Uitwerkingen opgaven hoofdstuk 5 5.1 Opgave 1 Opwekking van elektrische energie a Zie figuur 5.1. Figuur 5.1 De veldlijnen zijn getekend als stippen en komen dus uit het vlak van tekening recht naar je toe. Opmerking Bedenk bij de volgende onderdelen: er is sprake van een fluxverandering binnen het bewegende draadraam als het aantal veldlijnen, die hier getekend zijn, door het draadraam verandert. b Zie figuur 5.1 . Naar links. De omvatte flux neemt toe, want het aantal veldlijnen door het draadraam neemt toe. c Zie figuur 5.1 . Naar rechts. De omvatte flux neemt af, want het aantal veldlijnen door het draadraam neemt af. d Zie figuur 5.1 . Naar achteren. Het aantal veldlijnen door het draadraam blijft gelijk, de omvatte flux blijft gelijk. De veldlijnendichtheid verandert niet. Opgave 2 Opmerking Er is sprake van een fluxverandering binnen het bewegende draadraam als het aantal veldlijnen door het draadraam verandert. a Het aantal veldlijnen dat door het draadraam gaat, neemt gedurende de eerste kwart slag af tot nul. Daarna neemt het aantal omvatte veldlijnen gedurende een kwart slag weer toe tot een maximum, enzovoort. De omvatte flux neemt dus afwisselend af en weer toe. b De magnetische inductie blijft gelijk, want de veldlijnendichtheid op de plaats waar het draadraam draait, verandert niet. c Het aantal veldlijnen door het draadraam verandert niet; de omvatte flux blijft gelijk. Opgave 3 a Fossiele brandstoffen zijn brandstoffen die in miljoenen jaren zijn ontstaan uit organische materialen, zoals planten en bomen. Voorbeelden zijn aardolie, aardgas en steenkool. UITW ERKINGEN OPGAVEN HAVO 5 HOOFDSTUK 5 1 van 13 b Chemische energie (brandstof) wordt omgezet in de energievorm warmte. Deze warmte wordt gebruikt om stoom te produceren. De stoom brengt een turbine aan het draaien, waarbij dus warmte omgezet wordt in bewegingsenergie. De bewegingsenergie wordt in de dynamo (generator) omgezet in elektrische energie. c De sterke daling van de uitstoot van zwaveldioxide werd veroorzaakt door het verminderen en ten slotte het niet meer gebruiken van aardolie als brandstof. d Door de ontzwaveling van de verbrandingsgassen is de uitstoot nog verder gedaald. e Het verminderen van de uitstoot van stikstofoxiden is procentueel het sterkst gedaald in de energiesector, bij de raffinaderijen en in de industrie. f Nadelen bij de genoemde manieren van elektriciteitsproductie zijn: – windenergie: horizonvervuiling; – zonne-energie: de zon schijnt te onregelmatig; de productie van zonnecellen is nog te duur; – waterkrachtenergie: in Nederland te weinig verval; – kernenergie: kans op een ramp bij een ongeluk in een centrale; diefstal van splijtbaar materiaal. g Door belastingmaatregelen en subsidies. Enuttig 100% (zie havo 4 kernboek B h Voor het rendement geldt: Eopgenomen hoofdstuk 6 bladzijde 110). Eerste manier (berekeningen in J) Enuttig 500 kWh 1 kWh 3,6 106 J Enuttig = 500 × 3,6 ∙ 106 = 1,80 ∙ 109 J Er wordt 133 m3 Gronings aardgas minder verbrand. Dit levert een bezuiniging van de opgenomen energie Eopgenomen op. Het verbranden van 133 m3 aardgas levert in J een energie op van 133 × 32 ∙ 106 = 4,26 ∙ 109 J Enuttig 1,80 109 100% 100% 42% Eopgenomen 4, 26 109 Tweede manier (berekeningen in kWh) Er wordt 133 m3 Gronings aardgas minder verbrand. Dit levert een bezuiniging van de opgenomen energie Eopgenomen op. Het verbranden van 133 m3 aardgas levert in kWh een energie op van 133 × 8,9 = 1,18 ∙ 103 kWh Enuttig 500 100% 100% 42% Eopgenomen 1,18 103 Opgave 4 a Een penetratiepercentage boven 100% betekent dat er gemiddeld per gezin meer dan één zo’n apparaat aanwezig is. b De wasdroger. Het verbruik per machine is gedaald met ongeveer 22% (van 700 kWh per wasdroger naar 542 kWh per wasdroger), maar het aantal gebruikers is elf keer zo groot geworden, dus met bijna duizend (!) procent toegenomen. UITW ERKINGEN OPGAVEN HAVO 5 HOOFDSTUK 5 2 van 13 c – De koelkast: het product 88 × 450 is groter dan 112 × 342. – De wasmachine: het product 85 × 450 is groter dan 98 × 231. – De boiler: het product 16 × 1750 is groter dan 112 × 1290. 5.2 Inductiespanning Opgave 5 a Er treedt een inductiestroom op als de stroomkring ook gesloten is. b Bij proeven moet je ervoor zorgen dat er slechts één variabele is; in dit geval het aantal windingen van de spoel. Iedere spoel heeft echter een andere weerstand. Om de totale weerstand in de kring niet te veranderen, moeten de spoelen in serie geschakeld worden. c De drie factoren zijn: – de tijdsduur t van de fluxverandering; – het aantal windingen van de spoel N; – de magnetische inductie B. Opgave 6 a Er zal in S2 een inductiestroom optreden als de flux in S2 verandert en als S2 bovendien in een gesloten kring is opgenomen. De flux in S2 verandert als de magnetische inductie in S1 verandert. De magnetische inductie in S1 verandert niet, want de stroomsterkte in S1 is constant. Er is dus geen fluxverandering in spoel S1, dus ook niet in S2. Er is geen inductiespanning in spoel S2, dus geeft de stroommeter geen uitslag. b Er zal in S2 alleen een inductiespanning optreden als de flux in S2 verandert. Als bovendien de kring waarin S2 is opgenomen, gesloten is, dan zal er een inductiestroom optreden. De flux verandert als de magnetische inductie bij S2 verandert. De magnetische inductie in S2 verandert als de magnetische inductie in S1 verandert of als de afstand tussen de twee spoelen verandert. 1 De weerstandswaarde van de variabele weerstand wordt kleiner gemaakt de stroomsterkte I1 in spoel S1 wordt groter het opgewekte B-veld in spoel S1 neemt toe de flux in spoel S2 neemt toe in spoel S2 verandert de flux er wordt een inductiespanning opgewekt in spoel S2 er gaat een inductiestroom I2 lopen door spoel S2 (de stroomkring is gesloten) de stroommeter geeft een uitslag. 2 In spoel S1 wordt een stuk weekijzer gebracht het door spoel S1 opgewekte B-veld in spoel S1 neemt toe de flux in spoel S2 neemt toe in spoel S2 verandert de flux er wordt een inductiespanning opgewekt in spoel S2 er gaat een inductiestroom I2 lopen door spoel S2 (de stroomkring is gesloten) de stroommeter geeft een uitslag. 3 De afstand tussen de spoelen S1 en S2 wordt groter gemaakt de flux in spoel S2 neemt af in spoel S2 verandert de flux er wordt een inductiespanning opgewekt in spoel S2 er gaat een inductiestroom I2 lopen door spoel S2 (de stroomkring is gesloten) de stroommeter geeft een uitslag. 4 De schakelaar wordt geopend de stroom I1 in spoel S1 neemt af het door spoel S1 opgewekte B-veld in spoel S1 neemt af de flux in spoel S2 neemt af in spoel S2 verandert de flux er wordt een inductiespanning opgewekt in spoel S2 er gaat een inductiestroom I2 lopen door spoel S2 (de stroomkring is gesloten) de stroommeter geeft een uitslag. UITW ERKINGEN OPGAVEN HAVO 5 HOOFDSTUK 5 3 van 13 Opgave 7 a Door het indrukken van testschakelaar T gaat er door de bovenste spoel om de ijzeren ring een wisselstroom lopen en ontstaat er een wisselend magnetisch veld in die spoel. De wisselende magnetische flux van dat veld komt via de ijzeren ring in de onderste spoel P. De veranderende flux binnen spoel P veroorzaakt een inductiespanning over P. Die spanning bedient het relais, waardoor de stroomvoorziening van het huis wordt uitgeschakeld. b De weerstand is er om te voorkomen dat er bij het indrukken van de testknop een te grote stroom gaat lopen door de bovenste spoel. De spanning tussen de fasedraad en de nuldraad is namelijk 230 V. Opgave 8 a Het spoeltje zit aan het membraan en beweegt door de geluidstrillingen heen en weer om de vaste magneet. Door dit heen en weer bewegen verandert het aantal magnetische veldlijnen in het spoeltje. Hierdoor verandert de omvatte flux en zal in het spoeltje een inductiespanning worden opgewekt. b Zie de foto van figuur 5.22 in het kernboek. Bij de rechterknop van de oscilloscoop lees je af: 1 ms/div = 1 ms per schaaldeel. Op het scherm kun je zien dat er vier trillingen op 8,9 hokjes passen. 4,0T = 8,9 ms = 8,9 ∙ 10–3 s T = 2,225 ∙ 10–3 s 1 1 f 4,5 102 Hz 3 T 2, 225 10 c Ja; alleen zorgt dan de wisselstroom door het spoeltje ervoor dat het membraan van de microfoon heen en weer gaat bewegen. Opgave 9 a Het magneetje maakt een cirkelbeweging. De omlooptijd T = 0,76 – 0,24 = 0,52 s (zie figuur 5.2) omtrek vmagneetje omlooptijd omtrek 2 π r π d π 0, 71 2, 23 m 2, 23 vmagneetje 4,3 m/s 0,52 b Als de magneet de spoel nadert, dan neemt het aantal veldlijnen binnen de spoel toe. Als de magneet zich van de spoel verwijdert, dan neemt het aantal veldlijnen in de spoel af. In beide gevallen verandert de flux in de spoel. In het eerste geval neemt de flux toe, in het tweede geval af. Dat heeft tot gevolg dat de inductiespanningen in deze twee situaties ook tegengesteld zijn. Het diagram laat per puls twee pieken zien die tegengesteld gericht zijn. c Zie de figuren 5.2 en 5.3. d Er zijn drie verschillen te zien. De verschillen en bijbehorende verklaringen zijn als volgt: 1 De pieken liggen dichter bij elkaar. Door de grotere snelheid is de omlooptijd T van het fietswiel kleiner geworden, dus volgen de pulsen elkaar sneller op. 2 De pieken zijn hoger omdat de inductiespanning door een kleinere t groter is geworden. 3 De pieken zijn smaller geworden doordat het magneetje in een kortere tijd passeert. UITW ERKINGEN OPGAVEN HAVO 5 HOOFDSTUK 5 4 van 13 Figuur 5.2 Figuur 5.3 5.3 Opgave 10 Wisselspanning en wisselstroom a Je spreekt van 230 V en niet van 325 V, omdat je over effectieve spanningen en effectieve stroomsterkten praat. Door uit te gaan van effectieve waarden kun je wisselstromen en wisselspanningen behandelen alsof het constante gelijkstromen en constante gelijkspanningen zijn b Door het toerental van de turbine te verhogen. c Enkele manieren om de effectieve waarde van de wisselspanning te verhogen zijn: – het toerental van de turbine verhogen; – de magnetische inductie vergroten; – het aantal windingen van de spoelen vergroten; – de oppervlakte van de spoel vergroten. UITW ERKINGEN OPGAVEN HAVO 5 HOOFDSTUK 5 5 van 13 d Twee redenen waarom de frequentie van de netspanning zeer constant moet worden gehouden zijn: – de frequentie wordt gebruikt bij tijdmeting; – als de frequentie varieert, varieert ook de effectieve spanning; dat betekent dat apparaten niet optimaal kunnen werken. Opgave 11 a Zie figuur 5.4. Figuur 5.4 b c d e Opgave 12 Met de linkerhandregel kun je bepalen dat op de zijde AD de lorentzkracht Flor het papier in is gericht. AD draait naar achteren. Nee, een deel van de beschikbare elektrische energie wordt gebruikt om de winding te laten draaien. Nee. De kracht op AD blijft recht het papier in gericht, en op BC werkt een lorentzkracht recht het papier uit. Het draadraam stopt uiteindelijk in de stand waarbij het draadraam loodrecht op de veldlijnen staat. Dan ligt de lorentzkracht op BC precies in het verlengde van de lorentzkracht op AD. De door het draadraam omvatte magnetische flux verandert. Daardoor ontstaat er over PQ een inductiespanning. Omdat P en Q met elkaar verbonden zijn via een weerstand zal er ook een inductiestroom ontstaan. Nee, door de kracht van de mechanische aandrijving draait het draadraam en verricht die kracht arbeid. Deze arbeid wordt omgezet in bewegingsenergie van het draadraam, in elektrische energie en in warmte. a Zie figuur 5.5. Figuur 5.5 Er staan twee volledige trillingen op het scherm. De tijd die nodig is om dit beeld te maken, is 4,0 ms per schaaldeel maal 10 schaaldelen 2T 10 4, 0 40 ms T 20 ms f 1 1 50 Hz T 20 103 UITW ERKINGEN OPGAVEN HAVO 5 HOOFDSTUK 5 6 van 13 b Zie figuur 5.5. De maximale spanning bedraagt 3 schaaldelen Umax = 3 × 5,0 = 15 V Ueff = 0,71 ∙ Umax = 0,71 × 15 = (10,65 V) = 11 V U eff I eff 10, 65 47 R U eff 10, 65 V 0, 225 I eff 225 mA 0,225 A c U eff I eff R R d Peff U eff I eff U eff 10, 65 V P 10, 65 0, 225 2, 4 W I eff 225 mA 0,225 A Opgave 13 a De bronspanning en de weerstandswaarde van de ohmse weerstand veranderen niet. De weerstandswaarde van de LDR verandert omdat de intensiteit van het op de LDR vallende licht verandert. De totale weerstand verandert met dezelfde frequentie als de verandering van de lichtsterkte. Dan verandert ook de stroomsterkte in de ohmse weerstand met die frequentie. Omdat de weerstand van de ohmse weerstand constant is, verandert de spanning over deze weerstand ook met dezelfde frequentie als de lichtsterkte, en dat is te zien op de oscilloscoop. b Zie figuur 5.6. Figuur 5.6 De tijdbasis van de oscilloscoop is ingesteld op 2,5 ms/div. Er staan 2 12 trillingen op het scherm van de oscilloscoop. De tijd die nodig is om dit beeld te maken, is 2,5 ms per schaaldeel maal 10 schaaldelen 2 12 T 10 2,5 25 ms 0,025 s T 0, 010 s 1 1 100 Hz T 0, 010 c De wisselspanning op de gloeilamp is één keer per periode maximaal positief (+325 V) en één keer per periode negatief (–325 V). Op die twee momenten is de lichtsterkte maximaal en heeft de LDR zijn kleinste weerstandswaarde. De stroomsterkte in de kring is dan het grootst. De spanning over de ohmse weerstand is dan ook het grootst, omdat de LDR en de ohmse weerstand met elkaar in serie staan. Dus per periode van de netspanning komt het twee keer f UITW ERKINGEN OPGAVEN HAVO 5 HOOFDSTUK 5 7 van 13 voor dat de spanning over de weerstand het grootst is. Dus is de frequentie twee keer zo groot als die van de netspanning. 5.4 Transformator Opgave 14 Nee, een transformator dankt zijn werking aan de voortdurende verandering van de magnetische flux binnen de spoelen van de transformator. Bij gelijkspanning is er geen fluxverandering, dus ook geen inductiespanning. Opgave 15 a In het schemasymbool van de transformator zie je twee symbolen van een spoel met kern tegen elkaar aan getekend. Dat betekent dat die twee spoelen een eenheid vormen. De twee spoelen hebben een gemeenschappelijke kern. b Zie figuur 5.7. Figuur 5.7 De secundaire spanning Us is te bepalen uit de verhouding van de aantallen windingen Np en Ns. Het aantal windingen van de transformatorspoelen verandert niet, dus de secundaire spanning verandert niet. c De secundaire stroomsterkte Is wordt bepaald door de secundaire spanning Us en de totale weerstand in de secundaire stroomkring R. De secundaire spanning verandert niet, de weerstand wordt groter. Volgens Us = Is ∙ R zal dan de secundaire stroomsterkte kleiner worden. d Het door de primaire stroomkring geleverde vermogen is gelijk aan het vermogen dat in de secundaire stroomkring wordt verbruikt. Voor het vermogen in de secundaire kring geldt: Ps = Us ∙ Is. Aangezien Us gelijk blijft en Is afneemt, wordt Ps kleiner. Daarmee neemt ook het door de primaire stroomkring geleverde vermogen af. Voor Pp geldt: Pp = Up ∙ Ip. De primaire spanning verandert niet, dus de primaire stroomsterkte wordt kleiner. Opgave 16 a N p 400 Ns 5 U p 230 V Up Us Np Ns Us 230 400 Us 5 5 230 2,88 V 400 b Met de wet van Ohm bepalen we Is: I s U s 2,88 (26,1) 26 A Rs 0,11 UITW ERKINGEN OPGAVEN HAVO 5 HOOFDSTUK 5 8 van 13 c Eerste manier Het secundaire vermogen is gelijk aan het primaire vermogen Ps = Is ∙ Us = 26,1 × 2,88 = 75,17 W = Pp De primaire stroomsterkte: I p Ps 75,17 0,33A Up 230 Tweede manier U p Is Np Ip ∙ Np = Is ∙ Ns Us Ip Ns Ns Is 5 26,1 0,33A Np 400 d De spanning over het lampje is gelijk aan de secundaire spanning. Die secundaire spanning wordt alleen bepaald door de verhouding van de aantallen windingen in de spoelen en verandert dus niet. Het lampje blijft dus normaal branden. Als de spijkers elkaar raken, dan zijn de spijkers parallel geschakeld aan het lampje. De stroomsterkte die door de secundaire spoel loopt, wordt wel veel groter, maar door het lampje loopt een even grote stroom als eerst. Dan is I p Opgave 17 a In welke richting het schuifcontact wordt geschoven, wordt bepaald door het benodigd aantal windingen. Het benodigd aantal windingen wordt bepaald door de secundaire spanning. De secundaire spanning neemt volgens kolom 5 van tabel 5.1 toe. Het benodigd aantal windingen van de secundaire spoel moet dus groter worden. Daarvoor moet je schuif S naar boven schuiven. b Bij een ideale variac is het vermogen aan de primaire kant gelijk aan het vermogen aan de secundaire kant. Dat resulteert in een schuine rechte. Zie (zwarte) lijn b in figuur 5.8. Figuur 5.8 UITW ERKINGEN OPGAVEN HAVO 5 HOOFDSTUK 5 9 van 13 c Zie tabel 5.1 en (rode) lijn c in figuur 5.8. meting Up in volt Ip in ampere Pp in watt 1 230 0,031 7,1 2 230 0.085 20,3 3 230 0,122 28,1 4 230 0,164 37,7 5 230 0,218 50,1 6 230 0,283 65,1 7 230 0,351 80,7 8 230 0,429 98,7 Us in volt 10 40 70 100 130 160 190 220 Is in ampère Ps in watt 0,098 0,98 0,171 6,8 0,219 15,3 0,268 26,8 0,303 39,4 0,342 54,7 0,374 71,1 0,405 89,1 Tabel 5.1 d Als het elektrisch rendement 80% bedraagt, dan geldt voor het verband tussen het secundaire vermogen en het primaire vermogen: Ps = 0,80 ∙ Pp. Om te bepalen bij welk primair vermogen dit rendement wordt gehaald, teken je de lijn Ps = 0,80 ∙ Pp in het diagram (paarse lijn d in figuur 5.8). Het snijpunt van deze lijn met grafieklijn c levert het gevraagde primaire vermogen. Het primaire vermogen is dan Pp = 57 W. 5.5 Toepassingen van transformatoren Opgave 18 a De warmteontwikkeling Q is te berekenen met Q = I 2 ∙ R ∙ t. De stroomsterkte in de secundaire keten is overal gelijk. Wil je bij het contactpunt van de spijkers de meeste warmteontwikkeling hebben, dan zal daar de weerstand groot moeten zijn in vergelijking met de rest van de schakeling. b Twee plaatsen tegelijk aanraken is ongevaarlijk als de spanning lager is dan 42,4 V. Bij een lastransformator moet de secundaire stroomsterkte groot zijn. De secundaire spoel heeft daarom een aantal windingen dat slechts een paar procent is van het aantal windingen van de primaire spoel. De secundaire spanning is dan slechts een paar procent van de primaire spanning (230 V) en daarom ongevaarlijk. Je kunt P en Q dus tegelijk aanraken. Het kan wel zijn dat de punten P en Q warm zijn door de uitstraling van de gloeiende spijker. c De verhouding van de aantallen windingen van de transformator bepaalt de spanning over de secundaire spoel. Die spanning is lager dan 42,4 V. Je kunt P en Q dus tegelijk aanraken. c De verhouding van de aantallen windingen van de transformator bepaalt de spanning over de secundaire spoel. Die spanning is een paar procent van de netspanning en daarom lager dan 42,4 V. Je kunt P en Q dus tegelijk aanraken. Opgave 19 Bij gelijktijdig aanraken van de twee aansluitpunten loopt er een stroom door je lichaam. Een aardlekschakelaar zal in dat geval niet reageren. Aan de primaire kant blijft de stroomsterkte in de fasedraad namelijk gelijk aan die in de nuldraad. Opgave 20 a De schakeling van Inge (zie figuur 5.9) is het best bruikbaar als je let op het energieverbruik. Bij de schakeling van Erik gaat energie verloren door warmteontwikkeling in de weerstand (zie figuur 5.10). De warmteontwikkeling in een transformator is te verwaarlozen ten opzichte van de warmteontwikkeling in een weerstand. UITW ERKINGEN OPGAVEN HAVO 5 HOOFDSTUK 5 10 van 13 Figuur 5.9 Figuur 5.10 b De schakeling van Inge is om twee redenen beter dan de schakeling van Erik: 1 De transformator werkt als een scheidingstrafo. De secundaire spoel is niet geaard. De plaats waar het kind de draad doorknipt, wordt de aardeverbinding, en er gebeurt niets. 2 Na het doorknippen van de draad loopt er geen stroom meer door de draad en de deken, en staat de maximale spanning over de uiteinden van de doorgesneden draad. Bij de schakeling van Inge is de maximale spanning over de breuk 12 V, bij de schakeling van Erik is dat 230 V. Opgave 21 Als je met P het vermogensverlies in de kabels bedoelt, dan is U in de formule ook het spanningsverlies in de kabels. Frits wil echter voor P het vermogensverlies in de kabels invullen en voor U de spanning over de secundaire spoel in het transformatorstation, dus van UEH in figuur 5.63 van het kernboek. Maar die spanning is niet gelijk aan het spanningsverlies. Het is dan ook beter om te schrijven: Pverlies I Opgave 22 2 kabel Rkabel (U verlies )2 Rkabel Zie figuur 5.11. Figuur 5.11 a Aan de primaire kant van T1 geldt: vermogen Pp1 = 19,2 MW = 19,2 ∙ 106 W; spanning Up1 = 16,0 kV = 16,0 ∙ 103 V Pp1 = Up1 ∙ Ip1 19,2 ∙ 106 = 16,0 ∙ 103 × Ip1 Ip1 = 1,20 ∙ 103 A b De transformatieverhouding bij T1: U p1 1 U s1 3 U p1 3 16, 0 48, 0 kV 48,0 103 V U s1 3 UITW ERKINGEN OPGAVEN HAVO 5 HOOFDSTUK 5 11 van 13 c Eerste manier vermogen Pp1 = vermogen Ps1 = 19,2 MW = 19,2 ∙ 106 W Ps1 = Us1 Is1 19,2 ∙ 106 = 48,0 ∙ 103 × Is1 Is1 = 400 A Ikabels = 400 A Tweede manier De transformatieverhouding bij T1: U p1 I s1 1 I s1 13 I p1 13 1, 20 103 400 A U s1 I p1 3 Ikabels = 400 A d Het spanningsverlies over de kabels: Uverlies = Is1 ∙ Rkabel = 400 × 5,00 = 2,00 ∙ 103 V e Het vermogensverlies in de kabels: Pverlies = (Uverlies) ∙ Is1 = 2,00 ∙ 103 × 400 = 800 ∙ 103 W f Up2 = Us1 – Uverlies = 48,0 ∙ 103 – 2,00 ∙ 103 = 46,0 ∙ 103 V U 200 g De transformatieverhouding bij T2: p2 U s2 1 1 1 U s2 U p2 46,0 103 230 V 200 200 h Eerste manier U p2 I s2 200 De transformatieverhouding bij T2: U s2 I p2 1 Is2 200 I p2 200 400 A 80,0 103 A Tweede manier vermogen Pp2 = vermogen Ps1 – Pverlies = 19,2 MW – 800 ∙ 103 W = 18,4 ∙ 106 W Ps2 = Us2 ∙ Is2 18,4 ∙ 106 = 230 × Is2 Is2 = 80,0 ∙ 103 A i Eerste manier Pfabriek = Ufabriek ∙ Ifabriek = Us2 ∙ Is2 = 230 × 80,0 ∙ 103 = 18,4 ∙ 106 W Tweede manier Het vermogen in de primaire spoel van T1: Pp1 = het vermogen in de secundaire spoel van T1: Ps1 = 19,2 MW Het vermogensverlies in de kabels: Pverlies = Uverlies ∙ Is1 = 2,00 ∙ 103 × 400 = 800 ∙ 103 W Het vermogen Pp2 = het vermogen dat de fabriek afneemt = vermogen Ps1 – Pverlies = 19,2 ∙ 106 – 800 ∙ 103 W = 18,4 ∙ 106 W Pfabriek = 18,4 ∙ 106 W j Het rendement: P P 18, 4 106 nuttig 100% fabriek 100% 100% 95,8% Pin Pcentrale 19, 2 106 k Bij transformator T1 gaat de spanning met een factor 3 omhoog en bij transformator T2 gaat de spanning met een factor 200 omlaag 3 3 3 U s2 U p1 16, 0 kV 16, 0 103 V 240 V 200 200 200 UITW ERKINGEN OPGAVEN HAVO 5 HOOFDSTUK 5 12 van 13 Opgave 23 a Pin = het vermogen van het vallende water = afname zwaarte-energie van het vallende water per seconde zwaarte-energie = m ∙ g ∙ h met m de massa van 95 m3 water m dichtheid m V V dichtheid van water = 0,998 ∙ 103 kg/m3 m = 0,998 ∙ 103 × 95 = 94,8 ∙ 103 kg De afname van de zwaarte-energie per seconde Ezw = 94,8 ∙ 103 × 9,81 × 3,0 = 2,79 ∙ 106 J het door het water toegevoerde vermogen: Ptoegevoerd = 2,79 ∙ 106 W De waterkrachtcentrale levert een vermogen van 1,8 MW Pnuttig = 1,8 MW Pnuttig 1,8 106 100% 100% 65% rendement Ptoegevoerd 2, 79 106 4, 0 103 9 koper 1,36 Rkabels 17 10 50 106 3 l 4, 0 km 4, 0 10 m A 50 mm 2 50 106 m 2 l A 17 109 m b Rkabels Pverlies U verlies I I 2 Rkabels (0,15 103 ) 2 1,36 31 103 W c Pverbruikers = PCD = 100 kW; Pverlies in trafo = 2,2 kW PAB = 102,2 kW PAB = IAB ∙ UAB 102,2 ∙ 103 = IAB × 10,0 ∙ 103 IAB = 10,2 A de stroom in de primaire spoel van de transformator is 10,2 A d De waterkrachtcentrale levert aan nuttige elektrische energie: Enuttig = 5,0 ∙ 106 kWh 1 kWh = 3,6 ∙ 106 J 5,0 ∙ 106 kWh = 5,0 ∙ 106 × 3,6 ∙ 106 = 1,8 ∙ 1013 J E rendement nuttig 100% Ein E 1,8 1013 Ein nuttig 100% 100 6,0 1013 J 30 Bij de verbranding van 1,0 m3 aardgas komt 32 ∙ 106 J energie vrij dankzij het gebruik van de waterkrachtcentrale is bespaard aan aardgas: 6, 0 1013 Vbespaard 1,9 106 m3 32 106 UITW ERKINGEN OPGAVEN HAVO 5 HOOFDSTUK 5 13 van 13