Daniël H. De Waele. De huistafels: korte beschrijving van het onderzoek naar de herkomst van de nieuwtestamentische huistafels (Verschenen in ‘Analecta Bruxellensia’, 2, pag. 161-177). “De man staat in een bovengeordende positie ten opzichte van zijn vrouw, zijn kind en zijn slaaf. En deze orde is van de Heer”. Zo zou men de huistafels kort kunnen samenvatten. In dit artikel wil ik het onderzoek beschrijven dat heeft geleid tot de hedendaagse consensus dat de nieuwtestamentische huistafels een versie zijn van de in de hellenistische tijd veel voorkomende discussies omtrent de ‘huishouding’. Deze discussies waren aan heidense zijde nauw verbonden met de populaire en filosofische ethiek, aan Joodse zijde waren zij verbonden met de bijbelse paraenese zoals die vooral in de Wijsheidsliteratuur wordt aangetroffen1. Een overzicht van het hieromtrent gevoerde onderzoek is reeds door anderen gegeven2; in dit artikel zal echter de nadruk komen te liggen op de vraag in hoeverre het Jodendom, in het bijzonder het Palestijnse Jodendom, beschikte over naar vorm en/of inhoud aan de nieuwtestamentische huistafels analoog materiaal. Ook ga ik nader in op de christologische legitimatie van de nieuwtestamentische huistafels en probeer ik de huistafels te situeren binnen het ruimere kader van de Wijsheid. Het was Martin Luther die het begrip Haustafeln in het Duitse taalgebruik ingang deed vinden3. Luther doelde daarmee op vermaningen die gericht waren aan bepaalde standen in de maatschappij4. Martin Dibelius definieerde de Haustafeln nog nauwkeuriger als oudchristelijke en oudkerkelijke ‘Spruchsammlungen’ die “die Pflichten der einzelnen Gruppen im Hause festlegen”5. Sindsdien worden in het internationale onderzoek de hieronder volgende teksten als Haustafeln - of vertaald in het Nederlands: ‘huistafels’ - aangemerkt6. Een eerste, tevens het meest bekende voorbeeld van een huistafel, is Kolossenzen 3:18-4:1. Dit gedeelte bestaat uit drie paren van sociale groepen, waarbij binnen elk paar de eerstgenoemde onderdanig behoort te zijn aan de tweede. 18. Vrouwen, weest uw man onderdanig, gelijk het betaamt in de Here. 19. Mannen, hebt uw vrouw lief en weest niet ruw tegen haar. 20. Kinderen, gehoorzaamt uw ouders in alles, want dit is welbehaaglijk in de Here. 21. Vaders, prikkelt uw kinderen niet, opdat zij niet moedeloos worden. 22. Slaven, gehoorzaamt uw heren naar het vlees in alles, niet als mensenbehagers om hen naar de ogen te zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. 23. Wat gij ook doet, verricht uw werk van harte, als voor de Here en niet voor mensen; 24. gij weet toch, dat gij van de Here tot vergelding de erfenis zult ontvangen. Gij dient Christus als heer. 25. Want wie onrecht doet, zal zijn onrecht terugontvangen, en er is geen aanzien des persoons. 26. Heren, betracht jegens uw slaven recht en billijkheid; gij weet toch, dat ook gij een heer in de hemel hebt7. Ook in Efeziërs 5:22-6:9 komen achtereenvolgens aan bod : vrouwen - mannen, kinderen - vaders, slaven - heren, zij het dat de argumentatie uitgebreider is dan in Kolossenzen. In 1 Petrus 2:18-3:7 1 Zo herformuleer ik de consensus zoals die wordt verwoord in P. Fiedler, 'Haustafel', in RAC 13 (1986), 10631073, i.h.b. 1070. 2 Zie voetnoten bij de hieronder besproken werken van D.L. Balch en J.E. Crouch. Ook in: M. Barth, H. Blanke, Colossians(AB, 34B), New York London Toronto e.a. 1994, 462-475. 3 In 1529 in het tweede aanhangsel bij zijn Kleine Catechismus. Meer informatie daarover bij K. Müller, 'Die Haustafel des Kolosserbriefes und das antike Frauenthema: Eine kritische Rückschau auf alte Ergebnisse', in: K. Rahner, H. Schlier (eds.), Die Frau im Urchristentum (QD, 95), Freiburg Basel Wien 1983, 263-319, i.h.b. 265. 4 Als behorend tot de huistafels zag Luther : Rom.13:1-2,4,9; Kol.3:19; Ef.6:1-3,4,5-8,9; 1 Petr.3:1,6; 5:5,6; 1 Tim.3:2-6; 5:5-6; Tit.1:6-9. 5 M. Dibelius, An die Kolosser, Epheser, an Philemon (HNT, 12), Tübingen 1913, 48. 6 Müller, 'Die Haustafel des Kolosserbriefes', 266. 7 Nieuwe Vertaling. 1 valt deze symmetrie weg. Hier komen aan bod: slaven, vrouwen - mannen. Sommigen voegen 2:1317 hieraan toe; daarin wordt de verhouding staat - burger genoemd. Een heel andere vorm van een huistafel vinden we in Titus 2:1-10, waarin aan bod komen : oude mannen, oude vrouwen, jonge vrouwen, jonge mannen, slaven. In 1 Timoteüs 2:8-15; 6:1-2 worden respectievelijk mannen vrouwen en slaven - meesters vermaand8. In het begin van deze eeuw betoogde Seeberg9 dat vrij spoedig na de dood van Christus een catechismus ontstond, voornamelijk bestaande uit woorden van Christus zelf. Onder catechismus verstond Seeberg “einen festen an einen bestimmten Wortlaut gebundenen Lehrstoff”10. De auteurs van de nieuwtestamentische huistafels zouden zich dan hebben gebaseerd op deze vroegchristelijke catechismus. Deze theorie zal later door andere onderzoekers weer worden opgenomen, maar zal de toets der kritiek uiteindelijk niet kunnen doorstaan11. Martin Dibelius zag de nieuwtestamentische huistafels als een verchristelijkte vorm van de populaire moraalfilosofie van de Stoa12. Het valt hem op dat begrippen als ‘betamelijk’ en het (de mensen) ‘welgevallige’ van profane aard zijn. De codes werden verchristelijkt door middel van de toevoeging ‘in de Heer’. De vraag naar dergelijke ethische lijsten zou zijn ontstaan door het uitblijven van de parousie. Omdat de eschatologische boodschap niets zei over de inrichting van het praktische maatschappelijke leven, moest men wel beroep doen op niet-christelijke, algemeen bekende principes, die men overnam. Christenen lieten zich aldus inspireren door de populaire moraalleer van de Stoa, waarin de verhouding van de mens ten opzichte van goden, vaderland, ouders, broeders, vrouw en kinderen werd besproken. De Joodse propaganda had daaruit al één en ander overgenomen. Volgens Dibelius is dat het duidelijkst aanwijsbaar in Pseudo Phocylides 175-227. Ik laat daaruit enkele extracten volgen. 195 Heb uw echtgenote lief, want wat is er zoeter en beter 196 dan dat een vrouw haar man vriendelijk gezind is tot de oude dag 197 en een man zijn vrouw, en er geen strijd verdeling zaait tussen hen? [...] 207 Wees niet hard voor uw kinderen maar vriendelijk. 208 En als een kind tegen u zondigt, laat de moeder dan haar zoon berispen, 209 of anders de oudste van de familie of van het volk. [...] 223 Voorzie uw slaaf van de schatting die hij zijn maag moet betalen. 224 Deel uw slaaf toe wat is afgesproken zodat hij naar uw hart zal zijn. 225 Kwets uw slaaf niet door hem te brandmerken. 226 Berokken een slaaf geen schade door kwaad van hem te spreken bij zijn meester. 227 Neem ook advies aan van een u welgemeende slaaf13. Dibelius wijst ook op Josephus, Contra Apionem 2.198-210, waar we het Stoïsche schema terugvinden. Josephus bespreekt daar de houding van de mens tegenover God, echtgenote, kinderen, overledenen, ouders, vrienden en vreemdelingen. Bij Philo vindt Dibelius op verschillende plaatsen iets gelijkaardigs; hij wijst vooral op De Decalogo 165-167, waar Philo, uitgaande van het gebod de ouders te eren, de volgende verhoudingen beschrijft: die tussen jongelingen - ouderen, heersers - ondergeschikten, weldoeners - ontvangers van weldaden, slaven - heren. Ik geef dit gedeelte volledig weer. 8 Ook binnen de patristiek vinden we huistafels: 1 Clem. 21:6-9; 1:3; Barn.19:5; Pol. ad Phil.4:2-6:1; Ign. ad Pol.4:2-6:3. 9 A. Seeberg, Der Catechismus der Urchristenheit, Leipzig 1903. 10 Ibidem, 189. 11 Kritiek is te vinden bij K. Weidinger, Die Haustafeln, ein Stück urchristlicher Paraenese (UNT, 14), Leipzig 1928, 5. David Schroeder (zie verder) staat in de lijn van Seeberg. 12 Dibelius, An die Kolosser, 45-50. Dibelius verwijst naar: Epictetus II 17:31; 14:8; 10; Seneca Ep.94:1; Diog. Laert. VII:108; Pobyb.18.41:8. 13 P.W. van der Horst, 'Spreuken van Pseudo-Phocylides: Vertaald, ingeleid en toegelicht', in : P.W. van der Horst, T. Baarda (eds.), De Pseudepigrafen 3, Kampen 1982, 11-41. 2 165 En het vijfde gebod, dat betreffende de eer verschuldigd aan ouders, verbergt onder zijn korte verwoording vele zeer belangrijke en nodige wetten, sommige verorderd als toepasbaar op oude en jonge mannen, sommige in verband met relaties tussen heersers en onderdanen, andere betreffende weldoeners en zij die weldaden hebben ontvangen, andere betrekking hebbende op slaven en meesters. 166 Want ouders behoren tot de superieure klasse van al deze net genoemde onderverdelingen, de klasse - bedoel ik - van ouders, van heersers, van weldoeners en van meesters; en kinderen zijn in de inferieure klasse, waartoe behoren de jonge mensen, de onderdanen, zij die weldaden hebben ontvangen en slaven. 167 Er zijn ook vele andere geboden gegeven, sommige tot de jonge mensen, hen aanmanend om blij de aanmaningen van de ouderen te aanvaarden; andere tot oudere mensen, hen uitnodigend zorg te dragen voor de jongeren; andere tot onderdanen, hen opleggend gehoorzaamheid te betonen ten opzichte van hun heersers; andere tot de heersers, hen bevelende raad in te winnen ten voordele van hen die onder hun autoriteit zijn; sommige tot hen die weldaden ontvangen hebben, hen aanbevelende iets terug te geven van de begunstigingen die hen verleend zijn geworden; andere tot hen die het voorbeeld van de weldaad hebben gesteld, hen uitnodigend geen strikte restitutie te vorderen alsof zij woekeraars waren; sommige tot dienaars, hen aanmoedigend om een hartelijke dienst te betonen aan hun meesters, andere tot de meesters, hen aanbevelende om die zachtmoedigheid en mildheid te beoefenen tegenover hun slaven, waardoor de ongelijkheid in hun respectievelijke staat in zekere mate gelijk gemaakt wordt. Dibelius beklemtoont dat al deze teksten stammen uit het Hellenistische Jodendom, niet uit het Palestijnse, en dat zij werden ontleend aan de hellenistische moraalleer. Christenen zouden deze, met of zonder bemiddeling van het hellenistische Jodendom, hebben overgenomen14. Zijn leerling Karl Weidinger15 werkt de thesis van Dibelius verder uit. Hij betoogt evenzo dat de Stoïsche codes door het hellenistische Jodendom waren overgenomen. Weidinger geeft daarom de meeste aandacht aan die Stoïsche ethische lijsten16. Zijn belangrijkste voorbeeld van een Stosche code is dat van de in de eerste helft van de 2e eeuw n.Chr. levende Stocijn Hiërocles, die zijn code op de oude Griekse ‘ongeschreven wet’ baseerde17. Deze ‘ongeschreven wet omvatte de eerbied voor de goden, ouders, zorg voor de doden, liefde voor de vrienden en trouw aan het vaderland18. Weidinger wijst erop dat deze elementen worden teruggevonden in vele ethische codes van de 3e eeuw v.Chr. tot de 4e eeuw n.Chr.19. In Hiërocles opsomming vinden we de te volgen gedragsregels tegenover de goden, het vaderland, de ouders, de broeders, de andere verwanten, de vrouw en de kinderen20. Het is duidelijk dat het ethische verwachtingspatroon dat men aantreft in de Griekse 14 Dibelius, An die Kolosser, 48-49. K. Weidinger, Die Haustafeln, ein Stück urchristlicher Paraenese (UNT, 14), Leipzig 1928. 16 Een bondige beschrijving van Weidingers thesis wordt gevonden in D.L. Balch, Let Wives be Submissive: The Domestic Code in 1 Peter (SBLMS, 26), Chico 1981, 2-5. 17 Volgens I. Heinemann, 'Die Lehre vom Ungeschriebenen Gesetz im Jüdischen Schrifttum', in: D.Philipson (ed.), HUCA, 4, Cincinnati 1927, 149-172, i.h.b. 149-151,156-157, dient men onder de Griekse term 'ongeschreven wet' te verstaan: een reeks algemeen aanvaarde principes die niet zijn neergeschreven, maar een hogere autoriteit hebben dan geschreven, menselijke wetten, daar hun bron ligt in het natuurlijke, dus in het goddelijke. Het gaat daarbij niet om een geopenbaarde wet, maar om een wet die voortkomt uit een goddelijke bron, namelijk uit het oergezag van de natuur. Het gaat hier dus om iets geheel anders dan het Joodse begrip 'mondelinge wet', waarmee een reeks wetten wordt aangeduid die in gezag onder de 'geschreven Tora' staan. 18 Een bespreking van de literaire neerslag van deze 'ongeschreven wet' wordt gevonden bij J.E. Crouch, The Origin and Intention of the Colossian Haustafel(FRLANT, 109), Göttingen 1972, 37-46. 19 Weidinger, Haustafeln, 19-20, 27-33, 41-43. 20 De desbetreffende passage is te uitgebreid om hier weer te geven. Hiërocles' werk is bewaard gebleven in Stobaeus, Anthologium. Vertaling: Wachsmuth (vols.I-II) en O. Hense (vols.III-V), Stobaeus, Anthologium, Berlin 15 3 ‘ongeschreven wet’ vrij universeel is en zodoende ook binnen het hellenistische alsook binnen het Palestijnse Jodendom wordt aangetroffen. Weidinger ziet binnen dat Jodendom een groeiende trend naar een moralistische godsdienstbeleving (ten nadele van een cultische godsdienstbeleving). Hij verwijst daarbij naar het toenemende belang van leraren en wijzen en hun wijsheidsliteratuur, zoals we die aantreffen in geschriften als Spreuken, Prediker en Ben Sira. Nog steeds volgens Weidinger liggen aan de basis van deze wijsheidsliteratuur gewone, mondelinge, niet literaire spreuken, zoals die bijvoorbeeld worden gevonden in Tobit 4 en 12. Het gaat hier om ingevoegde stukken paraenese die nauwelijks verband houden met het verhaal. In Tobit 4 vinden we aanwijzingen over de aan te nemen houding tegenover de ouders, God, de armen, het kiezen van een vrouw, houding tegenover volksgenoten, arbeiders en armen. In Tobit 12:8-9 vinden we meer algemene vermaningen betreffende het bidden en vasten, liefdadigheid en rechtvaardigheid, armoede en rijkdom, het geven van aalmoezen. Soortgelijke spreukenverzamelingen worden aangetroffen in de verscheidene versies van de Achiqar roman21. Weidinger verwijst naar latere ‘verjoodste’ Arabische en Syrische versies, waarin op twee plaatsen paraenese is ingevoegd22. Als we deze verwijzingen opzoeken vinden we dat daar in los verband, temidden van andere spreuken, worden behandeld: de houding tegenover achtereenvolgens: verleidende vrouwen, dwazen, vijanden, de zoon, de ouders, God, de wijzen, (opnieuw) de zoon, vrienden23. Jammer is dat Weidinger blijkbaar geen weet heeft gehad van de oudste, Aramese versie uit de 5e eeuw v.Chr. Daar vinden we in het spreukengedeelte van het boek (138; Kol.IX,49): “Wie geen eer stelt in zijn vaders’ en moeders’ naam, moge Sjamasj niet schijnen op hem, want hij is een boos man”24. Hier wordt namelijk duidelijk dat men de invloeden niet mag beperken tot de ‘hellenistische’ invloeden. De boeken Achiqar en Tobit zijn voortgekomen uit een oosters-Perzische sfeer25. In een afzonderlijk hoofdstuk gaat Weidinger in op de huistafels in het hellenistische Jodendom26. Na een vergelijking met hellenistische teksten besluit Weidinger dat deze door Joods-hellenistisch auteurs werden overgenomen om het Jodendom bij heidenen te propageren, waartoe men het Jodendom aanpaste aan het hellenisme27. Het belang van het diaspora-Jodendom voor het christendom moet groot zijn geweest, wat volgens Weidinger blijkt uit het gegeven dat we de parallellen van de nieuwtestamentische huistafels enkel in de literatuur van het hellenistische Jodendom vinden, al neemt dat niet wet dat naar de inhoud ook talrijke parallellen met de ‘rein jüdischen Literatur kunnen worden aangeduid28. Weidinger verwijst naar Ben Sira 36:29(24): “Wie een vrouw verwerft legt de grondslag voor zijn bezit, een hulp die bij hem past en een steun om te rusten” en 7:27: “Eer uw vader met heel uw hart en vergeet niet de barensweeën van uw moeder”29. Ernst Lohmeyer30 merkt op dat Paulus zijn vermaningen in de brief aan de Kolossenzen eerst richt tot de zwakkere helft van elk paar: de vrouwen, kinderen en slaven. De vermaningen voor mannen, 1958. De desbetreffende passage wordt ook gevonden in: A.J. Malherbe, Moral Exhortation, A Greco-Roman Sourcebook, Philadephia 1989, 85-104. 21 De auteur van Tobit was vertrouwd met het verhaal van Achiqar. In 1:21-22 wordt Tobit beschreven als de oom van Achiqar. In 14:10 wordt verwezen naar een passage uit het boek Achiqar. Meer informatie bij J.M. Lindenberger, 'Ahiqar', in: J.H. Charlesworth (ed.), The Old Testament Pseudepigrapha. Vol.2, New York London Toronto 1985, 479-507, i.h.b. 488-489. 22 Weidinger, Haustafeln, 15. 23 J.R. Harris, A.S. Lewis, F.C. Conybeare, 'The Story of Ahikar', in: R.H. Charles (ed.), The Apocrypha and Pseudepigrapha of the Old Testament. Vol.II: Pseudepigrapha, Oxford 1913, 715-784, i.h.b. 728-738. 24 Lindenberger, 'Ahiqar', 489. Vertaling uit het Engels. 25 In de laatste paragraaf ga ik nader in op deze invloeden. 26 Behalve de reeds door Dibelius aangehaalde gedeelten noemt Weidinger nog: Philo, De posteritate Caini 181; Quod deus sit immutabilis 17, 19; De plantatione 146; De ebrietate 17,18; De mutatione nominum 40; De vita Mosis II,198. 27 Weidinger, Haustafeln, 49. 28 Ibidem, 49. 29 Vertaling NBG. Tussen Oud en Nieuw: Deuterokanonieke of apokriefe boeken, Amsterdam 1975. 30 E. Lohmeyer, Die Briefe an de Philipper, an die Kolosser und an Philemon (KEKNT, 9), Göttingen 1964. 4 vaders en heren komen daarna, als een aanhangsel. Een religieuze motivering wordt trouwens alleen bij de vermaningen tot de zwakkeren gegeven. Daaruit moet men - aldus Lohmeyer - besluiten dat de vermaningen oorspronkelijk enkel de zwakkeren betroffen. Hij argumenteert dat die zwakkeren sinds Deuteronomium een eenheid vormden vanwege het feit dat zij worden gesteld tegenover de mannen in de cultus en in de rechtspraak; zij zijn de minder bevoegden; betreffende de vervulling van de wet en de uitoefening van cultische plichten hebben zij noch dezelfde mogelijkheden, noch dezelfde plichten als de man, de vader, de heer. Vermits zij tot hetzelfde verbondsvolk hoorden, zo betoogt Lohmeyer, was het nodig de lichtere lasten die zij te dragen hebben op een aparte wijze te vermelden, zoals dat reeds gebeurde in Deuteronomium en tot in de rabbijnse tijd werd aangehouden. Het is dan voor Lohmeyer duidelijk dat deze huistafel uit de Joodse traditie is ontstaan, ook de vervollediging ervan door vermaningen aan mannen, vaders en heren. We hebben dus te maken met een Joodse catechismus-traditie31. Lohmeyer laat niet na in zijn commentaar telkens weer te wijzen op het feit dat wat Paulus schrijft uit een Joodse traditie stamt. Zo beveelt Paulus te gehoorzamen vanuit de eenvoud van het hart, en niet als mensenbehagers. Lohmeyer wijst erop dat het hierbij gaat om de reinheid van hart die bepaald wordt door het opzien naar de Heer. Hier zouden de grondslagen van een specifiek Farizeese ethiek zichtbaar worden, zoals we die ook terugvinden in het Testament van Ruben 4:1, het Testament van Simeon 4:5 en in het Testament van Levi 13:1. Echter, precies over deze teksten merkt Kee op dat het hierbij gaat om universele deugden die voorgesteld worden op een wijze die sterk herinnert aan het Stoïcisme32. Als het Testament van de Twaalf Patriarchen betreffende dit onderwerp al een weerspiegeling vormt van het Farizeese denken - Lohmeyer toont dat niet aan - is dat denken toch niet los te zien van dat van de omringende wereld33. Hier wordt dus geen dwingend argument geboden voor een specifiek Joodse oorsprong van de huistafels. Een ander punt is dat voor Paulus de hartsgesteldheid samenhangt met de ‘vreze des Heren’, een uitdrukking die volgens Lohmeyer niet op Jezus, doch op God betrekking heeft en die eveneens is gegrond in een Farizees gedachtengoed (Ben Sira 2). Verder attendeert Lohmeyer erop dat ook de begrippen ‘vergelding’ en ‘erfdeel’ bekende uitdrukkingen zijn in de Joodse paraenese (vooral in de Septuaginta en in Tobit 5:19)34. Toegegeven, hier wordt duidelijk - zoals Crouch opmerkt35 - dat de belangrijkste culturele orintatie van de huistafel Joods is, en niet hellenistisch. Echter, hiermee is niet aangetoond dat de huistafel zelf een voor-christelijke Joodse code zou zijn. Lohmeyer biedt niet meer dan een theoretische reconstructie; nergens in de Joodse literatuur wordt een dergelijke code gevonden. Wel vindt Crouch36 heel wat rabbijnse teksten die aantonen dat vrouwen, kinderen en slaven van bepaalde wetten werden vrijgesteld. Zo lezen we bijvoorbeeld in Berachot 3:3: “Vrouwen en slaven en minderjarigen zijn vrijgesteld van het reciteren van het sjema en van het dragen van gebedsriemen, maar zij zijn niet vrijgesteld van het uitspreken van de tefilla, van de wet van de mezuza, van het uitspreken van de zegen na maaltijden”37. Crouch merkt echter 31 Ibidem, 154, 155. H.C. Kee, 'Testaments of The Twelf Patriarchs', in: Charlesworth (ed.), The Old Testament Pseudepigrapha. Vol.1, 775-828, i.h.b. 779. Eén en ander moet gezien worden tegen de ruimere achtergrond van de Wijsheid, waartoe de huistafels kunnen worden gerekend. M. Hengel, Judaism and Hellenism: Studies in their Encouter in Palestine during the Early Hellenistic Period (Vol.1), Minneapolis 1974, 170, schrijft daarover: "Now if wisdom, as the divine, pre-existent ordering of the world, was at the same time identical with the Torah of Israël entrusted to Moses on Sinai, a consequence arose which corresponded in an astonishing way with the Stoic idea of the unity of the world nomos and the moral law ordering the life of the individual". 33 Ibidem, 149-150, " [...] the comparable themes like the negative verdict on women, the warning against over-hasty friedship, the preservation of the honour of parents, etc, are occasioned by universal human experiences". 34 Lohmeyer, Die Briefe, 156-159. 35 J.E. Crouch, The Origin and Intention of the Collossian Haustafel, Göttingen 1972, 23-24, 104-107. 36 De visie van Crouch komt verder in dit artikel aan bod. Hier schets ik zijn reactie op Lohmeyers bevindingen. 37 Zie ook Berachot 7:2; Sukka 2:8; B.Baba Kamma 88a; H.L.Strack, P. Billerbeck, Kommentar zum Neuen Testament aus Talmud und Midrasch IV. Exkurse zu einzelnen Stellen des Neuen Testaments, München 1928, 727 d-1. 32 5 op dat er wel teksten bestaan die vrouwen, kinderen en slaven vrijstellen van bepaalde verplichtingen, maar een code die de loutere plichten van deze groepen opnoemt, wordt daaronder niet gevonden. De bewuste teksten handelen trouwens over cultische plichten, niet over sociale verplichtingen38. Het belang van Lohmeyer, aldus Crouch, ligt hierin dat hij de interesse van het Jodendom in de drie betreffende groepen heeft aangetoond. Deuteronomium toont een speciale aandacht voor de natie die bestaat uit “mannen, vrouwen, kinderen en vreemdelingen”39 (slaven waren doorgaans vreemdelingen). In het hellenistische Jodendom vinden we die aandacht versterkt terug40. Crouch wijst in dit verband op het gedeelte in Philo’s De Hypothetica 7:14. Het gaat hier over de plicht van de echtgenoot de wet te onderwijzen aan zijn vrouw, de vader aan zijn kinderen en de heer aan zijn slaven. We vinden dit niet terug in Deuteronomium41 of in de rabbijnse wetgevende geschriften. David Schroeder42 behoort tot diegenen die (in navolging van Seeberg) menen dat aan de basis van de ons bekende huistafels een originele christelijke huistafel heeft gelegen. Deze zou door Jezus zijn uitgesproken en overgeleverd. Paulus heeft die dan naar aanleiding van concrete problemen in de gemeente opnieuw verwoord. Deze visie heeft geen stand kunnen houden. Wel zijn voor ons onderwerp zijn volgende opmerkingen betreffende de vorm van de huistafels van belang. Paulus zou voor de vorm van de huistafel het patroon van de apodictische wetten van Israël hebben overgenomen. Na onderzoek van een kleine vijftig Stosche plichten-lijsten merkt Schroeder op dat ze erg lijken op de nieuwtestamentische, maar dat de volgorde van personen anders is en dat de Stoïsche lijsten zich richten tot individuen en niet tot sociale groepen, zoals het geval is in het Nieuwe Testament. De Joods hellenistische plichtenlijsten vormen volgens Schroeder betere parallellen met de nieuwtestamentische huistafels. In Philo’s De Decalogo 165 wordt immers dezelfde volgorde gevonden, ook het tegenover elkaar stellen van groepen binnen paren en de onderschikking van de ene groep aan de andere, treft men er aan, precies zoals in de brieven aan de Kolossenzen en de Efeziërs. Het hellenistische Jodendom zou deze lijsten uit de decaloog hebben ontwikkeld43. Schroeder verwijst naar Exodus 20:12: “Eert uw vader en uw moeder” en Leviticus 18-19. Daarin wordt behandeld: de houding tegenover de vader, moeder, zuster, andere familie, andere vrouwen, kinderen, mannen, dieren (echter, dit alles op seksueel gebied); in hoofdstuk 19 wordt behandeld: de houding tegenover ouders, God, armen, de broeder, de volksgenoot, dochter, geesten, ouden, vreemdelingen. Het valt echter op dat hier van de door Schroeder zo gezochte reciprociteit der paren niets te bespeuren valt. James Crouch44 betwijfelt dat de huistafels zijn voortgekomen uit de decaloog. Hij minimaliseert ook de invloed van Stoïsche plichtenlijsten45 door erop te wijzen dat er weliswaar vele plichtenlijsten in de populaire filosofie worden gevonden, maar dat hèt kenmerk van deze lijsten hun gebrek aan eenvormigheid is46. Crouch betoogt dat het hellenistische Jodendom de notie van wederkerigheid, die we enkel in de hellenistische codes tegenkomen, heeft ontvangen van de eigen oosterse ach- 38 Crouch, The Origin and Intention of the Collossian Haustafel, 105, merkt terecht op dat zelfs Jalkoet Sjimoni 78 hierop geen uitzondering vormt: "Waarom worden vrouwen met kinderen en slaven met betrekking tot de vervulling van de geboden samen genoemd? Omdat zij [vrouwen en kinderen] slechts één hart hebben [nl. voor hun man en vader]; evenzo is het hart van slaven slechts op hun Heer gericht". De focus blijft de vervulling der geboden. 39 Deut.32:12. Zie ook Deut.10:18; 14:28; 16:11; 24:17,19, 22; 26:12: 27:19. 40 Josephus, Contra Apionem IV, 209, 309. 41 Daar wordt alleen de plicht vernoemd de kinderen te onderwijzen; Deut.4:9; 6:7; 11:19; 32:46. 42 D. Schroeder, Die Haustafeln des neuen Testaments: Ihre Herkunft und theologischer Sinn, Hamburg 1959. (Mikrokopie). 43 Ibidem, 69-74, 80-84, 92-97, 117, 124. 44 Crouch, Colossian Haustafel, 26-31, geeft een uitgebreide kritiek op Schroeder. 45 Behalve de hierboven (bij Weidinger) genoemde verwijzingen naar Philo, voegt hij toe: Apologia Pro Iudaeis 7.14; De Specialibus Legibus II.226-227. 46 Ibidem, 71. 6 tergrond, en hij verwijst daarvoor naar Bolkestein, die aantoont dat sociale verplichtingen tussen rijken en armen in Egypte en Israël doorgaans werden begrepen in termen van wederkerigheid47. Crouch attendeert eveneens op de rabbijnse literatuur waar we dit principe terugvinden, zoals in Tos. kiddusjin48: Welke zijn de plichten van het kind tegenover de vader? Het heeft de plicht hem voedsel en drank, kleding en gewaad te geven, hem in- en uit te voeren, hem het gelaat, handen en voeten te wassen, zowel de zoon als de dochter; alleen heeft de man de mogelijkheid deze plichten te vervullen, terwijl de vrouw [de dochter namelijk] niet steeds de mogelijkheid heeft dit te doen, omdat zij onder de heerschappij van haar echtgenoot is. Welke zijn de plichten van de vader tegenover de zoon? Hij heeft de plicht hem te besnijden, hem vrij te kopen [als hij een eerstgeborene is] hem de Tora te onderrichten, hem een beroep te laten leren, hem een vrouw te bezorgen [...]. Crouch identificeert deze wederkerigheid als een Joods-oosterse karakteristiek. Het is vooreerst zeer de vraag of men deze wederkerigheid mag beperken tot iets ‘Joods-oosters’. Crouch zelf wijst op Seneca en Hecaton in wier geschriften deze wederkerigheid ook voorkomt, maar hij noemt dit uitzonderingen. Echter, relaties tussen armen en rijken blijken niet alleen in Egypte en Israël, maar in de hele Antieke wereld te zijn begrepen geweest in termen van wederkerigheid49. Eveneens kan Balch worden bijgetreden in zijn kritiek dat het een nogal grote stap is om uit de wederkerigheid van relaties tussen rijken en armen conclusies te trekken voor wat betreft de wederzijdse relaties tussen man en vrouw in een gezin50. Volgens Crouch kwam de rigide houding van de hellenistische Joden (met name naar de vrouw toe) voort uit een reactie tegen een hellenistische religiositeit die een te ruime plaats gaf aan de vrouw in de cultus, en gold precies hetzelfde voor de nieuwtestamentische huistafels, die hun bron hebben in de Joods - hellenistische wereld51. Dieter Luehrmann52 verwerpt het hellenistische Jodendom als bron voor de nieuwtestamentische huistafels. Hij wijst op de hellenistische literatuur over de huishoud-economie53, en wil aantonen dat 47 Crouch, Colossian Haustafel, 102,103, verwijst naar H. Bolkestein, Wohltätigkeit und Armenpflege im vorchristlichen Altertum, Utrecht 1939, 6-11, 14-1, 45. Op pag. 14: "Die Verpflichtungen, die den Reichen auferlegt und von allen allge-mein anerkannt, ja als Tugenden selbst gerühmt werden, bestehen in dem Gewähren von Schutz und Unterstützung an alle Schwachen und Notleidenden; an die Armen im allgemeinen und daneben an Witwen und Waisen im besonderen. Demgegenüber ist es deren Pflicht, sich gegenüber den Mächtigen, die ihnen wohltun, untertänig zu betragen. Das Korrelat der Wohltätigkeit und Barmherzigkeit der Reichen ist die Unterwürfigkeit, die demütige Untertänigkeit der Armen". 48 Crouch, Colossian Haustafel, 103, verwijst voor deze aanhaling naar J. Winter and A. Wünsche, Die Jüdische Literatur seit Abschluss des Kanons, Vol.1, Hildesheim 1965, 166. 49 B.W. Winter, Seek the Welfare of the City: Christians as Benefactor and Citizens, Grand Rapids 1994, 45: "Patrons did [...] establish client relationships with [...] who possessed the same status as they did, but not their wealth, or with those who were their former slaves but were now their freedmen". E. Ferguson, Backgrounds of Early Christianity, Michigan 1993, 56: "The relationship operated on all levels and in various groupings: between former masters and freedmen, rich and poor, generals and conquered peoples, aristocrats and collegia or clubs". R.L. Fox, Pagans and Christians: In the Mediterranean world from the second century AD to the conversion of Constantine, London 1986, 52-61, bespreekt de relatie rijke weldoeners - armere stedelingen, en merkt daarbij op pag. 61 op: "In other distributions, women received the least, if anything: non-citizens generally received nothing". Riet Van Bremen, 'Women and Wealth', in: A. Cameron, A. Kuhrt, Images of Women in Antiquity, Beckenham 1983, 223-242, wijst erop dat dit maatschappelijk gegeven juist aan de welgestelde vrouw uit de hogere klassen de mogelijkheid bood uit eigen hoofde schenkingen te verlenen, waarvoor zij openlijk werd geëerd. 50 Balch, Let Wives be Submissive, 8,9. 51 Crouch, Colossian Haustafel, 107-111, 144-151. 52 D. Luehrmann, 'Wo man nicht mehr Sklave oder Freier ist: Überlegungen zur Sturktur frühchristlicher Gemeinden', WUD, 13 (1975), 53-83 en 'Neutestamentliche Haustafeln und Antike Ökonomie' NTS, 27 (1980), 83-97. 53 In: Xenophons' 'Oikonomikos' vinden we de verhouding tussen man en vrouw, en de verhouding tegenover slaven. Aristoteles' 'Boek I' over politiek vermeldt de structuur van een 'huishouden' bestaande uit: man 7 deze geschriften over de huishoud-economie, zoals ook de nieuwtestamentische huistafels, in verband staan met het sociaal-economische gegeven van het antieke huishouden, dat bestaat uit de ‘huisvader’, met onder hem de huisvrouw, de kinderen, de slaven en knechten. Een dergelijk huishouden is economisch bijna autarkisch, het vormt een eenheid van produktie en consumptie54. De huistafelzouden dan het ethische aspect ervan behandelen. Klaus Thraede55 komt tot dezelfde conclusie. Hij voert aan dat de nieuwtestamentische codes meer verwantschap vertonen met de peripatetische discussies omtrent huishoud-economie dan met Stoïsche plichtenlijsten, omdat de eerste handelen over het sociale leven terwijl de andere individuele ethiek betreffen. Thraede benadrukt het belang van de Neopythagoriaanse literatuur waarin men een reactie vindt tegen sociale vrijheid zoals die door vroegere filosofen werd beschreven. Voorgestaan werd een humane, doch autoritaire hiërarchie. Daarmee wordt volgens Thraede een middenpositie ingenomen tussen een al te rigide patriarchaat en een te verregaande gelijkheid tussen paren; een middenpositie die wordt overgenomen door de nieuwtestamentische schrijvers56 en die de gemeente wordt voorgehouden als de concrete wijze waarop de huishouding in Christus gestalte moet krijgen. David Balch57 staat in dezelfde lijn. Hij onderzoekt opnieuw vele gegevens uit de klassieke en hellenistische filosofische literatuur en wijst als de belangrijkste parallel voor de nieuwtestamentische codes een geschrift van Aristoteles aan (Pol.1253a37) [...] Het onderzoek van alle dingen behoort te beginnen bij de kleinste delen, en de eerste en kleinste delen van het huishouden zijn heer en slaaf, echtgenoot en echtgenote, vader en kinderen; daarom behoren we de eigen constitutie en het karakter te onderzoeken van elk van deze drie relaties [...]. Autoriteit en onderordening zijn een noodzaak voor Aristoteles omdat de man de meest rationele is, de vrouw de minst rationele, het kind niet matuur is en de slaaf irrationeel58. De peripatetische school heeft in de 2e helft van de 1e eeuw v.Chr. Aristoteles’ gedachtengoed helpen verspreiden. Het kan worden aangetoond dat zowel Philo als Josephus het werk van leraren van die school kenden. Binnen die school werd geschreven over het huishouden met aandacht voor echtgenoot en echtgenote, hun slaven en kinderen. Balch toont aan dat deze ‘Arestoteliaanse’ vorm werd gebruikt door filosofen die leefden in de tijd waarin de auteurs van het Nieuwe Testament leefden59. Hij geeft als voorbeeld Seneca (Ep.94.1-2): Het onderdeel van de filosofie [...] adviseert hoe een echtgenoot zich behoort te gedragen tegenover zijn vrouw, hoe een vader zijn kinderen behoort op te voeden, of hoe een heer zijn slaven behoort te regeren [...]. vrouw, heer - slaaf en ouders - kinderen. Pseudo Aristoteles' 'Oeconomica I' behandelt de verhouding man vrouw, heer - slaaf. Hiërocles in zijn 'Oikonomikos' (bij Stobaeus), geeft aandacht aan de verhouding man vrouw binnen het huishouden. Luehrmann, Neutestamentliche Haustafeln, 85,86. 54 Ibidem, 87-89. Over het 'huishouden' als hoeksteen van de polis en de ethische implicaties schreef W.A. Meeks, The Moral World of the First Christians, Philadelphia 1986. Zie ook A.J. Malherbe, Paul and The Thessalonians, The Philosophic Tradition of Pastoral Care, Philadelphia 1987, 5-33. 55 K. Thraede, 'Ärger mit der Freiheit: Die Bedeutung von Frauen in Theorie und Praxis der alten Kirche', in: G. Scharffenorth, K. Thraede (eds.), "Freunde in Christus werden ...": Die Beziehung von Mann und Frau als Frage an Theologie und Kirche, Gelnhausen Berlin 1977, 35-182. 'Zum historischen Hintergrund der 'Haustafeln' des NT', in: E. Dassmann, K.S. Frank (eds.), Pietas. Festschrift für Bernhard Kötting (JAC, 8), Münster Aschendorf 1980, 359-368. 56 Thraede wordt hierin gevolgd door Müller, 'Die Haustafel des Kolosserbriefes'. 57 Balch, Let Wives be Submissive. 58 Ibidem, 34,35. 59 Ibidem, 38-39, 51-59. 8 De plaats ontbreekt hier om de vele voorbeelden die Balch aanhaalt uit de Grieks-Romeinse literatuur, waaronder vooral de Neopythagoriaanse, te noemen60. Balchs conclusie is dat het nieuwtestamentische patroon van onderschikking in het huishouden met zijn paren en zijn interesse in de onderschikking van het inferieure lid van elk paar, dus bestaat buiten Judaïsme en christendom61. De Griekse discussie betreffende de huishoud-economie was een algemene, populaire discussie. Balch ziet het gebruik van de huistafels van zowel Philo als van de nieuwtestamentische schrijvers als apologetisch62. Het door de nieuwtestamentische huistafels gevormde gedrag van christenen moet aantonen dat de Romeinse argwaan ten opzichte van het christendom (voor de Romeinen één van de vele verdachte sekten) onterecht is63. Er dient nog te worden ingegaan op de christologische motivering van de nieuwtestamentische huistafels. De orde van de huistafel wordt de lezer voorgehouden “in de Heer”. Nu komt Bussman64, na onderzoek van teksten waarin christologie wordt verbonden met de verhouding man - vrouw65, tot de merkwaardige vaststelling dat zowel gelijkheid als onderschikking in het Nieuwe Testament christologisch worden gegrond. Hij vraagt zich af wat zo een christologische fundering dan waard is. Müller66 ziet de uitdrukking “in de Heer” dan ook als slechts een middel om paraenese van andere afkomst over te brengen op het christelijke vlak. Dat betekent volgens hem niet dat de ethiek theologisch of christologisch wordt gerechtvaardigd. Beide inhoudelijke aspecten: de vermaningen èn de wijze waarop die worden bekrachtigd met “in de Heer”, zijn elementen van een denkvorm die verleden is. Meeks67 wijst erop dat het inderdaad zowel voor heidense moraalfilosofen als voor Joden en christenen gewoon was om ethische discussies te verbinden met theologische stellingen. Ik stip daarbij aan dat dit niet betekent dat de huistafels die we in hellenistische geschriften aantreffen op dezelfde wijze worden bekrachtigd met een directe verwijzing naar de godheid. Een aan de nieuwtestamentische huistafels gelijksoortige theologische bekrachtiging ontbreekt doorgaans. Dat neemt niet weg dat de Griekse huistafels toch deel uitmaken van een ethisch concept dat wel degelijk betrokken is op de godheid. Regelmatig komt dat ook expliciet tot uiting. Zo wordt in de Stoïsche plichtenlijsten de plicht de goden te eren als eerste genoemd. We hebben gezien dat deze lijsten gebaseerd zijn op de oude Griekse ongeschreven wet, waarin als eerste eveneens de eerbied voor de goden wordt aangetroffen. Tevens vonden we bij Josephus een plichtenlijst (Contra Apionem 2:189-209) waarin eerst de plaats die men ten opzichte van God moet innemen, wordt besproken, met daarna uitwijdingen over de plaats van de vrouw, het kind, enz. Ook Josephus legitimeert de uitspraak over de plaats van de vrouw vanuit de Schrift èn God: “Want de Schrift zegt: “Een vrouw is inferieur aan haar echtgenoot in alle dingen”. Laat haar daarom gehoorzaam zijn aan hem; niet in de zin dat hij haar zou misbruiken, maar dat zij haar plichten mag kennen tegenover haar echtgenoot; want God heeft de autoriteit gegeven aan de echtgenoot” (Con. Ap. 2:201). We hebben gezien dat 60 Zie daarvoor: D. Balch, 'The Neopythagorean Moralists and the New Testament', in: H.Temporini, W.Haase (eds.), ANRW II.26/1 Berlin New York, 380-411. 61 Balch, Let Wives be Submissive, 61. 62 Ook A.J. Malherbe gaat in op het apologetisch karakter van nieuwtestamentische huistafels: A.J. Malherbe, 'Hellenistic Moralists and the New Testament', in: W. Haase (ed.), ANWR II 26: 1, Berlin New York 1992, 267333, i.h.b. 308-313. Dezelfde opvatting vinden we terug in C.S. Keener, Paul, Women and Wives: Marriage and Women's Ministry in the Letters of Paul, Massachusetts 1992, 146-147, waarin wordt aangetoond dat groepen die beschuldigd werden de Romeinse maatschappelijke orde te ondermijnen, betoogden dat ze juist de tradities in ere hielden door zelf hun 'huistafels' op te stellen. 63 Een bondige beschrijving van Balchs thesis en van zijn discussie met Thraede is terug te vinden in : D.L. Balch, 'Household Codes', in: D.E. Aune (ed.), Greco-Roman Literature and the New Testament (SBLSBS, 21), Atlanta 1988, 27-33 en 40-45. 64 C. Bussmann, 'Gibt es christologische Begründungen für eine Unterordnung der Frau im Neuen Testament', in: Rahner, Schlier (eds.) Die Frau im Urchristentum, 254-262, i.h.b. 261. 65 66 67 Gal.3:28; 1 Kor.11:2-16; Kol.3:18; Ef.5:21-33; 1 Petr.3:1-7. K. Müller, 'Die Haustafel der Kolosserbriefes', 316. W.A. Meeks, The Origins of Christian Morality: The First Two Centuries, New Haven & London 1992, 150. 9 Philo zijn huistafel (De Decalogo 165-167) laat aanvangen met een verwijzing naar het vijfde gebod, en dat in de Achiqar roman het niet eren van de ouders onder de dreiging staat van het verspelen van de gunst der godheid. Ook in Tobit 4:7 vinden we de relatie tussen de ethische daad en Gods goeddunken: “Geef ook aan allen die rechtschapen handelen aalmoezen van wat je bezit, en laat je oog niet misgunnend kijken wanneer je aalmoezen geeft. Keer van geen enkele arme je gezicht af, dan zal God zijn gezicht niet van jou afkeren”68. Een ander voorbeeld betreft het gebruik maken van kosmologisch-hiërarchische elementen, zoals we die aantreffen in Efeziërs 5 (en in 1 Korintiërs 11, dat strikt genomen geen huistafel is, doch wel de relatie man-vrouw beschrijft). Bussman merkt in dit verband op: “Wenn die Beobachtungen, die H. Conzelmann zum Thema macht, zutreffen, dass nämlich kefalè (Haupt) ein Alternativbegriff zu eikoon (Abbild) ist, dann steckt hinter der gesamten Argumentation kosmologische Spekulation”. En iets verder: “Die kosmologische Spekulation ist christologisch bzw. ekklesiologisch variiert”69. Een ietwat verschillend gebruik van deze kosmologische elementen in ethische beschouwingen vinden we bijvoorbeeld bij de Stoïcijn Musonius Rufus: “De mens is het aardse beeld of kopie van God, en alleen als een persoon zoals God wordt, kan die persoon deugdzaam zijn en bijgevolg gelukkig”70. Impliciet of expliciet worden de ethische plichten dus bekrachtigd vanuit het geloof in de godheid. De huistafels, met hun vermaningen tot leden van verschillende groepen binnen het huisgezin, moeten worden gesitueerd binnen het ruimere kader van de Wijsheid. Een kenmerk van de Wijsheid is dat ze - ook als ze in sommige onderdelen profaan overkomt - verbonden is met de godheid. In de speurtocht naar de oorsprong van de huistafels vonden we als de oudste tekst die een nog aanwijsbare relatie heeft met de bijbelse tekst (of in ieder geval met een apocriefe tekst: het boek Tobit) een passage uit het boek Achiqar. Het gaat daarin om het eren van vader en moeder. Niet alleen de overeenkomst met het gelijksoortige gebod uit Tenach is frappant, ook de beschrijving van de Wijsheid, waarvan de betreffende passage deel uitmaakt, doet sterk denken aan het bijbelse concept van de Wijsheid. Zo lezen we in Achiqar 2:13: “Vanuit de hemel worden de volken begunstigd. Wijsheid is van de goden. Voorwaar, zij is kostbaar voor de goden; haar koningschap is eeuwig. Zij werd tot stand gebracht door Sjamayn, ja, de heilige Heer heeft haar verheerlijkt”71. Onderdeel van die wijsheid is - zoals we hebben gezien - aandacht voor de juiste houding van de mens tegenover vrouwen, dwazen, vijanden, de zoon, de ouders, de goden, enz. Dezelfde interesse vinden we binnen Tenach o.a. terug in Leviticus 19 en in het boek Spreuken; zij het dat de ‘goden’ daar zijn vervangen door ‘God’. Nogmaals dezelfde interesse treffen we aan in de Griekse ‘ongeschreven wet’, met haar aandacht voor de te betrachten eerbied voor de goden, ouders, doden, vrienden en vaderland. Zoals reeds vermeld, heeft deze ongeschreven wet haar neerslag gevonden in de vele Griekse ethische codes van de 3e eeuw v.Chr. tot de 4e eeuw n.Chr. èn in de Joods-hellenistische geschriften van Pseudo-Phocylides, Josephus en Philo. Ook in Egypte stond de wijsheidsliteratuur in hoog aanzien, en ook hier zijn er talrijke overeenkomsten met de Perzische, hellenistische en Joodse wijsheid72. Zo lezen we bijvoorbeeld over de aan te nemen houding tegenover de vrouw: “Indien gij een man van aanzien zijt, behoort gij een huisgezin te stichten en uw vrouw thuis lief te hebben zoals behoort. Vul haar buik, bekleed haar rug. [...] Gij zult niet met haar strijden voor het gerecht, gij zult haar vèr houden van het winnen van autoriteit”73. Het is duidelijk 68 Vertaling NBG. Tussen Oud en Nieuw, Amsterdam 1975. Bussman, 'Gibt es christologische Begründungen', 256, 258. 70 Vertaald uit: C.E. Lutz, Musonius Rufus: "The Roman Socrates", New Haven 1947, Nr. 17. Meer verwijzingen naar het gebruik van kosmologische elementen in H. Conzelmann, A Commentary on the First Epistle to the Corinthians, Philadelphia 1975, 187-188. 71 Vertaald uit het Engels, Lindenberger, 'Ahiqar', 485. Vgl. Spr.2:6; 8:22-31; Ben Sira 1:4: 24:5. 72 D.C. Simpson, 'The Hebrew Book of Proverbs and the Teaching of Amenophis', JEA, 12 (1926), 232-244. Voor de relatie tussen Perzische, Egyptische, hellenistische en Joodse Wijsheid, zie Hengel, Judaism, 210-218. 73 J. Pritchard (ed.), Ancient Near Eastern Texts, Princeton 1955, 413. Gevonden in L.J. Swidler, Women in Judaism: The Status of Women in Formative Judaism, Metuchen 1976, 43. Eigen vertaling uit het Engels. 69 10 dat we binnen de algemeen oosterse wijsheid te maken krijgen met universele waarden: een gevoel voor de als ‘juist’ ervaren verhoudingen tussen mensen die deel uitmaken van verschillende sociale lagen in de maatschappij en in het huisgezin. De huistafels in het Nieuwe Testament maken deel uit van die universele wijsheid. De aanleiding tot het formuleren ervan moet worden gezocht in de behoefte aan duidelijkheid in een wereld waar de aloude autoritaire patronen ter discussie werden gesteld en ook verzwakt waren. Wat de specifieke vorm van de nieuwtestamentische huistafels aangaat, moet worden gewezen op de driedeling die Aristoteles invoerde, die werd overgenomen door de peripatetische school in de 1e eeuw v.Chr. en die een vrij ruime bekendheid genoot bij het ontwikkelde publiek. Josephus, Philo en Seneca waren ermee vertrouwd. Het onderzoek heeft dus uitgewezen dat nieuwtestamentische schrijvers bekend moeten zijn geweest met de Griekse discussies over de huishoud-economie. Het feit dat de daarin aangeprezen orde ten slotte overeenkomt met de orde die wordt teruggevonden in Tenach, en dan vooral in de wijsheidsliteratuur, maakt het vrij eenvoudig om die orde, en meteen de vorm waarin die orde wordt verwoord, over te nemen - in de Heer. AB = Anchor Bible; ANWR = Aufstieg und Niedergang der römischen Welt; FRLANT = Forschungen zur Religion und Literatur des Alten und Neuen Testaments; HNT = Handbuch zum Neuen Testament; HUCA = Hebrew Union College Annual; JAC = Jahrbuch für Antike und Christentum; JEA = Journal of Egyptian Archeology; KEKNT = Kritisch-exegetischer Kommentar über das Neue Testament; NTS = New Testament Studies; QD = Quaestiones Disputatae; RAC = Reallexikon für Antike und Christentum; SBLMS = Society of Biblical Literature Monograph Series; SBLSBS = Society of Biblical Literature Sources for Biblical Study; UNT = Untersuchungen zum Neuen Testament; WUD = Wort und Dienst. 11