differentiele psychologie: inhoudstafel

advertisement
DIFFERENTIELE PSYCHOLOGIE: INHOUDSTAFEL
DEEL I: DIFFERENTIELE PSYCHOLOGIE: WAT EN HOE?
1. Doelstelling en Geschiedenis
a. Doelstelling
I. Wat?
1. Beschrijven van verschillen
 Interindividuele verschillen
 Intergroepsverschillen
 Intraindividuele verschillen (profielen)
 Interindividuele verschillen in profielen
2. Beschrijven van verbanden tussen verschillen
II. Doel?
1. Structuur en samenhang van verschillen achterhalen
2. Verschillen verklaren
 Proximale verklaringen
 Distale verklaringen
III. Door wie?
1. Leken (impliciet)
2. Wetenschapper (expliciet)
b. Geschiedenis
I. De benaming differentiële psychologie
1. Henri & Binet: La psychologie Individuelle
 Verklaren van inter- en intra-individuele verschillen
2. William Stern
 Aard en grootte van verschillen in psychisch leven tussen individuen en
groepen?
 Welke factoren bepalen verschillen?
 Hoe manifesteren deze verschillen zich?
3. Robert Yerkes
 Comparatieve psychologie
4. Nu: DP = psychologie van verschillen tussen mensen
II. Meten en beschrijven van individuele verschillen
1. Oude China
 Testafnames van ambtenaren
2. Pythaghoras
 Toelatingstest voor broederschap op basis van fysionomie (uiterlijke
kenmerken  persoonlijkheid)
3. Plato
 Militaire geschiktheidstests om soldaten van ideale Staat te selecteren
4. Theophrastus
 Collectie van persoonlijkheidsschetsen (karakters)
5. Navarro
 Individuele verschillen in intelligentie en vaardigheden  jongeren
verplichten te studeren waar ze goed in zijn
6. Galton
 Ontwerpen van meetinstrumenten om verschillen te meten
 Aanleggen databestanden
 Statistische analyse
 Discussies over nature-nurture + eugenetica
7. Cattell
 ‘mental tests’ (metingen van individuele vaardigheidsverschillen)
 Voorkeur voor elementaire sensori-motorische taken
8. Binet
 Focus op hogere processen (>< specifieke sensori-motorische taken)
 Stanford-Binet test (eerste IQtest ter detectie van zwakbegaafde studenten)
9. Rest vorige eeuw
 WO I en 1e helft 20e eeuw
o Recrutering, detectie van “combat stress”
 Jaren ’60: crisis
o Meest gebruikte individuele verschildimensies hebben vrij sterke
waardenconnotatie
 Overstap naar evaluatief neutraler onderzoek naar cognitieve
stijlen
o Problemen met treklabels
 Filosofisch-ideologisch: mensen niet in hokjes steken en
vatten met treklabels
 Empirisch: verschillen zijn niet consistent over tijd en
situaties
III. Proximale verklaringen van individuele verschillen
1. Psychologische verklaringen
 Individuele verschillen = verschillen op basisvaardigheden/-dimensies van PH
2. Humorale theorie
 Hippocrates: 4 oerelementen = 4 sappen/humores: bloed, zwarte gal, gele
gal, flegma
 Galenus: verhouding tussen 4 humores = temperament
o Flegmatisch type
o Sanguinisch type
o Cholerisch type
o Melancholisch type
 Geen empirische evidentie!
3. Frenologie (Gall en Spurzheim)
 Mentale functies ~ specifieke processen in bepaalde hersengebieden
 Intensiteit van functies ~omtrek en externe topografie van schedel
IV. Distale verklaringen van individuele verschillen
1. Horoscopale astrologie
 Relatieve positie van planeten bij geboorte ~ PH en gebeurtenissen in
levensloop
2. Relatieve belang van constellatie die mens bij geboorte meekrijgt VS leren/ervaring
 Plato: reminiscentietheorie
o Kennis = kennis van Vormen (obj. werk.)
o Ziel = eeuwig en onafh. van lichaam + kende Vormen al van voor ze in
lichaam was
o Kennis en leren = naar boven halen wat we al weten
 Augustinus
o Ziel = immateriaal en onverwoestbaar
o Vermogens van ziel zijn aangeboren
 Descartes
o Eerst: iedereen heeft bij geboorte zelfde vermogen om waar van vals
te onderscheiden
o Later: verschillen bij geboorte, maar kan getraind worden
 Locke
o Tabula rasa: onbeschreven blad bij geboorte
o Eenvoudige ideeën worden ontvangen in geest
o Reflectie eenvoudige ideeën  complexe ideeën
3. Watson (behaviorisme)
 PH = conditionering van S-R associaties
 Individuele verschillen = verschillen in leergeschiedenis
4. Darwin
 Schepping = dynamisch (steeds in evolutie)
 Natuurlijke en seksuele selectie
o Er is altijd verlies
o Natuurlijke variatie
o Sommige eigenschappen stellen individuen v/d soort beter in staat te
overleven en zich voort te planten
5. Galton
 Studie van overerving van mentale eigenschappen
 Idee: genialiteit is erfelijk
 Stamboommethode
i. Meer genieën in families van genieën dan men obv toeval kan
verwachten
ii. Mate van verwantschap ~ kans op genie
iii. Rol van milieu wordt over hoofd gezien!
 Verregaande eugenetische conclusies (selectieve voortplanting)
6. Rest vorige eeuw
 Eugenetische beweging
o Wereld van perfecte mensen
o Geen individuele verschillen
 Nature-nurture discussie
2. Methoden in de differentiële psychologie
a. Verzamelen van gegevens
I. Soorten gegevens
1. S-data: zelfrapportering
2. O-data: observeerdersrapportering
3. T-data: testgegevens
 Meten van gedrag, zelfrapportering, fysiologie

IAT (Implicit Association Test)
o meting van attitude om zelfrepresentatiebias te ontwijken
o Meten van snelheid van associaties ~ attitude
4. L-data: levensgegevens
II. Variabelen
1. Kwantitatieve variabelen
2. Kwalitatieve variabelen
b. Verbanden tussen verschillen
I. Kwalitatief-kwalitatief
 Implicationeel verband (ALS … DAN …)
 Meten van inter- en intraindividuele verschillen
II. Kwalitatief-kwantitatief
 Meten van groepsverschillen
 In kaart brengen adhv verschillen tussen gemiddelden
III. Kwantitatief-kwantitatief
1. De correlatie
 Pearson produkt-moment correlatiecoëfficiënt:
n
r( X ,Y ) 

i 1
( xi  X )( yi  Y )
 x y
2. Richting van verband
 Als verschillen tussen mensen veranderen, verandert de correlatie ook:
i. Als dit de samenhang tussen verschillen beïnvloedt
ii. 2 uitzonderingen: correlatie is niet afh. van:
1. Gemiddelde v/d variabelen
2. Standaarddeviatie v/d variabelen
 DUS: correlatie is invariant onder lineaire transformatie
3. Sterkte van verband
 Vuistregels Cohen:
o |r| < .10 = triviaal
o .10 < |r| < .30 = klein verband
o .30 < |r| < .50 = medium verband
o .50 < |r| = sterk verband
 Verklaarde variantie:
o r² x 100 = % verklaarde variantie (≠ causaal verband!)
o …% van variantie in ene variabele is te verklaren door variantie in
andere variabele
4. Soorten correlaties (Cattell)
 Correlaties tussen gegevens bekomen bij 1 persoon
o O-correlatie
 Tussen 2 momenten, over variabelen
 Mate waarin 2 situaties gelijkaardig patroon van reacties
uitlokken in persoon



o P-correlatie
 Tussen 2 variabelen, over momenten
 Mate waarin 2 variabelen gelijklopen doorheen verschillende
situaties in persoon
Correlaties tussen gegevens bekomen op zelfde moment/situatie
o Q-correlatie
 Tussen 2 personen, over variabelen
 Mate waarin 2 personen gelijkaardig patroon van reacties
vertonen in deze situatie
o R-correlatie
 Tussen 2 variabelen, over personen
 Mate waarin individuele verschillen in 1 variabele
samenhangen met individuele verschillen in andere variabele
 Meest typische correlaties!
Correlaties tussen gegevens bekomen voor 1 variabele
o S-correlatie
 Tussen 2 personen, over momenten
 Mate waarin 2 personen gelijk patroon van variabele
vertonen over situaties
o T-correlatie
 Tussen 2 momenten, over personen
 Mate waarin 2 situaties gelijkaardige individuele verschillen
uitlokken
Opmerkingen
o T en R correlaties: correlatie over personen
 In welke mate hangen individuele verschillen samen?
o Q en S correlaties: correlatie tussen personen
 In welke mate hangt profiel van 1 persoon samen met profiel
van andere persoon?
c. Evaluatie van informatie over verschillen tussen mensen
I. Betrouwbaarheid
1. Test-hertestbetrouwbaarheid
 correlatie tussen afname van test op 1 moment en afnamen van zelfde test
op ander moment, over personen
 Als laag: indicatie dat verschillen niet consistent zijn doorheen de tijd
2. Interne consistentie
 Mate waarin items van zelfde test onderling correleren over personen
 Als items zelfde meten, zouden correlaties hoog moeten zijn
3. Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid
 Correlatie tussen trekscores van verschillende observatoren over personen
II. Validiteit
1. Gezichtsvaliditeit (face validity)
 Meet de test op het eerste zicht wat het bedoelt te meten?
2. Predictieve validiteit (criteriumvaliditeit)
 Kan de test een extern criterium voorspellen?
3. Convergente validiteit
 Correleert de test met andere tests van zelfde eigenschap?
4. Discriminante validiteit
 Meet de test niet wat het niet zou moeten meten?
5. Construct validiteit
 Meet de test het theoretische construct dat het bedoelt te meten?
III. Links tussen data en triangulatie
 Triangulatie = zelfde bevindingen obv informatie uit verschillende bronnen bekomen
 Als geen overeenkomst: wijst niet noodzakelijk op falen van meting!
d. Factoranalyse
I. Inleiding
1. Doelstelling
 Achterhalen welke onderliggende dimensies zijn waarop mensen kunnen
verschillen
2. Methode
 ‘Cogn. vaardigheden’/’persoonlijkheid’-tests afnemen
 Correlaties tussen tests berekenen
 Nagaan hoeveel en welke niet geobserveerde cognitieve
vaardigheden/persoonlijkheidstrekken nodig zijn om de correlaties te
verklaren
3. Nut
 Theoretisch: structuur van ind. verschillen in cognitieve
vaardigheden/persoonlijkheid kennen
 Praktisch: gebruiken voor optimaal voorspellen van schoolsucces, jobsucces,
geluk, relatietevredenheid, …
II. Factoranalyse met 1 factor
1. Model
 n tests = n*(n-1)/2 correlaties tussen deze tests
 Factoranalytisch model = model om correlaties te verklaren op basis van
onderliggende, latente dimensies
 Alle scores zijn uitgedrukt in Z-scores
 model voor n tests T1 , , T j , , Tn
Z T1  ppi    1 F ( ppi )  E1 ( ppi )
Z T j  ppi     j F ( ppi )  E j ( ppi )
Z Tn  ppi     n F ( ppi )  En ( ppi )
2. Assumpties
 r(Ej,Ej’) = 0, j ≠ j’
 r(Ej,F) = 0
 δ²F = 1, μF = 0
3. Implicatie 1
 Factorladingen verklaren correlaties tussen tests:
 r(Z[Tj],Z[Tj’]) = αj αj’
 Dus: als je factorladingen kent, kan je correlaties tussen tests herberekenen
4. Implicatie 3
 Factorladingen geven aan in welke mate de variantie van de resp. tests wordt
verklaard door de factor F
 δ²Z[Tj] = α²j + α²Ej



α²j = communaliteit van test (hj²)
α²Ej = specificiteit van test
Dus: als je factorladingen kent, kan je berekenen hoeveel v/d test bepaald
wordt door de factor
5. Interpretatie van factor
 Factor = onderliggende wiskundige dimensie die scores op tests bepaalt
 Betekenis: geïnduceerd vanuit gemeenschappelijke kenmerken van tests die
hoog laden op F
III. Factoranalyse met 2 factoren
1. Model
 Score op een test wordt bepaald door meer dan 1 factor die meespeelt in alle
tests
 model voor n tests T , , T , , T
1
j
n
Z T1  ppi    11 F1 ( ppi )  12 F2 ( ppi )  E1 ( ppi )
Z T j  ppi     j1 F1 ( ppi )   j 2 F2 ( ppi )  E j ( ppi )
Z Tn  ppi     n1 F1 ( ppi )   n 2 F2 ( ppi )  En ( ppi )
2. Assumpties
 model
Z T j  ppi     j1 F1 ( ppi )   j 2 F2 ( ppi )  E j ( ppi )
assumpties
r ( E j , E j ' )  0, j  j '
r ( E j , F1 )  r ( E j , F2 )  0
 F2 =1,  F =0,  F2 =1,  F =0
1
1
2
2
r ( F1 , F2 )  0
3. Implicatie 1
 factorladingen verklaren correlaties tussen tests
r ( Z T j  , Z T j '  )   j1 j '1   j 2 j '2
populatiecorrelatie tussen 2 tests is som van producten v.
overeenkomstige factorladingen
4. Implicatie 3
 factorladingen geven aan in welke mate de variantie van
de resp. tests wordt verklaard door de factoren F1 en F2
 Z2 T 

j
  2j1   2j 2   E2 j
5. Interpretatie van factor
 Factoren = onderliggende dimensies die scores op tests bepalen
6. Grafische representatie
 Zie slides!
7. Uniciteit van schattingen
 Schattingen van factormodellen met meerdere factoren zijn niet uniek
 Grafisch: verschillende oplpssingen ~ verschillende rotaties van assenstelsel
 Orthogonale rotaties:
o Zelfde communaliteiten
o Zelfde geschatte correlaties
8. Oblieke rotaties
 Assumptie r(F1,F2) = 0 laten vallen
 Gevolgen:
o Ladingen zijn niet langer te interpreteren als correlaties tussen test
en gemeenschappelijke factor
 r(Tj,F1) = aj1 + aj2 cov(F2,F1)
o Geschatte correlaties zijn niet langer de som v/d producten v/d
overeenkomstige factorladingen
o Bij oblieke gemeenschappelijke factoren is correlatiematrix niet
langer gelijk aan identiteitsmatrix: op de correlatiematrix kan je
opnieuw factoranalyse toepassen (= hogere orde factoranalyse)
IV. Factoranalyse met meerdere factoren: Aantal factoren?
 Geschatte correlaties tussen tests zijn slechts benadering van geobserveerde
correlaties
 Hoe meer gemeenschappelijke factoren, hoe beter de benadering
o Maar: niet spaarzaam
 Factoren moeten inzichtelijk zijn
 DUS: compromis zoeken tussen kwaliteit van benadering en
inzichtelijkheid/spaarzaamheid
V. Factoranalyse: opmerkingen
 Output van FA wordt volledig bepaald door input (proefpersonen, variabelen)
 Feit dat je factor vindt (wiskundige zekerheid) betekent nog niet dat er dan ook echt
een onderliggende factor bestaat
 FA vergt verschillende subjectieve beslissingen (aantal factoren, rotatie) die uitkomst
mee beïnvloeden
DEEL II: DIFFERENTIELE PSYCHOLOGIE van de PERSOONLIJKHEID
1. Inleiding en vraag
a. Definitie van persoonlijkheid
 Belangrijke elementen:
o Structuren en processen
o In een persoon (intern aanwezig, refereren naar bepaalde onderliggende
kenmerken)
o Die interacties met omgeving bepalen
o En die relatief consistent zijn over de tijd
 Tweestrijd binnen PH-psychologie
o Nomothetische trekbenadering
o Interactionisme
b. Een fundamentele vraag
 Vergelijking van Lewin: B = f(P,S)
 Var (B) = var(P) + var(S) + var(PxS)
 Fundamenteel debat: wat is belangrijkste in bepalen van gedrag?
o HE persoon  nomothetische trekkenpsychologie
o HE situatie  situationisme (sociale psychologie)
o Interactie tussen beiden  interactionisme
2. Trekpsychologie
a. Nomothetische trekpsychologie
I. Wat is een persoonlijkheidstrek?
 Hypothetische constructen
 Beschrijven consistent patroon
 3 cruciale eigenschappen:
1. Interne, stabiele eigenschappen
2. Causaal
3. Nemen de vorm aan van dimensies
II.
Gevolgen en implicaties
 Gedrag ≠ trek
o Trekken zijn ook aanwezig als overeenkomstig gedrag niet aanwezig is
 Trek = interne oorzaak van gedrag
 HE persoon is belangrijkste manier om individuele verschillen op te vatten
 Gevolgen voor opvattingen mbt consistentie van gedrag
III.
Consistentie van menselijk gedrag
 4 soorten consistentie
1. Type A consistentie
 Cross-temporele consistentie
2. Type B consistentie
 Cross-situationele consistentie
3. Type C consistentie
 Cross-uitingsconsistentie
4. Type D consistentie
 Personality coefficient
 Implicaties van trekpsychologie:
1. Cross-temporele stabiliteit van gedrag
2. Cross-situationele stabiliteit van gedrag
3. Cross-uitingsstabiliteit van gedrag
4. Predictie van concreet gedrag obv trekscores
IV.
Identificeren van de belangrijkste trekken
 Lexicale benadering
o Alle belangrijke individuele verschillen zijn doorheen de tijd vastgelegd in de
taal (adjectieven)
o 2 criteria:
 Synoniem frequentie
 Cross-culturele universaliteit
o Problemen:
 Vele woorden zijn ambigu, metaforisch, obscuur of moeilijk
 Persoonlijkheid komt ook tot uiting in andere woorden en nonverbaal gedrag
 Statistische benadering
o Vertrekt van grote en diverse verzameling PH-beschrijvende vragen
o Doel:
 Achterhalen v/d belangrijke dimensies (trekken) van PH adhv FA
 Welke PH-beschrijvende woorden komen samen voor en hebben dus
gemeenschappelijke basis?
o Zeer bruikbaar om grote verzameling PH-beschrijvende termen te reduceren
tot kleiner aantal onderliggende kenmerken
o Nadeel: gevonden dimensies ~ vooraf gekozen termen
 Theoretische benadering
o Vertrekt van theorie die vooropstelt welke variabelen/trekken belangrijk of
centraal zijn voor beschrijven van verschillen tussen mensen
b. Nomothetische trektaxonomieën van persoonlijkheid
I. Freud: psychoanalyse
 Structuur van persoonlijkheid
o PH = verhouding tussen Id, Ego en Superego
 Psychoseksuele ontwikkeling
o Orale fase (behoeftebevrediging)
o Anale fase (controle)
o Fallische fase (andere sekse)
o Genitale fase (volwassen seksualiteit)
 Verschillen tussen mensen:
o Verschillen in sterkte van Id, Ego, Superego
o Verschillen in gebruik van defensiemechanismen
o Verschillen in oplossen van conflicten tijdens psychoseksuele ontw.
II. Eysenck: Hierarchical Model of Personality
 3 grote trekken die erfelijk zijn en psychofysiologische basis hebben:
1) Psychoticisme (P)
2) Extraversie - Introversie (E)
3) Neuroticisme – Emotionele stabiliteit (N)
 Hiërarchische structuur:
1) Supertrekken (P, E, N)
2) Minder brede trekken die voldoende samen voorkomen om
gemeenschappelijke onderliggende basis te hebben
3) Habituele gedragingen
4) Specifieke acts
 Overerfbaarheid:
o P, E, N hebben matige overerfbaarheid (maar andere trekken hebben dit
ook!)
 Identificeerbaar fysiologisch substraat:
o P: meer testosteron, minder MAO (inhibitor)
o E: gebaseerd op Yerkes-Doson law van optimale arousal
o N: meer veranderlijk CZS
III. Cattell: 16 Personality Factor System
 Ware PH-trekken moeten worden gezocht in verschillende soorten data
 Gebruik van FA: 16 factoren gevonden
 Kritiek:
o 16 factoren konden niet gerepliceerd worden
o Kleiner aantal factoren is voldoende
IV. Wiggins: Circumplex
 Lexicale assumptie: trektermen specifiëren verschillende wijzen waarop mensen
van elkaar kunnen verschillen
 Interpersoonlijke trekken
o Interacties tussen mensen waarbij mensen dingen uitwisselen
o 2 factoren die sociale uitwisseling bepalen: status en liefde
 Verschillende soorten relaties tussen trekken
o Adjacency: positieve r
o Bipolarity: 180°, negatieve r
o Independence: 90°, r = 0
 Voordelen:
o Expliciete definitie van interpersoonlijk gedrag
o Specificatie van relatie tussen verschillende trekken
o Geeft gaten aan in onderzoek
 Nadeel: niet alle trekken vallen onder deze 2 dimensies
V. 5-factormodel
 5 factoren:
o N: Neuroticisme/Emotionele stabiliteit
o E: Extraversie/Introversie
o O: Openheid/Intellect
o V: Vriendelijkheid/Vijandigheid
o C: Gewetensvolheid (conscientieusheid)
 Elk van factoren nog onderverdeeld in facetten (deelaspecten v/d trek)
 Empirische evidentie:
o Gerepliceerd in vele studies met adjectieven/trekwoorden
o Gerepliceerd in verschillende formats van items
o Gerepliceerd in verschillende talen en culturen
o Gerepliceerd in elk decennium (structuur stabiel over de tijd)
o Voorspelt verschillende belangrijke outcomes
o Relaties met hersenstructuur
 Beperkingen:
o Onduidelijk over 5e factor (openheid VS intelligentie)
o Is Five-Factor Model volledig?
o Geen procesverklaring
o Exclusieve steun op FA
VI. Nuanceringen
 Allport: ideografische trekken
o Niet alle trekken zijn even relevant voor iedereen
o DUS: niet iedereen is op zelfde dimensie te plaatsen
 Act frequentie visie
c. Act frequentie visie op persoonlijkheid
 Trek = samenvattende beschrijvingen v/h gedrag v/e persoon
 Geen assumptie over causale, interne karakter
 Trekken verwijzen naar verzamelingen van gedragingen
 Geen assumptie of noodzaak voor:
o Relatieve cross-uitingsstabiliteit
o Relatieve cross-situationele stabiliteit
o Personality coefficient
 Enkel cross-temporele stabiliteit
 Werkwijze:
o Act nominatie (welk gedrag hoort bij welke trek?)
o Prototypicaliteitsbeoordelingen (hoe prototypisch is het gedrag voor de trek?)
o Vaststellen van gedrag/acts bij mensen
 Kritiek:
o Act kan wijzen op veschillende trekken
o Wat met niet-stellen van gedragingen of coverte gedragingen?
o Sommige trekken zijn niet zomaar te vatten in enkelvoudige gedragingen
o Atheoretisch: geen antwoord op welke trekken belangrijkste zijn en waarom
mensen verschillen in act frequenties
 Verwezenlijkingen en sterktes:
o Expliciet benoemen van welke gedragingen naar welke trekken verwijzen
o Vaststellen van gedragsfenomenen
o Geholpen in betekenis te achterhalen van moeilijk te bestuderen trekken
o Neemt aan dat mensen kunnen verschillen in gemiddelde gedragstendensen,
zonder daarvoor ook onderliggende trekken aan te nemen
3. Interactionisme
a. Inleiding
 Interactie tussen persoon en situatie is belangrijkste (GEDRAG = PERSOON x SITUATIE)
 Verschillen tussen mensen zijn niet hetzelfde in verschillende situaties
b. Implicatie van interactie
 Eventueel relatief hoge cross-temporele stabiliteit (type A)
 Relatief lage:
o Cross-situationele stabiliteit (type B)

o Cross-uitingsstabiliteit (type C)
o Predictie van concreet gedrag op basis van trekscores (type D)
Grote within-person variability
c. Oorzaken van interactie
1. Verschillen in sterkte van situaties
 Psychologisch sterke situaties
o Leggen in sterke mate een bepaald gedrag op aan mensen
o Cfr. Normen en regels
 Psychologisch open situaties
o Individuele verschillen kunnen maximaal tot uiting komen
2. Verschillen in gedragsflexibiliteit van mensen
 Sommige mensen zijn meer consistent dan anderen over verschillende situaties
heen
 Hangt o.a. samen met:
o Self-monitoring
o Pathologische rigiditeit
o Discriminatieve faciliteit
 Opm: lijkt samen te hangen met zelfrapportering
3. Individuele verschillen in mediërende variabelen die tussenkomen tussen situatie en
gedrag
 Situatie lokt verschillende cognities/gevoelens/evaluaties uit bij verschillende
mensen, die op zich aanleiding geven tot verschillende gedragingen
 Individuen zijn differentieel gevoelig voor verschillende soorten situaties
d. Visies op interactionisme
I. Fleeson
 Vertrekpunt:
o Enerzijds: stabiliteit in gedrag
o Anderzijds: variabiliteit over situaties (within-person variability)
 Rekening houden met situatie: interactionisme
 Kijken naar distributies van trekrelevant gedrag over situaties/tijd
o Grote within-person variability voor trekgerelateerd gedrag (korte
termijn)
o Grote within-person stability inzake algemene gedragstendensen (lange
termijn)
II.
Mischel
1. Inleiding
 (via omweg) grondlegger van interactionisme
 2 bevindingen uit onderzoek:
o Lage cross-situationele consistentie
o Lage personality coefficient
 Conclusies:
o Eerst: oproep tot verlaten trekconcept  situationisme
o Later: oog hebben voor interactie tussen P en S
o Ontwikkeling sociaal-cognitieve benadering
2. Sociaal-cognitieve benadering van persoonlijkheid (Bandura, Mischel)
 Persoon als actieve medespeler die vaardigheden bezit om tot op grote
hoogte lot in eigen handen te nemen ( onveranderbare trekken)
 Mensen interageren continu op actieve manier met hun omgeving
 PH wordt gereflecteerd in hoe persoon situaties selecteert, verwerkt en
betekenis geeft
a. Structuur van persoonlijkheid
1) Competenties en vaardigheden
o Om met situaties/mensen om te gaan
o Sommige zijn situatie-specifiek
o Kunnen veranderen
2) Overtuigingen en verwachtingen
o Hoe de wereld is of zou moeten zijn
o Verwachtingen over de toekomst
o Self-efficacy beliefs (speelt grote rol in succes en
prestaties, onafhankelijk van echte vaardigheid)
3) Doelen
o Mentale representatie van gewenste eindresultaat van
acties
o Dikwijls hiërarchisch georganiseerd
o Gerelateerd aan verwachtingen
4) Evaluatieve standaarden
o Persoonlijke standaarden
o Geeft aanleiding tot zelf-evaluatieve reacties
o Ligt aan basis van persoonlijke moraliteit
b. Processen van persoonlijkheid
 PH als cognitief-affectief processing systeem
 CAPS systeem = complex systeem bestaande uit
informatieverwerkende processen die reactie op concrete
situatie bepalen
 Cognitief-affectieve units (CAU’s)
1. Encoderingen en evaluaties
 Hoe we situaties interpreteren en betekenis geven
 Zelfde situatie  verschillende interpretaties
2. Verwachtingen en overtuigingen
 Self-efficacy verwachtingen
 Behavior-outcome relaties
3. Affect en emoties
 Gevoelens en emoties die situatie uitlokken
 Bepalen op hun beurt weer gedrag en cognities
4. Doelen en waarden
 Wat wil ik bereiken?
 Wat is het waard voor mij?
5. Competenties en zelfregulatie
 Scripts van gedragsopties
 Beschikbaarheid van plannen en strategieën om
met situaties om te gaan
 Kenmerken CAPS-systeem:
o CAU’s worden geactiveerd in reactie op de psychologische
betekenis v/d situatie
o PH vormt systeem waarin verschillende CAU’s aan elkaar
gelinkt zijn en excitatorische en inhibitorische invloeden
uitoefenen
o Mensen verschillen inzake chronische beschikbaarheid en
interrelaties tussen CAU’s
 PH = specifieke verzameling van CAU’s en specifieke relaties
tussen CAU’s
c. Implicaties
 Verschillende psychologische eigenschappen zullen verschillende
CAU’s ontlokken in verschillende personen, en deze zullen
aanleiding geven tot verschillende gedragspatronen in deze
situaties
 Lage cross-situationele consistentie
 Within-personality variabiliteit van reageren op verschillende
situaties
 Gedrag kan beschreven worden in termen van behavioral
signatures (gedragshandtekeningen)
= patroon van reacties op verschillende situaties door een
individu (ALS… DAN… patronen)
d. Consistentie in persoonlijkheid
 Persoonlijkheidsparadox: ons gedrag is sterk variabel over
situaties, maar toch hebben we het gevoel dat er een consistente
persoon aan de grondslag van ligt
 Consistentie op 2 vlakken:
1. Consistentie in ALS…DAN…patronen
2. Consistentie in gemiddelde niveaus van gedrag (cfr. Act
freqentie visie)
4. Krachtmeting
a. Procentuele bijdrage van situationele en individuele verschilsvariantie tot gedrag
I. In labstudies
 Sociale psychologie: effect van situationele manipulatie op gedrag meten
 Effect size = % verklaarde variantie door experimentele manipulatie
 Gemiddeld resultaat: 11% (laag!)
II.
In S-R vragenlijsten
 = Situatie-Respons vragenlijsten
 Cruciale vraag: hoeveel variantie in gegevens is toe te schrijven aan:
o P%: HE persoon (trekvisie)
o S%: HE situatie (situationisme)
o G%: HE gedrag (biologisch universele gedragspatronen)
o PxS%: IA persoon en situatie (interactionisme: cross-situationele
variabiliteit)
o PxG%: IA persoon en gedrag (interactionisme: cross-uitingsstabiliteit)
o SxG%: IA situatie en gedrag (situationisme)
o PxSxG + error%: IA persoon, situatie en gedrag + error
 Resultaten: lijken vooral aan te sluiten bij interactionisme
 Kritiek op studies:
o Is verzameling situaties representatief?
o Is verzameling personen representatief?
o Houdt geen rekening met feit dat in echte leven mensen hun situaties
actief selecteren/vermijden en vorm geven
 Opmerkingen:
o Is vraag naar grootste invloed wel zinvol?
o Gedrag is ALTIJD bepaald door zowel persoon, situatie en interactie
b. Onderzoek naar stabiliteit van gedrag
I. Methode
1. Dataverzameling
 Vertrekt van bepaalde trek
 Stelt verzameling trekrelevante gedragingen op
 Identificeert relevante context en situatie
 Gedrag van groep wordt geobserveerd in verschillende soorten situaties
op verschillende momenten, voor de verschillende gedragingen
2. Dataverwerking
 Berekenen van stabiliteitscoëfficiënten
o Cross-temporele stabiliteit
o Cross-situationele stabiliteit
o Cross-uitingsstabiliteit
II.
Relatieve cross-temporele stabliteit
 Algemeen: relatief laag, zeker als geen aggregatie
 Als wel aggregatie: forse stijging
o Steun voor act-frequentievisie
 Opm: verschillen naargelang groep personen
III.
Relatieve cross-situationele stabiliteit van gedrag
 Relatief laag
o Wat is dan rol van trekken?
 Opm: wel individuele verschillen
IV.
Relatieve cross-uitingsstabiliteit van gedrag
 Relatief laag
o Stelt in vraag wat een trek eigenlijk is?
c. Onderzoek naar de personality coefficient
I. Resultaten
 Type D consistentie: mate waarin ind. verschillen in 1 soort gedrag in 1 situatie
overeenkomen met ind. verschillen in ander gedrag in andere situatie
 Speciaal geval: personality coefficient
o Mate waarin de score op een PH-vragenlijst correleert met concreet
trekrelevant gedrag in een concrete situatie
o ~ validiteit van trekvragenlijsten
 Typisch relatief laag
 Sterkte van verband kan wel beïnvloed (gemodereerd) worden door verschillende
factoren
II.
Moderatoren
a. Ego-gerichte aandacht tijdens invullen van trekvragenlijst
o Mate waarin persoon aandacht heeft voor zelf en eigen interne wereld
o Bvb: plaatsen voor spiegel, eigen stem laten horen, …
o Verhoogt correlatie tussen trekvragenlijst en concreet gedrag
b. Ego-gerichte aandacht tijdens stellen van gedrag
o Meer aandacht voor interne processen ipv externe invloeden
o Meer bewust van vorige gedragingen en men probeert consistent te zijn
c. Situationele druk
o Sterke situationele druk: verschillen worden kleiner, en minder bepaald
door trek
o Verschillen tussen mensen groter als minder situationele druk
d. Vrijheid in keuze van criteriumsituatie
o Labo: situaties worden voorgelegd
o Dagelijkse leven: mensen kiezen/vermijden sterk hun eigen
omstandigheden ifv hun eigen trekken
 Gevolg: krijgen kans om trekrelevant te stellen
o Om echt zicht te krijgen op validiteit van trekken: kijken naar relaties met
gedrag in dagelijks leven
III.
Recent onderzoek
 Onderzochten relatie tussen scores op trekvragenlijsten en manifestatie van
trekgerelateerd gedrag in dagelijks leven
 Adhv dagboekstudies of ESM-studies (Experience Sampling Method)
 Wu & Clark (2003)
o r tussen trekmetingen en frequentie van relevant gedrag: .40-.50
o Voor individuele items: .20-.40
 Church et al. (2009
o Individualistische landen: sterke nadruk op zelf, sterkere invloed van
trekken, individuele verschillen
o Collectivistische landen: sterke nadruk op hoe je omgaat met sociale
omgeving, minder invloed van trekken
o Cultuur modereert dus personality coefficient en cross-situationele
stabiliteit
o Personality coefficient: .18-.53
 geen culturele verschillen
o Cross-situationele consistentie: .17-.82, afh. van gedrag en situatie
(gemiddeld .24)
 Geen culturele verschillen
 Wel verschil in intra-individuele variabiliteit: coll. > ind.
 Fleeson (2009)
o Resultaten in lijn met vorige studies
d. Conclusies
 In termen van algemene gedragstendensen: act frequentievisie is houdbaar en zinvol
 In termen van concreet gedrag: trekvisie levert weinig op, context moet mee in rekening
gebracht worden voor begrijpen van gedrag



Mensen worden gekenmerkt door (individuele verschillen in) algemene gedragstendensen
Deze gedragstendensen zijn relatief stabiel, en hebben een voorspellende kracht voor
levensoutcomes
Gedragstendensen zijn weinig informatief voor predictie van concreet gedrag, omdat
dergelijk gedrag mede bepaald wordt in interactie met de specifieke situatie
DEEL III: DIFFERENTIELE PSYCHOLOGIE van de intelligentie
1. Inleiding en definities
a. Inleiding
 DP van cognitief functioneren: betreft verschillen tussen mensen in termen van cognitieve
prestaties
 Populair uitgangspunt: sommige mensen “doen het beter” dan anderen
b. Definitie volgens de leek
 Impliciete theorieën die mensen hanteren over wat intelligentie is
 Bepalen hoe we onszelf en anderen percipiëren en evalueren in dagelijks leven
 Kunnen onderzoek inspireren over de structuur van intelligentie
 Intelligentie volgens leek:
o Oplossen praktische problemen
o Verbale vaardigheden
o Sociale vaardigheden
 Opmerkingen:
o Mening leken en experts niet veel verschillend
o Correlaties tussen verschillende soorten was ook redelijk groot
 Zowel cross-culturele verschillen als gelijkenissen
c. Definitie volgens de experts
I. Symposia van 1921 en 1986
 1921: redelijk heterogene definities met verschillende nadrukken
 1986: boek Sternberg: “what is intelligence?”
o Weer redelijk heterogeen
o Zelfde elementen komen terug
o Ook verschuivingen: veel grotere nadruk op o.a. metacognitie, kennis,
belang van cultuur
II.
Operationele definitie van Boring
 “Intelligence is what the test tests”
 Wat we bedoelen met intelligentie, is datgene wat de uitkomst op een test is
 Problemen: welke tests? Vergelijkbaarheid? (verschillende tests meten niet
hetzelfde!)
III.
Definitie van Sternberg
 Meerledige definitie van intelligentie
 Als we iets willen definiëren, kunnen we dit doen op 3 manieren
1. Verwijzen naar omstandigheden waarin het optreedt, oorsprong
2. Verwijzen naar de aard of bestanddelen
3. Verwijzen naar de gevolgen of effecten
 Voor intelligentie:
1. Omstandigheden: intelligentie doet zich voor in nieuwe en oude taken
2. Bestanddelen: intelligentie bestaat uit componenten
3. Effecten: intelligentie dient om optimale match tussen individu en
omgeving te realiseren
 Omstandigheden:
o Nieuwe taken: qua opgave of qua uitvoering
 Opgave
 Persoon staat voor uitdaging de opgave te begrijpen +
eventueel nodige begrippenkader opbouwen
 Uitvoering
 Hoe handelen op basis van opgave?
 Sternberg: goede ‘nieuwe’ taak (voor IQtest) is een taak die nieuw
is in opdracht of uitvoering, maar niet in allebei
o Oude taken:
 Snel en goed informatieverwerking automatiseren
 Bestanddelen:
o Metafoor: geest als computer
o Intelligentie = resultaat van elementair informatieverwerkingsproces dat
opereert op interne representatie van objecten en symbolen
1. In-vertaling: omzetting S naar interne representatie
2. Bewerking: bewerking van interne representatie
3. Uit-vertaling: omzetting interne representatie naar R
4. Metacomponent: supervisie (sturen/plannen van componenten)
o Intelligentie = vaardigheid om componentiële
informatieverwerkingsprocessen snel en accuraat uit te voeren
 Effecten:
o Optimale match tussen individu en omgeving realiseren via
 Adaptatie
 Omgevingsselectie
 Omgevingsmodificatie
o Speelt zich af binnen het leven van 1 individu
 Wat intelligent is hangt af van context en kan dus variëren
 Over individuen
 Binnen één individu
 Tussen culturen
o Speelt zich af binnen geschiedenis van een soort
 Mens past zich aan, zoekt op, en geeft voor aan omgeving
 Cfr. Evolutionaire psychologie
 Basisprincipes:
 Natuurlijke variatie
 Selectie
 Erfelijkheid
 Survival of the fittest: eigenschappen verklaren door link te leggen
met hun evolutionair voordeel
 Intelligentie = eindresultaat van verzameling eigenschappen die
organisme in staat gesteld heeft te overleven en zich voor te
planten doorheen de menselijke geschiedenis
d. Intelligentie en IQ
I. Galton
 Eerste die verschillen tussen mensen in vaardigheden wetenschappelijk
onderzocht
 Ontwikkelde allerlei eenvoudige sensori-motorische proefjes
II.
III.
IV.
V.
 Veronderstelde dat deze sterk onderling samenhingen
 Zag dit als aanwijzing voor bestaan van 1 onderliggende eigenschap: intelligentie
Binet
 1904: opdracht om test te ontwikkelen om kinderen op te sporen die lagere kans
hebben op later succes en dus speciale aandacht vereisen
 3 belangrijke assumpties:
o Intelligentie is niet noodzakelijk 1 eigenschap
o Intelligentie is veranderbaar
o Intelligentie stijgt met leeftijd in kindertijd, ongeacht training
 1905: Simon-Binet test: eerste intelligentietest
o Erg heterogene lijst van taken (intelligentie = meerdere componenten)
o Gestandaardiseerde wijze van aanbieding en scoring
 Taakjes varieerden in moeilijkheid en prestatie hing samen met leeftijd,
onafhankelijk van training
o Idee van mentale leeftijd (leeftijd waarop gemiddeld kind de taak kan
oplossen)
o Grote individuele verschillen
 Invoering onderscheid tussen chronologische en mentale leeftijd
 Score in termen van gemiddelde leeftijd v/e kind met die bepaalde totaalscore
o Kinderen met achterstand opsporen
Stern
 IQ = (mentale leeftijd/chronologische leeftijd) x 100
 IQ = specifieke kwantificatie van intelligentie obv een intelligentietest
 Probleem:
o Intelligentie blijft niet stijgen doorheen leven
o Stopt bij aanvang van vroegvolwassenheid (16-18 jaar)
o DUS: weinig bruikbaar voor mensen ouder dan 18 jaar
Wechsler
 Ontwikkelde 2 van meest gebruikte tests (WISC en WAIS)
 Cruciale concept = mate waarin individu afwijkt van normgroep
 Ontwikkeling IQ-score obv iemands percentiel in diens leeftijdscohort
IQ
 Verdeling van vaardigheden is vaak normaalverdeling
o 50% van mensen scoren boven/onder gemiddelde
o Ong. 68% heeft score tussen -1/+1 SD van gemiddelde
o Ong. 95% heeft score tussen -2/+2 SD van gemiddelde
o Slechts 2,3% heeft score 2SD boven/onder gemiddelde
 Percentielen:
o % mensen van normgroep die gelijk of lager scoort
 Conventies:
o Gemiddelde = 100 en SD = 15
o 90-110: gemiddeld begaafd
o 70-80: zwakbegaafd
o > 130: hoogbegaafd
e. Het meten van intelligentie sinds Galton en Binet
I. Terman
 Stanford-Binet test
 Veel grotere normgroep
 Gebruikte formule van Stern om IQ te berekenen
 “Genetic studies of Genius”
o Stereotiepe beeld van toen: ziekelijk, sociaal onaangepaste genie
o Maakte hier komaf mee
o Studie loopt nog steeds, ondanks kritieken
II.
Yerkes
 WO I: nood aan test om soldaten te classificeren
 Geboorte van collectieve intelligentietests
o Army Alpha Test
 Voor recruten die konden lezen en schrijven
o Army Beta Test
 Voor analfabete, niet-Engelstalige recruten
 Nadien: grote interesse vanuit onderwijs, leger, industrie, …
 Opm: Zowel Yerkes als Terman namen (itt Binet) aan dat intelligentie:
o Erfelijk en aangeboren
o Unitair (algemene intelligentie bestaat)
o Fysiek bestaand (fysiologisch substraat)
o Mensen kunnen op dimensie geordend worden
 eugenetica!
III.
Wechsler: de WAIS
 WAIS en WISC
 Groot leeftijdsbereik
 Gebruik van percentielscores
 Verbale tests:
o Verbaal begrip
 Informatie: algemene kennis
 Gelijkenissen
 woordenschat
o Werkgeheugen
 Rekenen
 Cijferreeks
 Letters en cijferreeksen
 Perfomantietests:
o Perceptuele organisatie
 Plaatjes aanvullen
 Blokpatronen
 matrixpatronen
o Verwerkingssnelheid
 Substitutie
 Symbolen zoeken
 Scores worden omgezet in IQ-scores obv
o Score van individu (ruwe score)
o Normscores voor leeftijdsgroep van individu
 IQ-score met deelscores voor verbale en performale intelligentie
 Kritiek:
o Sterk cultureel bepaalde inhoud
o Grote rol van taal
IV.
Raven’s progressive matrices
 Test die vrij is van cultuurinvloeden en taal
 Gebaseerd op theorie van Spearman over “g”
 Progressief moeilijker worden pictorale multiple choice vragen
2. De structuur van intelligentie
a. Inleiding
 Intelligentie: 1 dimensie of meerdere vormen?
 Galton: intelligentie = unidimensionele, erfelijke trek
 Sindsdien: verschillende theorieën
 2 methoden: factoranalyse en theoretisch
b. Psychometrische modellen
I. Spearman
1. 2-factorentheorie
 Onderzoek adhv zeer uiteenlopende tests
 Positieve correlaties tussen meest uiteenlopende tests
 2-factoren-theorie:
o Eén fundamentele gemeenschappelijke factor aan de basis van
alle prestaties op cognitieve tests (= g-factor)
o Onderliggende vaardigheid specifiek voor de test (= s-factor)
o Z[Tj(ppi)] = αjF(ppi) + Ej(ppi)
2. Interpretatie van g-factor
 “g” = noegenese, het basisproces waardoor men nieuwe kennis verwerft
o Reflexief bewustzijn
o Eductie van verbanden
o Eductie van correlatie
 Tests met abstract materiaal laden hoger op g dan tests met concreet
materiaal
3. Evaluatie
 Model met 1 gemeenschappelijke factor is spaarzaam en elegant
 Onderzoek na Spearman:
i. Meeste empirische correlatiematrices tussen prestaties vertonen
geen hiërarchische orde
ii. Grote residuele correlaties: groot verschil tussen geschatte en
geobserveerde correlaties
 Later zou Spearman dan ook groepsfactoren toelaten in zijn model
II.
Vernon
1. Vertrekpunt
 Na extractie van g-factor vaak nog significante residuele correlaties
 g verklaart niet alle correlatie tussen tests!
 Er is nog samenhang tussen tests over na g  groepsfactoren
2. Theorie
 Na “g”: variantie gedeeld door alle tests is weg
 Enkel een deel v/d tests hebben een betekenisvolle (positieve) lading op
groepsfactoren
o Enger dan g en ruimer dan s
 Werkwijze:
1) Extractie g-factor
2) Extractie groepsfactoren
3) Orthogonale rotatie van groepsfactoren zodat tests er geen
betekenisvolle negatieve ladingen op hebben (met vasthouding
van g-as)
 Model van Vernon:
1) Extractie van g
2) 2 grote groepsfactoren
1. v:ed (verbal:educational): verbaal-numerische taken
2. k:m (praktisch-mechanische-spatiale taken)
3) Smalle groepsfactoren
1. Verbaal-numerisch: v (verbal) en n (numerical)
2. Praktisch-mechanisch-spatiaal: k (spatial), m (mechanical)
en verschillende psychomotorische vaardigheden
 Model is:
1) Hiërarchisch
2) Genealogisch: kleine factoren stemmen af van grotere
3) Orthogonaal: alle factoren zijn ongecorreleerd
4) Breedte van factor: niveau van factor in hiërarchie
5) Belang van factor: proportie variantie verklaard door factor
1. g: 40%
2. Grote groepsfactoren: 10%
3. Kleine groepsfactoren: 10%
4. s: 40%
3. Evaluatie
 Belang van factoren bleek relatief
o Hangt af van kenmerken van geteste populatie
 Breedte van factoren is relatief
o Hangt af van samenstelling van testbatterij
 Genealogisch karakter mag niet verabsoluteerd worden
o Mogelijk dat tests laden op kleinere groepsfactoren, maar niet op
grotere groepsfactoren (en bvb. dan weer wel op g)
 Vraagtekens bij empirische basis van model
o Stevig genoeg?
III.
Thurstone
1. Vertrekpunt
 Was oneens met Spearman dat 1 factor correlatie tussen tests bepaalt
 Positieve correlaties tussen tests kan ook andere basis hebben
 Meer dan één gemeenschappelijke factor nodig om correlaties te
verklaren
 Intelligentie = verschillende types vaardigheden (primary mental abilities)
 Simple structure: elke test laadt slechts op 1 gemeensch. factor
 Gemeensch. factoren zijn allemaal even breed: primary mental abilities
 Geen g-factor!
2. Zeven primary abilities
1) V (verbal comprehension)
2) W (word fluency)
3) N (number)
4) M (rote memory)
5) I (induction)
6) P (perceptual speed)
7) S (space)
o Later: toevoeging extra primary abilities
o Werkwijze:
1. Extractie 7 gemeenschappelijke factoren
2. Oblieke rotatie van alle gemeenschappelijke factoren (dus ook van
eerst geëxtraheerde factor)
1) Primary mental abilities vertonen onderling nog correlaties
2) FA op deze factoren: 2e orde FA
3) Thurstone: 1 factor voldoende om deze correlaties te
verklaren (= algemene intelligentie)
3. Evaluatie
 Enerzijds: niet 1 intelligentie, wel verschillende types, maar deze hangen
positief samen
 Anderzijds: primary abilities hangen onderling samen en vormen zo
algemene intelligentie
 DUS: modellen van Vernon en Thurstone zijn eigenlijk equivalent
o Zelfde geschatte correlaties tussen taken
o Keuze afhankelijk van wat men best interpreteerbaar vindt
 Empirische basis niet zo stevig: slechts 3 primary abilities (V, N, S) worden
constant teruggevonden
 Primary mental abilities allemaal even breed? Hangt af van samenstelling
van testbatterij
IV.
Guilford
1. Vertrekpunt
 Verwerpt idee van algemene intelligentie “g”
 Vertrekt van opvatting Thurstone: meerdere types intelligentie
 MAAR: niet noodzakelijk allemaal gecorreleerd (orthogonale rotaties)
 Verwijt Thurstone gebrek aan logica in benoemen van abilities
 Bouwt zelf theoretisch systeem uit
2. Structure of intellect model
 Elke mentale taak: 3 facetten
i. Inhoud
1. Sensorieel
2. Symbolisch
3. Semantisch
4. gedrag
ii. Vorm/mentaal product
1. Eenheden
2. Klassen
3. Relaties
4. Systemen
5. Transformaties
6. implicaties
iii. Mentale operatie
1. Kennen
2. Geheugen
3. Divergent denken
4. Convergent denken
5. Evaluatie
 4 x 6 x 5 = 120 soorten vaardigheden
o Verwacht ook zoveel groepsfactoren terug te vinden
o Nadien: splitising sensorieel in visueel en auditief  150 factoren
 Werkwijze:
1)Tests afgenomen van grote groepen officieren
2)FA van intercorrelatiematrices
 Orthogonale rotatie naar simple structure
3) Vindt 40 facetten die passen in zijn kubus
4) Gaat na of factoren die thuishoren in lege cellen kunnen
teruggevonden worden via empirisch onderzoek
 Procrustes-rotatie: roteer factor-oplossing zodanig dat
ladingen zo goed mogelijk aansluiten bij een a priori
ladingenstructuur
3. Evaluatie
 Voordelen:
o Toont wijde armslag van intelligentie (150 vaardigheden)
o Verplicht tot ernstige taakanalyse
o Kan gebruikt worden om factoren van andere onderzoekers te
analyseren en plaats te geven
o Introduceert aantal nieuwe categorieën in vaardighedendomein
 Nadelen:
o Zeer complex
o Veel factoren  onbetrouwbare resultaten
o Factoren onafhankelijk?
o Gebruikte hooggeschoolde Pp’en
o Procrustes-rotatie is geen stevige toets van gestelde hypothesen
 Gegevens in structuur dwingen die er misschien niet bij
past
V.
Cattell: multiple 2e-orde factoren
1. Hypothese
 Vertrekt van Spearman’s g, maar stelt dat deze verder op te delen is in 2
onderscheiden componenten
 2 soorten intelligentie:
o Fluid intelligence (Gf)
 Basisvaardigheid inzake redeneren en verwante hogere
orde abstracte processen
 Niet cultuurgebonden
 Ontwikkeld door biologische maturatie (en stopt met
stijgen daarna)
o Crystallized intelligence (Gc)
 Vaardigheden verworven via opvoeding, ervaringen,
feitenkennis
 Cultuurgebonden
 Stijgt met leeftijd door accumulatie van kennis
2. Werkwijze
1) Oblieke rotatie
2) Uit intercorrelatiematrix van 1e orde worden oblieke factoren van 2e orde
getrokken
3) Positieve correlaties tussen deze oblieke factoren worden verklaard door
één gemeenschappelijke 3e orde factor: “g”
3. Resultaten
 Fluid intelligence:
o Speelt mee in
 Culture fair tests (bvb. progressive matrices)
 Metingen van Thurstone’s I-factor (induction)
o Capaciteit tot afleiden van relaties en correlaten in welk materiaal
ook, niet gebonden aan culturele kennis
o Zien van verbanden, verbanden flexibel kunnen toepassen op
materiaal, vaardigheid om abstracte verbandsproblemen op te
lossen
 Crystallized intelligence
o Speelt mee in
 Verbale gedeelte van klassieke IQtests
 Metingen van Thurstone’s V-factor (verbaal)
 Verschillende predicties over tijdsverloop van intelligentiecomponenten
bleek wel niet altijd te kloppen, bleek achteraf
o Zowel Gf als Gc stijgen tot in volwassenheid
o Gedurende volwassenheid: ook invloed van omgevings- en
genetische ouderdomsfactoren
o Gf lijkt meer gevoelig voor deze factoren en daalt sterker dan Gc
tijdens volwassenheid
 Nog andere 2e orde factoren die rol spelen in IQ-tests
o General visualisation
 Performantiegedeelte van WAIS
 Metingen van Thurstone’s S-factor (space)
 Metingen van flexibility of closure
o General speediness
 Kopieersnelheid en perceptuele snelheid
VI.
Evaluatie factoranalytisch onderzoek
1. Gegevens
a. Subjecten
 Veel verschillen
 Gebruikte selectie kan grote impact hebben op resultaten
 Correlaties tussen tests en dus factorstructuur alleen maar
betrouwbaar als aantal voldoende groot en divers is
b. Tests
 Keuze van tests vaak te intuïtief
 Snelheid versus niveau is verweven (moeten apart gemeten
worden)
 Vooral ingewikkelde tests gebruikt  niet duidelijk wat ze precies
meten
 Aantal moet in verhouding staan tot aantal geëxtraheerde
factoren
2. Verwerking
a. Analyse
 Veel opties:
 Exploratorisch vs. confirmatorisch
 Keuze van aantal gemeensch. factoren
 Rotatiemethode
 Keuzes kunnen verschillen in gevonden factor-structuren ten dele
verklaren
 Goede theorie kan helpen bij het kiezen
b. Interpretatie
 Vaak complexe aangelegenheid
 Feit dat je een factor vindt (wiskundige zekerheid), betekent nog
niet dat er dan ook echt een onderliggende factor bestaat
c. Theoretische modellen
I. Gardner: multiple intelligences
a. Vertrekpunt en theorie
 Klassieke intelligentietheorieën zijn niet noodzakelijk sterk relevant voor
concrete toegepaste situatie
o Kritiek inzake structuur:
o Onderzoek bij idiots savants en patiënten met
hersenschade die uitval hebben in zeer specifiek domein
o Er is geen algemene intelligentie, maar verschillende
soorten: multiple intelligences
o Kritiek inzake breedte:
o Westerse, academisch geïnspireerde onderwijspraktijk
spitst zich toe op logisch mathematische en linguïstische
vaardigheden
o Er zijn ook nog andere soorten vaardigheden die hierdoor
weinig aandacht krijgen in onderwijs
 Leerlingen die goed zijn op andere vlakken dan diegene die benadrukt
worden in klassieke theorieën en onderwijspraktijk, krijgen niet de kans
om hun vaardigheden te ontwikkelen
 9 soorten intelligenties: zie slides p.214
o Verwijzen niet allemaal naar algemene intelligentie
o Zijn gelegen in verschillende delen van hersenen, zonder centrale
controle (onafhankelijk van elkaar)
o Slecht zijn in 1 ding betekent niet dat je overal slecht in bent
b. Evaluatie
 Positief:
o Intuïtief en moreel aantrekkelijk
o Stelt klassieke dogma van “g” serieus in vraag
o Dwingt onderzoek en praktijk om verder te gaan dan klassieke
vaardigheden
 Negatief:
o Gebrek aan empirische evidentie voor verschillende vaardigheden
o Gaat toch voorbij aan feit van positieve correlaties (toch een
beetje g)
II.
Sternberg Triarchic theory of intelligence
a. Theorie
o 3 verschillende types intelligentie
1) Componentiële subtheorie (analytische intelligentie)
a. Metacomponenten
 Mentale mechanismen die probleem herkennen,
strategieën ontwikkelen om het op te lossen,
toewijzen en managen van inspanningen om het
op te lossen, supervisie dat alles goed verloopt, …
 Komt dichtst in de buurt van “g”
b. Performantiecomponenten
 Echte informatieverwerking
c. Kennisvergaringscomponenten
 Processen die nieuwe oplossingen zoeken,
nieuwe info opzoeken, oude en nieuwe info
vergelijken, …
2) Contextuele subtheorie (praktische intelligentie)
a. Adaptatie
 Zichzelf aanpassen aan eisen van omgeving
b. Shaping
 Omgeving aanpassen aan individu
c. Selectie
 Kiezen van omgeving die past bij individu
3) Experiëntele subtheorie (creatieve intelligentie)
a. Novelty (nieuwigheid)
 Hoe mensen omgaan met nieuwe zaken
 Sommigen zijn hier beter in dan anderen
b. Automatisatie
 Mate waarin iemand informatie en
taakuitvoering kan automatiseren
b. Evaluatie
 Positief:
o Theorie wil alle aspecten van intelligentie omvatten
o Aandacht voor andere vormen van intelligentie
 Negatief:
o Theorie weinig overzichtelijk
o Geen stellingname inzake g
o Weinig directe empirische toetsing
III.
Evaluatie theoretisch onderzoek
 Voordelen:
o Theorie kan ruimer kijken, meer opnemen dan gewoon met tests
meetbaar is
o Laat toe intelligentie veel ruimer (en realistischer) te vatten
 Nadelen:
o Moeilijker te bewijzen  gebrekkige empirische verificatie
d. Slotconclusies
 Inzake academische intelligentie:
o Er zijn positieve correlaties tussen tests
 Vinden van globale factor is geen evidentie voor bestaan van zoiets als “g”
 Tot op heden geen sluitende biologische evidentie voor bestaan van “g”
o MAAR: correlaties zijn niet van die haard dat g alles verklaart
o Na globale factor: zekere convergentie inzake verdere opdeling
 Theoretische inzichten geven aan dat intelligentie meer omvat dan wat klassieke
intelligentietests meten
3. Topics in intelligentieonderzoek
a. Oorzaken van intelligentie: Genen en opvoeding
I. Klassiek onderzoek
 In welke mate is een menselijke eigenschap (intelligentie) genetisch/door
omgeving bepaald?
 Z(Y) = H + E
o Z(Y) = fenotypisch IQ, zoals het zich manifesteert in organisme
o H = genotypisch IQ, uitsluitend bepaald door genetisch materiaal
o E = milieu-IQ, uitsluitend bepaald door omgeving waarin individu opgroeit
 1 = h² + e²
o h² = erfelijkheidscoëfficiënt
o e² = milieucoëfficiënt
 Methoden:
o Selectieve kweek
 ethisch onverantwoord bij mensen
o Familiestudies
 Siblings: 50% gedeelde genen
 Ouder-kind: 50%
 Grootouder-kind: 25%
 MAAR: ook gedeelde invloed
o Tweelingenstudies
 Monozygoot (100%) VS dizygoot (50%)
o Adoptiestudies
 r(kind,adoptie-ouder) VS r(kind,biologische ouder)
o Twins reared apart
 r(MZ twins reared apart) = directe schatting van erfelijkheid
 Resultaten: aandeel erfelijkheidheid geschat op 50-80%
 Opm:
o Aandeel omgeving: opsplitsing in gedeelde en niet-gedeelde invloeden
o Schattingen zijn afh. van onderzochte populatie
 Schattingen verschillen ifv leeftijd
 Schattingen zijn afh. van SES
II.
Hedendaagse gedragsgenetica
 Kritiek op additiviteitsassumptie:
o Doet alsof er geen meetfout is: e² = 1-h2  gaat niet op!
o Doet alsof er geen correlatie is: cov(h,e) = 0  gaat niet op!
o Doet alsof er geen interactie is: 1 = h²+e²  klopt niet!
 Intelligentie = nature x nurture
o Heeft geen zin om invloed van beiden apart te kwantificeren
o Hedendaags onderzoek bekijkt interactie tussen beiden
b. Controversen
I. Compensatorische opvoedingsprogrammas
i. Probleemstelling
 Omgeving speelt rol in intelligentie
 Belangrijke factor = SES
 Talrijke opvoedingsprojecten opgezet bij kinderen uit gedepriveerd milieu
o Effect op intelligentie?
ii. Gedepriveerde milieus
 Afwezigheid van menselijk milieu
o Bvb. wolfskinderen
 Affectieve deprivatie
o Uitgesproken sensorische en motorische beperkingen met uiterst
weinig contact met volwassenen
 Culturele deprivatie
o Wel sensorische en motorische en affectieve warmte, maar
andere tekorten
iii. Projecten en hun effecten
1. Voorschoolse projecten
 “Head-start” projecten
o Onmiddellijk na interventie doen experimentele kinderen
het beter, maar kort na start 1e leerjaar halen controle
kinderen hen snel in
o Wel effect op motivatie en schools presteren, maar niet
op geteste intelligentie
 “Project Follow Through Planned Variation”
o Kinderen doorheen lagere school blijven volgen
o Geen blijvende IQ-winst
o Redenen:
 Programma te weinig intensief
 Programma te kort van duur
 Kinderen reeds te lang in cultureel gedepriveerd
milieu
2. Projecten vanaf de geboorte
 Milwaukee project
o Programma voor moeder (huishouden, opvoeding)
o Programma voor kind in kinderdagverblijf
o Blijvend effect op IQ (hoewel ook methodologische
kritieken)
 Abecedarian Project
o Gelijkaardig programma als Milwaukee project
o Ouders in beide groepen krijgen bezoek pediater, sociaal
assistent, …
o Effecten bestaan, maar worden kleiner bij begin
adolescentie
3. Conclusies
 Voorschoolse projecten: weinig effect
 Projecten vanaf geboorte: duidelijk effect op korte termijn, maar
wordt kleiner bij begin adolescentie
 Effecten op andere metingen dan IQ (schoolse vorderingen,
blijven zitten)
o Effecten lopen niet altijd parallel met effecten voor IQ
o Soms gunstige effecten, soms niet
 Veel methodologische problemen
II.
Geslachtsverschillen in intelligentie
 Tot vroeg in 20e eeuw: algemene overtuiging dat mannen meer intelligent zijn dan
vrouwen
 Opkomst intelligentieonderzoek: fabel werd snel rechtgezet
 Geslachtsverschillen in meer specifieke vaardigheden
o Ook ontkracht door meta-analyse
 Uitzonderingen:
o geslachtsverschillen in specifieke intelligentie
 M > V inzake spatiale vaardigheden
o Geslachtsverschillen in variantie in intelligentie
 Meer mannen met zeer lage en zeer hoge scores
 Zou o.a. verschil in geslacht kunnen verklaren in bepaalde
uitmuntende beroepen
III.
Etnische verschillen in intelligentie
 Feit: op standaard intelligentietesten in VS scoren African Americans gemiddeld 1
SD lager dan White Americans
 Boek “The Bell Curve”
o 6 assumpties:
1) Er bestaat een algemene intelligentiefactor waarop mensen
verschillen
2) IQ tests zijn beste test hiervan
3) IQ score komen overeen met wat mensen “slim” noemen
4) IQ scores zijn relatief stabiel doorheen het leven
5) Als tests goed afgenomen: geen bias in geslacht, etniciteit, sociale
klassen, …
6) Intelligentie, en verschillen tussen groepen in intelligentie, is sterk
erfelijk
o 4 trends in gegevens:
1) Bovenaan: cognitieve elite
 Ontstaan elite die gebaseerd is op intelligentie
2) Onderaan: sociale en economische problemen
 Sociale problemen hangen samen met lagere intelligentie
3) Ras en IQ: Asian VS > White VS > Black VS
4) Neerwaartse druk op IQ in de VS
 Lagere IQ produceren meer kinderen
 Meer mensen met lager IQ (want erfelijk)
 Brengt op zich meer sociale problemen mee
o Implicatie:
1) Mensen met lagere intelligentie zijn deel van oorzaak van
probleem
2) Interventies zullen weinig zin hebben (IQ = erfelijk en stabiel)
3) We moeten leren leven met ongelijkheid
4) We steken middelen beter in hoge groep dan in lage groep
o Veel wetenschappelijke kritiek:
1) Bestaan algemene intelligentiefactor
 Niet bewezen
2) IQ tests zijn beste test hiervan
 Als vorige niet bewezen, dan dit ook problematisch
3) IQ scores komen vereen met wat mensen “slim” noemen
 Is cultureel bepaald
4) IQ scores zijn relatief stabiel doorheen het leven
 Klopt niet: zie compensatorische programma’s
5) Als IQtest goed afgenomen, geen bias
 IQ tests zijn doorgaans Westerse opvattingen
6) Intelligentie en verschillen tussen groepen, is sterk erfelijk
 Wat is ras? Erfelijk bepaald?
 Rasverschillen in IQ gevolg van biologie? Niet bewezen
 Niet omdat eigenschap binnen groep sterk erfelijk is, dat
verschillen tussen groepen ook erfelijk zijn
 Bestaande kleinere of grotere verschillen tussen groepen in intelligentie
o Onderzoek rond stereotype threat
o Activeren van een stereotype kan belangrijke gevolgen hebben, ook op
gedrag
o Kan werken als self-fulfilling prophecy
o Fenomeen van stereotype threat ten minste deels verantwoordelijk
geacht voor groepsverschillen inzake intelligentie
Download