(2013). In dit examenverslag probe

advertisement
Beste leerling,
Dit document bevat het examenverslag van het vak biologie vwo, eerste tijdvak (2013). In dit examenverslag proberen we zo goed mogelijk antwoord te
geven op de volgende vraag:
In hoeverre was het examen te maken met behulp van de op de cursus behandelde kennis & vaardigheden?
Om een zo duidelijk mogelijk verslag te maken, hebben we de examenvragen onderverdeeld in 4 categorieën.
I. Algemene (niet vakgerelateerde) kennis & vaardigheden
II. Alleen-kennis/aanpak-uit-de-cursus-vraag
III. Een-stapje-extra-vraag.
IV. Niet voorgekomen in de cursus
De eerste categorie doet een beroep op algemene basisvaardigheden, welke we bekend veronderstellen. Categorie II en III zijn vragen die op te lossen
zijn met de kennis en vaardigheden die je op de cursus geleerd hebt. De laatste categorie vragen is op de cursus niet aan bod gekomen. In bijlage 1 ,
achteraan dit document, vind je een nadere toelichting op deze categorieën.
Het is belangrijk om te beseffen dat deze categorieën niets zeggen over de moeilijkheidsgraad van een vraag. Een vraag die rechtstreeks op te lossen valt
met kennis en vaardigheden uit de cursus (categorie II) kan best een pittigere opgave zijn dan een vraag die niet is voorgekomen tijdens de cursus
(categorie IV).
Mocht je vragen of opmerkingen hebben naar aanleiding van dit examenverslag, dan horen we dit uiteraard heel graag! Je mag ons hier altijd over mailen
op [email protected].
Met vriendelijke groet,
Hans Huibregtse
1 van 4
aantal punten
categorie vraag
vraag
1 1
2
2
1
II Welke stof kon je gebruiken? Uit de tekst en de grafiek kon je informatie halen over het experiment. Deze informatie moest je
combineren met kennis over het trekken van een conclusie, zoals behandeld in de aantekeningen achterin de bundel over
Proefopzet.
3
2
4
2
III Welke stappen moest je zetten? Opzoeken van verschil tussen dwarsgestreepte-, hart- en glad-spierweefsel (Binas 81A,
BioData205-206).
II Welke stof kon je gebruiken? Voor de glycolyse is NAD+ nodig (Binas 68A, BioData 45). Als er glycolyse plaatsvindt zal
voorraad NAD+ afnemen. De gevormde NADH,H+ wordt weer omgezet in een reactie van pyrodruivenzuur naar melkzuur
(Binas 68A, BioData 49). Kennis hoe deze reactie wordt genoemd is niet nodig, omdat als enige optie 'reductie' van
pyrodruivenzuur optreedt. Er gebeurt niets met melkzuur, dat is het eindproduct.
5
2
II Welke stof kon je gebruiken? Het gaat om stimulering zuurstofafgifte vanuit het bloed, dus er moet meer vrij zuurstof zijn
(stelling 1; beredenering). Effect lage pH op ademfrequentie (zoals behandeld in de aantekeningen Gaswisseling).
6
2
2 7
2
III Welke stappen moest je zetten? Zoek de verschillende hersengebieden op (Binas 88B, BioData 191). Gebruik de kennis van
verschillende type zenuwcellen (motorisch, sensorisch) om de juiste hersengebieden te beredeneren.
III Welke stappen moest je zetten? Uit de tekst kun je halen dat door methylering genen onbereikbaar worden voor transcriptieenzymen; gen expressie wordt in de tekst uitgelegd. Beredeneer effect van spiralisatie (woordenboek 'spiraal') op de
bereikbaarheid van genen voor transcriptie-enzymen (stelling 1). Beredeneer dat als een gen niet tot expressie komt (niet aan
staat), er dan ook geen mRNA wordt gemaakt (stelling 2).
8
2
9
1
1
10
2
11
2
3 12
1
1
2
toelichting categorie keuze:
II Welke stof kon je gebruiken? Kernwoorden vraag: antagonist (woordenboek: spier waarvan de werking die van een andere opheft ) en
grote jukbeenspier. In tekst opzoeken welke spier van de figuur de grote jukbeenspier is. Deze spier zorgt voor
lachten/mondhoek omhoog. Daarna in figuur bepalen welke spier de mondhoek juist naar beneden trekt.
II Welke stof kon je gebruiken? Bij replicatie wordt DNA verdubbelt (tekst/figuur). Beredeneer intekenen methylgroepen op basis
van gegevens uit de tekst.
II Welke stof kon je gebruiken? Het effect van IGF-2 in normale situatie (tekst).
III Welke stappen moest je zetten? Bij twee actieve IGF-2 genen wordt de baby veel zwaarder/groter (tekst) en dit heeft nadeel voor
moeder tijdens zwangerschap (voeding) of bevalling (grootte kind bij bevalling) (beredenering).
II Welke stof kon je gebruiken? Onderzoek of Methionine een methylgroep (CH3-groep, tekst) heeft (Binas 67C, BioData 34). Dus
stelling 1 juist. Methyltransferase is een enzym, dus eiwit (tekst en aantekeningen Enzymen). Methionine is een aminozuur
(aantekeningen DNA) waarmee iedere translatie begint, want het startcodon is AUG (aantekeningen DNA). Dus stelling 2 juist.
II Welke stof kon je gebruiken? Kennis over contole groep en te onderzoeken groep (aantekeningen Proefopzet), toepassen op de
gegeven informatie (tekst).
II Welke stof kon je gebruiken? Intensieve bemesting leidt tot meer groei van algen.
III Welke stappen moest je daarna zetten? Meer algen betekent minder lichtdoorlaatbaarheid, en dus minder fotosynthese voor de
ondergedoken waterplanten, waardoor zij sterven (beredenering, aantekeningen Assimilatie).
II Daardoor meer dood organisch materiaal dat door reducenten wordt omgezet (aantekeningen Ecologie) en daardoor meer
reducenten en minder zuurstof (berederering).
II Welke stof kon in gebruiken? Vaardigheden over conclusies trekken en informatieverzamelen. Hoogste productie bij 120
kg/ha*jr toegevoegde stikstof - en dat wordt gedaan door te bemesten (tekst). Dit is niet duurzaam (woordenboek), want bij veel
bemesting treden er negatieve gevolgen op (vraag 12). Daarnaast, gebruik de grafiek om hoeveelheid uitspoeling te bepalen en
verklaar dat ook dit niet duurzaam is.
13
2
14
2
15
2
16
3
17
2
II Welke stof kon je gebruiken? Schimmels houden mineralen vast (tekst, 4e regel, blz 8 examen), waarvan planten gebruik kunnen
maken. Planten maken glucose/koolhydraten (aantekeningen Assimilatie) waarvan schimmels gebruik kunnen maken. Ook
vergelijkbaar met mutualisme bij korstmossen (aantekening Ecologie).
18
2
II Welke stof kon je gebruiken? Binas 93H: knolletjesbacterien leven samen met gastheerplant (zie voetnoot). BioData 272: planten
nemen NO3- en NH3/NH4+ op. Bacteriën die NO3- maken zijn reducenten (nr 13, nitrificerende bacterieën) en leven dus
waarschijnlijk niet samen met planten. Bacteriën die NH4+/NH3 produceren zijn knolletjesbacteriën (nr 8).
19
1
III Welke stappen moest je zetten? Bedenk het effect van veel meststoffen in een voedselarme omgeving - welk soort zal het beste
overleven bij juist veel meststoffen?
II Welke stof kon je gebruiken? Binas 93H, BioData 272. Bepaal met welke van de drie processen NO3- gevormd kan worden en
uiteindelijk stikstof in grondwater/uitspoeling.
II Welke stof kon je gebruiken? Vaardigheden over conclusies trekken en informatieverzamelen. Bekijk goed de assen en legenda
van de grafiek!
II Welke stappen moest je zetten? Het gaat om uitspoeling (door water) van stikstof op een weiland/plantenbak. Hiervoor moeten
in beide platenbakken dus water, stikstof, planten en grond aanwezig zijn (info in tekst, verspreid over de gehele opgave).
Verschillen: datgene wat je wilt onderzoeken (aantekeningen Proefopzet), dus schimmels (tekst). Uitkomstvariabele is
stikstofuitspoeling (tekst, aantekeningen Proefopzet).
2 van 4
4 20
2
II Welke stappen moest je zetten? De 12 buisjes hebben dezelfde omgeving, dus er zal natuurlijke selectie plaatsvinden op 'dezelfde
gunstige eigenschappen' die aansluiten bij die bepaalde omgeving (stelling 2; aantekeningen Evolutie). Als dezelfde mutaties
hebben plaatsgevonden, zullen ook 'dezelfde' verandering in cellen plaatsvinden, en niet 'gelijksoortige' veranderingen (stelling 1;
beredenering met aantekeningen Evolutie). Een andere mogelijkheid is beredeneren dat de kans heel erg klein is dat precies
dezelfde mutatie plaatsvindt in verschillende, onafhankelijke cellijnen.
21
3
II Welke stof kon je gebruiken? Vaardigheden over proefopzet en controlegroepen (aantekeningen Proefopzet). Te onderzoeken
variabele: wel/niet Cit+ in bacteriën. Wel Cit+ bacteriën zijn van generatie 31.500 (tekst), terwijl de bacteriën die Cit+ nog niet
hebben eerder zijn ingevroren (generatie 31.000, zie tekst). Cit+ kunnen wel citroenzuur gebruiken als energiebron, andere niet
(tekst). Beredeneer welke waarneming onderzoekers gedaan zullen hebben.
22
2
I
5 23
24
1
1
IV
II
25
1
1
III
II
6 26
2
27
2
28
1
IV Niet voorgekomen op de cursus: De verschillende enzymen kun je opzoeken via het register van Binas en BioData en dan toch
op het juiste antwoord uitkomen.
III Welke stappen moest je zetten? Zoek op via register Binas/BioData exons of introns; in de tabel (Binas 70J, BioData 91) is te
zien dat mRNA uitsluitend bestaat uit exons.
IV Niet voorgekomen op de cursus: Actine is een eiwit in spiercellen en daarom staat het gen voor actine aan in spiercellen aan.
29
2
30
2
31
2
II Welke stof kon je gebruiken? Kennis over controleproef (aantekeningen Proefopzet) met de beredenering dat muis 0 laat zien dat
in normale cellen van de lever de PEPCK normaal gesproken tot expressie komt (tekst) (en daarmee dat de test geschikt is om
PEPCK te detecteren).
7 32
33
2
1
II Welke stof kon je gebruiken? Voorbeelden van actieve immunisatie (aantekeningen Bescherming).
II Welke stof kon je gebruiken? Bij FNI binden antistoffen zich aan rode bloedcellen waardoor rode bloedcellen worden
aangevallen als zijnde lichaamsvreemd en rode bloedcellen worden afgebroken (en klontering ontstaat). Hierdoor neemt het
aantal gezonde rode bloedcellen af.
34
1
2
IV Niet voorgekomen op de cursus: Bilirubine is een afbraakproduct van hemoglobine, deze stof is gelig van kleur.
II Welke stof kon je gebruiken? Kennis dat antistoffen worden gevormd bij blootstelling aan lichaamsvreemde antigenen
(aantekeningen Bescherming). Kennis dat daarmee langdurige immuniteit optreedt door geheugencellen (aantekeningen
Bescherming).
35
2
II Welke stof kon je gebruiken? Antistoffen tegen antigeen A of B zijn altijd aanwezig bij het AB0-bloedgroepensysteem
(aantekeningen Bescherming), dus valt antwoord A en B af. Beredeneer vervolgens met kennis over antigenen en antistoffen
(aantekeningen Bescherming).
36
2
III Welke stappen moest je zetten? Bepaal welke bloedgroep de kittens idealiter dienen te hebben (zie tekst) en bepaal met welke
kater zij daarvoor moet kruisen. Na geboorte: het probleem na de geboorte is inname van antistoffen via de moedermelk (tekst).
Beredeneer hoe dat anders kan.
Benodige algemene kennis & vaardigheden. Het antwoord berekenen met behulp van het gegeven dat iedere generatie 3,5 uur
duurt (tekst).
Niet voorgekomen op de cursus: kennis over de mogelijke oorzaken van mutaties.
Welke stappen moest je zetten? Bij ouder worden neemt DNA-schade toe (tekst), waardoor er bij onvoldoende herstel meer
cellen rustend zijn of in apoptose (tekst).
Hierdoor zijn er minder functionerende cellen over, waardoor organen slechter gaan functioneren.
Welke stof kon je gebruiken? Beredeneren: naast het stoppen van de celdeling (rustende cel) of het dood gaan van de cel
(apoptose), kan de cel ook sneller gaan delen (derde optie). (Door DNA-schade kan op deze manier kanker ontstaan.)
II Welke stof kon je gebruiken? Stappenplan Kruisingen om uit te tekenen welke genotype de 1e, 2e en evt 3e generatie
nakomelingen hebben (aantekeningen Genetica).
III Welke stappen moest je zetten? De duidelijkheid van een bandje is een maat voor de hoeveelheid mRNA (tekst). Muis 3 is
homozygoot (één gen) terwijl muis 4 dubbel homozygoot (twee genen) is voor PEPCK (tekst) en dus meer PEPCK-mRNA
maakt.
71
I
II
III
IV
percentage
aantal punten
categorie
verdeling per categorie:
2
3%
48 68%
16 23%
5
7%
71 100%
In hoeverre was het examen te maken met behulp van de op de cursus opgedane kennis & vaardigheden?
Dit gold voor:
93% van de vragen (namelijk categorie I, II en III).
3 van 4
Bijlage 1: Toelichting categorieën
Categorie I: Algemene (niet vakgerelateerde) kennis & vaardigheden
Dit betreft de volgende vragen: vragen waarbij een beroep wordt gedaan op algemene kennis & vaardigheden. Dit zijn kennis & vaardigheden die niet
zijn opgenomen in de eindtermen in de syllabus en niet in Samengevat staan (zo ja: dan behoren de vragen tot één van de drie andere categorieën).
Categorie II: alleen-kennis/aanpak-uit-de-cursus-vraag
Dit betreft de volgende vragen:
• Vragen die letterlijk voorkomen in de uitleg (in de uitleg of in een klassikaal voorbeeld);
• Vragen die letterlijk met een stappenplan op te lossen zijn;
• Vragen die vergelijkbaar zijn met opgaven uit de opgavenbundel die vrijwel altijd worden opgegeven door de hoofddocent;
• Theorievragen die niet worden behandeld op de cursus, maar die we je van tevoren via de vakkenpagina geadviseerd hebben te leren (uit bijv.
Samengevat);
• Vragen die vergelijkbaar zijn met vragen uit de voorbereidende opgaven.
Categorie III: een-stapje-extra-vraag
Dit betreffen vragen waarbij je, de naam zegt het al, een stapje extra moet zetten. Oftewel: je moest je kennis en vaardigheden behandeld tijdens de cursus
combineren met een stukje ‘inzicht’. Bijvoorbeeld:
• Je moet net even buiten het stappenplan om denken;
• Je moet informatie uit de tekst halen om een bepaalde variabele voor een formule of berekening uit te rekenen.
Categorie IV: niet voorgekomen op de cursus
Dit betreft de volgende vragen:
• Vragen over begrippen die niet voorkomen in de uitleg, de standaard opgegeven opgaven door de hoofddocent, en waarbij het woordenboek ook geen
soelaas biedt;
• Vragen over grote-bak-stof die niet voorkomen in standaard opgegeven opgaven door de hoofddocent, de voorbereidende opgaven of opgegeven stof
op de vakkenpagina.
• Vragen waarvan je redelijkerwijs niet kon vaststellen dat het om een (op de cursus behandeld) concept in een andere context gaat.
4 van 4
Download