Tentamen: Moleculaire Biologie. Toets 1 Datum: 8-10-2007 Tijd: 14 tot 17 uur. Zet op elk blaadje: Je naam: Studentnummer. Succes. Naam: Student nummer: Vraag 1. a. Teken minimaal 5 H2O moleculen en geef de waterstof bruggen aan met een stippellijn. Naam: Student nummer: b. Maak van de volgende onderdelen een single DNA streng (5 nucleotide lang). Geef aan wat 3’ en 5’ is. P Naam: Student nummer: c. Hier zijn 2 vetzuur staarten gegeven. Welke van de vetzuurstaarten komt het meest voor in de phospholipiden van dieren die leven bij koude temperatuur en leg uit waarom? d. Wat is een asymmetrisch koolstof atoom, geef een voorbeeld. Wat heeft dat voor een gevolg voor de structuur. Naam: Student nummer: e. Hier beneden is het aminozuur lysine weergegeven. Teken de structuur vormen die kunnen voorkomen tussen pH=1 en pH = 12 Naam: Student nummer: Vraag 2. In onderstaande tekening is een glycoproteine weergegeven. a. Geef aan wat er allemaal gebeurt voordat het eiwit in de plasmamembraan zit. Begin bij het mRNA coderend voor dit eiwit.. Cytosol N C Plasmamembraan. Extracellulaire ruimte. Suiker groepen. Naam: Student nummer: b. Geef systematisch de verschillende sequenties weer op onderstaande lijn. Geef ook de N en C terminus aan. Cleavable signal sequence Non-cleavable signal sequence Hydrofobe stop transfer sequence ∆ c. Waar worden de suikergroepen aan het eiwit geplaatst en wat gebeurt er vervolgens verder met deze suikergroepen? Naam: Student nummer: Vraag 3. a. De EGF receptor (epidermale groeifactor receptor) komt vaak in grote hoeveelheden tot expresie in kanker cellen. De receptor is een transmembraan eiwit en een tyrosine kinase receptor. Na binding van de groeifactor wordt er een signaal transductie route aangezet die celdeling tot gevolg heeft. Beschrijf wat er gebeurt met de EGF-receptor als EGF bindt. b. Een van de manieren om het signaal uit te zetten is het proces van receptor mediated endocytose. Beschrijf dit proces uitvoering. De EGF-receptor wordt niet gerecycled. Naam: Student nummer: c. Bedenk een methode hoe je de EGF-receptor aan de plasmamembraan kunt deactiveren. Naam: Student nummer: Vraag 4. a. Beschrijf de Na/K ATPase pomp b. Wat heeft de Na/K ATPase pomp voor een gevolg op de potentiaal over de membraan? Naam: Student nummer: c. Er zijn verschillende manieren om de calcium concentratie in de cel te verlagen. Ca/ATPase pomp en Ca/Na exchanger (3 Na ionen worden uitgewisseld voor 1 calcium ion). Leg de Ca/Na exchanger uit. Wat is dat voor een soort transporter? d. Als de Na/K ATPase pomp wordt geremd door een inhibitor wat heeft dat voor een gevolg voor de Ca concentratie in de cel? Naam: Student nummer: Vraag 5. a. Vergelijk de elektronen transportketen van de ademhaling met de elektronentransport keten van de licht reactie (eventueel met tekening). Geef aan waar ze plaats vinden, wie de elektronen donors en acceptors zijn, hoe er ATP gevormd kan worden en hoe de ATP ase gericht is. Je hebt vesicles gemaakt met erin gezuiverd bacteriorhodopsine, wat een licht gedreven H+ pomp van een fotosynthetische bacterie is, en gezuiverd ATP synthase uit mitochondrien. Alle moleculen (Bacteriorhodopsine en ATP synthase) zijn georiënteerd zoals aangegeven in de figuur , zodat protonen het vesicle worden ingepompt en ATP synthese plaatsvindt aan het buiten oppervlak van het vesicle. b. Indien je ADP en phosphaat toevoegt aan het externe medium en je plaats de suspensie in het licht, wat verwacht je van de ATP synthese? c. Indien je het detergens, (maak membraan permeabel voor protonen) dat je nodig hebt bij de bereiding van de vesicles, niet goed verwijdert, wat verwacht je dan van de ATP synthese? d. Indien de ATP synthase moleculen willekeurig georienteerd zijn in het vesicle, (dat wil zeggen dat de helft naar binnen gericht is). Wat verwacht je dan van de ATP synthese? Verklaar e. Indien de bacteriorhodopsine moleculen willekeurig georienteerd zijn in het vesicle, (dat wil zeggen dat de helft naar buiten gericht is). Wat verwacht je dan van de ATP synthese? Verklaar Naam: Student nummer: Naam: Student nummer: Vraag 6. a. Uit welke fasen bestaat de mitose.? Noem van de fase de belangrijkste gebeurtenissen. b. 60% van cellen zitten in de g1 fase. 10% cellen zitten in de s-fase 10% cellen zitten in de G2 fase 10% cellen zitten in de M-fase. Geef dit in een grafiek weer waarbij op de verticale as het aantal cellen staat en op de horizontale as de DNA hoeveelheid. Naam: Student nummer: c. Leg uitvoerig onderstaande tekening uit. Naam: Student nummer: d. Wat gebeurt er met cellen in bovenstaande tekening die in de g0 fase zitten? Naam: Student nummer: Vraag 7 a. Beschrijf hoe het enzym phospholipase –c geactiveerd kan worden via Geiwitten. b. Wat doet vervolgens dat enzym als het actief is? Naam: Student nummer: c. Je hebt een cel met tyrosine-kinase-receptoren. Na binding van het ligand aan deze receptoren geeft de cel een bepaalde respons. Hierbij zijn drie eiwitten betrokken (1, 2 en 3). Deze drie zijn Ras, eiwit A en eiwit B. Je weet echter niet in welke volgorde deze het signaal doorgeven. Van eiwit A en B heb je een mutante vorm die niet geactiveerd kan worden. Van Ras heb je een mutant die altijd actief is. De volgende experimenten zijn uitgevoerd, door één of meerdere mutanten toe te voegen, om achter de volgorde te komen Toegevoegd actief Respons ligand inactief A inactief B Ras X X Geen X Geef de volgorde en verklaring X Wel Naam: Student nummer: Omcirkel het juiste antwoord. Er is maximal 1 correct. Vraag 8. 1. The structural level of a protein least affected by a disruption in hydrogen bonding is the a. b. c. d. e. Primary level Secondary level Tertiary level Quaternary level All structural levels are equally affected 2. Which of the following pairs of base sequences could form a short stretch of a normal double helix of DNA? a. 5’-purine-pyrimidine-purine-pyrimidine-3’ with 3’-purine-pyrimidine-purinepyrimidine-5’. b. 5’-A-G-C-T-3’ with 5’-T-C-G-A-3’ c. 5’-G-C-G-C-3’ with 5’-T-A-T-A-3’ d. 5’-A-T-G-C-3’ with 5’-G-C-A-T-3’ e. all of the above 3. Prokaryotic and eukaryotic cells generally have which of the following features in common? a. membrane-bounded nucleus b. a cell wall made of cellulose c. ribosomes d. flagella or cilia that contain microtubules e. linear chromosomes made of DNA and protein 4. Copper has an atomic number of 29 and a mass number of 64. What would result if an uncharged copper atom lost two electrons. a. The atom would have a double negative charge and be an ion. b. The atomic number would remain 29, the mass number would increase to 66 and the atom would be a cation with a -2 charge . c. The atomic number would remain 29, the mass number would remain 64 and the atom would be a cation with a +2 charge d. The atomic number would remain 29, the mass number would be reduced to 62 and the atom would be an anion. e. The atomic number would be reduced to 27, the mass number would remain 64 and the atom would be an anion with a +2 charge 5. Which of the following is not a characteristic of mitochondria. a. Mitochondria are involved in energy metabolism b. Mitochondria contain DNA and ribosomes c. Mitochondria have more than one membrane d. Mitochondria are independent of the endomembrane system e. All of the above are characteristics of mitochondria 6. Humans can digest starch but not cellulose because A) the monomer of starch is glucose, while the monomer of cellulose is galactose. B) humans have enzymes that can hydrolyze the beta (β) glycosidic linkages of starch but not the alpha (α) glycosidic linkages of cellulose. C) humans have enzymes that can hydrolyze the alpha (α) glycosidic linkages of starch but not the beta (β) glycosidic linkages of cellulose. D) humans harbor starch-digesting bacteria in the digestive tract. E) the monomer of starch is glucose, while the monomer of cellulose is maltose. 7. The molecule shown above is a A) polysaccharide. B) polypeptide. C) saturated fatty acid. D) triacylglycerol. E) unsaturated fatty acid. 8. The 20 different amino acids found in polypeptides exhibit different chemical and physical properties because of different A) carboxyl groups attached to an alpha (α) carbon B) amino groups attached to an alpha (α) carbon C) side chains (R groups). D) alpha (α) carbons. E) asymmetric carbons. 9. Which bonds are created during the formation of the primary structure of a protein? A) peptide bonds B) hydrogen bonds C) disulfide bonds D) phosphodiester bonds E) A, B, and C 10. A strong covalent bond between amino acids that functions in maintaining a polypeptide’s specific three-dimensional shape is a (an) A) ionic bond. B) hydrophobic interaction. C) van der Waals interaction. D) disulfide bond. E) hydrogen bond. •