Wij zijn de tijd* Herman De Dijn K.U.Leuven 1. De tijd waarin we leven Een zeer beknopte en tegelijk juiste karakterisering van onze tijd is te vinden bij Theo Zweerman.† Hij typeert onze tijd als gekenmerkt door een dubbel ‘syndroom’ (Van Dale: “complex van verschijnselen die kenmerkend zijn voor een bepaalde ziektetoestand”): het opvoerings- en verzekeringssyndroom. Opvoeringssyndroom: zoals adolescenten niet tevreden zijn met hun eerste brommertje, maar de motor ervan ‘opvoeren’ tot het geluid van een echte motor, zo zijn zeer vele mensen voortdurend bezig met het opvoeren van hun status, hun levenskwaliteit, hun kapitaal, enzovoort. Volwassenen gedragen zich als adolescenten. Een andere manier om deze levensstijl te omschrijven is: activisme.‡ De mens van vandaag is voortdurend in beweging, in versnelling; stilstaan is achteruitgaan. Verzekeringssyndroom: we weten dat we dit activisme niet eeuwig kunnen volhouden, dat er kinken in de kabel kunnen komen. Dus moeten we ons tegelijk verzekeren, voor het geval de vooruitgangsmachine hapert of stopt. Nooit hebben mensen zich massaal tegen zoveel dingen verzekerd en beschermd. Opvoeringssyndroom én verzekeringssyndroom: de hedendaagse mens als een eeuwige adolescent die tegelijk reeds aan pensioensparen denkt. Temidden van het steeds verder opvoeren van de activiteit is er een onderliggende angst. De cultuur produceert dus een manisch-depressieve sfeer. Temidden van al het activisme slaat de paniek soms toe wanneer de kwetsbaarheid van het systeem zich plots reveleert: terrorisme, dioxine-crisis, angst voor dodelijke virussen zoals het sars-virus. We leven in een cultuur waarin alles moet opbrengen, waarin alles als investering gezien wordt: ook de eigen talenten en opleiding, en zelfs intieme relaties, tot en met het eigen lichaam. Het zijn allemaal ‘assets’ die moeten opbrengen. In één woord: self-management. Het leven is een investering die moet opbrengen en die, zoals investeringen op de beurs, voortdurende alertheid vereist. Niet te verwonderen dat zovelen hetzij gestresseerd, hetzij depressief zijn? Uiteraard zijn niet alle individuen even onderhevig aan dit soort denkbeelden en tendensen. Maar men kan niet ontkennen dat ze dominant zijn. In een dergelijke context overheerst ook een welbepaalde omgang met de tijd of tijdsbeleving: de tijd lijkt altijd maar in te krimpen, de tijd lijkt altijd maar te versnellen. Nooit in de geschiedenis zijn we zo snel geweest; nooit was er zo’n tekort aan tijd. Vandaar: “Time is money”; tijd moet ‘gemanaged’ 1 worden: het is een schaars goed waarvan er altijd maar tekort is, dat altijd maar duurder wordt. Waarom laten zoveel mensen zich toch vangen in dit dubbel syndroom en in dat soort rusteloosheid? Zelfs priesters hebben het nu constant veel te druk; ze krijgen de raad een elektronische agenda aan te schaffen en time-management te leren! En zelfs ziekenhuispastors moeten een voldoende aantal prestaties per tijdseenheid leveren. Wat is er in of met onze cultuur aan de hand? Eens we de aanwezigheid van dit manisch-depressief syndroom beseffen, waarom is het zo moeilijk eraan te ontsnappen? Misschien omdat het ons tegen iets nog ergers beschermt? Een psychisch ziektebeeld is – naar therapeuten ons vertellen – een (inadequate) poging om zich te beschermen tegen iets nog ergers waarmee een rechtstreekse confrontatie niet uit te houden is. Wat is datgene waarmee we ons niet kunnen of durven te confronteren zodat we vluchten in activisme, in drukdoenerij of ‘opvoering’? Hedendaagse mensen weten officieel wel dat God dood is, maar zij kunnen zich niet echt confronteren met de gedachte dat er geen ultieme zin is, ‘no future’ (zoals nochtans te lezen valt op de T-shirt van sommige jongeren). Eigenlijk is het activisme, al dat self-management, vergelijkbaar met de drukdoenerij van de rouwende persoon die alleen op die manier kan overleven: door zich in allerlei activiteit te storten. Is het daarom ook dat al die uitbundigheid en excessiviteit van de ontspanningscultuur, die zelf gewoon een onderdeel is van het activisme, zo’n dieptreurige indruk kan maken? Wat zijn de gevolgen van een dergelijke organisatie van het leven, van een dergelijke beleving van de tijd? Eerste gevolg. Dat alleen actieve, gezonde, krachtige individuen dat aankunnen. Dat allerlei groepen mensen terechtkomen aan de rand van het ‘echte’ leven, niet meer meekunnen met de tijd. Ze weten de tijd niet te managen of zijn er niet of niet meer toe in staat (ze hebben te weinig talenten om te managen, bijvoorbeeld niet het juiste uiterlijk): ze zijn uit de tijd, overbodig, marginaal (sommige beleidsmakers stellen voor hun een overlevingspremie te bezorgen, zodat ze als probleem uit de aandacht verdwijnen en de actieven hun gang kunnen gaan). De categorieën marginalen (onzichtbaren – ze laten geen sporen na, ze zitten in het wit van de bladzijden van de geschiedenis) zijn bekend: zieken, ouderen, mensen met psychische stoornissen, eenzamen, gevangenen, migranten, langdurig werklozen, bepaalde groepen jongeren. Ze zijn eigenlijk een blok aan het been en men kan zich afvragen wat voor hen de beste oplossing is: de Amerikaanse, waarin ze toch worden opgeroepen/verplicht tot activiteit om te overleven, of de Europese, waarin ze stilletjes in de rand gegarandeerd mogen overleven als ze zich niet teveel roeren. 2 Tweede gevolg van het activisme. Wat eveneens uit de tijd is, zijn de traditionele, vooral religieuze, zingevingskaders. Dat is niet verwonderlijk: zij zijn moeilijk verenigbaar met het zelfbeeld en de tijdsopvatting die nu dominant zijn. Traditionele zingevingskaders maken een onderscheid tussen de profane en de sacrale tijd. In de christelijke religie is er bijvoorbeeld geen gerichtheid op een steeds maar vlietende toekomst, maar op een toekomst die er reeds is, in het nu. Het zelf is niet de zichzelf managende mens die zelfs het eigen lichaam instrumentaliseert en in dienst stelt van een accumulatie van de winst van interessante ervaringen (de zogeroemde levenskwaliteit). Het zelf is een gave die er niet louter is voor zichzelf. De waarde en betekenis van dat Zelf hangt niet af van de productie van kwaliteitsvolle ervaringen, maar wordt bepaald vanuit de Ander. Zoals de waarde van een kind voor zijn ouders niet primair wordt bepaald door zijn kwaliteiten en capaciteiten, maar doordat het hun als hun kind toevertrouwd is. Dat traditionele zingevingskaders uit de tijd zijn, kan men demonstreren onder meer aan de tegenstelling tussen feest en party.§ Het feest verbindt het wereldse met het sacrale, de profane met de diepte-tijd. De betekenis van wat gebeurt is voorgegeven. Het feest wordt gekenmerkt door vaste rituelen of gebruiken. Het hangt niet af van de wil of gemoedsgesteldheid van de deelnemers. Een party is radicaal anders: ze wordt georganiseerd wanneer men ervoor ‘in the mood’ is; dat kan om het even wanneer, hoe verrassender hoe beter. Een party dient om eens goed ‘uit de bol’ te gaan; er zijn geen rituelen, ieder doet maar waar ie zin in heeft, het is totaal informeel; enzovoort. De zin waarmee men verondersteld wordt in contact te komen in het feest komt ‘van elders’ en creëert gemeenschap. In de party bestaat de zin in de ‘ambiance’, de ervaringen die men zelf tot stand brengt met gelijkgezinden. Het is welbekend dat feesten tegenwoordig uit de tijd zijn. Hoogstens zijn feestdagen gelegenheden om de sleur en stress te doorbreken, er ‘uit’ te breken (op ‘city trip’ bijvoorbeeld: de atmosfeer van een stad ‘opsnuiven’) of zich eens goed te amuseren. Het uit de tijd zijn, het gemarginaliseerd zijn, van marginalen én van traditionele zingevingskaders betekent natuurlijk niet dat zij er niet meer zijn; ze worden alleen niet langer geácht er te zijn en zeker niet van belang te zijn: ze worden onzichtbaar (of irriteren). Misschien moeten we dit uiteindelijk niet zien als een nadeel, maar als een opportuniteit, zoals ik nog hoop uit te leggen. 2. UIT de tijd (en toch) IN de tijd Gezien al het voorgaande, is het niet verwonderlijk dat in onze cultuur sinds geruime tijd zovele geluiden te horen zijn die wijzen op een diepe onvrede zowel met het activisme en de 3 daarmee verbonden tijdsbeleving als met de marginalisering van zovelen. Het lijden aan een syndroom, het bewustzijn van pathologie doet onvermijdelijk zoeken naar remedies. De voorgestelde remedies zijn intussen welbekend: onthaasting, vertraging, zodat weer ruimte ontstaat voor aandacht en verwondering voor het mysterie van de werkelijkheid; de noodzaak van waarden (als vertrouwen en overgave) en van de normen daarmee verbonden. Hebben we dan te maken met een ‘terugkeer van spiritualiteit’ en van de traditionele deugden? Paradoxaal genoeg nemen deze pleidooien zelf weer gemakkelijk de vorm aan van actieprogramma’s: ze worden zelf gerecupereerd door het activisme.** De nood aan spiritualiteit geboren uit de ontevredenheid met de huidige manier van leven dreigt zelf weer op een activistische manier beantwoord te worden. Er is een hele spiritualiteitsindustrie ontstaan met voor elk wat wils. Wie geïnteresseerd is in het geestelijk tot rust komen (“to let go”) kan tegen betaling een cursus volgen in de zenmeditatie of in Tai Chi. Al het gepraat over normen en waarden miskent het feit dat normen en waarden er niet zijn omdat we er nood aan hebben, omdat we “eraan gaan werken”. Al die pleidooien voor spiritualiteit, voor normen en waarden, zullen niet helpen als we niet terug in voeling treden met de ‘ondergrondse’ krachten, de ‘bronnen van de tijd’ die in ons hun stille werk moeten doen. Het komt erop aan wat UIT de tijd is IN de tijd gestalte te geven, maar op de juiste wijze, niet-activistisch. Hoe dan? Wellicht door zich onbevreesd te concentreren op wat uit de tijd is, marginaal: de overgeleverde riten feestelijk in ere te houden; zich niet op de eerste plaats bezig te houden met wat centraal gebeurt, maar met wat in de periferie, marginaal, gebeurt? Paradoxaal genoeg was dit reeds het programma van Sint Franciscus. Dit blijkt uit een recente studie over Franciscus van Edith Van den Goorbergh en Theo Zweerman.†† Franciscus wordt hier gesitueerd binnen de context van de beginnende, nieuwe, stedelijke beschaving, voorbode van de moderne tijd. Franciscus’ reactie op deze nieuwe tijd was verbluffend en vernieuwend: hij ontwikkelde een soort cultuurkritiek die voor ons vandaag nog zeer herkenbaar is. Tegelijk pleit hij positief voor radicale, evangelische keuzes. Het is bekend hoe Franciscus’ leven kantelde op het moment dat hij de melaatse tegenkwam en in plaats van weg te lopen voor de confrontatie, de melaatse omarmde. Dit is de overwinning op de vrees voor de melaatsheid, voor de besmetting door de marginaliteit en de onbelangrijkheid. De kracht voor die overwinning kan niet voortkomen uit het IK alleen: zoals Franciscus leert, is ze geleende kracht: ze kan alleen komen uit het contact met de Ander, de God-mens, dankzij de contemplatie en de viering van de mysteriën. Dit is het programma: danken enerzijds EN dragen en dienen anderzijds. Men zou het het programma 4 van de stille weerstand, de actieve passiviteit of passieve activiteit kunnen noemen. Drie woorden uit het Evangelie staan hier centraal: “Vrees niet. Ik ben altijd bij u”; “Doe dit tot mijn gedachtenis”; “Wat ge aan de minsten van de mijnen hebt gedaan, hebt ge aan mij gedaan”. Wie naar deze woorden leeft, is niet van deze tijd, is uit de tijd. Maar tegelijk is hij in de tijd, in het centrum van de tijd, de al-tijd. Twee zaken zijn in de ogen van Franciscus fundamenteel voor de religieuzen die midden in de nieuwe, stedelijke tijd hun leven wijden aan de Heer. Ten eerste, het ontzagvol vieren van de Eucharistie (wat tot een grote eerbied moet leiden voor priesters – een eerbied voor hun ambt die zij zelf fier én nederig tegelijk moeten aanvaarden). Ten tweede, respect voor alle kwetsbaren en marginalen. Naar het schijnt zijn priesters en religieuzen in West-Europa een uitstervende soort; elders is het paradoxaal genoeg omgekeerd. Er is iets tragisch aan een uitstervende soort. Maar niets belet dat die soort in fierheid en grootsheid verdwijnt (wat misschien zal beletten dat ze verdwijnt). In fierheid en grootsheid: in het zich concentreren op die twee belangrijke zaken: de gods-dienst en de dienst in/van de marginaliteit. 3. Wij zijn de tijd Het Franciscaanse of evangelische programma voor vandaag is dus tegelijk zeer verheven en zeer eenvoudig. Het is een dubbel programma: de viering van de hoogste mysteriën (danken) én het eenvoudige contact (dragen en dienen) met de marginale mensen. Die spiritualiteit kan opmerkelijk genoeg niet bestaan zonder grote aandacht voor ‘materiële bijkomstigheden’ en wel in dubbel opzicht (gezien de dubbelheid van het programma). Geen danken zonder het uitvoeren van bepaalde riten (volgens bepaalde regels), zonder het in stand houden van heilige plaatsen zoals heiligdommen, waar trouwens de melaatsen van onze tijd nog altijd hun nood komen klagen. Het is bekend dat Franciscus niet alleen enorm belang hechtte aan de Eucharistie en de meditatie voor het H. Sacrament. Een van zijn belangrijkste daden als ‘bekeerling’ was het materiële herstel van een vervallen kerkje (in feite méér dan één). Geen aandacht voor marginale mensen als het geen echt, materieel, ‘dragen en dienen’ wordt: de werken van barmhartigheid. Zowel de geestelijke dienst aan de Allerhoogste als de geestelijke dienst aan de allerarmsten veronderstellen dat men zich enigszins verliest in de materialiteit. Het geestelijke toont zich onvermijdelijk aan ons via het niet-geestelijk, het wezenlijke via het niet-essentiële: zelfs het goddelijke toont zich in een toevallige gestalte verschijnend op een toevallige tijd en plaats (wat is er toevalliger dan historische figuren en gebeurtenissen?). Het wezenlijke is 5 geïncarneerd in een toevallig object (het kruis; brood; wijn). De wezenlijke boodschap wordt doorgegeven via arbitrair klinkende woorden; via welbepaalde verhalen stammende uit een welbepaalde tijd. Wie echter denkt het wezenlijke van het niet-wezenlijke te kunnen scheiden; zuiver te kunnen bezitten, die eigent zich juist het geestelijke toe, maakt het tot iets subjectiefs, loopt dus het grootste gevaar het te miskennen, het te reduceren tot iets echt onbenulligs (mijn interpretatie, mijn privé-mening). De diepte van de boodschap staat niet helemaal los van de letterlijke beelden en waarden. Kinderen hebben dit onbewust door: een resumé van het verhaal is onvoldoende, een nieuwe, sprankelende versie is bedrog; zij willen de zo exact mogelijke herhaling; zoals ook poëzie-liefhebbers dat doorhebben: eens het gedicht er is, is de boodschap niet meer te scheiden van deze precieze woorden, strofen, rijm. De diepte van de boodschap is niet tegengesteld aan de letterlijkheid; ze kon er niet zijn zonder die letterlijkheid (ook al biedt de letterlijke herhaling niet noodzakelijk contact met de diepte). Het probleem met het doorgeven van het geloof, zo zegde iemand, is dat jonge moeders stopten met het maken van het kruisteken, bijvoorbeeld met het maken van het kruis op het brood bij het aansnijden ervan. Geen woorden zijn zo diep als de meest versleten lijkende woorden (Dank je; ik hou van jou; Onze Vader). Niets drukt de diepte van een relatie zo goed uit als de meest stereotiepe handeling: een kus, een streling, een kruisteken, het vouwen van de handen (over dit laatste zegde een Chinese denker: “zonder het vouwen van de handen geen gerichtheid op de Hemel”). Ik moet het, ten tweede, ook hebben over de band tussen spiritualiteit en materialiteit in de dienst aan de ander. Ik heb in dat opzicht veel geleerd door het beluisteren van een expert terzake die zijn carrière als religieus begon als straathoekwerker, E. H. Johnny de Mot, nu pastoor van de parochie O.L.V.-van-Goede-Bijstand in Brussel. Hij vertelde onder meer het verhaal van een Oost-Europees migrant die wanneer hij op sterven lag hem opmerkzaam maakte op een vies stuk stof, een soort tafellaken, alsof het om een grote schat ging. Het was het enige wat hij op al zijn dwaaltochten van zijn thuis had overgehouden. Ze hebben het vol eerbied bij hem in de kist gelegd. Het meest belangrijke hangt samen met het meest banale, met een lap stof of een paar bibelots, met de klank van woorden, met een stuk grond, met een graf. Het in ere houden en bewaren van het zogezegd bijkomstige, is tegelijk het meest belangrijke. “Wat ge aan de minsten van de mijnen hebt gedaan (in materiële zin: voeden, verwarmen, wonden verzorgen, begraven) hebt gij aan mij gedaan.” Vooral marginale mensen lijken het enorme belang van ‘het bijkomstige’ soms beter te beseffen dan anderen: het belang van het lichamelijke voor de waardigheid van de mens; het 6 belang van het respecteren van tekens, plaatsen en tijdstippen inzake spiritualiteit. Zieken, treurenden, eenzamen gaan vol overgave op bedevaart naar heilige plaatsen, naar Lourdes bijvoorbeeld. Een gevangenisaalmoezenier – zo las ik ooit in TGL – had de mooie gewoonte langdurig veroordeelden als kennismakingsgeschenk een paternoster aan te bieden. Dat deed in bepaalde gevallen oneindig meer dan een preek of sermoen. Het bracht bij een gedetineerde herinneringen op aan zijn grootmoeder, de enige die hem, al was het ‘van boven’, bleef volgen. Hij was niet totaal alleen. Een zeer groot percentage kinderen krijgt nog altijd van hun ouders in Vlaanderen een kruisje bij het slapengaan (het percentage is uiteraard zeer veel groter dan de kerkgangers). Is dat allemaal bijgeloof? Johnny de Mot is nu dus pastoor van de O.L.V.-van-Goede-Bijstandkerk in een ‘achtergebleven’ Brusselse wijk. Bij zijn aanstelling verplichtte de hulpbisschop hem de pastorie een paar halve dagen per week open te houden. Nooit is iemand daar ooit komen aanbellen. Voor E. H. De Mot waren het heerlijke momenten van rust en contemplatie. Toen besloot hij liever een paar dagen de kerk open te houden tot laat in de avond. Achteraan installeerde hij enkele zetels; thee of koffie was beschikbaar (in plastieken bekertjes, want tassen durfde niemand te gebruiken uit vrees mee de afwas te moeten gaan doen). Hijzelf deed nooit de eerste stap naar iemand toe, maar las en mediteerde er. Hij was gewoon beschikbaar. Hij heeft recent ook een lokale lagere school overgenomen met de steun van migrantenouders uit de buurt. Er is zoveel te doen: zoveel zieken te bezoeken, zoveel doden te begeleiden naar hun laatste rustplaats, zoveel kerken open te houden, zoveel missen op te dragen al is het alleen voor oude mensen en zogezegde kwezels (maar zij komen ten minste nog en hebben er misschien echt nood aan), zoveel eenzamen te ondersteunen, zoveel kinderen onderricht te geven. We zijn gelukkig nog altijd met velen; jong of oud, het is om het even – maakt niet uit. Dé vraag die in deze context onvermijdelijk oprijst, is: waar halen wij de kracht vandaan om marginaal te zijn met de marginalen, om zonder agenda te leven tenzij de agenda van het liturgisch jaar, het gebed en de zorg voor anderen? Er zijn vooral twee bronnen, denk ik: 1) de persoonlijke band met de Heer, zoals Guardini Jezus noemt; 2) de onderlinge liefde en ondersteuning zoals bij de eerste christenen: zie hoe ze elkaar liefhebben (men moet zich daar niets sentimentalistisch bij voorstellen; het gaat primair om concrete materiële hulp, het elkaar niet in de steek laten zoals bij strijdmakkers ook al konden die elkaar niet echt goed uitstaan). Wat het eerste betreft, de persoonlijke relatie tot de Heer, komt het erop aan de eigen spiritualiteit te voeden door goed voedsel. Herlees, mediteer bijvoorbeeld over het boek van Guardini; of lees de romans of boeken over bekeerlingen als Franciscus om de frisheid van de ontdekking van de levende Christus zelf te ervaren. Ik zal nooit het slot vergeten van de 7 historische roman The Samurai van de Japanse schrijver en bekeerling Shusaku Endo‡‡ waarin deze het verhaal vertelt van een samoerai van lagere rang die begin 17e eeuw verplicht wordt contact te nemen met de Westerse christenheid. Bij zijn terugkeer naar Japan na een lange reis via Mexico naar Europa wordt hij door zijn oversten als zwart schaap veroordeeld. Intussen is namelijk het christendom als onderdeel van een politieke machtsstrijd uit Japan uitgebannen. Er moeten koppen vallen voor de foute toenadering tot het Westen en de samoerai is toch besmet (hij heeft zich laten dopen om des te beter zijn diplomatieke opdracht te vervullen). Totaal onteerd en in de steek gelaten begint hij iets te begrijpen van de betekenis van die voor Japanners afschuwelijke figuur afgebeeld op de kruisbeelden van de christenen. In zijn wanhoop en vernedering fluistert een bekeerde medegevangene hem op weg naar zijn executie toe: “Van nu af aan ... zal Hij altijd bij u zijn. Hij verwacht u”. Dan staat er: “De samoerai stopte, keek om, en knikte uitdrukkelijk met het hoofd”. Eindelijk had hij de betekenis van de Man van Smarten begrepen. 2) En dan de tweede bron: de onderlinge liefde en ondersteuning. Hét probleem met overleven als marginaal in deze postmoderne cultuur lijkt wel de vereenzaming. Zonder ondersteuning van vriendschap of kameraadschap, van ‘compagnie’ (zoals men in Vlaanderen zegt) is dat niet goed mogelijk. Mensen, ook priesters en religieuzen, hebben gezelschap nodig, allereerst een plaats waar men kan thuiskomen, waar je weet dat je kan uitblazen, dat je welkom bent. De meeste mensen, ook priesters, redden het niet alleen. We moeten ‘compagnie’ hebben, een of ander soort familie. Dat betekent niet dat men voortdurend moet samenzitten, maar wel bijvoorbeeld dat men af en toe samen tafelt (en minstens dán samen bidt). Ik las in het laatste nummer van Aggiornamento, een tijdschrift voor vrouwelijke religieuzen, een interview met de nieuwe bisschop van Gent, de Salesiaan Mgr. Luc Van Looy.§§ Het handelt over de problemen waarmee groepen religieuzen die sterk verouderen vandaag te maken krijgen. De bisschop beveelt enkele zaken aan die ik u niet wil onthouden omdat ik denk dat ze zeer waarschijnlijk ook voor u hier nuttig zijn: 1) het belang van het leven in gemeenschap, ondanks alle moeilijkheden die dit kan meebrengen (mensen kunnen elkaar vreselijk op de zenuwen werken, maar dat geldt ook voor getrouwde koppels); 2) u niet opsluiten voor de buitenwereld, noch vluchten in de buitenwereld: stel uw deuren open voor wie binnen wil piepen (zoals Johnny de Mot met zijn parochiekerk); 3) begin de dag door goede dag te zeggen bij diegene die het Centrum is van ons leven en doe dit zo mogelijk in een kapel vóór het H. Sacrament; 4) getuig bij de zieken, de eenzamen die u bezoekt van uw gebedsleven: nodig hen uit zelf te bidden, eventueel mét u. 8 De laatste paar jaar ben ik herhaaldelijk gaan spreken voor kleinere en grote groepen vrouwelijke religieuzen. Velen van hen beseffen dat ze de laatsten der Mohikanen zijn. Ze staan soms letterlijk aan het eind van een lange, indrukwekkende traditie. Dikwijls hebben ze hun scholen, ziekenhuizen, rusthuizen reeds overgedragen aan leken en verlenen ze nog een of andere dienst in ondergeschikte functie of als vrijwilligsters. Wat mij diep getroffen heeft, is de afwezigheid van bitterheid of van zich afkeren van de tijd (integendeel ze nodigen een filosoof uit om te proberen er klaarder in te zien). Ze zijn er vast van overtuigd dat Gods wegen werkelijk ondoorgrondelijk zijn en dat men dus nooit moet wanhopen. Wat voor mij vooral indrukwekkend was, was te zien hoe ze steun hadden en gaven aan elkaar, bezorgd waren vooral voor de sukkelaars onder hen en sterkte zochten in gebed en liturgie. Wat die zusters alleen reeds voor elkaar betekenen (en het gaat in België nog altijd om honderden ouder wordende mensen) laat staan voor hun wijdere omgeving, is absoluut onbetaalbaar. Dat dit niet beseft wordt, dat het niet luid toegejuicht wordt, is spijtig maar wellicht onvermijdelijk. Maar het is niet denkbaar dat dit alles zonder betekenis is of zal zijn. Indien dit alles mogelijk is bij religieuzen, dan moet het zeker ook mogelijk zijn bij diegenen die door hun wijding de mysteriën van het geloof mogen celebreren. Wij zijn de tijd: zoals wij zijn, zo is de tijd. Door ons geloof en vertrouwen is deze tijd zelf niet zonder geloof en vertrouwen. De mooie tekst van Augustinus, opgenomen in het programmaboekje van deze Heiligdomsvaart***, gaat aldus verder: “Waarom zijn wij bedroefd en maken we ons beklag bij God? Men zegt: omdat de wereld slecht is... Maar wat is een slechte wereld? Toch niet de hemel, of de aarde, of het water? Toch niet de vissen, of de vogels of de bomen? Die zijn alle goed. Maar slechte mensen maken de wereld slecht. En goede mensen 9 maken de wereld goed.” Wij zijn de tijd: zoals wij zijn, zo is de tijd, onze tijd. * Lezing gehouden te Maastricht op 5 juli 2004, op de Verdiepingsdag voor priesters, religieuzen, diakens en pastoraal werkenden van de Heiligdomsvaart 2004, met als algemeen thema: “Wij zijn de tijd”. † Theo ZWEERMAN, ‘Als een schelpdier. Gedachten over kwetsbaarheid en weerbaarheid’, in: Theo ZWEERMAN, Om de eer van de mens. Verkenningen op het grensvlak van filosofie en spiritualiteit. Delft, Eburon, 1992, p. 190-209. ‡ Activisme is het omgekeerde van vertrouwen. Zie hierover verder: Herman DE DIJN, ‘Vertrouwen’, in: Herman DE DIJN, Geluksmachines in context. Filosofische essays. Kapellen, Pelckmans, 2001, p. 37-41. § Zie hierover verder: Herman DE DIJN, “Postmodern sentimentalisme”, in: TGL 59:5 (2003), p. 496-499. Zie ook: Herman DE DIJN, “Vooruitgang en traditie”, in: Studia Europaea V (1998), p. 123-136 (korte ** versie in: Herman DE DIJN, Geluksmachines, p. 125-131. †† Edith VAN DEN GOORBERGH en Theo ZWEERMAN, Franciscus van Assisi, over zijn evangelische bezieling en de betekenis ervan voor onze tijd. Nijmegen, Valkhof Pers, 2003. ‡‡ Shusaku ENDO, The Samurai (transl. Van C. Gessel). New York, Vintage Books (Aventura), 1984. §§ Annelies VERGRACHT, “In gesprek met Monseigneur Luc Van Looy, bisschop van Gent”, in: Aggiornamento 36:2 (2004), p. 104-114. *** ‘Wij zijn de tijd’. Heiligdomsvaart - Maastricht 1/11 juli 2004. Maastricht, Uitgave van de Stichting van het Graf van Sint Servaas, 2004, p. 13 (AUGUSTINUS, Preek 80:8 – PL 38.498). 10