Neutraal onderscheid in arbeidsvoorwaarden kan directe discriminatie zijn HvJ EG 10 maart 2005, zaaknr. C-196/02, www. curia.eu.int Feiten Mevrouw Nikoloudi heeft twintig jaar als schoonmaakster gewerkt op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaald tijd voor het Griekse, verzelfstandigde telecombedrijf OTE. Van 1978 tot 1996 heeft zij in deeltijd gewerkt. Gedurende de laatste twee jaren voor haar pensionering in 1998 is het dienstverband in een voltijdse betrekking omgezet. Het toepasselijk algemeen personeelsreglement bepaalt, voorzover van belang, dat alleen vrouwen als schoonmaakster in dienst worden genomen, en wel op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd voor een betrekking in deeltijd. Bovendien wordt volgens het reglement de anciënniteit van deeltijders tot 1996 niet meegenomen in de berekeningen van (loon)voordelen, en vanaf 1996 alleen naar rata van de arbeidsduur. Voor schoonmaaksters betekent dat dat vanaf 1996 voor elk gewerkt kalenderjaar een half dienstjaar wordt opgebouwd.. De functie van schoonmaakster wordt tot de categorie ‘tijdelijk personeel’ gerekend waarop alleen het genoemde personeelsreglement van toepassing is. De afgesloten ondernemings-CAO´s van OTE die gunstiger arbeidsvoorwaarden bieden dan het personeelsreglement, zijn nimmer op Nikoloudi toegepast. Het laatste is het gevolg van het feit dat de betreffende CAO is voorbehouden aan de categorie van ‘vast personeel’. Tijdelijk personeel kan volgens de CAO slechts in vaste dienst treden wanneer op basis van een overeenkomst voor onbepaalde tijd tenminste twee jaar voltijds arbeid is verricht. In het bedrijf blijken alleen de schoonmaaksters op basis van een contract voor onbepaalde tijd in deeltijd te werken en daarmee tot de categorie van ‘tijdelijk’ personeel te behoren. Mevrouw Nikoloudi meent dat de uitsluiting van een vast dienstverband discriminatie naar geslacht oplevert. Ook het personeelsreglement, zowel in de versie van vóór als van na 1996, zou discrimineren op grond van sekse, omdat voor de berekening van het salaris, de dienstjaren van deeltijders eerst volledig buiten beschouwing werden gelaten en daarna slechts pro rata werden meegerekend. De werkgever, ondersteund door opmerkingen van de Griekse regering, voert aan dat het vereiste van een voltijds dienstverband voor vast personeel geen onderscheid naar geslacht maakt. Er zouden in het verleden bovendien ook mannen op deeltijdbasis hebben gewerkt, ook al is dat nu niet het geval. Voorts sluit het gebrek aan een mannelijke werknemer die in deeltijd werkt, tot het tijdelijk personeel behoort of schoonmaakwerk verricht, toepassing van het gelijkheidsbeginsel uit bij gebrek aan een vergelijkbaar geval. Tenslotte is het voorbehouden van de functie van schoonmaakster aan vrouwen die in deeltijd werken, een vorm van begunstiging zoals is toegestaan op grond van art. 2 lid 4 van richtlijn nr. 76/207/EEG, dan wel beantwoordt het aan specifieke behoeften van vrouwen, zoals is toegestaan op grond van art. 2 lid 2 van dezelfde richtlijn. De nationale rechter besluit hierop uitleg te vragen van de voorschriften van art. 141 EG en richtlijn nr. 76/207/EEG. De rechter wil ten eerste vernemen of de bepaling dat alleen vrouwen schoonmaakster in deeltijd kunnen worden, een directe seksediscriminatie vormt omdat deeltijdarbeid vrouwen financieel benadeelt. Ten tweede wordt gevraagd of de uitsluiting van een vast dienstverband vanwege deeltijdarbeid een indirecte seksediscriminatie vormt. De derde vraag die de rechter aan het HvJ EG voorlegt is op wie de bewijslast rust wanneer een werknemer aanvoert dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Oordeel Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen Het Hof merkt vooraf op dat het uit de prejudiciële vragen niet duidelijk wordt of alleen vrouwen/ schoonmaaksters op een contract voor onbepaalde tijd in deeltijd worden aangenomen of dat, zoals de werkgever beweert, ook mannen op een contract voor onbepaalde tijd op deeltijdbasis in dienst (kunnen) worden genomen. In het laatste geval zouden ook deze mannen uitgesloten zijn van de categorie van vast personeel. Uitgaande van de eerste vooronderstelling, oordeelt het Hof dat het creëren van een functiecategorie voor alleen vrouwen in zichzelf geen discriminatie vormt. Dat wordt anders wanneer vervolgens een ongunstige behandeling voor deze categorie wordt ingevoerd. Het 1 enkele feit dat vrouwen die kiezen voor een deeltijdbaan minder verdienen dan mannen omdat zij minder uren werken, vormt geen discriminatie. Zelfs niet als alleen vrouwen deeltijd werken. Wanneer echter een vast dienstverband wordt uitgesloten door het schijnbaar neutrale criterium van een voltijdbaan, waar dit in wezen verwijst naar een categorie van personeel die volgens het personeelsreglement alleen uit vrouwen kan bestaan, dan vormt zulks wel een directe discriminatie in de zin van richtlijn 76/207/ EEG. Uitgaande van de tweede vooronderstelling, maakt het voltijdcriterium voor het aanbod van een vast dienstverband een indirect onderscheid naar sekse, indien dit criterium binnen de categorie van werknemers die voor onbepaalde tijd in deeltijd werken een veel hoger percentage vrouwen dan mannen nadelig treft. Dit is in strijd met art. 3 van richtlijn nr. 76/207/EEG, tenzij het verschil wordt gerechtvaardigd door objectieve factoren. Budgettaire overwegingen of algemene verklaringen, zoals het door OTE ingebrachte ‘openbaar en maatschappelijk belang van een nationale onderneming van algemeen nut’, kunnen geen rechtvaardiging vormen, aldus het Hof. Voorzover de CAO het vast dienstverband koppelt aan beroepservaring of anciënniteit omdat tenminste twee jaar (cursivering AV) voltijddienstverband vereist is, zal moeten worden nagegaan of de doelstelling die daarmee beoogd is, gezien de feitelijke omstandigheden, rechtvaardigt dat dit naar verhouding van de arbeidsduur wordt toegepast. Wanneer dit niet het geval is, dan zal de voorwaarde van (twee jaar) anciënniteit ook op deeltijders moeten worden toegepast. Wanneer de beoogde doelstelling wel een pro-rata-berekening rechtvaardigt, dan zou voor Nikoloudi een diensttijdvereiste van vier jaar deeltijdarbeid hebben moeten gelden, waaraan zij zou hebben voldaan. Eveneens op grond van het uitgangspunt dat hoofdzakelijk, maar niet uitsluitend, vrouwen in deeltijd werken bij OTE, beoordeelt het Hof de regel waarbij tot 1996 bij de berekening van het salaris elke anciënniteit van deeltijders buiten beschouwing werd gelaten, als een indirecte seksediscriminatie. Dit is in strijd met richtlijn nr.76/207/EEG, tenzij sprake is van objectief gerechtvaardigde redenen. Het beoordelen van beroepservaring - als verklaring aangevoerd door de werkgever - sluit het in aanmerking nemen van de diensttijd van deeltijders niet uit, zo geeft het Hof aan. De enige vraag die speelt volgens het Hof is of de diensttijd van een deeltijder pro rata in aanmerking mag worden genomen, zoals vanaf 1996 het geval is bij OTE. Op grond van de eerdere arresten Nimz (HvJ EG 7 februari 1991, zaak 184/89, Jur. 1991, p. I-297), Gerster (HvJ EG 2 oktober 1997, zaak 1/95, Jur. 1997, p. I-5253) en Kording (HvJ EG 2 oktober 1997, zaak 100/95, Jur. 1997, p. I-5289) zal wanneer daarmee beoogd is om opgedane beroepservaring te belonen, het objectieve karakter afhangen van het verband tussen de aard van de functie en de ervaring die de uitoefening daarvan met zich meebrengt na een bepaald aantal gewerkte uren. Afsluitend, wordt op de vraag naar de bewijslastverdeling geoordeeld dat richtlijn nr. 97/80/EG met zich brengt dat wanneer een werknemer feiten aanvoert die directe of indirecte discriminatie doen vermoeden, het aan de werkgever is om te bewijzen dat het gelijkebehandelingsbeginsel niet is geschonden. Ten overvloede herinnert het Hof eraan dat particulieren zich direct kunnen beroepen op voldoende duidelijke en onvoorwaardelijke richtlijnbepalingen tegenover de staat, daaronder begrepen organisaties die, ondanks hun rechtsvorm, onder gezag of invloed van de staat staan, of over bevoegdheden beschikken die afwijken van de regels die in betrekkingen tussen particulieren gelden. Commentaar Er zijn niet (al te) veel Griekse, prejudiciële vragen over gelijke behandeling, maar de bovenstaande casus geeft aan dat het in dit geval geen overbodige luxe vormt. Voor Nederland als ‘deeltijdland’ wil het nog wel eens bevreemden dat de voormalige Griekse PTT in zijn reglementen de functie van schoonmaakster alleen in deeltijd en door vrouwen laat vervullen, dit alles als een vorm van voorkeursbeleid voor vrouwen. Dit geldt zeker wanneer men vervolgens de schoonmaakfunctie, ongeacht een dienstverband van twintig jaar, aanmerkt als ‘tijdelijk’ waardoor geen voordelen uit de CAO kunnen worden genoten. Tenslotte vloeit uit het reglement ook voort dat achttien dienstjaren van eiseres buiten beschouwing zijn gebleven bij haar salarisberekening, terwijl dit bij voltijders wel wordt meegerekend. De aard van de verweren van de werkgever wijzen op weinig tot geen ervaring met de Europese gelijkebehandelingswetgeving. Maar verontrustender in het kader van de 2 gemeenschapstrouw is wellicht dat ook de Griekse regering pal achter het beroep op het ‘openbaar belang van een nationale onderneming van algemeen nut’ staat, teneinde de forse salarisclaim van eiseres wegens discriminatie te ontlopen. Bepaalde Europarlementariërs zouden kunnen menen dat soortgelijke uitlatingen van Turkije van zodanige onwil tot de naleving van fundamentele rechten getuigen, dat het land de toetreding tot de EU vooralsnog geweigerd moet worden. In juridische zin is deze uitspraak vooral interessant vanwege de uitleg van de begrippen directe en indirecte discriminatie. Deze begrippen zijn onderdeel van alle Europese non-discriminatiewetgeving. Met de toename van Europees benoemde, suspecte onderscheidsgronden in de arbeid neemt ook de problematiek toe dat een direct onderscheid naar de ene grond tegelijkertijd een indirect onderscheid op de andere grond kan zijn. In casu speelt het bekende voorbeeld dat direct onderscheid naar arbeidsduur tevens een indirect onderscheid naar sekse kan zijn. Maar er zijn meer voorbeelden. Het gebruik van het criterium van dienstjaren leidt bijvoorbeeld tot indirect leeftijdsonderscheid van ouderen, maar wanneer men bij reorganisatieontslag de effecten van anciënniteit wil verzachten door afspiegeling naar leeftijdsgroepen, dan ontstaat weer direct leeftijdsonderscheid. Verder is ook te denken aan indirect onderscheid op grond van seksuele gerichtheid door verwijzing naar het (gelijke) geslacht van de partner, wat ook als directe seksediscriminatie kan worden opgevat. Het verschil tussen de aanduiding van direct of indirect onderscheid is met name van belang wanneer alleen het indirecte onderscheid objectief te rechtvaardigen is. Dat geldt bij uitstek bij onderscheid naar geslacht. De vaste uitleg door het HvJ EG van de criteria ‘zwangerschap’ en ook ‘afwezigheid wegens zwangerschap’ als directe vorm van sekseonderscheid heeft belangrijke gevolgen. In Tele Danmark (HvJ EG 4 oktober 2001, zaak 109/00, Jur. 2001, p. I-6993) betekende dit bijvoorbeeld dat de werkneemster van wie het zwangerschaps- en bevallingsverlof nagenoeg samenviel met het volledige dienstverband van zes maanden, niet kon worden ontslagen. Ook bij deeltijdarbeid kan een verband met de onderscheidsgrond van sekse bestaan. Zowel het directe als indirecte onderscheid naar arbeidsduur is te rechtvaardigen, zoals ook volgt uit artikel 7:648 BW. Wanneer het echter als een vorm van seksediscriminatie geconstrueerd wordt omdat voornamelijk vrouwen in deeltijd werken, kan de vraag naar direct of indirect onderscheid weer wel relevant zijn. Over het algemeen zal een onderscheid naar arbeidsduur een indirect seksediscriminatie opleveren, ervan uitgaande dat meer vrouwen dan mannen in deeltijd werken. Wanneer echter uitsluitend vrouwen in deeltijd werken binnen de onderneming, zoals in bovenstaand arrest, doemt de vraag op of het onderscheid naar arbeidsduur een directe of indirecte seksediscriminatie vormt. Men zou kunnen zeggen dat als het feitelijk aangewende criterium tevens een suspecte onderscheidsgrond betreft, de hierop rechtstreeks toepasselijke gemeenschapswetgeving voorrang geniet boven indirect toepasselijke wetgeving. In casu zou dat de deeltijdrichtlijn nr. 97/81/EG zijn geweest, ware het niet dat de implementatietermijn van deze richtlijn nog niet was verstreken toen het onderhavige onderscheid op grond van deeltijdwerken zich voordeed. Toch zien we dat in gevallen wanneer deze richtlijn wel rechtstreeks van toepassing is, deze vaak geen uitsluitsel biedt. Dat is vooral het gevolg van het vereiste in clausule 4 van de annex bij deze richtlijn, waarin een vergelijking voorop wordt gesteld met een voltijdwerknemer die vergelijkbaar werk op een vergelijkbaar contract in vergelijkbare omstandigheden verricht. Ook in de hier besproken zaak zou deze voltijdwerknemer niet te vinden zijn, wat de toepassing van de deeltijdrichtlijn uitsluit. Werkgever OTE probeert overigens een soortgelijk argument naar voren te schuiven. Door een aparte functiecategorie voor alleen vrouwen te scheppen en hieraan een ander (lees: ongunstiger) contractueel arbeidsvoorwaardenregiem te verbinden, zou elke vergelijking met een mannelijke werknemer in gelijke omstandigheden bij voorbaat zijn uitgesloten. Het Hof oordeelt echter dat het gebruik van het criterium van arbeidsduur er niet toe leidt dat de situaties van deeltijders en voltijders met het oog op de overgang naar een vast dienstverband, niet kunnen worden vergeleken (rechtsoverweging nr. 36). Opvallend in dit arrest is evenwel dat het Hof meent dat de toepassing van het neutrale criterium van een voltijdaanstelling om in aanmerking te komen voor een vast dienstverband, tot direct sekseonderscheid leidt indien alleen de schoonmaaksters een overeenkomst voor onbepaalde tijd voor 3 deeltijdwerk hebben. Dit onderscheid is dus niet objectief te rechtvaardigen. Impliciet betreft dit een principiële keuze door het Hof. Afgaande op de discriminatiedefinities in de nieuwe rassenrichtlijn en kaderrichtlijn maar ook in de gewijzigde sekserichtlijn die een codificatie van de jurisprudentie van het Hof vormen, staat een objectieve, formele benadering centraal. Directe discriminatie ontstaat ‘wanneer iemand op grond van geslacht minder gunstig wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld’. Indirecte discriminatie ontstaat ‘wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen van een geslacht in vergelijking met personen van het andere geslacht bijzonder benadeelt’ (art. 2 lid 2 van richtlijn nr.2002/73/EG tot wijziging van richtlijn nr. 76/207/EEG, PbEG 5 oktober 2002, L 269/15). Het Hof kiest ervoor om onderscheid op grond van een ogenschijnlijk neutrale bepaling wanneer dit binnen de onderneming alleen een categorie van werknemers raakt die uitsluitend uit vrouwen bestaat, als directe vorm van seksediscriminatie uit te leggen. Anders dan bij het criterium zwangerschap, is hier geen sprake van een natuurlijk, inherent verband tussen het neurale criterium (in casu arbeidsduur) en sekse. De hier gemaakte keuze door het Hof sluit daarom niet uit dat de subjectieve beweegredenen van de werkgever indirect in de beoordeling worden betrokken. Het feit dat alleen vrouwen in de onderneming in deeltijdwerken kan immers op toeval berusten en een jaar later weer anders zijn. Het lijkt erop dat het Hof de classificatie van (in)directe discriminatie daarom laat afhangen van de bedoelingen van de werkgever in kwestie. Indien beoogd en aantoonbaar is dat ook mannen in een deeltijdbetrekking kunnen worden aangenomen, is er sprake van indirect sekseonderscheid. Als dit niet het geval is, is er sprake van direct onderscheid. Er kleven voor- en nadelen aan deze subjectieve benadering. Uiteraard is het zo dat de conclusie van directe seksediscriminatie op zijn plaats lijkt wanneer beoogd zou zijn om alleen vrouwen van vast dienstverband uit te sluiten door als voorwaarde een voltijdaanstelling te stellen, dit in de wetenschap dat men alleen vrouwen een deeltijdaanstelling zal geven. Daar staat echter tegenover dat juist uit effectiviteitsoverwegingen opzet of schuld geen rol speelt voor het aantonen van Europese discriminatie. Ik ben daarom geen voorstander van de subjectieve benadering bij discriminatie. Het leidt in minder duidelijke gevallen tot veel bewijsproblemen. Af gaan op het formeel door de werkgever gehanteerde criterium dat óf een verboden onderscheidsgrond betreft (direct) óf een ogenschijnlijk neuraal criterium vormt dat onderscheid op een verboden grond tot gevolg heeft (indirect), is mijns inziens een systematiek die tot minder problemen leidt. Zoals ook uit de hier besproken Griekse casus spreekt, zal het bij indirect onderscheid dat uitsluitend vrouwen raakt niet eenvoudig zijn hiervoor legitieme rechtvaardigingsgronden te vinden. Een laatste opmerking betreft de beoordeling in dit arrest van de opbouw van anciënniteit naar rata van de omvang van het dienstverband. In Nederlandse ondernemingen is dit een weinig voorkomend fenomeen. Maar met de lopende discussie over mogelijke leeftijdsdiscriminatie als gevolg van het aanwenden van het anciënniteitsbeginsel bij beloning of reorganisatieontslag in gedachte (zie A.G. Veldman, ‘Voorbij het lifo-beginsel bij reorganisatie’, Arbeid Integraal 2005/1, p. 43-59), is het voldoende interessant erop te wijzen hoe het Hof denkt over de rechtvaardiging van anciënniteit vanuit het oogpunt van het honoreren van ervaringsjaren. Herhaald wordt dat anciënniteit in het algemeen hand in hand gaat met toenemende ervaring en derhalve een objectieve factor kan vormen voor onderscheid. Wanneer echter sprake is van een pro toekenning van dienstjaren ingeval van deeltijdarbeid, dan moet aantoonbaar zijn dat, gezien de aard van de functie, de ervaring daadwerkelijk toeneemt met het aantal gewerkte uren per week, ook wanneer de functie al een bepaalde tijd wordt uitgeoefend. Mevr. mr. A.G. Veldman 4