Nabeschouwing: Aan het werk in bouwput Nederland Paul de Beer In: Marianne Houben, Aanhet werk in Bouwput Nederland: Debatten over de toekomst van de arbeidsmarkt, Amsterdam: De Burcht, 2006. In 2006 is het een eeuw geleden dat het Nederlands Verbond van Vakverenigingen, een van de voorlopers van de FNV, werd opgericht. Honderd jaar na dit belangrijke moment in de sociale geschiedenis van Nederland heeft de vakbeweging veel reden om met tevredenheid terug te kijken naar haar verleden. Veel zaken waarvan de vakbondsmensen aan het begin van de twintigste eeuw slechts konden dromen, zijn aan het begin van de eenentwintigste eeuw realiteit geworden. De achturendag, een enorme stijging van de lonen, onvergelijkbaar veel betere arbeidsomstandigheden, medezeggenschap over tal van sociale aangelegenheden, zowel op nationaal als op bedrijfstak- en ondernemingsniveau, bescherming tegen willekeurig ontslag, redelijke inkomenszekerheid voor wie zijn werk verliest, een algemeen oudedagspensioen, en ga zo maar door. Een indrukwekkende lijst van verworvenheden. Zo bezien was de eerste eeuw van de Nederlandse vakbeweging een daverend succes. Toch is het eeuwfeest geen reden tot vreugde over de positie van de vakbeweging anno 2006. Enigszins paradoxaal is dat deels het gevolg van de grote successen van de afgelopen eeuw. De situatie van de doorsnee hedendaagse werknemer is zoveel beter dan die van de gemiddelde arbeider van honderd jaar geleden, dat veel werknemers het idee hebben dat ze de vakbeweging niet meer nodig hebben. De moderne mondige werknemer kan zijn/haar eigen boontjes wel doppen. De vakbeweging wordt vaak gezien als een behoudzuchtige club, die meent het beter te weten dan de werknemers zelf en vernieuwing in de weg staat. Tegelijkertijd zien veel werknemers de toekomst met weinig vertrouwen tegemoet. Het mag hen dan veel beter vergaan dan hun overgrootouders een eeuw geleden, maar veel mensen zijn er niet gerust op dat het in de toekomst zo zal blijven. Er doemen tal van bedreigingen op. Niet de minste daarvan is de globalisering. Deze heeft de afgelopen jaren zelfs een heuse tegenbeweging in gang gezet, die van de anti- of andersglobalisten. Ging de aandacht eerst vooral uit naar de gevolgen van globalisering voor de Derde Wereld, zoals onmenselijke arbeidsomstandigheden, de laatste tijd neemt de vrees toe dat de globalisering ook voor ons weinig goeds in petto heeft (zie het tweede essay van dit boekje). Bedrijven verplaatsen steeds meer werk naar opkomende economieën als India en China en hier ondervinden steeds meer werknemers de concurrentie van Polen en andere arbeidsmigranten die bereid zijn tegen een lager loon harder te werken. 1 Een andere ontwikkeling die velen zorgen baart is de opkomst van de kenniseconomie (zie het vijfde essay). Hoewel het voor een grondstoffenarm land met een hoogopgeleide beroepsbevolking als Nederland erg aantrekkelijk klinkt dat kennis de belangrijkste productiefactor wordt, draagt deze ontwikkeling ook gevaren in zich. Enerzijds bestaat de angst dat Nederland de internationale concurrentieslag zal missen met een land als de Verenigde Staten, dat meer in topkennis en toponderzoek investeert. Anderzijds dreigt een grote groep laagopgeleiden overbodig te worden in de kenniseconomie en daardoor permanent aan de kant te komen staan. Een derde ontwikkeling die velen met zorg tegemoet zien is de flexibilisering van de arbeidsmarkt. Deze wordt deels afgedwongen door de internationale concurrentie, die het voor bedrijven noodzakelijk maakt om flexibel te kunnen inspelen op de snelle veranderingen in de wereldeconomie. Maar die behoefte aan flexibilisering lijkt ook het einde in te luiden van de vaste baan en de zekerheden die daar bij horen (zie het zesde essay). Moet iedereen zich erop instellen dat ie regelmatig op zoek moet naar een nieuwe baan, of dat ie zelfs helemaal niet meer in loondienst werkt maar als zelfstandige zonder personeel (ZZP’er) zijn eigen opdrachten moet zien binnen te halen? Sommigen zien dat misschien als een aanlokkelijk perspectief, maar de meeste werkenden lijken vooralsnog toch de voorkeur te geven aan de zekerheden van een vaste aanstelling. Een vierde ontwikkeling, die momenteel volop in de belangstelling staat, is de vergrijzing van de bevolking. De zorgen die de sterke toename van het aantal ouderen oproept, betreffen niet alleen de betaalbaarheid van de voorzieningen voor ouderen, zoals de AOW en de gezondheidszorg, maar ook de consequenties voor de arbeidsmarkt. Naarmate er meer ouderen zijn lijkt het onvermijdelijk dat ouderen ook langer blijven werken. Maar de huidige arbeidsmarkt is daar nog in het geheel niet op ingesteld. Veel werknemers werken al jaren van tevoren naar het moment toe dat zij de arbeidsmarkt zo rond hun zestigste zullen verlaten. Veel werkgevers gaan daar ook van uit en investeren niet meer in medewerkers die de vijftig zijn gepasseerd. Zo bevestigen werknemers en werkgevers wederzijds het cliché dat ouderen minder productief en minder flexibel zijn en dat je als werkgever dus beter maar zo snel mogelijk oudere medewerkers kunt vervangen door jongere. Het vooruitzicht dat we in de toekomst toch langer zullen moeten doorwerken is voor veel mensen dan ook eerder een angstdroom dan een wenkend perspectief. De vergrijzing heeft ook het thema solidariteit weer hoog op de agenda gezet (zie het achtste essay). Momenteel gaat het daarbij vooral om (het gebrek aan) solidariteit tussen de generaties. De jongere generaties zouden moeten opdraaien voor de goede voorzieningen die de babyboomgeneratie voor zichzelf heeft geregeld (zoals de VUT), maar waarvan de jongeren geen gebruik meer zullen kunnen maken. Maar babyboomers claimen dat zij ook jarenlang hebben betaald voor de generatie die hen voorafging en bijvoorbeeld niet of nauwelijks aan de AOW heeft bijgedragen. Achter dit 2 generatieconflict gaan echter meer algemene zorgen schuil over de (vermeende) teloorgang van de solidariteit. Worden mensen niet steeds individualistischer en zijn zij niet steeds minder bereid een bijdrage te leveren aan de samenleving zonder dat zij daar direct iets voor terug zien? Of is het vooral de overheid die de solidariteit onder druk zet doordat zij mensen steeds meer aanspreekt op hun eigen verantwoordelijkheid en oproept om vooral hun eigen boontjes te doppen? Hoe goed de gemiddelde werknemer in Nederland het vandaag ook heeft vergeleken met honderd jaar geleden, hij heeft ook meer dan genoeg reden om zich zorgen te maken. De vraag is bij wie hij met die zorgen terecht kan. Is de vakbeweging niet nog steeds bij uitstek de organisatie die opkomt voor de belangen van werknemers? Uiteraard wil de vakbeweging die rol graag vervullen, maar het is de vraag of zij daar in de toekomst nog voldoende toe in staat is (zie het eerste essay). De geschetste bedreigingen voor de toekomst worden door de vakbeweging weliswaar onderkend, maar het is haar tot nu toe niet gelukt er een overtuigend antwoord op de formuleren. Een van de oorzaken daarvan is dat de problemen van vandaag en morgen niet meer zo eenvoudig zijn te vertalen in een strijd tussen ‘de’ werknemers en ‘de’ werkgevers. Soms lijken de grootste tegenstellingen zich binnen de ‘klasse’ van werknemers voor te doen, bijvoorbeeld tussen Nederlanders en buitenlanders, tussen hoogopgeleiden en laagopgeleiden of tussen jongeren en ouderen. Opkomen voor de belangen van de ene groep roept dan al snel weerstand op bij de andere groep. Hoewel de vakbeweging naarstig op zoek is naar instrumenten die voor alle werkenden aantrekkelijk zijn – denk aan meer ruimte voor individuele keuzemogelijkheden, bijvoorbeeld ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden – lijkt zij daar voorlopig nog niet echt in te slagen. Kan de werknemer voor zijn problemen en zorgen dan maar beter bij de overheid terecht? Dat is al even twijfelachtig. Die overheid benadrukt immers steeds meer dat zij ook niet alle problemen kan oplossen. Daarom moeten de burgers meer eigen verantwoordelijkheid dragen. En daarom worden steeds meer taken van de overheid overgedragen aan de markt (zie het elfde essay). Die zou immers efficiënter werken en beter reageren op de behoefte van de burger c.q. consument. Maar er leven veel twijfels of die marktwerking wel echt werkt, of de burger niet van de regen in de drup raakt. Voor zover de overheid wel probeert de ontwikkelingen in de gewenste richting te sturen, gaapt er vaak een immense kloof tussen de goede intenties van de politici en de uitvoeringspraktijk (zie het zevende essay). De overheid eist van uitvoeringsorganisaties dat zij meer verantwoording afleggen voor hun doen en laten, maar die ervaren dat vaak als betuttelend en als een enorme bureaucratische rompslomp, die de kwaliteit van de uitvoering eerder belemmert dan bevordert. Moet de moderne werknemer het dan wellicht hebben van zijn traditionele tegenvoeter, de werkgever? Is de oude tegenstelling tussen arbeid en kapitaal niet overleeft en zijn de overeenkomsten in belangen tussen werknemer en werkgever tegenwoordig niet veel groter dan de tegenstellingen? De noemer 3 waaronder dit idee momenteel snel aan populariteit wint is die van ‘sociale innovatie’ (zie het negende essay). Sociale innovatie houdt in dat er vernieuwingen in arbeidsorganisaties tot stand komen die zowel de productiviteit van werknemers vergroten als het werk aantrekkelijker maken. Een ‘win-winsituatie’ dus, zoals dat tegenwoordig heet. Het klinkt erg aantrekkelijk, maar voorlopig gaat het vooral om ideeën en is er nog weinig praktijkervaring mee opgedaan. Hoe die nieuwe arbeidsorganisatie er precies uit moet gaan zien, is vooralsnog onduidelijk. Sommigen menen dat de arbeidsorganisatie van de toekomst er geheel anders uit zal zien: in plaats van hiërarchisch zal deze een netwerkkarakter hebben, waarin medewerkers op basis van gelijkwaardigheid in zelfsturende teams en autonome taakgroepen samenwerken en samen problemen oplossen. Anderen menen daarentegen dat een meer traditionele organisatie met de directie aan de top, de uitvoerende medewerkers aan de basis en daartussen het middenkader als verbindingstroepen tussen top en basis, nog altijd het beste werkt (zie het derde essay). Is er in die nieuwe arbeidsorganisatie eigenlijk nog wel behoefte aan een vakbeweging die de belangen van de werknemers behartigt? Als er echt geen belangentegenstellingen tussen werknemers en werkgever meer zouden zijn, dan is dat inderdaad de vraag. Voorlopig lijken de meeste werknemers er echter niet op te vertrouwen dat de eerder geschetste bedreigingen wel in goed overleg met de werkgever kunnen worden afgewend. Als het gaat om offshoring en outsourcing, om de komst van de Polen en de groei van flexibele contracten, om langer doorwerken en investeren in werknemers spreekt het allerminst vanzelf dat de belangen van werknemers en werkgever parallel lopen. Dan blijft het dus van belang dat er een club is die specifiek opkomt voor de belangen van de werknemers en weerwerk biedt tegen voorstellen van werkgeverszijde. Vooralsnog is de vakbeweging de enige club die daarvoor in aanmerking komt. Maar dan zal zij wel met overtuigende antwoorden moeten komen op de uitdagingen van de toekomst. De nadruk zal dan waarschijnlijk minder moeten liggen op het ‘polderen’ in Den Haag, in de SER en de Stichting van de Arbeid. De vakbeweging zal meer met haar poten in de modder van bouwput Nederland moeten staan om concrete oplossingen voor reële problemen van werknemers te bedenken (zie het vierde essay). Waar het kan in samenwerking met de werkgevers, maar waar het moet daar ook recht tegenin. Dat hoeft niet het einde van het poldermodel te betekenen, maar het zou wel een nieuwe fase in de arbeidsverhoudingen kunnen inluiden, die meer past bij de eenentwintigste eeuw. 4