Docentenhandleiding les 4: Alternatieve theorieën over taalverwerving

advertisement
Antwoorden module Taalverwerving en meertaligheid
Niet meenemen!
1 Taalverwerving bij kinderen
Opdracht 1a:
Hier is niet echt een “goed” antwoord op te geven. Als leerlingen niet met voorbeelden komen, geef
dan zelf een aantal voorbeelden van “fouten” die jonge kinderen maken. Het moet uiteindelijk
duidelijk zijn dat kinderen op alle gebieden van taal aan het leren zijn. Ze leren klanken produceren,
ze leren de betekenis van woorden, ze leren zinnen maken, ze leren vervoegingen en verbuigingen,
etc.
Opdracht 1b:
Ook op deze vraag is geen eenduidig antwoord te geven. Dit is ook niet nodig, het gaat erom dat
leerlingen nadenken over wat taal is en hoe kinderen taal verwerven.
Opdracht 1c:
Dit is weer een discussievraag. Uiteindelijk leren ze wel op dezelfde manier. Verschillen ontstaan door
de verschillen tussen talen, maar het proces blijft gelijk. Dit laatste weten veel leerlingen
waarschijnlijk niet. Deze vraag is een goed opstapje naar het schema met de stadia.
Opdracht 2a:
1
tatata
2
waar melk?
3
auto weg
4
mama
5
roje potlood
6
mama helpte daarmee
7
Gugugu
8
dat heb ik gebedacht
brabbelfase
meerwoordfase
meerwoordfase
eenwoordfase
differentiatiefase
differentiatiefase
voortalige periode
differentiatiefase
Bij 5 is het mogelijk dat leerlingen dit in de tweewoordfase plaatsen, maar vanwege de combinatie van
bijvoeglijk naamwoord en zelfstandig naamwoord èn het feit dat rood verbogen wordt, moet deze
uiting toch in de differentiatiefase geplaatst worden.
Opdracht 2b:
Deze uitingen kunnen er op wijzen dat kinderen gebruik maken van grammaticale regels, omdat ze
blijkbaar “weten” dat in het Engels de volgorde anders is dan in het Nederlands. Het Engels is een
SVO-taal, het Nederlands een SOV-taal (waarbij S staat voor Subject, V voor Verb en O voor Object).
Dat kinderen deze volgorde aanhouden, zou kunnen betekenen dat ze die volgorderegel “verworven”
hebben.
Opdracht 2c:
Het is natuurlijk niet met zekerheid te zeggen, maar waarschijnlijk bedoelt Joost met de eerste uiting
iets in de geest van “Joost moet naar bed” en met de tweede “het bed van Joost”.
_____________________________________________________________________________________
Docentenhandleiding module Taalverwerving & meertaligheid – Etoc/ RuG
1
Opdracht 3:
Ook dit blijft speculatie, maar het is waarschijnlijk zo dat deze jongen het woordje “toch” zo vaak
gehoord heeft, dat hij weet wat het betekent. Er is echter geen sprake van “begrip van bijwoorden
van modaliteit” in het algemeen.
Opdrachten voor zelfstudie
Opdracht 1:
 verbindingswoorden die een opsomming aanduiden
 verbindingswoorden die een verband in de tijd uitdrukken
 verbindingswoorden die een reden of oorzaak geven
Opdracht 2:
Het gebruik van “en toen” is bij veel kinderen mateloos populair. Dit komt waarschijnlijk door de
simpelheid waarmee de relatie gelegd wordt: een opsomming van zaken die in een duidelijke
volgorde gebeurd zijn.
2 Taalaanbod en interactie
Opdracht 1:
Fragment a: (mogelijke interpretatie)
Nou, moet je je even goed wassen
Ja, dat is goed
Je armen even goed wassen
Goed zo
En je nek ook goed wassen
Fragment b: (mogelijke interpretatie)
Ja, op je buik heb je ook crème / of: op je buik kun je ook crème smeren
Op je arm heb je ook crème / of: op je arm kun je ook crème smeren
Je hebt overal crème
Ook op je rug
Opdracht 1b:
Categorie
Zinsbouw
Lengte van zinnen /
uitingen
Mammiaans versus normaal taalgebruik van volwassenen
Er wordt in het Mammiaans vooral gebruikt gemaakt van de tegenwoordige
tijd, geen passieve vormen, er worden eigennamen gebruikt in plaats van
persoonlijk voornaamwoorden en lidwoorden worden weggelaten.
De zinnen in het Mammiaans zijn korter, en het zijn vooral enkelvoudige
zinnen: er zijn geen onder- of nevenschikkingen.
_____________________________________________________________________________________
Docentenhandleiding module Taalverwerving & meertaligheid – Etoc/ RuG
2
Woordkeus
Onderwerp
Spreektempo
Intonatie
In het Mammiaans worden simpeler woorden gebruikt, soms ook afwijkende
termen die afgestemd zijn op het kind (grote auto voor vrachtauto, etc.), er
worden vooral concrete en weinig abstracte woorden (zoals vriendschap,
vrede) gebruikt.

Keuze van het onderwerp: in het Mammiaans zijn de onderwerpen
alledaagse zaken zoals aankleden.

De onderwerpen zijn in het Mammiaans heel concreet.

De wisseling van onderwerp verloopt in het Mammiaans op een andere
wijze dan in het normale taalgebruik van volwassenen. Nieuwe
onderwerpen worden geïntroduceerd door ze simpelweg te benoemen
in plaats van via overgangen.

Gebruikers van oudertaal maken vaak gebruik van de techniek van het
toevoegen en uitbreiden van een eerder door het kind geïntroduceerd
onderwerp.
Het Mammiaans is langzamer dan normaal volwassen taalgebruik. Er zijn
ook meer pauzes.
De toonhoogte in het Mammiaans is hoger.
Opdracht 2:
Ouders vereenvoudigen de taal wanneer zij tegen hun kinderen spreken omdat ze dan zorgen voor
een duidelijk verstaanbaar, foutloos taalaanbod. De functie ervan is het aanmoedigen van
communicatie bij jonge kinderen. Kinderen hebben deze vereenvoudigde taal nodig om de taalcode te
kunnen breken; zij leren met behulp van Mammiaans het taalsysteem te koppelen aan de wereld om
hen heen. Voor een normale taalontwikkeling is blootstelling aan een dergelijke taal noodzakelijk
(Beheydt, 1986).
Opdracht 3:
De ideale leeromgeving voor het leren van taal voor een baby´s is een omgeving waarin er interactie
met andere taalgebruikers is. Alleen door deze interactie leren kinderen taal, er is dus feedback
vanuit de omgeving nodig. De televisie levert geen feedback en is dus geen geschikt middel voor het
leren van taal.
Citaat Maaike Verrips: Communiceren met een baby van een paar maanden oud is lastig, en
misschien wel haast onmogelijk. De klanken van het kind zelf hebben nog geen vaste betekenis. Zij
drukt haar gemoedstoestanden vooral uit door lichaamstaal. Contact met zulke jonge kinderen
bestaat dus voornamelijk uit lichamelijk contact en -- soms -- uit oogcontact. Of je nu goegoe zegt of
gewoon praat, in geen geval zal de baby uit je woorden kunnen begrijpen wat je bedoelt. Hoogstens
uit de klank van je stem, uit je houding, of uit de uitdrukking op je gezicht. Peuters en kleuters
hebben ook interactie nodig om feedback te ontvangen. Bron: http://www.oudersonline.nl/taal/ltk0038.htm
Opdrachten voor zelfstudie
Zelfstudieopdracht b:
Pagina 2, laatste alinea: ´kritische periode of onjuiste begeleiding. Genie was al te oud, haar
´automatische´ leervermogen voor taal was al drastisch afgenomen (zie kadertekst r.3 t/m 6). Net
_____________________________________________________________________________________
Docentenhandleiding module Taalverwerving & meertaligheid – Etoc/ RuG
3
als wolfskinderen was Genie behalve de kritische periode al gepasseerd, ook achter op andere
terreinen in de ontwikkeling.
Zelfstudieopdracht c:
Het vocabulaire van de non-native speaker is doorgaans kleiner en deze taalgebruiker heeft minder
kennis van synoniemen en de kleine nuanceverschillen tussen betekenissen. Het eren van
grammaticaregels gaat niet meer automatisch, maar via instructie. De zinsbouw is vaak eenvoudiger.
Wat vooral opvalt is een verschil in uitspraak. Een non-native speaker kan er, weliswaar na veel
oefening, wel in slagen de grammaticaregels, spellingregels en het vocabulaire onder de knie te
krijgen, maar de uitspraak blijft vaak een struikelblok. Onderzoek wijst uit dat het leren van nieuwe
klanken op latere leeftijd meer moeite kost (en soms zelfs is het langdurig uitspreken van klanken die
in de eigen taal niet voorkomen een vermoeiende bezigheid). Slechts een klein gedeelte van de nonnative speakers van een taal slaagt er in de uitspraak op het niveau van de native speaker te krijgen,
je zult zelf wel herkennen dat je bij buitenlanders toch een bepaald accent kunt horen.
Zelfstudieopdracht d:
Genie heeft te weinig taalinput ontvangen, er was nauwelijks sprake van interactie met andere
taalgebruikers.
3 Aangeboren taalvermogen
Opdracht 1a:
Kinderen moeten volgens Nieuwenhuijsen wel over een aangeboren taalvermogen beschikken omdat
talen zo complex zijn en kinderen toch behoorlijk snel een taal verwerven.
Opdracht 1b:
Wat aangeboren zou kunnen zijn, zijn de mogelijkheden voor wat betreft de structuur (volgorde).
Woorden zijn natuurlijk niet aangeboren, omdat die in elke taal anders zijn.
Opdracht 1c:
Nederlands natuurlijk. Maar toch kan hier wel discussie over ontstaan. Leerlingen weten uit les 1 dat
kinderen van twee nog lang niet klaar zijn met het verwervingsproces. Het is echter maar de vraag of
ze inzien dat dit kind dus Nederlands zal leren en het Chinees zal “vergeten”.
Opdracht 1d:
Dit heeft te maken met de input, de taal die in de omgeving gesproken wordt.
Opdracht 1e
Deze vraag zal tot discussie kunnen leiden, omdat er niet echt een duidelijk antwoord te geven is.
Natuurlijk zijn er verschillen, maar welke? En in welke mate verschilt taal leren echt van leren fietsen?
Volwassenen doen beide zonder er bij na te denken. Sterker nog: voor beide geldt bij volwassenen:
als je erover na gaat denken hoe je het doet, heb je grote kans dat het mis gaat!
Opdracht 2:
Voorbeelden zijn: de volgorde van de zinsdelen, het vormen van de verleden tijd, het vormen van
_____________________________________________________________________________________
Docentenhandleiding module Taalverwerving & meertaligheid – Etoc/ RuG
4
meervouden, het geslacht van zelfstandige naamwoorden, de naamvallen, etc.
Opdrachten voor zelfstudie
Zelfstudieopdracht b:
Chomsky gaat uit van altijd geldende regels, waar niet van afgeweken kan worden. Hij ontkent het
bestaan van uitzonderingen. Geconstateerde afwijkingen voldoen “onzichtbaar” aan de regels (denk
aan de onderwerpregel). De optimaliteitstheorie gaat ervan uit dat verschillende regels kunnen
strijden om voorrang. De regel die in een taal het sterkst geldt, wint. Dit kan per taal verschillen.
Zelfstudieopdracht c:
Principes & parameters: het onderwerp is wel aanwezig, maar niet hoorbaar.
Optimaliteitstheorie: er strijden twee regels om voorrang: de regel dat elke zin een onderwerp moet
hebben en de regel dat elk woord een betekenis moet hebben. Er wordt gekozen voor optimalisatie,
de sterkste regel wint en dat is in pro-drop talen de regel dat elk woord een betekenis moet hebben.
Zelfstudieopdracht d:
Overeenkomsten en verschillen tussen de principes & parameters-theorie en de optimaliteitstheorie:
Principes en parameters
Optimaliteitstheorie
Zijn de regels aangeboren?
Ja, omdat kinderen in hoog tempo
de regels van hun taal verwerven
moet er wel iets aangeboren zijn.
In dit geval de grammaticale
principes.
Ja, vanwege het hoge tempo
waarin taal verworven wordt,
moet er wel iets aangeboren
zijn. Hier gaat het ook om
grammaticale regels.
Hoe zien de regels eruit?
Hard, de regels zijn algemeen
geldend.
Of:
als X, dan Y
als Q, dan P
Zacht, met de mogelijkheid om
een regel niet te volgen als
een andere regel dwingender
is.
Of:
als X, dan Y
als Q, dan P
X & Q kunnen zich niet gelijktijdig
voordoen
als X & Q, dan Y of P
(optimale kiezen)
4 Alternatieve theorieën over taalverwerving
Opdracht 1a:
Duidelijk is te zien hoe alle uitingen van de moeder een directe en rechtstreekse reactie zijn op
datgene wat het kind aangeeft. De moeder laat het initiatief van het gesprek aan haar zoontje, laat
hem het onderwerp bepalen en reageert op wat hij vervolgens aandraagt. Ze laat het kind het
gesprek leiden, geeft extra informatie en uitleg als het kind daarom vraagt ( professor Goudsbloem),
ook als ze geïnterrumpeerd wordt (ja die vindt een stoomboot uit. En toen kwam sinterklaas en
gingen ze samen varen, in antwoord op de vraag van het kind wat doet-ie dan?), en checkt of ze hem
_____________________________________________________________________________________
Docentenhandleiding module Taalverwerving & meertaligheid – Etoc/ RuG
5
nog wel goed volgt (heeft-ie een pét of ligt-ie in béd?). Alleen in de laatste uiting verandert ze van
onderwerp en richt ze het kind op een door haar aangedragen onderwerp. Met uitzondering van deze
laatste uiting zijn alle uitingen van de moeder inhoudelijk gerelateerd aan de uitingen van het kind
(Sijtsma, Aarnoutse & Verhoeven, 1999).
Opdracht 1b:
Het ontgaat de meisjes wat hun moeder eigenlijk wil. Ze hebben niet in de gaten dat hun moeder een
ander onderwerp aansnijdt, ze merken niet op dat ze syntactische fouten maken en dat hun moeder
ze wil verbeteren. De moeder interrumpeert en neemt het initiatief van het kind over. Weliswaar
voldoen de meisjes uiteindelijk aan de herhaaldelijk geuite wens van hun moeder, maar door hun
gerichtheid op de inhoud vervallen ze onmiddellijk weer in hun oude 'fout' (Sijtsma, Aarnoutse &
Verhoeven, 1999).
Opdracht 1c:
In de eerste situatie slaagt de Amerikaan er in zijn communicatieve bedoelingen over te brengen
doordat de context duidelijk is. Op een station kun je bepaalde woorden die te maken hebben met
treinreizen verwachten, zoals treinkaartje, perron en loket. Doordat je een idee hebt waar de uitingen
van de ander over kunnen gaan, kun je de ander makkelijker begrijpen. In de tweede situatie kan het
gesprek eigenlijk over van alles gaan. De Roemeen heeft dan ook geen idee hoe hij de uitingen moet
interpreteren omdat hij te weinig contextinformatie heeft. Het sociaal instinct uit de theorie van
Tomasello helpt de Roemeen op het station de uitingen te begrijpen, in de tweede situatie beschikt
de Roemeen niet over aanwijzingen voor het begrijpen van de communicatieve bedoelingen van de
Amerikaan.
Opdracht 2a:
Naarmate kinderen vaker de vorm liep horen worden de verbindingen voor de verleden tijd van het
werkwoord lopen versterkt. Voor de vorm loopte komt er geen representatie omdat deze vorm niet
gehoord wordt in tegenstelling tot de vorm liep, de representatie daarvan wordt steeds sterker.
Opdracht 2b:
1. De foutieve uiting: dan gaat ie weer jou kijken zou Chomsky als volgt verklaren: het kind heeft
de beschikking over UG, maar heeft nog niet de parameter ´invoegen van het voorzetsel naar bij
een constructie als ´kijken naar iemand´ paraat. Volgens de neurale netwerktheorie heeft het
kind nog niet de juiste verbindingen om de uiting correct te kunnen maken. Het kind moet nog
leren dat in deze uiting een voorzetsel ingevoegd moet worden, de verbindingen voor dit
principe zijn nog niet sterk genoeg.
2. De foutieve uiting: ik liepte naar school zou Chomsky als volgt verklaren: het kind maakt een
zogenaamde overgeneralisatie: het kind weet dat de verleden tijd bij regelmatige werkwoorden
gevormd wordt door –te aan de stam toe te voegen. Maar het kind weet ook dat het sterke
werkwoord lopen in de verleden tijd een klinkerwisseling krijgt van o naar ie. Volgens de neurale
netwerktheorie heeft het kind nog niet de juiste verbindingen om de verledentijdvorm correct te
kunnen maken. Het kind weet dat er klinkerwisseling plaats moet vinden en voegt daaraan de
regel voor de vorming van verleden tijd bij regelmatige werkwoorden toe. Ook hier geldt dat de
verbindingen voor de vorming van de verleden tijd bij het onregelmatige werkwoord lopen nog
niet sterk genoeg zijn.
3. In de uiting de jongen dat ze zei is veel misgegaan. Het is ook niet helemaal duidelijk wat het
_____________________________________________________________________________________
Docentenhandleiding module Taalverwerving & meertaligheid – Etoc/ RuG
6
kind had willen zeggen. Wellicht bedoelde het kind: de jongen die ze bedoelde, of ze zei dat de
jongen... Volgens de theorie van Chomsky heeft het kind de parameter voor de juiste
woordvolgorde in Nederlandse zinnen nog niet goed ingevuld. De neurale netwerktheorieën
zouden deze fout verklaren door een mix van grammaticaregels. Kennelijk is de regel voor de
vorming van de juiste constructie nog niet sterk genoeg aanwezig.
5 Tweede taalverwerving
Opdracht 1a:
Leersituatie:
Taalaanbod:
Cognitieve ontwikkeling:
Beschikbare oefentijd:
De situatie waarin een taal geleerd wordt, is natuurlijk van groot belang.
In een natuurlijke situatie zal de taal sneller geleerd worden dan in een
kunstmatige situatie. Bovendien is wat je leert van en over een taal in een
kunstmatige leersituatie anders dan in een natuurlijke situatie. In een
kunstmatige situatie maakt de docent de keuzes.
Om een taal te kunnen leren heb je input nodig, liefst mondelinge input
van een native speaker. Het aanbod bepaalt hoe snel en goed je de taal
leert beheersen.
Vreemde taalverwerving op latere leeftijd is veel meer dan eerste
taalverwerving een cognitief proces. Taal moet daadwerkelijk “geleerd”
worden.
Oefening baart kunst en een taal leren is een kwestie van veel oefenen en
veel woordjes leren. Dit kost natuurlijk tijd.
Opdracht 1b:
Een vreemde taal kan waarschijnlijk het beste en het snelst geleerd worden in de natuurlijke
omgeving, te midden van native speakers van de te leren taal. Als je niet anders kunt communiceren
dan in de te leren taal, gaat het proces waarschijnlijk het snelst. Deze manier komt ook het dichtst in
de buurt van eerste taalverwerving.
Opdracht 1c:
Deze vraag is bedoeld ter inleiding op het vervolg. Er is geen “goed” of “fout” antwoord te geven op
deze vraag. Het is echter wel iets om even over na te denken en over te discussiëren voor leerlingen
bezig gaan met theorieën over de rol van de moedertaal.
Opdracht 2
Deze vragen zijn persoonlijk, er is geen sprake van “goed” of “fout”.
Opdracht 3
De uitkomst moet in het schema gezet worden. Hoe het schema ingevuld zou kunnen worden, staat
op de volgende bladzijde.
_____________________________________________________________________________________
Docentenhandleiding module Taalverwerving & meertaligheid – Etoc/ RuG
7
Tegen constructietheorie?
Leerling 1
Als moedertaal en doeltaal dezelfde
grammaticale eigenschappen hebben, wordt
de doeltaal sneller verworven dan wanneer
moedertaal en doeltaal verschillende
eigenschappen hebben.
Ja, volgens deze theorie zou dit niet uit
moeten maken.
Als moedertaal en doeltaal verschillende
volgordes hanteren binnen de zin, worden er
fouten gemaakt doordat de taalleerder de
volgorde van de moedertaal gebruikt, terwijl
dit in de doeltaal fout is.
Nee, gemaakte fouten worden beschouwd als
productiefouten, die niets zeggen over het
verwervingsproces.
*Er zijn verschillende invullingen mogelijk,
leerlingen kunnen bijvoorbeeld aangeven dat
zij de MVT leren door te vergelijken met het
Nederlands.
* Ook hier zijn verschillende mogelijkheden,
leerlingen kunnen bijvoorbeeld aanvoeren dat
er een kritieke periode bestaat voor het leren
van taal, dan kan het toch niet zo zijn dat een
vreemde taal leren op latere leeftijd op
dezelfde manier gaat als het verwerven van
je moedertaal?
Voor constructietheorie
Tegen interferentietheorie?
De volgorde waarin grammaticale kenmerken
van de doeltaal worden verworven, is voor
iedereen, ongeacht de moedertaal, gelijk.
Nee, de interferentietheorie zegt niets over
de volgorde van verwerven.
De volgorde waarin grammaticale kenmerken
van de doeltaal worden verworven, komt
overeen met de volgorde waarin deze
kenmerken worden verworven door eerste
taalverwervers.
Niet helemaal, want de eigen taal kan nog
steeds een rol spelen, maar de
interferentietheorie staat hierin niet zo sterk.
* Ook hier zijn verschillende mogelijkheden.
* Ook hier verschillende mogelijkheden.
Eigen argumenten
Leerling 4
Leerling 3
Eigen argumenten
Voor interferentietheorie
Leerling 2
Overzicht van de theorieën over tweede taalverwerving
_____________________________________________________________________________________
Docentenhandleiding module Taalverwerving & meertaligheid – Etoc/ RuG
8
Opdrachten voor zelfstudie
Opdracht 1, mogelijkheden tot tweetalig opvoeden:
a. Eén persoon - één taal: ouders spreken ieder hun moedertaal, waarvan één de omgevingstaal is
b. Niet-dominante thuistaal 1: ouders spreken beide de niet-dominante thuistaal, die de moedertaal
is van één van de ouders; de andere ouder heeft de omgevingstaal als moedertaal
c. Niet-dominante thuistaal 2: ouders spreken beide de niet-dominante thuistaal, die van beide
ouders de moedertaal is
d. Dubbele niet-dominante thuistaal: beide ouders hebben verschillende moedertaal, geen van
beide is omgevingstaal, beide ouders gebruiken hun eigen taal tegen hun kind
e. Non-native ouders: beide ouders hebben omgevingstaal als moedertaal, maar één van beide
gebruikt tegen het kind een andere taal
f.
Taalmix: beide ouders zijn twee- of meertalig en gebruiken de verschillende talen door elkaar
met het kind
Opdracht 2, factoren die ouders in overweging moeten nemen bij de keuze voor tweetalig opvoeden:
a. eigen standpunt t.o.v. de moedertaal: bij negatieve gevoelens is het niet verstandig te taal te
gebruiken in de opvoeding
b. mate van begrip van de twee talen door de ouders
c. manier waarop de taal gebruikt wordt: niet mengen
d. combinatie met de zorg voor het kind: zijn beide ouders voldoende met het kind bezig om
tweetalig op te voeden?
e. contacten met de rest van de familie: voor het goed leren beheersen van de taal is het goed om
contact te hebben met andere native speakers van die taal, taal verandert nou eenmaal
f.
de mate van ondersteuning die te vinden is (lees- en luistermateriaal): is er weinig
ondersteunend materiaal, dan ligt er veel druk op de ouder die de niet-dominante taal spreekt,
omdat die veel tijd met het kind door moet brengen
Opdracht 3, argumenten voor tweetalig opvoeden:
a. kind leert van beide ouders de moedertaal, dit is van belang voor de band met het kind
b. kind leert de taal van de rest van de familie
c. kind heeft later op school een voorsprong voor wat betreft die taal
(deze staan niet letterlijk in de tekst, maar zijn er wel uit af te leiden)
Opdracht 4, argumenten tegen tweetalig opvoeden:
a. gering belang voor de toekomst van het kind
b. tweetaligheid kan negatieve effecten hebben op de ontwikkeling
c. er kan clan-vorming ontstaan binnen het gezin (doordat één van de ouders de twee talen
onvoldoende beheerst)
d. kinderen kunnen zich verzetten tegen tweetalig opvoeden
e. vergt bovengemiddelde inzet van de ouders, terwijl consequent zijn bij “gewone” dingen al
moeilijk genoeg is.
Opdracht 5, de fasen van de tweetalige ontwikkeling:
g. Woorden worden uit de twee talen door elkaar als één systeem verworven. Een bepaald object
wordt nog maar aangeduid met één woord uit één van de talen.
_____________________________________________________________________________________
Docentenhandleiding module Taalverwerving & meertaligheid – Etoc/ RuG
9
h.
i.
Begin van systeem van vertaalequivalenten in de twee talen. Bewustwording van het feit dat er
twee talen in het spel zijn en dat daar verschillende personen bij horen.
Talen worden van elkaar gescheiden en worden niet meer door elkaar gebruikt. De taal van de
gesprekspartner bepaalt in welke taal het gesprek zal plaatsvinden.
Opdracht 6.
Het juiste antwoord is 4. Deze jongen is op zodanig jonge leeftijd uit z’n moedertaalomgeving
gehaald dat het Italiaans volledig uit z’n systeem is. Hij heeft het Nederlands verworven alsof het z’n
moedertaal is. Dit heeft te maken met de kritieke periode (zie tekst over wolfskinderen bij les 3).
Jonge kinderen kunnen makkelijk een taal leren, maar hebben wel input in die taal nodig.
Opdracht 7.
Dit is een instinker. Misschien denken leerlingen dat Italiaans eerder beheerst wordt, omdat de
jongen daar al eerder mee in aanraking is gekomen. Het is echter waarschijnlijker dat hij het
Portugees eerder beheerst, omdat ze eerst naar Portugal gaan en de input van het Portugees in die
tijd veel groter is dan de input van het Italiaans.
6 Individuele verschillen
Opdracht 1, Factoren bij het leren van een tweede taal:
Belangrijke factoren
Argumenten
Aanleg
Sommige mensen hebben een buitengewone aanleg voor het leren
van taal. Dat kan aanleg zijn om nieuwe klanken te herkennen en te
onthouden, aanleg voor grammatica, aanleg voor het onthouden van
nieuwe woorden etc.
Persoonlijkheid
Extraverte of assertieve personen leren gemakkelijker taal. Toch blijft
het lastig een link tussen een bepaald type persoonlijkheid en tweede
taalverwerving te leggen
Motivatie
De motivatie is afhankelijk van de behoeften (tweede taalverwerving
voor een professionele carrière of uit interesse voor een taal of volk).
De houding van de taalleerder ten opzichte van een bepaalde cultuur,
volk of taal is eveneens bepalend voor de motivatie.
Voorkeuren met
De stijl van leren is van belang. Sommige taalleerders moeten de
betrekking tot leren
informatie eerst zien, anderen geven de voorkeur aan het luisteren
naar informatie.
Universele grammatica
Er moet in ieder geval in de hersenen iets aanwezig zijn dat er voor
zorgt dat mensen taal leren (iets wat bij apen ontbreekt). Het is nog
niet helemaal duidelijk of dit nu de vorm heeft van de UG zoals
Chomsky die voorstelt of dat het een meer algemeen cognitief
vermogen voor het leren van taal is.
Overtuigingen met
Taalleerders gaan na op welke wijze zij eerder een taal hebben
betrekking tot leren
geleerd en of dit succes had. Het taalleerproces zal beter verlopen
wanneer de taalleerder een positieve houding heeft ten opzichte van
de leermethode.
_____________________________________________________________________________________
Docentenhandleiding module Taalverwerving & meertaligheid – Etoc/ RuG
10
Leeftijd
Aangeboren
taalvermogen
Intelligentie
Factoren van weinig of
geen belang
Dialect spreken
Grootte van de hersenen
Schoolprestaties
TV-programma´s in
andere talen kijken
Omgeving waarin je
geboren bent
Buitenlandse reizen
Er is discussie over de vraag of de kritieke periode ook geldt voor
tweede taalleerders: ook oudere taalleerders slagen er vaak nog goed
in een tweede taal te leren. Er wordt aangenomen dat zij gebruik
maken van meer algemene leermechanismen. Op latere leeftijd is
vooral de verwerving van de fonologie lastig: je blijft vaak een accent
horen.
Een taalleerder moet in ieder geval beschikken over het vermogen taal
te leren. Het is niet helemaal duidelijk of dit een specifieke component
is voor taal of dat het een meer algemeen leervermogen betreft. Dit
onderscheidt de mens van andere soorten, zoals apen.
IQ voorspelt succes bij tweede taal leren. Recent onderzoek wijst uit
dat een hoog IQ samenhangt met een goede leesvaardigheid, kennis
van grammatica en vocabulaire, maar niet samenhangt met
spreekvaardigheid.
Argumenten
Ook zonder een tweetalige opvoeding, bijvoorbeeld Nederlands en
Limburgs, kunnen mensen een tweede taal leren. Het spreken van
een dialect heeft wellicht een gunstige invloed op tweede
taalverwerving, maar is niet strikt noodzakelijk.
Dit is een onzinargument: alle mensen beschikken over het
vermogen taal te leren, onafhankelijk van de grootte van het
brein.
Goede schoolprestaties houden vaak verband met een hoog IQ en
dit helpt weer bij vocabulaireverwerving en het leren van
grammaticaregels. Toch slagen ook veel lager opgeleiden er in
een taal goed te leren spreken. Spreekvaardigheid wordt niet
bepaald door schoolprestaties of intelligentie.
Kan een beetje helpen, maar het taalverwervingsproces verloopt
veel beter bij interactie met andere sprekers.
De omgeving kan wel bepalen met welke taal je meer affiniteit
hebt, of waar je al wat kennis van hebt. In principe zijn alle talen
van de wereld te leren.
Kunnen er voor zorgen dat je al enige ervaring hebt, maar ook
zonder het maken van buitenlandse reizen kunnen mensen een
tweede taal leren (via een cursus of op school).
Opdracht 2a:
Argumenten voor meertaligheid:

Mensen die in twee talen opgevoed zijn , hebben een beter geheugen.

Een tweede taal beschermt de hersenen tegen veroudering.

Tweetalige ouderen hebben een betere cognitieve controle.

Tweetalige kinderen kunnen informatie beter verwerken.

Het werkgeheugen van tweetalige ouderen functioneert beter.
_____________________________________________________________________________________
Docentenhandleiding module Taalverwerving & meertaligheid – Etoc/ RuG
11
Argumenten tegen meertaligheid:

Dyslectische kinderen worden benadeeld, want Engels is voor hen een te moeilijke taal. (De
Engelse spelling wijkt in vergelijking met het Nederlands sterk af van de uitspraak van de
klanken. Dyslectici hebben moeite met de omzetting van klanken in grafemen en vice versa en
zullen hierdoor vooral bij het Engels problemen ondervinden)

Het onderwijzen van expliciete regels voor een vreemde taal heeft geen zin bij kinderen die nog
niet in de puberteit zitten. Kinderen met een leerstoornis zullen afhaken in de vreemde-taalles.
Opdracht 2b:
In de praktijk zou dit betekenen dat kinderen op school voortdurend geconfronteerd worden met de
vreemde taal die ze leren. Het lesmateriaal is in de vreemde taal, de docent spreekt in de vreemde
taal en moet hierin aangesproken worden, communicatie met andere kinderen moet in de vreemde
taal plaatsvinden. Kinderen leren geen expliciete regels voor grammatica of lijsten met woorden,
maar leren de taal ook tijdens de andere schoolvakken en niet alleen in de vreemdetaalles.
Opdracht 3a:
Het gaat er hierbij niet om dat de leerlingen de juiste betekenis kunnen geven, maar dat ze inzien dat
ook zij het Nederlands niet perfect beheersen. Indien nodig kunt u even kort stilstaan bij de betekenis
van enkele relevante begrippen.
Opdracht 3b:
Er zijn gegronde redenen om aan te nemen dat de verschillende talen die iemand beheerst niet op
ieder moment even actief zijn. Talen die op een gegeven moment niet nodig zijn worden (onbewust)
naar de achtergrond geschoven om alle aandacht en energie te kunnen besteden aan de op dat
moment meest actieve taal. Dat betekent dat op een bepaald moment zelfs iemand die twee talen
perfect beheerst, niet op dezelfde manier en even snel de beschikking heeft over in principe
aanwezige kennis. Beschikbaarheid speelt als cognitief mechanisme een belangrijke rol in het gebruik
van twee of meer talen, en verschijnselen zoals code-switching (overgaan op een andere taal in
bepaalde situaties) en het optreden van interferentie kunnen er mee worden verklaard (de Bot,
2003).
_____________________________________________________________________________________
Docentenhandleiding module Taalverwerving & meertaligheid – Etoc/ RuG
12
Download