Speelruimte voor Vondel en Hooft Traditie versus vernieuwing in het onderzoek naar Nederlands renaissancetoneel Eindproject MA Renaissance Studies Anya Boelhouwer [email protected] Begeleider: dr. A.J. Gelderblom Utrecht, augustus 2006 Inhoudsopgave Inleiding 2 Het onderzoek naar Nederlands renaissancetoneel 6 Vondel verzet. De ruimte van geschiedenis 9 De maatschappelijke context van de stukken 16 Vondels Het Pascha 19 Soevereiniteit en politiek in Het Pascha 22 Hoofts Geeraerdt van Velsen 34 Soevereiniteit en politiek in Geeraerdt van Velsen 37 De rede van de Vecht 45 Het Pascha en Geeraerdt van Velsen naast elkaar 48 Verder onderzoek 51 Conclusie 52 Literatuur 56 1 Inleiding Deze tekst gaat over onderzoek naar zeventiende-eeuwse Nederlandse toneelliteratuur. Het voorbeeld waar ik mijn inspiratie uit heb gehaald, houdt zich bezig met het analyseren van Vondels toneel. Deze inspiratiebron is het manuscript van Vondel verzet. De ruimte van geschiedenis door Frans-Willem Korsten.1 In Vondel verzet komt een zeer uitdagende, onconventionele visie op Vondel en zijn literatuur, de zeventiende-eeuwse maatschappelijke en religieuze opvattingen, en op onderzoek naar historische literatuur naar voren. Korsten doet allesbehalve traditioneel literatuuronderzoek, en toont zich bewust van de beperkingen die traditionele vormen van dit onderzoek kunnen opleggen. Geprikkeld door de discussie tussen Korsten en Jan Konst – een voorstander van traditioneler onderzoek – over de mogelijke interpretaties van Vondels Jeptha begon ik Korstens manuscript met grote interesse te lezen.2 Ik werd tijdens het lezen verrast door de open blik op de historische literatuur en door de manier waarop Vondels werk geactualiseerd werd door moderne lezingen en het zoeken naar universele thema’s en vragen. Dit was niet wat ik als student in de afgelopen jaren normaal gesproken tijdens colleges over renaissanceliteratuur voorgeschoteld heb gekregen, en het opent mogelijk nieuwe deuren voor verder onderzoek. Niet iedereen zal het eens zijn met de interpretaties en analyses uit Vondel verzet. Positief echter is, dat het boek de discussie over en de mogelijke vernieuwing van onderzoek naar (Nederlandse) renaissanceliteratuur een flinke impuls zou kunnen geven. Dit maakt de vraag relevant of Korstens onderzoeksmethodiek ook toepasbaar is op andere toneelstukken en literatuur dan de teksten die in Vondel verzet aan bod zijn gekomen. Frans-Willem Korsten geeft aan het einde van zijn schrijven zijn eigen hypothese weer: Rest nog één vraag: waarom heb ik me juist gericht op de stukken en teksten die hier behandeld zijn? Pasten die soms het beste in wat ik wilde bewijzen? Het antwoord daarop is ‘nee’. Mijn 1 Voor mijn onderzoek heb ik gebruik gemaakt van een manuscript van Vondel verzet dat ik per e-mail ontving op 22 februari 2006. Dit was toen de meest recente versie. Ten tijde van het schrijven van deze tekst lag de tekst van F.W. Korsten nog bij de uitgever, en was deze dus nog niet gepubliceerd. 2 Zie Korsten 1999 en 2000 en Konst 2000. 2 hypothese is dat wat in dit boek behandeld is analogieën heeft in alle andere stukken. Misschien is dat aanleiding die nog eens nader te beschouwen. Dat is dan aan een andere lezer.3 Ik vat het ‘alle andere stukken’ hier op als beperkt tot de stukken van Vondel – Korsten heeft zich in zijn onderzoek immers beperkt tot Vondels toneelliteratuur. Het is inderdaad interessant om te zien of een dergelijke werkwijze zoals hij die heeft ontwikkeld, op het gehele toneeloeuvre van Vondel toepasbaar is. Mij lijkt het daarnaast nog de moeite waard om de verschillende onderzoeksmethodes die Korsten gebruikt toe te passen op het werk van een andere zeventiende-eeuwse Nederlandse auteur, en om de thematiek die behandeld wordt ook bij deze auteur uit de tekst te lichten en aan de hand daarvan te toetsen of de desbetreffende tekst op een vergelijkbare manier te analyseren is. Niet alleen Vondel, maar ook zijn schrijvende tijdgenoten verdienen het immers dat het stof van hun werk afgeblazen wordt en dat er vernieuwend onderzoek op losgelaten wordt. Nu heeft Korsten zijn onderzoeksmethodiek in dit geval natuurlijk afgestemd op Vondel – daarom zou het niet goed zijn om aan te nemen dat zijn onderzoeksmethode en de onderzochte literatuur inwisselbaar zijn. Bovendien neem ik ook niet zonder meer aan dat zijn manier van onderzoek doen een model is, waar alle willekeurige zeventiende-eeuwse (toneel)literatuur zomaar in te passen is. Dit neemt niet weg dat de thema’s en vraagstukken die Korsten aan de orde stelt, mijns inziens ook terug te vinden zijn in andere zeventiende-eeuwse Nederlandse literatuur. De maatschappelijke en historische context waren immers voor Vondel en zijn collega-auteurs dezelfde. Daarom is het interessant om uit te zoeken welke van zijn vernieuwende ideeën óók toepasbaar zijn op andere, vergelijkbare historische literatuur, en misschien zelfs op andere vormen van historische literatuur dan toneel. Ik zal mij in dit onderzoek echter beperken tot (vroeg) zeventiende-eeuwse toneelliteratuur. Wat hierboven besproken is, roept de volgende onderzoeksvragen op: In hoeverre zijn de onderzoeks- en analysemethodes die aan bod komen in Vondel verzet toepasbaar op alle toneelstukken van Vondel? 3 Vondel verzet, manuscript 22-2-2006, 182. 3 In hoeverre zijn de onderzoeks- en analysemethodes die aan bod komen in Vondel verzet toepasbaar op zeventiende-eeuwse Nederlandse toneelliteratuur, buiten die van Vondel? Omdat het een onmogelijk karwei is om deze vragen binnen de beperkte tijd die ik tot mijn beschikking heb te beantwoorden, voer ik als aanzet een experiment uit met twee toneelstukken. Hierbij horen de volgende onderzoeksvragen: In hoeverre zijn de onderzoeks- en analysemethodes die aan bod komen in Vondel verzet toepasbaar op Vondels Het Pascha? In hoeverre zijn de onderzoeks- en analysemethodes die aan bod komen in Vondel verzet toepasbaar op Hoofts Geeraerdt van Velsen? Waarom juist deze stukken? Ten eerste moet het stuk van Vondel dat ik ga toetsen er logischerwijze één zijn dat nog niet uitgebreid in Vondel verzet aan bod is gekomen. Met Het Pascha is dit het geval. Wat dit stuk daarnaast interessant maakt, is dat het om Vondels eerste toneelstuk gaat. Wat betreft Geeraerdt van Velsen: voor dit experiment is een ander toneelstuk het beste vergelijkingsmateriaal. Een vergelijking met bijvoorbeeld lyriek is misschien iets voor later onderzoek. Het is uiteraard van belang dat de vergelijking tussen beide toneelstukken zinvol is. Daarom heb ik een toneelstuk gekozen dat is geschreven in dezelfde periode als Het Pascha. De historische context komt dus overeen, waardoor de kans groter is dat in beide stukken dezelfde (maatschappelijke en religieuze) vraagstukken aan bod komen. Deze context is bovendien een zeer interessante! Verder is bij lezing op het eerste gezicht al duidelijk dat in Geeraerdt van Velsen kwesties behandeld worden die met dezelfde thematiek te maken hebben als die Korsten bij Vondel signaleert en bespreekt. Dit maakt Geeraerdt van Velsen misschien tot een erg voor de hand liggend stuk om de toepasbaarheid van Korstens methodiek mee te toetsen – ik denk echter dat het feit dat het om een andere auteur gaat hierover al genoeg zegt. Hooft en Vondel zijn niet over één kam te scheren, en ook al komen dezelfde 4 vraagstukken aan bod, ook in de manier waarop dit gebeurt en in de vragen die dit oproept in de stukken kunnen grote verschillen zitten. Deelvragen bij mijn onderzoek zijn: Welke onderzoeks- en analysemethodes en thema’s komen aan bod in Vondel verzet? Hoe verhoudt deze methodiek zich tot die van traditioneel literatuuronderzoek? Welke thema’s komen aan bod in Het Pascha en in Geeraerdt van Velsen? Aan welke van deze thema’s wordt door Korsten aandacht besteed in zijn analyses? Welke verschillen en overeenkomsten zijn er tussen de analyses en tussen de gebruikte analysemethodes van Het Pascha en Geeraerdt van Velsen? Ik wil de hoofd- en deelvragen proberen te beantwoorden door voor deze toneelstukken geschikte interpretatie- en analysemethodes uit Korstens tekst te destilleren, en aan de hand daarvan de stukken te lezen en er een eigen analyse van te maken – waarbij ik de werkwijze van Korsten gedeeltelijk probeer te volgen. Om te beginnen zal ik een schets geven van de manier waarop het (Vondel)onderzoek zich ontwikkeld heeft in de laatste vijftig jaar, en hoe het er nu voor staat. Daarna zal ik een poging wagen om de complexe en uitdagende werkwijze van Korsten uiteen te zetten, en aan te geven wat er allemaal aan bod komt in Vondel verzet. Ook zal ik aangeven wat volgens mij de verschillen zijn met traditioneel onderzoek naar deze literatuur. Na een korte bespreking van de maatschappelijke context waarin de stukken geschreven zijn, volgen mijn analyses van Het Pascha en Geeraerdt van Velsen. In de paragraaf die daarop volgt, zal ik de analyses van beide stukken met elkaar vergelijken, op basis waarvan ik mijn conclusies kan trekken. Deze zal ik op een rijtje zetten als slot van mijn betoog, nadat ik heb aangegeven wat de mogelijkheden zouden kunnen zijn voor verder onderzoek op dit gebied. 5 Het onderzoek naar Nederlands renaissancetoneel Frans-Willem Korsten laat, zoals gezegd, in zijn analyse van Vondels werk geen voorbeeld van traditioneel literatuuronderzoek zien. Hij wijkt juist af van veel eerder gedaan onderzoek naar Vondels toneelwerk. Marijke Spies onderscheidt in het Vondelonderzoek sinds de jaren vijftig van de twintigste eeuw een tweedeling in (literatuur)historische en interpretatieve benaderingswijzen.4 Tot de eerste behoort de onderzoekstraditie zoals die in gang is gezet door het standaardwerk van W.A.P. Smit, Van Pascha tot Noah. Deze traditie plaatst het onderzochte werk in de eigen culturele, historische en literaire context, en probeert vanuit deze achtergrond de tekst te verklaren en te analyseren. Er wordt binnen deze traditie veel gewerkt met biografisch achtergrondmateriaal en met poëticale voorschriften die ten tijde van het schrijven van de literatuur golden. Ook proberen onderzoekers die deze historiserende aanpak volgen vaak te achterhalen wat de ‘bedoeling’ moet zijn geweest van de auteur. De interpretatieve benaderingswijze kwam op in de jaren 1950 en ’60 en hing samen met culturele bewegingen als structuralisme, ‘new criticism’ en existentialisme die in dezelfde periode opkwamen.5 Het dualistische karakter van Vondels werk, dat zich uit in de grote tegenstellingen die erin terug te vinden zijn (dood – leven, licht – donker en dergelijke) wordt vanaf die tijd door veel onderzoekers besproken. Spies beschrijft het onderscheid tussen de historische en interpretatieve benadering als enerzijds “een verklaring vanuit het historische achtergrondmateriaal versus een interpretatie vanuit de eigen lezerservaring die, op de wijze van de ‘new critics’, door analyse van de teksten wordt geobjectiveerd.”6 Het nadeel van een tekstimmanente benaderingswijze is dat deze het probleem van de hermeneutische cirkel met zich meebrengt. Het is dus belangrijk voor dit soort onderzoek een externe, onafhankelijke toetsingsbasis te gebruiken.7 Spies stelde dat deze twee vormen van onderzoek ten tijde van haar schrijven (in 1987) allebei ‘klaar’ waren. Wel ziet zij nog ruimte voor onderzoek naar de geesteshistorische achtergronden van Vondels drama’s– naar mijn mening heeft Korsten hier met zijn 4 Spies 1987, 237-243. Spies 1987, 239. 6 Ibidem, 241. 7 Ibidem, 241-242. 5 6 gebruik van de ideeëngeschiedenis – soevereiniteitstheorieën, politieke opvattingen, filosofie – in zijn onderzoek een mooie bijdrage aan geleverd.8 Spies’ artikel bezit geldigheid tot aan het moment van schrijven – 1987. Over het onderzoek van de laatste twee decennia van de twintigste eeuw is in 1999 een artikel verschenen van Jan Konst, ‘Nederlands toneel 1600-1730. Het onderzoek van de laatste twintig jaar’. Konst noemt de door hem besproken periode de “vruchtbaarste jaren uit de geschiedenis van de neerlandistiek”.9 De belangrijkste ontwikkeling ziet hij in de herziening van de ideeën over het vroege renaissancedrama (1600-1620), waar Het Pascha en Geeraerdt van Velsen ook onder vallen. Konst benadrukt dat dit drama in het huidige onderzoek bestempeld wordt als ‘rhetorisch-didactisch’.10 Het verschil met eerder onderzoek is, dat het vroege renaissancetoneel niet langer als geschreven volgens de aristotelische poëtica wordt beschouwd, maar het stempel senecaans-scaligeriaans heeft gekregen. In dit vroege toneel gaven de auteurs blijk van hoog ontwikkelde retorische en stilistische vaardigheden (die volgens Konst de handelingsstructuur niet altijd ten goede kwamen) en lijkt de morele les belangrijker te zijn dan de psychologische aannemelijkheid van de personages.11 Het recente onderzoek gaat, zoals ouder onderzoek beschreven door Spies, uit van de historische literatuuropvattingen en vormgevingsprincipes, maar ook van de inhoud van de tekst en het ethische gedachtegoed dat er in naar voren komt. Ook de moderne onderzoeker gaat historiserend te werk, en gebruikt oude geschriften over literaire voorschriften en moraalfilosofie uit die periode om de tekst mee te duiden. De manier van onderzoek doen die Konst in zijn artikel beschrijft, is volgens hem in de twee decennia vóór 1999 uitgegroeid tot overheersend paradigma.12 Konst heeft hiermee geen problemen – in het onderzoek naar historische Nederlandse toneelliteratuur is methodische diversiteit volgens hem niet alleszins wenselijk. Ten eerste bevat het historiserende paradigma volgens Konst veel mogelijkheden, en ten tweede voorkomt de dominantie ervan een te grote fragmentatie van het onderzoek.13 8 Spies 1987, 247. Konst 1999, 201. 10 Ibidem. 11 Ibidem, 202. 12 Konst 1999, 203-204. 13 Ibidem, 206. 9 7 Over het onderzoek naar het renaissancedrama van na 1620 kan ik kort zijn; dit is minder relevant voor mijn eigen onderzoek. Het is wel van belang er even bij stil te staan, omdat het vroege en latere renaissancetoneel met elkaar verbonden zijn door de ontwikkeling die het zeventiende-eeuwse drama in Nederland heeft doorgemaakt. Het toneel van na 1620 wordt doorgaans gekarakteriseerd als aristotelisch: ook daarom is het belangrijk dit hier kort te bespreken. Vondels werk wordt immers regelmatig door literatuurwetenschappers als aristotelisch gekenmerkt. Er zijn volgens Konst nog veel lacunes in het onderzoek naar dit toneel – de aristotelische richting, inclusief Vondel, is na 1980 weinig verder onderzocht. Konst benadrukt daarnaast dat Vondelonderzoekers zich lang niet altijd aan het historiserende paradigma houden, maar meer aan interpretatief onderzoek doen.14 In de hierboven besproken artikelen is geprobeerd verschillende soorten onderzoeksmethodiek van elkaar te onderscheiden en het onderzoek van de afgelopen decennia onder te brengen in verschillende categorieën. Bij het lezen ervan vroeg ik me af of dit niet mogelijkerwijs afdoet aan de uniciteit van de afzonderlijke onderzoeken. Onderzoekers zullen ongetwijfeld gebruik hebben gemaakt van een bepaalde onderzoeksstroming en –methodiek, maar hebben hoogstwaarschijnlijk ook combinaties willen maken (al dan niet bewust) van verschillende methodes en onderzoeksvormen, en geprobeerd persoonlijke en vernieuwende inzichten naar voren te brengen die misschien niet tot hun recht komen als ze in een hokje geplaatst worden. Terecht of niet, het deed me denken aan de beperkingen van het verklaren van een zeventiende-eeuwse tekst vanuit één literaire poëtica, of het naarstig zoeken naar dé dramatis persona in een zogenoemd aristotelisch stuk… Het argument van Konst, dat een algemeen toegepast onderzoeksmodel zorgt voor meer cohesie binnen het literatuuronderzoek en versplintering tegengaat, kan ik deels ondersteunen. Ik probeer hier immers ook een (set van) onderzoeksmethode(s) toe te passen op verschillende teksten. Echter, mijn poging om de toepasbaarheid van Korstens benadering te toetsen, illustreert ook dat het misschien gevaarlijk kan zijn om een onderzoeksmethodiek zomaar over te nemen en toe te passen op verschillende soorten literatuur. Ik betwijfel of zomaar kan worden aangenomen dat een onderzoeksparadigma 14 Konst 1999, 206-207. 8 zonder meer geschikt is voor alle (historische) toneelliteratuur, ook al doet de overheersing door het paradigma binnen het vakgebied dit zo overkomen. Nu begeef ik me echter misschien teveel in de richting van de wetenschapsfilosofie, wat niet het oogmerk is van deze tekst. Terug naar Korsten: hoe past hij binnen de ontwikkeling van het onderzoek zoals ik dat hierboven heb geprobeerd te schetsen aan de hand van twee overkoepelende artikelen? Naar mijn mening past hij helemaal niet, of in ieder geval niet helemaal – hij komt nog het meeste in de buurt van de interpretatieve benaderingswijze die Spies besprak. Mijn bezwaar tegen het indelen van onderzoek heb ik hierboven al benoemd – bij het ‘samenvatten’ van Korstens onderzoeksmethodiek wordt dit probleem extra duidelijk voor mij. Hij komt misschien in de buurt van de interpretatieve benaderingswijze, maar Korsten gebruikt in een aantal gevallen bijvoorbeeld wél een onafhankelijke toetsingsbasis in de vorm van een externe bron. Ik zal nu een poging doen om de inhoud en gebruikte benaderingswijze(n) in Vondel verzet kort te beschrijven. Vondel verzet. De ruimte van geschiedenis Frans Willem Korsten benadrukt in Vondel verzet dat Vondels werk vol zit met paradoxen en tegenstrijdigheden, verschillende werelden en geschiedenissen die samenkomen of juist met elkaar botsen. Korsten werkt dergelijke tegenstrijdigheden niet weg, maar laat ze naast elkaar bestaan en verkent de interpretatiemogelijkheden die ze oproepen. Bij het analyseren van het werk legt hij de nadruk op de retoriek die Vondel gebruikt, zowel in het voorwerk van de toneelstukken als in de toneelteksten zelf. Het is belangrijk om te onthouden dat ‘Vondel’ door Korsten in de tekst metonymisch wordt gebruikt. Hij is niet op zoek naar de precieze gedachten en ideeën die Vondel als auteur in het werk zou hebben willen leggen, maar hij onderzoekt de werking van de taal en de tekst, en gaat op zoek naar de betekenissen die de tekst zelf produceert. Vondel verzet laat zich niet gemakkelijk samenvatten. Het betoog is gedeeltelijk associatief opgebouwd. De lezingen van de verschillende stukken sluiten op verschillende manieren onderling bij elkaar aan en belichten steeds andere aspecten van terugkerende vragen en problemen. Ik denk daarom dat het zinvoller is om iets te zeggen over de werkwijze en de verschillende lees- en interpretatiemethodes die Korsten heeft 9 toegepast, dan om de inhoud hoofdstuk voor hoofdstuk weer te geven. In de tekst is een aantal hoofdvragen en hoofdthema’s te onderscheiden die hij te lijf gaat met diverse benaderingswijzen. Zonder te proberen een compleet overzicht te geven, omdat dit eenvoudigweg te groot zou worden en het ook weinig zinvol zou zijn, wil ik een poging doen om de (in mijn lezing) belangrijkste vraagstukken, thema’s en analysemethodes uit de tekst te halen en te bespreken. Korsten besteedt bij zijn lezing van Vondels werk aandacht aan verschillende aspecten van taal, retoriek en de (retorische) werking van taal en tekst. Zo hecht hij veel belang aan woordherhaling en het terugkeren van woorden binnen de stukken. Hij volgt meerdere malen een woord door (een deel van) de stukken. Ieder woord en ieder leesteken in de tekst heeft zijn eigen werking, en dit neemt Korsten serieus. Hij houdt zich bezig met de wijze waarop een tekst op verschillende manieren en op verschillende tijden (en voor verschillende mensen) kan werken. Daarnaast onderzoekt hij een stuk binnen verschillende betekenisvelden waar de tekst zich in beweegt en kijkt hij op welke manieren de teksten zelf betekenis produceren. Wat betreft retoriek haalt Korsten meermalen de ‘redenaar’ Vondel uit het voorwerk van de toneelstukken aan. Deze redenaar dient niet te letterlijk worden genomen; Korsten spreekt hier van retorische manipulatie. Vondel speelt in zekere zin zelf toneel in het voorwerk van zijn stukken. Met betrekking tot de toneelstukken zelf maakt Korsten een retorische analyse van de tekst. Hierbij richt hij zich onder andere – met betrekking tot het stuk Gebroeders – op de interactie tussen verhalen en argumenten, en de rol die een verhaal kan innemen binnen de argumentatiestructuur. Ook God is in Vondels stukken inzet van retoriek. Hij wordt door mensen aangewend voor politieke legitimatie. God is voor dit doeleind op verschillende manieren inzetbaar en kan dus fungeren als ruilmiddel. Korsten gaat bij zijn analyses in op welke manier dit gebeurt in de stukken. Belangrijk is ook dat Vondel in zijn stukken niet één standpunt inneemt. Korsten benadrukt dat Vondels stukken zich niet aan regels houden en het dus niet vruchtbaar is het werk volgens één begrensde poëtica te lezen. Vondel is zowel barok, classicistisch als radicaal. Daarnaast is Vondels taal en tekst op verschillende manieren beeldend. 10 Iets anders dat Korsten belicht in het werk van Vondel is (geschiedenis als) handelingsruimte, verschillende vormen van geschiedenis en verschillende werelden. Geschiedenis wordt een geladen handelingsruimte, doordat deze bijvoorbeeld invloed op de handeling kan hebben door gebeurtenissen die zich in het verleden op dezelfde plaats hebben afgespeeld. Geschiedenis wordt op die manier steeds opnieuw geladen, en vormt bij Vondel “een op verschillende manieren maakbare, in te richten ruimte.”15 De wereld die in de stukken wordt verbeeld is volgens Korsten geen afgesloten ruimte. Andere werelden kunnen hier (gedeeltelijk) in doordringen. Een voorbeeld hiervan is, dat de toekomst in de handeling kan doorsijpelen doordat hieraan in het stuk gerefereerd wordt. Een ander voorbeeld is dat van verschillende, alternatieve geschiedenissen, die nooit naast elkaar kunnen bestaan. Vanuit een bepaald uitgangspunt is er één ontwikkeling van de geschiedenis mogelijk. Dit is een monade. Deze ene ontwikkeling kan nooit tegelijk met een ander mogelijk verloop van de geschiedenis vanuit hetzelfde uitgangspunt samengaan. Vondels werk is onder andere barok. De barok is een periode geweest waarin ‘dubbelheid van visie’ een grote rol speelde en Korsten noemt de figuur van de ellips als uitbeelding hiervan. Een ellips heeft twee brandpunten – veel van wat voor de barok en de ellips geldt, komt terug in het werk van Vondel, laat Korsten zien. Vondels werk heeft ook kenmerken van de radicale verlichting, doordat erin elkaar uitsluitende mogelijkheden worden verkend. De hyperbool staat symbool voor dit tijdperk waarin twee – aan elkaar gerelateerde – werelden elkaar uitsluiten. Vondel verzet verkent Vondels werk vanuit verschillende poëtica’s – zo ook de bijbelse. Hierbij merkt de auteur op dat Vondel aan de bijbelverhalen nogal wat aanpassingen heeft gedaan. Deze aanpassingen vindt hij betekenisvol; hij analyseert ze, zoekt hier verklaringen voor en komt zo tot interessante conclusies. Nog een voorbeeld van twee werelden (en twee geschiedenissen) die Korsten verkent in relatie tot Vondels werk zijn de klassieke en de christelijke leefwereld. Met de komst van het christendom ontstond een ‘breuk’ in de geschiedenis die gerepareerd moest worden door het klassieke gedachtegoed in deze nieuwe leefwereld en geschiedenis te incorporeren. Een mogelijkheid hiervoor was de allegorie. De allegorie kan echter ook dienen om andere 15 Korsten 2006, 9. 11 breuken in de geschiedenis te repareren, bijvoorbeeld de breuk die was ontstaan door het schijnproces tegen Oldenbarneveldt – deze verzwegen geschiedenis werd coherent gemaakt en aan het licht gebracht in Palamedes. Korsten onderzoekt de relatie tussen het klassieke culturele erfgoed en het christelijke materiaal. Klassiek materiaal kan worden toegeëigend vanuit een christelijk superieure positie, of de twee kunnen naast elkaar (be)staan in de tekst. Korsten kiest voor dit laatste – hij wijst erop dat het christelijke altijd indirect tot uiting komt, omdat taalgebruik altijd ook de profane ondergrond representeert die er al was vóór het christendom. Ook de buiten-Europese wereld komt aan bod: erg interessant is het verkennen van de verschijning van de Afrikaan in Palamedes. Het perspectief van ‘de ander’ (de klassieke heiden, de Afrikaan) wordt dus door Vondel in zijn werk betrokken en staat op zichzelf, naast het christelijke wereldbeeld. Om de ene christelijke geschiedenis (die verloopt volgens het Goddelijke plan) te vestigen, worden veel offers gebracht en mensen geëlimineerd. Dit komt duidelijk naar voren in Vondels stukken. Hierin is echter ook te zien dat deze ‘funderingshandelingen’, die de geschiedenis op een traumatische manier verbuigen tot een definitief geschiedverhaal, wel hun sporen nalaten. Er zijn dus altijd nog sporen, herinneringen, resten te zien van de alternatieve geschiedenissen die niet zijn gevestigd. Ten behoeve van de loop van de geschiedenis worden in Vondels tragedies ook stemmen gesmoord. Die stemmen behoren vaak tot vrouwen die een alternatief van de ene, goddelijke geschiedenis voorstaan. De vrouwen worden in Vondels stukken altijd prominent in beeld gebracht. Al naar gelang het stuk vordert, wordt hun de mond gesnoerd – dit is ook merkbaar en zichtbaar in de tekst. De vrouwen moeten uit de weg worden geruimd, opdat de gewenste geschiedenis kan worden gevestigd. Vrouwen zijn in de stukken uiteindelijk onderworpen aan de geschiedenis – toch zijn zij ook subject van handeling. Zij zijn degenen die God ontleden en Zijn onbegrijpelijkheid en aan de andere kant Zijn inzetbaarheid binnen de politiek verkennen. Het thema dat volgens Korsten de stukken van Vondel met elkaar verbindt, is dat van soevereiniteit. Hij geeft hiervoor zelf een aantal definities uit de door hem onderzochte periode: “Soevereiniteit wordt in het Nederlandse taalgebied rond 1548 gedefinieerd als ‘van geen ander afhankelijk gezag, hoogste gezag’ en een eeuw later, 12 rond 1650, in het Groot Plackaatboeck als: ‘met geen hoger afhankelijk gezag bekleed’, ofwel ‘van geen hoger afhankelijk’.16 Korsten geeft echter aan dat ultiem onafhankelijke soevereiniteit in de praktijk niet mogelijk is, omdat voor iemand die op die manier zelfbeschikkend is, en het hoogste gezag vertegenwoordigt, tirannie gerechtvaardigd is. Een soevereine vorst zou zich dus alsnog altijd moeten kunnen beroepen op een andere autoriteit – dit kan God zijn, of, zoals in de Republiek het geval was, de Staten Generaal. De soeverein ontleent zijn macht aan deze andere vorm van gezag en is voor (de uitoefening van) zijn macht ook van dit gezag afhankelijk. Aardse soevereiniteit bij Korsten is dus iets paradoxaals – “Enerzijds heeft de soeverein of soevereine instantie de absolute, bestuurlijke, wetgevende en rechtsprekende macht. De soeverein heeft het monopolie op geweld en kan in vrijheid handelen, is zelfstandig en beschikt over zichzelf. […] Men mag niet tegen hem in opstand komen want hij is het hoogste gezag.” Tegelijkertijd geldt echter dat de soeverein “nooit ultiem het hoogste gezag belichaamt”, omdat hij geen tiranniek bewind mag voeren en voor zijn macht dus afhankelijk moet zijn van iets of iemand anders.17 God is de enige, ultieme soeverein: Hij bezit de opperste macht. Bij het voorafgaande speelt de vraag een rol of aardse politieke macht teruggaat op een al dan niet goddelijk fundament. De relatie tussen religie en politiek, goddelijke (voorbestemde) geschiedenis en menselijke (contingente) geschiedenis en verschillende vormen van soevereiniteit worden door Korsten uit de stukken gelicht en nader bekeken aan de hand van externe bronnen. God is de ultieme soeverein – dit zorgt voor twistpunten. Met God als altijd aanwezige, almachtige soeverein is menselijke soevereiniteit onmogelijk. Naast verantwoording afleggen aan een andere autoriteit, moet de soeverein het algemeen welzijn van zijn onderdanen in ogenschouw nemen. Dit aspect van zorgdragen was van belang binnen het soevereiniteitsdenken in de Renaissance. In Vondels werk komen soevereinen voor die zich vooral richten op zorgdragen in plaats van op het stellen en handhaven van wetten. De zeventiende-eeuwse Republiek koos voor een diffuse vorm van soevereiniteit, waarin de Provinciën op zichzelf soeverein waren en er geen centrale soeverein was – 16 17 Korsten 2006, 83. Ibidem. 13 geldige besluiten moesten in unanimiteit genomen worden via de Staten-Generaal. De hoogste vorm van soevereiniteit was in de Republiek dus ‘leeg’. De stadhouders streefden samen met de orthodox-calvinisten naar gecentraliseerde, ondeelbare soevereiniteit. Korsten gaat in op de vraag hoe een soeverein traumatisering en geweld als machtsmiddelen kon gebruiken. Hij definieert een natie als een gemeenschap met een gedeelde geschiedenis. De vorming van de Republiek vond plaats in de zeventiende eeuw en werd geënt op de geschiedenis der Bataven. Deze definitie van ‘natie’ is van belang omdat een soeverein de mogelijkheid heeft te kiezen voor een andere orde en een ander soort natie. Dit gebeurt in Gebroeders. Om zijn doel te bereiken moet de soeverein geweld gebruiken, dat een collectief trauma moet veroorzaken (een collectief trauma bindt de natie) – trauma wordt zo een fundament voor de natie en de politieke orde. Voor dergelijke politieke daden kan religie als rechtvaardiging en legitimatie dienen. Omgekeerd zoeken religieuze instanties in de werkelijkheid van de zeventiende eeuw ook de steun van politieke autoriteiten – hier is dus een interessante wisselwerking te zien tussen religie en politiek die elkaar als toevlucht gebruiken. De legitimatie van politieke actie door religie wijst erop dat God blijkbaar voor meerdere posities kan worden ingezet. Bij de bespreking van de christelijke tragedies wijst Korsten erop dat er sprake is van een onevenredige verdeling van tragiek. Deze wordt veroorzaakt doordat er – ten behoeve van de goddelijke, voorbestemde geschiedenis? – gestreefd wordt naar het creëren van één centrum van macht. Dit gebeurt zoals gezegd ten koste van anderen, die voor dit doel geëlimineerd moeten worden. (Hierbij horen ook sommige soevereinen die de loop van de goddelijke voorbestemde geschiedenis weerstreven, overigens zonder het te weten.) In tegenstelling tot de menselijke soevereinen is God in Vondels stukken lang niet zo zorgzaam. Dit is vaak verklaard vanuit de onbegrijpelijkheid van Gods handelen, die de mens moest accepteren. Korsten wijst deze verklaring af. Hij benadrukt dat God soeverein willekeurig handelt en dat dit de vraag oproept hoe Hij op die manier als bron van het recht en de rechtvaardigheid (en menselijke soevereiniteit) kan fungeren. De menselijke soeverein bij Vondel staat voor een ander soort soevereiniteit die gebaseerd is op zorg in plaats van op willekeur en handhaving van de wet door geweld. 14 Tot zover een overzicht van wat in mijn visie de belangrijkste thema’s en vraagstukken zijn die Korsten in Vondel verzet aansnijdt. Een term die volgens mij goed bij Korstens werkwijze past is copia et varietas; veelheid en veelzijdigheid. In deze verkenning van Vondels toneeloeuvre wordt niet gebruik gemaakt van één methode of benaderingswijze, maar van een set van onderzoeksmethodes. Uit een gesprek dat ik zelf had met Frans-Willem Korsten bleek ook dat hij niet vond dat zijn manier van werken omschreven moest worden als één onderzoeksmethode. Hij negeert bij zijn analyses de zeventiende-eeuwse historische, maatschappelijke en religieuze situatie zeker niet, en gaat in die zin dus contextualiserend te werk. Hij begeeft zich echter ook op het terrein van de semiotiek en het structuralisme wanneer hij op zoek gaat naar betekenisvelden in de tekst, en naar de betekenissen die “door de teksten zélf worden gegenereerd”.18 Ook zie ik deconstructivisme terug bij Korsten, wanneer de tekst volgens zijn analyse blijkt tegen te spreken wat er expliciet staat.19 Ook nog andere literatuurwetenschappelijke analysemethodes komen terug in Vondel verzet. Korsten werkt met binaire opposities, de rol van metaforen en connotaties, betekenisvormen, betekenisproductie, psychoanalyse, ideologiekritiek en imagologie. De veelomvattendheid van Vondel verzet in acht nemend, zijn er wellicht nog meer literaire onderzoeksinstrumenten denkbaar waar Korsten gebruik van heeft gemaakt die ik hier over het hoofd heb gezien. De verschillen met traditioneel onderzoek zijn veelvoudig. Ten eerst laat Korsten zien dat er meerdere concepties mogelijk zijn van het begrip geschiedenis. In traditioneel onderzoek wordt vaak uitgegaan van een lineair verloop van de geschiedenis. Korsten stelt dat deze idee van geschiedenis in Vondels werk niet vertegenwoordigd wordt. Ook in de manier van onderzoek doen komt dit terug: in traditioneel literatuuronderzoek plaatst de onderzoeker een literair werk vaak binnen de ontwikkeling die de auteur tijdens zijn schrijfcarrière heeft doorgemaakt. Korsten gaat wel uit van verschillen tussen latere en vroegere werken, maar niet van een lineair verloop van de schrijverscarrière. Daarnaast gaat Korsten niet op zoek naar de auteursintentie – hij verbindt dan ook geen conclusies over de ware bedoeling van de auteur aan uitspraken in voorredes en 18 Gelderblom 1986, 195-196. Zie Gelderblom 1986, 205: “De tekstcommentaar laat dan zien hoe de ogenschijnlijk door een tekst aangeprezen worden door de tekst zelf ook weer worden ondermijnd.” 19 15 biografisch materiaal. Hij ziet uitspraken van de auteur juist als potentieel gevaarlijke bronteksten omdat er een retorische werking van uitgaat. Het grootste verschil echter zit misschien wel in de manier van afbakening van het onderzoek. Traditioneel onderzoek perkt vooral in, en gaat uit van één poëtica, zoekt naar één hoofdpersoon, verbindt één doel en één (morele) boodschap aan de tekst, etc. Zoals ik hopelijk voldoende heb aangetoond, legt Korsten zich dergelijke beperkingen niet op – hij gaat juist erg veelzijdig en associatief te werk. Als ik de afzonderlijke stukken ga bespreken, zal ik aangeven welke thematiek in het desbetreffende stuk aanwezig is die ook in Vondel verzet aan bod komt. Ik zal mij in deze tekst, in mijn analyse richten op één overkoepelend thema: soevereiniteit. Voordat ik hier aan toe kom, zal ik eerst een kort overzicht geven van de historische context van beide stukken – het leven in de Republiek was toen op zijn zachtst gezegd onstuimig en dit werkte uiteraard door op cultuur en literatuur. De maatschappelijke context van de stukken Het Pascha en Geeraerdt van Velsen dateren respectievelijk uit 1610 en 1613, de beginjaren van het Twaalfjarig Bestand. In de jaren die aan het bestand voorafgingen, had de Republiek te maken met oorlogsmoeheid. Stadhouder Maurits was echter niet van plan de oorlog op te geven, en de Staten-Generaal bleven die mening ook lang toegedaan – er was immers sprake van onoverbrugbare religieuze en politieke geschillen tussen Spanje en de Republiek. De ideeën over de vraag bij wie de soevereiniteit lag en welke godsdienst de staatsgodsdienst moest zijn, dan wel welke vorm van godsdienst getolereerd moest en kon worden, botsten hevig met elkaar en konden niet zonder meer worden opgelost met vredesonderhandelingen. De reserves van het machtige Holland en van de Republiek als geheel begonnen echter uitgeput te raken. Daarom besloten de Staten-Generaal in 1606 voor het eerst op een Spaanse aanbieding tot vredesonderhandelingen in te gaan.20 Dit leidde weliswaar niet tot permanente vrede, maar tot het Twaalfjarig Bestand waarvan het traktaat werd getekend op 9 april 1609.21 Dit kan goed beschouwd toch een Nederlandse overwinning worden genoemd, omdat met 20 21 Van Deursen 2005, 167-169. Israel 1995, 404-405. 16 de afkondiging van het bestand “Spanje de facto de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden als onafhankelijke staat had erkend.”22 Ten tijde van de verschijning van de toneelstukken lagen de moeizame onderhandelingen tussen de Staten en de Spaanse overheerser, maar ook de Opstand zelf nog vers in het geheugen. De Republiek was getraumatiseerd door de langdurige oorlog en politieke verdeeldheid; in de Nederlandse politiek stonden stadhouder Maurits en raadpensionaris van Holland Johan van Oldenbarneveldt lijnrecht tegenover elkaar. Oldenbarneveldt vertegenwoordigde het republicanisme en een meer diffuse vorm van soevereiniteit die bij de Staten en Staten-Generaal lag. Maurits stond een gecentraliseerde vorm van soevereiniteit voor, zoals later steeds duidelijker zou blijken. Als stadhouder belichaamde hij de mogelijkheid van een monarchie.23 Tijdens het bestand werd de Republiek ook nog eens verscheurd door de godsdiensttwisten tussen de remonstranten en contraremonstranten. Er was op politiek en religieus gebied dus meer dan genoeg aan de hand. De politieke onrust bestond al in de Nederlanden sinds de zestiende eeuw. De Staten-Generaal, de stadhouder, de provinciën en machtige (Hollandse) steden moesten zich – ondanks hun eventuele controverses – tóch laten gelden en zich van hun beste kant laten zien tijdens te Opstand. Er was in een dergelijke crisistijd behoefte aan theorieën waarmee het bestaande politieke stelsel optimaal zou kunnen functioneren. Invloedrijke denkers als Hugo Grotius bedachten met behulp van de beschikbare politieke middelen snel manieren die de situatie ten goede zouden kunnen komen.24 Deze omstandigheden zullen ongetwijfeld hebben bijgedragen aan het ontstaan en het succes van het Gouden Eeuwse republikeinse stelsel met de onafhankelijk functionerende Staten en de overkoepelende Staten-Generaal. De discussies over religie, soevereiniteit en een combinatie van die twee – namelijk het vraagstuk of de Staten zeggenschap hadden over kerkelijke aangelegenheden, en omgekeerd wat de kerk politiek gezien in de melk te brokkelen had – laaiden in de jaren voor en tijdens het bestand hoog op. De belangrijkste politieke denker van die tijd, de hierboven al genoemde Hugo Grotius, formuleerde zijn gedachten 22 Duits 2005, 204. Israel 1995, 421. 24 Van Gelderen 2002, 196. 23 17 over deze kwesties en beïnvloedde hiermee de politieke gang van zaken in de Republiek. Hij heeft een grote bijdrage geleverd aan het soevereiniteitsdenken en politieke theorie in de Republiek.25 Soevereiniteit, representatie en participatie waren tientallen jaren het onderwerp van het gemeenschappelijke politieke debat.26 Grotius vertegenwoordigde de idee dat de uiteindelijke soevereiniteit bij het volk of zijn afgevaardigden lag, en dat de politieke machthebber het volk representeerde en altijd het algemeen belang voorop moest stellen. Grotius liet zijn mening gelden in een groot aantal publicaties. Hierin legde hij vergelijkingen tussen de Nederlandse Republiek en grote politieke mogendheden als Athene, het republikeinse Rome en de Hebreeuwse republiek. Ook voerde hij het ontstaan van de Republiek terug naar de geschiedenis van de Bataven, die de ideeën van een vrije republiek al uitdroegen met hun verzet tegen de Romeinen.27 Grotius stond een respublica mixta voor: een gedeeld gezag tussen Staten en vorst.28 Deze republiek was gebaseerd op vrijheid, oude constitutionele handvesten, volkssoevereiniteit, representatie en burgerlijke deugd.29 Hij beschreef deze staatsvorm, die de Nederlanden al sinds de Bataafse tijd zouden hebben gehad, in zijn Tractaet vande oudtheydt vande Batavische nu Hollandsche Republique (1610). Daarin legde hij uit dat de vorst alleen macht bezat bij gratie van de Staten. Deze Staten waren de vertegenwoordigers van adel en steden – de uiteindelijke soevereiniteit lag dus eigenlijk bij hen. Voor prins Maurits van Nassau, die sinds 1587 stadhouder was en was aangesteld door de Staten, gold dus volgens Grotius hetzelfde.30 Met deze staatsgezinde ideeën schaarde Grotius zich aan de zijde van Oldenbarneveldt en de remonstranten. Deze partijen waren ook vóór zeggenschap van de staat in kerkelijke zaken. 25 Van Gelderen 2002, 199. Van Gelderen 2001, 157. 27 Ibidem. 28 Opvallend is dat de ideeën van Grotius grote overeenkomsten vertonen met die van belangrijke Spaanse politieke denkers uit dezelfde tijd – de ‘vijand’ had dus blijkbaar vergelijkbare denkbeelden over hoe een vorst moest regeren, terwijl Philips II in Nederland als een tiran werd gezien. Deze overeenkomsten tussen het Nederlandse en Spaanse politieke gedachtegoed in de tweede helft van de zestiende en de vroege zeventiende eeuw, worden uitgebreid behandeld in Van Gelderen 2001. Hieraan tegenovergesteld gingen Grotius’ ideeën lijnrecht in tegen de politieke theorie van Jean Bodin, die in zijn Les six livres de la république (1576) stelde dat soevereiniteit per definitie ondeelbaar is. Dit sluit de mogelijkheid van een respublica mixta bij voorbaat uit. Zie Van Gelderen 2002, 197. 29 Van Gelderen 2001, 155 en 158. 30 Duits 2005, 208. 26 18 Zowel de theorieën van Grotius en andere denkers, als de historische situatie waarin de Republiek zich tijdens de Opstand en het Bestand bevond, hebben hun sporen achtergelaten in de literatuur. Dit geldt in politiek opzicht zeker voor Geeraerdt van Velsen (en voor meer van het oeuvre van Hooft). Henk Duits benadrukt dit in het nawoord van zijn recente uitgave van Geeraerdt van Velsen en Baeto: “Het verwerven van de vrijheid [door het Twaalfjarig Bestand] heeft Hooft een leven lang gefascineerd en een groot deel van zijn schrijverschap bepaald.”31 De manier waarop dit alles doorwerkte in Het Pascha en Geeraerdt van Velsen hoop ik door mijn lezingen te kunnen ontdekken. Daarnaast zal ik me hoofdzakelijk richten op het thema dat volgens Korsten het bindende thema van Vondels werk is, en dat in beide toneelstukken een belangrijke rol speelt: soevereiniteit, politiek en politieke representatie. Vondels Het Pascha Het Pascha, ofte De verlossinge Israels wt Egypten werd naar wordt aangenomen in 1610 voor het eerst opgevoerd op het toneel van de Brabantse rederijkerskamer Het Wit Lavendel, waar Vondel zitting in had. Het stuk werd in 1612 voor het eerst in druk uitgegeven door Adriaen Cornelison te Schiedam.32 Het Pascha is gebaseerd op het bijbelboek Exodus en handelt over de verlossing van de Joden van de onderdrukking van de Farao, en de uittocht van het Joodse volk uit Egypte. Mozes leidt zijn volk na hun verlossing naar het beloofde land, Kanaän.33 Het stuk begint als Mozes rustig zijn schapen aan het hoeden is op een Egyptische weide. Hij beklaagt zich over de slechte omstandigheden waarin de Joden onder het gezag van de Farao moeten leven. Dan verschijnt God plotseling aan Mozes in de vorm van een brandende braamstruik. Hij draagt Mozes op om de leiding over zijn volk te nemen en de Joden naar het beloofde land te leiden. Mozes is nog wat wantrouwig, maar raakt overtuigd als God zijn herdersstaf in een kronkelende slang verandert, en daarna weer terug in een staf. Omdat Mozes zichzelf onbekwaam acht vanwege zijn spraakgebrek, adviseert God hem samen met zijn broer Aaron naar de Farao te gaan om zijn volk vrij te pleiten. 31 Duits 2005, 204. Smit 1956, 31. 33 Ik heb gebruik gemaakt van de tekst van Het Pascha zoals die is opgenomen in de WB-uitgave van 1927. 32 19 Terwijl Mozes en Aaron onderweg zijn verschijnen de Joden Corach, Iosua en Caleb op het toneel. Zij voeren een heftige discussie over het lot van de Joden in Egypte en het (gebrek aan) ingrijpen van God om zijn uitverkorenen te verlossen. Op hun tocht naar de Farao komen Mozes en Aaron de drie gesprekspartners tegen en delen hun mede dat de verlossing nabij is; Mozes doet hierbij verslag van zijn gesprek met God. Het choor houdt de lezer voor dat als de nood het hoogst is, de redding nabij is. Als de mens lijdt, is dit een beproeving van God – het is dan zaak op God te blijven vertrouwen en je niet van Hem af te wenden. Degene die God het meest bemint, wordt tevens het meest op de proef gesteld (in dit geval het joodse volk dus). Het choor spreekt van Gods goedheid, wonderdaden en genade – deze vertoont Hij echter pas na lange tijd van beproeving, die God zelf ingesteld heeft! In het tweede bedrijf komt de Farao aan het woord. In een lange monoloog vertelt hij over de verschrikkelijke nachtmerrie die hij heeft gehad waarin hij bij de Rode Zeekust om het leven kwam. Zijn droomduiders stellen Farao gerust en overtuigen hem ervan dat de droom geen betekenis had, en dat het hoogstens een waarschuwing zou kunnen zijn om minder nalatig te zijn met betrekking tot hun eigen Egyptische goden. Dan komen Mozes en Aaron bij de Farao aan, en vragen hem de Joden vrij te laten. Farao weigert en Mozes en Aaron vertrekken onverrichter zake. Het choor doet vervolgens verslag van de eerste negen plagen die God op Egypte heeft losgelaten. Ook het derde bedrijf opent met een monoloog van Farao op zijn troon. Hier beklaagt hij zich omdat hij een hogere macht, namelijk die van God, boven zich moet dulden. Er volgt een tweede discussie tussen Mozes, Aaron en de Farao. Die laatste houdt nog steeds voet bij stuk en weigert de Joden te laten vertrekken uit Egypte. Het choor heeft de taak om te vertellen over de tiende plaag, waarbij een engel alle eerstgeborenen van Egypte heeft gedood – na deze gruwelijke nacht zullen de Joden eindelijk vrij zijn. In het vierde bedrijf komt de Rei der Egyptenaren een rouwklacht doen bij de Farao om hun gestorven eerstgeboren kinderen, en smeekt hem de Joden vrij te laten om zijn eigen volk meer leed te besparen. Farao geeft zich gewonnen en stemt eindelijk toe. Maar als de Joden onderweg zijn, komt de Farao terug op zijn besluit; hij smeedt met zijn legeraanvoerder een plan en gaat de Joden achterna om hen alsnog te verslaan. Het choor waarschuwt dat hoogmoed voor de val komt – de Farao denkt God te kunnen trotseren, 20 maar dat zal hem nog duur komen te staan. Dit blijkt in het vijfde bedrijf, waarin Fama verslag doet van Mozes’ scheiding van het water in de Rode Zee. De Egyptenaren en de Farao kwamen om in de golven nadat de Joden veilig waren overgestoken. De Rei der Israëlieten laat hierop een lofzang horen voor God, waarna Mozes op de berg Horeb het beloofde offer doet aan God en aan Hem namens zijn volk dank uitspreekt. Het choor laat aan het einde weten dat dit verhaal slechts een voorafschaduwing is van de geschiedenis van de verlossing van de mensheid door Jezus Christus. Tot slot volgt de ‘Verghelijckinghe vande verlossinge der kinderen Israels met de vrijwordinghe der Vereenichde Nederlandtsche Provincien.’ Hierin wordt de geschiedenis van de Joden die in Het Pascha is verteld, vergeleken met de situatie in de Nederlanden tijdens de Opstand. De Farao wordt hierin gelijkgesteld met de Spaanse tiran Philips en zoals Mozes en Aaron Gods plaatsvervangers op aarde waren, waren de Nassaus dat in de Nederlanden. In werkelijkheid werd de Republiek met het Twaalfjarig Bestand uiteindelijk ook verlost van een jarenlange last – net als de Joden die van een jarenlange onderdrukking door de Egyptische vorst bevrijd werden. Zoals ik in het hoofdstuk over onderzoek naar historische literatuur al aangaf, wordt vroeg zeventiende-eeuwse Nederlandse toneelliteratuur veelal gekenmerkt als senecaans-scaligeriaans; geïnspireerd door de spectaculaire tragedies van Seneca in combinatie met de op dit drama gebaseerde poëtica van J.C. Scaliger, Poetices libri septem (1561).34 Vondels latere werk wordt in de neerlandistiek gekarakteriseerd als aristotelisch. Het Pascha voldoet aan geen van beide. Vondel raakte pas na Hierusalem verwoest (1620) bekend met Seneca’s tragedies, en vanaf 1640 met de Griekse tragedie.35 Vondels eerste toneelstuk staat in die zin los van zijn andere werk. Het Pascha vloeit voort uit een oude traditie van bijbelse (oudtestamentische) mysteriespelen en het rederijkerstoneel.36 Ik noem deze manier waarop Het Pascha binnen Vondels oeuvre afwijkt niet omdat ik de tekst vanuit één poëtica wil bestuderen – ik vermeld het omdat de gebruikte (of in ieder geval bij de auteur bekende) literaire voorschriften implicaties kunnen hebben voor de toepasbaarheid van Korstens werkwijze op dit stuk. De 34 Duits 2005, 226-227. Langvik-Johannessen 1987, 13-15. 36 De verwantschap van Het Pascha met het mysteriespel wordt beschreven in Visser 1965. Smit 1956, Asselbergs 1940 en Van Gemert 1987 gaan in op de relatie met het rederijkerstoneel. 35 21 senecaans-scaligeriaanse en de aristotelische poëtica droegen immers ideeën over literatuur en over de tragedie uit die Vondel nog niet in Het Pascha verwerkt kon hebben. De tekst zou om die reden op een andere manier kunnen werken dan teksten die wel met kennis van Seneca en Aristoteles zijn geschreven. Bij het lezen van Het Pascha sprong een aantal relevante thema’s en analysemethoden in het oog, die behandeld worden in Vondel verzet. Zo viel mij een aantal reeksen van woorden op, waarvan nadere inspectie de moeite waard leek.37 Afgezien van de woordvelden, die binnen de hele tekst hun invloed (soms ongemerkt) uitoefenen en betekenis produceren, zijn de bijna altijd terugkerende thema’s van soevereiniteit, politiek en religie niet te missen. Bij dat laatste hoort ook de houding tegen over God en zijn handelingswijze in het stuk. Ook Korstens behandeling van retoriek met betrekking tot de wisselwerking van verhalen en de argumentatiestructuur leek mij in een analyse van Het Pascha relevant. Korsten gaat diep in op het begrip geschiedenis in de stukken van Vondel. Ook hiermee zie ik enkele verbanden met Het Pascha. Tot slot zijn er nog wat opmerkingen te maken over (de stem van) de vrouw, ook al komen er geen vrouwen prominent naar voren in het stuk op de manier waarop dat in andere stukken van Vondel wel gebeurt. Ik zal mij zoals gezegd beperken tot het overkoepelende thema binnen Vondels werk, soevereiniteit. Hierbij zijn echter zoals zal blijken de woordvelden die ik in het stuk gevonden heb relevant. Deze kunnen voor een gedeelte illustreren hoe het thema soevereiniteit in het stuk wordt uitgewerkt. In het volgende hoofdstuk zal ik deze woordvelden en de manier waarop soevereiniteit en politieke representatie in het stuk zijn verwerkt uitgebreider bespreken. Soevereiniteit en politiek in Het Pascha Het Pascha handelt over machtswisseling. De Joden zijn onderdrukt door de Egyptische soeverein, de Farao. Met behulp van hun God worden ze van de onderdrukker verlost. Ze worden dan weer een onafhankelijk volk dat zijn eigen natie kan gaan vormen in het land Kanaän. Dit onderwerp van machtsoverdracht uit zich in de tekst door het veelvuldig 37 Ter vergelijking: Frans-Willem Korsten volgt in paragrafen 3.1 en 3.2 (p. 49-56) woorden door de tekst in Jeptha en gaat in hoofdstuk 9 (p. 171 en verder) in op de betekenisproductie van (de herhaling van) het woord ‘gehengen’ in Gysbreght van Aemstel en Gebroeders. 22 voorkomen van woorden die op een bepaalde manier macht, of de overdracht of representatie van macht, symboliseren. In het stuk zag ik de woorden ‘scepter’ of ‘staf’, ‘kroon’ of varianten op deze woorden opvallend vaak terugkomen. Er komen in de tekst verschillende dragers van macht of soevereiniteit voor. In Egypte belichaamt de Farao de aardse macht. En dan is er natuurlijk nog God zelf, de ultieme soeverein. Mozes heeft ook een leiderspositie en representeert daarmee tegenover het Joodse volk de goddelijke macht. Toch maakt dit hem, zoals zal blijken, niet soeverein. Ik denk dat het interessant is om na te gaan op welke manier woorden die macht uitdrukken met de karakters worden verbonden in de tekst. Eerst zal ik echter dieper ingaan op het begrip soevereiniteit en op welke manieren soevereiniteit en politieke representatie in het stuk voorkomen. Korsten bespreekt in Vondel verzet het probleem van soevereiniteit. De soeverein bezit aan de ene kant de absolute bestuurlijke, wetgevende en rechtsprekende macht. Aan de andere kant moet tirannie worden uitgesloten: het moet mogelijk zijn om de macht van de soeverein af te nemen en deze over te dragen op iets of iemand anders. Daarom moet er altijd een ander gezag zijn waar een beroep op gedaan kan worden, zodat de soeverein niet ultiem zelfbeschikkend kan zijn. Datgene waar de soeverein zijn macht aan ontleent, kan God zijn, of in het geval van de Republiek een andere instantie: de Staten Generaal. De Staten Generaal waren de afgevaardigden van het Nederlandse volk. Zo bezien was de controle van de macht dus in handen van het volk en was er in de Republiek sprake van volkssoevereiniteit. Het ‘volk’ stond hierbij niet gelijk aan de groep individuen die de maatschappij vormden, maar aan de samenleving als geheel.38 In het geval van een soevereine staat was er sprake van een overeenkomst en wederzijdse afhankelijkheid tussen het volk en de soeverein. Tirannie kan op die manier worden tegengegaan. Kossmann 2000, 137: “It is clear that sovereignty can not rest in the hands of such a ‘multitude’, to use an equivalent English term. [...] It belongs not to the individuals who together make up society but to society as a whole, to a structured set of interrelationships with a historical identity which, because it is rooted in the very order of creation, may not, indeed in the deepest sense can not be changed. For these writers, therefore, ‘the people’ does not indicate a group of independent individuals who somehow or other have united themselves together, but rather the permanent social framework by which they are united.” En 150: “The people, of course, as we have already seen, are not the masses but ‘the people united in one body’, the ‘body of the universal association’ (corpus universalis consociationis), itself. They comprise therefore the’respublica’, the ‘regnum’, the state. This is the doctrine of the sovereignty of the state.” 38 23 Dit brengt me bij de verschillende vormen van soevereiniteit die voorkomen in Het Pascha. Ten eerste is er de soevereiniteit van een individu; de eenkoppige soevereiniteit zoals de Farao en God die belichamen. God is van deze twee ultiem soeverein. Zijn macht gaat niet terug op een fundament dat buiten Hem zelf staat. Bij Farao is dit anders. Ook al weigert hij het zelf te erkennen, deze aardse vorst ontleent zijn machtspositie aan God. Hiernaast is er nog de collectieve soevereiniteit van het Joodse volk. Zij maken zich als volk los van hun onderdrukker, de Farao, maar doen dit met behulp van God. Hij is dan ook de bron van hun zelfbeschikking – hier zal ik later dieper op ingaan. In verband met het verschil tussen eenkoppige en collectieve soevereiniteit, wijst Korsten erop dat soevereiniteit in de Renaissance op verschillende manieren, ofwel door een individu, ofwel door een collectief, kon worden ingezet: “Soevereiniteit was effectief gebleken voor een versteviging van het wankele feodale koningschap en kon nu dienen ter rechtvaardiging voor de vestiging van de nieuwe, meer absolutistisch en ambtelijk georganiseerde koningschappen. De idee van soevereiniteit diende niet alleen om bepaalde vormen van heerschappij te onderbouwen, maar ook om die aan te vechten. In het verlengde daarvan kon soevereiniteit burgers helpen leren denken over de mogelijkheid van een republikeinse of democratische staatsvorm.”39 Deze tegenstelling tussen eenkoppige en collectieve soevereiniteit was tijdens de Opstand ook onderwerp van het politieke debat en bleef relevant in het licht van de strijd tussen de staatsgezinde en prinsgezinde partijen: “Without any shadow of doubt, it is quite justifiable to define the theoretical conflicts of 1570 and afterwards as a battle between the doctrines of princely sovereignty on the one hand, and popular sovereignty on the other.”40 Dan wil ik me nu gaan richten op de eerder genoemde woordenreeks die te maken heeft met macht en politieke representatie. Ik wil beginnen met het bespreken van het personage met misschien wel de meest complexe politiek-religieuze betrekking: Mozes. Het ‘verlengstuk’ van Mozes’ autoriteit is in het stuk een herdersstaf. Deze staat lager in aanzien dan een rijk versierde koningsscepter. Logisch, want Mozes is maar een eenvoudige herder en bezit op aarde niet de status van koning. En die krijgt hij ook niet: 39 40 Korsten 2006, 83-84. Kossmann 2000, 135. 24 God stelt hem aan als voorloper van de Joden tijdens hun uittocht door de woestijn – de uiteindelijke macht (en dus scepter) blijft echter in handen van God. Hij geeft deze dus niet af aan Mozes. In tegenstelling tot de Farao streeft Mozes ook niet naar werkelijke belichaming van de aardse of goddelijke macht. Hij zegt zelf niet te willen ruilen met het leven en de zorgen van een machtige, soevereine heerser, vs. 15-16: “Och! Oft met desen Staf myn Iaren henen slipten, / Dien Staf my weerder als den Scepter van Egypten.” En: Veel gragher wt myn mael smaeckt dese spijse grof, Als al de leckernij vant Koninghlijcke Hof: Al schijnet Koninghs Hof te swemmen in wellusten, T’is wederom vermenght met zorghen en onrusten […] Zit nu syn Majesteyt in syn ghewelfde Salen, Nu moet hy na de grents en t’wterst van syn palen. Ick zie niet dan een sweert aen eenen zijden draet Steets hangen boven thooft den Koninghlijcken staet. (Het Pascha, vs. 25-28 en vs. 35-38). Mozes realiseert zich dat de positie van politiek leider niet louter begerenswaardig is. Een soeverein staat in dienst van zijn natie en moet deze beschermen en het algemeen belang veilig stellen. Het op deze manier zorgdragen voor een staat brengt veel verantwoordelijkheid en onrust met zich mee, indien de soeverein zich inderdaad druk maakt om het welzijn van zijn staat. De zorgzaamheid van de vorst lijkt Mozes hoog in het vaandel te hebben staan: vs. 57 e.v.: “Het Herder-ampt vereyscht, dat hij syn kudde hoet, / De Koning dat hy t’volc heerscht met een wijs gemoet”. Hier stelt Mozes dus dat een vorst wat betreft het leiden van zijn volk op een soortgelijke manier te werk zou moeten gaan als een herder. De herdersstaf van Mozes is een attribuut dat de leiderspositie verbeeldt die hij zal hebben ten opzichte van het Joodse volk. Hij hoedt er zijn schapen mee, die tegelijkertijd symbool staan voor het latere volk van mensen, de uitverkoren gelovigen, dat hij zal hoeden en door de woestijn zal leiden. Deze symboliek is al uitgebreid 25 besproken door Smit.41 Maar ondanks Mozes’ functie als hoeder en leider van de Joden, heeft hij niet de positie van een soeverein. Hij heeft geen koningstitel, en is dus niet officieel aangesteld als vertegenwoordiger van Gods macht op aarde. Mozes heeft geen bestuurlijke, rechtsprekende of wetgevende macht. Hij is door God uitverkoren om de Joden naar Kanaän te leiden, en verkrijgt daardoor de positie van gids. Mozes zou misschien wel de juiste kwaliteiten bezitten om een goede heerser te zijn. Hij is persoonlijk uitverkoren door God, hij benoemt de relativiteit, nadelen en gevaren van het koningschap en geeft aan hoe een goede vorst volgens hem moet heersen. Als herder zou hij in principe moeten weten hoe hij een staat moet besturen. Mozes zal zijn volk door de woestijn leiden met dezelfde zorg als waarmee hij zijn kudde hoedde. Het is echter niet Mozes’ taak om over de Joden te heersen. Wanneer hij deze taak heeft volbracht, is zijn rol vervuld. De Joden gaan in Kanaän een soevereine natie vormen. Mozes behoort niet tot de kandidaten voor potentiële nieuwe vorst. Hij mag zelfs het land niet in en wordt geëlimineerd - de overdracht van macht en representatie in het stuk gaat dus ten koste van Mozes. Als hij de werkelijke soeverein zou zijn, zou een logisch vervolg zijn dat hij eenmaal aangekomen in het beloofde land over zijn volk mag gaan heersen. In de ‘Verghelijckinghe’ wordt Mozes gelijkgesteld aan de prins van Oranje. Op dit punt loopt de vergelijking naar mijn idee mank: Mozes bezit niet dezelfde autoriteit die de prins in de Republiek had. Mozes is en blijft een eenvoudige man. Hij vindt de ‘heerschappij’ over het vee veel zoeter dan die over een staat (vs. 40). Daarom mijdt hij de hoge adel. Dit doet hij echter niet alleen uit vrije wil – hij kan zich beter niet onder hen vertonen omdat hij ooit een Egyptenaar heeft gedood die een Hebreeër had geslagen (vs. 48). Is het denkbaar dat Mozes zich het koningschap zo onaantrekkelijk mogelijk probeert voor te stellen omdat hij er door zijn verleden toch nooit echt in de buurt van zal kunnen komen? Doordat hij zich ten opzichte van de Egyptische adel in deze situatie bevindt, kan hij politieke uitspraken doen zonder dat hij zich zorgen hoeft te maken om zijn reputatie. Wat opvalt, is dat Mozes aarzelt om in Gods naam als gezant naar de Farao te gaan om het Joodse volk vrij te pleiten. Hij geeft als excuus dat hij lispelt en geen goede Smit 1956, deel I, 47, en voor de volledige uitwerking van het “parabolische karakter” (46) van het stuk: 46-51. Zie ook Visser 1965, 55-56. 41 26 stem heeft in vs. 229-231: “Om voor den Pharao verschijnen ic my schaem, / Want, Heer, myn tonghe lispt, myn stem is onbequaem, / Kiest elders een Gezant.” Hier komt duidelijk het belang van retoriek in de politiek naar voren! Misschien is Mozes hier ook al retorisch bezig, en is hier sprake van valse bescheidenheid – of zou hij zichzelf echt ongeschikt vinden vanwege zijn spraakgebrek? Het zou een representant van de goddelijke macht natuurlijk kunnen tegenwerken als hij niet over voldoende retorische vaardigheden beschikte. Hieruit blijken misschien wel zijn eenvoud en zijn gebrek aan aspiraties om een échte soeverein te worden. Dit maakt hem wellicht juist bij uitstek geschikt om de rol van gids op zich te nemen – God weet dat Mozes nooit hoogmoedig zal worden, en dat hij niet zal proberen de opperste macht over de Joden in handen te krijgen. Hij maakt met de uitverkiezing van de herder dus een veilige keuze. Het is hoe dan ook opmerkelijk dat Mozes hier ten overstaan van zijn Schepper schaamteloos durft te klagen over zijn gebreken. Maar zelfs God geeft aan dat welsprekendheid gewenst is in politieke zaken, en stelt in vs. 245-248 voor de zoetgevooisde Aaron, Mozes’ broer, ook in te zetten om de Farao te overtuigen: En oft ic schoon u tongh gebreckelijcken liet Om u hartneckicheyt: wat dunct u, kan ic niet Ghebruycken neffens u, voor Israel en Pharon De zoetvloeyende tael van uwen broeder Aaron God geeft in de tekst als hij tot Mozes spreekt zelf aan dat Hij degene is die de kroon aanbiedt aan het Joodse volk, en hun de macht schenkt door hun Staf te ‘bepeerlen’: Iehova, God almachtich Die hun met synen erm zal helpen sterc en krachtich: Ick ben, die ick zal zijn, die u de kroone biet Met wtghereckter handt, en ghy en grijptse niet: Ick ben diet al vermach, die uwen Staf bepeerelt Den dans-beleyder wijs van d’een en d’ander weerelt, Ick ben de Heere zelf. (Het Pascha, vs. 207-213) 27 De machtsoverdracht betreft dus het Joodse volk. De hier verkregen soevereiniteit van de Joden berust op een goddelijk fundament, want is rechtstreeks van Hem afkomstig. Door hun verlossing van de Farao zijn zij een onafhankelijk volk geworden. Eenmaal aangekomen in Kanaän hebben de Joden, behalve God, geen leider en geen soeverein meer. Het is dus aan hen om een nieuwe vorst aan te stellen. Deze nieuwe soeverein verkrijgt zijn macht dan dus via het Joodse volk, die hun onafhankelijkheid weer aan God te danken hebben. Ultiem soeverein zal deze vorst dus nooit zijn, en door hun volkssoevereiniteit heeft het Joodse volk de controle over de macht in zijn bezit. De staf en kroon zijn de uitdrukking van de zelfbeschikkende macht die het Joodse volk van God heeft gekregen en waarmee het Hem representeert op aarde. De staf is bovendien het bewijs voor Gods directe macht – Hij laat Mozes’ herderstaf in een slang veranderen, en weer van een slang in een staf in vs. 215-221. Door middel van de staf, waarmee Mozes in het begin zijn ‘macht’ als eenvoudige herder uitdrukte, laat Hij een wonder zien. Door de staf, de uitdrukking en het symbool van macht, te veranderen in een slang (en vervolgens weer in een staf) laat God zien dat Hij bepaalt wie welke rol speelt, en dat de uiteindelijke macht uit Hem voortkomt. De Farao en zijn zieners beschouwen de verandering van de staf in een slang als trucage en niet als wonder afkomstig van de enige ware God. De zieners van de Farao geven aan dat zij zulke toverkunsten ook wel kunnen uitvoeren – het is niets dan gezichtsbedrog. Overeenkomstig hiermee ziet Farao ook zijn macht niet als afkomstig van God. Hij ziet zichzelf als ultieme aardse soeverein, die niet hoeft te buigen voor een hogere macht: “Wiens Scepter, of wiens Kroon is / Ontzienelijcker als den Rijcx-staf Pharaonis?” vraagt Farao zich af in vs. 869-870. Deze ‘rijcx-staf’, de scepter die zijn heerschappij over het Egyptische rijk verbeeldt, houdt verband met de herdersstaf van Mozes. Het verschil is dat Mozes’ staf een beschermend, hoedend karakter heeft, terwijl de rijksscepter van de Farao absolute (en in zijn geval tirannieke) macht vertegenwoordigt.42 Toch heeft het woord ‘rijcx-staf’ mijns inziens geen direct verband met wereldheerschappij, en het hebben van het ultieme, hoogste gezag. Het woord ‘rijk’ 42 Uit de digitale (CD-ROM) versie van het Woordenboek der Nederlandsche Taal: RIJKSSTAF, znw. m., mv. (ongewoon) –staven. Uit Rijk (I) in de bet. 2) en Staf. ) Heerschersstaf, schepter, een der rijksinsigniën of bij de soevereine macht van een vorst behoorende waardigheidsteekenen als het zinnebeeld zijner macht. 28 wekt bij mij de associatie op van begrenzing. Dit zou de beperking van Farao’s macht aan kunnen geven ten opzichte van die van God; ook al lijkt Farao hier zelf (nog) geen besef van te (willen) hebben. Volgens de redenaar in het ‘Kort begrijp van de trage-comedie’ dat voorafgaat aan het stuk, is de Farao een voorbeeld van een slechte heerser – hij moet als spiegel dienen voor alle “hooghmoedighe Godt-verachters” (vs. 20 van het ‘Kort begrijp’). Daarnaast wordt Farao in de ‘Verghelijckinghe’ gelijkgesteld aan de in de Nederlanden gehate Spaanse tiran Philips II. Ook in het stuk zelf wordt Farao van onder meer hoogmoed, onderdrukking en wanbeleid beschuldigd. Het moge duidelijk zijn dat Farao’s ideeën over soevereiniteit botsen met die van Mozes. Die laatste heeft dan ook andere ideeën over Farao’s machtssymbolen, de scepter en kroon, dan de Egyptische vorst zelf. Mozes zegt: Pharaos Rijcx-staf hun [de Israëlieten] verstreckt maer eenen vleghel, Syn kroon een lastich Ioc, dat zonder maet oft reghel, Den Israliten druckt (Het Pascha, vs. 71-73). Farao gebruikt zijn macht verkeerd. Hij onderdrukt er een deel van de bevolking mee, in plaats van dat hij een vreedzame natie wil vormen. Zijn onderdanen bestaan uit twee verschillende groepen: de Israëlieten en de Egyptenaren. Mozes verwijt Farao dat hij de Egyptenaren goed behandelt, terwijl de Joden als slaven moeten leven. Bovendien doet Farao een poging het Joodse volk uit te roeien door het mannelijke nageslacht om te laten brengen: Syn [Farao’s] wedersnijdich stael Zal den Egyptenaer beschermen t’eenemael, En al hun vijanden verstrecken eenen prickel, Maer Iacobs vruchtbaerheyt afmaeyen als een zickel. 43 Het commentaar in de WB-editie vermeldt bij “Iacobs vruchtbaerheyt”: “De mannelike kinderen der Joden moesten gedood worden volgens bevel van de Pharao.” Zie ook Exodus 1:15-22. Hierin beveelt Farao de vroedvrouwen om alle mannelijke baby’s die bij de Hebreeuwse vrouwen geboren worden te doden. De godvrezende vroedvrouwen weigeren dit en worden door God met een gezin beloond. Farao gebiedt dan het gehele Egyptische volk om alle jongens die geboren worden in de Nijl te werpen. Exodus 43 29 (Het Pascha, vs. 73-76) Mozes beschuldigt de Farao ook van hoogmoed, omdat hij het wil opnemen tegen de Hemelse macht (zie vs. 82-92). God laat blijken dat Farao zijn handelen als soeverein niet zelf onder controle heeft. Hij is uiteindelijk degene die Farao de macht kan geven of afnemen. De Egyptische heerser kan alleen doen wat God hem toelaat (zie vs. 488-511). Ook voor Mozes is het glashelder dat God de Farao van zijn machtspositie voorzien heeft als hij zegt: “wat baet doch kroon oft Staf / als hy u kroone breect die u den Scepter gaf” (vs. 987-988). Maar er is nog een gezichtspunt – dat van de Farao zelf. Deze heeft vanuit zijn situatie een heel andere visie op zijn positie. Hij duldt God niet boven zich op aarde en ziet zichzelf niet als representant van een hogere macht. Voor hem gaat soevereiniteit dus niet terug op een goddelijk fundament. De Farao beschouwt zichzelf als de hoogste, aardse macht: “Regeert hy inde Locht, ic heersch hier op der Aerd.” (vs. 876) (zie ook vs. 872-883). Daarnaast gelooft hij in een harde disciplinering van zijn onderdanen in plaats van in zorgzaamheid en bescherming (vs. 898-920 en 959-961). De Farao is lang niet ontevreden over zijn capaciteiten als heerser. Ook vindt hij dat de Joden het bij hem niet slecht getroffen hebben. Farao benadrukt dat het nog veel erger had gekund, en dat de Joden zelfs maar beter niet uit Egypte weg kunnen gaan: in een ander land met een andere heerser komen ze vast in nog diepere slavernij terecht, en is er een nog strengere heerschappij. Hij noemt een aantal voorbeelden van rijken waar de heersers nog strenger zijn dan hij zelf in Egypte is (vs. 1173-1194). De Farao laat nog meer los over zijn ideeën van soevereiniteit. Hij stelt dat een koning nodig is – zonder centrale soeverein zal er chaos ontstaan in het land. Een volk heeft één heerser nodig om de orde en vrede te kunnen bewaren: Oft zoecken sy een Lant oft zoecken sy een wooningh Daer yder borgher is, daer yder is een Koningh, Daer yder Rechter is, en t’mes treckt wt der schee, Diens bodem is ghelijck de diepte vander Zee, 2:1-10 vertelt vervolgens de geschiedenis van de baby Mozes, die gered wordt van de verdrinkingsdood doordat zijn moeder hem in een mandje aan de rivieroever achterlaat. Mozes wordt gevonden en als kind aangenomen door de dochter van de Farao. 30 Daer alle baergheschuym oprijset met malkander, Zoo wil een yder hier ooc heerschen boven d’ander, En werden sy dan tsaem verdruckt in ongheval, Wat Koningh isser die hun zake rechten zal? (Het Pascha, vs. 1195-1202) De Farao is volgens zijn eigen inzicht bovendien de bron van welvaart in Egypte. Zonder hem zouden de inwoners van Egypte verlaten onderdanen zijn. Farao geeft zelf aan in vs. 1209-1210 dat de Farao zijn onderdanen in hun levensonderhoud voorziet, waar ze zonder hem niet zelf zouden kunnen slagen: “Die buyten Pharao behoeven al ter noot / Tot nootdruft eenen opghehoopten vollen schoot.” Tegelijkertijd zegt Farao echter dat zijn volk veel nodig heeft om in leven te blijven: een volle schoot. Misschien zijn de Egyptenaren verwend geraakt, en zouden ze wel degelijk zelfvoorzienend en met minder voedsel kunnen leven. Dit is niet iets wat in de rede van de Farao thuis hoort, omdat het niet voor zijn zorgende rol ten opzichte van de Egyptenaren pleit. Uit zijn uitspraken blijkt dat de Egyptische vorst zichzelf zag als ultiem soeverein op aarde. Het lijkt erop dat hij zich als Farao liever als God of goddelijk wezen op aarde beschouwde dan als vertegenwoordiger van goddelijke macht. Dit komt goed tot uiting als Farao over zijn gestorven troonopvolger spreekt in vs. 1459-1464: Hy, die na mynen tijd zou Memphis Troon beklimmen En als een kleynen God dit aerdsch Toneel beschimmen, Hy, die opt hoogh ghestoelt van s’Koninghs Majesteyt Dees dobbel groote Kroon alree was toeghezeyt, Hy, die niet minder zou als syn half-Godsch voor-ouders In d’edel schoenen treen: Als Farao geen hogere macht erkent kan er wat hem betreft dus ook geen door God gewilde overdracht van macht op aarde plaatsvinden. Aan het begin van het derde deel geeft Farao echter toch toe dat God boven alle aardse heersers staat, omdat Hij buiten de aarde ook nog het hemelrijk beheerst. In plaats van zich groot en machtig te voelen als representant van God op aarde, voelt de Farao zich vernederd: wat is zijn macht nog waard nu hij weet dat hij de macht van God nooit zal kunnen overstijgen? 31 De in zijn ego geraakte Farao daagt God uit om zich op aarde met hem te komen meten (vs. 1165-1166). Ondanks alles beschouwt de Farao het Joodse volk nog als zijn eigendom (vs. 1690). Hij is dan ook gekrenkt in zijn koninklijke trots omdat hij zijn slaven niet met zijn machts- (of onderdrukkings-)middelen bij zich kon houden. De Farao geeft niet op en zal God tot op het laatste moment proberen te trotseren en tracht de Joden koste wat het kost onder zijn heerschappij te houden. Het bovenstaande laat zien dat in Farao’s beleid de paradox van soevereiniteit, die Korsten beschrijft, duidelijk tot uiting komt. Als het aan Farao ligt, is hij geheel onafhankelijk en zelfbeschikkend, en heeft hij de absolute macht in handen. Zijn machtsovertuiging is echter juist de oorzaak van zijn val. Doordat hij niets of niemand boven zich duldt regeert hij als tiran. Hij weigert te erkennen dat hij zijn macht ontleent aan de ultieme soeverein, God, en gaat daardoor ten onder. Soevereiniteit is zonder de optie van een beroep op een ander gezag dus ook in Het Pascha niet mogelijk. De God van de Joden blijft gedurende het stuk een moeilijk te bevatten concept voor de Farao. Ook nadat hij heeft toegegeven dat er niets boven Gods macht gaat, is God tegelijkertijd niet meer dan enige andere Egyptische god die wat toverkunstjes kent. Deze ‘trucs’ moeten de Joden hebben gebruikt om vrij te komen (vs. 1703). Farao stelt zichzelf bovendien volledig buiten de goddelijk voorbestemde geschiedenis (terwijl hij overigens van het bestaan daarvan waarschijnlijk geen weet heeft). Voor hem is geschiedenis maakbaar en hij is daarin de bepalende factor – de Farao bepaalt wanneer de tijd aanbreekt waarop de Joden pas echt een lijdensweg te verduren krijgen (vs. 1007-1010). God blijft, zoals uit de hele discussie van Corach, Iosua en Caleb, als ultieme én eeuwige soeverein ook ultiem ondoorgrondelijk en onbegrijpelijk. De Joden betuigen God dank en lof voor zijn zorgzaamheid en barmhartigheid – maar hoe zorgzaam en barmhartig is God eigenlijk geweest tegenover zijn uitverkorenen? Hij heeft immers lang gewacht met het ondernemen van actie – hij had de Joden al veel eerder uit hun staat van onderdrukking kunnen verlossen. Dit lijkt me een vorm van ultrahypocrisie. 44 God heeft de opperste macht en hoeft dus tegenover niemand verantwoording af te leggen. Hij ontleent deze absolute macht puur en alleen aan zichzelf. De onbegrijpelijkheid van Gods (gebrek aan) handelen en de discrepantie tussen 44 Korsten 2006, 152-156. 32 wat hij zegt, belooft en – al dan niet – doet, leidt tot ofwel acceptatie ofwel “een doelloos dóórvragen (met als mogelijk resultaat: ongeloof)”.45 Omdat God geen rekening hoeft te houden met een hogere macht, waarden, normen of principes (Hij stelt deze zelf in, kan ze zelf veranderen en Hij is van niemand afhankelijk) kan hij niet op de normale, menselijke manier hypocriet worden genoemd. Korsten gebruikt hiervoor de term ‘ultrahypocriet’. Het stuk zet nogal wat vraagtekens bij de handelwijze van God. Corach kan zich niet neerleggen bij de onbegrijpelijkheid van Gods handelen, en de discussie met Iosua en Caleb blijft uiteindelijk onbeslecht. Bij Corach resulteert de onverenigbaarheid van Gods belofte van verlossing en het uitblijven daarvan in het “doelloze doorvragen” waar Korosten van spreekt. Behalve voor lofzangen aan God, geeft Vondel in Het Pascha dus ook veel ruimte voor twijfels en onbegrip. Corach krijgt in vs. 263-336 en in de discussie daarna uitgebreid de kans om vraagtekens te stellen bij Gods goedheid en onverzettelijkheid. Deze discussie werd door Asselbergs (1940) en Smit (1956) uitgelegd vanuit een tegenstelling tussen goed en kwaad, God en de menselijke ziel of geloof en ongeloof.. Smit zegt over de discussie in Het Pascha: “Het gesprek van Korach, Jozua en Kaleb. Hun twistgesprek is een twistgesprek van alle tijden, waarin de wankelmoedige en de overtuigde gelovige tegenover elkaar staan.”46 Asselbergs voegt nog toe dat het open einde van de discussie valt toe te wijzen aan de rederijkerstraditie waar Vondel met Het Pascha op voortbouwt: “Corach, Jozua en Caleb, evenals Typhus en Serax, redeneeren, zoals bij Vondel alle nevenfiguren zullen blijven doen tot in zijn laatste spelen toe. Zij bieden het menschelijke commentaar op den strijd tusschen God en de ziel: zoo zetten zij de middeleeuwsche sinnekens voort in de gedaante van belezen humanisten, want in hun redeneeringen is dikwijls een groote geleerdheid verwerkt, doch de beslissing nemen zij niet.”47 Aan het einde van het stuk wordt alles in het licht van de goddelijke voorzienigheid gesteld en lijkt het ware geloof te prevaleren. Toch valt niet te ontkennen dat van het stuk niet alleen totale acceptatie van Gods onbegrijpelijkheid en de 45 Ibidem, 153-154. Smit 1956, deel I, 50. 47 Asselbergs 1940, 19 46 33 menselijke onmacht uitgaat, maar dat er ook sprake is van onoplosbare geloofskwesties. Dit wordt pijnlijk duidelijk als Iosua, die als spreekbuis van God wil fungeren, steeds meer moeite lijkt te krijgen om Corachs vragen en opmerkingen te beantwoorden. Corach formuleert steeds weer een puntige, kritische tegenvraag, en zijn teksten zijn steeds kort. De antwoorden die hij krijgt zijn steeds lang – deze lange uitleggingen roepen echter alleen maar meer vragen op bij Corach. Dit gaat door totdat de discussie wordt afgebroken door de komst van Mozes – de vraag is hoe lang de discussie anders door was gegaan! Misschien waren de gesprekspartners er wel nooit uitgekomen. Of moest de discussie worden afgebroken omdat er anders mogelijk gevaarlijke conclusies getrokken konden worden, die in de zeventiende-eeuwse Republiek niet door de beugel konden? Eén en ander geeft in ieder geval aan dat God als ultieme soeverein niet zonder meer als ideale heerser beschouwd werd. De karakters in het stuk deden dit in ieder geval niet kritiekloos. Maar ook in de wereld buiten het stuk was niet altijd sprake van aanvaarding. Frans-Willem Korsten geeft aan dat het thema van Gods onbegrijpelijkheid in de zeventiende-eeuw niet voor niets keer op keer werd behandeld: “Zeventiende-eeuwers accepteerden Gods onbegrijpelijkheid niet zomaar.”48 Na het bespreken van Mozes als leidsman, Farao als aardse soeverein en God als ultieme soeverein en als machtsoverdrager wil ik mijn commentaar bij het thema soevereiniteit in Het Pascha afsluiten. Het is nu tijd om me te richten op het volgende toneelstuk dat ik wil behandelen: Geeraerdt van Velsen. Hoofts Geeraerdt van Velsen De eerste uitgave van Geeraerdt van Velsen dateert uit 1613.49 Het stuk kende in de eigen tijd grote populariteit; volgens Henk Duits had het dit te danken aan enkele bijzondere kenmerken die Hooft eraan gegeven had. Zo handelt het stuk over vaderlandse geschiedenis: 48 Korsten 2006, 134. Ik heb gebruik gemaakt van de editie van Geeraerdt van Velsen en Baeto van 2005, bezorgd door Henk Duits. 49 34 Geen Nederlands toneelschrijver voor [Hooft] was ooit zover teruggegaan in het verleden van Holland en Amsterdam. Dit treurspel was een uiting van patriottisme van een dichter die trots was op zijn stad.50 Ook vond de handeling plaats in en in de omgeving van het Muiderslot, een plek die Amsterdammers in de zeventiende eeuw goed kenden. Hooft woonde en werkte als drost van Muiden bovendien in het slot – een historisch geladen ruimte. Ook zal de lofrede op Amsterdam, uitgesproken door de Vecht aan het einde van het vijfde bedrijf, de Amsterdammers in positieve zin hebben aangesproken. Het stuk was gebaseerd op de bekende geschiedenis van de Hollandse graaf Floris V die op 27 juni 1296 “enkele dagen nadat hij door zijn eigen dienaren en hovelingen gevangen was genomen, op brute wijze om het leven was gebracht nabij Muiderberg.”51 Het eerste bedrijf opent met een monoloog van Machtelt van Velsen, de vrouw van Geeraerdt van Velsen en dochter van Harman van Woerden. Floris V had Machtelt verkracht naar aanleiding van een woordenwisseling met Geeraerdt. Machtelt doet in haar openingsmonoloog uitgebreid blijk van haar melancholische gevoelens over wat haar was aangedaan.52 Hierna verschijnen Twist, Geweld en Bedrog op het toneel – deze kunnen naar hartelust hun gang gaan; na de verkrachting van Machtelt staan de Hollandse edellieden open voor wraak en wordt er door hen een complot gesmeed tegen graaf Floris. In het tweede bedrijf hebben Geeraerdt, Harman en Gijsbert van Aemstel de graaf geboeid naar het Muiderslot gebracht. Ondanks alles moedigt Machtelt haar man aan om het algemeen belang in het oog te houden en daarom geen wraak te nemen op de graaf. Geeraerdt negeert haar advies, en er volgt beraad van de edelen en Floris over wat er met de graaf zal gaan gebeuren, en wat voor rechten deze heeft als vorst. Eendracht, Trouw en Onnozelheid besluiten hierop het gecorrumpeerde Holland te verlaten en vertrekken naar 50 Duits 2005, 203. Verkaik 1995, 9. 52 Henk Duits betoogde in zijn artikel ‘“O deuchdgeurige roos”. Machtelt van Velsen: een integere en karaktervolle melancholica’ uit 2004 overtuigend dat Machtelt symptomen van melancholie vertoont. Duits beschouwt het benoemen van de verkrachting door Machtelt in haar monoloog als therapeutisch – hiermee kan haar genezingsproces beginnen. 51 35 de Hemel. De Rei van Amstellandse jofferen sluit het bedrijf af met een les over de vergankelijkheid van alles in het aardse leven. Aan het begin van het derde bedrijf doen Harman en Geeraerdt een schokkende openbaring. Ze vertellen Gijsbert dat ze gedurende de uitvoering van het complot voor hem hadden achtergehouden wat ze van plan waren met de graaf. Harman en Geeraerdt willen graaf Floris niet overlaten aan de Hollandse Staten, maar hem overdragen aan het gezag van de Engelse vorst Eduard I en Floris’ zoon Jan als vorst van Holland aanstellen. Gijsbert beklaagt zich: hij ziet niets in de inmenging van een buitenlandse vorst in de Hollandse politiek. Hij kan zich nu niet meer terugtrekken, maar als hij had geweten van de valse plannen had hij niet meegedaan. Hij vindt dat Geeraerdt en Harman niet aan het vaderland denken, maar alleen aan het stillen van hun eigen wraakzucht. Er volgt een felle discussie tussen de edellieden. Geeraerdt kan de spanning niet meer verdragen en stuurt zijn schildknaap naar een tovenaar om de uitkomst van de geschiedenis te weten te komen. De boodschap die de schildknaap krijgt is echter vrij dubbelzinnig. Het vierde bedrijf opent met de nachtelijke verschijning van de broer van Geeraerdt van Velsen aan Floris. De graaf zou Geeraerdts broer ten onrechte ter dood hebben laten veroordelen, en zijn geest komt hem nu waarschuwen dat hij wraak kan verwachten. Floris’ geweten begint te knagen en hij vraagt vergiffenis aan Geeraerdt. Als de dag aanbreekt, komt er een woedende menigte onderdanen op het Muiderslot afgestevend. De edellieden besluiten te vluchten met de graaf en Machtelt wordt aan haar lot overgelaten in het slot. Het vijfde bedrijf vangt aan met Floris’ sterfscène. Hij betuigt zijn onderdanen spijt, bedankt hen voor hun steun en vraagt hen om hem te herinneren en een kerk voor hem op te richten. De Rei van Naarders antwoordt met een klaagzang op Floris’ dood. De trompetter vertelt daarna aan Machtelt wat er gebeurd is. Toen Geeraerdt en de graaf een aantal gewapende mensen tegenkwamen dat de graaf opeiste, stak Geeraerdt Floris dood. Geeraerdt sloeg hierna op de vlucht. Machtelt blijft achter in het slot in afwachting van de naderende menigte. De rei beklaagt vervolgens Machtelt en de (morele) val van de edelen. Het stuk wordt afgesloten met een rede van de rivier de Vecht. Deze beschrijft de succesvolle geschiedenis van Amsterdam zoals die zal verlopen na de dood van Floris V. Alles blijkt dan niet voor niets gebeurd te zijn en heeft betekenis in het licht van de 36 goddelijke voorzienigheid. De Vecht adviseert de Amsterdamse overheid om de teugel niet te strak te houden, maar wel een goed voorbeeld voor het volk te stellen, met wetten en regels die nageleefd moeten worden. Tijdens het lezen kwam ik, net als bij Het Pascha, herkenningspunten uit Vondel verzet tegen. Ook in de tekst van Geeraerdt van Velsen ben ik op zoek gegaan naar woordvelden en zo ontdekte ik een interessante woordenreeks. Eveneens in dit stuk was de thematiek van soevereiniteit en politiek zeer prominent aanwezig. Religie komt op een andere manier voor dan bij Vondel, omdat in de tekst niet alleen God een rol lijkt te spelen bij lotsbeschikking, maar ook Fortuna. De betekenis van God en Fortuna in Geeraerdt van Velsen zou interessant zijn om nader te onderzoeken. Hetzelfde geldt voor de stem van de vrouw in dit stuk. Machtelt heeft in Geeraerdt van Velsen een zeer belangrijke rol, en het is denk ik de moeite waard om na te gaan welke betekenis en invloed haar woorden hebben, welke alternatieve geschiedenis zij voorstaat en hoe ze wordt geëlimineerd. Ook wat betreft Korstens behandeling van geschiedenis in Vondels toneel zag ik mogelijkheden in de toneeltekst. Ten behoeve van de vergelijking van de twee stukken zal ik me ook hier beperken tot het thema soevereiniteit. Dit is in combinatie met Geeraerdt van Velsen ook een logische keuze, omdat het werk doordrenkt is van politiek engagement (net als een groot deel van het werk van Hooft overigens).53 Aan de hand van het woordveld dat ik ontdekt heb hoop ik aan te kunnen geven hoe de politieke daden in het stuk funderingshandelingen zijn. Zo hoop ik meer te weten te komen over de posities van de karakters ten opzichte van de politieke vraagstukken in de tekst. Soevereiniteit en politiek in Geeraerdt van Velsen De handeling in Geeraerdt van Velsen draait om de uitschakeling van een vorst – graaf van Holland Floris V. Deze eliminatie heeft politieke consequenties en zet een reeks gebeurtenissen in gang die blijkens de rede van de Vecht leiden tot de succesvolle ontwikkeling van Amsterdam. Binnen een groter plan is de moord op Floris dus een schakel geweest. Een eventueel alternatief verloop van de geschiedenis, waarin Floris of zijn nazaten nog een (politieke) rol hadden kunnen spelen is hiermee onmogelijk 53 Duits 2005, 204. 37 gemaakt. Deze uitleg van de moord op Floris als funderingshandeling in de geschiedenis wil ik verbinden met de opvallende manier waarop het woord ‘bloed’ of daaraan verwante woorden in het stuk bij herhaling voorkomen. Tijdens mijn lezing sprong voor mij het relatief grote aantal woorden dat te maken had met bloed duidelijk uit de tekst. Wat inhoudelijke betekenis betreft is in de reeks woorden een tweedeling aan te brengen. Er wordt in de tekst enerzijds gesproken over bloeddorst, bloedige moord en schuld, zoals in vs. 661-663: Keert buiten, buiten keert dat beest ontsteld van harsen, den goddelozen krijg, en bouwt hèm genen brug dien ’t, met bebloeden bek, in ’t ijzer lust te knarsen. Hier waarschuwt de Rei van Amstellandse jofferen dat door de gebeurtenissen het geweld de overhand zal nemen, wat bloedige taferelen tot gevolg zal hebben. Dit is onder andere veroorzaakt door de bloeddorst van de graaf (die heeft ook het bloed van de moord op de broer van Geeraerdt van Velsen aan zijn handen kleven). Deze heeft de wraakzucht van de edelen opgewekt, wat leidt tot de bloedige moord op Floris V. Die moord heeft weer tot gevolg dat de Hollandse burgers een rood waas voor de ogen krijgen en aan het einde van het stuk op wraak uit zijn omdat hun graaf hun ontnomen is... Anderzijds wordt de nadruk gelegd op het bloed dat mensen verbindt – dit heeft te maken met bloedlijn, afkomst en bloedverwantschap. Hiermee kan de bloedverwantschap van Geeraerdt met zijn (ten onrechte?) door Floris om het leven gebrachte broer bedoeld worden, het bloed dat het volk en daarmee de natie verbindt en de bloedlijn van Floris, die door de bloedige moord op hem door Geeraerdt wordt afgesneden. Deze laatste mogelijkheid verbindt de twee manieren waarop ‘bloed’ in de tekst naar voren komt. Een voorbeeld van ‘bloed als bindmiddel’ is te vinden in de volgende tirade van Geeraerdt tegen Floris: Maar of gij mij al aanzag voor zo slap van moed, verrader, dacht gij niet dat iemand van mijn bloed, in hoger eer verweend, en ridderlijke magen [bloedverwanten!], die haar in duistr’en licht gewoon zijn preuts te dragen, dat iemand van mijn groott’ en eedle zwagerij, 38 den lande door ontzien, dat iemand van dat vrij en frank Hollandse volk zijn dagge zoud’ ontbloten om, door zijn eigen borst ook, u in ’t hart te stoten tot lossing van dit allerwaardste vaderland en wrake van de god- en eervergeten schand’, die van uw moedwil heeft mijn eerb’re vrouw geleden? (Geeraerdt van Velsen, vs. 427-437) Geeraerdt geeft hier aan dat hij door zijn bloed verbonden is met zijn ridderlijke verwanten en met het Hollandse volk. Hij is het dus aan zijn afkomst én aan de verbondenheid met zijn onderdanen verschuldigd om de graaf uit te schakelen. Hij laat Floris hier weten dat hij zo ver wil gaan om hem met gevaar voor eigen leven door het hart te steken (overigens naar de hedendaagse lezer weet dé bloedpomp in het lichaam). Uiteindelijk doet hij dit ook, en maakt met de moord een einde aan de bloedlijn van Floris. Ook de manier waarop bloed het volk verbindt, brengt de twee mogelijkheden van bloed in de tekst met elkaar samen. Het bloed verbindt het de onderdanen immers op twee manieren. Ten eerste is het met elkaar verbonden door bloedverwantschap, het is één volk met een gedeelde geschiedenis. Daarnaast leidt de traumatische gebeurtenis, de bloedige moord op Floris V, tot binding van de natie. Het afsnijden van een bloedlijn door moord is zoals gezegd een funderingshandeling – dit is een handeling waarmee een bepaald verloop van de geschiedenis wordt gevestigd, en waardoor alternatieve geschiedenissen worden uitgesloten. Als dit op een gewelddadige manier gebeurt, is een funderingshandeling er één die “op een traumatische manier een geschiedenis verbuigt tot een definitief geschiedsverhaal, verzegeld als ‘de’ geschiedenis.”54 Er wordt ten koste van Floris en zijn nazaten een nieuwe geschiedenis gevestigd en een nieuwe staat gevormd. De moord is misschien meer een symbolische handeling omdat de graaf al nageslacht had, maar daardoor wordt in ieder geval zijn leiderschap afgebroken en wordt Floris de mogelijkheid om de toekomst van zijn heerschappij veilig te stellen ontnomen. De graaf 54 Korsten 2006, 126. 39 loopt ook letterlijk leeg: “Een beek van bloede vliet / mij door de wonden af en vervet al de kleden.” (vs. 1289-1290). Zijn bloed heeft geen functie meer. Door middel van geweld en trauma wordt hier gekozen voor een ander soort orde, een andere natie. De edelen behoorden tot de “voortreffelijksten des lands” (vs. 10, Inhoud). Zij stonden dus niet ver onder Floris en zullen zelf ook een machtspositie hebben gehad binnen Holland, wat hen potentiële kandidaten voor machtsovername maakt. Dit kan de gespannen verhoudingen verklaren. Het hangt ook af van de vorm van soevereiniteit die iemand voorstaat – een centrale soeverein ziet de edelen als een bedreiging. De edelen zouden echter ook beschouwd kunnen worden als bestaand onderdeel van een meer diffuse, gespreide vorm van soevereiniteit. Hoe dan ook kiezen de karakters, en met name Geeraerdt, hier dus voor het gebruik van geweld om een nieuwe orde te vestigen. Over wat binnen het stuk de werkelijke reden was van het complot en de moord op de graaf valt nog te twisten. Was Floris een tiran en stonden de edelen dus in hun recht? Leverden ze hiermee een bijdrage aan het staatsbelang? Of smeedden de edelen het complot puur uit eigenbelang en hadden ze Floris als wettig vorst moeten blijven erkennen? Zeker is in ieder geval dat Floris Machtelt van Velsen verkrachtte – dit was mede een aanleiding voor de ontvoering en de dood van de graaf. De moord is dus onder andere veroorzaakt door Floris’ schending van de huwelijkswet; de graaf heeft met deze ondoordachte daad zijn ondergang definitief in gang gezet, zoals Machtelt aangeeft in vs. 64-66: O God, hoe licht vergrijpt een uur, door ’t radeloos bestaan van moedwil slinks, ’t geen eeuwigheids verlengen met alle ’s wijsheids raad niet weer terecht kan brengen! Machtelts verkrachting zou metaforisch opgevat kunnen worden als de ‘verkrachting’ of schending van de rechten van het door de graaf bestuurde gebied.55 In dat geval zou Floris misbruik hebben gemaakt van zijn macht, wat hem een slechte vorst maakt. In de vakliteratuur is discussie geweest over de kwestie of Floris gekwalificeerd kan worden als tiran.56 Of Floris wel of geen tiran wás doet eigenlijk niet zoveel ter zake. 55 Met dank aan mijn scriptiebegeleider, Arie Gelderblom. 40 Het gaat erom hoe hij als soeverein in het stuk beschouwd wordt. De edelen zien hem als tiran. Waarschijnlijk is dit ook een excuus om hun vorst uit de weg te kunnen ruimen, maar het is aannemelijk dat Geeraerdt, Harman en Gijsbert zich echt tekort gedaan voelden door de graaf. Ook dit is hier niet zo van belang. Het gaat erom dat hun gedrag ten opzichte van de graaf iets zegt over de ideeën die de edelen er over soevereiniteit op nahouden. Geeraerdt en Harman beschouwen Eduard I van Engeland blijkbaar wel als een goede vorst; zij hebben in ieder geval zijn steun en hulp ingeroepen. Eduard wordt beschreven in vs. 698-712. Deze beschrijving komt op mij niet al te positief over. De Engelse vorst was volgens deze tekst vrij oorlogszuchtig en gebruikte voor zijn krijgslust de nauwelijks volgroeide kinderen van zijn onderdanen. Als dit Geeraerdts idee is van een goede soeverein, zegt dit iets over zijn politieke en morele opvattingen... Zelf lijken Harman en Geeraerdt in ieder geval wél een hoge dunk te hebben van hun politieke inzicht. Zij zijn van mening dat zij een betere kijk hebben op hoe een ideale vorst moet regeren dan de Hollandse onderdanen. Harman van Woerden geeft dit aan in vs. 694-695: “D’onkundige gemeent’ heeft d’ogen in de zolen, / en blindelings verkiest en blindelings versmijt”. Met andere woorden: het volk heeft geen verstand van politiek, weet niet hoe de vork in de steel zit en laat zich leiden door hartstochten bij het verkiezen of verwerpen van hun soeverein. De edelen moeten de onderdanen dus tegen zichzelf beschermen, lijkt Harman hiermee te willen zeggen. Dit klinkt ook al als een excuus om de actie door te zetten, en om het er de schijn van te geven alsof er een algemeen belang aan kleeft. Terug naar Floris – de edelen, met al hun ‘politieke bewustzijn’, beschouwen Floris als tiran. Geeraerdt noemt hem een ‘schrik van onderzaten’ en een ‘dwingeland’(vs. 365 en 369). De graaf voldoet in ieder geval duidelijk niet aan Geeraerdt’s beeld van de ideale soeverein! Hij beweert ook dat de graaf de Staten, adel en burgerij heeft beledigd en de ridderschap heeft gekrenkt (vs. 365-369). Als tegenwerping op de beschuldiging van de edelen stelt Floris de vraag: “Gij heren, ben ik niet uw wettig vorst?” (vs. 448). Geeraerdt, Harman en Gijsbert antwoorden dat hij dat bij (en door) zijn 56 Zie voor een kritische tegenwerping op het kwalificeren van Floris als tiran het artikel van A. Maljaars uit 1999. 41 aanstelling inderdaad wás, maar dat hij aan gezag verloor toen hij stopte naar eer en eed te handelen.57 Volgens de edelen heeft de vorst de balans verstoord die nodig is om een natie evenwichtig te kunnen besturen. Floris heeft daarom het recht verloren zijn taken als machthebber uit te voeren. Geeraerdt vindt dat het getuigt van hoogmoed als een prins aanneemt dat hij boven de wet staat: […] indien de prinsen prat haar spieg’len willen maar [aan het lot van Floris]. Zij mogen leren dat niemand het recht ontwast. (Geeraerdt van Velsen, vs. 363-365) Ook Floris heeft wat Geeraerdt betreft dus niet altijd het laatste woord, en hij heeft bovendien zelf de wet overtreden. Dat betekent dat hij niet volledig zelfbeschikkend is.58 Bij zijn eed had Floris gezworen – onder het aanroepen van God als getuige – dat hij getrouw zou regeren en zijn volk dapper zou verdedigen. Hij beloofde zijn onderdanen daarmee zorgzaamheid, en was verantwoording schuldig aan het volk als representant van God (vs. 455-457). Omgekeerd hadden de onderdanen gehoorzaamheid toegezegd aan Floris. Gijsbert merkt echter op dat zij dit hem niet meer verschuldigd zijn, omdat Floris zijn eed heeft gebroken (vs. 459-461). Het evenwicht tussen soeverein en onderdanen is hierdoor geschaad. Maar Gijsbert is om meer redenen ontevreden over Floris als vorst. Hij vindt de graaf een schandelijke erfgenaam – hij regeert niet zo zuiver als zijn voorouders gedaan hebben, en handelt moreel onjuist (vs. 398-421). Ook Machtelt gaf dit al aan in vs. 43-44: “Hoe ondiep schiet in ’t bloed / de deugd haar wortel!” Reden te meer dus voor de edelen om met Floris deze bloedlijn te laten eindigen! Gijsbert heeft uitgesproken ideeën over hoe een goede soeverein wél moet regeren. Deze bestuurt zijn volk met rechtvaardigheid Zie ook de aantekening van Duits bij vs. 500: “De vorst wordt aangesteld met het oogmerk dat hij het volk in deugdzaamheid zal overtreffen en dat hij met meer politiek inzicht het goede zal nastreven, het kwade zal verhinderen en alles beter zal leiden dan de burgerij zelf zou doen. Deze redenering gaat terug op Lipsius’ Politica, II, 7.” 58 Zie vs. 494 en de bijbehorende annotatie van Duits: een vorst zou naar andere, hogere maatstaven moeten worden beoordeeld dan het gewone volk. Zo staat een vorst dus wel in zekere zin boven de wet. Volgens Duits is deze idee ontleend aan Montaigne. Daarnaast heeft de vorst zich te houden aan de eeuwige en onveranderlijke goddelijke wet én aan de natuurwet (vs. 505-506), zo dient hij als voorbeeld voor zijn onderdanen (vs. 508-512). 57 42 en grote deugdzaamheid, vindt de beloning van integriteit voldoende, stelt zijn onderdanen voorop, vrijwaart hen van rampen en bezorgt zijn volk voorspoed. Zorgzaamheid is hierbij dus van groot belang. Soevereiniteitsvraagstukken speelden ook in praktische zin een rol bij de gevangenneming van Floris. Het was voor de behandeling van Floris’ zaak belangrijk om duidelijk te stellen bij wie de uiteindelijke soevereiniteit lag. De edelen hadden vastgesteld dat Floris niet boven de wet stond – dit betekende dat een ander politiek orgaan over zijn lot kon beschikken. In het stuk wordt uitgegaan van soevereine Staten.59 Dan zou Floris dus onder het gezag van deze Staten moeten vallen – als dit het geval was en de Staten hem wettelijk konden veroordelen, waarom was er dan nog discussie over aan wie Floris uitgeleverd moest worden? Harman en Geeraerdt wilden immers de hulp inroepen van een buitenlandse vorst. Hier komt misschien de problematiek van de diffuse vorm van soevereiniteit in de Nederlanden naar voren – Gijsbert wil Floris niet uitleveren aan Engeland, maar aan de Staten. Gijsbert staat voor dat de Staten het laatste woord hebben – zij zijn de afgevaardigden van het volk en de uiteindelijke soevereiniteit ligt bij hen.60 Zij kunnen de vorsten van de Republiek in hun macht beknotten of hun gang laten gaan (zie vs. 786-788). Zo simpel lag het blijkbaar echter niet. Harman en Geeraerdt geven de Staten niet het laatste woord. Korsten geeft in Vondel verzet aan dat de hoogste vorm van soevereiniteit in de Republiek ‘leeg’ was.61 Als er één duidelijk machtscentrum was geweest, was de discussie wellicht niet aan de orde geweest; dan was het in ieder geval helder geweest aan wie Floris verantwoording moest afleggen. Het complot bracht nog een ander praktisch probleem met zich mee. Toen door de daad van bedrog de soeverein in gevangenschap terecht kwam, raakte één van de machtscentra in de Nederlanden verstoord. Met Floris uit zijn macht ontzet hadden twist, geweld en bedrog vrij spel In de tijd waarin het toneelstuk zich afspeelde waren er nog geen Staten Generaal – de Republiek der Zeven Verenigde Provinciën bestond nog niet. De aantekening bij vs. 452 geeft uitleg: “Hooft heeft deze [de in het stuk aanwezige] constitutionele verhoudingen gebaseerd op Hugo de Groots Tractaet vande oudtheydt vande Batavische nu Hollansche Republique (1610). In dit werk poneerde De Groot dat er sedert de tijd van de Bataven in Holland Staten hadden gefunctioneerd die de dragers waren van de soevereiniteit.” 60 In aansluiting op de ideeën van Grotius. 61 Korsten 2006, 85. 59 43 gekregen, en was er geen vorst meer die de vrede en orde bewaart. Eendracht ligt ten grondslag aan natievorming en aan voorspoedig en evenwichtig staatsbestuur: Gij die de staten sticht en spoedig doet bedijen, die zijt der steden heil en geest der burgerijen, der volken veiligheid, der koninkrijken kracht, godin des landbestiers, o wereldwijz’ Eendracht. (Geeraerdt van Velsen, vs. 551-556) Als de Eendracht dan in het tweede bedrijf besluit om samen met Trouw en Onnozelheid naar de hemel te vertrekken, lijkt het evenwicht onherstelbaar verstoord. Toch pakt het in het verloop van de geschiedenis goed uit. Gijsbert blijkt een schakel te zijn tussen de moord op Floris en het succesverhaal van Amsterdam.62 Gijsbert van Aemstel bezit de eigenschappen waarover een goede, zorgzame soeverein moet beschikken en via hem worden het evenwicht en de eendracht in Holland hersteld. Door het doorsnijden van de bloedlijn krijgt een andere lijn de kans de macht over te nemen – ook hier zou je dus kunnen zeggen dat er sprake is van machtswisseling. Geeraerdt is in het stuk de pion die daarvoor ingezet wordt, waar Mozes dat in Het Pascha is. Dit verklaart ook waarom Gijsbert niet volledig bij het complot betrokken kan zijn. Deze heeft na de dood van Floris nog taken te vervullen waar hij zijn politieke inzicht en goede kwaliteiten als heerser bij moet inzetten. Juist omdat hij over die goede kwaliteiten beschikt, wil hij niet meedoen aan het – zoals blijkt – listige complot. De geheimhouding van een deel van de plannen door Geeraerdt en Harman blijkt dus van groot belang te zijn voor het verloop van de geschiedenis. Als Gijsbert over de geheime plannen hoort, verdedigt Harman die door te zeggen dat er pas weer orde in het land zal zijn als Floris in handen is van de Engelse koning. Hij kan dan vervangen worden voor een billijke vorst (vs. 763 en 767). Gijsbert geeft aan dat het gevaarlijk is iemand te snel als billijk te kwalificeren – een vorst kan veranderen als het hem in de bol stijgt nadat hij de troon heeft overgenomen, en niet de kwaliteiten bezitten die hij leek te hebben. Voorzichtigheid met het vervangen en kiezen van een vorst is dus geboden! Gijsbert benadrukt ook hier weer dat zorgzaamheid een belangrijke 62 Duits 2005, 225. 44 eigenschap is die een soeverein moet hebben als hij in vs. 772 zegt: “Nooit zorgd’ hij ver genoeg, die zorgde voor een staat.” Dit betekent ook dat bij het kiezen van een vorst rekening gehouden moet worden met het nageslacht dat hij heeft of zal voortbrengen. Eventuele nazaten van Floris zouden hier dus niet voor in aanmerking moeten komen. Toch zijn Harman en Geeraerdt er wel voorstander van dat Floris’ zoon Jan diens plaats overneemt. Gijsbert voelt hier echter niets voor, en vanwege de moord op Floris wordt het tij wat dat betreft ook ten goede gekeerd. Gijsbert van Aemstel zal vanaf dan in Amsterdam de dienst uitmaken, en zo wordt de macht via de moord op Floris toch nog overgedragen van zijn bloedlijn naar die van Gijsbert. De rede van de Vecht De rede die de Vecht houdt aan het einde van het laatste bedrijf staat buiten de handeling van het stuk en kan dus een visie op soevereiniteit en andere thematiek uit het stuk geven die afwijkt van die van de karakters. Dit maakt de sprekende rivier nog een stem in het stuk, waar al meerdere visies en standpunten in verwoord worden. Ik behandel de uitvoerige lofrede op Amsterdam die de Vecht aan het einde van het stuk houdt hierom apart. De rol die Gijsbert in de geschiedenis van Amsterdam te vervullen zal krijgen wordt in vs. 1498-1511 beschreven. De moord op Floris dwong Gijsbert ertoe om zijn gebied beter te verdedigen, wat uiteindelijk leidde tot de groei en de voorspoed van zijn stad. Zo blijkt dat alle gebeurtenissen een later doel zullen dienen, en daar is de vooruitziende en ultiem soevereine God verantwoordelijk voor (vs. 1483-1484). In dit licht is Gijsberts uitspraak van vs. 772 op een andere manier te duiden: “Nooit zorgd’ hij ver genoeg, die zorgde voor een staat.” God zorgt van alle soevereinen vanzelfsprekend het verst vooruit doordat de geschiedenis verloopt volgens Zijn plan. Dit maakt Hem op een bepaalde manier zorgzaam, wat ik een opvallende conclusie vindt. De vraagtekens over God als soeverein die Korsten bij Vondel en ik zelf in Het Pascha tegenkwam, zie ik in dit stuk veel minder terug. De Vecht is vol lof over de Nederlandse overheid: de Staten en de door hen in 1585 aangestelde stadhouder Maurits van Nassau: 45 ’s Lands Staten, die gespaard hebben bloed noch schatten, noch zorg in ’s vrijheids dienst, die zullen dan hervatten het aanzien en gezag dat haar vanouds toekwam, en stellen enen held van keizerlijken stam en Nassaus bloed – hetwelk men ziet in dezen dagen als ’s christenwerelds hoofd de Roomse krone dragen – in ’t vorstelijk bestuur, die Maurits zij genoemd, naar des verlossers naam van Duitsland hoog beroemd, voor wien all’oorlogsman in zijnen tijd zal wijken. (Geeraerdt van Velsen, vs. 1524-1532) Maurits van Nassau had als soeverein andere sterke leidersfiguren om zich heen, een “schaar der vorsten” zoals ook Alexander de Grote die had (vs. 1558). Zoals een groot vorst betaamt beschikte hij dus over een sterke achterban, verwanten en medestanders die hem ter zijde stonden. De Vecht bespreekt de grote overwinningen en behaalde roem van Maurits. Hij had zijn naam gevestigd in het buitenland, en bood de Nederlanden bescherming. De stadhouder was in de beginjaren van het bestand nog niet zo bedreigend voor het politieke stelsel van de Republiek als hij later zou worden. Het beeld dat hier van hem geschetst wordt is dan ook positief. Maurits werd als stadhouder aangesteld door de Staten, de vertegenwoordigers van het volk, waardoor de uiteindelijke soevereiniteit bij hen (en daarmee bij het volk) lag. Met de stadhouder als monarchaal element is in dit geval dus nog duidelijk sprake van een respublica mixta De steun van andere machthebbers en bloedverwanten was blijkbaar belangrijk voor politieke leiders. De Vecht gaat hier in ieder geval meerdere malen op in, zoals in vs. 1548-1551: Want als een bliksem snel, ten slinger uitgedreven des ijverigen Gods, zal hij ten strijde streven, afwerpend’ en vertreênd’ al wat zijn spits ontmoet, omheind met aardse goôn en helden van zijn bloed. 46 Maurits wordt behalve met Alexander de Grote ook vergeleken met de Romeinse oppergod Jupiter. Zelfs voor deze ultieme soeverein was steun van zijn familie onmisbaar: “Neptuun en Liber hem [Jupiter] stijfden aan wederkanten, / altsaam van zijn geslacht, altsaam zijn bloedverwanten.” (vs. 1572-1573). Het is begrijpelijk dat de Vecht zoveel nadruk legt op verbondenheid door bloed. De rede van de rivier was immers bestemd voor het Hollandse (Amsterdamse) volk en zal waarschijnlijk een gevoel van verbondenheid en patriottisme teweeggebracht hebben, zeker nu de Republiek net bevrijd was van jarenlange onderdrukking en oorlog. De Vecht spreekt ook rechtstreeks tot het Nederlandse volk: Gij volken van één bloed houdt eendracht met u beiden vertrouwt uw God, uw zaak, uw vorst, hij zal beleiden uw rotten streng te veld, uw vloten trots ter zee en kneuzen ’t woest geweld en helpen ons aan vree. Hier wordt de burgers op het hart gedrukt vertrouwen hebben in hun vorst. Het volk mag niet vergeten dat het ook plichten heeft ten opzichte van de soeverein, die het moet nakomen om het evenwicht in de staat in stand te houden. Bij dit evenwicht hoort vanzelfsprekend ook een andere partij: de overheid. Deze heeft ook haar verantwoordelijkheid en wordt daar door de Vecht op gewezen. De rivier is niet alleen vol lof, maar geeft het advies aan de Amsterdamse overheid om de teugel niet te strak te houden. Het is belangrijk een goed voorbeeld voor het volk te stellen, met wetten en regels die nageleefd moeten worden. Een al te hard, streng beleid houdt echter het gevaar van tirannie in zich: “Te ruim dat struikelt vaak en al te kort leidt achter.” (vs. 1737). Met het betoog van de Vecht ben ik aan het einde gekomen van mijn bespreking van het thema soevereiniteit in Geeraerdt van Velsen. De Vecht geeft een vooruitwijzing naar de zeventiende-eeuwse geschiedenis van Amsterdam, en legt een verband tussen deze geschiedenis en de inhoud van het stuk. Dit gebeurt ook in de ‘Verghelijckinghe’ van Het Pascha, die evenals de toespraak van de Vecht buiten de handeling is geplaatst. Deze overeenkomst brengt mij bij het volgende hoofdstuk: een vergelijking van beide stukken en de analyses die ik daarvan heb gemaakt. 47 Het Pascha en Geeraerdt van Velsen naast elkaar Zowel in Het Pascha als in Geeraerdt van Velsen is de invloed van de eerder besproken maatschappelijke context goed zichtbaar. In beide gevallen is sprake van een wisseling en eliminatie van machtsdragers, en in ieder geval in Het Pascha wordt het Joodse volk verlost van een onderdrukker (in het geval van Geeraerdt van Velsen valt nog te betwisten of de Hollandse onderdanen echt hoognodig van graaf Floris verlost moesten worden). Dit was voor het zeventiende-eeuwse publiek actueel vanwege hun eigen verlossing van het Spaanse bewind, de tachtigjarige oorlog en de nieuw verworven vrijheid door het Twaalfjarig Bestand. De Republiek had zelf op dat moment een collectief (natiebindend!) trauma te verwerken, en had misschien wel behoefte aan de maar al te duidelijke parallellen en vooruitwijzingen die in de beide toneelstukken gelegd worden met het (succes van het) toenmalige Amsterdam. De ‘Verghelijckinge’ en de lofrede van de Vecht zijn allebei buiten de handeling geplaatst. Misschien hielp dat wel om het duidelijke verband tussen de toneeltekst en het succes van Amsterdam en de verlossing en zogenaamde uitverkiezing van het Nederlandse volk er extra dik bovenop te leggen. Een belangrijk verschil in dit verband is dat Het Pascha over bijbelse stof gaat, terwijl Hooft voor Geeraerdt van Velsen uit de vaderlandse geschiedenis geput heeft. Dat laatste staat mogelijkerwijs dichterbij het publiek en de toenmalige situatie in de Republiek. De toen hedendaagse geschiedenis kon op deze manier misschien beter bij de tekst betrokken worden, omdat er een rechtstreeks verband gelegd kon worden waarin de geschiedenis van Geeraerdt van Velsen de schakel vormt tot het succes van Amsterdam in de zeventiende eeuw. Vondels vergelijking van de verlossing van de Nederlanders met die van het Joodse volk is aan de andere kant universeel toepasbaar in het christendom, omdat het ook een verwijzing bevat naar de verlossing van de mensheid door Christus. Ook al is dit in beide stukken op een andere manier aangepakt, ik vind wel in alle twee eenzelfde universele vraag terug: hoe ontstaat, of hoe vormt men, een natie? Het lijkt erop dat één van de ingrediënten voor het vestigen van een vreedzame natie een offer of eliminatie is. Het Pascha draait om machtsoverdracht en Geeraerdt van Velsen om een funderingshandeling, die uiteindelijk ook machtsoverdracht tot gevolg heeft (weliswaar 48 minder ingrijpend, want op kleinere schaal dan in Het Pascha). Hier moeten in Het Pascha de Farao en uiteindelijk Mozes voor opdraaien, en in Geeraerdt van Velsen gaat het vestigen van de nieuwe orde ten koste van graaf Floris. De verschillende karakters uiten duidelijk hun ideeën en opvattingen over soevereiniteit en politiek. In Het Pascha doen Mozes en Farao hierover de duidelijkste uitspraken. Andere gezichtspunten van karakters die minder uitgesproken rechtstreeks over soevereiniteit spreken zijn die van God, en de kritische Hebreeër Corach. In Geeraerdt van Velsen staan de visies van Geeraerdt en Harman, Floris, Gijsbert, Machtelt en de Vecht naast elkaar.63 Gijsbert en Geeraerdt doen de duidelijkste uitspraken over hoe de ideale soeverein volgens hen zou regeren. Gijsbert vertegenwoordigt hierin het meest integere standpunt. Als Corach tegenover Iosua en Caleb zijn ongenoegen uit over de situatie waar de Joden in verkeren, komen er kanttekeningen bij de handelingswijze van God als ultieme soeverein, waar de mensen afhankelijk van zijn, aan het licht. In Geeraerdt van Velsen lijkt de uitspraak “Nooit zorgd’ hij ver genoeg, die zorgde voor een staat” (vs. 772) ook op God van toepassing te kunnen zijn. Hij heeft immers alles oneindig ver vooruit gepland en lijkt daarmee behalve ultiem soeverein op dit punt ook ultiem zorgzaam. Dit is een ander beeld dan wat er in Het Pascha en in veel van Vondels andere toneelstukken van God naar voren komt! God is in het stuk van Hooft naar mijn mening in mindere mate voorwerp van kritiek dan bij Vondel, en speelt daarnaast ook veel meer een indirecte rol in Geeraerdt van Velsen dan in Het Pascha. Bij Vondel is het bijvoorbeeld heel duidelijk dat God de bron is van de aardse soevereiniteit. Bij Hooft gaat het meer om de basis van soevereiniteit in praktische zin: deze gaat in principe terug op de Staten en daarmee op het volk, en is dus veel minder duidelijk rechtstreeks van God afkomstig. Steeds weer wordt immers de verantwoordelijkheid van de soeverein tegenover het volk benadrukt. Over God wordt in dit verband niet gesproken. 63 In de voorgaande analyses heb ik er geen aandacht aan besteed, maar ik wil toch niet nalaten om te noemen dat in Het Pascha het choor en de rei der Israëlieten en in Geeraerdt van Velsen de rei der Amstellandse jofferen nog optreden als buiten de handeling geplaatste stemmen die nog een ander gezichtspunt vertegenwoordigen. 49 Soevereiniteit is in Geeraerdt van Velsen ook diffuser, naar de idee van de respublica mixta. De Staten fungeren hier als hoger machtscentrum dat soevereinen als Floris kan maken of breken. In Het Pascha is het andere gezag waar de soeverein zijn macht aan ontleent overduidelijk God. Ook gaat het in Het Pascha veel meer om het ene machtscentrum (Farao) dat vervangen wordt door een ander (God en zijn uitverkoren volk, de Joden). Uiteindelijk, nadat hun gids Mozes zijn rol heeft vervuld, kan het Joodse volk een zelfstandige soevereine natie gaan vormen – dat blijkt het uiteindelijke doel van de machtsoverdracht. Het is bij de manier waarop ik de teksten heb willen bestuderen belangrijk de verschillende standpunten uit de afzonderlijke teksten niet te willen laten samensmelten tot één opvatting of ‘boodschap’. De tekst van Het Pascha roept vragen op met betrekking tot het optreden van God, maar tegelijkertijd laten andere karakters zien dat het mogelijk is Gods onbegrijpelijkheid blind te accepteren binnen het geloof. Eén analyse van Geeraerdt van Velsen kan uitwijzen dat Floris V een tiran was, maar er zijn ook lezingen mogelijk die het tegendeel bewijzen. Zo hoeven ook de verschillende visies op soevereiniteit en politieke representatie in de stukken elkaar niet uit te sluiten. De karakters bieden allemaal verschillende mogelijkheden. Zonder tegenstrijdigheden en de overige opvattingen die geuit worden te willen negeren of wegwerken laat dit de optie open om voor aan één stem uit het stuk de voorkeur te geven. Een andere keuze kan zijn om combinaties van visies uit de tekst te maken om tot weer een nieuw inzicht te komen. Zeker is het niet wenselijk om de stemmen die in de stukken spreken, terug te willen dringen tot één stem met één boodschap, of om één stem de overhand te laten krijgen en deze te laten optreden als ‘spreekbuis van de auteur’. Het zoeken naar woordvelden is voor beide stukken zeer relevant en zinvol gebleken. Deze zijn te koppelen aan motieven en vraagstukken uit de teksten en produceren op die manier betekenis. De woorden staf, kroon, scepter en varianten hierop in Het Pascha zijn weergaven van machtssymbolen. Deze woorden hebben in combinatie met het de verschillende karakters die eraan verbonden kunnen worden – Farao, Mozes, God – hun eigen betekenis. Daarnaast zijn ze betekenisvol omdat ze een rol spelen binnen de verschillende concepties van en opvattingen over macht, soevereiniteit en 50 politieke representatie. Omdat de reeks van woorden voor verschillende machtsdragers in de tekst verschillende betekenis heeft is deze van belang binnen het centrale thema van machtswisseling. In Geeraerdt van Velsen geeft het woordveld dat te maken heeft met bloed aan dat de moord op Floris een funderingshandeling is, en dat bloedverwantschap en verbondenheid door bloed op diverse niveaus in de tekst een rol speelt. Ook dit laatste is op meerdere manieren van belang binnen de thematiek van soevereiniteit en politiek. Het vestigen van een nieuwe geschiedenis en orde door trauma en geweld (namelijk: de bloedige moord op Floris) versterkt de (bloed)band binnen de natie. Door de funderingshandeling wordt bovendien Floris’ bloedlijn afgesneden waardoor ook in dit stuk sprake is van een machtswisseling. Een andere lijn kan de rol van Floris nu immers overnemen, en hier blijkt Gijsbert de schakel in de opgang naar een nieuwe orde en het succesverhaal van Amsterdam te zijn. Tot slot geeft de Vecht ook nog aan dat grote vorsten baat hebben bij de steun van bloedverwanten. Het zou de moeite waard zijn om de werking van het woordveld binnen de tekst nader te onderzoeken. Helaas was er voor mij geen gelegenheid meer dit gegeven verder uit te werken. Met het bovenstaande hoop ik voldoende te hebben kunnen tonen wat er met het gedeeltelijk volgen van Frans-Willem Korstens vernieuwende onderzoeksmethodiek onder andere mogelijk is op het gebied van het thema soevereiniteit en politiek in Het Pascha en Geeraerdt van Velsen. Het is naar mijn mening mogelijk vergelijkbare analyses te maken van dezelfde teksten met de nadruk op andere thematiek. Ik zie bovendien nog verdere uitbreidingsmogelijkheden voor onderzoek op grotere schaal. Deze zal ik hieronder uiteenzetten. Verder onderzoek Om te beginnen is er op thematisch niveau binnen de hier behandelde stukken alleen al meer onderzoek te doen. Kwesties als de verschillende concepties van geschiedenis en de uitwerking daarvan in de teksten, de verhouding tussen Goddelijk voorbestemde en menselijke maakbare geschiedenis, religie en de relatie tussen God en de mens, de stem van de vrouw bieden nog voldoende mogelijkheden. De rol van Machtelt van Velsen, haar eliminatie en de functie en betekenis van God en Fortuna (onder andere binnen de 51 geschiedenis) in Geeraerdt van Velsen lijken mij de moeite waard om nader te beschouwen. Het Pascha biedt nog volop perspectieven wat betreft het thema religie. De discussie tussen Corach, Iosua en Caleb en de actieve rol die Vondel in zijn eerste stuk aan God heeft toegekend zijn interessante punten in het toneelstuk. Ook kunnen de andere thema’s die ik hierboven bij de samenvatting van Het Pascha, verhalen binnen de argumentatiestructuur, retoriek en geschiedenis, nog nader onderzocht worden. Zoals ik eerder al noemde zijn er meer onderzoeksmogelijkheden op het gebied van de woordenreeks ‘bloed’ in Geeraerdt van Velsen. Dit zou kunnen door te kijken op welke plekken de woorden precies voorkomt, welke karakters ze het meest gebruiken en hoe de woorden gebruikt worden binnen de argumentatiestructuur. Mij viel op dat de woorden relatief weinig door de karakters zelf gebruikt werden, maar het meest in de stukken tekst voorkwamen die buiten de handeling staan: de teksten van de Rei van Amstellandse Jofferen en de rede van de Vecht. Op iets grotere schaal zou een volgende stap zijn om Korstens manier van werken aan de hand van Nederlandse zeventiende-eeuwse toneelstukken van andere auteurs. Hierbij kan een onderscheid worden gemaakt tussen canonieke auteurs en de mindere goden van de zeventiende-eeuwse Nederlandse literatuur. Nog een stap verder is het toepassen van deze werkwijze op andere literaire genres zoals lyriek en proza. Conclusie Uit de resultaten van mijn experiment concludeer ik dat de werkwijze van Frans-Willem Korsten zoals ik die heb overgenomen goed toe te passen is op Het Pascha en Geeraerdt van Velsen. Dit betekent dat Korstens eigen hypothese, dat zijn manier van werken in Vondel verzet is toe te passen op alle andere (dus niet door hem uitgebreid behandelde) toneelstukken van Vondel, in het geval van Vondels eerste stuk uitkomt. Ook betekent het dat zijn methodiek op het werk van een andere auteur dan Vondel toepasbaar is, in ieder geval op één tragedie van Hooft. Met behulp van een deel van Korstens onderzoeksmethodes heb ik twee tragedies kunnen bestuderen aan de hand van het overkoepelende thema soevereiniteit en politiek. Hierdoor heb ik soevereiniteitsideeën en politieke (en politiek-religieuze) vraagstukken uit de teksten kunnen destilleren. Het zoeken naar woordvelden in de tekst is hierbij een 52 zeer vruchtbare benaderingswijze gebleken. Hieruit werd duidelijk dat woordherhalingen een bepaalde werking hebben, en betekenis produceren zoals Korsten al heeft laten zien in Vondel verzet. Het Pascha en Geeraerdt van Velsen hebben overeenkomsten. Beide stukken zijn tragedies, ze zijn rond dezelfde tijd geschreven en delen dus dezelfde historische en maatschappelijke context. Ze bevatten ook alle twee een duidelijke, los van de handeling staande verwijzing naar de zeventiende-eeuwse historie en maatschappij van de Republiek. Ook inhoudelijk zijn er overeenkomsten, omdat in beide stukken het thema soevereiniteit, politiek en machtswisseling een grote rol speelt. Maakt dit Geeraerdt van Velsen een te voor de hand liggend testobject omdat het op het oog dicht bij het stuk van Vondel staat en het bovendien gedeeltelijk mooi aansluit bij de thematiek waar Korsten aandacht aan besteedt? Ik denk van niet. Uit mijn analyses en de vergelijking daartussen blijkt dat er ook verschillen zijn tussen de toneelstukken. Zo komt Het Pascha duidelijker voort uit de rederijkerstraditie. Vondels eerste stuk is niet geschreven met voorkennis van de senecaans-scaligeriaanse poëtica zoals met veel andere vroeg zeventiende-eeuwse stukken (waaronder Geeraerdt van Velsen) wel het geval is. Dit zou een andere opvatting van tragiek in beide stukken tot gevolg kunnen hebben. En dat de thema’s en vraagstukken in beide stukken én in de lezing van Vondels toneelstukken door Korsten overeenkomen, betekent niet dat de teksten daar op precies dezelfde manier mee omgaan, en dat er op dezelfde manier betekenis aan te verbinden is. In beide tragedies worden vanuit meerdere perspectieven opvattingen en ideeën over soevereiniteit en politiek verwoord. Die meerstemmigheid zorgt ervoor dat zowel binnen de tekst van één stuk als tussen de verschillende stukken tegenstrijdige standpunten worden geformuleerd. Afzonderlijk van elkaar gaan de teksten anders om met de rol van religie en van God. Op het gebied van het hoofdthema soevereiniteit heeft dit ook invloed. In Het Pascha gaat soevereiniteit terug op een goddelijk fundament. God is hier de basis van alle politieke representatie, en is zelf de ultieme soeverein die controle heeft over alle vormen van aardse macht. In Geeraerdt van Velsen wordt hier niet zo duidelijk over gesproken. De soeverein representeert hier eerder het volk dan iets hogers, en het algemeen welzijn van dat volk lijkt de belangrijkste taak van de soeverein. De 53 machtsoverdracht is bovendien in Het Pascha veel duidelijker door God gewild en dus onderdeel van zijn plan. In het stuk van Hooft wordt uiteindelijk ook alles door de Vecht in het licht van de goddelijke voorzienigheid gesteld. In de handeling zelf schijnt het echter meer te gaan over een menselijke geschiedenis en menselijke keuzes, en is God indirect aanwezig. Eerder heb ik al gewezen op de waarde van (het laten bestaan van) de eerder genoemde meerstemmigheid. Die hoort bij deze wijze van literatuurstudie, waarbij de onderzoeker verschillende mogelijkheden naast elkaar laat (be)staan en niets elkaar op voorhand laat uitsluiten. Het tegenstrijdige, paradoxale en ambigue in de tekst wordt op deze manier dus niet verdoezeld, maar wordt als mogelijkheid opgevat om tot nieuwe denkbare interpretaties en inzichten te komen. Ook is het belangrijk hierbij te onthouden dat alles in de tekst op verschillende manieren zijn eigen werking heeft en zo betekenis kan produceren. Kortom, de kern van deze manier van onderzoek doen is misschien wel om in plaats van het aantal mogelijkheden het aantal beperkingen – dat in traditioneler onderzoek volop aanwezig is – te beperken. Wat ik bijgevolg heb willen laten zien is dat met deze benaderingswijze een open blik gepaard gaat. Ik denk dat het goed is om het onderzoek naar historische literatuur breed en veelzijdig te laten zijn. Hierdoor krijgt het onderzoek de kans zich te vernieuwen en te ontwikkelen, en krijgt de oude literatuur de kans om op eigentijdse wijze herlezen en geïnterpreteerd te worden. Hierdoor wordt duidelijk dat de werking en betekenis van deze teksten niet beperkt (let op dat woord!) blijft tot de zeventiende eeuw. Het belangrijke van Korstens onderzoeksmethodiek is dus volgens mij dat het de kans biedt op discussie in het vakgebied die innovatie en ontwikkeling teweeg kan brengen. Misschien zorgt deze wel deels door versplintering, maar dit is misschien soms nodig om stagnatie te voorkomen en een nieuwe richting in te kunnen slaan. Ondanks de voordelen van een dergelijke associatieve, vernieuwende werkwijze, blijven begrenzingen binnen een onderzoek natuurlijk noodzakelijk. Er moeten hoe dan ook altijd keuzes gemaakt worden, die andere opties uitsluiten. Dit is een gegeven waar niemand omheen kan. Bovendien moet onderzoek bijna altijd vanwege praktische kwesties als tijd en ruimte ingeperkt worden. Door een al te associatieve en te weinig keuzegerichte manier van werken die alle opties open laat blijft men steeds nieuwe 54 openingen vinden, waardoor het onderzoek maar blijft uitdijen. De grote vraag is waar het dan ophoudt. Ook kan het dan lijken alsof de keuzes die gemaakt worden door de onderzoeker arbitrair en ongefundeerd zijn. Ik denk dat dit een nadeel en een valkuil kan zijn van het achterwege willen laten van begrenzingen en conventies. Het is evenwel belangrijk dat het onderzoek zich blijft ontwikkelen. Het doel van deze tekst is ook niet om iedereen ervan te overtuigen dat de door mij beschreven en beproefde manier van onderzoek doen dé manier is die algemeen toegepast wordt. Het was nooit mijn bedoeling om aan te tonen dat de stukken die ik hier besproken heb uitsluitend of het beste op deze manier benaderd kunnen worden. Er zijn bezwaren te bedenken tegen het algemeen toepassen van een onderzoeks- of analysemodel, en de ontwikkeling van een overheersend onderzoeksparadigma die ik in het bovenstaande al verwoord heb. Wel denk ik dat de hier getoonde open visie op historische literatuur uitbreidingsmogelijkheden heeft naar andere genres dan toneel. Het lijkt mij de moeite waard om bij het bestuderen van een literaire tekst verschillende betekenislagen te onderscheiden. Een combinatie van onderzoeksmethoden zoals Korsten die heeft gebruikt kan zinvol en nuttig blijken om op diverse niveaus zoveel mogelijk betekenis uit een tekst te halen. Welke onderzoeksmethoden relevant zijn hangt natuurlijk voor een deel af van de onderzochte literatuur. Onder andere de auteur, historische context, literaire conventies en genre spelen hierbij een rol. Maar de werkwijze van Frans-Willem Korsten kan mogelijk op een vruchtbare manier worden toegepast op andere teksten, en zou dan een mooie aanvulling vormen op de bestaande, meer gebruikelijke onderzoeksmethoden. En om vooral niets uit te sluiten: misschien zijn er nog combinaties denkbaar van deze set van onderzoeksmethodes en andere (wellicht zelfs traditionelere) benaderingen die op andere manieren voor Vondels en Hoofts toneel of andere literatuur vruchtbaar kan zijn. 55 Literatuur Asselbergs, W.J.M.A., Pascha problemen. Hilversum 1940. Deursen, A.Th. van, De last van veel geluk: de geschiedenis van Nederland. Amsterdam 2004. Duits, H., “Geeraerdt van Velsen: leugenaar of radicaal?” In: De nieuwe taalgids 78-5 (1985), 404-413. Duits, H., ‘O Velser Ridder vleyt ghy u met sulcken wraeck!: enkele overwegingen omtrent het tragisch personage in Hoofts “Geeraerdt van Velsen”’. In: Voortgang van het onderzoek in de Subfaculteit Nederlands aan de Vrije Universiteit 3 (1982), 27-39. Gelderblom, A.J., ‘De maagd en de mannen: psychokritiek van de stadsuitbeelding in de zeventiende en achttiende eeuw.’ In: De nieuwe taalgids 79-2 (1986), 193-206. Gelderen, M. van, ‘Aristotelians, monarchomachs and republicans: sovereignty and Respublica mixta in Dutch and German political thought, 1580-1650’. In: M. van Gelderen en Q. Skinder (ed.), Republicanism: a shared European heritage. Vol. I: Republicanism and constitutionalism in early modern Europe. Cambridge 2002, 195-217. Gelderen, M. van, ‘From Domingo de Soto to Hugo Grotius: theories of monarchy and civil power in Spanish and Dutch political thought, 1555-1609’. In: G. Darby (ed.), The origins and development of the Dutch revolt. Londen 2001, 151-170. Gemert, E.M.P. van, ‘Het choor in “Het Pascha”’. In: TNTL 103 (1987): Joost van den Vondel, 1587-1987. Leiden 1987, 290-302. Hooft, P.C., Geeraerdt van Velsen en Baeto, of Oorsprong der Hollanderen. Bezorgd door Henk Duits. Amsterdam 2005. Israel, J.I., The Dutch Republic: its rise, greatness, and fall 1477-1806. Oxford 1995. Konst, J.W.H., ‘Nederlands toneel 1600-1730. Het onderzoek van de laatste twintig jaar’. In: TNTL 115 (1999), 201-217. Konst, J.W.H., ‘De motivatie van het offer van Ifis. Een reactie op de Jeptha-interpretatie van F.-W. Korsten’. In: TNTL 116-2 (2000), 153-167. Korsten, F.W., Lessen in literatuur. Nijmegen 2005. Korsten, F.W., ‘Waartoe hij zijn dochter slachtte. Enargeia in een modern retorische benadering van Vondels Jeptha’. In: TNTL 115-4 (1999), 315-333. Korsten, F.W., ‘Een reactie op “De motivatie van het offer van Ifis” van Jan Konst.” In: TNTL 116-2 (2000), 168-171. Kossmann, E.H., Political thought in the Dutch Republic. Three studies. Amsterdam 2000. Langvik-Johannessen, K., Het treurspel spant de kroon: de tragiek bij Vondel: opstellen. Wommelgem 1987, 251-282. Maljaars, A., ‘“Den jammerlijcken val der eedelinghen dwaes”. Kritische kanttekeningen bij de gebruikelijke interpretatie van de Geeraerdt van Velsen’. In: Spiegel der Letteren 41 (1999), 103-144. Parente, J.A. jr., ‘The theatricality of history in the Dutch Golden Age: Joost van den Vondel’s Gysbreght van Aemstel’. In: Th. Hermans en R. Salverda (ed.), From revolt to riches: culture and history of the Low Countries 1500-1700 – international and interdisciplinary perspectives. Londen 1991, 255-267. Schenkeveld-van der Dussen, R., Vondel en ’t vrouwelijke dier: Vondels visie op vrouwen en enkele aspecten van de receptie daarvan. Utrecht 2002. 56 Smit, W.A.P., Van Pascha tot Noah: een verkenning van Vondels drama’s naar continuïteit en ontwikkeling in hun grondmotief en structuur. Zwolle 1956. Spies, M., ‘Vondel in veelvoud. Het Vondel-onderzoek sinds de jaren vijftig’. In: TNTL 103 (1987), 235-269. Verkaik, J.W., De moord op graaf Floris V. Hilversum 1996. Visser, A.J.J., ‘Het Pascha van Vondel: verwantskap met die misteriespel’. In: Tydskrif vir letterkunde: kwartaalblad vir die Afrikaanse skrywerskring 3-1 (1965), 53-59. Vondel, J. van den, Het Pascha ofte de verlossinge Israels wt Egypten. In: J.F.M. Sterck, H.W.E. Moller, C.G.N. de Vooys en C.R. de Klerk (red.), De werken van Vondel: volledige en geïllustreerde tekstuitgave in tien delen. Amsterdam 1927-1937, deel I, 160264. Waard, G.C. de, ‘Nog eens Geeraerdt van Velsen’. In: G.C. de Waard, E.F.T. Stakenburg-Mees, M.C.J.M. Jonkers [et al.] (red.), Van en over P.C. Hooft. Rotterdam 1981, 17-23. De afbeeldingen op de titelpagina: Hooft: http://www.dbnl.org/auteurs/beeld.php?id=hoof001 op 21 juli 2006. Vondel: http://www.dbnl.org/auteurs/beeld.php?id=vond001 op 21 juli 2006. 57