meerderheid van de Kamer
een abortuswet wenste gaf de minister van Justitie te kennen dat hij daar fundamentele
bezwaren tegen had, en om die reden aanbleef als minister om daarmee te voorkómen dat een
opvolgende minister van Justitie zijn handtekening onder zo’n wet zou zetten. Dat premier
Den Uyl daarin bewilligde zou op zichzelf al reden tot ontslag van het hele Kabinet hebben
moeten zijn. Maar het ultieme opportunisme van Den Uyl vond pas plaats in het zogeheten
‘Menten-debat’.
Voor de goede orde: Pieter Menten, wonende te Blaricum, was beschuldigd van ernstige
oorlogsmisdaden. Vlak voordat hij werd gearresteerd wist hij naar Zwitserland te vluchten.
Dat land leverde hem overigens weer uit naar Nederland. Over deze zaak is heftig
gedebatteerd in de Kamer. Het dieptepunt in dat debat vind ik de interventie van het Kamerlid
Aad Kosto (PvdA)222 die op een ongekend cynische, bittere en vernietigende manier de vloer
aanveegde met de minister van Justitie. Deze hardheid is overigens niet de reden waarom ik
dit een dieptepunt in het debat noem. Nee, het dieptepunt wordt gevormd door de conclusie
van het Kamerlid, verwoord in een aantal zinnen van het karakter ‘Minister van Justitie, wij
verachten u, we zouden u met een grote schop uit de regering moeten trappen, maar we
hebben u nog nodig, dus we laten u zitten’.
Ik wil u die slottekst niet onthouden. Na enkele pagina’s vernietigende oordelen luidt die als
volgt: ‘Mijnheer de Voorzitter! Ik kom tot een slotconclusie. In en rond zijn beleid in de zaakMenten is de Minister tekortgeschoten in het schatten van de politieke reikwijdte van de zaak.
Hij heeft te zware blaam geworpen op ambtenaren223, die hij niet had gehoord, terwijl hijzelf
178
geen tijd gevonden heeft om voor zijn reis zijn bureau te verlossen van die documenten, die
zijn aandacht moesten hebben. Hij heeft bij het zoeken naar onderzoekers onhandigheden
begaan, die belangen van mensen hebben geraakt en hij heeft het Mentendebat achteraf
gekwalificeerd als een poging om hem in zijn positie als lijsttrekker te treffen. Mijnheer de
Voorzitter! Menten is gevat. De spanning is van de ketel. Wij hebben gemeend niet te moeten
toegeven aan de verleiding om de zaak voor wat deze Kamer betreft dan maar voor gesloten
te verklaren. Zij, die ons gekozen hebben, en ook de Minister hebben er recht op te weten hoe
wij hem in zijn functioneren in deze zaak-Menten beoordelen. Welnu, ons oordeel blijft
negatief. Voor de hand ligt nu de vraag of wij dit oordeel de gedaante van een motie zullen
geven. Wij zullen dat niet doen. Er is tussen de Minister en ons geen groot politiek verschil
van mening aan de orde. Wel wordt aan de hand van een reeks incidenten het beeld
opgeroepen van een taakopvatting, die wij niet juist achten. Er is twijfel gerezen aan de
bekwaamheid van de Minister om dit departement te leiden. Maar wij zouden het politiek
onverantwoordelijk vinden om op die grond het werk, dat nog staande deze kabinetsperiode
moet worden gedaan, in gevaar te brengen. Zie daar onze afweging. In het openbaar!. Wij
bedrijven het politieke métier. De heer Van Agt zal verder moeten leven met zijn aversie. En
wij met hem.’
Ik zie dit als een van de ernstigste dieptepunten in de na-oorlogse politiek. Er is toen iets
gebroken. Wat? Iets wat misschien genoemd kan worden: grondbeginselen van politieke
moraliteit. Ook die moraliteit kent grenzen die niet overschreden mogen worden. Den Uyl had
als premier224 zijn afschuw van de minister van Justitie – ongeacht welke politieke
consequenties dan ook – moeten doen gelden in een onverkort heenzenden van die minister.
Door dit niet te doen heeft de PvdA een hoge prijs betaald. Enkele maanden later brak het
Kabinet toch en de PvdA verloor de verkiezingen ten gunste van het eerste Kabinet van Agt.
Na drie Kabinetten Van Agt en twee Kabinetten Lubbers kwam de PvdA pas in 1989 terug in
de regering in het derde Kabinet Lubbers225.
In mijn visie is het echter de Nederlandse samenleving die met deze tweede hoofdoorzaak van
het begin van het verval van de Nederlandse politiek226 een nog hogere prijs heeft betaald.
Ernstig laakbaar voorbeeldgedrag van de minister van Justitie, gevolgd door nog ernstiger
voorbeeldgedrag van de premier heeft in de loop van de daarna volgende jaren grote
ontwrichtingsverschijnselen in de Nederlandse samenleving teweeg gebracht.
Nu volgt de derde hoofdoorzaak.
Strijd om de macht, macht en nog eens macht
Ik kom terug op de manoeuvre van Vondeling om de Openbare Commissievergadering Plus
in te voeren.Velen, ook de leden van de Tweede Kamer, hebben dit altijd gezien als een stukje
techniek in de organisatie van het wetgevend werk van de Kamer. Bij mijn weten heeft alleen
de journalist Harry van Wijnen, toen al bezig met de fundamenten van het staatsrecht in
relatie tot het politieke functioneren van de belangrijkste staatsorganen, gewezen op het
belang van Vondeling’s voorstel in zijn eerder aangehaalde artikel in Socialisme en
Democratie van maart 1975.
Een paar zinnen die mij toen (en nog steeds) boeiden (pag. 95): ‘Vondelings kritiek op de
werkwijze van het parlement, dat de laatste jaren steeds meer met zijn werkrooster in de
knoop is geraakt, waardoor de controlerende zowel als de wetgevende taak (nog meer) is
179
ontregeld, gaat ogenschijnlijk over een technisch probleem. D.w.z. het is als zodanig
gepresenteerd. Het heeft daardoor de schijn van een vormprobleem, maar zo onschuldig is het
in werkelijkheid niet. De vorm waarin het probleem van de ‘werkwijze’ zich voordoet, is
slechts de buitenkant ervan: de discussie concentreert zich als het ware op de waarneembare
fysieke kenmerken van de defecten in het optreden van het parlement, maar gaat aan de
eigenlijke probleemstelling voorbij. De kern van het defect is ten diepste een vraagstuk dat in
directe relatie staat tot de machtsbasis van het parlementaire bestel. De oorzaak van de
slechte, tot vertraging leidende werkwijze is de gebrekkige organisatie van de macht van het
parlement, en dat is weer een gevolg van het ontbreken van een heldere conceptie over
machtsverhoudingen en machtsmiddelen.’
Van Wijnen schetst uitgebreid de verschijningsvormen van het ontbreken van macht in het
parlement, en de verschillende zienswijzen daarop van politici en anderen. Het is in het licht
van de situatie anno 2001 best leuk om te zien hoe hij de parlementariër anno 1975
kwalificeert (pag. 103): ‘Het parlementslid heeft een marginale invloed op de vorming van het
regeringsbeleid en voor zijn controlerende functie is hij op een groot aantal gebieden
onvoldoende toegerust. Hij dreigt om te komen in lawines van papier, voelt zich vaak een
onvruchtbare vergaderaar, en mist de tijd voor reflectie. Hij is voortdurend overbelast, en de
schade die daarvan het gevolg is, drukt zich uit in een toeneming van de vervreemding tussen
vertegenwoordigers en vertegenwoordigden. Het tijdverlies waarop het reizen hem komt te
staan, is onverantwoord groot. Hij werkt teveel in de breedte, raakt soms het spoor bijster in
het conflict van plichten tussen de Kamer en zijn partij (district). Hij heeft van de motie een
botte bijl gemaakt, van zijn overige machtsmiddelen een slappe vuist. Hij heeft zijn
wetstechniek verwaarloosd en hij speelt te veel op de kaart van de publiciteit, ten koste van
‘de’ macht van ‘het’ parlement. Ziedaar de afgevaardigde, die als doorsnee geacht kan
worden, in het Nederlandse parlement.’
Wat is er in vijfentwintig jaar veranderd? Waarschijnlijk is het alleen maar erger geworden.
Dat kon ook niet anders. Het valt goed te begrijpen dat Van Wijnen niet minder dan vier
pagina’s wijdt aan het opsommen van de mogelijkheden die er op vier fronten zouden zijn om
de macht van het parlement aanzienlijk op te krikken: mogelijkheden voor het individuele
Kamerlid, voor de fracties, voor de politieke partijen en voor het parlement als collectief. Een
groot aantal van de aanbevelingen van Van Wijnen zijn ook sinds 1975 uitgevoerd. Toch zijn
we er niet vrolijker op geworden. De Kamer wordt steeds (meer) overvleugeld door het
Kabinet. Behalve als de Kamer besluit om gebruik te maken van zijn unieke instrument: de
parlementaire enquête. Misschien is die voortdurende ondergeschikte positie de belangrijkste
reden geweest om in de jaren negentig zo vaak naar dat middel te grijpen.
Wat leren we hiervan? De discussie ligt op een verkeerd abstractieniveau. Ik zie het als een
fundamentele fout dat tientallen jaren de zwakke positie van het parlement wordt gedefinieerd
als een probleem van geen, of te weinig macht(smiddelen). Steeds is vastgesteld dat de
Tweede Kamer op het vlak van macht de onderliggende partij was, en steeds zocht men de
oplossing in het aandragen van instrumenten die zouden kunnen dienen als een countervailing
power tegen de macht van de regering. Het wordt tijd om vast te stellen dat dit altijd een
verkeerde discussie is geweest. Begrijpelijk weliswaar, maar niettemin een discussie van een
verkeerde orde. Het gaat niet om macht. Het gaat om niveau. Niveau van kwaliteit (van
personen), en niveau van staatsorde (Kamer is hoger dan regering). Het persisteren in een
verkeerde discussie is de enige reden waarom we anno 2001 meemaken dat de
‘aandeelhouders’ van de organisatie die de Staat der Nederlanden heet, zich bemoeien met het
‘dagelijks management’. En dat gaat nooit goed. In het bedrijfsleven niet, in de sportwereld
180
niet, in de kunstwereld niet, en ook niet bij de overheid. Het parlement denkt en handelt op
een ander ordeniveau dan dat van het dagelijks bestuur, en zeker op een ander niveau dan dat
van de administratie. Althans zou dat dienen te doen. Daarvoor heb je geen andere of nieuwe
macht(smiddelen) nodig. Alleen maar een andere denktrant. En daarvoor waarschijnlijk
andere Kamerleden die deze andere denktrant in zich hebben. Dus een opdracht aan de
politieke partijen.
Een groot deel van de oplossingen die in de afgelopen vijfentwintig jaar zijn voorgesteld (te
beginnen bij Van Wijnen en nog sterker aangezet door Van Thijn) liggen op het vlak van
deskundigheidsbevordering van de Kamer, hetzij individueel, hetzij door hen te omringen met
adviseurs en adviescolleges227. Dat is fnuikend gebleken. Het heeft ons alleen maar gebracht
in de situatie dat Kamerleden met een calculator narekenen of de ambtenaren de cijfers achter
de komma wel goed hebben geplaatst. De Kamer die een leidinggevende functie voor de
samenleving wil hebben is een Kamer die juist niet over die deskundigheid beschikt, want die
is immers verzekerd bij de administratie. Daar mag geen concurrentieslag plaats vinden. De
Kamer die ons naar de toekomst zou kunnen leiden is de Kamer die lak heeft aan macht, en
die voor zo’n zeventig procent van zijn tijd diep in de samenleving op de moeilijkste fronten
zelf rondloopt om op te snuiven hoe daar de menselijke maat eruit ziet. Aan een loket van de
Vreemdelingenpolitie, in de thuiszorg, op een asielzoekerscentrum, bij de brandweer, aan een
loket van een sociale dienst, in het lokale opbouwwerk van een achterstandswijk, op een
afdeling welzijn van een gemeente, bij uitgezonden Nederlandse militairen, bij een milieuorganisatie, bij Staatsbosbeheer, in een ziekenhuis, in een gevangenis, bij de ANWB, op het
parket van een openbaar ministerie, in een vluchtelingenkamp nabij de Molukken, bij de
griffie van een rechtbank, bij Amnesty International, en zo kan ik nog even doorgaan228. En
wat dan in die andere dertig procent? Ervaringen uitwisselen en op basis daarvan abstracte
visies ontwerpen met het verzoek aan de regering om daar eens goed naar te kijken. Verder
alleen maar de aloude controle229 uitoefenen op de voorstellen van de regering. Meer niet.
Dan geef je leiding. Ga je opereren op het terrein van de regering of zelfs op dat van de
administratie, dan zit je op de verkeerde plek. Het bestuur van Ajax beraadt zich op de positie
die men in de komende tien jaar op het mondiale voetbalvlak wil innemen. De coach moet
weten welke strategieën en technieken nodig zijn om die visie in te vullen. En de spelers
moeten het waar maken. Gooi die rollen niet door elkaar. Doordat men dat toch al tientallen
jaren doet en de oplossingen aandraagt voor een verkeerd gedefinieerd probleem zijn we van
kwaad tot erger geraakt.
Voor de goede orde som ik de drie hoofdoorzaken van het politieke verval en daarmee van de
problemen waarmee onze samenleving kampt nog een keer op:
het voorbijgaan aan de (veelal eeuwenoude) principes van correct beleid maken, en het
negeren van de wetmatigheden van de valkuil van het oplossingendenken,
structuursturing en het positive feedbackmechanisme;
politiek onwaardig voorbeeldgedrag;
een verkeerde discussie over de macht(eloosheid) van het parlement230.
Alledrie ontstaan rond het midden van de jaren zeventig.
Het uitvoerbaarheidsinfarct als symptoom van een afbrokkelende samenleving
181
Wat ik zojuist heb beschreven vindt u misschien niet overtuigend genoeg. Daarom wil ik het
ook nog eens van een andere kant benaderen. Vanuit de praktijk van mijn werk als adviseur.
Het project Naleving van Verkeer en Waterstaat omstreeks 1993
De beste publicatie die er volgens mij ooit is geschreven over de onuitvoerbaarheid,
onregelbaarheid, onhandhaafbaarheid en onorganiseerbaarheid van beleid is ‘De pathologie
van de naleving’ van de hand van Ruth van Rossum, toenmalig projectleider van het project
Naleving bij Verkeer en Waterstaat, en teamlid Pieter Quartero231.
Voor de goede orde nog even de herkomst. In Luik 4 van het Tweede Structuurschema
Verkeer en Vervoer (1989), getiteld ‘Fundament’232, werd gesteld dat er een project moest
komen om de handhaving en handhaafbaarheid van het verkeers- en vervoersbeleid nader te
bestuderen. Vandaar dit project Naleving, waarover de auteurs enkele bevindingen publiceren.
Ik probeer de verleiding te weerstaan om hele pagina’s te citeren. In staccato:
Uit de diepgaande probleem- en oorzaakanalyse die het projectteam heeft gemaakt
conform de eerder beschreven methode, dus onder meer door consultatie van
sleutelfiguren die over deze problematiek lang hebben nagedacht, komt naar voren dat
de nalevingsproblemen in belangrijke mate worden veroorzaakt door de politiek: de
overheid als veroorzaker en niet als de oplosser van maatschappelijke problemen.
Voorts blijkt uit de analyse dat de bron van de nalevingsproblematiek ligt in de overordenende staat, als uitwas van de doorgeschoten welvaartsmaatschappij, gebaseerd op
de idee van de maakbaarheid233. Die ordening heeft zo’n vlucht genomen dat het voor
de
burger geen vanzelfsprekende zaak meer is om beleid en regels na te leven.
De schrijvers herbenoemen de karakteristieken van de vijf schakels van het eerder
beschreven ketenmodel tot: beleidsepidemie, regelzucht, uitvoeringsinfarct
(opgenomen in de titel van deze paragraaf), handhavingsdepressie,
organisatiewoekering.
Essentieel in de schakel beleidsepidemie is de sterke overschatting van de
verantwoordelijkheid die de overheid ten opzichte van de samenleving meent te
moeten innemen waardoor er geen keuzen worden gemaakt: alles moet en alles kan.
Voorts dat door de veelheid en complexiteit van onderwerpen geen integrale en
samenhangende aanpakken meer kunnen worden ontworpen, waardoor een visie op
een heldere verdeling van taken en verantwoordelijkheden verdwijnt, en waardoor er
een groeiende kloof ontstaat tussen algemeen en individueel belang.
Essentieel in de schakel regelzucht is de omschakeling van regulering als codificatie
(vastleggen van geldende waarden en normen) naar regulering als modificatie
(opleggen van waarden en normen), plus een overmaat aan regels, waardoor elke
belangengroep zich warm maakt voor een eigenstandig pakket aan regels, vaagheid en
multi-interpreteerbaarheid gaan groeien, regelgeving allengs haaks komt te staan op
individuele vrijheden, dit alles uitmondend in ‘hoe meer regels, hoe meer vlegels’234.
Zoals de Romeinen al zeiden: ‘summum ius, summa iniuria’ (hoe meer recht, hoe
meer onrecht).
Essentieel in de schakel uitvoeringsinfarct is het gebrek aan politieke belangstelling
voor uitvoeringsvraagstukken, het centralistische opereren van de Haagse
beleidsmakers, geen zicht hebbend op de (vaak ontbrekende) kracht en capaciteit van
de uitvoering, niet bereid uit eigen middelen kracht en macht af te staan aan de
uitvoering en niet in staat zich te voeden met de inzichten van onderop, waardoor
beleids- en wetgevende producten niet langer zijn toegesneden op de werkelijkheid
182
-
-
van de uitvoerbaarheid: de beleidsmakers hebben een schijnwereld van geordend
welzijn gecreëerd die door uitvoerders wordt ervaren als onwerkbaar waar zij zich
alleen via gedoogbeleid uit kunnen redden, en die door burgers wordt ervaren als een
bureaucratische heksenketel waar geen touw aan is vast te knopen en waar zij zich
alleen uit kunnen redden door hun eigen plan te trekken.
Essentieel in de schakel handhavingsdepressie is de overschatting van de centrale
beleidsmakers dat de enorme hoeveelheid regels zou zijn te handhaven, hetzij door de
sterke arm, hetzij door de vergunningverlenende en –controlerende ambtenaren van
lagere rechtsgemeenschappen. Er ontstaat een gebrek aan handhavingsmotivatie bij de
handhavers in het veld en een gebrek aan nalevingsmotivatie bij de burger235.
Essentieel in de schakel organisatiewoekering is de veronderstelling van de
beleidsmakers dat de vele problemen als gevolg van de onoverzichtelijke brij van
beleidsonderwerpen, regelgeving, uitvoering en handhaving in goede banen kunnen
worden geleid door maar voortdurend nieuwe organisatorische ingrepen te plegen. De
onvermijdelijk gebrekkige samenwerking tussen vele uitvoeringsinstanties als gevolg
van de fouten in de vier voorgaande schakels is een dankbare prooi voor
reorganisatiemaatregelen die als effect alleen maar hebben dat de verkokering (als
reddingsboei voor risicomijdend gedrag en damage control) nog verder toeneemt, met
als neveneffecten te weinig capaciteit (kwantitatief en kwalitatief), te grote werkdruk,
en een steeds lagere status omdat calamiteiten als bijvoorbeeld omvangrijke explosies
of grote branden, toch primair gezien worden als het falen van de
uitvoeringsinstanties.
Wat gebeurde er toen deze publicatie verscheen? Niets. Als er een ramp plaats vindt treden
een of meer rampenplannen in werking, speciale bevoegdheden worden zo nodig toegepast,
regeringsdelegaties bezoeken het rampgebied, speciale commissies worden ingesteld en als
die hun werk niet naar behoren verrichten komt er zelfs een parlementaire enquête. Maar als
er signalen zijn dat de rijksoverheid zelf bezig is de samenleving te ontredderen, af te breken,
en in puin te gooien, dan gebeurt er niets.
Het project IBAM236 voor Justitie en Binnenlandse Zaken in 1993
In dezelfde tijd dat het zojuist aangehaalde project Naleving liep, met het genoemde artikel in
Beleidsanalyse, was ik bezig met een project voor Binnenlandse Zaken en Justitie. De
opdracht was om te analyseren hoe het kwam dat beide politiedepartementen sterke signalen
ontvingen dat politie niet in staat bleek het milieubeleid en de milieuregelgeving op niveau te
handhaven. De politiële handhaving van het milieu was in het geding. De productie van
milieubeleid en -regelgeving lag natuurlijk bij de minister van VROM, maar de twee
politieministers werden aangesproken op de handhaving daarvan zonder zelf in staat te zijn
invloed uit te oefenen op beleid en regelgeving waarvan de verantwoordelijkheid elders (bij
Alders) lag. Voordat dit in de Kamer tot problemen kon leiden wilden ze aanbevelingen
ontvangen voor intensivering van de bestuurlijke aansturing van de politiële
milieuhandhaving.
In 1990 had het Kabinet een handhavingsstructuur ingesteld237 die er in essentie op neerkwam
dat de algemene politie (dus de personen met de blauwe pet), verantwoordelijk was voor die
handhaving, onder afstemming en in samenwerking met de bijzondere politie, te weten
diverse inspectiediensten van ministeries zoals bijvoorbeeld de Algemene Inspectiedienst van
LNV, de Rijksverkeersinspectie van V&W, de Milieu-inspectie van VROM. De bestuurlijke
183
aansturing daarvan werd niet gelegd bij de lokale korpsbeheerders, de burgemeesters, maar bij
gewestelijke bestuurders, als een soort voorloper van de toen aanstaande reorganisatie (april
1994) van de politie in vijfentwintig regionale korpsen. Het toenmalige kabinet had
uitdrukkelijk niet gekozen voor één landelijk opererende opsporingsdienst. Een voorbeeld van
het toenmalige kabinetsbeleid ter versterking van het algemene territoriale bestuur van de
lagere overheden, ook al waren er stemmen die beweerden dat er een meer opportunistische
reden was, namelijk dat VROM het ‘vuiltje’ van de milieuhandhaving niet in eigen huis – dus
bij de eigen Milieu-inspectie – wilde hebben, wetend/vermoedend dat dit een bron van vele
problemen zou kunnen zijn.
Na een consultatieronde onder zo’n veertig personen238 heeft het projectteam op basis van de
bloemlezing vijf grote oorzakenanalyses gemaakt. Voor elk van de vijf schakels uit het eerder
behandelde ketenmodel één apart schema. Met de vijf schema’s samen zou je gemakkelijk het
kantoor van een minister van een spannend nieuw behangetje hebben kunnen voorzien.
Op het eerste schema stond wat er allemaal niet deugde in het milieubeleid als oorzaak voor
het onder de maat zijn van de politiële handhaving van het milieu, op het tweede stond wat er
allemaal niet deugde in de milieuregelgeving als oorzaak voor het onder de maat zijn van de
politiële handhaving van het milieu, op het derde stond wat er allemaal niet deugde in de
milieu-uitvoering als oorzaak voor het onder de maat zijn van de politiële handhaving van het
milieu, op het vierde stond wat er allemaal niet deugde in de milieuhandhaving als oorzaak
voor het onder de maat zijn van de politiële handhaving van het milieu, en op het vijfde stond
wat er allemaal niet deugde in de milieu-organisatie als oorzaak voor het onder de maat zijn
van de politiële handhaving van het milieu239. Alles tezamen overvloedige informatie die
aangaf dat de oorzaken van de slechte kwaliteit van de politiële handhaving van het milieu
niet in eerste instantie bij de politie en de bijzondere opsporingsdiensten moesten worden
gezocht, maar in Den Haag.
Het IBAM-eindrapport ‘Milieu, Nous Maintiendrons?’240, waarvan de juistheid eerst nog eens
was bevestigd in een meeting met een honderdtal experts van de organen die er van meet af
aan bij waren betrokken, bevat vérgaande aanbevelingen. Het feit dat ze vérgaand waren heeft
alles te maken met de omstandigheid dat de sleutelfiguren in de consultatieronde uitermate
ongerust bleken te zijn over de manier waarop langzaamaan de grens van uitvoerbaar en
handhaafbaar milieubeleid en –regelgeving was overschreden. Gevoelens die bevestigden en
verdiepten wat al door gezaghebbende organen tussen 1990 en 1992 op papier was gezet. Ik
verwijs kortheidshalve naar enkele publicaties in de voetnoot241.
Voordat ik de belangrijkste aanbevelingen de revue laat passeren schets ik eerst de
oorzakelijke complexen die volgens het IBAM-onderzoek aan de voet van de slechte politiële
handhaving van het milieu lagen. Wederom in staccato, voorbijgaande aan de vele details,
feiten en argumenten die in het rapport staan.
Terzake van het milieubeleid: de beleidsontwikkeling vindt plaats los van de praktijk,
geen duidelijkheid in het veld over de afgesproken handhavingsstructuur, wel
overdracht van verantwoordelijkheden aan regionale besturen maar geen overdracht
van bevoegdheden, onvoldoende maatschappelijk draagvlak, vooral sturen op geld en
op capaciteitsbeleid zonder aandacht voor de typisch criminogene aspecten van
capaciteitsbeleid, alsook sturing op certificering van onvoldoende kwaliteit.
Terzake van de milieuregelgeving: te veel versnippering en te moeilijk, te weinig
sturing op verantwoorde zelfregulering, te veel druk op het bedrijfsleven in die zin dat
beleid en regulering die alleen maar meer en meer eisen stellen en geen openingen
184
-
-
-
maken voor commerciële voordelen van milieubewust produceren het bedrijfsleven
vanzelf in de richting van ontduiking duwt waardoor de overheid precies het
tegenovergestelde bereikt van wat men nastreeft242.
Terzake van de milieu-uitvoering: belangenvermenging op het lokale vlak tussen
overheid en bedrijfsleven, te veel gedoogbeleid, te weinig aandacht van het openbaar
ministerie voor de milieuproblematiek.
Terzake van de milieuhandhaving: geen handhavingsstrategie, onwil bij het
politiemanagement, inputsturing in plaats van outcomesturing, conflict basispolitie
versus specialisme.
Terzake van de milieu-organisatie: veel te veel spelers op het veld, ieder met zijn
eigen regelingen, verantwoordelijkheden en bevoegdheden, culturen, aanpakken en
andere conflicterende zaken.
Wat gebeurde er toen dit rapport verscheen in december 1993? Niets. De pers reageerde
weliswaar enthousiast, maar bleef het verder niet volgen. Een enkele vraag in de Tweede
Kamer243, en daar bleef het bij. De bevindingen waren waarschijnlijk zo confronterend voor
VROM dat ook Justitie en Binnenlandse Zaken er niets mee wilden of konden doen zonder in
conflict met VROM te komen. Immers, in wezen beschreef het IBAM-rapport het deficiet van
twintig jaar milieubeleid en –regelgeving, met de aanbeveling om meteen te beginnen met het
ontwerpen van een totaal nieuw milieuregelsysteem, eenvoudig, en van meet af aan op
Europese leest geschoeid. Uiteraard duurt het ontwerpen van zoiets een paar jaar, maar dat
zou vele malen beter zijn dan voortgaan met het constant aanpassen en verder nuanceren
(harmoniseren) van de bestaande regulering waar de rek toen allang uit was. Die aanbeveling
geldt wat mij betreft nog steeds: durf te denken aan weggooi-regulering, gooi regels de deur
uit als die niet langer functioneel zijn en zich tegen hun doelen keren244, en bouw een nieuw
systeem dat bij de tijd is: ‘remember Lieftinck’.
De rampen in Enschede en Volendam als symptoom van het uitvoeringsinfarct
Hoewel de rampen in Enschede en Volendam niet direct in de milieusfeer liggen is
bovenstaande beschrijving van het IBAM-onderzoek te zien als een toonvoorbeeld van een
centralistische beleidscultuur die in twintig-dertig jaar is gegroeid; een cultuur van ontkenning
van het feit dat beleid alleen maar regelbaar, uitvoerbaar, handhaafbaar en organiseerbaar is
als je de principes van correcte regulering, uitvoering, handhaving en organisatie in je
beleidsvoorbereiding meteen incorporeert. Doe je dat niet dan leg je als centrale overheid de
basis voor een onvermijdelijk gedoogbeleid van de lagere overheid, en uiteindelijk voor het
ontstaan van calamiteiten.
Rampen als die in Enschede en Volendam zijn geen toevallige incidenten, in die zin ‘dat
zoiets nu eenmaal altijd wel eens kan gebeuren’. Elke bekwame ambtenaar met meer dan tien
dienstjaren weet dat het gewoon een kwestie was van wachten. Het zijn ook geen incidenten
in die zin dat ze op zichzelf staan. Op het moment waarop je de relatie herkent tussen de
valkuil van het oplossingendenken, structuursturing, withinputoverload en positive feedback
zie je het uitvoeringsinfarct op veel meer terreinen plaats vinden245.
Nu de centrale overheid na die twee rampen de gemeenten dwingt de strijd aan te binden met
het gedoogbeleid wordt niets anders geactiveerd dan een strijd van de lagere overheid jegens
de hogere omdat de essentie van het gedoogbeleid niet zozeer ligt in nalatigheid van
gemeenten om regels uit te voeren, te handhaven en te controleren, maar veeleer in de
185
feitelijke onmogelijkheid om dat te doen. Het lukt gewoon niet meer. En waar gemeenten in
staat zullen zijn om met kracht en geweld het lokale gedoogbeleid de kop in te drukken zal dat
onvermijdelijk ten koste gaan van de kwaliteit van het algemeen territoriaal bestuur. Anders
gezegd: dan zullen andere belangen eronder gaan lijden want een gemeente dient niet slechts
één of enkele monofunctionele departementale belangen, maar een veelvoud aan belangen die
allemaal om hun eigen voorrang schreeuwen. Wat niet vanuit de lengte bediend kan worden
moet dan vanuit de breedte aandacht krijgen. Niet alles kan tegelijk.
Ik onderschrijf de visie van Gijs van Oenen als hij het gedoogbeleid beschrijft246 met zinnen
als: ‘In een democratische samenleving, met een grote pluriformiteit aan sociale instituties en
‘actoren’, is sterke overheidsdwang geen aanvaardbaar en ook geen effectief middel om
rechtmatig, sociaal verantwoord handelen te bevorderen. Maar net zo min kunnen we in zo’n
pluriforme moderne samenleving verwachten dat burgers allen dezelfde, sterke morele
overtuigingen delen en van daaruit vanzelfsprekend deugdzaam kunnen handelen. Dit leidt tot
de conclusie dat we voor de instandhouding van de rechtsorde voor een niet onbelangrijk deel
zijn aangewezen op het zelfregulerend vermogen van maatschappelijke actoren. (..) Nogal wat
politici en commentatoren spreken van een laffe en lakse overheid die niet eens haar eigen
normen serieus neemt. In veel gevallen is gedogen echter een integraal onderdeel van de
rechtsorde, en moet dat ook zijn. Gedogen is niet alleen in een aantal situaties praktisch de
beste oplossing; het heeft zelfs een ‘morele meerwaarde’. (..) ‘Aanscherpen’ van de regels
leidt slechts tot nieuwe pogingen tot ‘creatief ontduiken’, waarbij niemand gebaat is.’247
Dat belooft wat in de volgende Kabinetsperiode. Immers, op 28 augustus 2001 heeft ministerpresident Kok bij de presentatie van ‘Verkenningen: bouwstenen voor toekomstig beleid’
gesteld dat afschaffing van de bestuurlijke gedoogcultuur een centraal thema zal zijn: een
nieuwe bestuursfilosofie om minder te gedogen en meer in te grijpen248. Dat zal niet werken,
tenzij de regering bereid is alsnog een diepgaand onderzoek te doen naar de oorzaken van dat
gedoogbeleid. Die liggen namelijk diep verscholen binnen de rijksoverheid zelf249. Wil of kan
men dat niet zien, en dwingt men alleen de lagere overheden tot aanscherping van ingrijpen,
dan roept men twee effecten op: verschraling van het beginsel van algemeen territoriaal
bestuur, en nog meer creatieve ontduikingen van de regels.
Ik heb na de rampen in Enschede en Volendam de rapporten van de respectievelijke
commissies Oosting en Alders bestudeerd. In hun transparantie en openhartigheid
voortreffelijk werk. Ook in de diepte, maar die diepte wordt niet breed genoeg beschreven.
Beide commissies gaan voorbij aan de oorzakelijke geschiedenis in de breedte van diverse
beleidssectoren, in die zin dat ze het ontstaan van die rampen niet – althans onvoldoende –
mede hebben geplaatst in het licht van wat ik hierboven beschrijf onder het uitvoeringsinfarct.
Ze beschrijven weliswaar – via het door de commissie Oosting geïntroduceerde begrip
‘ketenaansprakelijkheid’ – de lijnen die van de centrale ministeries hebben gelopen tot op het
grondvlak van de gemeenten, maar ze beperken hun analyse tot die directe relaties in die
ketens. Ze volgen dus wel lineair het ‘spoor van bederf en verderf’ terug tot in Den Haag,
waardoor schuld en verwijtbaarheid niet eenzijdig bij de gemeenten is komen te liggen, maar
er ontbreekt een ‘multilineaire’ analyse en beschrijving van de oorzaken en omstandigheden
die in de volle breedte van een aantal sectordepartementen (zoals bijvoorbeeld landbouw,
zorg, onderwijs, vervoer, welzijn) tot een uitvoeringsinfarct hebben geleid op meer terreinen
dan alleen dat van milieu of branden of rampen. Vanaf 1990 heeft een niet-aflatende stroom
rapporten van gekwalificeerde instanties, waaronder bijvoorbeeld de WRR en het WODC,
waarschuwing op waarschuwing gegeven over de steeds groter wordende discrepantie tussen
het Haagse (milieu)beleid annex –regulering aan de ene kant, en de onuitvoerbaarheid
186
daarvan voor de lagere overheden aan de andere kant. Het IBAM-rapport is in die reeks
publicaties slechts een van de vele geweest.
Door ten principale voorbij te gaan aan de wezenlijke oorzakelijke complexen – die veel
breder zijn dan alleen de beleidsterreinen die bij Enschede en Volendam van toepassing waren
- zijn de aanbevelingen van beide commissies onevenredig veel uitgevallen in meer druk gaan
uitoefenen op de toezichthoudende en controlerende taken van de lagere overheden. We zagen
dan ook dat wél op gemeentelijk niveau maar niet in Den Haag verantwoordelijke bestuurders
zijn opgestapt. De feitelijke effecten van de maatregelen na de rapporten van beide
commissies zijn onevenredig zwaar bij de gemeenten komen te liggen. Het echte ‘kwaad’, te
weten het functioneren van de Tweede Kamer en enkele ongeremde sectordepartementen
wordt niet ten gronde herkend, althans niet ten gronde aangepakt250. Daarom is het wachten
op de volgende klap een kwestie van tijd. Een van de belangrijkste fouten blijft het zonder
enige rem of belemmering mogen produceren van beleid en regels door sectordepartementen
(ook naast het terrein van het milieu) zonder dat de twee servicedepartementen Justitie251 en
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties hen bij voortduring de spiegel van het ketenmodel
voor houden: het moet ook allemaal uitvoerbaar, handhaafbaar en organiseerbaar zijn. En dat
is het allang niet meer.
Het Kabinetsstandpunt252 inzake het rapport Alders over Volendam onderstreept de twee
hoofdconclusies van de bevindingen van dat rapport (pag. 4): ‘Er moet geleerd worden van
incidenten, en er moet gedaan worden wat is afgesproken.’ Hoe bitter smaakt dat niet? Je kunt
op twee manieren leren: ofwel door van tevoren goed te luisteren naar wat anderen die er
verstand van hebben je vertellen, of achteraf door schade en schande. Jaar in jaar uit meldden
wetenschappers, adviesraden253, externe adviseurs en interne ambtenaren: ‘Opgelet, het gaat
fout, het deugt niet, zo werkt het niet, er klopt iets niet.’ Maar luisteren ho maar, en leren
vooraf al helemaal niet254.
En ook leren door schade en schande, dus door de fout achteraf te herkennen, te erkennen en
te elimineren blijkt uitermate moeilijk te zijn. Het veelgeprezen concept van de ‘lerende
organisatie’ is tamelijk dubieus255. Alleen individuele mensen hebben een lerend vermogen,
hoewel, ook niet iedereen, anders had het gezegde dat een ezel zich maar eenmaal aan
dezelfde steen stoot geen reden van bestaan. Groepen van mensen hebben geen lerend
vermogen. Als dat wel zo zou zijn bestond de uitspraak ‘l’histoire se répète’ niet. Het concept
van de ‘lerende organisatie’ bestaat slechts in die zin dat grote organisaties zeer langzaam en
gespreid over soms wel tientallen jaren – parallel aan de komst van nieuwe generaties
medewerkers – onmerkbaar en in een glijdend proces andere denk- en handelingspatronen
aannemen. Dat zou je leren kunnen noemen, het hermeneutische proces van spiraalsgewijze,
longitudinale kennisvermeerdering. Organisatieadviseurs die gespecialiseerd zijn in
cultuurveranderingsprocessen weten hoe lang het kan duren voordat een organisatie bereid en
in staat is nieuwe denk- en handelingspatronen aan te nemen256.
Als men daar niet op kan wachten moet men het leren organiseren: bewust, systematisch en
planmatig. Daartoe dient er tenminste een uitgebalanceerde vakopleiding voor de
bestuursdienst en voor de politieke dienst te zijn (die er in de huidige Nederlandse situatie
beide niet zijn), een permanent benchmarkonderzoek, met daaraan gekoppeld het maken van
probleem- en oorzakenanalyses, gevolgd door een daadwerkelijk sturen op het elimineren van
geconstateerde afwijkingen 257.
187
Calamiteiten kunnen weliswaar soms tot een sneller lerend effect leiden maar dat hangt af van
de relatie tussen de ernst van de calamiteit en de complexiteit van het verkeerde gedrag dat tot
die calamiteit heeft geleid. De Eerste Wereldoorlog was niet voldoende om tot een
levensvatbare Volkenbond te komen. We hadden een Tweede Wereldoorlog nodig om de
Verenigde Naties van de grond te krijgen. En wellicht hebben we de schrijnende misdaad
jegens de mensen in het World Trade Center en het Pentagon nodig gehad om tot een
herbezinning te komen op onze rol en positie jegens de Islamitische wereld258.
Nu de tweede door het Kabinet onderschreven hoofdconclusie (pag. 5): ‘De tweede
hoofdconclusie van de commissie is dat ondernemers, instellingen en overheden moeten doen
wat is afgesproken. Veel van de bevindingen van de commissie zijn terug te voeren op het
niet nakomen van regels, voorschriften of afspraken.’ Die smaakt nog bitterder dan de eerste.
Lagere overheden, ondernemers en instellingen zijn nooit genoegzaam betrokken geweest bij
het maken van die afspraken. Die afspraken heeft de centrale overheid altijd met zichzelf
gemaakt. Het is steeds bedacht bij het centrale gezag, topdown beleidsontwikkeling, die in
een gunstig geval wel eens in de vorm van een soort inspraak ter commentaar aan uitvoerende
instanties is toegezonden, maar die niet tot stand is gekomen conform de principes van
interactieve beleidsvorming. Dus niet werkend van buiten naar binnen, niet van onderop, niet
geredeneerd vanuit uitvoerbaarheid, handhaafbaarheid en organiseerbaarheid.
Lagere overheden, ondernemers en instellingen zijn geen part en deel geweest aan de analyse
van de problematiek, en dus ook niet aan de werkbare oplossingen voor die problematiek.
Dan kun je (met jezelf) afspraken maken tot je een ons weegt, het zal niet en kan niet werken.
Vervolgens die partijen bezweren dat ze nou eens eindelijk de afspraken moeten nakomen,
afspraken waarin ze zelf niet een één en ondeelbare partner zijn geweest, is een regelrechte
affront. De arrogantie van de macht in uiterste vorm, en de vruchtbare voedingsbodem voor
de volgende ramp. Je mag anno 2001, met alle kennis die op tafel is gelegd over de
onuitvoerbaarheid van zeer veel centraal bedacht beleid op zeer veel beleidsterreinen, niet als
Kabinet een zin schrijven als (pag. 9): ‘Burgers, ondernemers, instellingen en overheden
dienen zich te houden aan veiligheidseisen die worden gesteld in wet- en regelgeving.’ Zeker
niet als je als Kabinet op pagina 20 schrijft: ‘De eerdergenoemde task-force onder leiding van
de heer H.G. Ouwerkerk zal een voorstel doen voor de wijze waarop de complexiteit van
regelgeving kan worden verminderd en geconstateerde tegenstrijdigheden in
veiligheidsregelgeving kunnen worden weggenomen.’ Je kunt niet zelf toegeven dat die
regelgeving niet deugt en toch van justitiabelen eisen dat ze zich daaraan houden. Dit zou een
van de hoofdoverwegingen mogen zijn om de verwijtbaarheid van instanties en personen op
het vlak van uitvoering in de zaken Enschede en Volendam van vraagtekens te voorzien.
En wat moet de heer Ouwerkerk klaar spelen als het Kabinetsstandpunt zelf al weer de
complexiteit aanjaagt? Immers, hoeveel eenvoudiger wordt het gehele regelcircuit als op
pagina 23 staat: ‘In lijn met deze aanbevelingen zal de staatssecretaris van VROM een
wettelijke plicht voor burgemeester en wethouders uitwerken om een beleidsplan op te stellen
over de wijze waarop zij hun preventieve en repressieve toezichthoudende taken en
bevoegdheden op het gebied van de bouwregelgeving gaan uitvoeren en om periodiek verslag
uit te brengen aan de gemeenteraad over de wijze waarop zij die taken en bevoegdheden in de
praktijk hebben uitgeoefend.’ Maakt dat het systeem minder gecompliceerd?
In dat licht is het verbazingwekkend hoe de pers de stukken leest. In diverse kranten staat
omstreeks 17 juli 2001 dat het Kabinet besluit de suggestie van de commissie Alders te
volgen om niet méér regels inzake veiligheid te gaan voorstellen. Niets is minder waar. De
188
pers leest kennelijk alleen de officiële persverklaring. Had men het Kabinetsstandpunt wel
integraal bestudeerd dan had men gezien dat het de aanzet is tot vele nieuwe voorschriften,
regelingen, structuursturingen en andere topdown oekazes. Ogenschijnlijk gericht op
stroomlijning, vereenvoudiging, de-complicering, maar – als u het concept van positive
feedback begrijpt en nog eens het citaat leest van Kris Deschouwer eerder in dit hoofdstuk alleen maar leidend tot een verdere versterking van de complexiteit en onuitvoerbaarheid259.
Ik ga het Kabinetsstandpunt niet doorlopen op alle punten die in het licht van de problematiek
van het uitvoeringsinfarct met recht en reden besproken zouden mogen worden. Ik volsta met
het noemen van nog één onderwerp, namelijk de rol van de inspectiediensten. Naast de
rapportage van de commissie Alders liggen rapporten van de Arbeidsinspectie, de Inspectie
Brandweerzorg en Rampenbestrijding, Keuringsdienst van Waren, Inspectie voor de Politie,
Inspectie voor de Gezondheidszorg, Inspectie Volkshuisvesting. Die zijn dus onafhankelijk
van de commissie Alders ontworpen. Het siert de commissie Alders dat zij kritische
kanttekening plaatst bij het gegeven dat de gescheiden formele verantwoordelijkheden van de
inspecties en de commissie voor onduidelijkheden hebben gezorgd.
De vraag dringt zich echter op wat het Kabinet geleerd heeft van het onderzoek inzake de
ramp in de Bijlmer. De kritiek toen, op de Luchtvaartinspectie als ‘onderzoeker in eigen
zaak’, heeft de behoefte aan de jaren later ingestelde parlementaire enquête doen ontstaan.
Ook al zullen de hier genoemde inspecties naar eer en geweten de ramp in Volendam hebben
onderzocht, het had niet mogen gebeuren. Ze mogen best wel onderzoek doen, maar zonder
dat dit een officiële externe status krijgt. De inspecties zijn een integraal onderdeel van het
totale toezichthoudende systeem, daarom per definitie onderdeel van het probleem van het
uitvoeringsinfarct, en daarom zelf onderwerp van onderzoek. Gelukkig heeft het Kabinet ook
al besloten om een onafhankelijke raad voor veiligheidsonderzoek in te stellen. Op die manier
kunnen inspecties en andere instanties mede onderwerp van onderzoek worden, in plaats van
producenten van onderzoek in eigen zaak.
Tenslotte nog één kanttekening bij de rampen in Enschede en Volendam. Conform ons
staatsrecht is het bestuur van provincies en gemeenten zogeheten algemeen territoriaal
bestuur. Dat houdt in dat zo’n lagere overheid niet één maar een grote hoeveelheid algemene
belangen heeft te verzorgen. Als die veelheid van belangen met elkaar concurreren moet die
overheid een afweging maken: of het een, of het ander. Lokale situaties en omstandigheden,
mede in relatie tot de politieke afspiegeling in raad/staten en college, bepalen hoe die
afweging uitvalt. Als gemeenteambtenaar heb ik dat mechanisme leren begrijpen en
ondersteunen. Bij de rijksoverheid kom ik echter zelden iemand tegen die weet dat dit
staatsrechtelijke principe bestaat, en hoe dat werkt. In de praktijk van zo’n dertig jaar centrale
regulering, met alle ellende die ik hierboven al beschreven heb, komt dan nog als extra
oorzakelijke factor van een groeiende discrepantie tussen rijk en gemeenten de simpele
omstandigheid dat sectordepartementen ieder voor zich bij de gemeenten het primaat van hun
eigen monofunctionele belang opeisen terwijl die gemeenten per staatsrechtelijke definitie aan
geen enkel monofunctioneel belang het primaat mogen geven: hun taak is afwegen, en
daarmee basta. Dat kan dus in de praktijk van het gemeentelijke bestuur als vanzelfsprekend
leiden tot een keuze voor meer aandacht voor de gezelligheid in Turkse buurthuizen in plaats
van meer aandacht voor het toezicht op de brandgevaarlijkheid van coffeeshops. Niet alles
kan. Men moet kiezen. Departementen weten dit niet, begrijpen dit niet, accepteren dit niet en
komen alleen maar met meer van hetzelfde en denken dat het dan wel goed zal gaan.
189
En daarbij hanteren ze ook nog grote snelheden. Men verlangt van gemeenten een snelheid
van handelen die onmogelijk is. Wie ooit in militaire dienst is geweest en wel eens heeft
gezeten in het achterste voertuig van een militaire colonne weet dat als de eerste auto
standaard 50 km per uur rijdt de achterste vaak minstens 100 moet rijden om de colonne te
kunnen bijhouden. Zoveel storingen en vertragingen treden op tussen de eerste en de laatste
auto gedurende een rit van meer dan tien kilometer. De eerste auto moet daar rekening mee
houden anders raakt hij de laatste kwijt. Zo zou ook het rijk moeten opereren jegens
gemeenten. Rekening houden met het feit dat deze lichamen door de gigantische vertragende
en storende mechanismen tussen rijk en gemeenten toch al plank gas moeten geven om alles
bij te houden. In de praktijk echter opereert het rijk als de chauffeur van een Ferrari die,
rijdend op topsnelheid, van de gemeenten verlangt dat ze hem bijhouden, terwijl die slechts
over paard en wagen beschikken.
Met harmonisatie red je het niet (meer)
Rein Zunderdorp beschrijft de uitvoeringsproblemen in de sociale sector met een klein aantal
rake zinnen260. Stellend dat veel voorzieningen het goed doen en dat burgers zelf het stelsel in
belangrijke mate dragen zegt hij: ‘Het centrale probleem is echter het ontbreken van
samenhang in de aanpak van complexe sociale problemen. Zolang burgers een enkelvoudige
dienst vragen gaat het meestal goed. Problemen ontstaan wanneer de vraag complex wordt,
wanneer zowel de ouders als de kinderen problemen hebben, thuis, in de buurt, op school, met
het werk. Dan is één instelling niet meer voldoende, dan moet worden samengewerkt.
Inhoudelijk en organisatorisch en dat valt niet mee. Professionele verschillen in denkwijzen,
strategieën en cultuur maken samenwerking al moeilijk. De verkokerde aansturing , elke
sector zijn eigen ministerie, branche organisatie, CAO, financieringsstromen en regelgeving,
maken het bijna onmogelijk.’
Een treffende beschrijving van de praktijk. Of het nu over zorg gaat, of over veiligheid, of
over onderwijs, of over mobiliteit, of over welke andere beleidssector ook die zich op
gemeentelijk vlak manifesteert, in de kern markeert de droevige situatie anno 2000 een
institutionele machteloosheid die de adem beneemt. Dit wordt ook nog eens raak
geformuleerd in de Telegraaf van 1 september 2001. Twee dames, De Bruyn en Van
Velthuizen, beiden ernstig aangetast door een dodelijke spierzieke, hebben een adviesbureau
opgericht om patiënten te helpen die vermalen worden in de kapot gereguleerde en
overgeorganiseerde gezondheidszorg: ‘Het gaat om de manier van denken die niet deugt. (..)
Er wordt bijna altijd gedacht vanuit allerlei ondoorzichtige regeltjes en wetten en bijna nooit
vanuit de patiënt zelf. Ik bedoel, als je al thuiszorg krijgt, is dat alleen op werkdagen van acht
tot vijf uur, alsof je de rest van de tijd niet ziek bent.’261
Zunderdorp schetst vier oplossingsrichtingen om de sociale sector te redden:
creëer meer samenhang in het rijksbeleid door harmonisatie van regels, bekostiging en
verantwoording;
stuur op functionele decentralisatie en deregulering;
versterk de positie van de cliënt; laat vraagsturing zijn werk doen;
geef gemeenten de regie want zij zitten dicht op de uitvoering en zijn aldus in de
positie om partijen tot samenwerking te brengen.
Graag zou ik meteen zeggen: ‘klinkt prima, doen’. Maar ik heb mijn twijfels. Niet alleen
omdat ik in dit boek steeds weer waarschuw tegen het aandragen van oplossingen zolang een
190
degelijke en diepgestoken analyse ontbreekt, maar ook omdat de door Zunderdorp
voorgestelde oplossingen geabsorbeerd zullen worden door de ernst van de problematiek. Als
je met naald en garen een zwart gat probeert dicht te naaien verdwijnen die hulpmiddelen in
die naar binnen gerichte maalstroom van energie en versterken die zelfs. Die hulpmiddelen
zijn niet krachtig genoeg. Harmonisatie van regels, net als deregulering, leidt in de praktijk
alleen maar tot een verdichting van het netwerk van die regels, al was het maar door een van
de moeilijke juridische leerstukken, namelijk het maken van overgangsrecht. Wat dat betreft
ben ik gaandeweg een voorstander geworden van wat ik elders al noemde:
wegwerpregulering, regels die zich tegen hun doel keren moet je totaal afschaffen nadat je
eerst een nieuw regelstelsel hebt gemaakt dat beantwoordt aan de eisen van deze tijd:
algemeen, sober en Europees. We hebben geen regels nodig voor het oplossen van de
problemen van gisteren.
En gemeentelijk regie? Natuurlijk zou die er moeten zijn, maar wie als consultant ooit eens
geprobeerd heeft de subsubsubsectorale leefwereld van een gemeente, gespecialiseerd in het
doen van een technisch aanbod aan het publiek, om te bouwen naar een vraaggerichte aanpak,
gespecialiseerd in het organiseren van de toegevoegde waarde van de disciplines die in
gezamenlijkheid burgers gelukkig moeten maken, weet wel beter. Zoals op rijksniveau
momenteel veel (nieuwe) managers moeten leren dicht bij hun gevoel te blijven, zo moeten
veel gemeenten helemaal opnieuw leren dicht bij de behoeften te blijven. Dat zijn ze
gaandeweg kwijt geraakt als gevolg waarvan behoeften van burgers niet als zodanig meer het
onderwerp van debat zijn, maar dat het debat plaats vindt aan de hand van de gedachten van
specialisten die zelf bedenken hoe het aanbod op de behoefte vorm en inhoud moet krijgen.
Hoe sympathiek en voor de hand liggend de voorstellen van Zunderdorp ook zijn, ze zullen
niet werken omdat ze uitgewerkt zullen gaan worden door dezelfde cultuur die de problemen
heeft veroorzaakt. De echte oplossingen kunnen we alleen vinden in een wetenschappelijke
analyse van het uitvoeringsinfarct die zo diep moet gaan dat het leidt tot oplossingen die een
grotere kracht hebben dan de uitvoeringsproblemen.
De rake woorden van Zunderdorp hebben me overigens nog op een andere manier aan het
denken gezet. Wellicht zijn de volgende beschouwingen ietwat speculatief, maar toch. Waar
komt het maatschappelijk werk vandaan? Waar komt het gigantische bouwwerk van ‘de
hulpverlening’ vandaan: het opbouwwerk, de verslavingszorg, het jongerenwerk, de
ouderenzorg et cetera? Zijn het niet mechanismen wier ontstaan te danken of te wijten is aan
het verbreken van organische verbanden: familieverbanden, straatverbanden, wijkverbanden,
gemeenteverbanden, op jacht naar een economy of scale waarvan de financiële voordelen
honderdvoudig moeten worden terugbetaald in de bekostiging van die vele
reparatiemechanismen die de gaten en scheuren in de samenleving moeten zien te dichten? Is
datgene wat Zunderdorp beschrijft niets anders dan dat we nu – door het zichzelf versterkende
proces van positive feedback - in een nieuwe fase zijn aangeland waarin ook die mechanismen
zelf zozeer zijn ontregeld dat de vaklui in ‘de hulpverlening’ zelf niet meer weten wat voor of
achter is? En dat je dat ook niet meer bij elkaar kunt brengen via mantelzorg, een poging om
organische verbanden op kleine schaal weer in ere te herstellen. Het is geen eenmalig incident
als op 8 augustus 2001 een directeur van een ziekenhuis op de radio mededeelt dat een patiënt
die slechts tweemaal op een dag een insulinespuitje nodig heeft niet naar huis kan omdat de
thuiszorg niemand heeft die op een dag tweemaal een kwartier voor de toediening van dat
spuitje kan zorgen, als gevolg waarvan een bed bezet blijft dat voor een urgent geval niet
gebruikt kan worden. De organische samenhang is weggeorganiseerd. Als er wachtlijsten zijn
in de zorg wordt het geld om daar iets aan te doen gebruikt om een computer te kopen om die
191
wachtlijst netjes in beeld te brengen zodat je beter kunt zien dat Jansen op plaats 45 staat en
Pietersen op 83. Een eeuw geleden gingen vrijwilligers aan de slag om de zieke Jansen en
Pietersen te helpen. Toen kwam iemand op het idee dat je dit toch eigenlijk beter zou kunnen
professionaliseren. En zo’n honderd jaar, vele miljarden en prachtige gebouwen later dringt
zich ineens de behoefte op aan vrijwilligers om de zieke nazaten van Jansen en Pietersen te
helpen.
En is er zoveel verschil tussen de opkomst van ‘de hulpverlening’ en de opkomst van ‘de
externe advisering’ bij de overheid? Ik denk het niet. Wij consultants verdienen ons geld aan
het herstellen van verbroken organische verbanden in de politiek, het bestuur en de
administratie. Sommigen van ons realiseren zich elke dag dat we fungeren als staatsrechtelijk
niet-geautoriseerde verlengstukken van de overheid, dat we nooit naar democratische
maatstaven ter verantwoording kunnen worden geroepen en dat we daarom ons vak
transparant dienen uit te oefenen, alleen luisterend naar de normen van het vak. Echter,
anderen opereren op basis van de slogan: ‘Elk bestuurlijk probleem is een gat in de markt,
omzet is omzet, en verder niet zeuren.’
Is het nou zo moeilijk om eens te luisteren naar de uitvoerders?
Hoewel ik zojuist scherp uithaalde naar het onvermogen van gemeenten om hun
aanbodgerichte, monodisciplinaire en verkokerde sububsubsectorale manier van werken om te
bouwen naar een vraag- en publieksgerichte aanpak, dicht bij de behoefte blijvend,
uitblinkend in een multidisciplinaire gezamenlijkheid, met de diverse gelieerde semioverheidsinstellingen, ligt daar natuurlijk toch het begin van een mogelijke – processturende –
oplossing. Als consultant werken met uitvoerders aan de basis is doorgaans een feest, ook al is
het soms bijzonder moeilijk om de homogeniteit en gezamenlijkheid tussen die uitvoerders te
organiseren. Als we het uitvoeringsinfarct willen overleven zullen we een diepe duik moeten
gaan nemen in het meer van kennis en ervaring van de uitvoerders.
De titel van dit boek ‘Beleid begint bij de samenleving’ wil niets anders zeggen dan dat
succesvol beleid begint met luisteren naar die samenleving. Niet inspraak, maar interactieve
beleidsvorming is daartoe een uitstekend instrument: het monitort, mits uitgevoerd conform
de principes van de hoofdstukken 1 tot en met 4, wat er speelt, wat de essentie van een
problematiek is en hoe je door oorzaakeliminatie praktische politieke resultaten behaalt die
naadloos aansluiten op de maatschappelijke waarden die bediend moeten worden. De schakel
om die samenleving tot in de haarvaten te bereiken is de uitvoering. Dus - in afgeleide zin –
begint beleid ook bij de uitvoering. Rampen zoals Enschede en Volendam, maar ook het
ontstaan van achterstandsbuurten, onbeheersbare mobiliteit, afglijdende (allochtone) jeugd,
afbrekend onderwijs, stervende zorg en het ontstaan van scheuren in de veiligheid, komen
voort uit een niet willen en niet kunnen luisteren naar de uitvoering, in ernstige mate
aangejaagd door de scheiding tussen beleid en uitvoering262. Een topdown gestuurde
kettingreactie van verwaarlozing en negatie van de uitvoering heeft de uitvoerders in het
kamp van de slachtoffers gebracht. Echter, naar het zich laat aanzien niet lang meer: the
implementators strike back.
Hoewel charmant en waardig, zijn twee artikelen van de gemeentesecretaris van Amsterdam,
Erik Gerritsen263, een vlijmscherpe opdracht aan centrale beleidsmakers om te investeren in
de kennis, ervaring, houding van de uitvoerders wier daadkracht en inventiviteit niet langer
geblokkeerd mogen worden door ondoordachte en onwerkbare plannen en regelingen van
192
bovenaf. Resultaten worden behaald ondanks de (tegenwerkende) centrale organen, niet
dankzij: het is een ‘bloeien tegen de stroom in’, zegt Gerritsen. Nog een aantal van dit soort
artikelen van personen van wie men niet kan zeggen dat ze rancuneuze uitvoerders zijn, en
vele uitvoerders zullen opstaan en zeggen dat ze zich niet langer op een mission impossible
laten sturen. En dan is het van tweeën een: ofwel men begint te luisteren naar de uitvoering of
men duwt die hardhandig weer terug in het gareel. In het laatste geval kunnen we ons
opmaken voor heftige strijd waarvan de uitvoerders dan natuurlijk de schuld krijgen conform
het principe ‘de slachtoffers aanmerken als de daders’264.
Niet iedereen zal het daarmee eens zijn. De – volgens mij terechte - denktrant van Gerritsen
staat haaks op de gedachten van bijvoorbeeld Arie van der Zwan. In relatie tot de rampen in
Enschede en Volendam keert deze zich in scherpe bewoordingen265 tegen het plaatsen van de
overheid in de beklaagdenbank: ‘In plaats van bezinning op de vraag hoe een overheid weten regelgeving kan handhaven zonder zich boven de burger te stellen, staan geleerden van
allerlei soort alweer klaar om de overheid te honen en aan te klagen voor nalatigheid. De
eigenaren van het Enschedese vuurwerkbedrijf en het Volendamse horecabedrijf blijken als
ware vertegenwoordigers van mondige burgers de controle van de overheid jarenlang te
hebben genegeerd of gechicaneerd. Niet zij maar de overheid wordt in de eerste plaats voor de
rampen verantwoordelijk gesteld, ook door geleerden die niet moe worden het primaat van de
mondige burger te prediken. Het is toch weer de overheid die in de beklaagdenbank belandt.’
Ik schrok ervan toen ik dat las. U zult het ook wel eens meemaken dat je ineens onaangenaam
verrast wordt door een uitspraak van iemand, wiens geschriften je al vele jaren met plezier en
instemming leest. Wat zou hier aan de hand zijn? Ik kan me niet voorstellen dat Van der
Zwan niet ziet dat rampen zoals in Enschede en Volendam niet eenzijdig zijn veroorzaakt
door burgers en bedrijven die willens en wetens de regels negeerden. Hier heeft de overheid
in al haar betrokken geledingen, in een kettingreactie van verwaarlozing en arrogantie, wel
degelijk zoveel nagelaten dat een plaats in de beklaagdenbank terecht is266. Ik ben het met
Van der Zwan eens dat niet de geleerden de leiding mogen nemen in het bedenken van de
oplossingen. Maar ook niet de centrale overheid. We zullen centraal beleid en regels moeten
leren maken, geredeneerd vanuit de uitvoering en de handhaving. En dus onder leiding van
uitvoerders en handhavers. Dat is een moeilijk en pijnlijk proces, maar het is niet anders267.
Ook de Commissie Deetman had aandacht voor de problematiek van de uitvoering268: ‘Het
vraagstuk van de uitvoerbaarheid van wetgeving is vooral een kwestie van het inschakelen
van de uitvoerende instanties reeds in het beginstadium van de voorbereiding van regelgeving,
en het zoveel mogelijk gelijktijdig laten verlopen van wetgevingsproces en
systeemontwikkeling in gevallen waar het gaat om geautomatiseerde uitvoering. In de
memorie van toelichting van een wetsvoorstel zou kunnen worden vermeld welke uitvoerende
instanties bij de voorbereiding betrokken waren en of met hun opvattingen rekening is
gehouden en – zo ja – hoe. Hier past ook een opmerking over amenderingen door de Tweede
Kamer, die soms leiden tot extra verfijningen, die vervolgens de uitvoeringsorganisatie voor
extra problemen stellen.’
Alleen als men begrijpt dat dergelijke – op zichzelf verstandige - zinnen zijn geschreven
terwijl de actoren tot over hun hoofd in een zichzelf versterkend proces van positive feedback
bevinden, kan men begrijpen waarom daar niets van terecht kan komen, en zo’n tien jaar later
de Raad van State in het Jaarverslag over 2000 zegt (pag. 19): ‘Er is bijna onvermijdelijk een
afstand tussen beleidsmakers en de praktijk van alledag. Door die afstand komen niet alleen
de burgers maar ook de uitvoerders van het beleid in de problemen. Ervaringen uit de
193
uitvoeringspraktijk dringen echter vaak moeizaam tot het beleidsniveau door. Dat was altijd al
zo. Dat is in de afgelopen jaren nog versterkt door de terugtred van de overheid, die in de
praktijk vaak een terugtred van de politiek inhield, door het op afstand zetten van de
uitvoering en door het weglekken van deskundigheid uit de overheidsorganisaties. Drie
verschijnselen die niet losstaan van elkaar. Zij tasten de eigen positie van de overheid nog
verder aan.’
Het proces van positive feedback zal de uitvoering steeds verder weg blijven duwen van de
beleidstop. Het zal een bijzondere, en steeds moeilijkere, opgave zijn om het proces te
organiseren dat ertoe kan leiden dat geluiden van de uitvoering zonder kwaliteitsverlies het
beleidsniveau bereiken.
De onvoldoende kwaliteit van de politieke pers
En de politieke pers? Is die in staat om dit soort zaken en ontwikkelingen in een historisch
perspectief te plaatsen en van gekwalificeerd commentaar te voorzien? Welnu, Nederland
heeft volgens mij al enige tijd geen politieke journalistiek meer. Het verval van het politieke
systeem heeft ook de kwaliteit van de politieke journalistiek aangetast. Het was een
verademing om het boek te lezen ‘Even geen Den Haag Vandaag. Naar een civiele
Nederlandse journalistiek’ van Jansen en Drok269. Ik onderschrijf hun opvatting dat
journalisten niet langer het geheugen van de samenleving zijn. Dat vind je alleen nog bij een
heel klein handjevol oudere topjournalisten met een goed archief270 en een onafhankelijk
werkend stel hersens. En ook is juist hun stelling dat in Nederland politici nauwelijks
herinnerd worden aan eerder ingenomen standpunten of beloften. Zo zeggen Thijs Jansen en
Jan Willem Wits in NRC Handelsblad van 6 juli 2001 in het artikel ‘Verkiezingen vergen
nieuwe journalistieke aanpak’: ‘Veel journalisten hebben het geheugen van een eendagsvlieg
en nemen de waan van het moment als exclusief vertrekpunt voor hun berichtgeving.’
Hoe anders is het in België. De politieke/parlementaire journalistiek aldaar is van een
excellente kwaliteit, althans waar het de Vlaamstalige dagbladen betreft. Een klein
voorbeeldje uit dezelfde week waarin Jansen en Drok hun boek publiceerden. De federale
regering van Guy Verhofstadt had de besprekingen van eind juni, begin juli 2001 over het
zogeheten Lambermont-akkoord afgerond. Dat akkoord is een van de sluitstukken van een
proces van staatshervorming dat in 1980 is begonnen bij het omvormen van de eenheidsstaat
in een federale staat. Het Lambermont-akkoord bevat onder meer een vérgaande overdracht
van taken, bevoegdheden, verantwoordelijkheden, en 620 miljoen euro van de federale
overheid naar de gewesten waarbij het gewest Vlaanderen – anders dan het geval is in
Wallonië - politiek en staatsrechtelijk samenvalt met de deelstaat Vlaanderen. De Vlaamse
regering onder leiding van Minister-president Patrick Dewael, met een ministersploeg van
negen personen (Wallonië heeft er zeventien), bracht naar buiten dat deze overdracht het
aantrekken van een extra tiende bewindspersoon legitimeerde en noemde vervolgens een
kandidaat staatssecretaris uit West-Vlaanderen. Waarom uit West-Vlaanderen? Omdat de zeer
gecompliceerde Belgische samenleving haar weerspiegeling vindt in een evenzeer
gecompliceerd politiek systeem waarbij (grondwettelijk vastgelegde) pariteit van
tweetaligheid en (in praktijk gegroeide) representatie van geografische delen hoekstenen zijn.
De dagbladen, onder aanvoering van De Standaard en De Morgen kwamen echter met enkele
hoofdredactionele artikelen waarin niet alleen de genoemde kandidaat gedetailleerd werd
omschreven als het grootste politieke onbenul dat ooit in Europa was geboren, maar waarin
ook – veel belangrijker nog – minister-president Dewael werd herinnerd aan zijn – een paar
194
jaar eerder ingenomen - standpunt dat het in de rede zou liggen dat bij een qua taak
inkrimpende federale regering niet alleen die taken en bevoegdheden maar ook manschappen
zouden overgaan naar de deelstaat. Binnen achtenveertig uur beslisten de federale en de
Vlaamse regering op 6 juli 2001 dat de federale minister Gabriëls van Landbouw zou
overgaan naar de Vlaamse regering met de portefeuille Economische Zaken, Huisvesting en
Buitenlandse Handel. Binnen een week was hij beëdigd. Daarmee kreeg de Vlaamse regering
een tiende minister, nummer achtenvijftig op het totaal van Belgische bewindslieden (Ik heb
afgeleerd om daarover te lachen want vergeleken bij het besturen van zo’n gecompliceerd
land als België is Nederland een speeltuintje271). Om op federaal niveau de taalpariteit te
herstellen werd staatssecretaris Neyts benoemd tot Minister, toegevoegd aan de Minister van
Buitenlandse Zaken Michel, tot 1 januari 2002 – de datum van de inwerkingtreding van het
Lambermont-akkoord - belast met de landbouwportefeuille van Gabriëls272.
Is dit een eenmalig voorbeeld van een politieke pers die zijn dossiers kent, bovenop een zaak
springt, en niet loslaat? Nee, als u in de gelegenheid bent om eens een paar maanden elke dag
Vlaamse dagbladen als De Standaard en De Morgen273 te lezen, dan ziet u met eigen ogen het
aanmerkelijke kwaliteitsverschil met de Nederlandse kranten. Het is een waar genot om week
in week uit te zien hoe die twee dagbladen er in slagen het politiek/bestuurlijk opereren van
de federale regering en de twee deelregeringen in brede en diepe beschouwingen – vanuit een
grote variëteit van invalshoeken – te analyseren en te becommentariëren. Dat zie je in de
Nederlandse dagbladen niet meer. Zoals in Nederland de politiek niet meer wordt gemaakt
door de Tweede Kamer, maar door de ambtenaren, consultants, adviesorganen en commissies,
zo worden de diepgaande stukken in de kranten niet meer geschreven door de professionele
journalisten, maar door personen die de opiniepagina’s vol schrijven. De professionele
journalisten beperken zich tot het schrijven van columns (immers, de bevlogen lezers vullen
de krant wel), of het organiseren van praatprogramma’s op de televisie (immers, de eeuwige
antagonisten praten het programma wel even vol).
De politieke pers in Nederland schrijft af en toe wel eens over allerlei structuursturingsideeën
en -voorstellen, maar heeft – enkele journalisten uitgezonderd – niet het kwaliteitsniveau om
ze, jaar in jaar uit, inhoudelijk tegen het licht te houden van bijna tweehonderd jaar
staatsrechtelijke ontwikkeling, mede in relatie tot wetenschappelijke principes. ‘Muckracken’
in de stijl zoals Den Hollander dat beschrijft in zijn ‘Démasqué van de samenleving’274, is
sowieso al geen traditie in de Nederlandse pers, laat staan dat zich ooit iets van politiek
muckracken op niveau heeft kunnen ontwikkelen275. De huidige politieke systemen leven in
een schijnwereld276. Enschede en Volendam mogen dat genoegzaam hebben duidelijk
gemaakt. Men denkt dat men alles geregeld en onder controle heeft, maar de wereld van de
uitvoering, zijnde de echte wereld, ligt op een ander zonnestelsel. Wellicht dat de
parlementaire journalistiek iets kan met de volgende woorden van Den Hollander277 ‘Het
werk van de muckrakers leidt tot algemene vragen over de maatschappelijke betekenis van de
onthulling. Het wezenlijke hierbij is natuurlijk het bestaan van een omvangrijke schijn.
Zonder deze valt er niets te onthullen. Als het démasqué enige betekenis wil hebben, moet de
schijn omvangrijk zijn, op grote schaal aanvaard en aanvaard door de groepen die voor de
handhaving van de status quo iets betekenen. Onschuldige schijn kan niemand veel
schelen.’278
In de Volkskrant van 11 juli 2001 zegt Fons de Poel, zelf vijfentwintig jaar journalist:
‘Journalisten zijn geen leuke mensen.’ Nou ja, dat hoeft ook niet, als het maar vakmensen
zijn, en daarvan hebben we er volgens mij op dit moment nog maar een enkeling, althans in
de media die zich met de (parlementaire) politiek bezig houden279.
195
In NRC Handelsblad van 14 juli 2001 stond een advertentie van de dr. Maarten Rooij
Stichting waarin kandidaten werden opgeroepen voor een bijzonder ordinariaat ‘Journalistiek
en Samenleving’ aan de Erasmus Universiteit. Rooij was in de jaren vijftig hoofdredacteur
van NRC Handelsblad, schreef een proefschrift ‘De vrijheid van de journalist’, en was later
als hoogleraar persgeschiedenis auteur van enkele gezaghebbende publicaties, onder meer in
de sfeer van de openbaarheid van bestuur. Hopelijk zal degene die deze leerstoel voor twee
jaar gaat bezetten zijn of haar energie geheel stoppen in het leggen van een fundament voor
een nieuwe kwaliteit van de politieke journalistiek. Als ik echter in de functie-eisen lees dat
van deze, voor 0,4 fte aan te stellen, hoogleraar onder meer verlangd wordt een gedegen
inzicht en ervaring te hebben met fondsenwerving ten behoeve van onderwijs en onderzoek,
dan vrees ik dat daar niet veel van terecht kan komen.
Ter afsluiting van deze paragraaf nog een citaat uit een artikel ‘Bodemplaat’ van Rolf Falter
in De Standaard van 16 juli 2001 om te tonen dat dergelijke zorgen ook bij onze zuiderburen
spelen. Terwijl hij zich afvraagt hoe het nou toch mogelijk is dat vlak voor het reces van de
Kamer van de federale regering van Verhofstadt nog even een aantal zware dossiers door de
Kamer kunnen worden gejaagd, zegt hij: ‘Het opvallendste aan die debatten – en het is niet
anders in de Senaat of in het Vlaams Parlement, integendeel – is dat geen krant, geen
radiozender, laat staan het kastje, het nuttig vinden daar zelfs maar wat aandacht aan te
besteden. Dat ligt voor een stuk aan de media zelf natuurlijk – bij de meeste zijn, ondanks
dalende cijfers, nog altijd lui aan zet die de opkomende reuma van de pitbull van pakweg
Jean-Pierre van Rossem belangrijker vinden – maar vooral aan het parlement zelf.
Wetgevende macht is irrelevant wanneer de wetten in toenemende mate zelf irrelevant
worden. Die evolutie is uiterst gevaarlijk, maar wel reëel. Veel te veel wetten, snel en slordig
in elkaar geflanst op kabinetten en dan met de karwats door het parlement gejaagd, leveren
een wetgevend arsenaal op dat niemand nog kent, waarvan misschien de helft uitvoerbaar is,
en nog geen kwart afdwingbaar. De wetgeving is, net als de rechtbanken en advocaten, de
essentie van het probleem geworden, eerder dan een element van oplossing.’
In een paar volzinnen a) het schrijnende niveau van de vertegenwoordigende politiek (ook in
België), b) het uitvoeringsinfarct als gevolg van wetgevingsdiarree, c) de politiek als oorzaak
van de problemen en niet als de oplosser daarvan, en d) de afwezigheid van systematische
journalistieke aandacht. Alleen dat laatste ben ik dus niet met hem eens. Vergeleken met
Nederland staat de politieke journalistiek in België op een veel hoger plan.
De Tweede Kamer lijdend aan een ‘paalsyndroom’
Als het hierboven aangehaalde artikel van Van Rossum en Quartero het enige artikel zou zijn
geweest over deze materie dan zou je nog kunnen aannemen dat het niet gezien is door het
bevoegd gezag. Er wordt immers zoveel geschreven. En niet elke Kamerlid of minister zal
steeds het blad Beleidsanalyse lezen. Maar vanaf de jaren tachtig en negentig zijn er in
toenemende mate publicaties verschenen over het afbreken van de samenleving door de
politiek280, maar die luistert of leest kennelijk niet. Begon in de jaren zeventig en tachtig
langzaam een stroom artikelen met zorg over het functioneren van de politiek, de laatste jaren
wemelt het van zulke commentaren. Men kan geen krant of vakblad meer opslaan of men ziet
wel een of meer artikelen over dit onderwerp. In zijn oratie ‘Een primaat van politiek’281
gebruikt De Beus woorden als ‘politicide’, en ‘rotten’ en schrijft hij een zin als (p. 7): ‘De
politiek fungeert niet langer als basis van de sociale orde in ruime zin.’
196
De zorg over het functioneren van de politiek in het algemeen, en van de Tweede Kamer in
het bijzonder, is hand over hand toegenomen. Het heeft er toe geleid dat zelfs de toenmalige
minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Bram Peper, op persoonlijke titel het
eerder genoemde essay schreef ‘Op zoek naar samenhang en richting’, dat in het najaar van
1999 via de website van NRC Handelsblad publiek is gemaakt omdat Minister-president Kok
– zo werd gesuggereerd - het niet op de agenda van het Kabinet wilde plaatsen.
Een van de geschriften over de Tweede Kamer als een comateuze patiënt die eigenlijk al
klinisch dood is, is van Willem Breedveld282. Op de titelpagina staat dat het parlement zélf
verantwoordelijk is geweest voor zijn politieke versukkeling en dat het zich dus ook maar zelf
aan de stropdas uit het politieke moeras omhoog zal moeten trekken. Ik ben het met die
conclusie eens, maar Breedvelds boek is qua analyse nogal aan de dunne kant, zeker waar het
de historische dimensie van dat proces van versukkeling betreft.
Ik ga niet tientallen geschriften citeren die allemaal rond datzelfde thema cirkelen. Het zijn er
te veel. Het thema is langzaamaan zeer velen in ons land gaan bezig houden. Ik heb de indruk
dat de behoefte van velen om zich te uiten over de kwaliteit van de politiek zelfs de oorzaak is
van de opkomst van de opiniepagina’s in onze dagbladen. Steeds meer mensen gebruiken met
name die pagina’s om hun ongerustheid over het politieke functioneren in relatie tot de
afbrokkelende samenleving te uiten283.
Een paar opmerkelijke opvattingen wil ik echter even bespreken. In de eerste plaats de
volgende zin van Van Doorn, in een commentaar op affaires en incidenten zoals de
Bijlmerramp, Srebrenica, Enschede284: ‘Wat Den Haag helaas moeilijk lijkt te leren, is de
ramp nu eens niet te beschouwen als een incident, maar als een symptoom; als de zoveelste
aanwijzing dat er in ons goede land, om in de Haagse sfeer te blijven, iets ‘structureel’ mis is.
Enschede is geen geïsoleerde gebeurtenis, maar onderdeel van een serie affaires.’
Dit is de kern van de zaak. Wat wij in de jaren negentig zijn gaan meemaken zijn geen
toevallige incidenten die nu eenmaal wel eens kunnen gebeuren, maar de resultaten of
producten van een samenleving die net als een oude auto zijn schroeven begint te verliezen.
Er wordt ongelooflijk druk gepoetst aan het glimmende chassis, en dat ding ziet er aan de
buitenkant heel goed uit, maar ondertussen vallen er allemaal onderdelen onder die auto
vandaan. We hebben in de loop van enkele tientallen jaren via de valkuil van het
oplossingendenken in alle beleidssectoren grote hoeveelheden achterstallig onderhoud
opgebouwd: problemen niet herkend, niet erkend, niet in hun oorzaken geanalyseerd en
bestreden en veelal via de oplossing van de structuursturing in een voortwoekerend proces
van positive feedback gebracht. Het daaruit voortkomende ‘vuil’ – waaronder jarenlang
veronachtzaamd gedoogbeleid - heeft nu zo’n omvang aangenomen dat we het niet langer
‘onder het karpet’ kunnen vegen. Wat je hebt en wat je bent is het product van je eigen
beslissingen. Dat geldt voor individuen. Dat geldt ook voor de politiek. Daarom stel ik: de
politiek krijgt de samenleving die ze verdient285 hetgeen impliceert dat ik het niet eens ben
met de opmerking van Redmar Kooistra dat de samenleving de vertegenwoordigers krijgt die
zij verdient286. Het is precies omgekeerd.
Midden jaren negentig is er even een stroming geweest die pleitte voor herstel van waarden
als gemeenschapszin en verantwoordelijkheidsbesef. Politieke partijen en hun
wetenschappelijke bureaus entten daarop hun nieuwe programma’s. De Koningin had het
erover bij de herdenking van vijftig jaar bevrijding. Het had ook te maken met de reeds
197
genoemde klacht van Hofland dat onze samenleving dreigde te desintegreren. Zelfs Amitai
Etzioni, vermaard beleidstheoreticus, sprak over een moreel vacuüm, en introduceerde een
door velen overgenomen begrip als ‘communitarisme’, een (hernieuwd) streven naar een
waardenvolle gemeenschap287. Men had toen niet, en misschien ook anno 2201 nog niet, in de
gaten dat het vermeende verval of zelfs vacuüm van gemeenschapswaarden niet een op
zichzelf staande feitelijke omstandigheid was/is, die op een achternamiddag uit de lucht is
komen vallen, maar het resultaat van een langdurig proces van verval van politieke waarden.
Alleen als men de oorzaak-gevolg relatie288 op die manier ziet, kan men begrijpen wat er aan
de hand is, en kan het lukken om daar iets aan te doen.
Er zijn al heel wat publicaties die direct of indirect op die oorzaak-gevolg relatie duiden. Kees
Schuyt had het al in 1996 over de leegheid van de politiek. Hij beschreef die als een crisis in
het denkvermogen van de politici289.
Zie bijvoorbeeld ook het artikel ‘Nederland is ontredderd en niemand weet hoe het verder
moet. De staat van paniek’ van de hand van Hubert Smeets in NRC Handelsblad van 14 april
2001. Wat Smeets beschrijft is bepaald schokkend. Verwijzend naar het alarmerende
jaarverslag van de Raad van State over 2000 wijst hij erop dat de huidige vice-voorzitter
Herman Tjeenk Willink als regeringscommissaris al in 1983290 in zijn studie ‘De kwaliteit van
de overheid’ gezegd heeft dat de staat de weg kwijt is. Voorts brengt Smeets in herinnering
het boek ‘Nieuw Babylon in aanbouw’ van James Kennedy (1995) waarin deze schetst hoe
wij als Nederland door een voortdurend aanpassingsproces dat we als vernieuwing verkopen,
in plaats van het scheppen van creatief en vooruitziend beleid, naar een afgrond toelopen.291
Ook wijs ik op het essay ‘De ontwrichte samenleving. De wortels van onze hufterigheid’292
van Zijderveld en Thijssen. Vooral de zin ‘Rond 1980 werd het steeds duidelijker dat de
omvattende verzorgingsstaat onbetaalbaar en in veel opzichten ook onbestuurbaar was
geworden’, spreekt aan. Vanaf 1980, dus. Nu gaat het hier niet om een jaartje meer of minder.
Maar het onderstreept dat in twintig jaar tijd signaal op signaal is gegeven over het
ontwrichtingsproces dat zich begon af te spelen en waarvan de duidelijke bewijzen in de jaren
negentig zichtbaar werden. Maar niemand luisterde. En wat te zeggen van een zin als ‘Velen
van ons hebben het gevoel dat onze samenleving aan het rafelen is.’ Hier gaan de auteurs met
hun eigen woorden duiden wat ik elders in dit boek op mijn manier probeer uit te drukken als
‘het (opnieuw) zoeken naar de menselijke maat’. De auteurs beschrijven het door hun
gesignaleerde proces als ‘anomie’: een gevoel van thuisloosheid, van ontworteling, van
zinloosheid293. Dat bestrijden is een moeizaam en tijdrovend proces en dus – zo zeggen zij politiek niet interessant: ‘Politici willen scoren, liefst zo snel mogelijk. Ze hebben doorgaans
niet door dat ze uitgerekend daarmee de anomie alleen maar verstreken.’ Wederom de politiek
als veroorzaker, niet als oplosser van maatschappelijke problemen, in een proces van positive
feedback: versterking van de afwijking, steeds verder van huis rakend. We hebben in de jaren
negentig de top bereikt. En alles wat we nu nog doen of willen toevoegen aan onze welvaart
lijkt alleen maar tegen ons te werken.
Terzijde een ontwrichtingsvoorbeeld uit België. Op 7 augustus 2001 berichtten De Standaard
(‘Trekt u niets aan van wat rechter zegt’) en De Morgen (‘Rechterlijke uitspraken negeren
moet kunnen’) dat de twee groene partijen Agalev (Vlaams) en Ecolo (Waals) met een
wetsvoorstel zullen komen dat stakers het recht geeft om in gevallen van collectieve
arbeidsconflicten gerechtelijke maatregelen te negeren. Bij stakingen verbieden rechters
bijvoorbeeld soms het blokkeren van de toegang van het bedrijf onder straffe van betaling van
een dwangsom. Die politieke partijen vinden dat zulke gerechtelijke vonnissen het
198
stakingsrecht uithollen en willen bij wet vastleggen dat stakers dergelijke vonnissen mogen
negeren. Volgens het principe ‘De politiek krijgt de samenleving die ze verdient’ is het dus
een kwestie van tijd en burgers gaan op momenten dat het hun uitkomt zelf beslissen of ze
gerechtelijke vonnissen opvolgen dan wel naast zich neer leggen. Zeg nu niet, ‘Awel, dat is
België, zoiets kan ik Nederland niet voorkomen’. Wacht maar rustig af. Het komt ook in
Nederland, het is er al.
Wat te zeggen van het volgende voorbeeld van wat volgens mij direct valt onder het door
Zijderveld en Thijssen gehanteerde begrip ‘ontwrichte samenleving’, van een samenleving die
‘aan het rafelen’ is. Op 8 augustus 2001 besluit het College voor de Toelating tot
Bestrijdingsmiddelen (CTB) dat met onmiddellijke ingang (dat wil zeggen na publicatie
daarvan in de Staatscourant) zestien bestrijdingsmiddelen niet meer mogen worden gebruikt.
Ik hoor op 9 augustus op de radio een LTO-voorman zeggen dat hij landbouwers oproept om
dat verbod te negeren. In NRC Handelsblad van 9 augustus staat het vervolgens ietsje
genuanceerder: ‘Een woordvoerder zegt dat ‘LTO er alle begrip voor heeft als telers verboden
middelen blijven gebruiken om tot een goede oogst te komen’. Van een oproep om tegen een
verbod in te gaan wil hij niet spreken.’ Dezelfde dag nog springen CDA en VVD in de bres
voor de telers.
Hier spelen twee zaken. In de eerste plaats het gemak en de vanzelfsprekendheid waarmee
oproepen worden gedaan, om regels te schenden, maar dan vervat in zodanig slimme woorden
dat de oproeper niet beschuldigd kan worden van (staats)ondermijnende activiteiten. In een
ontwrichte, rafelende samenleving vallen veel meer van dit soort gedragingen te verwachten
waarbij burgers, al dan niet na een oproep van hun organisaties, zich gaan keren tegen de
staat, gesanctioneerd door politieke partijen. Eerst nog via subtiele woordkeus, daarna
openlijk. Het kan leiden tot de noodzaak van een herdefinitie van het begrip ‘verboden
organisatie’294.
In de tweede plaats is deze gang van zaken ernstig in het licht van het dossier
bestrijdingsmiddelen. In bijzonder korte trekken:
in de jaren tachtig slaan de natuurmedewerkers van LNV pesticide-alarm maar komen
daarmee in ernstig conflict met hun landbouwcollega’s,
tegen midden jaren negentig is LNV in rep en roer door een aantal affaires295
waaronder grote conflicten tussen de ‘harde’ ingenieurs van de landbouw en
veeteeltsector en de ‘zachte’ sociologen van de natuursector,
tussen 1990 en 2000 volgt het ene Kabinets- en Kamerbesluit op het andere om het
gebruik van de pesticiden terug te dringen en wordt er afspraak na afspraak gemaakt
met de sector om daaraan mee te werken.
Als dan conform die jarenlange overlegronden en daaraan gekoppelde besluitvorming in
augustus 2001 het bijl moet vallen voor het gebruik van zestien pesticiden dan dienen
politieke partijen de desbetreffende organisatie(s) op hun maatschappelijke
verantwoordelijkheid te wijzen296, en niet mede leiding te geven aan het ondergraven van de
reeds zorgvuldig afgehandelde besluitvorming. Immers, hoe kun je met dergelijk slecht
voorbeeldgedrag leiding geven aan de strijd tegen het gedoogbeleid, zoals eind augustus 2001
aangekondigd door de regering in de reeds genoemde ‘Verkenningen: bouwstenen voor
toekomstig beleid’? Ik vrees dat we nog veel van dit soort ontwrichtingszaken zullen
meemaken.
199
Dat brengt me weer terug op de twee vragen aan het slot van de twee beschreven cases: ‘wat
gebeurde er, niets’. De politieke systemen lijken te lijden aan het ‘paalsyndroom’. Dat is het
syndroom dat mensen overkomt als ze bijvoorbeeld zien dat iemand in een gracht valt: men
verstijft en is niet in staat om zich te bewegen en te hulp te komen. Al zeker tien jaar is de
reactie van de Tweede Kamer op de constante stroom rapporten, analyses, en gekwalificeerde
artikelen in vak- en dagbladen op het afbrokkelen van de samenleving als gevolg van de lage
kwaliteit van de politieke besluitvorming er een van totale verstijving297. Men reageert niet.
Of men zoekt de oplossing in structuursturing zoals pleidooien voor het afschaffen van de
Eerste Kamer298, voor het invoeren van diverse soorten referenda, voor het kiezen van
burgemeesters, voor het benoemen van wethouders van buiten de gemeenteraad. Het gaat
allemaal over anderen, niet over zichzelf.
Wat dat laatste betreft, een inmiddels door het Kabinet aanvaard voorstel van de Commissie
Elzinga om wethouders te benoemen los van een fractie of van buiten de raad, het volgende.
In 1970, net een jaar als pas afgestudeerd jurist werkzaam bij de gemeente Amersfoort, was
dit ook een hot issue. Kijkend naar de manier waarop sommige wethouders functioneerden
leek me dit, door D’66 gelanceerde idee, bijzonder goed: krachtige wethouders aantrekken
van buiten de raad zou de bestuurskracht naar mijn idee aanzienlijk versterken. In een van de
dagbladen las ik een klein artikel waaruit bleek dat Willem Drees sr. zich tegen die
gedachtegang verzette. Er stond echter niet bij op grond van welke argumenten hij dat afwees.
Dus ik schreef hem een brief met de vraag of hij mij, jonge ambtenaar die erg enthousiast was
over de idee om wethouders van buiten de raad te benoemen, zou kunnen uitleggen wat daar
tegen zou pleiten. Omdat ik in die tijd nog niet wist hoe ik een archief moest samenstellen is
zijn antwoord helaas ergens verborgen in de vele dossiers die ik in de loop van de tijd heb
aangelegd en van hot naar her heb meeverhuisd. Ik kan het niet terug vinden. Maar ik herinner
me heel goed zijn, in een zeer fijn handschrift gestoken, les die ongeveer als volgt luidde. ‘Als
een gemeente zwakke wethouders heeft dan komen die dus voort uit een zwakke
gemeenteraad. Dan ligt daar dus de kern van het probleem, en de oorzaak daarachter moet je
dan zoeken in het functioneren van de (plaatselijke) politieke partijen. Als dat de situatie is
moet je niet kiezen voor het benoemen van wethouders van buiten de raad want dan maak je
dat probleem alleen maar erger. Je holt die toch al zwakke raad nog verder uit, als gevolg
waarvan je op den duur een gemeente gaat besturen met zogenaamde sterke mensen die
vervolgens niet meer kunnen rekenen op enig vertrouwen van de lokale bevolking. Wat
besturen die dan nog? Niemand. Als je iets wilt doen aan zwakke wethouders moet je terug
naar de oorzaak daarvan en daar je oplossing zoeken. In dit geval dus bij de (lokale) politieke
partijen.’ Sindsdien ben ik van dat idee genezen. Sterker nog, deze les van ‘zoek de oorzaak
en vindt daar de oplossing’ is, gevoegd bij Poppers concept van trial motivation and error
elimination, de reden geweest waarom ik me vanaf 1975 ben gaan toeleggen op het
ontwikkelen van probleem- en oorzakenanalyses in de vorm van grote schema’s op basis van
bloemlezingen als opbrengst van omgevingsanalyses.
Terzijde nog dit. Ik begrijp niet waarom Zijderveld stelt299: ‘De voorstellen van de commissie
Elzinga om onder meer wethouders van buiten de raad te kunnen benoemen moeten dan ook
zo snel mogelijk worden ingevoerd.’ Hij zegt dit na de stelling te hebben betrokken dat
politieke partijen niet in staat zijn personen met een signatuur van politiek leiderschap naar
voren te schuiven. Zij hanteren volgens hem veelal andere – interne partijpolitieke – criteria
om te beoordelen of een partijgenoot tot een bestuurlijk ambt geroepen kan worden. Ik
onderschrijf die opvatting. Maar dat zou – conform de gedachtegang van Drees sr. –
Zijderveld juist moeten aansporen om het laatste politieke taboe, namelijk de rol, het
functioneren en de kwaliteit van die politieke partijen300 aan de orde te stellen. Niet om naar
200
een goedkope en niet werkende oplossing te springen zoals het benoemen van wethouders van
buiten de raad. De echte oorzaak verdient een aanpak, niet het symptoom.
Onverenigbaarheid van relaties
Toen ik nog aan de Rijksuniversiteit van Utrecht werkte kwam ik erachter dat sommige
hoogleraren waren verbonden aan een politieke partij. Een Kamerlid van PvdA-huize, op zoek
naar specifieke informatie die ik zelf niet kon geven, maar die hij wel gemakkelijk zou
kunnen krijgen van een hoogleraar aan de andere kant van de gang, weigerde naar die persoon
te gaan met als argument: ‘Die is van de VVD, die kan ik een dergelijke verzoek niet doen.’
Vanaf dat moment is bij mij de opvatting gegroeid dat drie soorten personen naar mijn
overtuiging geen binding met een politieke partij mogen hebben: hoogleraren,
overheidsconsultants en hoofdredacteuren van kranten. Ze mogen zoveel maatschappelijke
waarden en opvattingen hebben als ze maar willen, maar geen directe binding met de
partijpolitiek. Hoogleraren werken voor de universitas en moeten altijd en immer
aanspreekbaar zijn. Zodra een maatschappelijke waarde merkt dat men niet bij deze of gene
professor terecht kan omdat hij bij een andere partij hoort vind ik dat een ernstige zaak. Elke
maatschappelijke waarde moet op de deur van de hoogleraar kunnen aankloppen en naar het
hoogste wetenschappelijk niveau bediend worden. De hoogleraar staat voor de vrije,
grensverleggende gedachte. Waardengeoriënteerd wetenschappelijk werk bedrijven is daarbij
oirbaar omdat waardenvrije wetenschap niet bestaat301. Binding aan een politieke partij is
daarmee echter niet verenigbaar. Dat is volgens mij net een stap te ver.
De hoofdredacteur van een krant staat voor het vrije woord. Ook als het heel moeilijk wordt
en aanvallen op de persoon plaats vinden, figuurlijk dan wel letterlijk. Zodra er sprake is van
binding aan een politieke partij bestaat het risico van het onvrije woord (de krant gaat wikken
en wegen) of van agitatie (de krant gaat actie voeren). Dat laatste, bijvoorbeeld, wordt navrant
beschreven door Ad van Liempt in zijn boek ‘Een mooi woord voor oorlog: ruzie, roddel en
achterdocht op weg naar de Indonesië-oorlog’302. Hij beschrijft minutieus de laatste weken
van de Haagse politieke besluitvorming vóór het bevel tot de eerste politionele actie. Frappant
is daarin de invloedrijke rol van enkele hoofdredacteuren van dagbladen wier opzwepende
commentaren in niet onbelangrijke mate hebben bijgedragen aan die besluitvorming.
De overheidsconsultant staat voor het vrije advies. De dienstbaarheid van een consultant moet
– ik schreef dat al eerder - zover gaan dat hij tegen een opdrachtgever zegt dat deze geschift is
als die volgens de normen van het vak geschift is. Dat hoort tot de verantwoordelijkheid van
de consultant. Wat die opdrachtgever daarmee doet is de verantwoordelijkheid van de
opdrachtgever. Een partijgebonden consultant kan niet altijd en onder alle omstandigheden
zijn advies in volle vrijheid deponeren, vooral omdat het – juist in deze tijd - soms kritisch
moet zijn303.
U hoeft het er niet mee eens te zijn. Het is slechts mijn verantwoordelijkheid die mij tot deze
uitspraken brengt. Ik meen namelijk in de afgelopen twintig jaar te hebben mogen waarnemen
dat een deel van de ellendige zaken die ik in dit hoofdstuk beschrijf mede voor rekening komt
van partijgebonden hoogleraren, hoofdredacteuren en consultants304. Als er zoiets moet
komen als een renaissance van de politiek305 dan zullen ook de hier door mij aangesproken
functionarissen zich eens achter hun oren moeten krabben over hun eigen rol en positie bij
deze zo broodnodige wedergeboorte.
201
Hoe komen we hier uit?
Wat hebben we met z’n allen fout gedaan dat zulke zaken zich zijn gaan voordoen met een
adembenemende vanzelfsprekendheid? Welke afslagen hebben we gemist, waardoor we nu
ergens in een ondoordringbaar struikgewas terecht zijn gekomen, en onze vooruitzichten niet
meer bepaald worden door ons vermogen tot reflectie, maar door machten en belangen die
zich aan geen enkel orde meer lijken te willen houden? Wat is dit voor een land waar je wel
een röntgenfoto kunt laten maken om de effecten van chemotherapie bij een kankerpatiënt
vast te stellen maar er drie weken lang geen röntgenoloog beschikbaar is om die foto te
bestuderen? De pathologische schokgolf van een overgeordende staat. Waar we in de jaren
tachtig en negentig alleen maar veel publicaties zagen over het disfunctioneren van de
politiek, zitten we nu al weer een stap verder: het merendeel van de publicaties gaat nu over
de gevolgen van dat disfunctioneren: onze samenleving zelf is in gevaar306.
Kunnen we ons hieruit redden met een heroriëntatie op het politieke debat? Sommigen vinden
van wel307. Ik heb grote twijfels. Het voortwoekerende positive feedback proces van
doorgaande ontwrichting stop je niet met een vernieuwde en wellicht versterkte inzet van
dezelfde instrumenten die ons hebben gebracht op de plek waar we niet hadden willen zijn.
Het politieke debat heeft het als instrument niet gered, integendeel, het heeft ons gebracht
waar we nu zijn.
Kunnen we hier ooit uitkomen? Het antwoord is: ja, dat kan, mits …. er een diepgaand
onderzoek plaats vindt naar het (dis)functioneren van het parlement. Een soort parlementaire
enquête – echter niet onder leiding van het parlement zelf - naar de manier waarop de Tweede
Kamer sinds 1970 heeft geopereerd.
Ik heb geprobeerd om uit te leggen dat je bij het bestrijden van een zichzelf versterkend
proces van voortwoekerende positive feedback308 maar drie mogelijkheden hebt:
ofwel je laat het gewoon uitzieken zoals een epidemie, wachtend tot de wal het schip
keert, met alle schade van dien;
ofwel je beantwoordt het met iets dat krachtiger is dan het pathologische proces zelf,
zoiets als het ‘tientje van Lieftinck’;
of je gaat – net als bij het bestrijden van die weidebrand - terug naar de oorzaken en
begint vanaf dat punt langs de flanken omhoog lopende die oorzaken te elimineren.
Nimmer mag er in dat rijtje iets staan dat lijkt op opheffen van de Eerste Kamer, uitbreiding
of inkrimping van de Tweede Kamer, sleutelen aan de staf van de Kamerleden, vergroting van
de onderzoekscapaciteiten van de Tweede Kamer, aanpassingen van de vergaderwijze via
wijzigingen van het Reglement van Orde, het instellen van referenda, het schrappen van het
Koningsschap309 of andere spitsvondigheden die nu niet en nooit niet iets oplossen, en de op
hol geslagen problematiek alleen maar verergeren. Immers, allemaal van de klasse van de
valkuil van het oplossingendenken.
Zelf kies ik uiteraard voor de derde optie: ga terug, zoek de plek waar het fout ging, noem die
oorzaken precies, en begin vandaar aan de strijd van de oorzaken. Wat mij betreft is dat dus
rond 1975 begonnen met te veel regulering en nota’s, de komst van de amenderingsmotie, de
sprong van de Tweede Kamer naar de beleidsvoorbereiding, de inputoverload, de
onvermijdelijke duik in de valkuil van het oplossingendenken, het daarom verglijden van
202
inputoverload naar withinputoverload, het schenden van principes van politieke moraliteit, het
leggen van de politieke problemen op het bureau van de rechter, het dwaze gevecht van de
Kamer om de macht op het werkterrein van het Kabinet, het onvermijdelijke verlies van dat
gevecht, daarom maar de strijd aangaan op het nog lagere werkterrein van de administratie, en
dus een nog meer voorspelbaar verlies van die strijd, dat alles uitmondende in een doodziek
parlement dat met zijn ziekte delen van de samenleving heeft geïnfecteerd.
In zo’n onderzoek naar dertig jaar functioneren van de Tweede Kamer zouden gehoord
moeten worden alle nog levende secretarissen-generaal, directeuren-generaal, interne en
externe adviseurs, de vice-voorzitters van de Raad van State, de voorzitters van de andere
Hoge Colleges van Staat, sleutelfiguren uit de sfeer van de sociale partijen, het
maatschappelijke middenveld, het bedrijfsleven, en zo kunt u zelf het rijtje nog wel even
aanvullen. Er dient voorts een excellente analyse plaats te vinden van alle geschriften, interne
zowel als externe, waarin is gewaarschuwd voor het afglijden van het politieke proces.
We zullen een heldere kaart moeten maken van waar het fout ging en waardoor. Het zal een
pijnlijk proces zijn, maar ik zie geen andere oplossing. Alleen op die manier kan er een begin
van een vermoeden van een lerende organisatie worden gemaakt ‘want leren bestaat erin de
fouten die we eerst hebben gemaakt of die anderen hebben gemaakt, te herkennen en in de
toekomst te vermijden.’310
Alleen door een röntgenfoto te maken van alles wat er sinds 1970 is misgegaan, en van de
kettingreacties daartussen, kunnen we de maatregelen vinden om aan het begin van deze eeuw
politiek schoon schip te maken en ons voor te bereiden op een leefbare plaats in een Europese
samenleving.
203
Literatuur
Aartsen, Marieke en Dirks, Bart
Ons landbouwbeleid is immoreel, in de Volkskrant van 11 augustus 2001.
Achterhuis, Hans
In elke utopie sluimert een nachtmerrie, in de Volkskrant van 2 april 1994.
Afanasyev, V.G.
The Scientific Management of Society, Progress Publishers Moscow 1971.
Algemene Rekenkamer
Wetgeving: organisatie, proces, produkt, Tweede Kamer 1993-1994, 23 710, nrs. 1-2.
Invoering Mineralenaangiftesysteen, 26 juni 2000.
Allewijn, D. en Brenninkmeijer, A.
Ook de overheid moet zich aan de rechtsregels houden, in NRC Handelsblad van 14
november 1997.
Anderson, Louis F.
Das Logische, seine Gesetze und Kategorien, Felix Meiner Verlag 1929.
Andriessen, M.
Angst voor de rekening, in Publiek Management van mei 2000.
Baars, J. e.a.
Het ruimtelijk beleid in Nederland, een analyse van de drie nota’s ruimtelijke
ordening, Bestuurskundige Beschouwingen Deel 3, Vermande Zn. 1974.
Barth, Marleen en Breedveld, Willem
We krijgen in Nederland onschendbare politici, in Trouw van 21 december 1991.
Becker, H.
De mensgerichte overheid, in Publiek Management van juni 2001.
Bekke, Hans, Vries, Jouke de en Neelen, Geert
De salto mortale van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Samsom
Tjeenk Willink 1994.
Bekkers, Victor
Grenzeloze overheid, Samsom 1998.
Beleidsanalyse
De toekomst van de Nederlandse Rijksoverheid, themanummer 92-1.
Beleid & Maatschappij
Regeren door nota’s, themanummer 1976/3-3
Beus, J. de
Een primaat van politiek’ Vossiuspers UvA, Amsterdam, 2001.
Billière, Sir Peter de la
Storm Command, Harper Collins 1992.
Looking for trouble, Harper Collins 1995.
Binnenlands Bestuur Overheid Innovatief, juli/augustus 2000
Project Verkeer en Waterstaat: personeelsbeleid digitaal op de schop.
Blair, Tony en Cunningham, Jack
Modernising government, Whitehall maart 1999.
Bloch, Ernst
Das Prinzip Hoffnung, drie delen, Surkampf Verlag Frankfurt am Main 1959.
Bloemendaal, Frits
Het stuur kwijt, in HP/De Tijd van 2 juli 1999.
Boelhouwer, Jan
Marktwerking openbaar vervoer is tot mislukken gedoemd, in NRC Handelsblad van
31 mei 1999.
204
Bok, S.T.
Cybernetica, hoe sturen wij ons leven, ons werk en onze machines?, Aula Boeken, Het
Spectrum 1959.
Bolweg, J.F.
De nominale groep, in Intermediair van 28 april 1972.
Bomhof, E.
Afrekenen, alstublieft, in de Volkskrant van 28 oktober 2000.
Nog veel te doen in NRC Handelsblad van 28 juli 2001.
Borghouts, Harry
Hoog ziekteverzuim, in Management & Bestuur, februari 2001.
Bouhuis, Mies e.a.
De beschaving moet gered worden, in NRC Handelsblad van 1 mei 2001.
Braam, A. van
Ambtenaren en Bureaucratie in Nederland, Den Haag 1958.
Brandsma, Bart
Geen verstand van zaken, in Management team van 1 december 1995.
Breedveld, W.
Van gedogen komt verloederen, in Openbaar Bestuur Magazine van januari 1998.
Tegenmacht gevraagd voor de noodzakelijke herovering van het parlement, De Balie,
Open Podiumreeks 1, 2000.
Brink, Gabriël van den
De politiek is de kluts volkomen kwijt, in de Volkskrant van 27 juli 1996.
Brinkman, L.C.
Herstel van verantwoordelijkheid, Burgerzaallezing 12 oktober 1992, Rotterdam 1992.
Bruins Slot, H. in een interview in: Publiek Management, juni 2001.
Burg, C. van der, Korte, H.W.O.L.M., Oosterom, R.P.
Van beleidsbegroting tot beleidsverantwoording, in Openbare Uitgaven 1999, nr. 5.
Camps, Th.W.A.
Naar een algemene bestuursdienst, in de Staatscourant van 22 maart 1993.
Cliteur, P.B.
Politici moeten Max Weber weer lezen, in NRC Handelsblad van 7 augustus 1999.
Confucius
The Analects, Penguin Classics 1979.
Cornelis, Arnold
Logica van het gevoel, Uitgeverij Essence 1990.
Davidson, James Dale en Rees-Mogg, Lord William
The Sovereign Individual, Touchstone, New York 1999.
Deansercoer, Dixie en Brown, Julie
De top is niet het doel, in De Standaard van 5 november 2000.
Deetman, W.J.
Staatkundige, bestuurlijke en staatsrechtelijke vernieuwing, rapport van de Bijzondere
Commissie Vraagpunten (in de wandeling de Commissie Deetman) van 16 november
1990, Tweede Kamer 1990-1991, 21 427, nr. 3
Derix, Steven
Straks vraagt de Kamer of we genoeg lunchpakketten hebben, in NRC Handelsblad
van 11 augustus 2001.
Desmet, Yves
Proeve tot zelfkastijding, in De Morgen van 20 oktober 2001.
Dings, Matt
205
Oost west, wijs best, interview met Jean-Francois Revel en Mattieu Ricard in HP/De
Tijd van 6 november 1998.
Dirven, Jan en Seumeren, Harry van
Anton Zijderveld wil echte leiders, interview met A.C. Zijderveld in Publiek
Management, juni 2001.
Doorn Bert van en Visser Max
Interactie is leuk, uitdagend en spannend, in Openbaar Bestuur Magazine voorjaar
1998.
Doorn, J.A.A. van
Incidentenpolitiek, in HP/De Tijd van 26 mei 2000.
Driessen, Tom en Voort, Charles van der
De wijkagent kan ons niet meer redden, in NRC Handelsblad van 9 juli 2001.
Drop, W. en Vries, J.H.L. de
Taalbeheersing: handboek voor taalhantering, Groningen, Tjeenk-Willink, WoltersNoordhoff 1974.
Dubbink, C.W.
Rechter, wetgever, bestuur, in de Praktijkgids van juli 1980, nr. 7.
Dunk, Thomas H. von der
Democratie gaat zonder debat failliet, in NRC Handelsblad van 1 april 2000.
Duyvendak, Jan Willem en Hoogbergen, Maryke
Sturing van de leefomgeving, nieuwe vormen van sturing?, in Openbaar Bestuur 1998.
Edmonds, David en Eidinow, John
De vloek van Wittgenstein, het onbesliste gevecht met Karl Popper, Ambo,
Amsterdam 2001.
Eenennaam, Annet van
Te veel organisaties, te weinig samenwerking, in Binnenlands Bestuur van 14 januari
2000.
Help, de Sociale Werkvoorziening moet op de schop, in Binnenlands Bestuur 14
januari 2001.
Eijk, Dick van
Iedereen is bezig zichzelf te hermaken, in NRC Handelsblad van 14 februari 1998.
Eppink, Derk-Jan
De groeipuistjes van Vlaanderen, in De Standaard van 6 mei 2001.
Eppink, Derk-Jan en Spiering, Hendrik
Parlement wordt spiegelbeeld ministeries, in NRC Handelsblad van 21 maart 1992.
Erasmus
Lof der Zotheid, Prisma 1969.
Es, Gijsbert van, en Malen, Kees van der
Onmacht en kippendrift, in het Zaterdags Bijvoegsel van NRC Handelsblad van 10
juni 2000.
Etty, Elbeth
Herstel het wantrouwen, in NRC Handelsblad van 23 juni 2001.
Europese Beweging in Nederland
De gevolgen van een Europese ‘vierde’ bestuurslaag, Den Haag 1991. Rapporteur
J.P.H. Donner.
Falter, Rolf
Politiek bedrijf gaat weer in herstructurering, in De Standaard van 28 augustus 2001.
Bodemplaat, in De Standaard van 16 juli 2001.
Franssen, H.M.
206
Parlementaire democratie op weg naar 1984, in Socialisme en Democratie september
1976.
Franssen, H.M. en Schagen, J.A. van
Over de orde mijnheer de voorzitter, SDU uitgeverij 1990.
Friesen, Ernest, Edward C., Gallas, C. en Galas, Nesta M.
Managing the Courts, The Bobbs-Merril Company, New York 1971.
Frissen, P.H.A.
De virtuele staat, Academic Service, Schoonhoven 1998
De democratie moet worden uitgebreid, in NRC Handelsblad van 28 augustus 1999.
Modern Haags Stalinisme, in NRC Handelsblad van 16 september 2000.
Frissen, P.H.A., Gerritzen, Mieke en Meeren Wim van der
De lege staat, Uitgeverij Nieuwezijds 1999.
Gerritsen, E.
De topambtenaar en de politiek, in Publiek Management van februari 2000.
De as beleid-praktijk, in Publiek Management van mei en juni 2001.
Gestel, Rob van
Geef bedrijfsleven meer vrijheid, in NRC Handelsblad van 11 oktober 2000.
Gibbon, Edward
Verval en ondergang van het Romeinse Rijk, Amsterdam 2000, vertaling van ‘The
decline and fall of the Roman Empire’, London, Chatto and Windus, 1960.
Gibran, Kahlil
De Profeet, Mirananda Den Haag 1990.
Gradus, Raymond en Heuvel, Frank van den
Ik wil niet graag achterblijvers zien in het onderwijs, interview met Bruins Slot in
Publiek Management van juni 2001.
Groot, H. de
Verantwoorden over beleid: een tussenstand, in Openbare Uitgaven 2001, nr. 1.
Groot, V.J.D. de, e.a.
De totstandkoming van het Tweede Structuurschema Verkeer en Vervoer, in
Beleidsanalyse 1990, nr. 3.
Group Transport 2000 Plus
Transport in a fast changing Europe, Vers un reseau Europeen des systemes de
transport, Europese Commissie, december 1990.
Guéhenno, Jean-Marie
Het einde van de democratie, Lannoo 1994.
Gunsteren, Herman R. van
The Quest for Control, John Wiley & Sons, London 1976.
Gunsteren, Herman van en Ruyven, Edith van
De Ongekende Samenleving (DOS), een verkenning, in Beleid & Maatschappij 1993/3.
Haan, P. de
Overheid moet betalen voor falend mestbeleid, in NRC Handelsblad van 28 september
1999.
Haperen, Ton van
Onderwijsvernieuwing blijkt een grote leugen, in de Volkskrant van 18 april 2001.
Managementdenken dreigt onderwijs te vermorzelen, in NRC Handelsblad van 28 juni
2001.
Basisvorming is exponent van failliet beleid, in NRC Handelsblad van 20 oktober
2001.
Hagelstein, G.H. en Schagen, J.A. van
De analyses van de commissie-Deetman, in NJB van 7 februari 1991.
207
Hauwert, Marc
Pegasus-project moet VROM vleugels geven, in Openbaar Bestuur Magazine voorjaar
1998.
Heijden, P.F. van der
De rechter en bestuurlijke ongehoorzaamheid, in NJB van 8 januari 1999.
Heijden, R.E.C.M. van der
Het vierde luik, over de fundering van verkeers- en vervoersbeleid, oratie Technische
Universiteit Delft op 28 april 1995.
Hemels, D., Veen, P. van Galjé, S.
Begroten met beleid in de praktijk, Overheidsmanagement 2000, nr. 2.
Hilhorst, Pieter
De onzichtbare regie in de bureaucratie, interview met Mark Bovens in de Volkskrant
van 16 september 2000.
Afrekenen alstublieft, in de Volkskrant van 28 oktober 200.
Veiligheid is een illusie, in de Volkskrant van 14 april 2001.
Holland, Chr.
Nieuwe instrumenten voor interactieve beleidsvorming, Senter, Den Haag 1999.
Hollander, A.N.J. den
Het démasqué in de samenleving: de journalistiek van de anti-schijn, Amsterdam
Athenaeum-Polak &Van Gennep 1976.
Hollander J. den
Dilemma’s bij interactieve beleidsvorming, in Openbaar bestuur 1998.
Holterman, Thom en Maarseveen, Henc van
Law in Anarchism, Erasmus Universiteit 1980.
Hoogerwerf, A. (red.)
Overheidsbeleid, Samsom Uitgeverij Alphen a/d Rijn 1978.
Horst, Th.A.M. van der
Ambtenaar en Grondrechten, Samsom 1967.
Huart, F.J.A.
Grondwetsherziening 1917 en 1922, Arnhem 1925, pag. 122.
Huyse, Luc
De opmars van de Calimero’s, Uitgeverij Van Halewyck 1999.
Huygen, Maarten
Amerika stikt in moreel vacuüm, interview met Amitai Etzioni in NRC Handelsblad
van 30 december 1994.
Intermediair
De machtigste lobby in Nederland, 20 december 1996.
Jagersma, P.K.
Externe adviseurs helpen de overheid beter functioneren, in NRC Handelsblad, datum
niet bekend in 1998.
Jansen, D.M.L. e.a.
Beleidsnota’s, Stenfert Kroese, Open Universiteit, 1992.
Jansen, Th.en Drok, N.
Even geen Den Haag Vandaag. Naar een civiele Nederlandse journalistiek, SDU
2001.
Jansen, Thijs en Wits, Jan Willem
Verkiezingen vergen nieuwe journalistieke aanpak, in NRC Handelsblad van 6 juli
2001.
Jeekel, Hans
208
De bureaucratie zoekt al lang naar nieuwe wegen, in de Volkskrant van 15 januari
1994.
Junggeburt, Hans
Macht is aan werknemer en consument, in de Volkskrant van 28 oktober 2000.
Kalshoven, Frank
Dokter Bert heeft een pilletje tegen het regelinfarct in de zorg, in het Algemeen
Dagblad van 30 oktober 1999.
Katz, D. en Kahn, R.L.
The Social Psychology of Organizations, New York 1966.
Kemenade, J.A. van, en Versteden, C.J.
Bestuur in geding, Provincie Noord-Holland, november 1997.
Keuning, D.
Algemene systeemtheorie, systeembenadering en organisatietheorie, Stenfert Kroese
1973.
Klinkers, Inge A.J.
De weg naar het Statuut; Het Nederlands dekolonisatiebeleid in de Caraïben (19451954) in vergelijkend perspectief, dissertatie Utrecht 1999.
Klinkers L.E.M.
Voorschriften met betrekking tot de gewesten, losbladige editie Vermande Zonen,
IJmuiden.
Openbaarheid van Bestuur, Vuga-Boekerij 1974.
Het ruimtelijk beleid in Nederland. Waar moet dat heen? Hoe zal dat gaan? in
Stedebouw & Volkshuisvesting, februari 1976.
Enkele beschouwingen over veranderingen in de wijze van wilsvorming in de Tweede
Kamer, in Beleid & Maatschappij 1977/3-4
Onduidelijkheden in de doel-middel-relatie van de openbaarheidswet’, in Tijdschrift
voor Overheidsbestuur 6 december 1979.
Tweede Kamer met 150 ministers, in Binnenlands Bestuur van 6-3-1981.
Reorganisatie van rijksdiensten beïnvloedt werkwijze parlement in Binnenlands
Bestuur 22-10-1982.
Milieu, Nous Maintiendrons? in RegelMaat, 1994 nr. 5.
Klinkers, L.E.M. en Visser, B.R.
De wederopbouw van een politiekorps, in Beleidsanalyse 1986, nr. 2.
Knaap, P. van der en Veld, R.J. in ‘t
De lerende overheid, uitslag van de essayprijsvraag in Binnenlands bestuur van 2 april
1993.
Knapen, Ben
Het publieke ongenoegen, in NRC Handelsblad van 12 september 1992.
Köbben, A. en Tromp, H.
De onwelkome boodschap of: Hoe de vrijheid van de wetenschap bedreigd wordt,
Uitgeverij Jan Mets, 1999.
Koedijk, Kees en Witteveen, Arjen van
Macht parlement moet groter, in NRC Handelsblad van 27 februari 1998.
Kolthof, K.
Externe adviseurs zijn groot gevaar voor de overheid, in NRC Handelsblad van 3
maart 1998
Koningsveld, Herman
Het verschijnsel wetenschap, een inleiding tot de wetenschapsfilosofie, Boom 1976.
Kooistra, Redmar
Het politieke debat krijgt weer een kans, in Algemeen Dagblad van 8 april 2000.
209
Falend debat over beleid dat faalde, in Algemeen Dagblad van 22 april 2000.
Kotarbinsky, Tadeusz
Praxeology, Pergamon Press Oxford 1965.
Kraan, D.J.
De afrekencultuur in de collectieve sector, in Publiek Management van juni 2001.
Kranenburg, Mark
Het regeerakkoord 2002 is af, in NRC Handelsblad van 6 juli 2001.
Kranenburg, Mark en Vermeulen Frank
Alles kan eenvoudiger, interview met Lammers, Vonhoff en Terlouw in NRC
Handelsblad van 4 mei 1996.
Kreij, Ronald de
Personeelsmanagement wordt afrekenbaar, in Management & Bestuur van oktober
2001.
VBTB betekent cultuuromslag voor alle ambtenaren, in in Management & Bestuur van
oktober 2001.
Krol, Marcin
Een zwakke overheid is een gesel voor de democratie, in NRC Handelsblad van 18
augustus 2001.
Kroon, John
Een uitkering is altijd een nederlaag voor de samenleving, interview met Rients de
Boer in NRC Handelsblad van 30 augustus 1995.
Kuil, Arian
Murphy’s Waterloo ligt in de Betuwe, in Binnenlands bestuur van 22 november 1999.
Kuitert, H.M.
Zeker weten, voor wie geen grond meer onder de voeten voelt, Ten Have Baarn 1995.
Kuypers, G.
Beginselen van beleidsontwikkeling, delen a en b, Coutinho, Muiderberg 1980.
Langen, M. de
Oratie bij het aanvaarden van de Belle van Zuylen-leerstoel te Utrecht in oktober
1993, Gouda Quint, Arnhem 1993.
Lansink, A.
Het tij moet gekeerd in de parlementaire democratie, in NRC Handelsblad van 17
maart 1998.
Leemans, A en Dunsire, A.
The Public’s Servants, European Group of Public Administration, Finnpublishers
1981.
Leenders, Piet
Wel of geen ‘ambtelijke status’ een academische discussie’ in Binnenlands Bestuur
van 15 april 1998.
Leeuw, A.C.J. de
De wet van de bestuurlijke drukte, Van Gorcum, Assen/Maastricht 1984.
Leeuw F.L. en Gils G.H.C. van
Outputsturing in de publieke sector: trage voortgang, in Publiek Management van mei
2000.
Lehning, Arthur
Radendemocratie of staatscommunisme, Van Gennep 1972.
Michael Bakoenin, Over anarchisme, staat en dictatuur, Van Gennep 1976.
Lemstra, W.
De Secretaris-generaal, Samsom H.D. Tjeenk Willink 1993.
Leun, J. van der
210
Looking for loopholes, ???, 2001
Lieberman, Jethro K.
The litigious society, Basic Books New York 1981.
Liempt, Ad van, en Westing Ger van
Klem in de draaideur, Balans 2000.
Lockhorn, Elisabeth
Schrijven is verantwoordelijkheid nemen, interview met Paul Scheffer in Vrij
Nederland van 7 juli 2001.
Loef, Gijs
Meer geld helpt niet, dus moet overheidsorganisatie anders, in de Volkskrant van 29
september 2000.
Maanen, G.H.O. van
Ruimte voor doelmatigheid, in Openbare Uitgaven 2000, nr. 1.
Machiavelli
De Heerser Athenaeum-Polak & Van Gennep 1976.
Mayer, Igor
Interactiviteit vergt nieuwe vaardigheid, in Openbaar Bestuur Magazine voorjaar
1998.
Meuleman, Louis
Openbare consultatie dicht kloof tussen politiek en burger, in Binnenlands Bestuur
van 29 mei 1998.
Ministerie van Binnenlandse Zaken
De organisatie en de werkwijze van de rijksdienst, maart 1993.
Bewegend bestuur, Den Haag 1999.
Ministerie van Binnenlandse Zaken e.a.
Eindadvies van de Commissie Hoofdstructuur Rijksdienst, 25 mei 1981.
Integrale Veiligheidsrapportage, Den Haag 1993.
Ministerie van Financiën, Centrale Directie Voorlichting
Van Beleidsbegroting tot beleidsverantwoording, mei 2000.
Ministerie van Justitie
Zicht op wetgeving, Tweede Kamer, 1990-1991, 22 008, nrs. 1-2.
Ministerie van Justitie en Ministerie van Binnenlandse Zaken
Milieu, Nous Maintiendrons,? IBAM Eindrapport, 6 december 1993.
Ministerie van Justitie
Grenzen aan gedogen, Tweede Kamer, 1996-1997, 25 085, nrs. 1-2.
Ministerie van Verkeer en Waterstaat
Tweede Structuurschema Verkeer en Vervoer, Regeringsbeslissing deel d,, Tweede
Kamer 1989-1990, 20922, nrs. 15-16.
Who wants to be there when the shit hits the fan?, Steunpunt Ketenbenadering van
Verkeer en Waterstaat, mei 1994.
Recht doen aan inspraak, 1996.
Moesen, Wim
Met betere overheid stond Vlaanderen aan Europese top, in De Standaard van 7 maart
2000.
Moerland, René en Straaten, Floris van
Nederland mag geen tweede Denemarken worden, interview met minister L.
Brinkhorst in NRC Handelsblad van 16 juli 2001.
More, Thomas
Utopia Yale University Press 1973.
Munster, O. van
211
Het poldermodel en www.nl passen slecht bij elkaar, in NRC Handelsblad van 3 april
2000.
Neely, Richard
How courts govern America, Yale University Press 1981.
Neutelings, J.M.R.M.
De eigenzinnige lezer: hoe Tweede-Kamerleden en gemeenteraadsleden beleidsteksten
beoordelen, Den Haag SDU 1997.
Niessen, Ron
Vluchten kan niet meer …, CAOP, Publicatiereeks Overheid & Arbeid, 2001-5, maart
2001.
Nieuwenkamp, Roel
De prijs van het politieke primaat. Wederzijds vertrouwen en loyaliteit in de
verhouding tussen bewindspersonen en ambtelijke top, Eburon Delft 2001.
Noordegraaf, Mirko
Attention, Work and Behavior of Public Managers Amidst Ambiguity, Eburon
Publishers Delft 2000.
Noordzij, G.P.
Systeem en beleid, Boom 1977.
Noppen, P. van
Rijk en adviesbureaus niet kritisch op elkaar, in Publiek Management van mei 2000.
De mensgerichte overheid, in Publiek Management van juni 2001.
Nozick, Robert
Anarchy, State, and Utopia, Oxford-Basil Blackwell, 1974.
NRC Handelsblad
Vooruitgang door terugkoppeling, 1 mei 1990.
Oenen, Gijs van
Gedogen is integraal onderdeel van de rechtsstaat, in NRC Handelsblad van 12 maart
2001.
Oosterom, Karel van, en Lafeber, Fred
Op weg naar een lerende overheidsorganisatie, in Management & Bestuur van
oktober 2001.
Oostindie, Gert en Klinkers Inge
Knellende Koninksrijksbanden. Het Nederlandse dekolonisatiebeleid in de Caraïben,
1940-2000, Amsterdam University Press 2001.
Ornstein, Leonard
Ik heb besloten niet door te gaan als Tweede-Kamerlid, interview met Judith
Belinfante in Vrij Nederland van 27 oktober 2001.
Ostrom, Vincent
The intellectual crisis in American Public Administration, The University of Alabama
Press 1974,
Oudenaarden, Pieter
Investeer in rijksambtenaren in het Algemeen Dagblad van 30 december 1999.
Pauli, Walter en Broeck, Karl van den
Elke staking wijst op een mislukking, in De Morgen van 22 oktober 2001.
Plattel, Martin
Utopie en kritisch denken, Ambo 1970.
Poel, Fons de
Het is niet eenvoudig mij op te volgen, in de Volkskrant van 11 juli 2001.
Pol, Erwin van de
212
Politieke benoeming van ambtenaren, hét wapen tegen de verstarring, in Binnenlands
Bestuur van 6 maart 1998.
Polak, J.M.
Regeringsnota’s en regeren per nota, in NJB 27 september 1975, afl. 32.
Polybius
Rise of the Roman Empire, Penquin Classics 1979.
Prakke, L.
Regeringsnota’s, in Tijdschrift voor Bestuurswetenschappen en Publiekrecht augustus
1977.
Prick, Leo
Illusie, in NRC Handelsblad van 7 oktober 2000.
Pröpper, I.M.A.M. en Steenbeek, D.A.
Onderzoek Evaluatie van interactieve methoden, Adviesdienst Verkeer en Vervoer,
Amsterdam 1999.
Raad van State
Jaarverslag 2000, Raad van State, Den Haag 2001.
Raes, Koen
De queeste naar zekerheid, in Zeno, Essays & Meningen (bijvoegsel van De Morgen
van 20 juni 2001).
Reckman, Piet
Sociale Aktie, Opnieuw Bekeken, Uitgeverij In den Toren, Baarn 1975.
Remmerswaal, Henk
Overheid produceert heilloze hoeveelheid milieuregels, in de Volkskrant van ? maart
1993.
Rijk, de Mirjam
Politiek krijgt de kiezer die ze verdient, in de Volkskrant van 19 januari 2000.
Rijn, Martin van
Het nut van de Algemene bestuursdienst, in Management & Bestuur van oktober 2001.
RIZA (Lelystad)
Handreiking voor interactieve planvorming.
Robijns, Rien
Laat de critici alsjeblieft aan tafel komen, in Openbaar Bestuur Magazine voorjaar
1998.
Rossum E.R.C. van
De ketenbenadering: een praktisch beleidsconcept, in RegelMaat 1994-5.
Rossum, E.R.C. van, en Quartero, P.J.
Pathologie van de naleving, in Beleidsanalyse 1993, nr. 2.
Rooij, M
De vrijheid van de journalist, Leiden, Stenfert Kroese 1958.
Samsom, R.H.
Openbaar bestuur en privaat ondernemingsbestuur, Samsom 1967.
Schendelen, Rinus van
Met de rug naar Europa, in Management & Bestuur, februari 2001.
Schrijver, J
Een aantrekkelijke overheid vernieuwt het beleid, in Publiek Management van juni
2001.
Schutte, Gert
Naar een interactieve democratie, in Management & Bestuur november 1999.
Schuyt, Kees
De leegheid van de politiek, in de Volkskrant van 19 februari 1996.
213
Seumeren, H. van
Woensdag Gehaktdag, in Publiek Management van mei 2000.
Simonis, J.B.D.
Uitvoering van beleid als probleem, Kobra Amsterdam 1983.
Smalhout, B …. in de Telegraaf van 9 juni 2001.
Smeets, Hubert
Nederland is ontredderd en niemand weet hoe het verder moet, De staat van paniek, in
NRC Handelsblad van 14 april 2001.
Spengler, Lukas van e.a.
Hoe waarden veranderen, Prometheus Amsterdam 1994.
Stam, J.J.
Ambtenaar mag zeggen wat hij wil, in NRC Handelsblad van 27 oktober 1998.
Steehouder, M.
Leren communiceren, Wolters Noordhoff 1999.
Steenbeek, Deanneke
Denk goed na over interactief beleid, in Management & Bestuur van oktober 2001,
pag. 26.
Stekelenburg, Mikis
220 jaar werken bij de overheid, SDU, Den Haag 1999.
Stroobants, Eric en Victor Leo
Beter Bestuur, een visie op een transparant organisatiemodel voor de Vlaamse
administratie, Brussel 21 december 2000.
Tak, Twan
Europa dwingt tot nieuwe codificatie bestuursrecht, in Openbaar Bestuur Magazine
van januari 1998.
Thijn, Ed van
Overleeft de parlementaire democratie 1984?, in Zie Socialisme en Democratie van
maart 1976.
Vuurwerk in de Kamer, in Publiek Management van juni 2001.
Thijn, Ed van e.a.
De Sorry Democratie, Van Gennep Amsterdam, 1998.
Thoenes, Piet
Van wetenschap tot utopie, Boom 1976.
Tijn, Joop en Wezel, Max van
Minister Brinkman: ‘We hebben in Nederland tien, vijftien jaar het gezag op een
vergiet gelegd’, interview met minister Brinkman in Vrij Nederland van 21 april 1984.
Tjeen Willink, H.D.
Jaarbericht 1984, Regeringscommissaris Reorganisatie Rijksdienst, Staatsuitgeverij
‘s-Gravenhage 1984.
Samenhang Grote Operaties, Regeringscommissaris Reorganisatie Rijksdienst,
Staatsuitgeverij ‘s-Gravenhage 1984.
Jaarbericht 1985, Regeringscommissaris Reorganisatie Rijksdienst, Staatsuitgeverij
‘s-Gravenhage 1985.
Toulmin, Stephen E.
The uses of argument, Cambridge University Press 1958.
Cosmopolis, the hidden agenda of modernity, The University of Chicago Press, 1990.
Toulmin, Stephen E. en Janik, Allan
Het Wenen van Wittgenstein, Boom 1976.
Vanderwilt, Frans
214
OCW: voor nieuw beleid ontbreken plannen en middelen, in Openbaar Bestuur
Magazine voorjaar 1998.
Verduyn, Ludwig
De power list, de 200 machtigste Belgen, Uitgeverij Van Halewyck, Leuven 2001.
Verhoogt, Jan
Parlement laat zich denkverbod opleggen, in NRC Handelsblad van 1 juli 2000.
Vermeulen, Frank
De ellebogen van de Kamer, in NRC Handelsblad van 2 december 1995.
Vondeling, Anne
Tweede Kamer: lam of leeuw?, Uitgeverij de Arbeiderspers 1976.
Vonderen, J. van
Door fouten en feedback naar een betere organisatie, in BB Management nr. 4 van 14
juni 1991.
OCW controleert inhoud en decentraliseert beheer, in Openbaar Bestuur Magazine
najaar 1998.
Vrakking, W.J. en Oosterhout D.N.A.J. van
Interactief beleid realiseren, Koninklijke Vermande Lelystad 1996.
Vries, Gerard de
Nederland zou moeten streven naar een waardenloze democratie, in NRC Handelsblad
van 26 september 1995.
Vries, K. de
Renaissance van de politiek, in De Balie op 28 maart 2000.
Vries, Manfred F.R. de
Leiders, narren en bedriegers, Scriptum Management 1994.
Vries, Manfred F.R. de, en Miller, Danny,
De neurotische organisatie, Uitgeverij Maarten Muntinga bv Amsterdam, 1984.
Vrijsen, Eric
Tinekes banenmachine, in Elsvier van 22 september 2001.
Vugt, G.W.M. van, en Boet, J.F.
Zuiver handelen in een vuile context, Gouda Quint 1994.
Waaldijk, C.
Het onbruik van de considerans, in Bestuurswetenschappen van december 1984.
Wansink, Hans
Politiek kijkt toe hoe ambtenaren plicht verzaken, in NRC Handelsblad van 3
september 1999.
Weerts, Frans
Wie klaagt over teveel regels, moet maar zeggen hoe ’t wel moet. Wij doen wat de
samenleving van ons verwacht, interview met R. den Dunnen in Binnenlands Bestuur
van 6 mei 1994.
Weizsäcker, Ernst von
Erdpolitik, Neil McBeath, Stuttgart 1989.
Westerman, Frank
De Graanrepubliek, Atlas, Amsterdam 1999.
Westerterp, T.
Invloed ‘twintig van Kok’ moet worden beperkt, in de Volkskrant van 27 oktober
2000.
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid
Milieubeleid, strategie, instrumenten en handhaafbaarheid, Rapport 1992, nr. 41,
SDU 1992.
Wiering, M.A.
215
Controleurs in context: handhaving van mestwetgeving in Nederland en Vlaanderen,
Vermande 1999.
Wigbold, H.
Rechter moet van het bestuur afblijven, in NRC Handelsblad van 4 november 1997.
Wijnen, H.A. van
Aspecten van en kanttekeningen bij het functioneren van het parlement, in Socialisme
en Democratie maart 1975.
Onhaalbaar experiment, in NRC Handelsblad van 28 september 1999.
De macht van de Kroon, Uitgeverij Balans 2000.
Winters Ine
Beleidssteun voor ministers, website www.uia.ac.be/u/s990034/kabinetten
Witteveen, T.
Doe het nu eens in één keer goed, in NRC Handelsblad van 27 januari 2001.
Witteveen, Tobias
Tweede Kamer wil zelf niet, in Publiek Management van februari 2000.
WODC
Politie, partners en milieu, woorden en daden, 1992.
Zijderveld, A.C.
Kwaliteit van de rechtsstaat vergt permanente aandacht, in NRC Handelsblad van 23
januari 1999.
De ontwrichte samenleving, De wortels van onze hufterigheid, in Vrij Nederland van 7
juli 2001.
Zijl, J. van
De Tweede Kamer heeft geen controle-attitude, in NRC Handelsblad van 17 maart
1998.
Zunderdorp Rein
Interactief beleid is goed voor het draagvlak, in Openbaar Bestuur Magazine voorjaar
1998.
Zunderdorp, Rein
Netwerksturing redt de sociale pijler in Publiek Management, juni 2001.
Zwan, A.van der
De benarde overheid in Management & Bestuur, februari 2001.
Zwan, A. van der
Repressie en voortijdige rijpheid, ontbindingsverschijnselen van de verzorgingsstaat,
oratie Universiteit Utrecht oktober 1993.
216
Noten
1
Tegenwoordig genoemd: ROI, Opleidingsinstituut voor de overheid. Het ROI is sinds 1 februari 1993
geprivatiseerd en kent de stichtingsvorm.
2
Inge A.J. Klinkers ‘De weg naar het Statuut; Het Nederlands dekolonisatiebeleid in de Caraïben (1945-1954) in
vergelijkend perspectief’, dissertatie Utrecht 1999. Voorts als co-auteur met Gert Oostindie in opdracht van de
regering het uit drie delen bestaande boek ‘Knellende Koninksrijksbanden’ Amsterdam University Press 2001.
3
Zie het interview met Scheffer in het artikel ‘Schrijven is verantwoordelijkheid nemen’ van Elisabeth Lockhorn
in Vrij Nederland van 7 juli 2001, pag. 30. Om die reden heb ik dus moeite met de paginavullende tekst van Paul
Frissen in het begin van zijn boek ‘De lege staat’, Uitgeverij Nieuwezijds Amsterdam 1999, luidend: ‘Het boek
is nu aan de lezer. Het is publiek geworden. De auteur treedt terug en is niet langer verantwoordelijk.’ Ik denk
dat dan pas die verantwoordelijkheid echt begint.
4
Dat impliceert niet noodzakelijkerwijs dat interactief beleid maken alleen van toepassing is op ‘grote’
processen zoals bijvoorbeeld veiligheidsbeleid, of armoedebestrijding, of het aanpakken van de file-problemen.
Qua techniek is interactief beleid maken toepasselijk op elke schaal, van zeer groot tot ook zeer klein. Ook
problemen met de klimaatbeheersing van het kantoor van de portier kan men met die methode aanpakken.
5
Dat zoeken naar de menselijke maat is daarom zo belangrijk omdat schaalvergroting van het maatschappelijke
en economische enerzijds, en de individualisering anderzijds verschijnselen van vervreemding en ontworteling
met zich meebrengt. Met name in hoofdstuk 6 ga ik daar dieper op in.
6
Zie Ernst Bloch, ‘Das Prinzip Hoffnung’, drie delen, Surkampf Verlag Frankfurt am Main 1959; Martin Plattel,
‘Utopie en kritisch denken’, Ambo 1970. Bloch ziet – zo zegt Plattel (pag. 104) - de (concrete) utopie als de
harmoniserende en richtinggevende horizon van de menselijke en maatschappelijke werkelijk. In zijn eerste deel
vat Bloch (pag. 258) zijn hele denken als het ware in een kort zinnetje samen: ‘Konkrete Utopie steht am
Horizont jeder Realität.’ Het is het niet-aflatende streven om steeds op zoek te zijn naar het betere. In de
woorden van Plattel (pag. 45): ‘Iedere utopie die de samenleving nieuwe perspectieven schenken wil, stelt zich
tegelijk negatief op tegenover de bestaande situatie, die zij poogt te veranderen. De utopische intentie is dus
zowel exploratief als normatief; zij geeft zowel een destructief tijdsbeeld als een constructief toekomstbeeld. Zij
biedt de mens een horizon waarbinnen hij kan ademhalen en zijn vrijheid tot verwerkelijking komt.’ Zie ook Piet
Thoenes, ‘Van wetenschap tot utopie’, Boom 1976. Hij behandelt een aantal verschillende soorten utopieën:
oude, nieuwe, humanistische, religieuze, waarbij hij Thomas More’s Utopia plaatst onder de klassieke utopie.
Hoewel pleitbezorger van utopisch denken als vanzelfsprekende grondslag van elk politiek handelen ben ik niet
blind voor de gevaarlijke kanten die aan utopieën kleven. Ik wijs dan ook graag op het gedachtegoed van
hoogleraar wijsbegeerte aan de Universiteit Twente, Hans Achterhuis, die niet nalaat, wat hij noemt, ‘de donkere
en totalitaire kanten’ van dit verschijnsel te belichten. Zie bijvoorbeeld zijn artikel ‘In elke utopie sluimert een
nachtmerrie’, in de Volkskrant van 2 april 1994.
7
Wellicht zouden we als samenleving zover moeten gaan dat de opdracht aan de ambtenaren zou moeten zijn het
toeleveren van zodanige producten dat het bevoegd gezag uiteindelijk een situatie zou kunnen creëren die we
anarchie zouden kunnen noemen. Strikt genomen betekent anarchie, bestaande uit de twee Griekse woorden an =
niet en archein = heersen, een staat van ‘heersloosheid’, een situatie die eigenlijk synoniem is aan utopie of
paradijs. Dat eind 19e eeuw een stel mensen in Parijs met aanslagen moord en doodslag zaaiden en zich
anarchisten noemden, als gevolg waarvan het begrip anarchie een niet zo beste betekenis heeft gekregen, doet
niet af aan het feit dat het in zijn grondvorm alleen maar inhoudt een situatie waarin er geen sprake is van, of
geen behoefte is aan, heersen of heersers. Daarom ben ik het niet eens met de volgende zin uit ‘De lege staat’,
t.a.p., van Paul Frissen, pag. 21: ‘Iets (een systeem, een werkelijkheid, een toestand) is anarchistisch als het niet
vanuit één centrum wordt gereguleerd, gestuurd, geordend. Dat kan betekenen dat er verschillende rivaliserende
centra zijn, die wisselende coalities vormen of dat vele centra elkaar in een precair, maar steeds veranderend
evenwicht houden.’ Anarchie is alleen maar de afwezigheid van (be)heersing. Dus er zijn geen diverse
rivaliserende centra. Het duidt slechts op een samenleven waarin een ieder kennelijk zozeer zijn plaats, rol en
verantwoordelijkheid kent dat er geen behoefte aan heersers is. Zie ook Arthur Lehning, deskundige bij uitstek
op het leerstuk van de anarchie in ’Michael Bakoenin, Over anarchisme, staat en dictatuur’, Van Gennep 1976.
Ook zijn ‘Radendemocratie of staatscommunisme’, Van Gennep 1972. Zie ook Robert Nozick, ‘Anarchy, State,
and Utopia’, Oxford-Basil Blackwell, 1974. Zie ook Thom Holterman en Henc van Maarseveen, ‘Law in
Anarchism’, Erasmus Universiteit 1980.
8
In zijn boek ‘Algemene systeemtheorie, systeembenadering en organisatietheorie’ Stenfert Kroese 1973, noemt
D. Keuning dit op pag. 102: ‘Negatieve entropie: om het bestaan veilig te stellen, moeten open systemen het
entropie-proces tot staan brengen. Entropie kan als een universele natuurwet worden gezien, volgens welke alle
vormen van organisatie tenderen naar desorganisatie of dood.’ Zie voor een interessante – op marxistischleninistische theorie gebaseerde - beschouwing over open systemen het boek van V.G. Afanasyev, ‘The
scientific management of Society’, Progress Publishers Moscow 1971. In zijn visie is het communisme (als
product van wetenschappelijk denken!) de enig denkbare krachtbron die in een staat als open systeem voor
217
homeostasis of equilibrium kan zorgen.
9
De Griek Polybius beschrijft het begin van de opkomst van het Romeinse Rijk vanaf ongeveer 200 voor
Christus. Zie zijn ‘Rise of the Roman Empire’, Penquin Classics 1979. Edward Gibbon beschrijft de ondergang
daarvan. Zie zijn ‘Verval en ondergang van het Romeinse Rijk’, Amsterdam 2000, vertaling van ‘The decline
and fall of the Roman Empire’, London, Chatto and Windus, 1960.
10
Zie voor een uitgebreide beschouwing van het fenomeen overheidsorganisatie, inclusief het aspect van ‘open
systeem’, Victor Bekkers, ‘Grenzeloze overheid’, Samsom 1998.
11
Ter voorbereiding van de verkiezingen in 2002 heeft het CDA in december 2000 via internet een interactief
proces met de samenleving gestart onder de titel ‘Competitie van Ideeën’. Gedurende ongeveer een half jaar
heeft die partij de samenleving afgetapt (15.000 inzendingen) om goede ideeën te kunnen gaan verwerken in het
verkiezingsprogramma. In NRC Handelsblad van 6 juli 2001 zegt Mark Kranenburg in het artikel ‘Het
regeerakkoord 2002 is af’ hierover: ‘Of de participatie van buitenaf straks tot een geheel ander getoonzet
verkiezingsprogramma zal leiden is overigens de vraag. Het zou zelfs heel vreemd zijn als dat het geval zou zijn.
Partijprogramma’s dienen tot stand te komen door een ordentelijke ledenraadpleging, niet door het bij elkaar
vegen van willekeurige e-mails.’ Verwijzend naar de titel van dit boek, ‘Beleid begint bij de samenleving’, ben
ik het daarmee niet eens. Niet alleen omdat politieke partijen allang geen enkele reële afspiegeling meer zijn van
de samenleving, en een ‘ordentelijke ledenraadpleging’ daarom niets anders kan opleveren dan wat zij gisteren,
vorig jaar of vijf jaar geleden al opleverde. En niet alleen omdat deze politieke partij haar ondergang voor een
belangrijk deel te wijten heeft aan het jarenlang gesloten houden van de ramen en deuren. Nee, in beginsel biedt
deze vorm van interactief contact zoeken met de samenleving aan een politieke partij de kans om zich helemaal
te laten vollopen met nieuwe energie, nieuwe kansen, nieuwe uitdagingen, nieuwe vergezichten. De
samenleving, niet de ledenvergadering is de klant, of beter nog de omgeving, van de politieke partij. In deze
context kan dat interactief proces dus een goede antenne of monitor zijn (geweest). Of hij is opgezet en
uitgevoerd zoals dat hoort kan ik op grond van de informatie waarover ik beschik niet beoordelen.
12
U zult zien dat ik als een consequentie hiervan in dit boek heel vaak verwijs naar – en gebruik maak van artikelen in dagbladen en vakbladen. In dergelijke artikelen zitten de auteurs dichter bij hun gevoel dan
doorgaans het geval is bij wetenschappelijke boeken.
13
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 21 427, nr. 90.
14
Precies hetzelfde probleem kan zich voordoen bij het inschakelen van consultants. Ook die hebben soms grote
macht in het sturen van de besluitvorming maar kunnen daar niet op worden aangesproken krachtens
staatsrechtelijke normen.
15
A. Peper, ‘Bewegend bestuur 1999’, Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, pag. 15-17.
16
Gert Schutte, ‘Naar een interactieve democratie’, in: Management & Bestuur november 1999, pag. 14.
17
Mirjam de Rijk in het artikel ‘Politiek krijgt de kiezer die ze verdient’ in de Volkskrant van 19 januari 2000. Ik
vind het jammer dat ze hierbij niet verwijst naar de motie van haar partijgenoot Willems die ik zojuist heb
behandeld.
18
Dit wordt bevestigd in een onderzoek van Verkeer en Waterstaat in het rapport ‘Recht doen aan inspraak’ van
1996. Een departementale werkgroep heeft enkele grote inspraakprocedures onderzocht (uitbreiding Schiphol,
aanleg Betuwelijn) en constateert onder meer dat insprekers een ‘startnotitie’ (met een omschrijving van het
probleem en de oplossingen) beschouwen als een document waar niets meer aan te veranderen valt. En dan gaat
die inspraakprocedure vanaf dat moment fout. Insprekende burgers lopen vast op bij voorbaat ingenomen
posities van de overheid. Ambtenaren worden geslachtofferd om dingen erdoor te duwen waarvan ze weten dat
het toch niet gepakt wordt. Het rapport signaleert dat de overheid daarom de samenleving al eerder zou moeten
raadplegen. Daarmee is in essentie de fout van inspraak aangegeven. Meer dan eens moet ik praten als Brugman
om een opdrachtgever ervan te weerhouden om een proces van interactieve beleidsontwikkeling te beginnen met
intern alvast een notitie te maken over de problematiek en haar mogelijke oplossingsrichtingen. Je hoort aan
interactieve beleidsontwikkeling te beginnen met niks in je mouwen, of in je binnenzak. Gewoon bij nul
beginnen en dichtbij de behoefte van de samenleving alleen maar vragen: ‘Waar zit je mee, hoe komt dat en
waar zou het volgens jou naar toe moeten?’ Zie wat het proces rond de Betuwelijn betreft ook het artikel ‘De
machtigste lobby in Nederland’, in Intermediair van 20 december 1996. Voorts het artikel van Arian Kuil
‘Murphy’s Waterloo ligt in de Betuwe’, in Binnenlands bestuur van 22 november 1999, pag. 18.
19
Om de omvang van dit boek binnen redelijke proporties te houden bevat het geen vergelijkende studie naar
opvattingen en methoden van andere auteur op het gebied van interactief beleid maken. Voor de liefhebbers
verwijs ik graag naar literatuur op dit vlak. Zie Rein Zunderdorp, ‘Interactief beleid is goed voor het draagvlak’,
in Openbaar Bestuur Magazine voorjaar 1998, pag. 17; Igor Mayer, ‘Interactiviteit vergt nieuwe vaardigheid’, in
Openbaar Bestuur Magazine voorjaar 1998, pag. 20; Marc Hauwert, ‘Pegasus-project moet VROM vleugels
geven’, in Openbaar Bestuur Magazine voorjaar 1998, pag. 23; Rien Robijns, ‘Laat de critici alsjeblieft aan tafel
komen’, in Openbaar Bestuur Magazine voorjaar 1998, pag. 24; Bert van Doorn en Max Visser, ‘Interactie is
leuk, uitdagend en spannend’, in Openbaar Bestuur Magazine voorjaar 1998, pag. 28; J. den Hollander,
218
‘Dilemma’s bij interactieve beleidsvorming’, in Openbaar bestuur 1998, nr. 10, pag. 10; Jan Willem Duyvendak
en Maryke Hoogbergen, ‘Sturing van de leefomgeving’ nieuwe vormen van sturing?’, in Openbaar Bestuur
1998, nr. 10, pag. 16; Chr. Holland, ‘Nieuwe instrumenten voor interactieve beleidsvorming’, Senter, Den Haag
1999; Louis Meuleman, ‘Openbare consultatie dicht kloof tussen politiek en burger’, in Binnenlands Bestuur van
29 mei 1998; RIZA (Lelystad) ‘Handreiking voor interactieve planvorming’. I.M.A.M. Pröpper en D.A.
Steenbeek, ‘Onderzoek Evaluatie van interactieve methoden’, Adviesdienst Verkeer en Vervoer, Amsterdam
1999. W.J. Vrakking en D.N.A.J. van Oosterhout, ‘Interactief beleid realiseren’, Koninklijke Vermande Lelystad
1996. Deanneke Steenbeek, ‘Denk goed na over interactief beleid’, in Management & Bestuur van oktober 2001,
pag. 26.
20
Om dit boek niet te laten bezwijken onder de last van te veel voorbeelden en voetnoten zie ik ervan af om een
extensieve bespreking te houden van de vele nationale en internationale auteurs op het vlak van beleidstheorie.
Dus ik ga voorbij aan het gedachtengoed van mensen als Lindblom, Etzioni, Dror, Jantsch, Habermas, Caiden,
Gawthrop, Ostrom, Dunsire, Van Poelje, Hoogerwerf, Kuypers, Leemans, Brasz, Van Braam, Scholten, Kleijn,
Van der Ende, Kooiman, Faludi, Rosenthal, Ringeling, In ’t Veld, Fleurke, Van Vught, Ten Heuvelhof, Kikkert,
Van Schendelen, Aquina, Bovens, Tops, Frissen, Toonen, Breunese en anderen die in de afgelopen dertig jaren
hebben geschreven over beleidstheorie.
21
Onder leiding van de plv. secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken, Peter Mostert, ambtelijk ondersteund
door de directie Beleidsanalyse van Financiën, in de persoon van mevrouw Zandstra-Andela, in de wandeling
mevrouw Coba genoemd.
22
Zie voor een extensieve behandeling van het begrip ‘doelboom’ G. Kuypers, ‘Beginselen van
beleidsontwikkeling’, delen a en b, Coutinho, Muiderberg 1980. Zie ook A. Hoogerwerf (red.), Overheidsbeleid,
Samsom Uitgeverij Alphen a/d Rijn 1978.
23
De lezer die de methode zou willen lezen in de context van een groot project in de praktijk verwijs ik naar de
volgende artikelen: L.E.M. Klinkers en B.R. Visser, ‘De wederopbouw van een politiekorps’, Beleidsanalyse
1986, n2. 2, pag. 19 e.v. V.J.D. de Groot e.a., ‘De totstandkoming van het Tweede Structuurschema Verkeer en
Vervoer’, Beleidsanalyse 1990, nr. 3, pag. 15 e.v. E.R.C. van Rossum en P.J. Quartero, ‘Pathologie van de
naleving’, Beleidsanalyse 1993, nr. 2, pag. 5 e.v.
24
Zie ook voor de manier waarop de COBA doelstellingen analyse pleegde het Interimrapport van de werkgroep
‘Beleidsdoelstellingen’ in Beleidsanalyse nr. 2 van 1971. In dat rapport wordt al duidelijk waar de
methodologische moeilijkheden van dat type doelstellingen analyse liggen. Ondr andere het opsporen van doelen
bleek geen eenvoudige zaak als gevolg waarvan de werkgroep zelf tot (her)formulering moest overgaan. Voorts
speelde de verwevenheid van doelen en instrumenten de werkgroep parten.
25
Zie het afscheidscollege van A.F. Leemans als hoogleraar bestuurskunde aan de Universiteit van Amsterdam
op 8 maart 1985: ‘Goed en kwaad in het openbaar bestuur’, Samsom H.H. Tjeenk Willink, Alphen aan den Rijn
1985, pag. 13.
26
In stelling twee, behorende bij zijn proefschrift ‘Attention, Work and Behavior of Public Managers Amidst
Ambiguity’, Eburon Publishers Delft 2000, zegt Mirko Noordegraaf: ‘Het werk van publieke managers is
onvermijdelijk chaotisch-sociaal, omdat condities ambigu zijn: verschillende mensen zien verschillende dingen,
en als ze dezelfde dingen zien, ‘zien’ ze iets anders.’
27
Ik ben het dus geheel eens met Ben Knapen als hij in zijn artikel ‘Het publieke ongenoegen’ in NRC
Handelsblad van 12 september 1992 zegt: ‘Zonder politiek legt een civil society het loodje.’
28
Op 25 oktober 1946 hield de Moral Science Club van de universiteit van Cambridge zijn wekelijkse
discussiebijeenkomst. Popper was de genodigde gastspreker. Er ontstond een hevige woordenwisseling tussen
hem en Wittgenstein over fundamentele filosofische problemen. Toen Wittgenstein zijn woorden kracht bijzette
door met een kachelpook te zwaaien en Popper vroeg om een regel van morele aard te noemen, gaf deze als een
voorbeeld van zo’n regel: ‘Men mag bezoekers die een lezing komen geven niet bedreigen met een kachelpoot.’
Wittgenstein stormde daarna furieus de deur uit. En dat was dan de eerste en tevens laatste ontmoeting tussen
deze twee - beiden uit Wenen afkomstige – filosofen die zoveel hebben bijgedragen aan de filosofie van de
twintigste eeuw. Zie David Edmonds en John Eidinow, ‘De vloek van Wittgenstein, het onbesliste gevecht met
Karl Popper’, Ambo, Amsterdam 2001.
29
Stephen E. Toulmin, ‘The uses of argument’, Cambridge University Press 1958. Een zeer uitgebreide
verhandeling over dat model vindt u in Stephen Toulmin, Richard Rieke, Allan Janik, ‘An introduction to
reasoning’, Macmillan Publishing New York, 1979.
30
W. Drop en J.H.L. de Vries, ‘Taalbeheersing: handboek voor taalhantering’, Groningen, Tjeenk-Willink,
Wolters-Noordhoff 1974. M. Steehouder , ‘Leren communiceren’, Wolters Noordhoff 1999. Zie voor een andere
referentie aan het Toulmin model D.M.L. Jansen e.a., ‘Beleidsnota’s’, Stenfert Kroese, Open Universiteit, 1992,
pag. 204.
31
Tony Blair en Jack Cunningham, ‘Modernising government’, Whitehall maart 1999.
219
32
De lezer die geïnteresseerd is in dit instrument voor succesvolle beleidsontwikkeling kan contact met mij
opnemen via het in het Voorwoord genoemde emailadres.
33
Het is mijn ervaring van zo’n vijfentwintig jaar werken met schematische probleem- en oorzaakanalyses dat
bestuurders en ambtenaren veel en veel verder kunnen en durven gaan in het elimineren van oorzaken dan zij
gekund of gedurfd zouden hebben zonder die schema’s. Analyses van die soort laten zien dat er in de praktijk
veel meer haalbaar is dan men aanvankelijk durft te geloven.
34
Sir Peter de la Billière, ‘Looking for trouble’, Harper Collins 1995. Dat is zijn autobiografie. Daarnaast
beschreef hij zijn persoonlijke ervaringen in de Golf oorlog in ‘Storm Command’, Harper Collins 1992.
35
Een mooi voorbeeld hiervan in Nederland vindt u in de kop van een artikel in NRC Handelsblad van 11
augustus 2001 waarin Steven Derix een interview heeft met Egbert Klop, generaal-majoor der mariniers. Dat
interview gaat over Srebrenica, Eritrea en de manier waarop de politiek zich daarmee bemoeit. Die kop luidt
(geheel in de geest van wat De la Billière hier bedoelt: ‘Straks vraagt de Kamer of we genoeg lunchpaketten
hebben.’
36
U ziet dat ik het begrip ‘omgevingsanalyse’ in beperkte zin interpreteer: het is alleen maar een lijst van ‘namen
en rugnummers’. Anderen zien in een omgevingsanalyse (ook) de inhoudelijke analyse van hetgeen die
omgeving inbrengt. Dat aspect heb ik ondergebracht in alle volgende stappen omdat in mijn methode die
relevante omgeving ook dan steeds mee blijft doen en zelfs meewerkt aan die inhoudelijke analyse.
37
Dit staat dicht bij het onderdeel ‘advocacy process’ van de theorie van het disjointed incrementalisme (of
‘muddling through) van Lindblom.
38
Zie J.F. Bolweg, ‘De nominale groep’, in: Intermediair van 28 april 1972, pag. 13 e.v.
39
Het rapport heet: ‘Transport in a fast changing Europe, Vers un reseau Europeen des systemes de transport’,
Group Transport 2000 Plus, Europese Commissie december 1990.
40
Het lijkt een onbetekenend detail, maar een projectteam heeft tijdens een briefing duidelijk te maken dat
iemand die zich als een schlemiel kleedt door een sleutelfiguur als een schlemiel wordt behandeld. Niet elke
ambtenaar, gewend om in vrijetijdskleding naar kantoor te gaan, is van dergelijk commentaar gediend. Toch
hoort dat erbij: als je in je uitstraling aan een sleutelfiguur laat merken dat het je iets waard is dat je met hem
praat, dan zitten daarin al weer belangrijke elementen voor draagvlak voor veranderingen. Een onmisbaar en
onmiskenbaar aspect van de vereiste persoonsgerichte benadering.
41
Het ging om (de afschaffing van) het reiskostenforfait. Ze wenste het geld dat daarmee gemoeid was niet op te
geven omdat het nodig was voor het halen van de milieudoelen van het SVV-II en het NMP. Haar houding mag
ook worden gezien als de best denkbare voorbeeldfunctie voor haar medewerkers. Tijdens het conflict met de
VVD-fractie zei ze eens: ‘Als er wordt geschoten ga ik niet bukken, anders worden mijn mensen geraakt.’
42
Dat ligt heel dicht bij een uitspraak van pianist Alfred Brendel, getoond tijdens het programma Zomergasten
van Adriaan van Dis in gesprek met Youp van ’t Hek op 26 augustus 2001: ‘Je moet je als musicus laten leiden
door de muziek die voor je ligt, niet omgekeerd.’
43
Ik ben in de afgelopen vijfentwintig jaar eigenlijk niemand tegengekomen die dergelijke oorzakelijke
schema’s maakt. Bij mijn weten heeft alleen Andries Hoogerwerf eens een paar maal met causale schema’s
geëxperimenteerd, getuige bijvoorbeeld enkele kleine tekeningen in zijn artikel ‘Beleidsontwerp: een
handleiding’, in Strategie en Beleid in de publieke sector, maart 1994, D1120-1 tot D1120-20.
44
Door de bank genomen streef ik ernaar om expertmeetings te houden met ‘deskundigen’. Dat zijn andere
mensen dan ‘sleutelfiguren’. Een sleutelfiguur is iemand die zijn ogen sluit, achteruit leunt en dan in een aantal
volzinnen vertelt hoe – in zijn visie – de wereld in elkaar zit. Een deskundige is iemand die van één of een paar
dingen heel veel weet en ook alleen maar daarover wil praten. Niet altijd lukt het om in de consultatieronde
vooral sleutelfiguren te hebben, en in de expertmeetings vooral deskundigen. Soms moet je ervoor kiezen om dit
los te laten en die twee soorten mensen maar gewoon te mengen. Maar mijn streven is er steeds op gericht om
het proces te beginnen met brede visies, om later bij de expertmeetings via specialisten de juiste puntjes op de i
te krijgen.
45
Zo verdedigde Troelstra met succes in het zittingsjaar 1921-1922 (in een amendement op de Grondwet,
inhoudende dat vaste colleges van advies en bijstand aan de regering krachtens de wet dienden te worden
ingesteld) de uitdrukking ‘van advies en bijstand’ met een beroep op het feit dat hier sprake was van een
hendiadys. Zie F.J.A. Huart, ‘Grondwetsherziening 1917 en 1922’, Arnhem 1925, pag. 122.
46
Tweede Kamer, 1989-1990, 20922, nrs. 15-16.
47
Het is een project in het kader van het zogeheten CRIEM-beleid van het Kabinet, een beleid gericht op het
opvangen van het afglijdingsproces van allochtone jeugd richting criminaliteit. CRIEM staat voor: criminaliteit
in relatie tot de integratie van etnische minderheden. In maart 2001 is het landelijk beleid terzake afgerond op
basis van een rapportage van de Externe Commisie Bandell (burgemeester van Dordrecht). Voor Epe is daarbij
een uitzondering gemaakt omdat de complexiteit van het probleem aldaar nog enige steun vanwege ‘Den Haag’
behoefde.
48
Zie het artikel van Dick van Eijk onder de titel ‘Iedereen is bezig zichzelf te hermaken’, in NRC Handelsblad
220
van 14 februari 1998.
49
Dit is een variant op Poppers kritiek op het inductief denken van het logisch-positivisme van de jaren dertig:
ook al zie je nog zoveel witte zwanen, dat wil nog niet zeggen dat alle zwanen wit zijn. In de door mij geschetste
context: ook al loop je duizend keer moeiteloos van de stoel naar de deur dat wil nog niet zeggen dat je het de
volgende keer weer haalt.
50
Zekerheidsperfectionering ligt dicht bij de orthodoxe planning van Herman R. van Gunsteren, ‘The Quest for
Control’, John Wiley & Sons, London 1976.
51
Zo geeft H.M. Kuitert, ‘Zeker weten, voor wie geen grond meer onder de voeten voelt’, Ten Have Baarn 1995,
het eerste deel van zijn boek de titel: ‘Onzekerheid troef’. Op pag. 17 stelt hij: ‘Behoefte aan zekerheid heeft
riskante aspecten: we liggen te raap voor goeroe’s (en Führers) van allerlei slag die ons, als de rattenvanger van
Hameln, kunnen brengen waar we nooit hadden willen uitkomen, als we ons verstand hadden gebruikt.’ In ‘De
queeste naar zekerheid’ in Zeno, Essays & Meningen (bijvoegsel van De Morgen van 20 juni 2001) beschrijft
ethicus Koen Raes dat het tijd wordt om de relativiteit van zekerheden wat meer te koesteren en beter te leren om
te gaan met onzekerheden. Het is ook een belangrijk thema in de boeken van Stephen Toulmin ‘ Cosmopolis, the
hidden agenda of modernity’, The University of Chicago Press, 1990, en ‘Het Wenen van Wittgenstein’, Boom
1976, geschreven met Allan Janik.
52
Een aantal jaren noemde ik dit ‘onzekerheidsreductie’. Maar toen ik erachter kwam dat anderen, waaronder de
zo meteen te citeren Manfred Kets de Vries, onzekerheidsreductie op een totaal andere manier interpreteren
(namelijk als een sterk streven naar zekerheid) dan ik gewend was, heb ik dit begrip laten varen en noem het ‘t
doen afnemen of elimineren van factoren van onzekerheid.
53
Manfred F.R. de Vries en Danny Miller, ‘De neurotische organisatie’, Uitgeverij Maarten Muntinga bv
Amsterdam, 1984, pag. 50.
54
Eerst schrik je als je zoiets leest. Je denkt dat iemand met een neurose ziek is. Op pag. 37 legt Kets de Vries
het als volgt uit’ ‘Allemaal hebben we bepaalde lichtelijk dysfunctionele neurotische trekken. Bijvoorbeeld
verlegenheid, depressies, irrationele angst, argwaan, enzovoort. Iedereen vertoont op een gegeven moment wel
eens een van deze kenmerken. In feite houdt ‘normaal zijn’ in, dat men veel uiteenlopende neurotische trekjes
heeft. Maar soms spreiden mensen een aantal kenmerken tentoon, die allemaal uitingen blijken te zijn van één
neurotische stijl. Deze mensen lijken gewoonlijk niet ziek, vertonen geen bizar gedrag en hoeven niet door een
psychiater behandeld te worden om goed te kunnen functioneren in het leven van alledag. Maar hun starre
gedrag beperkt wel hun effectiviteit als topmanager. Het vertekent hun kijk op andere mensen en gebeurtenissen
en heeft een diepgaande invloed op de doeleinden die ze zich zelf stellen, de manier waarop ze beslissingen
nemen en zelfs het sociale milieu waar ze de voorkeur aan geven.’ En dan vervolgt hij met: ‘Wij zijn van mening
dat intrapsychische fantasieën van topfunctionarissen bepalend zijn voor hun eigen neurotische stijl en ook de
basis vormen van collectieve fantasieën die alle niveaus van de organisatie doordringen, de organisatiecultuur
kleuren en de organisatie een overheersende adaptiestijl geven. Deze stijl zal een diepgaande invloed hebben op
besluiten over strategie en structuur, zoals zal blijken uit ettelijke voorbeelden die we zullen geven van de
samenhang tussen de neurotische stijl van een leider en het gedrag van een organisatie.’ Deze organisaties, klein
of groot en daarmee ook de organisatie die we samenleving noemen, nemen de kleur en geur over van de leiding.
In weer andere woorden zegt Kets de Vries (pag. 67): ‘Wij menen dat veel aspecten van strategie, cultuur en
organisatiestructuur tekenen zijn van (dat wil zeggen, een functie zijn van) de neurotische stijlen en fantasieën
van leidinggevende functionarissen. Meer specifiek: de ‘neurotische’ eigenschappen van leidinggevenden – de
specifieke kenmerken van hun stijl – doen kennelijk uniforme elementen ontstaan binnen de organisatiecultuur,
die de vorm hebben van mythen, verhalen en gemeenschappelijke overtuigingen. Deze hebben een lange
levensduur, houden zichzelf als het ware in stand en dragen op hun beurt bij tot het ontstaan van een vaste
neurotische stijl van de organisatie, die tot uitdrukking komt in een bepaalde strategie, structuur en
organisatiecultuur.’
55
Zie ook zijn boek ‘Leiders, narren en bedriegers’, Scriptum Management 1994. Een schitterend boek met
essays over soorten en typen managers. Ambtenaren die zo’n dertig jaar in de administratie hebben gewerkt
sluiten hun ogen en zien al die typetjes weer aan hun voorbijschuiven.
56
Zie S.T. Bok, ‘Cybernetica, hoe sturen wij ons leven, ons werk en onze machines?’, Aula Boeken, Het
Spectrum 1959. Zie ook G.P. Noordzij, ‘Systeem en beleid’, Boom 1977.
57
Onder de kop ‘Vooruitgang door terugkoppeling’ in NRC Handelsblad van 1 mei 1990 wordt ingegaan op het
toekennen van de belangrijkste Nederlandse wiskundeprijs aan de Canadese regeltheoreticus Wonham. De
essentie van negative feedback is dus dat door terugkoppeling afwijkingen worden geëlimineerd als gevolg
waarvan vooruitgang wordt geboekt. Datzelfde concept wordt ook beschreven door J. van Vonderen in het
artikel ‘Door fouten en feedback naar een betere organisatie’, in: BB Management nr. 4 van 14 juni 1991, pag.
43 e.v.
58
In de meeste huizen zitten twee mooie voorbeelden van een negatief feedbackmechanisme, te weten: de
thermostaat van de centrale verwarming (ingesteld op een vaste temperatuur – het doel B - slaat de thermostaat
221
aan of uit als de feitelijke temperatuur respectievelijk onder of boven B ligt) en de vlotter van de stortbak van het
toilet (zodra het water weg is begint de bak vol te stromen totdat een bepaald punt is bereikt en de watertoevoer
automatisch wordt afgesloten). Een dokter die iemands temperatuur meet is ook bezig met negative feedback. Is
de temperatuur te hoog of te laag dan volgt een ingreep om die afwijking ongedaan te maken. Nog een ander
voorbeeld: de torpedo die – op weg van de onderzeeër naar het te torpederen schip – in staat is koersafwijkingen
te monitoren en steeds weer ongedaan te maken als gevolg waarvan hij doel treft, de zogeheten ‘homing
torpedo’. De moderne wapens, voor het eerst op televisie getoond tijdens de Golfoorlog in februari 1991, waarbij
je kon zien hoe (kruis)raketten trefzeker hun verwoestende werking konden doen, zijn gebaseerd op dit principe.
Dat heeft alles te maken met het feit dat de wetenschap van de cybernetica in de jaren dertig tot wasdom kwam
en toen – met het oog op een naderende oorlog - primair gericht was op het ontwerpen van wapens die in staat
waren ‘zelf’ te bepalen wanneer ze tot ontploffing moesten komen. Bijvoorbeeld de dieptebom die pas
explodeerde op het moment waarop een van te voren ingestelde situatie (bijvoorbeeld tien meter onder water)
zich voordeed.
59
Zie mijn artikel ‘Onduidelijkheden in de doel-middel-relatie van de openbaarheidswet’, in: Tijdschrift voor
Overheidsbestuur 6 december 1979, pag. 470.
60
Zie C. Waaldijk, ‘Het onbruik van de considerans’, in: Bestuurswetenschappen van december 1984, pag. 406
e.v. Dit wordt bevestigd in het rapport van november 1990 van de Commissie Deetman, pag 32: ‘Of dit nu
samenhangt met het voorgaande dan wel los hiervan optreedt, is er een derde punt van zorg dat enige aandacht
verdient, namelijk het verschijnsel dat de eigenlijke materiële norm steeds vaker niet meer in de wet zelf te
vinden is.’ We vinden dezelfde soort zinnen in de Burgerzaallezing ‘Herstel van verantwoordelijkheid’ op 12
oktober 1992 door CDA-fractieleider Brinkman: ‘Wetten als knevels. Onze binnenlandse bestuurders zijn
langzamerhand gekneveld. In een gedetailleerd en geperfectioneerd stelsel van wetten, regelingen en
verordeningen met daarin vooral competenties en procedures per sector, zijn zij iedere beweeglijkheid
kwijtgeraakt. Materiële normen kent de wet in formele zin helaas steeds minder.’
61
Zie over de grenzen van de macht en bevoegdheden van de Koningin, Harry Wijnen, ‘De macht van de
Kroon’, Uitgeverij Balans, 2000.
62
Zie het rapport van de Bijzondere Commissie Vraagpunten, in de wandeling de Commissie Deetman genaamd,
Tweede kamer 1990-1991, 21 427, nr. 3 van 16 november 1990, pag. 35. De Commissie heeft een onderzoek
gedaan naar de staatkundige, bestuurlijke en staatsrechtelijke vernieuwing. Terzijde: in de titel van het rapport
staan niet minder dan twee fouten: Staatskundige, bestuurlijke en staatsrechterlijke vernieuwing. Zie voor een
beschouwing over de rapportage Deetman G.H. Hagelstein en J.A. van Schagen, ‘De analyses van de commisieDeetman’, in NJB van 7 februari 1991, pag. 241 e.v.
63
Zo zegt Stephen Toulmin in het boek e.a., ‘Hoe waarden veranderen’, Prometheus Amsterdam 1994, onder
redactie van Lukas van Spengler (voormalig raadsadviseur van de minister-president) op pag. 97: ‘De
uitdagingen die ons hedentendage worden voorgesteld, komen voort uit de moeite die we hebben om de
toekomst te voorspellen, zonder bij vergissing aan te nemen dat de dingen die we vanzelfsprekend vonden in de
laatste driehonderd jaar, er nog eens driehonderd jaar zullen zijn.’
64
In beginsel is positive feedback niets anders dan voorwaartse koppeling, en dat kan op zichzelf niet van een
waarderende oordeel worden voorzien. Het is een neutraal begrip. Maar als positive feedback plaats vindt na een
geconstateerde koersafwijking in een proces van streven tot het handhaven van de norm (te bereiken doel) in een
dynamisch evenwicht, dan is positive feedback iets dat heel erg is, want je raakt steeds verder van die norm (dat
doel) verwijderd.
65
Zo goed als negative feedback is, zo slecht is positive feedback in de praktijk van het openbaar bestuur. In mijn
cursussen interactieve beleidsvorming wil deze toelichting wel eens een probleem opleveren. Sommigen, met
name zij die vroeger op een sociale academie hebben gezeten, hebben geleerd dat positive feedback iets is in de
trant van iemand in communicatieve zin constructief benaderen. Het duurt even voordat het wil doordringen dat
‘positief’ in cybernetisch opzicht een neutrale technische term is, die alleen maar aangeeft een versterking van
een gemeten afwijking. Iets vervelends dus. Net als seropositief zijn. Dat is ook niet leuk.
66
Zie Marieke Aartsen en Bart Dirks in hun artikel ‘Ons landbouwbeleid is immoreel’ in de Volkskrant van 11
augustus 2001 inzake de opvattingen van de econoom Jacob Kol, inhoudende dat het nationale en Europese
landbouwbeleid met zijn hoge tariefmuren ernstige schade toebrengt aan de derde wereld landen.
67
Een paar publicaties over de criminogene aspecten van de mestproblematiek. Het Steunpunt Ketenbenadering
van Verkeer en Waterstaat deed op verzoek van LNV onderzoek naar de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid
van het zogeheten ‘Mineralenaangiftesysteem (Minas)’, een systeem van verplichte mineralenaangifte met
regulerende heffingen, inwerkingtredend voor de veehouderij in januari 1996, respectievelijk januari 1998 voor
de akker- en tuinbouw. Kort gezegd: de introductie van het systeem van de mestboekhouding. Met een
onderzoek onder de titel ‘Who wants to be there when the shit hits the fan?’ van mei 1994 werd aangegeven dat
de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid grote vraagtekens opriep en dat LNV werd verzocht het huiswerk nog
eens over te doen. M.A. Wiering laat in zijn boek ‘Controleurs in context: handhaving van mestwetgeving in
222
Nederland en Vlaanderen’, Vermande 1999, zien dat de controlefrequentie per te bezoeken bedrijf gemiddeld
een keer per 65 jaar plaats vindt. In het artikel ‘Overheid moet betalen voor falend mestbeleid’ in NRC
Handelsblad van 28 september 1999 schrijft P. de Haan dat het pad van het falende mestbeleid meer en meer
wordt geplaveid met onrechtmatige wetten. Met het rapport ‘Invoering Mineralenaangiftesysteen’ van 26 juni
2000 maakt de Algemene Rekenkamer duidelijk wat het Steunpunt Ketenbenadering al in 1994 voorspelde: de
mestboekhouding valt niet te controleren. Het systeem laat ruimte voor fraude en er is een aanzienlijke
achterstand in de verwerking van de input.
68
In zijn de Inleiding van zijn Jaarbericht 1984 zegt Herman Tjeenk Willink, Regeringscommissaris
Reorganisatie Rijksdienst, sprekend over de ambtelijke cultuur die niet op veranderingen is gericht en waarin
honderden organisaties in een spel van onderhandelingen ieder hun eigen inbreng hebben: ‘Daarin worden regels
op regels, structuren op structuren gestapeld.’
69
Prof. dr. J. de Beus noemt dit in zijn oratie ‘Een primaat van politiek’, Vossiuspers UvA, Amsterdam, 2001,
pag. 12, sprekend over de belastinghervorming van minister Zalm en staatssecretaris Vermeend : ‘De nationale
overheid pakt de uitholling aan van een van haar belangrijkste machtsbronnen, en wel in een betrekkelijk hoog
tempo.’
70
Handelingen Tweede Kamer , vergadering d.d. 10 december 1957.
71
Met collega J. Simonis van de Sociologische Faculteit, en een groep studenten, heb ik de eerste drie
ruimtelijke nota’s op dat punt van steeds wisselende doelen geanalyseerd. Zie J. Baars e.a., ‘Het ruimtelijk beleid
in Nederland, een analyse van de drie nota’s ruimtelijke ordening’, Bestuurskundige Beschouwingen Deel 3,
Vermande Zn. 1974. We vonden onder meer dat de Oriënteringsnota ten opzichte van de vorige nota 41 doelen
van de vorige wel noemde, 15 doelen van de vorige min of meer noemde, 19 doelen van de oude niet meer
noemde zonder opgaaf van redenen, 6 doelen van de vorige tweemaal noemde en niet minder dan 29 nieuwe
doelen bevatte zonder onderliggende beargumenteerde grondslag.
72
Zie Steven de Foer, ‘Onder Hollanders, een Vlaming ontdekt Nederland’, Uitgeverij Balans en Uitgeverij Van
Halewyck 2001, pag. 165-169.
73
Dit is als idee al geboren tijdens het ontwerpen van het Tweede Structuurschema Verkeer en Vervoer (19871989) om ervoor te zorgen dat ook de sector verkeer en vervoer zou kunnen gaan beschikken over juridische en
bestuurlijke instrumenten om de functie verkeer en vervoer een eigen plaats te geven in de ruimtelijke inrichting.
74
Zie zijn ‘Logic der Forschung, Wien 1935, later vertaald als ‘The logic of Scientific Discovery’, Harper New
York 1959. En voorts zijn ‘De Groei van kennis’, Boom 1978, en ‘Objective Knowledge’, Oxford Clarendon
Press 1979.
75
Zie voor een interessante beschouwing over de relatie tussen (leren) waarnemen – en daarmee begripsmatig
greep krijgen op de werkelijkheid om ons heen – en trial and error, Herman Koningsveld ‘Het verschijnsel
wetenschap, een inleiding tot de wetenschapsfilosofie’, Boom 1976, pag. 133.
76
Zie voor een fascinerend boek rond het begrip ‘result’ de studie ‘Praxeology’ van Tadeusz Kotarbinsky,
Pergamon Press Oxford 1965. De ‘praxeologie’ van Kotarbinsky is enige tijd het studieobject geweest van Henk
Brasz en Jaap Breunese aan de VU, maar heeft verder – mijns inziens ten onrechte – nauwelijks enige aandacht
in Nederland gehad.
77
In dezelfde lijn van denken ligt de titel van een artikel in De Standaard van 5 november 2000 van de hand van
de Antarctica onderzoekers Dixie Deansercoer en Julie Brown: ‘De top is niet het doel’. Dansercoer: ‘Ik voel me
tijdens mijn tochten zoals een zenboeddhist.’
78
Daarmee wil ik zeggen dat er geen beter of mooier ánder instrument bestaat dat deze staatszaken zou kunnen
overnemen. Uiteraard betekent het niet dat de fungerende ambtelijke dienst niet (nog) beter en mooier zou
kunnen (gaan) functioneren. Wat dat betreft onderschrijf ik het pleidooi van Bekke in zijn rede bij het
aanvaarden van het ambt van hoogleraar in de bestuurskunde aan de Rijksuniversiteit te Leiden op 5 oktober
1990 (Dr. A.J.G.M. Bekke, ‘De betrouwbare bureaucratie’, Samsom H.D. Tjeenk Willink, Alphen aan den Rijn
1990) dat bij het inrichten en herinrichten van de bureaucratie hernieuwde aandacht moet ontstaan voor
waardengericht (Weber: wertrational) handelen, meer dan de gerichtheid op doelrationeel (Weber:
zweckrational) handelen met zijn overwaardering van outputgerichtheid, en daarmee zijn onderwaardering van
de zorgvuldige toepassing van regels, vaak leidend – zo stelt Bekke – tot schandalen (pag. 17): “In termen van
Weber: doelrationeel handelen komt los te staan van waardenrationeel handelen en dreigt dit laatste zelfs te
verdringen.” Nog enkele citaten uit deze inaugurele representatieve democratie, mede bedoeld als waarschuwing
in de richting van de nieuwe begrotingsopzet VBTB (zie hoofdstuk 5). Bekke (pag. 18): “Verschuiving echter
van het object van beoordeling van de bureaucratie naar productieve output en naar de efficiënte operatie, bij
verwaarlozing van die van de gehanteerde waarden en regels, doet afbreuk aan het legitimiteitsgehalte van het
bestuurlijk proces. Het kan niet de eerste opgave zijn van gekozen representanten in een democratie uitsluitend
de outputzijde van het overheidsgebeuren te controleren. Men is er evenmin door tussen bestuurder en ambtenaar
contracten af te sluiten over te leveren prestaties. Veeleer zijn in beide gevallen de gekozen uitgangspunten en
grondwaarden, evenals de inzichtelijkheid van de bijbehorende procesgang en regeltoepassing in de bestuurlijk-
223
ambtelijke praktijk in het geding.” Voorts pag. 21: “In een maatschappij die zich ontwikkelt in de richting van
een pluriform bestel, kan niet langer de organisatie van dat maatschappelijk bestel zelf het object van rationele
beheersing door de staat zijn, maar juist het proces en de organisatie van de toedeling van waarden binnen het
politiek-administratief systeem. Anders gesteld en misschien meer vertrouwd in de oren klinkend: als de
maakbaarheid van de samenleving niet langer premisse vormt voor bestuurlijk handelen en de overheid in
overwegende mate gezien wordt als een van de actoren die aan maatschappelijke processen gestalte geven, dan
zal de legitimiteit van haar rol moeten worden gezocht in de explicitering van waarden die haar handelen richting
geven en van de wijze waarop deze waarden in de vorm van wetten, regels en normen rationeel worden
toegepast.” Iets minder dan tien jaar nadat Bekke deze woorden schreef bleek mij bij het project Strategisch
Personeelsbeleid van Verkeer en Waterstaat (dat ik elders in dit boek uitvoerig beschrijf) hoe langzaam maar
zeker het belang van een grotere ambtelijke gerichtheid op waarden eindelijk zijn intrede lijkt te doen.
79
De begrippen inputoverload en withinputoverload spelen een belangrijke rol in de beschouwingen van
hoofdstuk 6. Aldaar zal ik ze uitvoerig toelichten waarbij met name withinputoverload aan de orde komt als een
van de bepalende factoren van ernstige problemen bij de overheid.
80
In zijn Jaarbericht 1984 brengt Tjeenk Willink als Regeringscommissaris Reorganisatie Rijksdienst dit als
volgt onder woorden (pag. 8): ‘Op de toenemende spanning tussen de vragen die de maatschappij aan de
overheid stelt en de antwoorden die de politiek kan formuleren, reageert de overheid tot nu toe met een
versterking van de eigen organisatie. (..) Dat leidt tot vier vormen van bureaucratisering: bureaucratisering van
de oplossing van problemen, bureaucratisering van het overleg, bureaucratisering van de instrumenten,
bureaucratisering van het beheer.’
81
Zie bijvoorbeeld de artikelen van Douglas de Coninck, ‘ABX, de financiële etterbuil van de NMBS barst’, en
‘Sabena revisited, maar dan nog een beetje erger: ABX’, in De Morgen van 22 december 2011. Evenzo dreigen
grote problemen met de verzelfstandiging van De Post in België. De liberale regering van premier Guy
Verhofstadt heeft interimmanager Frans Rombouts, die het proces van verzelfstandiging moest trekken, in
december 2001 ontslagen en vervangen door een andere interimmanager Johnny Thijs, om te voorkomen dat de
Waalse socialisten (ook regeringspartij) door het uitbuiten van enkele beweerde struikelingen van Rombouts, de
kans kregen om rond die manager een cordon van bewakers op te trekken, teneinde bij die voorgenomen
verzelfstandiging toch zoveel mogelijk overheidsinvloed op De Post te blijven behouden. Verhofstadt en
verantwoordelijk minister Daems hebben dat weten te vermijden, ten koste van het hoofd van Rombouts.
Natuurlijk zien de Belgen het gehannes met de spoorwegen in Nederland, maar de politieke en bestuurlijke
complexiteit in België is van dien aard dat er geen ruimte is om de fouten die wij maken bij het verzelfstandigen
van grote overheidsbedrijven te voorkómen. Ons wacht nog Schiphol en de KLM. Daar zijn ze in België
overigens al veel verder mee. Sabena failliet (ik ga daar elders in dit boek op in) en Zaventem in vergaande staat
van verzelfstandiging. Voorlopig kunnen we in Nederland oefenen op het verzelfstandigen van regionale
luchthavens, verdrietige dossiers over het decennialang afdekken van vele, structurele miljoenentekorten en over
provinciale besturen die zich in werkelijk alle bochten wringen om de sluiting van zo’n regionale luchthaven te
beletten. Als in het kader van een parlementair onderzoek naar de bouwfraude ook het ‘dossier Eelde’ opengaat
kunnen we in dat verband nog wat beleven, zo wordt ons verteld in het programma Argos van de VPRO op radio
1 in november 2001. Zodra het gaat om luchtvaart en luchthavens, zo heb ik tijdens mijn werk ervaren, komt de
provinciale folkore bovendrijven en worden politici een beetje gek. Niets is hen te dol om dergelijke, immer
noodlijdende luchthavens (behalve die van Eindhoven) draaiende te houden. Of zoals Marc Reynebeau het zegt
in de Knack van 5 december 2001: “Het eerste wat pas onafhankelijke landen doen is zich een vlag verzinnen,
het tweede is een vliegtuig kopen om die vlag op te schilderen.” En daar wil ik aan toevoegen: in ontwikkelde
landen is het niet anders.
82
De procesmanager die de opdracht heeft vernieuwingen door te voeren doet er overigens verstandig aan om de
volgende zinnen uit Machiavelli’s ‘De Heerser’ (Athenaeum-Polak & Van Gennep 1976, pag. 83) boven zijn
bureau te hangen: ‘Men dient namelijk voor ogen te houden dat niets qua voorbereiding moeilijker, qua succes
twijfelachtiger en qua uitwerking gevaarlijker is dan zich opwerpen als iemand die vernieuwingen wil
doorvoeren. Want hij die dat doet, heeft hen die van de oude toestand profiteren tot vijanden, terwijl hij slechts
lauwe verdedigers vindt in hen die van de nieuwe toestand zouden kunnen profiteren.’
83
Ik hoop en verwacht dat het voornemen van minister De Vries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
tot het invoeren van een prestatiebeloning voor ambtenaren – kenbaar gemaakt begin september 2001 vlak voor
het begin van de CAO-onderhandelingen met de bonden voor overheidspersoneel – met name aansluit aan en
van toepassing wordt verklaard op zo’n concept als ‘de ondernemende ambtenaar’. Voor de goede orde, met
‘ondernemende ambtenaar’ bedoeld ik niet zo iemand als de ambtenaar van de provincie Zuid-Holland die op
grote schaal ging bankieren en op die manier de CETECO-affaire deed ontstaan. Overigens adviseert de
Vlaamse professor Wim Moesen in het artikel ‘Met betere overheid stond Vlaanderen aan Europese top’, in De
Standaard van 7 maart 2000 om ambtenaren te belonen met aandelen van overheidsbedrijven, net zoals het
bedrijfsleven dat met zijn eigen medewerkers doet.
224
84
Zo’n instelling van bijvoorbeeld een ambtelijk manager vereist de permanente fysieke aanwezigheid op de
werkplek. Ik zie echter met name in de rijksdienst dat menig directeur meer in de nabijheid van de minister
verkeert dan binnen zijn eigen directie. Op die manier verslonst die directie. Medewerkers voelen zich aan hun
lot overgelaten, en gaan hun eigen weg, net als de baas. Wederom: het voorbeeldgedrag is alles. Een directeur is
primair voor en bij zijn mensen, doet ’s morgens als eerste het licht aan en ’s avonds als laatste het licht uit.
85
De Heerser, t.a.p., pag. 83, respectievelijk 105.
86
Een speciaal probleem hierbij is het maken van contracten en het op tijd betalen van de rekening. Een contract
(niet een opdrachtbrief) maken kost soms vele weken. Betaling van de facturen gemiddeld drie maanden. Om
een en ander te versnellen werk ik soms als volgt. De in te huren externe krijgt een telefoontje met het verzoek
om aan het werk te gaan onder de mededeling dat het contract binnen een half uur per fax wordt toegestuurd en
dat dit contract maar drie artikelen kent: a) een omschrijving van de opdracht, b) dat de externe geacht wordt te
opereren op basis van het contract dat ik zelf met de opdrachtgever heb gesloten, en dat dus al die bepalingen in
dat contract mutatis mutandis op betrokkene van toepassing zijn, c) dat facturen bij mijn adviesbureau moeten
worden ingediend. Die worden dan door mijn boekhouder betaald waarna ik die opvoer en specificeer op mijn
facturen jegens opdrachtgever. Dat gaat in de praktijk meestal heel goed, mits de opdrachtgever daaraan wil
meewerken.
87
Ik kan me dus goed vinden in de uitspraak van Mattieu Ricard in een interview van Matt Dings onder de titel
‘Oost west, wijs best’, in HP/De Tijd van 6 november 1998, pag. 56: ‘Met geduld wordt de boomgaard tot
vruchtengelei, zegt een oosters spreekwoord. Dat het lang zal gaan duren verandert niets aan het feit dat er geen
andere oplossing is.’
88
Thomas More beschrijft dit ‘philosopher-king’ syndroom met de nodige ironie in zijn Utopia, Yale University
Press 1964, pag. 39, onder meer opmerkend: ‘Plato was right in foreseeing that if kings themselves did not turn
to philosophy, they would never approve of the advice of real philosophers because they have been from their
youth saturated and infected with wrong ideas.’
89
Vele malen, naar mijn gevoel te vaak, word ik binnen projecten aangesproken op dit thema. Eigenlijk ben ik
nog maar zelden iemand tegen gekomen die op dezelfde manier denkt waar het gaat om gelijk hebben en gelijk
krijgen. Met name topambtenaren – zeker zij die politiek denken – zijn van mening dat je altijd moet proberen
gelijk te krijgen. Dat dit de essentie van het ambtelijke en van het adviesvak zou zijn. In een langzaam proces
van vele jaren ben ik echter gaan begrijpen dat dit een fundamenteel verkeerd standpunt is, een standpunt dat ook
geen recht doet aan de eis dat je de keizer altijd moet geven waar de keizer recht op heeft. De opdrachtgever,
baas, geadviseerde heeft recht op jouw standpunt dat naar jouw beste kunnen moet zijn onderbouwd met correcte
feiten en argumenten. Als ambtenaar en adviseur heb je maar één taak: alles, maar dan ook alles inzetten om
ervoor te zorgen dat je gelijk hebt. Dat is jouw verantwoordelijkheid. En laat het in vredesnaam aan de baas over
om te beoordelen of hij je dan ook gelijk wilt geven. Dat is zijn verantwoordelijkheid. Die twee
verantwoordelijkheden moet je per se gescheiden houden.
90
We zullen pas met veel minder personeel kunnen, misschien wel met een besparing tot 30-40%, zodra op een
succesvolle wijze E-government is ingevoerd. Wat dat betreft kunnen we in de verste verte nog niet tippen aan
een land als bijvoorbeeld Canada.
91
Zie Luc Lamine, ‘Samen veilig’, opgetekend door Carlos Debacker, Houtekiet, Antwerpen/Baarn 2001.
92
We vinden dat al in het Tweede Boek, hoofdstuk XI van ‘De Staat’ van Plato waar hij stelt dat het in de
menselijke natuur ligt om een staat in het leven te roepen: de mens kan niet altijd en in alle opzichten voor
zichzelf zorgen; hij heeft andermans hulp en steun nodih; samenwerking enerzijds en arbeidsverdeling
anderzijds, vereisen het aanstellen van personen die kunnen voorzien in collectieve behoeften.
93
A. van Braam, ‘Ambtenaren en Bureaucratie in Nederland’, Den Haag 1958.
94
Dertig jaar later, in zijn afscheidsrede aan de Rijksuniversiteit van Leiden getiteld ‘Wat weten we eigenlijk van
de ambtenaren?’ (Interfacultaire Vakgroep Bestuurskunde RUL 1984) blikt Van Braam terug op wat er sinds zijn
proefschrift in bestuurswetenschappelijk opzicht door anderen is toegevoegd aan de kennis omtrent ambtenaren.
95
R.H. Samsom, Openbaar bestuur en privaat ondernemingsbestuur’, Samsom 1967.
96
Zie voor een goede beschrijving van het ‘normaliseringsproces’ het artikel ‘Wel of geen ‘ambtelijke status’
een academische discussie’ van Piet Leenders in Binnenlands Bestuur van 15 april 1998, pag. 28. Zie voor een
gedegen studie van achthonderd pagina’s in twee delen over het ontstaan en de veranderingen in de ambtelijke
rechtspositie Mikis Stekelenburg, ‘220 jaar werken bij de overheid’, SDU, Den Haag 1999.
97
Zie voor het specifieke karakter van de overheid H.A. Berg, ‘De eigen aard van de overheid’, SDU Uitgevers
Den Haag 1998.
98
Zie voor een verkorte versie van de lezing van Niessen de Staatscourant nr. 236 van 5 december 2001, pag. 7.
99
Zie ook het artikel ‘Naar een algemene bestuursdienst’ van Th. W.A. Camps in de Staatscourant van 22 maart
1993.
100
Vergelijk de ministeriële beschikkingen m.b.t. dit opleidingsinstituut: Nr. AV66/U293 van 17 februari 1966
(minister Smallenbroek), Nr. AV71/U1132 van 26 april 1971 (minister Beernink), Nr. CF76/U37 van 16
225
augustus 1976 (secretaris-generaal Van Dijke), Nr. CF79/U2 van 12 juli 1979 (minister Wiegel), Nr. CF80/U5
van 14 maart 1980 (minister Wiegel). Onder secretaris-generaal Van Dijke stond er nog de tekst: ‘Het plegen
van overleg met: functionarissen verbonden aan universiteiten, hogescholen en andere wetenschappelijke
instellingen, de vormings- en opleidingsfunctionarissen in de sfeer van het particuliere bedrijfsleven, de
vormings- en opleidingsfunctionarissen in landen, die qua richting van het openbaar bestuur met Nederland
vergelijkbaar zijn, in het bijzonder West-Europese.’ Begrijpelijke zinnen als men weet dat Van Dijke als
secretaris-generaal namens de regering lid was van het International Institute of Administrative Sciences (IIAS te
Brussel) en als Commissaris der Koningin in Utrecht lid van het Centraal Instituut voor de Opleiding voor de
Bestuursdienst (CIVOB in Den Haag), de instelling die de bestuursacademies aanstuurde totdat zij werd
opgeheven in 1991, waarna de (vier overgebleven) academies (gebaseerd op gemeenschappelijke regelingen
tussen gemeenten en provincies) in een vrije val terecht kwamen, en nu in grote financiële en bestuurlijke
problemen verkeren. Van Dijke heeft nog in zijn tijd als secretaris-generaal de grote Rondetafelconferentie
voorgezeten in de Rolzaal waar de structuur voor het Post-academisch onderwijs in de bestuurs- en
bedrijfswetenschappen tot is stand gekomen.
101
Zie daarvoor het artikel ‘Het nut van de Algemene Bestuursdienst’ van Martin van Rijn (directeur-generaal
Management en Personeelsbeleid van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) in Management & Bestuur
van oktober 2001, pag. 23.
102
Het komt mij voor dat opleidingsadviseurs het op dit moment plezieriger hebben dan personeelsadviseurs. De
laatsten lijden onder het feit dat ze weinig kwaliteit kunnen afleveren omdat ze meestal worden ingezet op zowel
strategisch personeelsbeleid als ook op uitvoering. Omdat ze doorgaans met te weinig mensen zitten krijgt de
uitvoering prioriteit, komt strategische advisering van het management in de knel en worden beiden, manager en
adviseur, ongelukkig.
103
Zie ook het proefschrift ‘De prijs van het politieke primaat. Wederzijds vertrouwen en loyaliteit in de
verhouding tussen bewindspersonen en ambtelijke top’ van Roel Nieuwenkamp, Eburon Delft 2001. Hij
beschrijft onder meer dat doorgaans topambtenaren loyaler functioneren onder en met liberale dan met
socialistische bewindspersonen, en hij bevestigt wat velen vermoeden, namelijk dat je als topambtenaar liever
werkt met een sterke dan met een zwakke minister. Ook wordt (eindelijk) duidelijk dat resultaatscontracten
tussen bewindslieden en topambtenaren maar een betrekkelijke waarde hebben.
104
Zie voor een heldere beschrijving van de problematiek van die loyale dienstbaarheid in andere landen het
onder redactie van Arne Leemans en Andrew Dunsire geschreven boek ‘The Public’s Servants’, European Group
of Public Administration, Finnpublishers 1981.
105
Het blad Binnenlands Bestuur bericht op 19 november 1999 dat een onderzoek van de Universiteit Twente en
het adviesbureau GITP heeft uitgewezen dat slechts dertig procent van de departementale managers de relatie
met de politieke ambtsdragers ervaart als motiverend. Een meerderheid (59 procent) noemt de politieke sturing
een belemmering voor meer bedrijfsmatig werken.
106
Dat is kennelijk ook de mening van oud-minister Peper in zijn eerder genoemde essay ‘Op zoek naar
samenhang en richting’ waar hij zegt (pag. 2): ‘Gezag moet meer en meer worden verworven, ‘verdiend’ ‘.
107
Hoe aspiratie en ambitie werken in de geest van Machiavelli in zijn ‘De heerser’, Athenaeum-Polak & Van
gennep 1976, pag. 81: ‘En hij kan het beste te werk gaan zoals bekwame boogschutters, die wanneer ze het doel
dat ze willen raken te ver achten, omdat ze weten wat de kracht van hun boog is, het mikpunt veel hoger nemen
dan het doelwit, niet om met hun pijl zo hoog te komen, maar om met behulp van dat hoge mikpunt hun doel te
kunnen bereiken.’
108
Het is dan ook niet raar om in NRC Handelsblad van 13 juli 2001 een artikel te vinden met de kop ‘Minder
bouw door tekort aan ambtenaren’, een verzuchting van de vereniging voor projectontwikkelaars NVB.
109
Een variant op dit verschijnsel wordt beschreven door Eric Vrijsen in het artikel ‘Tinekes banenmachine’ in
Elsevier van 22 september 2001: een beschrijving van een exodus van topambtenaren bij Verkeer en Waterstaat
als gevolg van een partijpolitieke oriëntatie van de minister op topbenoemingen. Met een reactie op dat artikel
door secretaris-generaal Ralph Pans in Elsevier van 6 oktober 2001. Ik heb elders in dit boek gezegd dat, terwijl
in België de federale regering en de Vlaamse regering poging op poging doen om de politieke kabinetten af te
schaffen, in Nederland de verontrustende tendens ontstaat om de top van de rijksdienst te politiseren. Wat dit
betreft onderschrijf ik de opvatting van professor Wim Moesen in het artikel ‘Met betere overheid stond
Vlaanderen aan Europese top’, in De Standaard van 7 maart 2000 als hij stelt: ‘De modernisering van de
overheidsdiensten vergt dat er een einde komt aan aberraties als de politieke benoemingen. En vereist ook
absoluut de afschaffing van de kabinetten. Zolang die bestaan, zullen overheidsdiensten niet efficiënt werken.’
Zie voor een tegengeluid het artikel ‘Politieke benoeming van ambtenaren, hét wapen tegen de verstarring’ van
Erwin van de Pol in Binnenlands Bestuur van 6 maart 1998. Voor hen die belang stellen in het verschijnsel
politieke kabinetten in België verwijs ik naar een interessante scriptie ‘Beleidssteun voor ministers’, van Ine
Winters voor het verkrijgen van een licentiaat in de politieke en sociale wetenschappen aan de universiteit van
Antwerpen, te vinden op de website www.uia.ac.be/u/s990034/kabinetten/. Het is een vergelijkende studie naar
226
de achtergronden van het ontstaan en bestaan van dergelijke kabinetten in België, Frankrijk, Italië, Spanje,
Portugal en Griekenland, waarbij de conclusie is dat politieke kabinetten niet nodig zijn om een land goed te
besturen.
110
In zijn artikel ‘Investeer in rijksambtenaren’ in het Algemeen Dagblad van 30 december 1999 vertelt
Oudenaarden dat het Kamerlid Rosenmöller stelt dat de rijksuitgaven aan externe consultants in 1998 met 20
procent zijn gestegen tot 600 miljoen gulden. Terecht voegt Oudenaarden daaraan toe: ‘Maar de rijksoverheid is
inmiddels het punt gepasseerd dat er zomaar bezuinigd kan worden. Als de politiek verzuimt aan te geven welke
taken niet meer moeten worden uitgevoerd, zijn er simpelweg handen te weinig om het werk te doen. Het
inhuren van adviesbureaus is dan een logisch gevolg. Daardoor vloeit steeds meer kennis weg en steeds vaker
moeten adviesbureaus worden ingehuurd.’ Zie voor een leuke conflicterende visie op dit onderwerp K. Kolthof
(voormalig Kamerlid voor de PvdA) in het artikel ‘Externe adviseurs zijn groot gevaar voor de overheid’, in
NRC Handelsblad van 3 maart 1998, en P.K. Jagersma (bestuursadviseur en hoofdredacteur van Consultancy) in
het artikel ‘Externe adviseurs helpen de overheid beter functioneren’, in NRC Handelsblad, datum onbekend
maar waarschijnlijk ook in 1998. Zie ook P. van Noppen, ‘Rijk en adviesbureaus niet kritisch op elkaar’, in:
Publiek Management van mei 2000, pag. 26 e.v. Intermediair van 13 september 2001 wijdt uitgebreid aandacht
aan de macht van externe adviseurs en commissies, de vijfentwintig invloedrijkste personen in dat circuit, en de
omzetten van de belangrijkste externe adviesbureaus. Die informatie bevestigt mijn stelling dat het gat dat wordt
getrokken door het vertrek van ambtenaren gevuld wordt – veelal noodgedwongen – met consultants en
commissies. En ook dat dient men te beoordelen in het licht van het mechanisme van positive feedback. Alleen
op die manier kan men verklaren waarom er – ondanks alle pogingen van de politiek om in de inzet van
consultants terug te schroeven – toch elk jaar feitelijk meer inzet plaats vindt. Consultants en commissies nemen
onafwendbaar de holte in die ontstaan is door de uitholling van de politiek als gevolg waarvan steeds meer
ambtenaren vertrekken, wat op zijn beurt weer noodzaakt tot het inzetten van consultants en commissies, wat
vervolgens weer leidt tot Kamervragen en pogingen om die inzet te verminderen, enzovoorts.
111
Wat dat aangaat verwijs ik naar Hoofdstuk 8 ‘Het gouden Kalf’ uit ‘Het einde van de democratie’ van JeanMarie Guéhenno, Lannoo 1994.
112
Ik heb helaas geen vindplaats van deze tekst die ik zo’n twintig jaar geleden ergens aantrof.
113
Marcin Krol, Een zwakke overheid is een gesel voor de democratie’, in NRC Handelsblad van 18 augustus
2001.
114
De bloemlezing onder de titel ‘Want waarom zijn wij ambtenaar’ is, met het andere productiemateriaal van
het project Strategisch Personeelsbeleid te verkrijgen bij Verkeer en Waterstaat. Zie daarvoor de website
www.toekomstVerkeer en Waterstaatpersoneel.nl. Zie ook het artikel ‘Project Verkeer en Waterstaat:
personeelsbeleid digitaal op de schop’, in: Binnenlands Bestuur, Overheid Innovatief van juli/augustus 2000,
pag. 28 e.v.
115
Ik vermoed, althans hoop, dat het woord ‘investeren’ hier is ontleend aan het voortreffelijke artikel van Pieter
Oudenaarden (bestuurder rijkssector CFO-CNVambtenarenbond) met de titel ‘Investeer in rijksambtenaren; in
het Algemeen Dagblad van 30 december 1999. Zie ook Management & Bestuur van augustus 2000 voor enkele
artikelen over de noodzaak tot vernieuwing van het overheidsmanagement.
116
Zie daarvoor o.a. het artikel ‘De mensgerichte Overheid’ van Peter van Noppen in Publiek Management van
juni 2001.
117
Een van de zaken die men onder de loep mag nemen is het verschil in secundaire arbeidsvoorwaarden tussen
departementen. Waar de medewerkers van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij de standaardvergoeding voor
het openbaar vervoer in het woon-werkverkeer krijgen keert Verkeer en Waterstaat het dubbele daarvan uit. Als
je bij Verkeer en Waterstaat telewerkt belt die computer terug naar je huisadres zodat de kosten voor het
departement zijn. Bij LNV betaal je dat als medewerker zelf. Dat is daarom raar omdat iedereen sinds 1999 in
algemene rijksdienst is en dus op gelijke voet zou moeten delen in alle faciliteiten. Een ander aspect dat
nadrukkelijk aandacht verdient is het veelgeprezen concept van ‘integraal management’. Het bestaat inmiddels
overal in de overheidsdienst, maar in de praktijk komt er nagenoeg niets van terecht. Zie ook het artikel
‘Personeelsmanagement wordt afrekenbaar’ van Ronald de Kreij in Management & Bestuur van oktober 2001,
pag. 8.
118
Zie het interview ‘Anton Zijderveld wil echte leiders’, in Publiek Management, juni 2001, pag. 19, door Jan
Dirven en Harry van Seumeren.
119
Ministerie van Financiën, Centrale Directie Voorlichting, ‘Van Beleidsbegroting tot beleidsverantwoording’,
mei 2000. C. van der Burg, H.W.O.L.M. Korte, R.P. Oosterom, ‘Van beleidsbegroting tot
beleidsverantwoording’, Openbare Uitgaven 1999, nr. 5, pagina 226-233. G.H.O. van Maanen, ‘Ruimte voor
doelmatigheid’, Openbare Uitgaven 2000, nr. 1, pagina 54-58. D. Hemels, P. van Veen, S. Galjé, ‘Begroten met
beleid in de praktijk’, Overheidsmanagement 2000, nr. 2, pagina 47-49. H. de Groot, ‘Verantwoorden over
beleid: een tussenstand’, Openbare Uitgaven 2001, nr. 1, pagina 26-31.H. van Seumeren, ‘Woensdag
Gehaktdag’, in: Publiek Management van mei 2000, pag. 5. M. Andriessen, ‘Angst voor de rekening’, in:
227
Publiek Management van mei 2000, pag. 6 e.v. F.L. Leeuw en G.H.C. van Gils, ‘Outputsturing in de publieke
sector: trage voortgang’, in: Publiek Management van mei 2000, pag. 15 e.v. De Algemene Rekenkamer heeft in
2000 en in 2001 enkele publicaties doen verschijnen over VBTB. Zie ook Gijs Loef in ‘Meer geld helpt niet, dus
moet overheidsorganisatie anders’, in de Volkskrant van 29 september 2000. Zie ook Ronald de Kreij in ‘VBTB
betekent cultuuromslag voor alle ambtenaren’ in Management & Bestuur van oktober 2001, pag. 12.
120
Zie D.J. Kraan, ‘De afrekencultuur in de collectieve sector’, in: Publiek Management, juni 2001, pag. 29.
121
Zie voor enkele bijzondere boeken over het belang van voorbeeldgedrag van leiders in de al genoemde
boeken van Manfred F.R. Kets de Vries (hoogleraar management aan het INSEAD te Fontainebleau): ‘De
neurotische organisatie’, Uitgeverij Maarten Muntinga bv, Amsterdam 1984; ‘Leiders, narren en bedriegers,
essays over de psychologie van het leiderschap’, Scriptum Management 1994. Elders in dit boek beschrijf ik het
slechte voorbeeld van de Belgische minister Luc Van den Bossche op het punt van rijden in de auto zonder
gordel als gevolg waarvan hij op 20 juni 2001 een ernstig ongeluk kreeg. Kennelijk nog niet begrijpend wat
voorbeeldgedrag inhoudt berichtten de Vlaamse kranten van 22, 23 en 24 augustus dat hij tijdens zijn genezing
in het ziekenhuis er rustig op los rookte ondanks het totale rookverbod aldaar sinds 1987. Patiënten die er last
van hadden en wezen op het rookverbod, werden door de minister hautain terzijde geschoven. En de directie
greep niet in. Vervolgens meldde De Standaard van 25 augustus 2001 dat de wereldberoemde cardioloog Pedro
Brugada, ook arts van koning Albert, aan de minister van Sociale Zaken Frank Vandenbroucke had medegedeeld
dat hij het godgeklaagd vond dat Van den Bossche nog met een dikke sigaar in zijn ziekbed lag, dat deze een
voorbeeldfunctie had en dat hij – Brugada – er een groot voorstander van was dat de maatschappij bepaalde
ingrepen bij rokers die ziek worden niet meer zou betalen. Brugada vindt de maatregelen die hij voorstelt zeer
dringend omdat hij een explosie van het aantal hartkwalen voorziet. Overigens zijn Nederlandse ministers die het
bestaan om op de tv gewoon een sigaretje op te steken wat mij betreft de eersten wier premie
ziektekostenverzekering met duizend procent verhoogd mag worden. Dat zijn politici die niet (willen of kunnen)
begrijpen hoezeer de anomalieën aan de basis van een samenleving beginnen in de top van die samenleving.
122
Ik begrijp dan ook goed de verzuchting van Erik Gerritsen in zijn artikel ‘De topambtenaar en de politiek’, in
Publiek Management van februari 2000, pag. 34: ‘We moeten terug naar een sfeer waarin ambtenaren er de
hoogste eer in leggen hun bewindspersoon te laten schitteren’.
123
Hoewel, in juli 2001 is het kernkabinet in de regering Verhofstadt aan de slag gegaan om de wet zodanig aan
te passen dat zittende staatshoofden en regeringsleiders – zoals bijvoorbeeld Ariel Sharon van Israël die net was
aangeklaagd wegens slachtpartijen in Libanon in de jaren tachtig - niet vervolgd kunnen worden. Die aanklacht
lag een beetje moeilijk op het moment dat België het voorzitterschap van de Europese Unie aanvaardde. Om
polemiek te vermijden tijdens het Belgisch voorzitterschap schoof het kernkabinet al op 16 juli 2001 de
aanpassing van deze genocidewet door naar de gemengde Kamercommissies van Justitie en Buitenlandse Zaken.
Daarmee werd het een zaak van het parlement om te beslissen of het zinvol is om zittende staatshoofden
onschendbaar te maken in België. De geest van de wet moet echter behouden blijven. Er zouden alleen een paar
filters moeten worden ingebouwd. Overigens is men in Israël behoorlijk zenuwachtig van deze aanklacht. Sharon
mijdt België, heeft juridisch advies ingewonnen over de kans dat hij in België opgepakt zou kunnen worden en
de Israëlische regering adviseert Israëliërs die Europa bezoeken goed op te letten naar welk land men gaat. De
verwachting is dus dat meerdere landen het voorbeeld van België gaan volgen en wetgeving tegen misdaden
tegen de menselijkheid gaan maken.
124
Begin jaren negentig is veel geschreven over de mogelijke veranderingen in de rijksdienst als gevolg van de
toenemende invloed van Europa. Echter, zonder merkbare reactie daarop vanuit de rijksoverheid. Na het
verschijnen van bijvoorbeeld het themanummer ‘De toekomst van de Nederlandse Rijksoverheid’ in
Beleidsanalyse 1992-1, met o.a. twee scenario’s van H.J. de Ru en E.L. Berg, zou je verwachten dat er iets zou
gaan gebeuren in de rijksadministratie, een soort anticiperen op wat mogelijke komen gaat. Anno 2001 is daar
echter nog maar weinig of niets van te merken.
125
In een open brief van 29 oktober 2001 aan minister-president Kok bepleitten de ondernemersorganisaties
VNO-NCW en MKB-Nederland dat de regering veel actiever dan tot nu toe moet proberen meer invloed in
Brussel te krijgen door meer Nederlandse ambtenaren op relevante posten in Brussel te krijgen. Van de 390
posten werken er zo’n 300 bij de Europese Commissie. Er zouden er veel meer bij moeten komen, ook geplaatst
bij de Raad van Ministers en het Europees Parlement.
126
Wat te zeggen bijvoorbeeld van het bericht in De Standaard van 7 oktober 2001 dat voortaan het
immigratiebeleid van Spaans Baskenland wordt geleid door een Afrikaan Boladji Omer Beryin Oke, staatsburger
van Benin. Hij gaat – met behoud van zijn nationaliteit – als eerste directeur-generaal van het nieuwe
immigratiedepartement van het Baskische gewest leiding geven aan de immigratiepolitiek van dat deel van
Spanje, een deel dat door ernstige onderbevolking dringend behoefte heeft aan nieuwe arbeidskrachten.
127
De enige reden om inderdaad geen contingenten ambtenaren af te vaardigen naar Brussel zou kunnen zijn
gelegen in de omstandigheid dat het administratieve proces aldaar de nodige jaren achter ligt op hetgeen men
inmiddels in ‘Den Haag’ gewend is: moderne werkvormen en werkprocessen die tamelijk afsteken tegen de – in
228
onze ogen – verouderde manier van werken in Brussel.
128
Zie Rinus van Schendelen in zijn artikel ‘Met de rug naar Europa’ in: Management&Bestuur, februari 2001,
pag. 7. In zijn oratie van 1 maart 2001 (CAOP, Publicatiereeks Overheid & Arbeid, 2001, 15, pag. 13 e.v.)
beschrijft Ron Niessen hoe de Securitelaffaire heeft kunnen ontstaan als symptoom van een rijksoverheid die
onvoldoende weet heeft van de Europese richtlijnen. Zo is ook de ESF-affaire, waarbij – volgens de commissie
Koning eind augustus 2001 – slechts 70 miljoen en niet zoals de Europese Commissie beweerde zo’n 450
miljoen gulden aan subsidie voor arbeidsvoorziening niet verantwoord konden worden, voor een belangrijk deel
terug te voeren op onbekendheid met, en hautain nationaal gedrag jegens, de Europese richtlijnen.
129
Ui t de rest van zijn betoog was het duidelijk dat hij zich in dit opzicht mede heeft laten inspireren door het
boek ‘Erdpolitik’ van Ernst von Weizsäcker, Neil McBeath, Stuttgart 1989.
130
Zie ‘European Governance, A White paper’, Commission of the European Communities, Brussel 25 juli
2001. We zien het resultaat van die amendering terug in de zin (pag. 12): “The principal responsibility for
involving the regional and local level in EU policies remains and should remain with national administrations.”
Deze knieval voor Spanje en het Verenigd Koninkrijk wordt echter zo goed en zo kwaad mogelijk weer
weggemasseerd met de daarna volgende zinnen: “But national governments are often perceived as not
adequately involving regional and local actors in preparing their positions on EU policies. Each Member State
should foresee adequate mechanisms for wide consultation when discussing EU decisions and implementing EU
policies with a territorial dimension. The process of EU policy-making, in particular its timing, should allow
Member States to listen to and learn from regional and local experiences.” Op basis van deze stellingname
lanceert de Commissie als een van haar taakstellingen het vestigen van een meer systematische dialoog met
Europese en nationale ‘associations of regional and local government’ in een zo vroeg mogelijk stadium van de
beleidsontwikkeling. Overigens is met dit Witboek de stelling achterhaald van Ron Niessen in zijn artikel ‘Een
toekomst zonder ambtenaren’: bespiegeling of luchtspiegeling?’ (een reactie op de oratie van Pim Fortuyn bij
diens aanvaarding van het hoogleraarschap Arbeidsvoorwaardenvorming op 14 februari 1991, Overheid &
Arbeid, Publicatiereeks van het Centrum voor arbeidsverhoudingen overheidspersoneel, waarin Fortuyn pleit
voor een toekomst zonder ambtenaren) in Openbaar bestuur van 1991, nr. 4, pag. 14. Daar stelt Niessen: “Het
zijn de Lid-Staten en niet de samenstellende delen van elke Lid-Staat, die gesprekspartner en aanspreekpunt zijn
voor de organen en instellingen van de EG.” Met het beleid van dit Witboek is die exclusiviteit voor de LidStaten voorbij.
131
Zie ook hoofdstuk IX ‘Federations that failed despite their potentially federal bases’(handelend over
Indonesië) uit het boek ‘the geography of of federalisme. An inquiery into origins and stability’, van Ramesh
Dutta Dikshit, Halsted Press New York 1975.
132
Ik herinner me van een verblijf in Suriname in 1978 – drie jaar na de onafhankelijkheid - dat iedereen tegen
me riep dat er een sterke man moest komen voor het tegengaan van het stelselmatig instorten van het land, en
met name van zijn economie. Welnu, die sterke man kwam er dus, gewoon een kwestie van wachten, zo werken
die processen. Dat ligt niet aan die sterke man, maar aan een gebrek aan kwaliteit van de politieke en ambtelijke
infrastructuur, net zoals in de Weimar republiek in het begin van de vorige eeuw.
133
Deze affaire ging over het feit dat Nederland in strijd met Europese regels een aantal technische
uitvoeringsregelingen niet bij de Europese Commissie had aangemeld. Niessen beschrijft in zijn eerder
genoemde oratie ‘Vluchten kan niet meer’ (pag. 13) hoe het gebrek aan coördinatie in de rijksdienst een van de
belangrijkste oorzaken van het ontstaan van deze affaire is geweest, en hoe men via structuursturing de vlucht
naar voren heeft georganiseerd om daar weer uit te komen.
134
Europese Beweging in Nederland, Rapporteur J.P.H. Donner, ‘De gevolgen van een Europese ‘vierde’
bestuurslaag’, Den Haag 1991.
135
Zie voor een fascinerende beschrijving van het verschijnsel dat onder de toenemende (belasting)druk van
overheden op burgers steeds meer individuen zich onzichtbaar en onvindbaar gaan maken voor die overheden
James Dale Davidson en Lord William Rees-Mogg, ‘The Sovereign Individual, Touchstone, New York 1999.
136
Het ministerie van Verkeer en Waterstaat werkt hard mee aan die afdrijving van Rijkswaterstaat door uit dat
orgaan een apart directoraat-generaal Water te trekken en de rest van de Rijkswaterstaat op nog verdere afstand
van de beleidskern te zetten.
137
We vinden ze bijvoorbeeld helder beschreven door Ed van Thijn c.s. in ‘de Sorry Democratie’, Van Gennep
Amsterdam, 1998: Srebrenica, politieoptreden Eurotop ’98 in Amsterdam, affaire Brinkman en nieuwe
politiewet, affaire Bouterse, CTSV-affaire, Herculesramp, Bijlmerramp, IRT-affaire, groei Schiphol, e.a.
138
Zie Ad van Liempt en Ger van Westing in ‘Klem in de draaideur’, Balans 2000, voor een beschrijving van het
conflict tussen Docters van Leeuwen en de minister van Justitie.
139
Hij bracht naar buiten dat naar zijn idee secretaris-generaal Mulder het bij Justitie voor het zeggen had en dat
de bewindslieden niks hadden in te brengen. Dat was overigens ‘common knowledge’, maar een staatssecretaris
heeft zoiets niet publiekelijk te melden. Mulder is later nog op een meer positieve manier in het nieuws gekomen
als de ontwerper van de ‘wet Mulder’, een wet die delen van het verkeersstrafrecht overhevelde naar het
229
administratieve recht.
140
Ik begrijp het standpunt van Harry van Wijnen, in zijn boek ‘De Macht van de Kroon’, Uitgeverij Balans
2000, pag. 179, dat de ministeriële verantwoordelijkheid een vloeiende materie is. Maar als dat ‘vloeiende’ er in
de praktijk toe leidt dat er werkelijk geen enkele minister meer uit zichzelf aftreedt, dan verliest het elke
staatkundige betekenis.
141
Professor Maas van het Centrum voor Parlementaire geschiedenis van de Nijmeegse universiteit
waarschuwde hier al voor in het interview ‘We krijgen in Nederland onschendbare politici’, met Marleen Barth
en Willem Breedveld in Trouw van 21 december 1991.
142
Ik ben het dus eens met de opmerking van Van Thijn in NRC Handelsblad van 27 augustus 1999: ‘De
ministeriële verantwoordelijkheid is het sluitstuk van ons staatsbestel. Daarin kun je niet genoeg klassiek zijn.’
En daarom geheel oneens met wat Peper stelt op pagina 9 van zijn eerder genoemde essay ‘Op zoek naar
samenhang en richting’: ‘Het vasthouden aan een ruime, onbegrensde uitleg van de ministeriële
verantwoordelijkheid – in het politieke discours ook door mij voluit verdedigd – met tegelijkertijd het
verminderen van bevoegdheden en de op-afstand-plaatsing van overheidstaken blijkt in de politieke praktijk een
moeilijk te hanteren combinatie.’ Uit de juistheid van die laatste constatering zou Peper hebben moeten afleiden
dat een ruime, onbegrensde uitleg van dat concept niet correct is. De klassieke benadering blijft wat mij betreft
de enig toelaatbare omdat anders ook deze hoeksteen van de grondwet onder de politieke waan van de dag komt
te liggen. Zie het net zoals de tien geboden. Of men nu wel of niet het christelijke geloof aanhangt is niet van
belang. Na twee eeuwen blijft de uitleg en interpretatie van die geboden onveranderd. Daarom ook opende De
Morgen van 29 oktober 2001 paginabreed met de kop ‘Gij zult niet liegen’, een artikel over de consternatie
tussen de liberalen en de christen-democraten toen was uitgelekt dat kopstukken van die partijen met elkaar
overleg hadden gehad over de vorming van een nieuwe brede volkspartij in België.
143
Toen enkele jaren geleden Dutroux ontsnapte trad Minister van Justitie Declerck af nog voordat Dutroux een
paar uur later weer gegrepen was. Toen in 2000 een door zware regens gezwollen Douro in Portugal een brug
wegvaagde met daarop een bus en enkele auto’s trad de Minister van Transport Coelho binnen twee uur af. En
dat zijn dan landen waarover we in Nederland wel eens vraagtekens plaatsen als we het over politiek niveau
hebben. In Nederland daarentegen wordt een minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties die voor
de staatskas wellicht miljarden heeft verdiend het werken onmogelijk gemaakt als blijkt dat hij in zijn langdurige
loopbaan als Burgemeester van Rotterdam voor een paar ton geen bonnetjes kan overleggen. Bekend is ook het
aftreden van Lord Carrington als minister van Buitenlandse Zaken toen Argentinië de Falklands aanviel. Hem
viel niets te verwijten maar hij vond dat er een politieke daad gesteld diende te worden en trad af.
144
Zie daarover ook het artikel ‘Waarom treedt zo zelden een minister af?’ van B. Nooteboom, hoogleraar
bedrijfskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen, in de Volkskrant van 24 mei 1994.
145
Zie daarover het interview van Pieter Hilhorst met bestuurskundige Mark Bovens onder de titel ‘De
onzichtbare regie in de bureaucratie’ in de Volkskrant van 16 september 2000.
146
En nogmaals Portugal. Wat te denken van het aftreden van premier Guterres op 17december 2001 nadat bij de
gemeenteraadsverkiezingen van het weekend daarvoor zijn socialistische PSP de verkiezingen verloor ten
faveure van de meer conservatieve sociaal-democratische PSD. Zou het in Nederland ooit voorkomen dat een
minister-president aftreedt omdat zijn partij verliest bij de gemeenteraadsverkiezingen, van mening zijnde –
zoals Guterres – dat hij het vertrouwen van de kiezers heeft verloren, en dus moet opstappen?
147
M. Noordegraaf, ‘Attention, Work and Behavior of Public Managers Amidst Ambiguity’, Eburon Publishers
Delft 2000. Een boek dat laat zien dat overheidsmanagers nagenoeg geheel opgaan in het dagelijkse werk,
hollend van vergadering naar vergadering, branden blussend, de zaak draaiende houden, en bepaald niet een
substantieel deel van hun tijd besteden aan visie- en doelontwikkeling, of aan bedrijfsmatige bezigheden.
148
Zowel de federale als de Vlaamse regering hebben vergaande plannen tot afbouw van de politieke kabinetten.
In de loop van 2001 en 2202 gaan de kabinetten op federaal niveau verdwijnen of worden ingekrompen tot een
handjevol medewerkers. De Vlaamse regering opereert op een langer tijdpad en zal er enkele jaren over gaan
doen. Men kan overigens betwijfelen of dat gaat lukken. De verknochtheid aan dat politieke instrument is daar
nog zeer sterk. Voorbeeld. Op 22 augustus 2001 meldt De Standaard dat twee ministers, Anciaux en Vogels,
hoewel geheel eens met de principes van afslanking van de politieke kabinetten (waarover allang finale besluiten
zijn genomen), toch maar even een claim bij minister-president Dewael leggen tot tijdelijk uitbreiding van hun
kabinetten.
149
Het blad Binnenlands Bestuur van 2 juli 1999 wijdt een bijlage aan het verschijnsel dat de politiek de
ambtenaar de schuld geeft en laat vallen.
150
H. Becker in het artikel ‘De mensgerichte overheid’, in: Publiek Management, juni 2001, pag. 6.
151
In zijn elders geciteerde boek ‘De neurotische organisatie’ beschrijft Manfred Kets de Vries het op pag. 39 in
de volgende woorden: ‘Leidinggevende functionarissen bewaken via selectie, belonen/straffen en promotie de
gelijkvormigheid van het personeel.’
152
Gedateerd 12 juli 1999 en in die periode gepubliceerd op de website van NRC Handelsblad. De ondertitel
230
luidt: ‘Een essay over de veranderende verhoudingen tussen overheid en samenleving.’
153
In het artikel ‘Er is sprake van ernstige ontsporing’ in NRC Handelsblad van 26 juli 2001 staat het volgende
citaat uit besprekingen in de Concernraad van de Arbeidsvoorziening: ‘De landelijke directie zei dan niet:
voorkom misbruik of verkeerd gebruik, neen, de directie zei: voorkom dat misbruik of verkeerd gebruik tot
problemen leidt.’ Mooi voorbeeld van concentratie op damage control in plaats van op ordelijk handelen.
154
Dat begon met het beleid van Sicco Mansholt, Minister van Landbouw na WO-II en daarna de eerste
landbouwcommissaris van de Europese Economische Gemeenschap. In een zeer knap geschreven boek ‘De
Graanrepubliek’ (Atlas, Amsterdam 1999) beschrijft Frank Westerman hoe Mansholts beleid van
schaalvergroting ten koste van duizenden boerenbedrijfjes die met hun kleinschaligheid een balans tussen
productie, consumptie en natuur in stand hielden, heeft geleid tot de beruchte boter-, melk-, graan-, wijn- en nog
meer overschotten, de opkomst van de biotechnologie met o.m. de ziekte BSE, de gigantische subsidiëring om
deze hokus pokus in stand te houden en de mestoverschotten, beide met hun inherente criminogene aspecten,
waarna het een kwestie van tijd was dat eind jaren negentig de Europese Commissie op fraude moest aftreden.
Het meest opmerkelijke van dat boek is wel dat Mansholt op zijn sterfbed toegeeft dat die ontwrichting van de
kleine en organische schaal van het boerenbedrijf nimmer had mogen plaats vinden. Op dit moment lijkt het erop
dat er een denken naar schaalverkleining in de landbouw ontstaat. Althans in Nederland. Andere Europese
landen zitten nog op de toer van de kapitaalsintensieve bedrijven. Als dat nog een aantaal jaren het beleid blijft
rijst de vraag wat voor een schade dat gaat aanrichten bij de toetreding van nieuwe lidstaten uit het voormalige
oostblok. De landbouw aldaar is grotendeels gebaseerd op een nog kleinere schaal dan die wij na WO-II hadden.
Als die ook plaats moet maken voor grootschaligheid kunnen we opnieuw beginnen met het aanleggen van grote
voorraden met overschotten.
155
In de Telegraaf van 9 juni 2001 veegt prof. Dr. B. Smalhout op zijn bekende manier de vloer aan met dat
ongeremde en veelal ongemotiveerde streven naar schaalvergroting dat tot zoveel problemen heeft gezorgd in
het onderwijs, de landbouw en veeteelt, de zorg, en bij grote voormalige overheidsbedrijven als NS en KPN. Zie
voor een bijzonder kritisch artikel over de (mislukte) basisvorming een column van Leo Prick, ‘Illusie’, in NRC
Handelsblad van 7 oktober 2000.
156
De strijd daarvoor is hard geweest. In Openbaar Bestuur Magazine voorjaar 1998 schrijft Frans Vanderwilt
nog een artikel met als kop ‘OCW: voor nieuw beleid ontbreken plannen en middelen.’
157
Prof. Dr. E. Bomhof voegt daar in zijn artikel ‘Nog veel te doen’ in NRC Handelsblad van 28 juli 2001, pag.
7, ook mevrouw Adelmund aan toe. En mijn relaties in de onderwijswereld vertelden me dat er een zucht van
verlichting door onderwijsland ging toen bekend werd dat staatssecretaris Netelenbos naar Verkeer en Waterstaat
zou gaan.
158
En dan krijg je reeksen ingezonden artikelen van docenten in dagbladen, bijvoorbeeld van leraar en
leraaropleider Ton van Haperen in de Volkskrant van 18 april 2001 met de kop: ‘Onderwijsvernieuwing blijkt
een grote leugen.’ Zie ook zijn artikel ‘Managementdenken dreigt onderwijs te vermorzelen’, in NRC
Handelsblad van 28 juni 2001 en zijn artikel ‘Basisvorming is exponent van failliet beleid’ in NRC Handelsblad
van 20 oktober 2001. Zie ook Hans Wansink, ‘Politiek kijkt toe hoe ambtenaren plicht verzaken’, in NRC
Handelsblad van 3 september 1999, een klein maar wrang exposé van bureaupathologische aspecten in relatie tot
het openbaar onderwijs.
159
H. Bruins Slot in een interview ‘Ik wil niet graag achterblijvers zien in het onderwijs’ door Raymond Gradus
en Frank van den Heuvel in Publiek Management, juni 2001, pag. 39.
160
Zie José van Vonderen in ‘OCW controleert inhoud en decentraliseert beheer’, in Openbaar Bestuur
Magazine najaar 1998, pag. 37 e.v.
161
Zie voor een commentaar op de zogeheten grote operaties begin jaren tachtig (reorganisatie rijksdienst,
deregulering, privatisering, decentralisatie, heroverweging en de –2% operatie) en hun onvermijdelijk aanjagen
van het sturen op structuren, het rapport ‘Samenhang Grote Operaties’ van Herman Tjeenk Willink,
Regeringscommissaris Reorganisatie Rijksdienst, ‘s-Gravenhage 1984.
162
C.R. Niessen, ‘Vluchten kan niet meer …’, Openbare rede 2001 in de reeks Overheid&Arbeid, CAOP,
Centrum voor Arbeidsverhoudingen Overheidspersoneel.
163
Symptomatisch voor de stijl van werken van sommige organisatieadviseurs is het volgende citaat uit het
artikel ‘De coup van de commissies’ in Intermediair van 13 september 2001, handelend over het gegeven dat er
adviseurs zijn die zich sterk identificeren met hun (potentiële) opdrachtgever: ‘Het hoeft niet altijd kwade wil te
zijn, maar je gaat als consultant het jargon van de opdrachtgever spreken, je formuleert een probleem in zijn
termen, en op dat moment sluit je alternatieven al uit. Ik herinner me dat ik gevraagd werd door een hoge
ambtenaar van CRM (de voorloper van het ministerie van VWC). Het ging over de reorganisatie van een dienst,
waarvan voor die man vaststond dat hij in zijn geheel moest verdwijnen. Tegen mij zei hij: ik weet al lang wat ik
wil, je kunt die opdracht krijgen – het ging om een ton – maar ik ga niet in zee met iemand die er anders over
denkt. Ik vond dat wel eerlijk, en ik heb het uiteindelijk gedaan omdat ik zijn argumenten redelijk vond. Toen ik
hem later tegenkwam zei hij: ik heb nu een meeting met de or, kan ik jouw rapport goed bij gebruiken.’ Zo’n
231
instelling vind ik afschuwelijk.
164
T. Witteveen in het artikel ‘Doe het nu eens in één keer goed’ in NRC Handelsblad van 27 januari 2001.
165
In mijn ‘Voorschriften met betrekking tot de gewesten’, een losbladige editie die ik een aantal jaren verzorgde
bij Vermande Zonen, IJmuiden, beschrijf ik hoe vanaf 1950 tot in de jaren tachtig de besluitvorming rond de
bestuurlijke organisatie van Nederland zich ontwikkelde: van gemeentelijke herindelingen, een klein aantal grote
steden, stads- en streekgewesten, een groot aantal kleine provincies etc. Zie voor de op- en ondergang van het
verschijnsel ‘stadsprovincie’ tussen 1982 en 1998 het blad Binnenlands Bestuur van 3 juli 1998. Dit proces van
steeds weer mislukte pogingen tot herindeling van Nederland zal nog wel even doorgaan. Getuige ook
bijvoorbeeld de komst van een variant op het concept van de tweehonderd grote gemeenten van professor
Troostwijk in de jaren zeventig, namelijk het voorstel van een Stuurgroep Krachtige Gemeenten in het rapport
‘Gemeenten: Méér dan lokaal bestuur’, aangeboden aan minister De Vries van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties op 4 april 2000. Standpunt van de stuurgroep: gemeenten moeten globaal even groot zijn om
optimaal te kunnen samenwerken. Dat lijkt ook op het standpunt van Vonhoff, Lammers en Terlouw,
geinterviewd door Mark Kranenburg en Frank Vermeulen in NRC Handelsblad van 4 mei 1996 onder de titel
‘Alles kan eenvoudiger’. Vonhoffs stelling toen was: 150 tot 180 gemeenten is voldoende en er zijn niet meer
dan vijf provincies nodig.
166
Zie de website van de gemeente Den Haag onder het thema Herindeling.
167
Eind 2001 zal de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, De Vries, komen met plannen om
de grootstedelijke gebieden provincievrij te maken en een zevental grote agglomeraties een eigen bestuur te
geven. Inhoudelijk lijkt het veel op het concept van de stadsprovincies waar minister Peper zich sterk voor
maakte, vooral toen hij nog burgemeester van Rotterdam was. Een grote tegenspeler is Van Kemenade die (net
als Vonhoff) bekend staat als liefhebber van de introductie van vijf landsdelen in plaats van de 12 provincies.
Overigens al weer een oud concept uit de jaren zeventig. We mogen ons opmaken voor een heropleving van de
door Van Kemenade veroordeelde ‘energieverslindende structuurdiscussie.’
168
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Rijksplanologische Dienst, Staatsuitgeverij 1974.
169
Voorbeeld: tussen september 1974 en juli 1975 werden niet minder dan 45 beleidsnota’s ter behandeling aan
de Kamer aangeboden, meer dan twee en een half maal zoveel als het jaar daarvoor en met een omvang van meer
dan 2000 pagina’s. Zie Aanhangsel Hand. II, zitting 1974-1975, pag. 1325, nr. 1710.
170
Een van de eersten die voor dit vraagstuk aandacht vroeg is J.B.D. Simonis, ‘Uitvoering van beleid als
probleem’, Kobra Amsterdam 1983. Zijn boek bevat onder meer een uitgebreide bibliografie van internationale
auteurs die implementatieonderzoek doen. Verder wijdde Herman Tjeenk Willink als Regeringscommissaris
Reorganisatie Rijksdienst zijn Jaarbericht 1985 aan de problemen van de uitvoering. Zo zegt hij al in de
Inleiding: ‘Veel uitvoerders zitten in de problemen. Zij voelen zich vaak ingeklemd tussen de loyaliteit aan de
Haagse superieuren, de gebondenheid aan de normen van hun vak, en de dienstbaarheid aan de burgers, hun
klanten.’
171
Tweede Structuurschema Verkeer en Vervoer, Regeringsbeslissing deel d, Tweede Kamer 1989-1990, 20922,
nrs. 15-16, pagina 88 e.v.
172
Dit Ketenmodel is de onderlegger geweest voor de door het Kabinet in het Nationaal Milieubeleid
opgenomen Uitvoerbaarheids- en Handhaafbaarheidstoets Milieubeleid en Milieuregelgeving.
173
De scheiding tussen beleid en uitvoering heeft geheel nieuwe problemen van ‘toezicht’ opgeroepen. Dat raakt
niet alleen de rol en taak van inspectiediensten, maar ook en vooral het vraagstuk van de ministeriële
verantwoordelijkheid. Daarover hebben zich twee commissies gebogen: de commissie Holtslag in het rapport
‘De ministeriële verantwoordelijkheid ondersteund’, van november 1998 (Tweede Kamer 1998-1999, 26 200,
VII, nr. 48) en de commissie Borghouts in het rapport ‘Vertrouwen in onafhankelijkheid’ van augustus 2000,
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties augustus 2001.
174
In Beleidsanalyse 1994, nr. ½, pag. 6-11, beschrijven J.N. Breunese en J.W. van der Dussen in het artikel ‘De
scheiding tussen beleid en uitvoering’, een aantal problemen en mogelijke oplossingen die zich inmiddels in de
praktijk zijn gaan voordoen als gevolg van die scheiding.
175
T.a.p. pag. 34.
176
J.A. van Kemenade en C.J. Versteden, ‘Bestuur in geding’, Provincie Noord-Holland, november 1997. Naast
deze twee personen (respectievelijk Commissaris der Koningin en griffier) bestond de werkgroep uit F.J.M.
Houben (CdK Noord-Brabant), M. Jager (CdK Flevoland), W. Blanken (Burgemeester Ede), J.H.A.G. van
Maasakkers (Burgemeester Gemert-Bakel), A. Peper (Burgemeester Rotterdam), G.J.G.M. de Vet (Burgemeester
Leusden) en de ambtenaren J.W.E. van de Poel (Rotterdam), Y.C.C. Sinnige (Noord-Holland), T. Stelpstra
(Noord-Holland).
177
Zie voor enkele commentaren op het rapport van de werkgroep: H. Wigbold, ‘Rechter moet van het bestuur
afblijven’, in NRC Handelsblad van 4 november 1997. D. Allewijn en A. Brenninkmeijer, ‘Ook de overheid
moet zich aan de rechtsregels houden’, in NRC Handelsblad van 14 november 1997. P.F. van der Heijden, ‘De
rechter en bestuurlijke ongehoorzaamheid’, in: NJB van 8 januari 1999 met een nawoord van Van Kemenade.
232
178
Waar in de jaren zeventig en tachtig moeilijke politieke problemen bij voorkeur werden ‘gejurudificeerd’
door ze onder een regeling te brengen en daarmee door te schuiven naar de rechter, zien we in de jaren negentig
dat officiële overheidscommissies onder leiding van ‘wijze mensen’ die functie hebben overgenomen. Zodra er
iets gebeurt waar men in het Kabinet of in de Kamer niet goed raad mee weet stelt men een commissie in.
Daarmee holt het politieke proces zichzelf steeds verder uit. Vervolgens zegt Alders, een van de veelgevraagde
voorzitters van commissies, in Intermediair van 13 september 2001, pag. 3, dat hij dat werk ziet …’als een vorm
van interactief besturen. Je laat in zo’n commissie verschillende groepen meedenken in plaats van ze achteraf
inspraak te geven.’
179
Een mooie karakterisering van het verdriet dat een staking omgeeft is de titel van een artikel van Walter Pauli
en Karl van den Broeck in De Morgen van 22 oktober 2001: ‘Elke staking wijst op een mislukking’. Dit handelt
over de hausse aan trein- en onderwijsstakingen in België in oktober 2001.
180
De president van de rechtbank in Utrecht bijvoorbeeld, professor Van Dijke, wees een staking geheel af waar
zijn collega uit Rotterdam in een vergelijkbare twist de staking geheel aanvaardbaar vond. Ik herinner me nog als
een zwarte bladzijde in mijn verblijf als medewerker aan de Juridische Faculteit te Utrecht, waar Van Dijke
buitengewoon hoogleraar was, dat de faculteitsraad een motie aannam waarin zijn vonnis en overwegingen – op
politieke gronden – met hoon werden afgewezen. Alsof een faculteitsraad zich daar rechtens mee te bemoeien
had. Een van de vele voorbeelden van de verkeerde Wet Veringa, oftewel de Wet Universitaire
Bestuurshervorming (WUB), een terzijde voor alleen hen die begrijpen waar ik het nu over heb.
181
En dan lees je in de Telegraaf van 20 januari 2001 dat VVD-fractieleider Dijkstal tijdens een VVD-avond in
Oisterwijk heeft gezegd dat de speelruimte van rechters moet worden ingeperkt, en dat tot dat doel de Algemene
Wet Bestuursrecht aangepast dient te worden. Dit soort draaien van 180 graden op zo’n korte termijn, immers de
Algemene Wet Bestuursrecht van 1994 is nog een zeer jonge wet, is ook een typisch verschijnsel van een op hol
geslagen positive feedbackmechanisme. Nog een voorbeeld van zo’n ommezwaai. Op het NOS-journaal van 8
september verklaart staatssecretaris Verstand van Sociale Zaken met de grootst mogelijke stelligheid dat zij de
strijd gaat aanbinden tegen leeftijdsdiscriminatie. Een functionaris van VNO/NCW verklaarde zich daar volledig
tegen omdat er op dat punt nooit problemen zouden zijn geweest. Beiden kennen hun klassieken niet. In 1992
spande Henc van Maarseveen, hoogleraar staats- en administratiefrecht aan de Erasmusuniversiteit te Rotterdam,
een geding aan wegens leeftijdsdiscriminatie: hij moest wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd
tegen zijn zin ophouden met zijn werk. Zowel de Ambtenarenrechter als de Centrale Raad van Beroep wezen
zijn eis af op grond van de wettelijke bepalingen. Als de staat werkelijk de strijd tegen leeftijdsdiscriminatie wil
aangaan zal er heel wat wetgeving moeten veranderen. Of zou het standpunt van Verstand wellicht meer zijn
ingegeven door een behoefte aan arbeidskrachten, dan door een morele verontwaardiging over discriminatie?
182
C.W. Dubbink, ‘Rechter, wetgever, bestuur’, in de Praktijkgids van juli 1980, pag. 265 e.v. Dit artikel was
eerder gepubliceerd in NRC Handelsblad van 10 mei 1980.
183
Zie de Groene Amsterdammer van 14 mei 1980, NRC Handelsblad van 16 mei 1980, Het Parool van 20 mei
1980, Het Parool van 21 mei 1980, NRC Handelsblad van 27 mei 1980, Het Parool van 3 juni 1980, en een
aantal regionale dagbladen.
184
Zie NRC Handelsblad van 30 oktober 1980.
185
Ook stukken die zo’n tien jaar later verschijnen hebben geen oplossing kunnen bieden voor de problematiek
waar Dubbink aandacht voor vroeg. Zie bijvoorbeeld het ‘Zicht op wetgeving’, een beleidsplan van het
ministerie van Justitie voor de verdere ontwikkeling en uitvoering van het algemeen wetgevingsbeleid, gericht
op de verbetering van de rechtsstatelijke en bestuurlijke kwaliteit van het overheidsbeleid (Tweede Kamer, 19901991, 22 008, nrs. 1-2). Zie ook het rapport ‘Wetgeving: organisatie, proces en produkt’ van de Algemene
Rekenkamer (Tweede Kamer, 1993-1994, 23 710, nrs. 1-2) dat het resultaat is van een onderzoek naar
knelpunten bij de totstandkoming van wetgeving op departementen. Zie ook de Nota wetgevingskwaliteitsbeleid
van de Raad van State van 30 juni 2000.
186
T.a.p. pag 31-32.
187
Weliswaar niet zoals in de VS dat vele burgers tegen andere burgers of bedrijven procederen, maar vooral de
situatie dat burgers processen tegen de overheden aanspannen. Zie voor de situatie in de VS Jethro K.
Lieberman, ‘The litigious society’, Basic Books New York 1981. Richard Neely, ‘How courts govern America’,
Yale University Press 1981. Ernest C. Friesen, Edward C. Gallas en Nesta M. Galas, ‘Managing the Courts’, The
Bobbs-Merril Company, New York 1971.
188
Prof. dr. A.van der Zwan in het artikel ‘De benarde overheid’ in: Management&Bestuur, februari 2001, pag.
10.
189
Prof. dr. J. de Beus, ‘Een Primaat van politiek’, inaugurele rede aan de Universiteit van Amsterdam op 29 juni
2001, Vossiuspers UvA, Amsterdam 2001, pag. 6. Deze oratie is overigens een indringend onderzoek naar de
bestaansreden van de Nederlandse politiek.
190
In Binnenlands Bestuur van 18 augustus 2001zegt Van Kemenade dat het parlement vol zit met onbezoldigde
ambtenaren. Een kop boven een artikel in het zaterdags bijvoegsel van NRC Handelsblad van 14 maart 1992
233
luidt: ‘Kamerleden vinden dat ze te veel op ambtenaren gaan lijken.’ Dat blijkt dan uit een enquête van het
Handelsblad waaraan 100 van de 150 Kamerleden deelnamen.
191
Interessant is ook hoe – met de Decker-Kohll arresten van 1998 als begin - de jurisprudentie van het
Europees Hof van Justitie zich gaat ontwikkelen inzake het openbreken van de nationale protectie van de
zorgverzekeraars. Hoewel het Hof hier op verzoek van burgers private organisaties dwingt zich te conformeren
aan de eis van vrijheid van verkeer van diensten in Europa conform het Europees Verdrag is dat indirect een
draai om de oren van de nationale lidstaten die zorgsystemen hebben ontwikkeld (met prijsafspraken) die op
gespannen voet staan met de Europese regelgeving.
192
Ik onderschrijf dan ook de strekking van het artikel van voormalig collega Twan Tak in Openbaar Bestuur
Magazine van januari 1998, pag. 18 e.v. onder de titel: ‘Europa dwingt tot nieuwe codificatie bestuursrecht.’ Tak
legt uit hoe je, vertrekkend vanuit artikel 6 van het Europees Verdrag een nieuw stuk bestuursrecht kunt
ontwerpen dat enerzijds waarborgen biedt aan de nodige rechtsbescherming en anderzijds aan de behoefte van
het bestuur om te kunnen besturen.
193
D. Katz en R.L. Kahn, ‘The Social Psychology of Organizations’, New York 1966. Sindsdien is werkdruk of
stress ook in onze samenleving ingeburgerd. De socioloog Hans Junggeburt introduceert in het artikel ‘Macht is
aan werknemer en consument’ in de Volkskrant van 28 oktober 2000 een interessant (en voor mij) nieuw begrip
als hij zegt: ‘Ik geloof niet in werkstress, wel in life-stress’.
194
Van mei 1979 tot mei 1981 heeft de Commissie Hoofdstructuur Rijksdienst, in de wandeling de Commissie
Vonhoff genoemd, in een aantal rapporten de werkwijze van de rijksdienst beschreven en voorstellen tot
verbetering daarvan gedaan. Deze rapportage is mede de aanleiding geweest om Herman Tjeenk Willink, nu
vice-voorzitter van de Raad van State, aan te stellen als Regeringscommissaris voor de reorganisatie van de
rijksdienst. In die hoedanigheid heeft hij in een aantal behartenswaardige jaarberichten het werk van de
Commissie Vonhoff voortgezet. Zie het Eindrapport van de Commissie Vonhoff (‘Voordat de lade klikt’) van 25
mei 1981 (ministerie van Binnenlandse Zaken) voor een andere organisatorische opzet van onze rijksdienst in
een vijftal hoofdbeleidsgebieden, met vijf integrerende ministers, en het voorstel projectministers in het Kabinet
op te nemen.
195
Het rapport heet ‘De organisatie en de werkwijze van de rijksdienst’, Rapportage van de secretarissengeneraal, Ministerie van Binnenlandse Zaken, maart 1993. Er wordt overigens maar weinig gepubliceerd over
het functioneren, de inzichten en de macht van de secretarissen-generaal. Prof. dr. P.B. Cliteur snijdt overigens
een interessant aspect aan in zijn artikel ‘Politici moeten Max Weber weer lezen’, in NRC Handelsblad van 7
augustus 1999. Mede naar aanleiding van het vrijmoedig optreden van secretaris-generaal Van Wijnbergen van
Economische Zaken maakt hij zich bezorgd over de oncontroleerbare macht van de secretarissen-generaal die hij
ziet als een ambtelijke elite die zich onttrekt aan democratische controle, een stand van zaken, aldus Cliteur,
waarmee de klok van onze constitutionele geschiedenis meer dan honderd jaar wordt teruggezet. Ik betwijfel de
correctheid van die visie. Secretarissen-generaal hebben wel andere dingen aan hun hoofd dan zich te profileren
als een onpakbare elitegroep, ook al omdat ze van oudsher gewoon geen hecht team vormen: hun identiteit ligt
veel meer bij hun eigen departement en minister, dan bij het collectief van departementen; non-interventie
prevaleert boven samenwerking. Dat wordt bevestigd in het proefschrift ‘De Secretaris-generaal’ van W.
Lemstra (voormalig secretaris-generaal) waarin hij o.m. stelt (pag. 176-177) dat men liever niet praat over het
‘College’ van secretarissen-generaal omdat dit niet aansluit bij de individuele ministeriële verantwoordelijkheid.
Voorts gaat de visie van Cliteur mijn inziens voorbij aan de onmiskenbare botsing tussen loyaliteit en
professionaliteit waar veel ambtenaren tegenwoordig mee worstelen. Daar ligt de werkelijke problematiek, en
niet in de omstandigheid dat deze of gene secretaris-generaal zich in het openbaar keert tegen een aspect van
regeringsbeleid. Het is overigens niet het eerste artikel waarin Cliteur zich uitspreekt tegen in het openbaar
pratende topambtenaren. Zie NRC Handelsblad van 20 oktober 1998 waarin hij de Grondwet aanhaalt om zijn
mening te onderbouwen dat de vrijheid van meningsuiting alleen een grondrecht zou zijn van de burger jegens
de overheid, niet ook van de ambtenaar. J.J. Stam, bestrijdt die visie naar mijn smaak terecht in ‘Ambtenaar mag
zeggen wat hij wil’, in NRC Handelsblad van 27 oktober 1998. Stam laat zien dat de Grondwet ook aan de
ambtenaar die vrijheid van meningsuiting biedt. Hetzelfde kan men vinden in het proefschrift van Th.A.M. van
der Horst, ‘Ambtenaar en Grondrechten, Samsom 1967, pag. 190 en 215. Zie ook mijn proefschrift
‘Openbaarheid van Bestuur, Vuga-Boekerij 1977, pag. 119 e.v. Zie over het optreden van Van Wijnbergen ook
Harry van Wijnen, ‘Onhaalbaar experiment’, in NRC Handelsblad van 28 september 1999. Zie voor de wijziging
van de Ambtenarenwet 1929 terzake van de uitoefening van grondrechten Staatsblad 1988, 0229, nr. 19495, de
Memorie van Toelichting, Tweede Kamer 1985-1986, 19495, nr. 3. In een interview met Max de Bok in
Openbaar Bestuur Magazine van lente 1999 zegt Joop Merkelbach, oud-raadsadviseur van negen ministerpresidenten dat de ambtenaar inzake de vrijheid van meningsuiting de grenzen van het ambtsgebied in acht moet
nemen: ‘Dus geen publiciteit over het eigen werkgebied.’ Dat interview bevat overigens de bijzondere uitspraak
van Merkelbach: ‘Ik herinner me dat de toenmalige secretaris-generaal iemand die solliciteerde en die hij niet
goed genoeg vond voor Algemene Zaken, aanraadde te proberen kamerlid te worden.’
234
196
Zie voor commentaren op dat verschijnsel J.M. Polak, ‘Regeringsnota’s en regeren per nota’, in: NJB 27
september 1975, afl. 32, pag. 1049 e.v. Het blad Beleid & Maatschappij wijdde aan dit verschijnsel een
themanummer 1976/3-3 ‘Regeren door nota’s’, met daarin bijdragen van Kamervoorzitter A. Vondeling, U.
Rosenthal en A. Ringeling, A. Hoogerwerf, P.C.M. van Schendelen, H.Th.J.F. van Maarseveen, Th. H. Joekes,
G.H. Scholten.
197
Zie voor een meer gedetailleerde beschrijving van de dubieuze voorbereiding van het Kamerdebat en het
wonderlijke debat zelf mijn artikel ‘Het ruimtelijk beleid in Nederland. Waar moet dat heen? Hoe zal dat gaan?’
in Stedebouw & Volkshuisvesting, februari 1976, pag. 44-49. Zie voor de Handelingen van het debat
Handelingen II, zitting 1974-1975, pag. 5678-5727, 5733-5794, 5803-5816, 5865-5883.
198
De inzet van de staatscommissie Cals/Donner heeft eerst geleid tot een partiële grondwetsherziening van
1972 met een vervolg in de algehele grondwetsherziening in 1983.
199
Een week later merkte het Kamerlid Van der Sanden (KVP), Handelingen II, zitting 1974-1975, pag. 5922
op: ‘Deze week hebben wij enige ervaring opgedaan met het nieuw type motie, de zogenaamde
amenderingsmotie. (..) Nota’s worden in dit huis immers voor kennisgeving aangenomen. Het karakter van de
amenderingsmoties en de mogelijke consequenties hiervan, ook in staatsrechtelijke zin, behoeven naar de
mening van onze fracties, nader en diepgaander beraad dan tot nu toe mogelijk is gebleken. We hebben ernstige
twijfels over het karakter van dit soort nieuwe moties.’ Helaas, deze interventie kwam te laat. De
amenderingsmotie als non-existent grondwettelijk instrument viel niet meer terug te draaien. In december 1980
stelde de Eerste Kamer aan Minister Wiegel de vraag of het niet mogelijk zou zijn om beleidsnota’s te
behandelen in de vorm van een wetsvoorstel. De grondwettelijke implicaties van zo’n gedachte heb ik toegelicht
in mijn artikel ‘Idee is goed maar de vorm fout’ in: Binnenlands bestuur van 19-12-1980. In die context geef ik
onder meer aan dat met enkele eenvoudige aanpassingen zoiets te realiseren zou zijn als gevolg waarvan de
illegale amenderingsmoties dan ook een wettelijke status zouden krijgen.
200
H.A. van Wijnen, ‘Aspecten van en kanttekeningen bij het functioneren van het parlement’, in: Socialisme en
Democratie maart 1975, pag. 95-113.
201
Ed. van Thijn, ‘Overleeft de parlementaire democratie 1984?’, in: Zie Socialisme en Democratie maart 1976,
pag. 103-113. H.M. Franssen, ‘Parlementaire democratie op weg naar 1984’, in: Socialisme en Democratie
september 1976, pag. 424-427.
202
Tekenend daarvoor is de volgende zin uit het artikel van Van Thijn op pag. 111: ‘Maar waar het wezenlijk om
gaat is dat het parlement via de opbouw van een deskundigenapparaat van formaat moet uitgroeien tot een
besluitvormend orgaan dat in staat is richting te geven aan de maatschappelijke veranderingsprocessen.’ De
kernfout van zijn redenering zit in de omstandigheid dat richting geven aan maatschappelijke
veranderingsprocessen bij uitstek een politieke taak is, en niet een taak van deskundigen, althans niet
deskundigen in de zin van specialisten. Hij herstelt zich even verder door te zeggen: ‘Maar het zou een
misvatting zijn wanneer men het specialistendom en de vakidiotie binnen het parlement nog verder zou
versterken. Het gaat er veel meer om allroundbesluitvormers te ontwikkelen, die in staat zijn zich met de nodige
deskundigen te omringen.’ Vervolgens kwamen die deskundigen er in de personen van extra staf van fracties en
persoonlijke assistenten van Kamerleden, en in plaats van uit te groeien tot allroundbesluitvormers leidde dit tot
een aanjagen van het door Van Thijn gelaakte specialistendom en vakidiotie. De geschiedenis laat ook zien dat
de volgende zin van pagina 112 anders is gelopen dan Van Thijn dacht: ‘De vergroting van de deskundigheid
van het parlement mag ook niet leiden tot een ontpolitisering. Integendeel. Het is juist de belangrijkste functie
van kamerleden in fractieverband de politieke hoofdlijnen van de te nemen besluiten te overzien en die ook over
te dragen op de kiezers en partijkaders die men vertegenwoordigt.’
203
Getuige bijvoorbeeld het artikel van Derk-Jan Eppink en Hendrik Spiering in NRC Handelsblad van 21 maart
1992 onder de titel ‘Parlement wordt spiegelbeeld ministeries.
204
Zie voor een illustratief commentaar op de aard en functie van het Reglement van Orde van de Tweede
Kamer H.M. Franssen en J.A. van Schagen, ‘Over de orde mijnheer de voorzitter, SDU uitgeverij 1990
205
Bijl. Hand. II, 75-76, 14041, nr. 1, p. 2 e.v.
206
Vanaf dat moment heeft Nederland niet meer één Tweede Kamer maar net zoveel Tweede Kamers als er
beleidsnota’s in behandeling zijn. Een staatsrechtelijk novum van de eerste orde met alleen het Reglement van
Orde van de Tweede Kamer als juridische grondslag.
207
Zie voor een meer gedetailleerde beschrijving van deze hele manoeuvre en zijn staatsrechtelijke en
communicatieve betekenis mijn artikel ‘Enkele beschouwingen over veranderingen in de wijze van wilsvorming
in de Tweede Kamer’, in Beleid & Maatschappij 1977/3-4, pag. 86 e.v. Zie voor een commentaar op de
introductie van de OCV Plus ook L. Prakke, ‘Regeringsnota’s’, in: Tijdschrift voor Bestuurswetenschappen en
Publiekrecht augustus 1977, pag. 228 e.v.
208
Hand. II zitting 1974-1975, 11 september 1975, pag. 5922-5924, en pag. 5926.
209
Mijn kritiek op Vondelings introductie van de OCV Plus als een fout van grote betekenis doet niet af aan mijn
respect voor deze parlementariër met de allure van een staatsman. Zijn geschriften getuigen van een diepzinnig
235
inzicht in het functioneren van politiek en bestuur. Met name ook in zijn boek ‘Tweede Kamer: lam of leeuw?’
Uitgeverij De Arbeiderspers 1976, wijdt hij veel aandacht aan het ondoelmatig functioneren van de Kamer. Zie
met name pag. 196 e.v. Op pag. 216 bepleit hij een betere opleiding voor het Kamerwerk: ‘De meeste nieuwe
leden worden nu door hun partijen pardoes de onbekende verkeerschaos op het Binnenhof in gestuurd, zonder er
de verkeersregels te kennen.’
210
Bijl. Hand. II, 1979-1980, 15962, nr. 3, pag. 20, zie ook pag. 22.
211
Ter illustratie het volgende. De introductie van de OCV Plus door Vondeling in 1976 ging via een
Kamerdebat dat in de Handelingen 16 pagina’s beslaat en twee amendementen. De intrede van de UCV in 1980
beslaat 58 pagina’s in de handelingen en kent niet minder dan 22 amendementen. Men besteedt steeds meer tijd
en moeite aan besluitvorming die steeds minder oplost. Bovendien is men alleen maar met zichzelf bezig, niet
met de samenleving. Het debat gaat niet over de werkbelasting, noch over de oorzaken daarvan, maar over
allerlei details inzake de inrichting van de UCV als nieuwe structuur.
212
T.a.p. pag. 42.
213
Dat politieke assistenten van Kamerleden steeds meer op macht gingen werken en daarbij staatsrechtelijke
grenzen niet meer zagen moge blijken uit het feit dat Kamervoorzitter Dolman op zeker moment niet accepteerde
dat een assistent een motie indiende omdat het betrokken Kamerlid zelf op dat moment op werkbezoek op de
Antillen was. Ik kan de vindplaats van deze gebeurtenis helaas niet meer in mijn archieven traceren.
214
Zie mijn artikel ‘Tweede Kamer met 150 ministers’ in: Binnenlands Bestuur van 6-3-1981. Ook de volgende
kop boven een artikel in de Volkskrant van 1 februari 2001 is veelsprekend: ‘Kamer is miljoenenbedrijf met 150
kleine zelfstandigen.’
215
In een interview door Flip ten Cate in Binnenlands Bestuur van 17 augustus, pag. 20, zegt Van Kemenade:
‘Volksvertegenwoordigers zijn verworden tot medebestuurders en dure ambtenaren. Ze treden in details,
entameren ambtelijke onderzoeken en doen net alsof ze onderdeel zijn van het overheidsapparaat, in plaats van
dat ze controleren, inspireren en richting geven. ‘ Weinigen zullen moeite hebben met deze constatering. Het is
alleen zo jammer dat Van Kemenade en andere hooggeplaatste politici/bestuurders niet meer dan tien jaar
geleden met dergelijke opmerkingen is/zijn gekomen om deze verwording te bestrijden.
216
Ik zou wel eens willen weten of deze trend wellicht een belangrijke aanleiding is geweest voor een steeds
belangrijkere positie van het regeeraccoord. Of misschien precies omgekeerd, dat het regeeraccoord een zodanig
dwingende – en de invloed van de Kamer beperkende – rol is gaan spelen dat de Kamer zich meer en meer op de
instrumentele toer heeft begeven. De kritiek op het regeeraccoord neemt overigens sterk toe. Prof. dr. A.C.
Zijderveld bijvoorbeeld bepleit in Publiek Management, juni 2001, pag. 21 – naast het afschaffen van het
zogeheten ‘torentjesoverleg’ een regeeraccoord van niet meer dan een paar A-4tjes. Prof. dr. J. de Beus zegt in
zijn oratie ‘Een primaat van politiek’, Vossiuspers UvA, Amsterdam 2001, pag. 43: ‘Het regeeraccoord is nu een
volledig gespecificeerd contract tussen partijleiders en fractiespecialisten (frontbenchers) van de beoogde
regeringscoalitie met elkaar en met de ambtelijke top van de departementen, in het bijzonder het Ministerie van
Financiën. Hoe kunnen de voordelen van cohesie van de meerderheid, profilering van de nieuwe coalitie en
eenheid van politiek behouden blijven terwijl de nadelen van overval op kiezers, onderwerping van de
volksvertegenwoordiging, bureaucratisme en trage bestuurlijke aanpassing aan schoksgewijze verandering van
de samenleving verdwijnen?’ In het artikel ‘Invloed ‘twintig van Kok’ moet worden beperkt’ in de Volkskrant
van 27 oktober 2000, pag. 9, bepleit de voormalig minister van Verkeer en Waterstaat Westerterp indirect een
afschaffing van het regeeraccoord door zich voorstander te betonen van veel meer zeggenschap voor de kiezer
door invoering van een systeem van ‘decision on issues’, een algemeen kiesrecht voor zaken. In zijn visie
zouden bepaalde wetsontwerpen en beleidsvoornemens pas in werking mogen treden na ze aan een
volksstemming te hebben onderworpen. Zie voor een interessant boek over de machtigste personen in België
Ludwig Verduyn, ‘De power list, de 200 machtigste Belgen’, Uitgeverij Van Halewyck, Leuven 2001.
217
Dr. J.M.R.M Neutelings, ‘De eigenzinnige lezer: hoe Tweede-Kamerleden en gemeenteraadsleden
beleidsteksten beoordelen’, Den Haag SDU 1997.
218
T.a.p. pag. 6.
219
De Commissie Deetman heeft enkele subcommissies ingesteld. Ik ga hier niet diep op in omdat per saldo
weinig uit deze commissies is gekomen. Althans, onderwerpen als referenda, een gekozen burgemeester en
wethouders van buiten de raad, kerndepartementen, vallen – zo zult u inmiddels begrijpen - buiten mijn
belangstellingssfeer omdat ze een combinatie zijn van de valkuil van het oplossingendenken en structuursturing.
Het ging hier om een commissie o.l.v. oud-minister Koning die het functioneren van het kiesstelsel, de
Kabinetsformatie en de Eerste Kamer zou bestuderen, een commissie o.l.v. Van Thijn met de opdracht de
mogelijkheden van een gekozen burgemeester te onderzoeken, een commissie o.l.v. Wiegel om het functioneren
van de rijksadministratie nader te bestuderen en een commissie o.l.v. Scheltema die het bedrijfsmatig werken bij
de overheid als onderwerp van studie had. Deze commissie hebben in de loop van 1993-1994 gerapporteerd.
220
T.a.p. pag. 44.
221
T.a.p. pag. 36.
236
222
Handelingen Tweede Kamer, 23 februari 1977, pag. 3391-3394.
De minister van Justitie had het bestaan de schuld van een aantal zaken rond de problematiek van Menten aan
ambtenaren te geven terwijl hij een jaar daarvoor zijn staatssecretaris Glastra van Loon had doen aftreden omdat
deze publiekelijk te kennen had gegeven dat er met de ambtenaren van het ministerie niks te beginnen was.
224
In het al geciteerde interview met Flip ten Cate in Binnenlands Bestuur van 17 augustus 2001 pag. 20 zegt
Van Kemenade: ‘Den Uyl was teveel politicus, dat zat hem als bestuurder in de weg.’ Ik ben dus van mening dat
Den Uyl geen politicus was, zeker niet als we in aanmerking nemen dat een samenleving van uitgerekend een
premier een rechte rug en rechte knieën mag verlangen. Waar die ontbreken begint verval van de politiek, en
daarmee afbraak van de samenleving.
225
Een recent vergelijkbaar geval in Italië. In zijn artikel ‘Phoney, Baloney, Berlusconi, in een bijlage van NRC
Handelsblad (datum niet bekend) beschrijft Marc Leijendekker, correspondent van NRC Handelsblad in Italië,
dat D’Alema als leider van de Linkse Democraten een paar jaar geleden besloot om Berlusconi met rust te laten,
hem niet te irriteren, omdat hij met hem een politiek akkoord wilde sluiten over staatsrechtelijke veranderingen.
Pas aan het slot van de verkiezingscampagne begon links Berlusconi af te schilderen als iemand die niet deugde.
Dat ondermijnde hun geloofwaardigheid. We weten inmiddels waar deze politieke blunder, gebaseerd op een
gebrek aan politieke moraliteit, toe heeft geleid.
226
Van Wijnen geeft in zijn artikel overigens aan (pag. 101) dat dit verval al eerder is begonnen, althans dat er
auteurs zijn die al rond 1970 spreken van ‘het wereldvreemde Binnenhof’, en ‘het faillissement van de
parlementaire democratie’.
227
De laatste poging tot nu toe is het instellen van een eigen onderzoeksbureau/verificatiebureau voor de Kamer,
begin 2001, anno september 2001 bestaande uit 1,5 medewerker en een budget van een miljoen gulden. Het ten
behoeve van de Kamer zelf instellen van een eigen onderzoeksbureau is een oud idee dat al door Van Wijnen is
zijn eerder aangehaalde artikel in Socialisme en Democratie is verdedigd. Zie voor steun aan de idee van betere
inhoudelijke ondersteuning T. Witteveen, ‘Tweede Kamer wil zelf niet’, in Publiek Management van februari
2000.
228
Wat dat betreft deel ik de mening van de voormalige minister Brinkman toen hij in een interview door Joop
van Tijn en Max van Wezel in Vrij Nederland van 21 april 1984 (al) zei: ‘Ik zou er voor zijn dat Kamerleden
alleen nog in deeltijd werken en daarnaast een deeltijdbaan in de maatschappij hebben.’ De Kamer reageerde
heftig op Brinkmans kritiek op het functioneren van de Kamer. Premier Lubbers heeft daarop in de Tweede
Kamer verklaard de uitlatingen van Brinkman niet verstandig en niet serieus te nemen. De geschiedenis heeft
Brinkman echter - ook in dit opzicht - gelijk gegeven. Alleen al het reeds genoemde rapport van de Commissie
Deetman van november 1990 is één grote onverholen klacht over het functioneren van de Kamer.
229
In het artikel ‘Onmacht en kippendrift’, in het Zaterdags Bijvoegsel van NRC Handelsblad van 10 juni 2000
beschrijven Gijsbert van Es en Kees van der Malen hoe moeilijk acht fractievoorzitters het vinden om op een
doeltreffende manier de regering te controleren.
230
Zie ook Kees Koedijk en Arjen van Witteveen, ‘Macht parlement moet groter’, in NRC Handelsblad van 27
februari 1998.
231
E.R.C. van Rossum en P.J. Quartero in Beleidsanalyse 93-2, pag. 5-14. Zie ook mr. E.R.C. van Rossum, ‘De
ketenbenadering: een praktisch beleidsconcept’, in RegelMaat 1994-5, pag. 189-195.
232
Zie voor een wetenschappelijke beschouwing over dat onderwerp de oratie van prof. dr. ir. R.E.C.M. van der
Heijden, ‘Het vierde luik, over de fundering van verkeers- en vervoersbeleid’, aan de Technische Universiteit
Delft op 28 april 1995.
233
Ik vraag me overigens steeds meer af of het woord ‘maakbaarheid’ wel het juiste woord is dat we in deze
context plegen te gebruiken. Eigenlijk is datgene wat we onder maakbaarheid verstaan niets anders dan
aanboddenken. Dat is denken vanuit de professional die beter dan een ander weet, of denkt te weten, wat die
ander nodig heeft. Maakbaarheidspersonen zijn dan eigenlijk niet halve idioten die denken dat ze de wereld wel
naar een bepaald beeld en gelijkenis kunnen vormen, maar mensen die vaak terecht, redenerende vanuit hun
eigen professionaliteit, op een of andere manier de aanhaking bij de behoefte, het contact met de menselijke maat
zijn kwijt geraakt. Maakbaarheidsdenken is in dat licht gezien dan niet zozeer overmoed of hoogmoed maar
eerder een vorm van contactstoornis: de aanhaking met de mens waar het om gaat is er niet. En daarom heeft
interactieve beleidsvorming zich kunnen en moeten ontwikkelen. Die herstelt het contact met de menselijke
maat.
234
Vandaar ook dat Loesje in de jaren negentig het volgende affiche bracht: ‘Meer waarden, minder normen.’ In
zijn 5-mei lezing over vrijheid en burgerschap in Flevoland zegt de voorzitter van de Eerste Kamer, Korthals
Altes: ‘Naleving van regels vereist in de allereerste plaats draagvlak bij de bevolking. Voor mij is zeker dat een
norm of rechtsregel, door het draagvlak dat ervoor bestaat, voor 80 à 90 procent vrijwillig moet worden aanvaard
en nageleefd, wil het mogelijk zijn het ontbrekende deel geloofwaardig en voor allen zichtbaar af te dwingen.’;
uit NRC Handelsblad van 5 mei 2001. Wellicht is dit adagium ‘meer regels, meer vlegels’ ook van toepassing op
de uitvoering van de Koppelingswet van 1998, die beoogt te voorkomen dat illegalen gebruik maken van de
223
237
sociale voorzieningen, of anderszins hulp verkrijgen uit ons systeem van welzijn en sociale zorg. In haar
proefschrift ‘Looking for loopholes’ ???, maakt J. van der Leun duidelijk – op basis van meer dan honderd
gesprekken met deskundigen uit vele disciplines, dat deze wet op grote schaal wordt gepasseerd, ook door
overheden. Een van haar conclusies is dat hoe hoger het opleidingsniveau is van professionele deskundigen die
moeten omgaan met de problemen van illegalen, des te ruimer de regels worden geïnterpreteerd of omgebogen.
Overwegingen van moraliteit, anders dan de kennelijke morele bedoelingen van de wetgever, spelen daarbij een
belangrijke rol. Zie voor een tamelijk defensieve reactie op de klacht van overregulering het artikel ‘Wie klaagt
over teveel regels, moet maar zeggen hoe ’t wel moet. Wij doen wat de samenleving van ons verwacht’, van
Frans Weerts in een interview met secretaris-generaal Roel den Dunnen van VROM, in Binnenlands Bestuur van
6 mei 1994, pag. 20 e.v. In essentie stelt Den Dunnen dat de rijksoverheid alleen maar regelt wat de samenleving
vraagt. Dat staat een beetje op gespannen voet met bijvoorbeeld zinnen als de volgende, komende van het
rapport van november 1990 van de Commissie Deetman, pag. 32: ‘Bij het vraagstuk van de inhoudelijke
kwaliteit van wetgeving komen voorts, naast kwesties van wetgevingstechniek, vragen aan de orde als: zijn er
niet teveel wetten? Is voor de oplossing van een bepaald probleem de wet wel het meest geschikte instrument?’
235
Uit een onderzoek van de Universiteit van Twente en het Adviesbureau GITP (zie Binnenlands Bestuur van
19 januari 1999) blijkt dat zeventig procent van de rijksmanagers bezorgt is over de handhaafbaarheid van de
regelgeving. In het Jaarverslag 2000 zegt de raad van State op pag. 21: ‘Handhaving van de democratische
rechtsstaat begint bij de kwaliteit van de regelgeving.’
236
IBAM staat voor ‘Intensivering Bestuurlijke Aansturing Milieuwethandhaving’.
237
Zie de desbetreffende Brieven van de Minister van VROM, Tweede Kamer, 1990-1991, 21137, nr. 45 en nr.
70.
238
De sleutelfiguren kwamen uit de sfeer van de lokale en provinciale handhavers en toezichthouders,de politie,
de bijzondere opsporingsdiensten, het openbaar ministerie, de betrokken departementen, de wereld van de
wetenschap en advisering, bestuurders van gemeenten, provincies, waterschappen en regio’s, de milieuorganisaties en het bedrijfsleven.
239
Voor de liefhebbers, ik heb dus de vijf schakels van het ketenmodel uit het project Naleving (zie elders)
gebruikt als specifiek analyse-instrument om deze probleem- en oorzakenanalyse te ontwerpen. Dat is tamelijk
bewerkelijk maar met deze vijf ‘graafarmen’ komt de onderste steen boven.
240
IBAM Eindrapport, Ministerie van Justitie en Ministerie van Binnenlandse Zaken, 6 december 1993. Zie ook
mijn artikel onder die titel in het tweemaandelijks tijdschrift voor wetgevingsvraagstukken Regelmaat, 1994 nr.
5, pag. 195 e.v.
241
Rapport van de interdepartementale Visitatiecommissie Milieu (ingesteld door de secretarissen-generaal), 1
december 1992. Het rapport ‘Milieubeleid, strategie, instrumenten en handhaafbaarheid’, van de
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Rapport 1992, nr. 41, SDU 1992. Integrale
Veiligheidsrapportage van de Ministeries van Binnenlandse Zaken, Justitie, Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
Verkeer en Waterstaat, Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu, Den Haag 1993. Het rapport ‘Politie,
partners en milieu, woorden en daden’ van het WODC in 1992. Zie ook G.W.M. van Vugt en J.F. Boet, ‘Zuiver
handelen in een vuile context’, Gouda Quint 1994. Zij beschrijven in de context van de criminogene aspecten
van het milieubeleid de relatie tussen (grensoverschrijdende) afvalstromen, milieucriminaliteit en de integriteit
van bestuurlijk handelen.
242
Zie bijvoorbeeld het advies van de SER begin 1994 over het Tweede Nationaal Milieubeleidsplan (NMP2)
waarin de SER zich keert tegen de stikstofnormen die het Kabinet wil opleggen. Die zouden economisch gezien
per saldo geen baten opleveren en de druk op het transporterende bedrijfsleven onevenredig doen toenemen. In
het artikel ‘Geef bedrijfsleven meer vrijheid’ in NRC Handelsblad van 11 oktober 2000 bepleit milieujurist Rob
van Gestel dat de overheid ophoudt goedwillende bedrijven lastig te vallen met teveel en te gedetailleerde regels.
Dat is ook de visie van Henk Remmerswaal in ‘Overheid produceert heilloze hoeveelheid milieuregels’ in de
Volkskrant van ? maart 1993. Terzijde: in de Volkskrant van 18 mei 1994, pag. 7, staat een klein artikel onder de
kop ‘Wetten en regels kosten bedrijven dertien miljard.’ Hoeveel zou dat inmiddels anno 2001 zijn?
243
Onder meer de vragen van de Kamerleden Van Hoof en Te Veldhuis, nummer 2939402370.
244
Een klein en eenvoudig voorbeeld van disfunctionele regelgeving wordt beschreven in het artikel ‘Regels
blokkeren nodige grensarbeid’ in NRC Handelsblad van 1 augustus 2001: ‘Grensarbeiders in het DuitsNederlandse grensgebied krijgen binnenkort een soort arbeids-paspoort. De pas is geen wettig document maar
een hulpmiddel bij het werken in het buitenland. De praktijk leert dat veel grensarbeiders verstrikt raken in de
vele regels op het terrein van sociale zekerheid en belastingen.’ Niet alleen toont dit citaat, dat door
praktijkmensen kan worden aangevuld met vele tientallen andere voorbeelden, hoe regels contraproductief
kunnen zijn, maar het is tevens een mooi voorbeeld van positive feedback: er wordt weer een uitzondering op de
regel aan het totale regelsysteem toegevoegd met de introductie van dit arbeids-paspoort.
245
Uiteraard is ook van wetenschappelijke zijde meer dan eens hiervoor gewaarschuwd. Onder meer door het
Instituut voor Milieuvraagstukken van de Vrije Universiteit begin 1994 in een in opdracht van de gemeente
238
Amsterdam gemaakte milieumatrix voor het ontwikkelen van de zogeheten stolpbenadering in Amsterdam. Die
studie stelt dat wetten en regels centraal worden gemaakt maar regionaal en lokaal moeten worden uitgeoefend.
Dat kan spannen. Op een door de Staatscourant georganiseerd symposium in december 1993 onder de titel ‘Een
ieder wordt geacht de wet te kennen’, is onder meer gesteld dat wetten, voordat ze worden ingevoerd, eerst in de
praktijk getest zouden moeten worden om te zien of ze uitvoerbaar zijn. Zonder een dergelijke test zal bij niet
uitvoerbaarheid van de regels de situatie ontstaan dat ambtenaren – bij gebrek aan beter - hun eigen normen gaan
ontwikkelen en daarmee de rol van de wetgever overnemen.
246
Gijs van Oenen in het artikel ‘Gedogen is integraal onderdeel van de rechtsstaat’ in NRC Handelsblad van 12
maart 2001.
247
In het artikel ‘Van gedogen komt verloederen’, in Openbaar Bestuur Magazine van januari 1998, pag. 6, stelt
Willem Breedveld de kernvraag als het gaat om de aanpak van het gedoogbeleid: ‘Hoe draai je de klok terug?’
Met meer en nieuwe regels zal dat niet kunnen werken. Breedveld: ‘Voor zo’n verandering is niet alleen een
omslag nodig van de politiek, maar vooral ook een omslag van de ambtelijke cultuur.’ Zie ook het artikel
‘Cultuur van gedogen moet op de helling’ van S.W. Couwenberg in het Algemeen Dagblad van 5 oktober 2001.
Hij ligt de vinger op de wonde met de opmerking dat wij in Nederland het gedoogbeleid tot officieel beleid
hebben gemaakt met gedoogregisters, gedoogbeschikkingen en gedoogvergunningen.
248
Dat is nog eens onderstreept door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, De Vries, door
op 18 oktober 2001 in de Tweede Kamer aan te kondigen (bij het behandelen van zijn begroting) dat hij strenger
zal gaan optreden tegen gemeenten die nalatig zijn op het gebied van het handhaven van de regels.
249
De eerste en tot nu toe enige beleidsnota over gedoogbeleid ‘Grenzen aan gedogen’ van het ministerie van
Justitie, Tweede Kamer, 1996-1997, 25 085, nrs. 1-2, heeft niet die achterliggende oorzaken onderzocht. Daarom
ontbreekt nog steeds zicht op de vraag in welke mate de grote hoeveelheid, de wirwar en de collissie van regels
fungeren als oorzakelijke componenten van de grenzen aan zinvol en effectief handhaven.
250
Ed van Thijn beschrijft in het artikel ‘Vuurwerk in de Kamer’ in Publiek Management, juni 2001, pag. 33,
hoe het driedaagse Kamerdebat over het rapport van de commissie Oosting zodanig vergruisde dat men de eerder
aanvaarde ketenaansprakelijkheid ging aanmerken als een optelsom van fouten die op vele departementen in een
lange reeks van jaren gemaakt zijn. Daarom zou het onrechtvaardig zijn één specifieke minister in gebreke te
stellen. Immers, er was geen rangorde aan te geven in de reeks fouten die gemaakt zijn. Dus is geen
bewindspersoon opgestapt omdat bij collectieve verantwoordelijkheid niemand meer ter verantwoording kan
worden geroepen.
251
In het artikel ‘Hoog ziekteverzuim’ in: Management & Bestuur, februari 2001, pag. 13, meldt de secretarisgeneraal van Justitie, Harry Borghouts, dat in september 2001 op het ministerie een Academie voor de
wetgeving start. Ik mag hopen dat daar een curriculum ‘weggooiwetgeving’ wordt aangeboden, alsook een vak
‘Hoe leren, of hoe dwingen, we sectordepartementen uitvoerbare, handhaafbare en organiseerbare regels
ontwerpen?’
252
Bij brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 16 juli 2001.
253
Zo zou wat mij betreft het Jaarverslag van de Raad van State elk jaar opnieuw verplichte leerstof mogen zijn
van alle bestuurskundige opleidingen, en onderwerp van intensief beraad in de Tweede Kamer.
254
Zo stelt J. Schrijver, plv. programmamanager van het op 14 juni 2001 opgerichte Expertisebureau Innovatieve
Beleidsvorming (Xpin) in het artikel ‘Een aantrekkelijke overheid vernieuwt het beleid’, in Publiek Management
juni 2001, pag. 49: ‘Politici die altijd haast hebben en ambtenaren die zich vooral om hun posities bekreunen,
zullen misschien snel geneigd zijn om de werkelijkheid te typeren als uitgekristalliseerd en gereed voor
ingrijpen, financiële of juridische ‘maatregelen’ of reorganisaties. Zij zullen met voorbijgaan aan
tegenargumenten de kortste weg kiezen naar een doel en met veel bombarie in de media en in de
volksvertegenwoordiging de noodzaak van een interventie neerzetten. De gevolgen zullen pas zichtbaar worden
als de betrokkenen allang weer vertrokken zijn.’ Confucius in ‘The Analects’, Penguin Classics 1979, pag. 136
zegt het als volgt: ‘Not to mend one’s ways when one has erred is to err indeed.’
255
Anderen denken daar natuurlijk anders over. Zie bijvoorbeeld de uitslag van de essayprijsvraag in
Binnenlands Bestuur van 2 april 1993 over ‘De lerende overheid’. Die prijsvraag was uitgeschreven door
Binnenlands Bestuur in samenwerking met de vakgroep Bestuurskunde van de Erasmus Universiteit te
Rotterdam. Men was verzocht een leerervaring bij een overheidsorganisatie op papier te zetten. De jury ontving
zestig inzendingen. Zie ook het artikel ‘Op weg naar een lerende overheidsorganisatie’ van Karel van Oosterom
en Fred Lafeber in Management & Bestuur van oktober 2001, pag. 24.
256
Treffend vind ik de volgende zinnen in het elders genoemde rapport van de Commissie Deetman van 16
november 1990: ‘….fouten worden meer dan vroeger onthuld, maar het schandaaleffect dreigt door de overmaat
te verminderen, en werkt soms zelfs contraproductief. Er wordt dan geen werkelijke lering getrokken. Zo zijn er
voorbeelden van beleidsfouten die werden onthuld door controlerende instanties, maar vervolgens opnieuw
werden gemaakt.’ Niet zozeer over het begrip ‘lerende organisatie’ maar over de lange tijd die organisaties nodig
hebben om te veranderen zegt A.C.J. de Leeuw in zijn bekende boek ‘De wet van de bestuurlijke drukte’, Van
239
Gorcum, Assen/Maastricht 1984, sprekend over de begrenzingen van de bestuurbaarheid op pag. 10: ‘Ook is het
bolle waanzin te veronderstellen dat een ingrijpende reorganisatie in twee weken of een half jaar kan worden
gerealiseerd. Nochtans zijn zulke naïeve geluiden te vernemen, bijvoorbeeld uit de mond van een ministerpresident sprekend over de reorganisatie van de rijksdienst.’
257
Vergelijk wat Louis F. Anderson zegt in zijn boek ‘Das Logische, seine Gesetze und Kategorien’, Felix
Meiner Verlag 1929, pag. 22: ‘Der Mensch muss zum Denker erzogen werden. Ohne hinreichende Ausbildung
der Intuition, ohne intellektuelle und gefülsmässige Erfahrung, ohne strenge logisches
Unterscheidungsvermögen und klare Vorstellungskraft ist eine logische Synthese der Welt unmöglich.’ Zie ook
Frederic Vester, ‘Hoe wij denken, leren en vergeten’, Uitgeverij Bosch en Keuning nv, Baarn, 1976, een
verhandeling over de fysiologie van de hersens en hoe die hun lerende werk doen. In zijn boek ‘Logica van het
gevoel’, Uitgeverij Essence 1990, pag. 22, zegt Arnold Cornelis: ‘De levensprocessen zijn cyclisch en de
evolutie zowel als de leerprocessen ontwikkelen een spiraal.’.
258
Bij die gebeurtenis moest ik weer denken aan het artikel ‘Veiligheid is een illusie’ van Pieter Hilhorst in de
Volkskrant van 14 april 2001.
259
Klein voorbeeldje voor de liefhebbers, tevens deskundigen in het soap-opera over de bestuurlijke indeling van
Nederland sinds de invoering van de Wet gemeenschappelijke regelingen in 1950: het Kabinet wil dat uiterlijk in
2003 congruente veiligheidsregio’s gerealiseerd zijn (pag. 12). U mag zelf beslissen of u nu gaat lachen of
huilen, maar kijk intussen ook even naar het wetsvoorstel van het Kabinet (juli 2001) om de Kaderwet bestuur in
verandering die in 2003 afloopt te verruilen voor een wet die het bestuur in stedelijke regio’s regelt, bedoeld
voor de zeven vigerende kaderwetgebieden, en check even of dat verenigbaar zal zijn met de idee van
congruente veiligheidsregio’s. Kost u een paar dagen werk, maar het is de moeite wel waard.
260
R. Zunderdorp in het artikel ‘Netwerksturing redt de sociale pijler’ in’ Publiek Management, juni 2001, pag.
15.
261
Zie ook het artikel van Annet van Eenennaam onder de titel ‘Te veel organisaties, te weinig samenwerking’ in
Binnenlands Bestuur van 14 januari 2000, pag. 14, een trieste beschrijving van het onvermogen van de sectoren
zorg en arbeidsvoorziening om te doen waarvoor ze in het leven zijn geroepen. Ook haar artikel ‘Help, de
Sociale Werkvoorziening moet op de schop’, in Binnenlands Bestuur 14 januari 2001, pag. 16, wil ik graag ter
lezing aanbevelen. Zie voorts de column van Frank Kalshoven in het Algemeen Dagblad van 30 oktober 1999
onder de titel ‘Dokter Bert heeft een pilletje tegen het regelinfarct in de zorg.’ Op 26 augustus 1999 rapporteert
de toezichthouder in de sociale zekerheid, het CTSV, dat de doelen van drie sociale wetten bij lange na niet
worden gehaald, met de aanbeveling: geen nieuwe wetten, maar wel een betere uitvoering. Overigens, in een
commentaar dat ik schreef op het ontwerp wet Openbaarheid van bestuur in Beleid en Maatschappij van februari
1977, pag. 51-58, kon ik toen al wijzen op signalen de opmerking van Dr. A.P. Amir in het Utrechts Nieuwsblad
van 22 mei 1976: ‘Ik zou willen dat het hele logge systeem van gespecialiseerde hulpverlening totaal de grond in
wordt geboord. Gewoon omdat je ziet dat er steeds meer mensen in worden fijngemalen.’ Zie ook het artikel
‘Afrekenen alstublieft’ van Pieter Hilhorst in de Volkskrant van 28 oktober 2000 waarin hij Mirko Noordegraaf
en Eduard Bomhoff interviewt, o.a. over hun visie op de gezondheidszorg.
262
Tot nu toe ben ik maar eenmaal een tekst tegengekomen waarin onverkort wordt gekozen voor eenheid tussen
beleid en uitvoering, en wel in het stuk ‘Ontwerpkracht gebundeld’ van februari 2000 van een nieuw onderdeel
van de Belastingdienst namelijk het Centrum voor proces- en productontwikkeling (B/CPP). Ik citeer van pag.
10: ‘De domeinen binnen het aandachtsgebied rechtstoepassing hebben met elkaar gemeen dat hier de expertise
te vinden is op het gebied van fiscale en douane wet- en regelgeving. In de domeinen zijn vooral competenties
ondergebracht op het gebeid van het beoordelen van juridische teksten. Hier wordt in kaart gebracht welke
gevolgen nieuwe regelgeving heeft voor de uitvoering. Het uitvoeringsbeleid wordt binnen Rtp (= het domein
rechtstoepassing) gemaakt. Eenheid van beleid en uitvoering staat hierbij centraal.’
263
E. Gerritsen, ‘De as beleid-praktijk’, in: Publiek Management mei 2001, en juni 2001, pag. 46.
264
In de ESF-affaire in 2001 is bij het streven om de politieke positie van de nieuwe PvdA-lijsttrekker, Ad
Melkert, te sauveren de schuld voor het niet kunnen verantwoorden van zo’n 70 miljoen Europees subsidiegeld
eenzijdig bij de uitvoering, dus bij de Arbeidsvoorziening, gelegd. Weer de uitvoering die de schuld krijgt, weer
geen minister die opstapt. En dat, terwijl de voormalige minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
Bram Peper, voor heel wat minder niet verantwoorde bonnetjes wel werd heengezonden. Het zal me benieuwen
of Arbeidsvoorziening bereid is die schuld te dragen. Zeker in het licht van het feit dat die organisatie in tien jaar
tijd door een drietal grote – politiek geïnstigeerde - structuurwijzigingen is heen gejaagd en nauwelijks de tijd
heeft gehad om zich te settlen. Wat betreft de huidige problemen bij de Arbeidsvoorziening had Rients de Boer
als scheidend voorzitter van het Centraal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening (CBA) in een interview met John
Kroon in NRC Handelsblad van 30 augustus 1995 onder de titel ‘Een uitkering is altijd een nederlaag voor de
samenleving’, een vooruitziende blik toen hij opmerkte: ‘Als de Arbeidsvoorziening teruggaat naar de overheid,
dan voorspel ik dat dat slecht afloopt.’
265
Prof. Dr. A. van der Zwan in het artikel ‘De benarde overheid’ in: Management & Bestuur, februari 2001,
240
pag. 10 e.v.
266
Ik onderschrijf dan ook de volgende zinnen van prof. Dr. E. Bomhof in het artikel ‘Afrekenen, alstublieft’ in
de Volkskrant van 28 oktober 2000: ‘Ik kreeg een brochure van de directeur-generaal Zorg van het ministerie
van Volksgezondheid. Dat was een soort samenvatting van de problemen in de gezondheidszorg en ik dacht: ha,
nu trekken ze het boetekleed aan. Wat is de eerste zin in de brochure? ‘De burgers zijn steeds mondiger
geworden.’ Dan denk ik: getverderrie. De eerste zin had moeten zijn: wij hebben in 1991 een grote fout gemaakt
door het budgetsysteem in te voeren en we komen erop terug. Dat gepraat over mondige burgers is een
wonderlijk excuus voor fouten die helemaal niet door die mondige burgers zijn gemaakt.’
267
En die uitvoerders mogen dan als motto gebruiken de volgende zinnen uit ‘Lof der Zotheid’ van Erasmus,
Prisma 1969, pag. 96: ‘Onder de intellectuelen eisen de rechtsgeleerden beslist de eerste plaats voor zich op en
niemand anders is zo met zichzelf ingenomen. Terwijl zij voortdurend de steen van Sisyphus voortrollen en in
één adem zeshonderd wetten aan elkaar praten, onverschillig waarover die gaan, en terwijl ze uitlegging op
uitlegging en mening op mening stapelen, bereiken ze dat die studie buitengewoon moeilijk lijkt. Want wat
moeite vergt, dat vindt men ook meteen iets bijzonders.’
268
T.a.p. pag. 38.
269
Th. Jansen en N. Drok, ‘Even geen Den Haag Vandaag. Naar een civiele Nederlandse journalistiek’. SDU
2001. Hun boek is een compilatie van bijdragen over het thema ‘civic journalism’, ook wel ‘public journalism’,
de journalistiek die zich specifiek richt op de publieke zaak. Ik wijs met name ook op de inleiding van Jay Rosen
(hoogleraar journalistiek aan de New York University) met een ontwapenend exposé over de manier waarop
journalisten in de VS zich zijn gaan afvragen wat de oorzaken waren van de afnemende kwaliteit van hun
geschriften en het toenemende wantrouwen daartegen. Hij maakt goed duidelijk dat ‘public journalism’ is
voortgekomen uit een vertrouwenscrisis. Net zo’n crisis als die we volgens mij nu in Nederland doormaken met
onze parlementaire journalistiek. Ik bestrijd overigens de stelling van Nico Drok (pag. 34), verbonden aan de
Opleiding Journalistiek te Zwolle: ‘Zo er in Nederland al sprake is van een crisis in de publieke zaak, kent die
vooralsnog geen Amerikaanse proporties. En hoewel dat onvoldoende systematisch onderzocht wordt, lijkt er
van een enorme vertrouwenscrisis met betrekking tot de media op dit moment ook nog geen sprake.’ Het verval
van de publieke zaak wordt wel degelijk goed toegelicht door wetenschappers, journalisten en consultants. En
een vertrouwenscrisis is er ook wel degelijk, zowel van politiek naar journalistiek als omgekeerd. Ik ben het met
hem eens dat een en ander nog onvoldoende op zijn aard en achtergronden is onderzocht.
270
Als het vanzelfsprekend is dat politici mediatraining ontvangen van ervaren journalisten, dan zou het even
vanzelfsprekend mogen zijn dat journalisten dossiertraining krijgen van ervaren politici.
271
In het artikel ‘De groeipuistjes van Vlaanderen’ in De Standaard van 6 mei 2001 vergelijkt Derk-Jan Eppink,
adviseur van Eurocommissaris Bolkestein, Nederland met Vlaanderen en trekt hij parallellen tussen Nederland in
de jaren zeventig en vergelijkbare ontwikkelingen die zich de laatste jaren in Vlaanderen voordoen.
272
Hoe goed ik de Vlaamse politieke pers ook vind, soms laat men een wezenlijk onderwerp liggen. De
dienstauto van federale Minister Luc van den Bossche, minister van ambtenarenzaken en o.m. belast met de
algehele reorganisatie van de federale departementale structuur, knalde op 20 juni 2001 op een auto die voor
hem in de vangrail was gereden. De chauffeur van de minister had slechts lichte verwondingen. De minister zelf
werd zwaar gewond afgevoerd. Enkele dagen heb ik in de kranten vergeefs gezocht naar de vraag van een
journalist of de minister wel in de gordel zat toen dit gebeurde. Waarom vind ik dit belangrijk? Om de
voorbeeldfunctie. Die functie is alles. In het licht van de Belgische plannen – in diezelfde maand juli - om de
verkeersveiligheid zeer zwaar aan te scherpen omdat een groot deel van de weggebruikers zich niet stoort aan de
regels en daarmee een excessief aantal ongelukken veroorzaakt, lijkt het me van wezenlijke betekenis of de
minister zich nu wel of niet aan de eigen voorschriften heeft gehouden. Pas begin augustus kwam de vraag en
gaf de minister toe zonder gordel om op de achterbank te hebben gezeten. Voorts gaf hij te kennen dat hij na zijn
herstel (dat enige maanden zou gaan duren) voortaan de gordel zou gaan om doen, zij het met tegenzin.
Voorbeeldfunctie? In elk geval niet voor zijn Franstalige collega Jacques Santkin. Die werd eind juli, dus een
maand na het ongeluk van Van den Bossche, bij een ongeluk uit zijn wagen geslingerd omdat hij de gordel niet
om had. Hij stierf eind augustus aan zijn verwondingen.
273
En ze durven elkaar ook te wijzen op het belang van kwaliteitsvolle journalistiek. Zo wijdt Yves Desmet,
politiek hoofdredacteur van De Morgen, af en toe ook schrijvend in NRC Handelsblad, in De Morgen van 20
oktober 2001 een column onder de titel ‘Proeve tot zelfkastijding’ met het doel om zijn collega’s erop te wijzen
dat schrijven over antrax, over de politieke top in Gent, en over gepensioneerden die ineens minder geld
ontvangen meer inzicht en kalmte behoeft dan de wat men op dat moment kennelijk weet op te brengen.
Afsluitend: ‘Als we de pretentie willen volhouden de waakhond van de democratie te zijn, dan zullen we vroeg
of laat moeten beseffen dat zoiets ook een plicht tot verantwoordelijkheid inhoudt.’
274
A.N.J. den Hollander, Het démasqué in de samenleving: de journalistiek van de anti-schijn’, Amsterdam
Athenaeum-Polak &Van Gennep 1976.
275
Uiteraard zijn er uitzonderingen op de stelling die ik hier inneem. Zie bijvoorbeeld de kop van het artikel van
241
Elbeth Etty ‘Herstel het wantrouwen’, in NRC Handelsblad van 23 juni 2001. Zij merkt onder meer op dat
commissies als die van Oosting en Alders inzake Enschede en Volendam geruststellingscommissies zijn, zonder
overigens daarmee een kwaad woord te willen zeggen over die commissies en hun voorzitters. De essentie van
haar verhaal is echter dat het tijd wordt om dieper te gaan en niet steeds commissies in te stellen met voorzitters
die in wezen een afschaduwing zijn van het establishment dat voorwerp van onderzoek is.
276
In het artikel ‘De bureaucratie zoekt al lang naar nieuwe wegen’, in de Volkskrant van 15 januari 1994, pag
16, zegt Hans Jeekel, toen nog rijksambtenaar, later parlementariër: ‘Politici blijven geloven dat wat op het
Binnenhof wordt besloten er echt toe doet.’ Dit is een van de verdrietigste aspecten van het soort analyses dat ik
in de loop der jaren heb gemaakt: de – zelfgecreëerde - schijnwereld waarin politici, bestuurders, en ook
topambtenaren, verkeren. Dat lijkt nog toe te nemen naarmate de ambtelijke top meer politiseert en steeds
minder aan een minister de spiegel van de werkelijkheid voorhoudt. Tekenend in dit verband is ook de zin ‘De
calculerende burger bekommert zich niet om de spelregels van de overheid’, in het artikel ‘Het poldermodel en
www.nl passen slecht bij elkaar’ van O. van Munster in NRC Handelsblad van 3 april 2000. Uiteraard zien ook
Kamerleden dit probleem. Het Kamerlid Siem Buijs etaleerde zijn ongenoegen in de Volkskrant van eind maart
2000 (datum bij mij niet bekend) over zijn vak in bewoordingen als ‘een grote Muppetshow’. Dat is uiteraard
niet het eerste artikel over de manier waarop de leden van de Tweede Kamer met elkaar omgaan. Voor een
stevig artikel over de rangen en standen op het Binnenhof, over het ellebogenwerk binnen de Kamer, over de
trucs om elkaar neer te halen en in de schijnwerpers van de publiciteit te komen, zie het artikel ‘De ellebogen
van de Kamer’ van Frank Vermeulen in NRC Handelsblad van 2 december 1995. Nog een andere kijk op de
‘schijnwereld’ haal ik uit het Jaarverslag 2000 van de Raad van State pag. 18-19: ‘Professionalisering en
bureaucratisering gaan vaak hand in hand. De problemen die moeten worden opgelost worden daaraan
aangepast. (..) Aldus ontstaat een ander beeld van de werkelijkheid dan waarmee de burgers dagelijks te maken
hebben.’ In een interview in Vrij Nederland van 27 oktober 2001 door Leonard Ornstein omschrijft het kamerlid
Judith Belinfante de schijnwereld met de woorden: ‘Er bestaat een verschil tussen de Haagse en – wat ik wil
noemen – de Daagse werkelijkheid.’
277
T.a.p. pag. 167.
278
Waar Den Hollander ‘onthullen’ ziet als een normaal onderdeel van goed journalistiek (en soms ook
wetenschappelijk) werk, hanteerde Piet Reckman, eertijds gevreesd polemist en actievoerder
onthullingstechnieken als een instrument voor socale actie. Zie zijn boek ‘Sociale Aktie, Opnieuw Bekeken’,
Uitgeverij In den Toren Baarn, 1975, pag. 168 e.v.
279
Het gebrek aan kwaliteit van de pers werd ook weer eens zichtbaar in de context van het besluit van ministerpresident Kok op 29 augustus 2001 om bij de volgende verkiezingen niet meer lijsttrekker te zijn. Enkele dagen
lang (voor, tijdens en daarna) konden de journalisten niet méér opbrengen dan ‘deskundigen’ uit alle hoeken en
gaten optrommelen om ze – geschaard rond een microfoon op tv of op de radio – vragen te stellen als: ‘Doet ie
het of doet ie het niet, wat is de schade voor de PvdA, kan Melkert het wel, hoe groot is het verlies van de
premierbonus.’ Het ministerschap werd besproken in het licht van zegeltjes en airmiles. Ook het interview met
Ad Melkert in 2 Vandaag op 29 augustus – de dag waarop deze zijn kandidatuur stelde voor het lijsttrekkerschap
- bleef hangen op het niveau van vragen als: ‘Is Melkert saai?’ en ‘Wat vindt u van het vertrek van Dudek bij
Fijenoord?’ Zo’n journalist had moeten beginnen met’ ‘Mijnheer Melkert, in uw kandidaatstelling vandaag had u
het over solidariteit en samen doen. Dat heeft me nogal teleurgesteld. Dunner kan haast niet. U stond daar op een
nationaal podium terwijl half Europa ook meeluisterde. U weet dat u vandaag begonnen bent met de
verkiezingscampagne. Dus we zaten allemaal eigenlijk te wachten op een toespraak die zou beginnen met de
volgende woorden: “Dames en heren, nog steeds hebben we in ons rijke land een Algemene Bijstandswet,
sociale diensten en bijstandsmoeders. Daar moeten we ons over schamen, diep schamen. Ik herhaal hierbij de
uitspraak van voormalig voorzitter van het Centraal Bureau voor de Arbeidsvoorziening in NRC Handelsblad
van 30 augustus 1995 Rients de Boer: “Een uitkering is altijd een nederlaag voor de samenleving”. Waarom
heeft niet uw kandidaatsstelling op een dergelijke manier ingeluid?” Voor menig journalist lijkt het het toppunt
van diepgang te zijn een politicus te vragen of hij of zij in een volgend kabinet (weer) bewindspersoon wil zijn.
Bij voorkeur zegt de journalist dan ook nog: ‘Graag een ja of een nee’. Als de betrokkene even geen raad weet
met deze onzedelijke vraag wordt herhaald: ‘Ja of nee?’ Daar tuinde staatssecretaris Van der Ploeg in tijdens het
gesprek met Barend en Van Dorp op 18 oktober 2001 door onder meer te zeggen dat zitting nemen in de Kamer
een uitholling van zijn intellectuele kapitaal zou betekenen. En jawel hoor, de dag erna kon Robin Trip de
verleiding niet weerstaan om ook dit gebeuren ter beoordeling voor te leggen aan Jorritsma in het wekelijks
gesprek met de (in dit geval vice-) minister-president.
280
Bepaald tekenend daarvoor is bijvoorbeeld het interview in de Volkskrant van 15 november 1997 met
Commissaris der Koningin Beelaerts van Blokland waar hij verklaart dat de politieke partijen volgens hem nog
tien jaar tijd hebben om het verloren gegane draagvlak onder het Nederlandse volk terug te winnen. ‘Lukt hen
dat niet, dan lonkt het sterfhuis.’ Zie ook het artikel ‘Going down, going down’ in Elsevier van 16 juli 1999. Zie
voorts Frits Bloemendaal, ‘Het stuur kwijt’, in HP/De Tijd van 2 juli 1999. Voorts P. Frissen, ‘Modern Haags
242
Stalinisme’, in NRC Handelsblad van 16 september 2000. Eveneens P. Frissen, ‘De democratie moet worden
uitgebreid’, in NRC Handelsblad van 28 augustus 1999. J. van Zijl, ‘De Tweede Kamer heeft geen controleattitude’, in NRC Handelsblad van 17 maart 1998. A. Lansink, ‘Het tij moet gekeerd in de parlementaire
democratie’, in NRC Handelsblad van 17 maart 1998. Jan Verhoogt, ‘Parlement laat zich denkverbod opleggen’,
in NRC Handelsblad van 1 juli 2000.
281
Prof. dr. J. de Beus, Vossiuspers UvA, Amsterdam 2001.
282
W. Breedveld, ‘Tegenmacht gevraagd voor de noodzakelijke herovering van het parlement’, De Balie, Open
Podiumreeks 1, 2000.
283
Zo schreven Mies Bouhuis, Wouter van Dieren, Bob Fosko, Karel Glastra van Loon, Freek de Jonge, Arlo
Klamer, Jan Marijnissen, Huub Oosterhuis, Dorien Pessers, Harry de Winter en Nilgun Yerli als bestuursleden
van de stichting ‘Stop de uitverkoop van de beschaving’, een fel artikel in NRC Handelsblad van 1 mei 2001
onder de kop ‘De beschaving moet gered worden. Zie voorts de oratie ‘Repressie en voortijdige rijpheid,
ontbindingsverschijnselen van de verzorgingsstaat van Prof. dr. A. van der Zwan, besproken in de Volkskrant
van 20 oktober 1993 aan de vooravond van zijn aanvaarden van een bijzonder ordinariaat te Utrecht. Bij het
aanvaarden van de Belle van Zuylen-leerstoel op 19 oktober 1993 aan de juridische faculteit te Utrecht merkt
mevrouw professor mr. M. de Langen onder meer op dat de grenzen van zinvolle en acceptabele wetgeving
overschreden zijn ‘ …. heeft geleid tot een groot aantal wetten en nog in behandeling zijnde wetsontwerpen,
waarvan men zich kan afvragen of deze wetten wel wenselijk en nodig waren of juist de eigen
verantwoordelijkheid van personen ten opzichte van elkaar en voor hun kinderen verkleinen en de
zelfoplossende kwaliteiten van mensen belemmeren.’ Gouda Quint, Arnhem. Ook Hofland hoort tot degenen die
al vroeg in de gaten hadden wat er aan de hand is. Naar aanleiding van een klacht van hem dat onze samenleving
bezig is te desintegreren heeft op 9 december 1994 een debat plaats gevonden in Paradiso onder de titel ‘De
beklemming van Hofland’. Zie over dat debat Vrij Nederland van 24 december 1994. Zie ook het artikel ‘De
politieke elite is de kluts volkomen kwijt’ van historicus Gabriël van den Brink in de Volkskrant van 27 juli
1996.
284
J.A.A. van Doorn, ‘Incidentenpolitiek’, in HP/De Tijd van 26 mei 2000, pag. 18.
285
Ik deel dan ook de mening van Mirjam de Rijk, voorzitter van Groen Links, in haar artikel ‘Politiek krijgt de
kiezer die ze verdient’ in de Volkskrant van 19 januari 2000 waarin ze commentaar geeft op het eerder
genoemde rapport van de commissie Elzinga, de commissie Van Es en een zestal voorstellen van minister Peper,
allemaal bedoeld om de band tussen kiezer en gekozene te versterken. Als u zich herinnert hoe ik meermalen in
dit boek heb geageerd tegen structuursturing dan begrijpt u dat ik graag akkoord ga met zinnen als: ‘In alle
gevallen worden de geconstateerde problemen tegemoet getreden met institutionele en staatsrechtelijke
oplossingen. Oplossingen die vaak een jaar of 33 geleden al bedacht zijn, namelijk bij de oprichting van D’66.
(..) Het is een eigenaardig fenomeen: zodra het in Nederland gaat over afnemende (partij-)politieke participatie –
over de beruchte kloof tussen politiek en burgers – dan gaat het over institutionele veranderingen of betere
communicatie. (..) De commissies zijn zelf het product van het probleem dat ze moeten verhelpen, van het
‘samen komen we er wel uit’ –virus.’
286
Zie Redmar Kooistra, ‘Falend debat over beleid dat faalde’, in het Algemeen Dagblad van 22 april 2000, een
commentaar op het zijns inziens falende integratiebeleid in Nederland. Zo werkt het niet. Als men kennis neemt
van de elders in dit boek geciteerde boeken van Manfred Kets de Vries dan kan men zien dat de voorbeeldfunctie
allesbepalend is. De wetenschappelijke bevindingen van Kets de Vries vertaald in mijn eigen woorden: ‘zo gek
als de top van een organisatie is, zo gek wordt de rest ook.’
287
Zie het interview van Maarten Huygen met Etzioni onder de titel ‘Amerika stikt in moreel vacuüm’ in NRC
Handelsblad van 30 december 1994. Een respectvol tegengeluid komt van de hoogleraar wijsbegeerte aan de
Rijksuniversiteit Limburg, Gerard de Vries, in het artikel ‘Nederland zou moeten streven naar een waardenloze
democratie’ in NRC Handelsblad van 26 september 1995. Zijn betoog is: als je streeft naar een samenleving met
een stelsel van eensluidende basiswaarden hol je de democratie uit want die bestaat bij de gratie van verschillen
tussen partijen en dus verschillen tussen waarden.
288
In ‘De Ongekende Samenleving (DOS), een verkenning’, in Beleid & Maatschappij 1993/3, pag. 114 e.v.
zoeken Herman van Gunsteren en Edith van Ruyven die oorzaken in het karakter van de hedendaagse pluraliteit,
in de gebrekkige politieke representatie, in de veranderde sociale positie van kennis en in het optreden van de
overheid zelf. Naar mijn smaak is dat laatste, het optreden van de overheid zelf, de overkoepelende oorzaak,
omdat voorbeeldgedrag alle ander gedrag beïnvloedt en stuurt.
289
Zie Kees Schuyt, ‘De leegheid van de politiek’ in de Volkskrant van 19 februari 1996. Zie ook Bart
Brandsma in het artikel ‘Geen verstand van zaken’, in Management team van 1 december 1995, een commentaar
dat stelt dat er te weinig Kamerleden zijn die weten hoe het bedrijfsleven in elkaar steekt.
290
Als regeringscommissaris reorganisatie rijksdienst waarschuwt Tjeenk Willink al in zijn jaarbericht 1983
voor het waarneembare verval van de politiek en bepleit hij met veel kracht het herstel van het primaat van de
politiek. Zelf heb ik altijd de voorkeur gegeven aan een ander woordgebruik, namelijk herstel van de politieke
243
functie. Het primaat kan immers, staatsrechtelijk gezien, nooit verdwijnen, het is en blijft er altijd. Alleen de
politieke vulling van dat primaat is hetgeen ons al vele jaren zorgen baart: niet horen, niet luisteren maar wel
veel praten. Een pleidooi voor herstel van het primaat van de politiek wijst ten onrechte met een beschuldigende
vinger naar anderen, ambtenaren, commissies, raden, consultants bijvoorbeeld, die het primaat van de politiek
zouden hebben afgenomen. Quod non. De politiek heeft een gat getrokken waar anderen vervolgens zijn
ingesprongen. Het is overigens een thema dat Tjeenk Willink door de jaren heen blijft volgen. In het Jaarverslag
2000 van de Raad van State lezen we bijvoorbeeld op pag. 15-16: ‘In het overheidsbestuur geldt het ‘primaat van
de politiek’, dat wil zeggen dat in het bijzonder parlement en ministers zich bezighouden met de belangrijkste
maatschappelijke problemen en dat parlement en ministers daadwerkelijk greep houden op de taken die door de
overheid worden verricht of moeten worden verricht. Steeds duidelijker wordt dat dit primaat niet wordt
waargemaakt. Kan het anders?’ Dat is niet mis, maar gezien vanuit zijn jarenlange studie van dit onderwerp zeer
wel te begrijpen. Zie ook mijn artikel ‘Reorganisatie van rijksdiensten beïnvloedt werkwijze parlement’ in
Binnenlands Bestuur 22-10-1982. Terzijde merk ik nog op dat het opmerkelijk is dat de Vlaamse regering in de
plannen tot ombouw van het gehele staatsapparaat op basis van het rapport ‘Beter Bestuur’ (21 december 200) zo
nadrukkelijk spreekt over het belang van herstel van het politieke primaat. Anders dan in Nederland werkt men
in België tamelijk hiërarchisch vanuit politieke bevelslijnen, aangestuurd door politieke kabinetten. De reguliere
administratie heeft – vergeleken met onze ambtelijke apparaten - weinig of niets in te brengen. Toch voelt men
kennelijk een gemis aan een politiek primaat. Ik blijf echter bij mijn opvatting: het primaat is niet het punt, kan
staatsrechtelijk niet het punt zijn, de vulling, daar gaat het om. Overigens wijdt Herman Tjeenk Willink als
Regeringscommissaris Reorganisatie Rijksdienst zijn Jaarbericht 1984 aan het functioneren van de parlementaire
democratie. Zijn Inleiding begint met de woorden: ‘De problemen in het functioneren van de rijksdienst staan
niet op zichzelf. Ze zijn onderdeel van een groter probleem: het functioneren van de parlementaire democratie.’
291
Een lang maar klemmend citaat uit dit artikel van Smeets: ‘De paniek is niet eens heimelijk meer, maar uit
zich steeds openlijker. Een opeenstapeling van ogenschijnlijk losse gebeurtenissen die allemaal met elkaar te
maken hebben maar niet meer met schuld en boete het hoofd kunnen worden geboden, ligt aan de basis daarvan.
De vuurwerkexplosie in Enschede heeft aan het licht gebracht dat de staat in de touwen hangt. De cafébrand in
Volendam heeft deze diagnose nadere toegespitst. In de woorden van Tjeenk Willink: ‘Als ieder vertrouwt dat de
ander zal controleren wordt er niet gecontroleerd.’ De reacties op deze rampen geeft hem dubbel gelijk. Het
tekort aan politieke controle wordt gecompenseerd door ambtelijke controle. ‘Meer van hetzelfde’, aldus de vicevoorzitter, ‘het werkt niet.’ De puinhoop bij Nederlandse Spoorwegen is een uiting van dezelfde knock-out. De
vakbondsleiders, die elke dag om een andere reden staken, zouden hilarische striphelden zijn als hun handelen
niet zulke kwaaie gevolgen had. De NS-directie op haar beurt wekt de indruk haar bedrijf te hebben opgegeven.
En minister Netelenbos kijkt alleen nog als een konijn in de koplampen. De chaos met de wachtlijsten in de
gezondheidszorg illustreert dat het einde niet in zicht is. Als minister Borst krijgshaftig roept dat ze het geld haalt
waar het ligt – in de brandkast van de fiscus - stelt het Platform Aanpak Wachttijden droogjes vast dat het
probleem niet met klinkende munt is op te lossen. Het heeft met de organisatie te maken, kortom met de ‘regels
en mentaliteit’ van het bureaucratisch apparaat binnen en buiten het departement dat de minister zeven jaar lang
als een regisseur temidden van heel veel regisseurs op zijn beloop heeft gelaten.’
292
A.C. Zijderveld in Vrij Nederland van 7 juli 2001, pag. 45 –47. Zie ook het artikel van A.C. Zijderveld onder
de titel ‘Kwaliteit van de rechtsstaat vergt permanente aandacht’, in NRC Handelsblad van 23 januari 1999.
293
In wat voor een samenleving verkeren we als je op een en dezelfde pagina van de Telegraaf van 17 oktober
2001 leest dat er vijf bejaarden zijn gestorven aan een salmonellavergiftiging, terwijl elders in Nederland het
initiatief is genomen tot de instelling van een ombudsman voor dieren.
294
Op 31 juli 2001 heeft het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in Straatsburg bevestigd dat de Turkse
regering het recht had de fundamentalistische Welvaartspartij te verbieden op grond van het aantoonbare risico
dat deze partij, eenmaal aan de macht, de democratische rechten en vrijheden zou gaan beperken. Aldus werd
deze politieke partij een verboden organisatie. Natuurlijk weet ik dat het een hele verre sprong is om een relatie
te leggen met de pesticidecasus die ik hier beschrijf, maar voor wie het wil zien en begrijpen speelt zich hier
mutatis mutandis iets soortgelijks af: twee politieke partijen, waarvan een zelfs in de regering, steunen indirect
(oproepen tot) gedrag dat naar de normen van een democratische rechtsstaat niet aanvaardbaar is.
295
Ter herinnering: Nova kwam met een uitzending waarin duidelijk werd dat de ambtelijke top van LNV een
zodanig hard management voerde dat velen daaraan bezweken, dat er een soort oorlogssituatie was tussen
landbouw en veeteelt aan de ene kant en de natuursector aan de andere kant, en dat inspecteurs van de AID
opdracht hadden om de stappen van eigen personeel na te gaan. De Tweede Kamer gaf Minister Bukman de
keus: ofwel een parlementair onderzoek of de instelling van een commissie van wijze mensen. Het werd het
laatste, een commissie onder leiding van Neelie Smit-Kroes en als leden de CdK’s Hendrikx en Patijn, de
hoogleraar Rood en de rechter Van den Haak. Onder toezicht van die commissie heb ik met twee collega’s een
half jaar onderzoek gedaan naar het beleid, management en organisatie van LNV op basis waarvan de commissie
die zelf een consultatieronde onder ‘daders en slachtoffers’ had gehouden, een rapport heeft uitgebracht an de
244
Tweede Kamer. De pestcideproblematiek speelde daarbij een niet geringe rol in het interne ambtelijke conflict
en de managerial solutions die de top daarvoor in petto had. Zie voor beleid, organisatie en management binnen
LNV ook Hans Bekke, Jouke de Vries en Geert Neelen, ‘De salto mortale van het ministerie van Landbouw,
Natuurbeheer en Visserij’, Samsom Tjeenk Willink 1994.
296
Dit is ook de kern van het interview met minister Brinkhorst in Volkskrant Magazine van 4 november 2000
onder de titel ‘We horen het gedonder in de verte niet’. In dat interview verklaart de minister verbijsterd te zijn
over de relatie en verbindingen tussen de Kamerleden en de belangenbehartigers in de landbouw: ‘We zijn de
tweede agromacht in Europa. Op dat beleidsterrein kun je nog richting geven, daar beteken je nog iets als
Nederland. Als Kamerleden tegen me zegen: word het eerst maar eens met de belangenbehartigers, dan is dat
abdicatie van het parlement. Dat is voor mij een fundamenteel punt. Dan ontneemt het parlement zijn eigen
legitimatie.’
297
Als de fundamentele kritiek op de Tweede Kamer niet op dat orgaan maar bijvoorbeeld op de Raad van State
of op de Algemene Rekenkamer, of op een departement, of op welk ander overheidslichaam gericht zou zijn, zou
dat lichaam binnen de kortste keren bevolkt worden door organisatie-adviseurs of andere raadgevers om orde op
zaken te stellen. De Kamer echter, lijkt zich nog steeds te kunnen onttrekken aan het worden van voorwerp van
onderzoek in eigen huis.
298
In zijn oratie ‘Een primaat van politiek’, Vossiuspers UvA, Amsterdam 2001, stelt prof. dr. J. de Beus op pag.
43: ‘De Eerste Kamer wordt op langere termijn overbodig zodra de Tweede Kamer meer afstand houdt tot de
regering en de bureaucratie, meer op politieke hoofdlijnen beraadslaagt en controleert, en competenter wordt in
de beoordeling van de kwaliteit van wetgeving. Tot die tijd heeft een senaat wel deglijk nog een politieke
functie.’ Als tegenstander van structuursturing zodra het gaat om gebrek aan kwaliteit van mensen (in de Eerste
Kamer) zal het duidelijk zijn dat ik geen voorstander ben van opheffen van de senaat. Bij deze welhaast
dodelijke karakterisering – door De Beus - van de kwaliteit van het functioneren van de Tweede Kamer rijst de
vraag wanneer dan het door hem verwachtte moment van ‘zodra’ ooit bereikt zal worden. Ik ben bang: nooit,
behalve als de Tweede Kamer bereid en in staat is onder het juk van een diepgaande analyse van twintig jaar
disfunctioneren door te gaan. De Beus betoont zich uiteraard ook voorstander van verkiezing van Burgemeesters
en Commissarissen van de Koningin. Ik niet dus. Overigens heeft premier Verhofstadt van België in augustus
aangekondigd van plan te zijn de Belgische Eerste Kamer samen te voegen met de Tweede Kamer aldaar. In het
artikel ‘Politiek bedrijf gaat weer in herstructurering’, in De Standaard van 28 augustus 2001 zegt Rolf Falter
daarover: ‘Verhofstadt denkt dat hij De Gaulle is. Die wilde ook de senaat afschaffen. En is weggestemd.’
299
A.C. Zijderveld in een interview in Publiek Management, juni 2001, pag. 23.
300
In zijn oratie ‘Een primaat van politiek’, Vossiuspers UvA, Amsterdam 2001, ontleedt prof. dr. J. de Beus
onder meer de Nederlandse politieke partij en haar spelregels.
301
In de vele publicaties over de vraag of wetenschapsbeoefening wel of niet waardenvrij kan en mag zijn vind
ik de volgende woorden van Martin Plattel (in ‘Utopie en kritisch denken’ Ambo 1970, pag. 113) de beste
omschrijving: ‘Er behoort tussen waarden en wetenschap een dialectische wederkerigheid te bestaan, waarbij
beide polen tegelijk op elkaar betrokken en van elkaar onderscheiden blijven. De dialectiek mag geen
verdoezeling zijn noch van de eenheid noch van het onderscheid tussen utopisch ideaal en harde werkelijkheid.
Aan waarden en aan wetenschap komt een relatieve autonomie toe. Dit is de essentie van een kritische of
dialectische theorie. Zij komt van de ene kant op voor de kritische kern van de wetenschap en anderzijds voor de
wetenschappelijke kern van de kritiek.’
302
Den Haag SDU Uitgeverij 1994.
303
Censuur, hetzij opgelegd door een opdrachtgever, hetzij zelf aangebracht door een consultant die zijn
opdrachtgever niet wil confronteren met gedachten die de opdrachtgever onwelgevallig zijn, is altijd onder ons.
Een partijgebonden consultant loopt dan het grote risico zijn onafhankelijkheid te verliezen. Eenmaal ben ik in
die context in ernstige moeilijkheden geraakt. Een tamelijk scherp eindrapport, diametraal staande tegenover de
opvattingen van de opdrachtgever, maar gemaakt op basis van de in dit boek beschreven methode van interactief
beleid maken, moest onmiddellijk worden opgeborgen in de kluis van de opdrachtgever onder het verwijt dat het
eerst door hem en zijn omgeving bestudeerd had moeten worden, waarna pas een gecensureerde versie had
mogen verschijnen. Toen bij de geraadpleegde sleutelfiguren bekend werd dat het rapport geheim werd
gehouden duurde het natuurlijk maar één dag voordat het uit de kluis werd gehaald en in ongecensureerde vorm
werd gepubliceerd. Zonder dat toen de wereld verging.
304
A. Köbben en H.Tromp beschrijven in hun boek ‘De onwelkome boodschap of: Hoe de vrijheid van de
wetenschap bedreigd wordt’, uitgeverij Jan Mets, 1999, 37 cases van wetenschappelijke onderzoekers die door
hun opdrachtgevers onder druk waren gezet om hun onderzoeksresultaten aan te passen aan de wensen van
opdrachtgever. Er zijn ook wetenschappers die, al dan niet mede onder druk vanuit hun universitaire omgeving
die het derde geldstroomonderzoek niet in gevaar willen zien komen, voor de druk van de opdrachtgever
bezwijken.
305
‘Renaissance van de politiek’ was de titel van de speech van minister K. de Vries van Binnenlandse Zaken en
245
Koninkrijksrelaties tijdens het debat over de rol van de overheid in De Balie op 28 maart 2000.
306
In een buitengewoon boek ‘De opmars van de Calimero’s, Uitgeverij Van Halewyck 1999, beschrijft Luc
Huyse, hoogleraar aan de KU te Leuven hoe soortgelijke processen (met soortgelijke oorzaken) zich in de loop
der jaren ook in België zijn gaan voordoen. Mijn enige commentaar op zijn scherpe en scherpzinnige analyse is
dat (ik zei het al eerder) het besturen van een zo gecompliceerd land als België veel moeilijker is dan het
besturen van Nederland.
307
Zie bijvoorbeeld Redmar Kooistra, ‘Het politieke debat krijgt weer een kans’, in Algemeen Dagblad van 8
april 2000. Thomas H. von der Dunk, ‘Democratie gaat zonder debat failliet’, in NRC Handelsblad van 1 april
2000.
308
Zonder het woord positive feedback te gebruiken herkent Vincent Ostrom in zijn boek ‘The intellectual crisis
in American Public Administration’, The University of Alabama Press 1974, pag. 64, dit fenomeen van
vergroting van de problemen in plaats van het oplossen daarvan in het volgende citaat waarbij het woord
‘increasingly’ duidt op het mechanisme van positive feedback.: ‘The very large bureaucracy will 1) become
increasingly indiscriminating in its response to divers demands, 2) impose increasingly high social costs upon
those who are presumed to be the beneficiaries, 3) fail to proportion supply to demand, 4) allow public goods to
erode by failing to take actions to prevent one use from impairing other uses, 5) become increasingly error prone
and uncontrollable to the point where public actions deviate radically from rhetoric about public purposes and
objectives, and 6) eventually lead to a circumstance where remedial actions exacerbate rather than ameliorate
problems.’ Ook de woorden ‘exacerbate rather than ameliorate’ duiden op positive feedback.
309
Als het proces van positive feedback zich voortzet zullen we het Koningsschap als majeure bindende factor in
een ontwrichtende samenleving harder nodig hebben dan ooit in de geschiedenis van ons land.
310
Arnold Cornelis, t.a.p. pag. 11.
246
Download