Operationeel Handboek Ongevalsbestrijding Gevaarlijke Stoffen Deze publicatie is een uitgave van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR). Aan de totstandkoming van deze uitgave is de uiterste zorg besteed. Voor informatie die desondanks onvolledig of onjuist is opgenomen, aanvaarden auteur(s), redactie en uitgever geen aansprakelijkheid. Voor eventuele verbeteringen van de opgenomen gegevens houden zij zich graag aanbevolen. Samenstelling: NVBR - Netwerk OGS Eindredactie: ZB Communicatie, Ede Opmaak: Drukkerij Roos en Roos Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopiëren, opnamen of enige andere manier, zonder schriftelijke toestemming van de NVBR. 1e druk, 1e oplage, april 2005 © NVBR ISBN 90-5643-314-8 Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR) Postbus 7010, 6801 HA Arnhem Tel. (026) 355 24 55 Fax (026) 351 50 51 www.nvbr.nl 2 Voorwoord Tijdens de opleiding tot Regionaal Officier Gevaarlijke Stoffen, wordt de cursisten geadviseerd een eigen zakboekje te maken met weetjes, vuistregels en persoonlijke aantekeningen. Als gevolg hiervan beschikken de meeste AGS-en over een eigen map met een grote hoeveelheid informatie. Toch blijkt al geruime tijd de behoefte te bestaan aan een centraal vervaardigd handboek met de laatste update aan gegevens. Deze behoefte is ook gesignaleerd door het Netwerk OGS en de werkgroep OGS-WVD Zuid-Nederland. Het gevolg is dat bovengenoemde werkgroepen in het najaar van 2001 gezamenlijk het ‘Operationeel Handboek Ongevalsbestrijding Gevaarlijke Stoffen’ op cd-rom hebben uitgebracht, namens het Netwerk OGS. De versie van het Operationeel handboek Ongevalsbestrijding Gevaarlijke Stoffen zoals deze in 2001 tot stand kwam, was niet geschikt om gedrukt te worden. Dit kwam met name doordat het een verzameling van losse procedures, aantekeningen, formules en tabellen was. Kortom, er was nog een slag nodig om tot een werkbaar handboek te komen. Deze tweede slag is in 2004 gemaakt. Het handboek zoals dat er lag, is nogmaals goed tegen het licht gehouden en waar nodig aangevuld. Er is een logische opbouw in het handboek aangebracht en zijn een aantal uitgangspunten geformuleerd waaraan het handboek en de inhoud zouden moeten voldoen. Het eerste uitgangspunt is dat het Handboek een leesbaar geheel moet vormen, dus geen telegramstijl of een verzameling met alleen formules en tabellen. Het tweede uitgangspunt is dat het kennisniveau van de lezer minimaal HBO-chemie is. Het Handboek is dus geen chemisch naslagwerk geworden. De chemische kennis die nodig is, wordt als bekend verondersteld. Het laatste, en wellicht belangrijkste, uitgangspunt is dat alleen teksten, tabellen en formules zijn opgenomen, waarvan de bron bekend is. De bronvermeldingen zijn vervolgens per hoofdstuk opgenomen en kunnen worden gebruikt als startpunt voor een verdieping op een bepaald onderwerp. De samenstellers houden zich aanbevolen voor suggesties en opmerkingen over de inhoud van het handboek. Gebruikers kunnen hun bevindingen schriftelijk aanbieden aan de NVBR, onder vermelding van Operationeel Handboek Gevaarlijke Stoffen. Namens het bestuur spreek ik hierbij mijn dank uit aan eenieder die aan de totstandkoming van dit handboek heeft bijgedragen. In de eerste plaats aan het netwerk OGS en in het bijzonder aan Arie van den Berg, Iwan Custers, Jeroen Konijnenberg, Hans van Mensvoort en Johan Kloppenburg. Tot slot hoop ik dat dit handboek voldoet aan uw verwachtingen en dat het met uw bijdrage, blijvend een actueel en praktisch hulpmiddel is bij uw werkzaamheden. mr. J.B.M. Tilman directeur NVBR 3 4 INHOUD Voorwoord 1 Hoofdstuk 1 Indeling en identificatie 1.1 Indeling 1.2 Identificatie 1.3 Identificatie transport 1.4 Identificatie opslag en gebruik 1-1 1-1 1-3 1-3 1-8 Bijlage 1 R- en S-zinnen 1B1-1 Bijlage 2 Gevaarsidentificatienummers 1B2-1 Bijlage 3 Gevaarssymbolen en - aanduidingen milieugevaarlijke stoffen 1B3-1 Bijlage 4 Gevaarsetiketten transport 1B4-1 Hoofdstuk 2 Methoden voor de gevaarsinschatting 2.1 Schadescenarioboek 2.2 De regel van 1 2.3 Werkblad 2.4 Aankomst-, vertrek- en blootstellingstijd van een gaswolk 2.5 Chemicaliën in/op het water Bijlage 1 Meteo 2-1 2-1 2-6 2-8 2-10 2-10 2B1-1 Hoofdstuk 3 Klasse 1: Ontplofbare stoffen 3.1 Transport 3.2 Opslag en gebruik 3.3 Scenario’s en effecten 3.4 Bestrijdingsmogelijkheden 3-1 3-1 3-2 3-2 3-6 5 Hoofdstuk 4 Klasse 2: Gassen 4.1 Transport 4.2 Opslag en gebruik 4.3 Scenario’s en effecten 4.4 Bestrijdingsmogelijkheden 4-1 4-1 4-2 4-3 4-12 Bijlage 1 Kleurcodering gascilinders 4B1-1 Bijlage 2 Hulpplan LPG-incidenten 4B2-1 Hoofdstuk 5 Klasse 3: Brandbare vloeistoffen 5.1 Transport 5.2 Opslag en gebruik 5.3 Scenario’s en effecten 5.4 Bestrijdingsmogelijkheden 5-1 5-1 5-2 5-2 5-5 Hoofdstuk 6 Klasse 4.1: Brandbare vaste stoffen 6.1 Transport 6.2 Opslag en gebruik 6.3 Scenario’s en effecten 6.4 Bestrijdingsmogelijkheden 6-1 6-1 6-2 6-2 6-3 Hoofdstuk 7 Klasse 4.2: Voor zelfontbranding vatbare stoffen 7.1 Transport 7.2 Opslag en gebruik 7.3 Scenario’s en effecten 7.4 Bestrijdingsmogelijkheden 7-1 7-1 7-2 7-2 7-2 Hoofdstuk 8 Klasse 4.3: Stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen 8.1 Transport 8.2 Opslag en gebruik 8.3 Scenario’s en effecten 8.4 Bestrijdingsmogelijkheden 8-1 8-1 8-2 8-2 8-2 Hoofdstuk 9 Klasse 5.1: Oxiderende stoffen 9.1 Transport 9.2 Opslag en gebruik 9.3 Scenario’s en effecten 9.4 Bestrijdingsmogelijkheden 6 9-1 9-1 9-2 9-4 9-4 Hoofdstuk 10 Klasse 5.2: Organische peroxiden 10.1 Transport 10.2 Opslag en gebruik 10.3 Scenario’s en effecten 10.4 Bestrijdingsmogelijkheden 10-1 10-1 10-3 10-4 10-5 Hoofdstuk 11 Klasse 6.1: Giftige stoffen 11.1 Transport 11.2 Opslag en gebruik 11.3 Scenario’s en effecten 11.4 Bestrijdingsmogelijkheden 11-1 11-1 11-1 11-1 11-3 Hoofdstuk 12 Klasse 6.2: Infectueuze stoffen 12.1 Transport 12.2 Opslag en gebruik 12.3 Scenario’s en effecten 12.4 Bestrijdingsmogelijkheden 12-1 12-1 12-1 12-1 12-2 Hoofdstuk 13 Klasse 7: Radioactieve stoffen 13.1 Transport 13.2 Opslag en gebruik 13.3 Scenario’s categorie A-objecten 13.4 Scenario’s categorie B-objecten 13.5 Bestrijdingsmogelijkheden 13-1 13-1 13-3 13-8 13-11 13-13 Bijlage 1 Leidraad kernongevallenbestrijding 13B1-1 Bijlage 2 Normen uitwendige besmetting 13B2-1 Hoofdstuk 14 Klasse 8: Bijtende stoffen 14.1 Transport 14.2 Opslag en gebruik 14.3 Scenario’s en effecten 14.4 Bestrijdingsmogelijkheden 14-1 14-1 14-2 14-2 14-3 Hoofdstuk 15 Klasse 9: Diverse gevaarlijke stoffen en voorwerpen 15.1 Transport 15.2 Opslag en gebruik 15.3 Scenario’s en effecten 15.4 Bestrijdingsmogelijkheden 15-1 15-1 15-1 15-1 15-2 7 Hoofdstuk 16 Buisleidingincidenten 16.1 Achtergrondinformatie 16.2 Optreden bij buisleidingincidenten 16.3 Incidenten met aardgastransportsystemen Bijlage 1 Gasleidingbreuk 16-1 16-1 16-2 16-4 16B1-1 Hoofdstuk 17 Stofexplosies 17.1 Eigenschappen 17.2 Tien aandachtspunten bij stofexplosie gevoelige ruimte Bijlage 1 Inertisering / Purging 17-1 17-1 17-2 17B1-1 Hoofdstuk 18 Asbest 18.1 Het stappenplan 18.2 Bepaling verspreidingsgebied 18.3 Asbestprocedures brandweer Bijlage 1 Overzicht asbesthoudende producten 18-1 18-1 18-4 18-5 18B1-1 Hoofdstuk 19 Synthetische drugs 19.1 Kenmerken clandestiene laboratoria 19.2 Productieprocessen 19.3 Gevaarsaspecten 19.4 De LFO-organisatie (Landelijke Faciliteit Ondersteuning bij Ontmantelen) 19.5 Repressief optreden 19-1 19-1 19-2 19-3 19-5 19-5 Bijlage 1 Tabellen van chemicaliën voor synthetische drugs 19B1-1 Bijlage 2 Het LFO-tienstappenplan 19B2-1 Hoofdstuk 20 Persoonlijke bescherming 20.1 Persoonlijke bescherming bij incidenten met radioactieve stoffen 20.2 Persoonlijke bescherming bij incidenten met infectueuze stoffen 20.3 Persoonlijke bescherming bij incidenten met chemische stoffen 8 20-1 20-1 20-3 20-4 Hoofdstuk 21 Meten 21.1 Meten van explosieve gassen en dampen 21.2 Meten van giftige gassen en dampen 21.3 Meten van radioactiviteit 21.4 Meetstrategieën 21-1 21-1 21-1 21-3 21-7 Bijlage 1 Lijst meetbare stoffen met gasmeetbuisjes 21B1-1 Bijlage 2 Gebruiksaanwijzingen gasmeetbuisjes 21B2-1 Bijlage 3 Pyrolyse- en verbrandingsproducten 21B3-1 Bijlage 4 Procedure gammamodule NMR (29 januari 2001) 21B4-1 Hoofdstuk 22 Ontsmetting 22.1 Ontsmetting bij incidenten met radioactieve stoffen 22.2 Ontsmetting bij incidenten met infectueuze stoffen 22.3 Ontsmetting bij incidenten met chemische stoffen 22-1 22-1 22-5 22-6 9 10 Hoofdstuk 1 Indeling en identificatie 1.1 Indeling Stoffen worden op basis van gevaarsaspecten en stofeigenschappen, zoals vlampunt of kookpunt, met behulp van indelingscriteria ingedeeld in een gevarenklasse of een categorie. Een veelgebruikte indeling is afkomstig van de milieuwetgeving (WMS). Een andere indeling is die voor het vervoer van gevaarlijke stoffen (ADR). Indeling gevaarlijke stoffen Transport: Klasse-indeling Opslag: Categorieën Figuur 1 gevaarlijke stoffen Indeling transport Bij het vervoer van gevaarlijke stoffen hebben we te maken met de indeling volgens het ADR (wegtransport), ADNR (binnenwater) en RID (spoorvervoer). Hier worden gevaarlijke stoffen ingedeeld in klassen. Deze zogenaamde stofklassen zijn te vinden in onderstaand overzicht. Klasse Omschrijving 1 Ontplofbare stoffen en voorwerpen 2 Gassen 3 Brandbare vloeistoffen 4.1 Brandbare vaste stoffen 4.2 Voor zelfontbranding vatbare stoffen 4.3 Stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen 5.1 Oxiderende stoffen 5.2 Organische peroxiden 6.1 Giftige stoffen 6.2 Infectueuze stoffen 7 Radioactieve stoffen 8 Bijtende stoffen 9 Diverse gevaarlijke stoffen en voorwerpen Tabel 1 Overzicht stofklassen transport 1-1 HOOFDSTUK 1 Indeling opslag en gebruik Bij opslag van gevaarlijke stoffen hebben we te maken met de indeling volgens de aanduidingsvoorschriften van de Wet Milieugevaarlijke Stoffen (WMS). Hier zijn gevaarlijke stoffen in categorieën ingedeeld, waarvan de belangrijkste categorieën te vinden zijn in onderstaand overzicht. Categorie Letter Ontplofbaar E Oxiderend O Ontvlambaar Licht ontvlambaar F Zeer licht ontvlambaar F+ Giftig T Zeer giftig T+ Bijtend C Schadelijk Xn Irriterend Xi Milieugevaarlijke stoffen N Tabel 2 Overzicht categorieën opslag Vergelijking indeling opslag en transport De indelingen van opslag en transport komen gedeeltelijk overeen. Het verschil tussen beide indelingen is dat er andere indelingscriteria zijn gebruikt. Bovendien valt onder de indeling voor opslag een groter aantal stoffen. De achtergrond hiervan is dat we bij het vervoer altijd te maken hebben met goed verpakte gevaarlijke stoffen of stoffen in tanks die voldoen aan strenge eisen. De kans dat stoffen vrijkomen en dat we ermee in contact komen, is dus kleiner. De WMS is bedoeld voor gebruikstoepassingen en het omgaan met stoffen. De symbolen worden dan ook op gebruikersverpakkingen toegepast. De kans dat een gebruiker met de stof in contact komt is vele malen groter. Vandaar dat een groter aantal stoffen is ingedeeld. Er zijn ook gevaarlijke stoffen die niet zijn ingedeeld in categorieën of klassen. Omdat deze stoffen wel gevaarlijk kunnen zijn, hebben de meeste bedrijven hiervoor eigen interne specificaties opgesteld. In onderstaand overzicht is globaal weergegeven hoe beide indelingen zich tot elkaar verhouden. Opslag Ontplofbare stoffen Categorie E Ontvlambaar Vervoer Klasse Ontplofbare stoffen en voorwerpen 1 Brandbare vloeistoffen 3 4.1 Licht ontvlambaar F Brandbare vaste stoffen Zeer licht ontvlambaar F+ Voor zelfontbranding vatbare stoffen 4.2 Stoffen die in contact met water brandbare gassen 4.3 ontwikkelen Oxiderend 1-2 O Oxiderende stoffen 5.1 Organische peroxiden 5.2 Giftig T Giftige stoffen 6.1 Zeer giftig T+ Infectueuze stoffen 6.2 Schadelijk Xn Bijtend C Irriterend Xi Bijtende stoffen 8 INDELING EN IDENTIFICATIE BIJZONDERE GROEPEN: Gassen worden op basis Gassen 2 Radioactieve stoffen 7 Diverse gevaarlijke stoffen en voorwerpen 9 van eigenschappen van een symbool voorzien Radioactieve stoffen Milieugevaarlijke stoffen N Tabel 3 Vergelijking stofklassen transport en categorieën opslag 1.2 Identificatie CAS-nummer Het CAS-nummer is een uniek, internationaal gebruikt stofidentificatienummer en staat geregistreerd bij de Chemical Abstracts Service. Deze unieke nummers zijn opgenomen in het grootste stofidentificatieregister (CAS Registry) ter wereld. Dit register bevat meer dan 22 miljoen organische en anorganische stoffen. Het CAS-nummer bestaat uit maximaal 9 cijfers, verbonden door koppeltekens. 1.3 Identificatie transport Etikettering transport Op verpakkingen met gevaarlijke stoffen moeten gevaarsetiketten zijn aangebracht, tenzij een bijzondere bepaling anders bepaalt. Een overzicht van de gevaarsetiketten voor het vervoer is te vinden als bijlage bij dit handboek. Vervoersdocument Het vervoersdocument moet de volgende informatie bevatten over alle ten vervoer aangeboden gevaarlijke stoffen of voorwerpen: a) Het UN-nummer; b) De juiste vervoersnaam aangevuld met de technische, chemische of biologische benaming; c) De klasse van de goederen, of waar het stoffen en voorwerpen van klasse 1 betreft, de subklasse, onmiddellijk gevolgd door de letter van de compatibiliteitsgroep; d) Indien toegewezen, de verpakkingsgroep voor de stof of het voorwerp; e) De hoofdletters ADR of RID; f) Het aantal en een omschrijving van de verpakkingen; g) De totale hoeveelheid van de gevaarlijke goederen aangeduid door de omschrijving; h) De naam en het adres van de afzender; i) De naam en het adres van de geadresseerde; j) Een verklaring zoals onder de voorwaarden van een eventuele bijzondere overeenkomst vereist wordt. De plaats en de volgorde waarin de vereiste informatie in het vervoerdocument voorkomt is vrij, uitgezonderd a), b), c), d) en e), die in die volgorde moeten voorkomen, bijvoorbeeld 1098 ALLYLALCOHOL, 6.1, I, ADR 1-3 HOOFDSTUK 1 UN-nummer De regels voor het vervoer van gevaarlijke stoffen worden gebaseerd op de ‘Recommendations on the Transport of Dangerous Goods’, uitgegeven door de Verenigde Naties. Vanwege de oranje kleur van deze uitgave is deze beter bekend als ‘Het Oranje Boek’, samengesteld door een commissie van deskundigen. De IAEA (International Atomic Energy Agency), een onderafdeling van het VN-orgaan IAEO (International Atomic Energy Organisation) maakt de regels voor radioactieve stoffen. Zij hebben de voorschriften voor een veilig vervoer van radioactieve materialen (RSTRM; Regulations for the Safe Transport of Radioactive Materials). Voor het vervoer van radioactieve stoffen verwijst ‘Het Oranje Boek’ naar de RSTRM. In ‘Het Oranje Boek’ is een lijst met (stofidentificatie)nummers opgenomen. Elke gevaarlijke stof heeft een nummer. Dit kan een stofeigen nummer zijn of een groepsnummer. Stoffen die in grote hoeveelheden worden vervoerd, hebben vaak een eigen nummer. Nummers lager dan 1000 zijn gereserveerd voor stoffen en voorwerpen van klasse 1. De afkorting n.o.s. (not otherwise specified) of n.e.g. (niet elders genoemd) worden toegekend aan UN-nummers die betrekking hebben op stoffen waaraan geen specifiek stofidentificatienummer is toegekend. Codering transportverpakking Elke verpakking die bestemd is voor gebruik volgens het ADR, is voorzien van merktekens die duurzaam en leesbaar zijn. Deze zijn op een zodanige plaats en in een zodanige verhouding tot de verpakking aangebracht, dat ze gemakkelijk zichtbaar zijn. Het kenmerk bestaat uit: a) het symbool van de Verenigde Naties voor verpakkingen; b) een code die het type verpakking aangeeft; c) een code, samengesteld uit twee delen: • een letter die de verpakkingsgroep(en) aangeeft: X voor verpakkingsgroepen I, II en III Y voor verpakkingsgroepen II en III Z voor verpakkingsgroep III • voor vloeistoffen, de aanduiding van de relatieve dichtheid van de stof waarmee het constructietype is beproefd en voor vaste stoffen de aanduiding van de hoogste bruto massa in kilogram; d) een letter ‘S’ wanneer de verpakking bestemd is voor vaste stoffen of voor binnenverpakkingen. Of, als de verpakking bestemd is voor vloeistoffen en een hydraulische proefpersing heeft doorstaan, de aanduiding van de beproevingsdruk in kPa, naar beneden afgerond op 10 kPa; e) de laatste twee cijfers van het jaar van fabricage van de verpakking; f) de Staat van toekenning van het kenmerk; g) de naam van de fabrikant of een ander identificatiemerk van de verpakking. 1-4 INDELING EN IDENTIFICATIE Schriftelijke instructies Ter voorkoming van elk ongeval of elk incident dat zich voor zou kunnen doen tijdens het vervoer moeten aan de bestuurder schriftelijke instructies zijn gegeven. Deze instructies geven in beknopte vorm voor elke vervoerde gevaarlijke stof of voorwerp - of voor elke groep van goederen waarvan de gevaren overeenkomen met die van de vervoerde stoffen of voorwerpen - aan: a) De benaming van de stof of het voorwerp of groep van goederen, de klasse en het UN-nummer; of voor een groep van goederen de UN-nummers van de goederen; b) De aard van het gevaar verbonden aan deze goederen, de maatregelen die de bestuurder moet nemen en de persoonlijke beschermingsuitrusting die hij moet gebruikten; c) De te nemen algemene maatregelen, bijv. het waarschuwen van de weggebruikers en voorbijgangers en het bellen van de politie/brandweer; d) De aanvullende maatregelen die, om erger te voorkomen, moeten worden genomen om iets te doen aan een kleine lekkage of het morsen van stoffen, als dit zonder persoonlijk risico kan worden gedaan; e) De voor bepaalde goederen te nemen bijzondere maatregelen, indien van toepassing; f) De noodzakelijke uitrusting voor de algemene en, indien van toepassing, aanvullende en/of bijzondere maatregelen. Een voorbeeld van deze zogenoemde gevarenkaart is de Transport Emergency Card (TREM-card). Deze gevarenkaart, samengesteld door CEFIC (Conseil Européen des Fédérations de l’Industrie Chemique), geeft chauffeurs van chemische transporten de juiste instructies. Oranje bord Transporteenheden die gevaarlijke goederen vervoeren, zijn voorzien van twee rechthoekige, retroflecterende, oranje borden, die verticaal zijn bevestigd. Eén van deze borden is aan de voorzijde en de ander aan de achterzijde van de transporteenheid aangebracht, terwijl beide loodrecht op de lengteas van de transporteenheid staan. Zij moeten duidelijk zichtbaar zijn. Als in het ADR een gevaarsidentificatienummer is aangegeven, moeten tankwagens of transporteenheden die één of meer tanks hebben waarin gevaarlijke stoffen worden vervoerd bovendien aan weerszijden van elke tank of elk tankcompartiment zijn voorzien van oranje borden. Die moeten eveneens duidelijk zichtbaar zijn en parallel lopen aan de lengteas van het voertuig. Deze oranje borden dragen voor elk van de in de tank of het tankcompartiment vervoerde stoffen het voorgeschreven gevaarsidentificatienummer en UN-nummer. Het is niet nodig de voorgeschreven oranje borden aan te brengen op tankwagens of transporteenheden met één of meer tanks die stoffen met UN-nummers 1202, 1203 of 1223 of de onder de UN-nummers 1268 of 1863 ingedeelde vliegtuigbrandstof vervoeren, maar geen andere gevaarlijke stof. Dit is toegestaan als de aan de voor- en achterzijde aangebrachte borden zijn voorzien van het voorgeschreven gevaarsidentificatienummer en UN-nummer voor de gevaarlijkste stof die wordt vervoerd, dat wil zeggen de stof met het laagste vlampunt. 1-5 HOOFDSTUK 1 GEVI-code Het gevaarsidentificatienummer (GEVI) bestaat uit twee of drie cijfers. De cijfers geven in het algemeen de volgende gevaren aan: 2 Vrijkomen van gas als gevolg van druk of van een chemische reactie 3 Brandbaarheid van vloeistoffen (dampen) en gassen of voor zelfverhitting vatbare vloeistof 4 Brandbaarheid van vaste stoffen of voor zelfverhitting vatbare vaste stof 5 Oxiderende (verbranding bevorderende) werking 6 Giftigheid of besmettingsgevaar 7 Radioactiviteit 8 Bijtendheid 9 Gevaar voor een spontane heftige reactie Het gevaar voor een spontane heftige reactie – zie onder 9 – houdt de mogelijkheid in van een explosiegevaar, ontledings- en polymerisatiereactie, die samenhangt met de aard van de stof. Hierbij komen aanzienlijke warmte of brandbare en/of giftige gassen vrij. Verdubbeling van een cijfer duidt op een versterking van dat specifieke gevaar. Indien het met een stof samenhangende gevaar voldoende kan worden aangegeven via een enkel cijfer, dan wordt dit cijfer gevolgd door een nul. De volgende combinaties van cijfers hebben evenwel een bijzondere betekenis: 22, 323, 333, 362, 382, 423, 44, 446, 462, 482, 539, 606, 623, 642, 823, 842, 90 en 99. Een volledig overzicht van de gevaarsidentificatienummers is te vinden als bijlage bij dit handboek. Hazchem-code De Hazchem-code is speciaal ontwikkeld voor de hulpverleningsdiensten en geeft informatie over het stabiliseren van een incident in de beginfase. De Hazchem-code is te vinden op borden op transportvoertuigen en gebouwen. De code bestaat uit een cijfer en één of twee letters. Het eerste cijfer geeft het (blus)middel aan voor de brandbestrijding, of voor de dispersie van de lekkage. (Blus)middelen met een hoger nummer mogen ook gebruikt worden, maar niet met een lager nummer. 1 water 2 verneveld water/sproeistraal 3 schuim 4 bluspoeder, CO2 en halonen De eerste letter geeft informatie over drie onderwerpen. • informatie over de heftigheid van de reactie • informatie over het gebruik van beschermingsmiddelen • advies over maatregelen bij een lekkage. 1-6 INDELING EN IDENTIFICATIE letter gevaar beschermingsmiddelen P Heftige of explosieve reactie gaspak R -- S Heftige of explosieve reactie persluchttoestel en handschoenen S Heftige of explosieve reactie persluchttoestel en handschoenen lekkage met veel water wegspoelen in riool gaspak uitsluitend bij brand of ontleding T -- T -- persluchttoestel en handschoenen persluchttoestel en handschoenen uitsluitend bij brand of ontleding W Heftige of explosieve reactie gaspak X -- Y Heftige of explosieve reactie persluchttoestel en handschoenen Y Heftige of explosieve reactie persluchttoestel en handschoenen Z -- Z -- voorkomen dat lekkage in riool of sloten en dergelijke terechtkomt gaspak uitsluitend bij brand of ontleding persluchttoestel en handschoenen persluchttoestel en handschoenen uitsluitend bij brand of ontleding Tabel 4 Hazchem-code De tweede letter ‘E’ wordt toegevoegd als men evacuatie in de buurt van het incident overweegt. Bij de beslissing hierover worden vanzelfsprekend meerdere factoren meegenomen, inclusief de locatie en de schaal van het incident. NFPA-code De National Fire Protection Association van de USA heeft een code ontwikkeld welke voor een interventieploeg een goed overzicht geeft van de risico’s die horen bij een bepaald chemisch product. Het gaat hier om een gevaarsdiamant verdeeld in 4 vakken met een verschillende kleur. Deze vormen samen een ruit. De BLAUWE kleur, in het linkse vak, heeft betrekking op de gevaren voor de gezondheid. De cijfers betekenen: 0 zonder speciaal gevaar 1 gering gevaar, afhankelijk ademhalingsmasker aanbevolen 2 gevaarlijk, onafhankelijk ademhalingsmasker noodzakelijk en eenvoudige beschermingskleding 3 zeer gevaarlijk, volledige beschermingskleding en ademhalingsmasker noodzakelijk 4 uiterst gevaarlijk, ieder contact zonder speciale voorzorgen vermijden De RODE kleur, in het bovenste vak, slaat op het gevaar voor brand. De cijfers betekenen: 0 geen ontvlammingsgevaar in normale omstandigheden 1 ontvlammingsgevaar bij verhitting 2 ontvlammingsgevaar bij verwarming 3 ontvlammingsgevaar bij normale temperatuur 4 zeer snel ontvlambaar bij alle temperaturen 1-7 HOOFDSTUK 1 De GELE kleur, in het rechtse vak, geeft aanwijzingen over de explosieve aard. De cijfers betekenen: 0 geen gevaar bij normale omstandigheden 1 onstabiel bij verhitting, beschermingsmaatregelen aanbevolen 2 hevige chemische reacties mogelijk, beschermingsmaatregelen treffen 3 explosiegevaar, veiligheidszone afbakenen 4 groot explosiegevaar, veiligheidszone afbakenen gevarenzone ontruimen De WITTE kleur, in het vak onderaan, vermeldt bijzondere voorzorgen/gevaren. W Lees dit symbool in samenhang met de reactiviteitscijfers (geel) R=3 stof kan explosief met water reageren; beveiliging tegen explosie is noodzakelijk wanneer er met waterhoudende (blus)stoffen wordt gewerkt R=2 stoffen kunnen heftig met water reageren of er potentieel explosieve verbindingen mee vormen R=1 stoffen kunnen fel maar niet heftig met water reageren P kans op polymerisatie OXY brandbevorderend (sterk oxidatiemiddel) NFPA schat soms risico’s anders in dan de Europese instanties. Bovendien betrekken ze bij het inschatten van de gezondheidsrisico’s soms ook de ontledingsproducten ten gevolge van brand. Kenmerking binnenvaart Bij het vervoer over binnenwater is de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen te herkennen aan het voeren van één of meer blauwe kegels of één of meer blauwe lichten. Aantal blauwe kegels / lichten betekenis 1 Product is brandbaar en het gevaar is in principe beperkt tot het schip 2 Product is brandbaar en giftig en het gevaar is niet beperkt tot het schip 3 Product is ontplofbaar en het gevaar is niet beperkt tot het schip Tabel 5 Kenmerking binnenvaart 1.4 Identificatie opslag en gebruik Op een verpakking staan duidelijk en onuitwisbaar vermeld: a. de chemische naam van de stof b. de naam en het adres van de persoon die de stof vervaardigt, aan een ander ter beschikking stelt of invoert c. de benaming van het gevaar of de gevaren van de stof met het bijbehorende symbool of symbolen d. een verwijzing naar de bijzondere, aan het gebruik van de stof verbonden gevaren (R-zinnen); e. veiligheidsaanbevelingen (S-zinnen) ter vermijding van de belangrijkste, aan het gebruik van de stof verbonden gevaren. 1-8 INDELING EN IDENTIFICATIE Symbolen en aanduidingen Als symbolen en aanduidingen van de gevaren dienen te worden gebruikt : Ontplofbaar een detonerende bom Oxiderend een vlam boven een cirkel E O Licht ontvlambaar een vlam F Vergiftig een doodskop met gekruiste doodsbeenderen T Schadelijk een Andreaskruis Xn Corrosief de afbeelding van een inwerkend zuur C Irriterend een Andreaskruis Xi Een overzicht van de gevaarssymbolen en gevaarsaanduidingen voor op verpakkingen met milieugevaarlijke stoffen is te vinden als bijlage bij dit handboek. R- en S-zinnen Naast de gevaarssymbolen en -aanduidingen worden er nog zogenaamde R- en S-zinnen gebruikt. De ‘R’ staat voor risk ofwel risico en de ‘S’ voor safety ofwel veiligheid. De R- en S-zinnen van de stof zijn, samen met de gevaarssymbolen en gevaarsaanduidingen, op de gebruiksetiketten aangebracht. R-zinnen zijn waarschuwingszinnen, bijvoorbeeld: ‘schadelijk bij inademing’ (R20). S-zinnen geven veiligheidsaanbevelingen, bijvoorbeeld ‘verwijderd houden van warmte’ (S15). De R- en S-zinnen zijn te vinden als bijlage bij dit handboek. Afvalstoffen In de Europese afvalstoffenlijst (Eural) benoemt de Europese Commissie afvalstoffen en bepaalt zij wanneer een afvalstof gevaarlijk is. Deze nieuwe lijst is een samenvoeging van de Europese lijst van gevaarlijke afvalstoffen en de Europese afvalcatalogus. Per 1 januari 2002 is de Eural in de plaats gekomen van drie Nederlandse regelingen: het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen (BAGA), de Regeling aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen (RAGA) en de Regeling aanvulling aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen (RAAGA). De verschillende soorten afvalstoffen in de Eural worden gedefinieerd door een code van zes cijfers, waarbij de eerste twee cijfers verwijzen naar het hoofdstuk (een proces). De volgende twee cijfers verwijzen naar het subhoofdstuk (een deelproces) en de laatste twee cijfers verwijzen naar een afvalcategorie (een afvalstof afkomstig uit dat deelproces). Aan de hand van deze toekenning wordt vervolgens één van de volgende conclusies getrokken: • De afvalstof is gevaarlijk: dit wordt weergegeven met een * achter de code. De regelgeving voor gevaarlijk afval is van toepassing. • De afvalstof is ongevaarlijk (alle stoffen waarbij geen * staat). De afvalstof valt niet binnen de regelgeving voor gevaarlijk afval. • De afvalstof behoort tot een zogenaamde ‘mirror entry’ ofwel ‘complementaire categorie’, wat betekent dat voor het specifieke geval moet worden bepaald of het gaat om een gevaarlijke dan wel een niet-gevaarlijke afvalstof. Voor de afvalstoffen die tot een complementaire categorie behoren, is een nadere onderbouwing nodig of deze afvalstoffen wel of niet gevaarlijk zijn. Hierbij wordt onder andere gebruik gemaakt van de R-zinnen en het gehalte van de in de afvalstof aanwezige stoffen. 1-9 HOOFDSTUK 1 Bronvermelding 1. 2. 3. 4. Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten, (Stb. 1987, 516) BIG-databank (cd-rom), V.Z.W. Brandweerinformatiecentrum Gevaarlijke Stoffen (versie 12.0) Chemiekaarten, TNO Arbeid, VNCI, ten Hagen & Stam (2004) De stoffenrichtlijn, richtlijn nr. 67/548/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1967 5. Europese afvalstoffenlijst (Eural). Handreiking Eural, Ministerie van VROM (2001) 6. H.J. Bril en J.W.P.A. Peters, Wegwijzer vervoer gevaarlijke stoffen, ten Hagen & Stam (2002) 7. http://www.ruralfire.qld.gov.au/level2/M12/hazchem.htm 8. Onderbrandmeester module gevaarlijke stoffen, Nibra (2002) 9. Opslag gevaarlijke stoffen (CPR-richtlijnen), EVO 10. http://www.cas.org/ 1-10 Bijlage 1 R- en S-zinnen Aard der bijzondere gevaren toegeschreven aan gevaarlijke stoffen (R-zinnen) R1 In droge toestand ontplofbaar. R2 Ontploffingsgevaar door schok, wrijving, vuur of andere ontstekingsoorzaken. R3 Ernstig ontploffingsgevaar door schok, wrijving, vuur of andere ontstekingsoorzaken. R4 Vormt met metalen zeer gemakkelijk ontplofbare verbindingen. R5 Ontploffingsgevaar door verwarming. R6 Ontplofbaar met en zonder lucht. R7 Kan brand veroorzaken. R8 Bevordert de ontbranding van brandbare stoffen. R9 Ontploffingsgevaar bij menging met brandbare stoffen. R 10 Ontvlambaar. R 11 Licht ontvlambaar. R 12 Zeer licht ontvlambaar. R 14 Reageert heftig met water. R 15 Vormt zeer licht ontvlambaar gas in contact met water. R 16 Ontploffingsgevaar bij menging met oxiderende stoffen. R 17 Spontaan ontvlambaar in lucht. R 18 Kan bij gebruik een ontvlambaar/ontplofbaar damp- luchtmengsel vormen. R 19 Kan ontplofbare peroxiden vormen. R 20 Schadelijk bij inademing. R 21 Schadelijk bij aanraking met de huid. R 22 Schadelijk bij opname door de mond. R 23 Vergiftig bij inademing. R 24 Vergiftig bij aanraking met de huid. R 25 Vergiftig bij opname door de mond. R 26 Zeer vergiftig bij inademing. R 27 Zeer vergiftig bij aanraking met de huid. R 28 Zeer vergiftig bij opname door de mond. R 29 Vormt vergiftig gas in contact met water. R 30 Kan bij gebruik licht ontvlambaar worden. R 31 Vormt vergiftige gassen in contact met zuren. R 32 Vormt zeer vergiftige gassen in contact met zuren. R 33 Gevaar voor cumulatieve effecten. R 34 Veroorzaakt brandwonden. R 35 Veroorzaakt ernstige brandwonden. R 36 Irriterend voor de ogen. R 37 Irriterend voor de ademhalingswegen. R 38 Irriterend voor de huid. R 39 Gevaar voor ernstige onherstelbare effecten. R 40 Carcinogene effecten zijn niet uitgesloten. R 41 Gevaar voor ernstig oogletsel. R 42 Kan overgevoeligheid veroorzaken bij inademing. R 43 Kan overgevoeligheid veroorzaken bij contact met de huid. 1B1-1 BIJLAGE 1 R 44 Ontploffingsgevaar bij verwarming in afgesloten toestand. R 45 Kan kanker veroorzaken. R 46 Kan erfelijke genetische schade veroorzaken. R 48 Gevaar voor ernstige schade aan de gezondheid bij langdurige blootstelling. R 49 Kan kanker veroorzaken bij inademing. R 50 Zeer vergiftig voor in het water levende organismen. R 51 Vergiftig voor in het water levende organismen. R 52 Schadelijk voor in het water levende organismen. R 53 Kan in het aquatisch milieu op lange termijn schadelijke effecten veroorzaken. R 54 Vergiftig voor planten. R 55 Vergiftig voor dieren. R 56 Vergiftig voor bodemorganismen. R 57 Vergiftig voor bijen. R 58 Kan in het milieu op lange termijn schadelijke effecten veroorzaken. R 59 Gevaarlijk voor de ozonlaag. R 60 Kan de vruchtbaarheid schaden. R 61 Kan het ongeboren kind schaden. R 62 Mogelijk gevaar voor verminderde vruchtbaarheid. R 63 Mogelijk gevaar voor beschadiging van het ongeboren kind. R 64 Kan schadelijk zijn via de borstvoeding. R 65 Schadelijk: kan longschade veroorzaken na verslikken. R 66 Herhaalde blootstelling kan een droge of een gebarsten huid veroorzaken. R 67 Dampen kunnen slaperigheid en duizeligheid veroorzaken. R 68 Onherstelbare effecten zijn niet uitgesloten. Veiligheidsaanbevelingen met betrekking tot gevaarlijke stoffen (S-zinnen) S1 Achter slot bewaren. S2 Buiten bereik van kinderen bewaren. S3 Op een koele plaats bewaren. S4 Verwijderd van woonruimten opbergen. S5 Onder ... houden (geschikte vloeistof aan te geven door de fabrikant). S6 Onder ... houden (inert gas aan te geven door de fabrikant). S7 In goed gesloten verpakking bewaren. S8 Verpakking droog houden. S9 Op een goed geventileerde plaats bewaren. S 12 De verpakking niet hermetisch sluiten. S 13 Verwijderd houden van eet- en drinkwaren en van diervoeder. S 14 Verwijderd houden van ... (stoffen waarmee contact vermeden dient te worden aan te geven door de fabrikant). 1B1-2 S 15 Verwijderd houden van warmte. S 16 Verwijderd houden van ontstekingsbronnen - Niet roken. S 17 Verwijderd houden van brandbare stoffen. S 18 Verpakking voorzichtig behandelen en openen. S 20 Niet eten of drinken tijdens gebruik. S 21 Niet roken tijdens gebruik. S 22 Stof niet inademen. S 23 Gas/rook/damp/spuitnevel niet inademen [toepasselijke term(en) aan te geven door de fabrikant]. S 24 Aanraking met de huid vermijden. S 25 Aanraking met de ogen vermijden. R- EN S-ZINNEN S 26 Bij aanraking met de ogen onmiddellijk met overvloedig water afspoelen en deskundig medisch S 27 Verontreinigde kleding onmiddellijk uittrekken. advies inwinnen. S 28 Na aanraking met de huid onmiddellijk wassen met veel ... (aan te geven door de fabrikant). S 29 Afval niet in de gootsteen werpen. S 30 Nooit water op deze stof gieten. S 33 Maatregelen treffen tegen ontladingen van statische elektriciteit. S 35 Deze stof en de verpakking op veilige wijze afvoeren. S 36 Draag geschikte beschermende kleding. S 37 Draag geschikte handschoenen. S 38 Bij ontoereikende ventilatie een geschikte ademhalingsbescherming dragen. S 39 Een bescherming voor de ogen/voor het gezicht dragen. S 40 Voor de reiniging van de vloer en alle voorwerpen verontreinigd met dit materiaal, ... gebruiken (aan S 41 In geval van brand en/of explosie inademen van rook vermijden. S 42 Tijdens de ontsmetting/bespuiting een geschikte adembescherming dragen [geschikte term(en) door te geven door de fabrikant). de fabrikant aan te geven]. S 43 In geval van brand ... gebruiken (blusmiddelen aan te duiden door de fabrikant. Indien water het risico vergroot toevoegen: ‘Nooit water gebruiken’. S 45 Bij een ongeval of indien men zich onwel voelt, onmiddellijk een arts raadplegen (indien mogelijk S 46 In geval van inslikken onmiddellijk een arts raadplegen en verpakking of etiket tonen. S 47 Bewaren bij een temperatuur beneden ... °C (aan te geven door de fabrikant). S 48 Inhoud vochtig houden met ... (middel aan te geven door de fabrikant). S 49 Uitsluitend in de oorspronkelijke verpakking bewaren. S 50 Niet vermengen met ... (aan te geven door de fabrikant). S 51 Uitsluitend op goed geventileerde plaatsen gebruiken. S 52 Niet voor gebruik op grote oppervlakken in woon- en verblijfruimtes. S 53 Blootstelling vermijden - vóór gebruik speciale aanwijzingen raadplegen. S 56 Deze stof en de verpakking naar inzamelpunt voor gevaarlijk of bijzonder afval brengen. S 57 Neem passende maatregelen om verspreiding in het milieu te voorkomen. hem dit etiket tonen). S 59 Raadpleeg fabrikant/leverancier voor informatie over terugwinning/recycling. S 60 Deze stof en de verpakking als gevaarlijk afval afvoeren. S 61 Voorkom lozing in het milieu. Vraag om speciale instructies/veiligheidskaart. S 62 Bij inslikken niet het braken opwekken; direct een arts raadplegen en de verpakking of het etiket tonen. S 63 Bij een ongeval door inademing: slachtoffer in de frisse lucht brengen en laten rusten. S 64 Bij inslikken, mond met water spoelen (alleen als de persoon bij bewustzijn is). Bron: 1. Chemiekaarten, TNO Arbeid, VNCI, ten Hagen & Stam (2004) 1B1-3 1B1-4 Bijlage 2 Gevaarsidentificatienummers De gevaarsidentificatienummers hebben de volgende betekenis: 20 verstikkend gas of gas dat geen bijkomend gevaar vertoont 22 sterk gekoeld, vloeibaar gemaakt gas, verstikkend 223 sterk gekoeld, vloeibaar gemaakt gas, brandbaar 225 sterk gekoeld, loeibaar gemaakt gas, oxiderend (verbranding bevorderend) 23 brandbaar gas 239 brandbaar gas, dat aanleiding kan geven tot een spontane heftige reactie 25 oxiderend (verbranding bevorderend) gas 26 giftig gas 263 giftig gas, brandbaar 265 giftig gas, oxiderend (verbranding bevorderend) 268 giftig gas, bijtend 30 brandbare vloeistof (vlampunt tussen 23 °C en 61 °C, grenswaarden inbegrepen) of brandbare vloeistof of vaste stof in gesmolten toestand met een vlampunt hoger dan 61 °C, die verwarmd is tot een temperatuur gelijk aan of boven zijn vlampunt, of voor zelfverhitting vatbare vloeistof 323 brandbare vloeistof, die met water reageert onder ontwikkeling van brandbare gassen X323 brandbare vloeistof, die op gevaarlijke wijze met water reageert onder ontwikkeling van brandbare gassen 1 33 zeer brandbare vloeistof (vlampunt lager dan 23 °C) 333 pyrofore vloeistof X333 pyrofore vloeistof, die op gevaarlijke wijze met water reageert 1 336 zeer brandbare vloeistof, giftig 338 zeer brandbare vloeistof, bijtend X338 zeer brandbare, bijtende vloeistof, die op gevaarlijke wijze met water reageert 1 339 zeer brandbare vloeistof, die aanleiding kan geven tot een spontane heftige reactie 36 brandbare vloeistof (vlampunt tussen 23 °C en 61 °C, grenswaarden inbegrepen), zwak giftig, of 362 brandbare, giftige vloeistof, die met water reageert onder ontwikkeling van brandbare gassen X362 brandbare, giftige vloeistof, die op gevaarlijke wijze met water reageert onder ontwikkeling van voor zelfverhitting vatbare vloeistof, giftig brandbare gassen 1 368 brandbare vloeistof, giftig, bijtend 38 brandbare vloeistof (vlampunt tussen 23 °C en 61 °C, grenswaarden inbegrepen), zwak bijtend, of 382 brandbare vloeistof, bijtend, die met water reageert, onder ontwikkeling van brandbare gassen X382 brandbare, bijtende vloeistof, die op gevaarlijke wijze met water reageert onder ontwikkeling van voor zelfverhitting vatbare vloeistof, bijtend brandbare gassen 1 39 brandbare vloeistof, die aanleiding kan geven tot een spontane heftige reactie 40 brandbare vaste stof, of zelfontledende stof, of voor zelfverhitting vatbare stof 423 vaste stof, die met water reageert onder ontwikkeling van brandbare gassen X423 vaste stof, die op gevaarlijke wijze met water reageert onder ontwikkeling van brandbare gassen 1 43 voor zelfontbranding vatbare (pyrofore) vaste stof 44 brandbare vaste stof, in gesmolten toestand bij verhoogde temperatuur 446 brandbare vaste stof, giftig, in gesmolten toestand bij verhoogde temperatuur 1B2-1 BIJLAGE 2 46 brandbare of voor zelfverhitting vatbare vaste stof, giftig 462 giftige vaste stof, die met water reageert onder ontwikkeling van brandbare gassen X462 vaste stof, die op gevaarlijke wijze met water reageert onder ontwikkeling van giftige gassen 1 48 brandbare of voor zelfverhitting vatbare vaste stof, bijtend 482 bijtende vaste stof, die met water reageert onder ontwikkeling van brandbare gassen X482 vaste stof, die op gevaarlijke wijze met water reageert onder ontwikkeling van bijtende gassen 1 50 oxiderende (verbranding bevorderende) stof 539 brandbaar organisch peroxide 55 sterk oxiderende (verbranding bevorderende) stof 556 sterk oxiderende (verbranding bevorderende) stof, giftig 558 sterk oxiderende (verbranding bevorderende) stof, bijtend 559 sterk oxiderende (verbranding bevorderende) stof, die aanleiding kan geven tot een spontane heftige reactie 56 oxiderende (verbranding bevorderende) stof, giftig 568 oxiderende (verbranding bevorderende) stof, giftig, bijtend 58 oxiderende (verbranding bevorderende) stof, bijtend 59 oxiderende (verbranding bevorderende) stof, die aanleiding kan geven tot een spontane heftige reactie 60 giftige of zwak giftige stof 606 infectueuze stof 623 giftige vloeistof, die met water reageert onder ontwikkeling van brandbare gassen 63 giftige stof, brandbaar (vlampunt tussen 23 °C en 61 °C, grenswaarden inbegrepen) 638 giftige stof, brandbaar (vlampunt tussen 23 °C en 61 °C, grenswaarden inbegrepen), bijtend 639 giftige stof, brandbaar (vlampunt niet hoger dan 61 °C), die aanleiding kan geven tot een spontane heftige reactie 64 giftige vaste stof, brandbaar of voor zelfverhitting vatbaar 642 giftige vaste stof, die met water reageert onder ontwikkeling van brandbare gassen 65 giftige stof, oxiderend (verbranding bevorderend), 66 zeer giftige stof 663 zeer giftige stof, brandbaar (vlampunt niet hoger dan 61 °C) 664 zeer giftige vaste stof, brandbaar of voor zelfverhitting vatbaar 665 zeer giftige stof, oxiderend (verbranding bevorderend) 668 zeer giftige stof, bijtend 669 zeer giftige stof, die aanleiding kan geven tot een spontane heftige reactie 68 giftige stof, bijtend 69 giftige of zwak giftige stof, die aanleiding kan geven tot een spontane heftige reactie 70 radioactieve stof 72 radioactief gas 723 radioactief gas, brandbaar 73 radioactieve vloeistof, brandbaar (vlampunt niet hoger dan 61 °C) 74 radioactieve vaste stof, brandbaar 75 radioactieve stof, oxiderend (verbranding bevorderend) 76 radioactieve stof, giftig 78 radioactieve stof, bijtend 80 bijtende of zwak bijtende stof X80 bijtende of zwak bijtende stof, die op gevaarlijke wijze met water reageert 1 823 bijtende vloeistof, die met water reageert onder ontwikkeling van brandbare gassen 83 bijtende of zwak bijtende stof, brandbaar (vlampunt tussen 23 °C en 61 °C, grenswaarden inbegrepen) X83 bijtende of zwak bijtende stof, brandbaar, (vlampunt tussen 23 °C en 61 °C, grenswaarden inbegrepen), die op gevaarlijke wijze met water reageert 1 1B2-2 GEVAARSIDENTIFICATIENUMMERS 839 bijtende of zwak bijtende stof, brandbaar (vlampunt tussen 23 °C en 61 °C, grenswaarden inbegrepen), die aanleiding kan geven tot een spontane heftige reactie X839 bijtende of zwak bijtende stof, brandbaar (vlampunt tussen 23 °C en 61 °C, grenswaarden inbegrepen), die aanleiding kan geven tot een spontane heftige reactie en die op gevaarlijke wijze met water reageert 1 84 bijtende vaste stof, brandbaar of voor zelfverhitting vatbaar 842 bijtende vaste stof, die met water reageert onder ontwikkeling van brandbare gassen 85 bijtende of zwak bijtende stof, oxiderend (verbranding bevorderend) 856 bijtende of zwak bijtende stof, oxiderend (verbranding bevorderend) en giftig 86 bijtende of zwak bijtende stof, giftig 88 sterk bijtende stof X88 sterk bijtende stof, die op gevaarlijke wijze met water reageert 1 883 sterk bijtende stof, brandbaar (vlampunt tussen 23 °C en 61 °C, grenswaarden inbegrepen) 884 sterk bijtende vaste stof, brandbaar of voor zelfverhitting vatbaar 885 sterk bijtende stof, oxiderend (verbranding bevorderend) 886 sterk bijtende stof, giftig X886 sterk bijtende stof, giftig, die op gevaarlijke wijze met water reageert 1 89 bijtende of zwak bijtende stof, die aanleiding kan geven tot een spontane heftige reactie 90 milieugevaarlijke stof; diverse gevaarlijke stoffen 99 diverse gevaarlijke stoffen, vervoerd in verwarmde toestand. Bron: 1. H.J. Bril en J.W.P.A. Peters, Wegwijzer vervoer gevaarlijke stoffen, ten Hagen & Stam (2002) 1 Water mag niet worden gebruikt, behalve met toestemming van deskundigen 1B2-3 1B2-4 Bijlage 3 Gevaarssymbolen en – aanduidingen milieugevaarlijke stoffen Bron: 1. Herkenning gevaarlijke stoffen, Inspectie Verkeer & Waterstaat 1B3-1 1B3-2 Bijlage 4 Gevaarsetiketten transport Bron: 1. Herkenning gevaarlijke stoffen, Inspectie Verkeer & Waterstaat 1B4-1 1B4-2 Hoofdstuk 2 Methoden voor de gevaarsinschatting Eerst wordt een snelle inschatting gemaakt met behulp van het ‘Schadescenarioboek’, eventueel met gebruik van ‘De regel van 1’ om te corrigeren voor een kleinere lekkage. Vervolgens geeft het ‘Werkblad’ een gedetailleerde inschatting van de situatie. 2.1 Schadescenarioboek Het schadescenarioboek geeft zeer snel een schatting van het schadegebied voor grote ongevallen. Bovendien betreft het ongevallen met stoffen die op enkele honderden meters schadelijke concentraties voor de bevolking kunnen veroorzaken. Hierop zijn de stoffen die in het schadescenarioboek voorkomen geselecteerd. Scenario’s Voor de bepaling van de hoeveelheid stof die vrij kan komen zijn er vele zogenaamde emissiescenario’s mogelijk. Voor het schadescenarioboek zijn de volgende scenario’s en stofcategorieën gebruikt. Scenario’s: • twee fasen uitstroming van tot vloeistof verdichte gassen • volledig falen en instantaan vrijkomen van tot vloeistof verdichte gassen • vloeistofuitstroming • volledig falen Stofcategorieën: • niet-kokende vloeistoffen (plasoppervlakken van 1.500 en 10.000 m2) • kokende vloeistoffen • gassen Stappenplan Op basis van effect- en schadeberekeningen zijn voor elke stof een aantal schadeafstanden bepaald. De afstanden die in de tabellen worden vermeld, zijn afgerond op honderdtallen. De berekening van de schadeafstanden vindt plaats op basis van een aantal veronderstellingen. De belangrijkste hiervan zijn: • de meteorologische omstandigheden (staan bij de tabel vermeld); • de blootgestelde personen bevinden zich buiten; • de blootstellingstijd is 30 minuten. De schadeafstanden kleiner dan 100 meter zijn als volgt weergegeven: • brandbaar/explosief: <25 (0 tot 25), 25, 50, 75, 100 meter; • intoxicatie: <<100 (afstanden tussen 0 en 50 meter), <100 (tussen 50 en 100 meter). 2-1 HOOFDSTUK 2 Uitgaande van de in de tabellen vermelde getallen volgt dan het volgende stappenplan. 1 Controleer of het schadescenario geschikt is voor de betrokken stoffen/situaties. Het schadescenarioboek is niet geschikt: 2 • voor stoffen die reageren met lucht, vocht uit de lucht of water; • voor stoffen die door reacties worden gevormd anders dan verbrandingsproducten; • als een vloeistof sterk verwarmd is omdat dan de verdampingssnelheid veel hoger zal zijn; • voor uitstroming op water als de betrokken stoffen zwaarder zijn dan water. Zoek de juiste tabel op door de stof op te zoeken die in de inhoudsopgaven van het schadescenarioboek staat Dit kan via de stofnaam of via het UN-nummer. Indien de stof in geen van beide inhoudsopgaven voorkomt, zijn er van deze stof geen gegevens in het schadescenarioboek opgenomen. Opmerking(en): Tabel 1.1 – 1.4 bevat brandbare stoffen Tabel 2.1 – 2.37 bevat giftige stoffen Tabel 3.1 – 3.60 bevat stoffen die brandbaar en giftig zijn Aan de hand van de grootste berekende schadeafstand zijn de stoffen per soort tabel gerangschikt naar afnemende schadelijkheid. Bij brandbare vloeistoffen die niet in het schadescenarioboek staan kunnen de schadeafstanden van benzine worden genomen, omdat de schadeafstanden van andere vloeistoffen in de regel kleiner zijn. 3 Bepaal welke systeemgrootte van toepassing is. Zie daarvoor de eerste tabel op het uitklapvel achter in het schadescenarioboek. Opmerking(en): Het schadescenarioboek gaat uit van zeer ernstige situaties: • uitstroomdiameter > 0,1 m en bronsterkte 100 kg/s; • plas van 1.500 m2 of 10.000 m2. Het schadescenarioboek geeft dus vaak een overschatting. In dat geval kan de Regel van 1 of het werkblad gebruikt worden om te corrigeren. 4 In de tabellen worden schadeafstanden aangegeven voor brandbaar/explosief (ga naar stap 5) en voor intoxicatie (ga naar stap 7). Schadeafstanden brandbaar/explosief 5 Wanneer een ‘straal‘ (R) is gegeven: • trek één of meer cirkels met een straal Rp, R1, R2 en/of R3 rond de ongevalslocatie in geval van directe ontsteking of, • bij vertraagde ontsteking, rond het ontstekingspunt. Bij een plasbrand ligt het middelpunt van de cirkel altijd midden in de gevormde vloeistofplas. 2-2 METHODEN VOOR DE GEVAARSINSCHATTING 6 Wanneer de lengte en breedte van de gaswolk zijn gegeven (‘l x b’): zet een rechthoek ter grootte van de gegeven afmetingen op de kaart, zodanig dat deze benedenwinds van de ongevalslocatie ligt. Opmerking(en): De omschrijvingen van de verschillende schadeafstanden brandbaar/explosief zijn te vinden op het uitklapvel achter in het rapport. Let erop dat voor plasbranden in de tabellen, R2 en R3 zijn gegeven als afstanden vanaf de rand van de plas. Schadeafstanden intoxicatie 7 Controleer of de schadeafstanden moeten worden gecorrigeerd voor weerklassen (Tabel 6), verblijf binnenshuis (Tabel 7) of blootstellingstijd (Tabel 8). 8 Rond de gegeven schadeafstand af naar een van de volgende getallen : 500, 1.000, 2.000, 3.000, 5.000, 7.000, 10.000, 20.000. Opmerking(en): In de tabellen wordt alleen de lengte van de mal vermeld. De breedte kan worden berekend op basis van de volgende vuistregels: 9 • voor een puntbron: breedte = lengte / 9 • voor een oppervlaktebron: breedte = lengte / 4 Bepaal de corresponderende schademal aan de hand van de betreffende tabel op het uitklapvel achter in het rapport (let op de schaal van de gebruikte kaart!). 10 Leg de mal op de kaart. Er worden nu twee contouren aangegeven; • binnen de binnenste contour ligt het ‘waarschijnlijk gebied’, waarbinnen de kans op optreden van het beschouwde letsel het grootst is; • binnen de buitenste contour ligt het ‘mogelijk gebied’, hier is de kans op het betreffende gebied minder groot, maar nog steeds aanzienlijk; • buiten de buitenste contour is de kans op het betreffende letsel gering, maar niet geheel uit te sluiten. De in het schadescenarioboek gebruikte veronderstellingen vormen een weergave van de meest voorkomende omstandigheden in Nederland. Het is echter niet uitgesloten dat een ongeval zich voordoet tijdens andere omstandigheden. Een andere mogelijkheid is dat de omstandigheden zich wijzigen in de loop van een ongeval. Om hierin te voorzien worden hieronder enkele vuistregels gegeven, waarmee de schadeafstand kan worden gecorrigeerd voor weerklassen, blootstellingstijd en verblijf binnenshuis. 2-3 HOOFDSTUK 2 Correctie weerklassen Met behulp van de effectmodellen die in het kader van het schadescenarioboek zijn gebruikt, zijn de verhoudingen tussen de schadeafstanden voor een drietal verschillende weertypen bepaald. De uitkomsten zijn afgerond op hele of halve getallen. Deze zijn opgenomen in Tabel 1. Stabiliteitsklasse Windsnelheid Omrekeningsfactor [m/s] D (neutraal) B (onstabiel) F (zeer stabiel) Lengte Breedte 5 1 1 2 2 1,5 2 0,5 1,5 5 0,5 1,0 2 6,5 2,5 Tabel 1 Vuistregels voor omrekening schadeafstanden bij andere meteorologische omstandigheden (toxische stoffen, n = 2) Correctie verblijf binnenshuis De toxische belasting zal door afscherming binnenshuis kleiner worden. Dit betekent dat de schadeafstanden voor binnenshuis verblijvende personen zullen afnemen. De schadeafstand voor verblijf binnenshuis kan worden berekend door de oorspronkelijke schadeafstand te vermenigvuldigen met een reductiefactor die in Tabel 2 wordt gepresenteerd als functie van het ventilatievoud. Beschrijving Ventilatievoud Reductiefactor schadelengte [hr-1] [-] 0,25 0,30 Goed geïsoleerde woningen, kerken, rustige winkels 0,50 0,40 Standaard nieuwbouw woning, kantoorgebouwen, 1,00 0,60 Oudere woningen, scholen 2,00 0,75 Restaurants 4,00 0,85 grote drukke winkels Tabel 2 Reductiefactoren als functie van het ventilatievoud (n = 2) Correctie blootstellingstijden De schadeafstanden in het schadescenarioboek zijn berekend voor een blootstellingstijd van 30 minuten. Om een indicatie te geven van de schadeafstand bij een blootstellingstijd die afwijkt van 30 minuten zijn correctiefactoren berekend voor de blootstellingstijd 15, 45 en 60 minuten (zie Tabel 3). Blootstellingstijd Correctiefactor schadelengte [minuten] [-] 15 0,90 30 1,00 45 1,10 60 1,15 Tabel 3 Correctiefactoren voor het berekenen van schadeafstanden bij verschillende blootstellingstijden (n = 2) 2-4 METHODEN VOOR DE GEVAARSINSCHATTING Toelichting brandbare gassen en vloeistoffen Hier worden schadeafstanden gegeven voor de volgende scenario’s: Brandbare gassen Gaswolkontbranding (bij continue uitstroming en instantaan vrijkomen) BLEVE Brandbare vloeistoffen Plasbrand Gaswolkontbranding Voor de verschillende scenario’s worden de volgende gegevens vermeld: BLEVE Gaswolkontbranding Plasbrand R1 Straal van de vuurbal (100% letaliteit) R2 Straal voor 2e en 3e graads brandwonden (1% letaliteit) R3 Straal voor secundaire branden (koelen noodzakelijk) LxB Afmetingen van het explosieve gebied waarin dodelijke slachtoffers vallen R3 Straal voor gewonden door overdrukeffecten (1% letaliteit) Rp Straal van de plas (100% letaliteit) R2 Straal voor 2e en 3e graads brandwonden (1% letaliteit) R3 Straal voor secundaire branden (koelen noodzakelijk) Toelichting giftige gassen en vloeistoffen In het schadescenarioboek worden drie schadegebieden gehanteerd voor intoxicatie, die als volgt zijn gedefinieerd: Letaal: De concentratie in dit gebied is zo hoog dat blootstelling voor meer dan 50% van de aanwezigen fataal zal zijn. Gewond: Blootstelling aan de concentratie die heerst in dit gebied zal bij tenminste 50% van de aanwezigen ‘reversibel letsel’ veroorzaken. Onveilig: Blootstelling aan de hier heersende concentratie zal bij 50% van de aanwezigen ernstige irritatie teweegbrengen. De concentraties die in de tabellen van de toxische stoffen worden vermeld, gelden voor een blootstellingstijd van 10 minuten. Deze waarden zijn direct bruikbaar voor het maken van een vergelijking met metingen in het veld. De concentraties worden in de tabellen vermeld in mg/m3; tevens geven de tabelen aan hoe de getallen kunnen worden omgerekend naar ppm. 2-5 HOOFDSTUK 2 2.2 De regel van 1 De regels van 1, 11 en 66 zijn formules waarmee de maximale afstand op de as van de windrichting kan worden berekend waarop een bepaalde concentratie kan voorkomen. Stappenplan De juiste afstand krijgt u door het volgende stappenplan door te nemen: 1 Bepaling bronsterkte De bronsterkte die nodig is in onderstaande formules kan op de volgende manier worden bepaald: 2 • inschatten door de AGS ter plaatse; • met behulp van het Werkblad; • voor vloeistoffen met de volgende formule: Als vuistregel voor de bronsterkten van tot Q = de bronsterkte [kg/s] vloeistof verdichte gassen kunnen worden O = het plasoppervlakte [m2] aangehouden: p = de dampdruk [mbar] • gekoelde gassen 30 kg/s (vloeistoflekkage); v = de windsnelheid [m/s] • samengeperste gassen 100 kg/s (vloeistoflekkage); • samengeperste gassen 10 kg/s (gasfase lekkage); Bepaling bronsterkte vloeistoflekkage Bepaling stabiliteitsklasse weer Gebruik voor het vaststellen van de stabiliteitsklasse van het weer het Werkblad of de bijlage over meteo. Hierop staan een aantal tabellen waarmee kan worden bepaald of de stabiliteitsklasse stabiel, neutraal of onstabiel is. Hiervoor moet u de volgende gegevens bij de hand hebben: 3 • datum en tijdstip; • bewolkingsgraad; • windsnelheid; Bepaling grenswaarde Met de rekenregels kan de maximale afstand op de as van de wind worden berekend waarop een bepaalde concentratie kan voorkomen. Voor deze concentratie kunnen verschillende grenswaarden gebruikt worden. Voorbeelden van grenswaarden zijn: • voorlichtingsrichtwaarde, alarmeringsgrenswaarde of levensbedreigende waarde; • reukgrens; • onderste explosiegrens; Opmerking(en): Let wel op het gebruik van de juiste eenheid. Voor de regel van 1 in ppm en voor de regels van 11 en 66 in mg/m3. 4 Bepaling instantane of continue bron Als de emissietijd groter is dan drie minuten dan betreft het een continue bron. Als de emissietijd kleiner is dan drie minuten dan betreft het een instantane bron. 5 Bepaling licht of zwaar gas Controleer of het gas of damp lichter of zwaarder is dan de omgevingslucht. Voor gassen die zwaarder zijn dan lucht is de regel van 1 geschikt (ga naar stap 6). Voor gassen die lichter zijn dan lucht zijn de regels van 11 en 66 geschikt (ga naar stap 8). 2-6 METHODEN VOOR DE GEVAARSINSCHATTING Regel van 1 (zware gassen) 6 De formule ziet er voor een continue lekkage als volgt uit: S = de schadeafstand [m] Q = de bronsterkte [kg/s] c = de concentratie in [ppm] v = de windsnelheid [m/s] n = 0 (stabiel weer), n=1/2 (neutraal weer), n=1 (onstabiel weer) Regel van 1 (continue bron) De formule ziet er voor een instantane lekkage als volgt uit: S = de schadeafstand [m] Q = de bronsterkte [kg/s] c = de concentratie in [ppm] v = de windsnelheid [m/s] n = 0 (stabiel weer), n=1/2 (neutraal weer), n=1 (onstabiel weer) Regel van 1 (instantane bron) 7 Correctiefactor Bij 1 kg/s, 1 ppm, 2 m/s en stabiel weer is het gevarengebied 10 kilometer. Dit zijn de zogenaamde standaardwaarden en standaardafstand. Als er een groot verschil is tussen de berekende en de standaardafstand van 10 kilometer moet de afstand worden gecorrigeerd met een correctiefactor uit de volgende tabel. continu Instantaan 1 1 1.000 m 0,8 1,3 100 m 0,6 1,6 10.000 m 2-7 HOOFDSTUK 2 Regels van 11 en 66 (lichte gassen 8 De formule ziet er voor een continue lekkage als volgt uit: C = de concentratie in [mg/m3] Q = de bronsterkte [kg/s] v = de windsnelheid [m/s] S = de schadeafstand [m] Regel van 11 (continue bron) De formule ziet er voor een instantane lekkage als volgt uit: C = de concentratie in [mg/m3] Q = de bronsterkte [kg/s] S = de schadeafstand [m] Regel van 66 (instantane bron) 2.3 Werkblad Het werkblad bestaat uit drie delen: 1. bepaling bronsterkte 2. bepaling malkleur 3. bepaling malnummer Bij het werkblad horen de zogenaamde concentratiemallen. De mallen een tot en met zeven zijn voor continue bronnen en de mallen acht tot en met veertien zijn voor instantane bronnen. • Bij een instantane bron verplaatst en verdunt de wolk zich in benedenwindse richting. Een bijbehorende mal bestaat eigenlijk uit een aantal submallen die steeds verschoven worden om de juiste positie op de kaart op zeker tijdstip te verkrijgen. • Bij een continue bron blijft de mal blijft in principe op de kaart gefixeerd. Hierbij zijn drie fasen te onderscheiden. De opbouwfase, de stationaire fase en de afbouwfase. 2-8 METHODEN VOOR DE GEVAARSINSCHATTING Stappenplan De juiste mal krijgt u door de volgende stappenplan door te nemen: 1 Opzoeken stofgegevens Op de achterkant van het werkblad vindt u een aantal stofgegevens, grenswaarden en informatie over meetbuisjes. Deze kunt u eventueel raadplegen in crisissituaties. Het is echter beter deze gegevens in andere boekwerken op te zoeken, zoals het chemiekaartenboek en het boekje interventiewaarden gevaarlijke stoffen. 2 Bepaling bronsterkte (bovenste helft werkblad) De bepaling van de bronsterkte verloopt via een stroomschema. De bronsterkte is het aantal kilogrammen van de gevaarlijke stof dat ineens of geleidelijk in kilogrammen per seconde als gas of damp in de lucht komt. Er zijn zes mogelijke scenario’s: 1. brand met rookgassen, 2. brand met asbestdepositie, 3. instantane gasuitstroming, 4. continue gasuitstroming, 5. vloeistoflekkage op land en 6. vloeistoflekkage op water. Opmerking(en): Bij een instantane gasuitstroming ontstaat meestal een koudgekookte plas. Hierbij moet met naverdamping rekening worden gehouden. Bij een vloeistoflekkage op water waarbij de betrokken stof zwaarder is dan water is het werkblad niet van toepassing. Bij een brand met asbestdepositie zijn de diverse schade-afstanden rechtstreeks af te lezen. 3 Bepaling malkleur (werkblad linksonder) In de tabel kunt u aan de hand van de bronsterkte en de alarmeringsgrenswaarde de kleur van de mal aflezen. Het is gebruikelijk de alarmeringsgrenswaarde in te vullen, maar voor andere doeleinden zijn ook andere grenswaarden te gebruiken. Denk hierbij bij aan de voorlichtingsrichtwaarde, de levensbedreigende waarde en de MAC-waarde. 4 Bepaling malnummer (werkblad rechtsonder) Hier staan een aantal tabellen waarmee u kunt bepalen of de stabiliteitsklasse stabiel, neutraal of onstabiel is. Hiervoor moet u de volgende gegevens bij de hand hebben: • datum en tijdstip, • bewolkingsgraad en • windsnelheid. Vervolgens kunt u in de tabel op basis van de verkregen gegevens het malnummer aflezen in de tabel. 5 Uitvoeren metingen Door het uitvoeren van metingen stelt u vast of u de juiste mal heeft gekozen. Als de meetresultaten hoger of lager zijn dan verwacht zult u opnieuw de malkleur en/of het malnummer moeten vaststellen, door terug te gaan naar stap 1 en bijvoorbeeld de bronsterkte te corrigeren. 2-9 HOOFDSTUK 2 2.4 Aankomst-, vertrek- en blootstellingstijd van een gaswolk Met de volgende drie formules kan men een schatting maken van het tijdstip waarop de gaswolk een bepaalde plaats bereikt, hoe laat het deze plaats gepasseerd heeft en hoe lang de blootstellingstijd is geweest. Aankomsttijd De reistijd van het begin van een gaswolk naar een bepaalde plaats is de tijd die nodig is voor het begin van de gaswolk om vanaf het tijdstip van lekken de afstand tussen de bron en die plaats af te leggen. Vertrektijd De snelheid waarmee de achterkant van een gaswolk zich verplaatst is door dispersie en turbulentie kleiner dan de windsnelheid. De reistijd van het einde van een gaswolk naar een bepaalde plaats is de tijd die nodig is voor het einde van de gaswolk om vanaf het tijdstip van stoppen van lekken de afstand tussen de bron en die plaats af te leggen. aankomsttijd [ s ] = 0,5 vertrektijd [ s ] = 1,5 afstand [m] v[m / s ] afstand [m] v[m / s ] blootstellingstijd [ s ] = afstand [m] + bronduur[ s ] v[m / s ] v = windsnelheid op 10 m hoogte Formules reistijd wolk in seconden Blootstellingstijd De blootstellingstijd kan worden geschat met behulp van de laatste formule en is afgeleid uit de voorgaande formules. 2.5 Chemicaliën in/op het water Over het water vervoerde chemicaliën worden aan de hand van hun fysische en chemische eigenschappen ingedeeld in vier hoofdgroepen, die weer onder te verdelen zijn in subgroepen. De hoofdgroepen zijn: 1. verdampers/ gassen 2. drijvers 3. oplossers 4. zinkers De subgroepen bestaan uit combinaties van de vier hoofdgroepen, zoals drijver plus verdamper of zinker plus oplosser. Op basis van het gedrag en aard van de verschillende (sub)groepen kan men snel een aantal scenario’s onderscheiden. Bestrijdingsmaatregelen kunnen op de scenario’s worden afgestemd. 2-10 METHODEN VOOR DE GEVAARSINSCHATTING Gedrag Effect Scenario Giftige gaswolk Giftig in lucht Verdampers/ gassen Giftige en explosieve gaswolk Explosief Explosieve gaswolk Brandgevaarlijk Drijvers Persistent Brandende vlek Persistente en/of hinder veroorzakende vlek op Hinderlijk Oplossers Giftig in water het water Giftige en/of kankerverwekkende wolk in het water Persistent Persistente en/of hinder Hinderlijk bodem. Zinkers veroorzakende pool op Tabel 4 Indeling in scenario’s op basis van gedrag en aard Verdampers Verdampers zijn chemische stoffen die als ze in/op het water vrijkomen snel zullen verdampen en in de lucht een gaswolk zullen vormen. Deze groep is op haar beurt weer onder te verdelen in de volgende subgroepen: • verdamper; • verdamper/oplosser. De dampspanning van een stof bepaalt hoe snel een stof verdampt. Hoe hoger de dampspanning des te sneller de verdamping. De dampspanning is afhankelijk van de temperatuur. Globaal zal deze voor elke 10 °C met een factor 1,5 toenemen of afnemen. Verdampers zijn gassen en stoffen die zeer vluchtig zijn (zie onderstaande tabel). Damspanning Vluchtigheid > 50 millibar zeer vluchtig < 50 millibar en > 1 millibar matig vluchtig < 1 millibar niet vluchtig Tabel 5 Criteria vluchtigheid bij 20 °C Kenmerk van de groep ‘verdampers’ is dat de gevaarsaspecten in het luchtcompartiment voorkomen en dat het terugdringen van de effecten op de gaswolk betrekking moet hebben. De groep ‘verdampers’ en de subgroepen waarvan verdamping een onderdeel is, kunnen worden ingedeeld in een drietal scenario’s: 1. Giftige gaswolken 2. Explosieve gaswolken 3. Giftige en explosieve gaswolken 2-11 HOOFDSTUK 2 Afhankelijk van de dichtheid van het gas ten opzichte van lucht zal de gaswolk boven het water blijven hangen of omhoog stijgen. Drijvers Drijvers zijn chemische stoffen die lichter zijn dan water en initieel op het wateroppervlak blijven drijven. Van de vier groepen vormt de groep drijvers de grootste groep. Verreweg de meeste chemische stoffen die (tank)schepen vervoeren via het water vallen onder deze groep. Deze groep is op haar beurt weer onder te verdelen in de volgende subgroepen: • drijvers • drijvers/verdampers • drijvers/oplossers • drijvers/verdampers/oplossers De meeste chemicaliën die in deze groep via het water worden vervoerd zijn ‘drijvers/verdampers’. Drijvers zijn stoffen die voor kortere of langere tijd op het water blijven drijven. Kenmerk van drijvers is dat deze groep chemicaliën bestreden kan worden als drijvende vlek op het water. Vloeibare chemicaliën die op het wateroppervlak drijven, komen op termijn altijd in de waterkolom terecht door natuurlijke dispersie en/of oplossen of verdwijnen door verdamping. De groep ‘drijvers’ en de subgroepen waar drijvers deel van uitmaken, kunnen weer worden opgesplitst in twee scenario’s: 1. Brandbare vlek 2. Persistente en/of hinder veroorzakende vlek Oplossers De oplosbaarheid van een stof bepaalt hoe snel een stof zal oplossen. Hoe groter de oplosbaarheid, hoe sneller een stof zal oplossen. Deze groep is op haar beurt weer onder te verdelen in de subgroepen: • oplosser • oplosser/verdamper Oplossen is recht evenredig met het contactoppervlak stof-water. Vloeistoffen zullen snel over een groot wateroppervlak verspreiden en dus relatief sneller oplossen dan vaste stoffen die niet zo snel verspreiden. Vloeistof Oplosbaarheid [g/100 ml] < 0,1 niet > 0,1 en < 1 slecht > 1 en < 10 matig > 10 en < 100 goed > 100 zeer goed Tabel 6 Oplosbaarheid in water in mg/100 ml 2-12 METHODEN VOOR DE GEVAARSINSCHATTING De effecten zijn afhankelijk van de blootstellingsduur en de concentratie. Bestrijdingsmaatregelen moeten dan ook gericht zijn op het verlagen van deze factoren. Verdunning in de vorm van versnelde afvoer naar een groter water of bijmenging met schoon water verlaagt de concentratie. Blootstelling kan worden beperkt door het water waarin de stof is opgelost te compartimenteren/ vast te houden, bijvoorbeeld door een sluis gesloten te houden. De groep ‘oplossers’ en de subgroepen waar oplossers deel van uitmaken, hebben één scenario: 1. Giftige en/of kankerverwekkende wolk in het water De mate van giftigheid van de wolk in het water wordt mede bepaald door de mate van persistentie en de bioaccumulatie van de stof. Zinkers Zinkers zijn chemicaliën die zwaarder zijn dan water en initieel naar de bodem zakken. Deze groep kent twee subgroepen: • zinkers/oplossers • zinkers ‘Zinkers’ zullen langere tijd op de bodem aanwezig zijn. De oplosbaarheid van deze groep is zeer laag. Bestrijdingsmaatregelen moeten zich richten op de stof die op de bodem aanwezig is. Bij de subgroep ‘zinkers/oplossers’ is de stof na verloop van tijd geheel in het water opgelost. De groep ‘zinkers’ en de subgroepen waarbij zinkers een onderdeel is heeft één scenario: 1. Persistente en/of hinder veroorzakende pool Overige criteria Naast de hierboven genoemde groepen en scenario’s zijn er nog twee criteria die aangeven in hoeverre een stof in het water schadelijk is. Dit zijn de “Log P octanol/water” en de “Wassergefährdungsklassen”. Log P octanol/water De octanol/water verdelingscoëfficiënt geeft de verhouding aan van de concentraties in octanol en in water als de stof wordt opgelost in een mengsel van deze twee vloeistoffen. Gebruikelijk is om de logaritme van deze coëfficiënt op te geven als log P octanol/water. Deze verdelingscoëfficiënt is terug te vinden in het ‘Chemiekaartenboek, [2]’. De log P octanol/water kan worden gebruikt om te beoordelen in welke mate de stof schadelijk is voor het milieu. Naarmate de waarde hoger is, neemt de kans op accumulatie van de stof in biologisch materiaal toe, vooral in vetten. In het bijzonder bij waarden groter dan 3,0. Wassergefährdungsklassen (WGK): In Duitsland worden stoffen die een schadelijke invloed op water kunnen hebben ingedeeld in een classificeringssysteem. Dit gebeurt op basis van biologische proeven en eigenschappen van stoffen. Men maakt hierbij onderscheid in vier Wassergefährdungsklassen (WGK): WGK 0 = im allgemeinen nicht Wassergefährdend WGK 1 = schwach wassergefährdend WGK 2 = wassergefährdend WGK 3 = stark Wassergefährdend Deze klassen zijn terug te vinden in de ‘Hommel, [3]’. 2-13 HOOFDSTUK 2 Bronvermelding 1. 2. 3. 4. 5. 6. Bronnenboek Hoofdbrandmeester aanvullende module ROGS-officier, Nibra (2000) Chemiekaarten, TNO Arbeid, VNCI, ten Hagen & Stam (2004) G. Hommel, Handbuch der gefährlichen Güter, Springer Verlag (2004) Interventiewaarden gevaarlijke stoffen, VROM (2000) Methods for the calculation of physical effects, CPR 14E, Sdu Uitgevers (1997). Schadescenarioboek. Handleiding voor de schatting van schadegebieden bij ongevallen met brandbare en giftige stoffen, BZK (1994) 7. Werkblad versie 13, DCMR & Nibra (2004) 8. WOCB Wijzer bij ongevallen op het water, Ministerie van Verkeer en Waterstaat (2004) 2-14 Bijlage 1 Meteo Voor het inwinnen van informatie over weersomstandigheden tijdens een incident binnen of buiten de regio kunt u 24 uur per dag contact opnemen met het KNMI: • calamiteitennummer: (030) 220 53 53 • noodnetnummer: 343 81 • noodnetfax: 344 86 In de onderstaande tabel is de verdeling in stabiliteitsklassen weergegeven. Waarbij N = neutraal, S = stabiel en O = onstabiel. Bewolkingsgraad Zwaar bewolkt Windsnelheid (m/s) 0-3 3-6 >6 0-3 Licht bewolkt 3-6 >6 0-3 Onbewolkt 3-6 >6 Overdag winter N N N O N N O N N Overdag lente/herfst N N N O O N O O N Overdag zomer N N N O O O O O O ‘s nachts S N N S N N S N N Tabel 1 Weertype Bepaling of het dag of nacht is kan met de onderstaande tabel. Midden-Europese tijd Dagduur Nachtduur januari 10 – 17 18 – 9 februari 10 – 17 18 – 9 maart 9 – 18 19 – 8 april 8 – 19 20 – 7 mei 8 – 21 22 – 7 juni 7 – 22 23 – 6 juli 8 – 20 21 – 7 augustus 8 – 20 21 – 7 september 8 – 18 19 – 7 oktober 9 – 17 18 – 8 november 10 – 16 17 – 9 december 10 – 16 17 – 9 Tabel 2 Bepaling daglengte De windsnelheid wordt aangeduid in meters per seconde (m/s). Alternatieven zijn in knopen (1 knoop = 0,514 m/s) of de windsterkteschaal van Beaufort (zie tabel op volgende pagina). 2B1-1 BIJLAGE 1 Gemiddelde windsnelheid op 10 meter hoogte boven zeeniveau Beaufort 0 1 2 [m/s] [km/uur] [knopen] 0 - 0,2 0 - 0,5 0 - 0,4 0,3 -1,5 1,6 - 3,3 1 - 5,5 6 - 12 0,6 - 3 3,2 - 6,5 zeeoppervlak KNMI omschrijving omschrijving KNMI omschrijving stil flauw en stil [m/s] 0 0-3 omschrijving windstil zwakke wind flauwe koelte spiegelgladde rook stijgt recht zee omhoog golfjes rookpluimen geven geschubde zee windrichting aan kleine, korte bladeren en golven, windvanen bewegen glasachtig 3 3,4 - 5,4 12 - 20 6,7 -10,6 lichte koelte 3-8 matige wind kleine golven, bladeren en twijgen brekende toppen bewegen geven glasachtig voortdurend, kleine 4 5,5 - 7,9 20 - 30 10,8 - 15,5 matige koelte schuim takken beginnen te langere golven, bewegen, stof en witte papier dwarrelt op schuimkoppen 5 8,0 - 10,7 30 - 40 15,7 - 21,0 frisse bries 8 - 11 vrij krachtige matige golven bebladerde takken wind met witte zwaaien gekluifde schuimkoppen, golven soms opwaaiend schuim 6 10,8 - 13,8 40 - 50 21,1 - 27,0 stijve bries 11 - 14 krachtige wind grotere golven, grote takken brekende koppen bewegen wind fluit geven witte schuimplekken 7 13,9 - 17,1 50 - 60 27,3 - 33,5 harde wind 14 - 17 harde wind hogere golven, bomen bewegen wit schuim vormt wind hinderlijk schuimstrepen 8 17,2 - 20,7 60 - 75 33,7 - 40,6 stormachtig 17 - 20 stormachtig wind hoge golven met twijgen breken af lange kam, voortgaan bemoelijkt afzwaaiende toppen geven schuimstrepen 9 20,8 - 24,4 75 - 90 40,8 - 47,8 storm 20 - 24 storm zware licht schade schuimstrepen, dakpannen waaien af beginnende rollers, verwaaid schuim geeft slecht zicht 10 24,5 - 28,4 90 - 100 47,8 - 55,7 zware storm 24 - 28 zware storm zeer hoge golven ontwortelde bomen met lange overstortende golfkammen, begin witte zee zware overslaande rollers 2B1-2 aanzienlijke schade Meteo Gemiddelde windsnelheid op 10 meter hoogte boven zeeniveau Beaufort [m/s] 11 [km/uur] [knopen] zeeoppervlak KNMI omschrijving omschrijving golfkammen uitgebreide schade KNMI omschrijving 28,5 - 32,6 100 - 115 55,9 - 63,9 zeer zware [m/s] omschrijving 28 - 32 zeer zware storm storm verwaaien overal, zee bedekt met schuimstrepen, zeer slecht zicht 12 >32,6 >115 >63,9 orkaan >32 orkaan lucht gevuld met ernstige schuim en water verwoestingen geheel witte zee geen zicht Tabel 3 Schaal van windsnelheden Bron: 1. Bronnenboek Hoofdbrandmeester aanvullende module ROGS-officier, Nibra (2000) 2B1-3 2B1-4 Hoofdstuk 3 Klasse 1: Ontplofbare stoffen Ontplofbare stoffen komen op meer plaatsen voor dan men op het eerste gezicht denkt: explosieven worden gebruikt bij sloop, bodemonderzoek, de wegenbouw en bij bepaalde vormen van metaalbewerking. Munitieartikelen worden behalve bij de politie en jacht- en schietverenigingen ook gebruikt in de bouw (schiethamers) en in slachthuizen. Vuurwerk wordt in bepaalde jaargetijden veelvuldig toegepast. 3.1 Transport Stoffen en voorwerpen in de zin van klasse 1 zijn: a) Ontplofbare stoffen: vaste of vloeibare stoffen (of mengsels van stoffen) die door een chemische reactie gassen kunnen ontwikkelen met een zodanige temperatuur en druk en met zulk een snelheid dat schade kan worden aangericht aan de omgeving. b) Ontplofbare voorwerpen: voorwerpen die één of meer ontplofbare of pyrotechnische stoffen bevatten. c) Stoffen en voorwerpen hierboven niet vermeld en die zijn vervaardigd om een praktisch effect door explosie of een pyrotechnisch effect te veroorzaken. Stoffen en voorwerpen van klasse 1 moeten zijn ingedeeld in een subklasse en een compatibiliteitsgroep. De classificatiecode bestaat uit het nummer van de subklasse en de letter van de compatibiliteitsgroep. Subklassen 1.1 Stoffen en voorwerpen met gevaar voor massa-explosie. 1.2 Stoffen en voorwerpen met gevaar voor scherfwerking, maar niet met gevaar voor massa-explosie. 1.3 Stoffen en voorwerpen met gevaar voor brand en met een gering gevaar voor luchtdruk- en/of scherfwerking. 1.4 Stoffen en voorwerpen die slechts een gering explosiegevaar opleveren indien ze tijdens het vervoer 1.5 Zeer weinig gevoelige stoffen met gevaar voor massa-explosie. 1.6 Extreem weinig gevoelige voorwerpen, zonder gevaar voor massa-explosie. tot ontsteking of inleiding komen. Compatibiliteitsgroepen A Inleispringstof. B Voorwerp dat een inleispringstof bevat en niet voorzien is van ten minste twee doeltreffende veiligheidsvoorzieningen. C Voortdrijvende lading of andere deflagrerende ontplofbare stof, of voorwerp dat een dergelijke lading of stof bevat. D Springstof of zwart buskruit of voorwerp dat springstof bevat, zonder inleimiddel en zonder voortdrijvende lading . E Voorwerp dat springstof bevat, zonder inleimiddel en met voortdrijvende lading . F Voorwerp dat springstof bevat, met het eigen inleimiddel. G Pyrotechnische stof of voorwerp dat een pyrotechnische stof bevat, of voorwerp dat zowel een ontplofbare stof als een lichtverspreidende, brandstichtende, traanverwekkende of rook producerende stof bevat. 3-1 HOOFDSTUK 3 H Voorwerp dat zowel een ontplofbare stof als witte fosfor bevat. J Voorwerp dat zowel een ontplofbare stof als een brandbare vloeistof of brandbare gel bevat. K Voorwerp dat zowel een ontplofbare stof als een chemische stof met giftige werking bevat. L Ontplofbare stof of voorwerp dat een ontplofbare stof bevat, welk(e) een bijzonder gevaar oplevert. N Voorwerp dat alleen extreem weinig gevoelige springstoffen bevat. S Stof of voorwerp, zodanig verpakt of ontworpen dat alle gevaarlijke effecten ten gevolge van het onopzettelijk in werking treden beperkt blijven tot het inwendige van het collo. 3.2 Opslag en gebruik De criteria volgens welke een stof moet worden ingedeeld in deze categorie is als volgt: E Ontplofbaar: stoffen en preparaten in vaste, vloeibare, pasta- of gelatineachtige toestand, die ook zonder de inwerking van zuurstof in de lucht exotherm kunnen reageren, hierbij snel gassen ontwikkelen en onder bepaalde voorwaarden ontploffen, snel explosief verbranden of door verhitting bij gedeeltelijke afsluiting ontploffen. 3.3 Scenario’s en effecten De gebruikelijke hoofdindeling van explosie is die in chemische en fysische explosies. Bij ontplofbare stoffen spreken we over chemische explosies. Dit zijn al die explosies waarbij de vrijkomende energie het gevolg is van een chemische reactie. De chemische explosies die kunnen ontstaan bij ontplofbare stoffen kunnen worden onderverdeeld in: • Deflagraties; Door het explosieve mengsel plant zich een vlammenfront voort. De typische snelheid van dit vlammenfront is in de ordegrootte van enkele tot enkele tientallen meters per seconde. Bij een deflagratie is altijd sprake van een reactiezone: voor de reactiezone is het mengsel onverbrand. De reactieoverdracht vindt plaats door middel van het opwarmen en vervolgens ontsteken door het vlammenfront. • Detonaties; Hierbij is geen sprake van een reactiezone, maar van een reactiefront. Dit front plant zich voort met een snelheid die typisch in de ordegrootte van kilometers per seconde ligt. De reactieoverdracht vindt plaats door de drukgolf. Bij een deflagratie treden vaak vlamversnellingen op. De snelheid kan zo groot worden dat een overgang plaats vindt van een deflagratie naar een detonatie! Voor de scenario’s is gebruik gemaakt van de scenario’s uit het boek ‘Bestrijding van ongevallen, waarbij ontplofbare stoffen zijn betrokken’. In dit boek is gekozen voor onderstaande scenario’s, op basis van de in VN-aanbevelingen gehanteerde gevarengroepen-indeling. Door een brand of explosie in de omgeving kan worden verwacht: Gevarenklasse 1.1 Een massa-explosie, waarbij alle explosieven in een keer tot explosie komen. Door de veroorzaakte schokgolven worden scherven met grote snelheid weggeslingerd Dit scenario is mogelijk te verwachten bij een brand of explosie waarbij voorwerpen zijn betrokken die zijn ingedeeld in de gevarenklassen 1.1 en 1.5. Over het algemeen zal vooral de drukschade de omvang van het bedreigde gebied bepalen. Bij kleinere hoeveelheden is de fragmentatieschade maatgevend. Secundaire branden kunnen de reddingswerkzaamheden bemoeilijken in het gebied dat door de schokgolf is beschadigd. 3-2 KLASSE 1: ONTPLOFBARE STOFFEN Drukschade: De straal van het cirkelvormig gebied dat door een eventuele schokgolf wordt bedreigd is globaal te schatten met behulp van de volgende formule (het TNT-model): Ri = straal waarbinnen een bepaalde schade (i) is te verwachten [m] Met deze formule zijn in Tabel 1 en Tabel 2 voor gezondheids - en materiële schade enkele waarden voor Ri uitgerekend. Gezondheidsschade Ci = correlatieconstante voor schade (i) w = netto massa ontploffende stof [kg] Piekover- Ci- Afstand Ri druk [bar] waarde [m] 50 kg 100 kg Tijdelijke gehoorschade 1 ton 5 ton 10 ton 50 ton 100 ton 0,02 36 133 167 360 616 776 1.326 1.671 0,03 24 88 111 240 410 517 884 1.114 0,1 9 33 42 90 154 194 332 418 doden, zeker gewonden 0,17 7 26 32 70 120 151 258 325 Scheuren trommelvliezen 0,3 4,5 17 21 45 77 97 166 209 zekere kans op doden 0,4 4 15 19 40 68 86 147 186 Longschade 1,0 2,6 10 12 26 44 56 96 121 Dodelijk 20 1,8 7 8 18 31 39 66 84 Ruitbreuk met kans op dodelijke scherfwerking Omvallen, botsen tegen obstakel Instorten muren, vallend puin met beperkte kans op Instorten gebouwen met Tabel 1 Gezondheidsschade door explosie gevarenklasse 1.1 Materiële schade Piekover- Ci- Afstand Ri druk [bar] waarde [m] 50 kg 100 kg Incidentele ruitbreuk 1 ton 5 ton 0,01 65 239 302 650 1.111 0,03 24 88 111 240 0,045 15 55 70 0,17 7 26 32 10 ton 50 ton 100 ton 1.400 2.395 3.017 410 517 884 1.114 150 256 323 553 696 70 120 151 258 325 Zekere ruitbreuk met kans op dodelijke scherfwerking Beperkte schade aan gebouwen, muren ontzet, scheuren in gevels, daken beschadigd Matige tot ernstige schade aan gebouwen, instorten muren, ’n enkele draagconstructie kan bezwijken Atmosferische opslag tanks beschadigd 0,2 6 22 28 60 103 129 221 278 Apparatuur beschadigd 0,3 4,5 17 21 45 77 97 166 209 onbetrouwbaar geworden 0,4 4 15 19 40 68 86 147 186 Omvallen volle ketelwagens 0,5 3,5 13 16 35 60 75 129 162 Ernstige schade aan lage bebouwing, instortingen, 50-75% muren vernield of Tabel 2 Materiële schade door explosie gevarenklasse 1.1 3-3 HOOFDSTUK 3 Voor andere hoeveelheden ontplofbare stof kan de in de Tabel 1 en Tabel 2 gevonden afstand Ri (in de kolom 1 ton) worden vermenigvuldigd met een correctiewaarde: Cw = correctiewaarde voor de massa w = werkelijk exploderende massa [kg] ws = massa standaardongeval = 1000 kg Fragmentatieschade: Voor schade veroorzaakt door scherven wordt in defensierichtlijnen een veilige afstand van 400 meter genoemd, mits dekking kan worden gezocht. Anders is het raadzaam minimaal 1 kilometer aan te houden. Brandschade: Bij de massa-explosie veroorzaakt de vuurbal globaal: • 2e en 3e graads brandwonden tot op een afstand: • secundaire branden tot op een afstand: (2e en 3e graads brandwonden) (secundaire branden) R = afstand [m] In Tabel 3 zijn voor brandschade met deze w = exploderende netto massa [kg] formule enkele waarden voor Ri uitgerekend. Voor andere hoeveelheden kan op dezelfde wijze als bij Tabel 3 en Tabel 4 de gevonden afstand Ri (in de kolom 1 ton) worden vermenigvuldigd met een correctiefactor. Brandschade: Afstand Ri [m] 50 kg 100 kg 1 ton 5 ton 10 ton 50 ton 100 ton 2e en 3e graads brandwonden 75 95 200 350 430 740 930 Secundaire branden 55 70 150 260 325 550 700 Tabel 3 Brandschade gevarenklasse 1.1 Gevarenklasse 1.2 Géén massa-explosie, maar ontploffing van individuele munitieartikelen. De hierdoor veroorzaakte schokgolven slaan scherven, brandende delen van de verpakking en niet geëxplodeerde munitie weg. Niet geëxplodeerde munitie kan alsnog exploderen na het neerkomen. Dit scenario is mogelijk bij een brand waarbij ontplofbare stoffen en voorwerpen zijn betrokken die zijn ingedeeld in gevarenklasse 1.2. Drukschade: Daar in deze klasse geen sprake is van massa-explosie maar van explosie van rondvliegende, individuele munitieartikelen is over de primaire drukschade niets concreets te zeggen. In ieder geval is deze ondergeschikt aan de fragmentatieschade. Fragmentatieschade: Voor schade veroorzaakt door scherven wordt in defensierichtlijnen globaal een veilige afstand van 400 meter genoemd, mits dekking kan worden gezocht. Anders is het raadzaam minimaal 1 kilometer aan te houden. 3-4 KLASSE 1: ONTPLOFBARE STOFFEN Brandschade: Globaal zal tot maximaal enkele honderden meters afstand sprake zijn van secundaire branden door de brandstichtende werking van neerkomende projectielen en door mogelijk veroorzaakte lekkages van reservoirs en dergelijke. Gevarenklasse 1.3 Een zeer heftige verbranding van de ontplofbare stoffen en munitie. Individueel kunnen munitieartikelen exploderen waarbij slechts geringe drukstoten worden veroorzaakt en in beperkte mate scherven en brandende verpakking kunnen worden weggeslagen. Dit brandscenario is mogelijk bij een brand waarbij ontplofbare stoffen en voorwerpen zijn betrokken die zijn ingedeeld in de gevarenklassen 1.3. Drukschade: Van de directe drukschade in de omgeving zal in dit geval nauwelijks sprake zijn. Individueel kunnen munitieartikelen en reservoirs met ontplofbare stoffen openscheuren of worden afgevuurd (gelanceerd) waardoor in beperkte mate scherven en brandende verpakking kunnen worden weggeslingerd. Fragmentatieschade: In de literatuur zijn hierover weinig gegevens terug te vinden, waarschijnlijk omdat fragmentatieschade ondergeschikt is aan de brandschade. Als relatief veilige afstand kan hier daarom dezelfde afstand als berekend bij de brandschade worden gehanteerd, met een minimum van 50 meter gezien de fragmentatieschade. Brandschade: In vergelijking met de brandende vuurbal uit de scenario’s voor de gevarenklasse 1.1 en 1.2 zal nu sprake zijn van een langer durende brand met toch een relatief hoge warmte-uitstraling. Enorme warmte-uitstraling kenmerkt dit scenario. • brand- en schroeischade tot op een afstand: • 2e en 3e graads brandwonden tot op een afstand: (brand/schroeischade) (2e en 3e graads brandwonden) R = afstand [m] w = exploderende netto massa [kg] In Tabel 4 zijn voor brandschade met deze formule enkele waarden voor Ri uitgerekend. Voor andere hoeveelheden kan op dezelfde wijze als bij Tabel 1 en Tabel 2 de gevonden afstand Ri (in de kolom 1 ton) worden vermenigvuldigd met een correctiefactor. Brandschade: Afstand Ri [m] 50 kg 100 kg 1 ton 5 ton 10 ton 50 ton 100 ton Brand/schroeischade 10 12 25 45 55 95 115 2e en 3e graads brandwonden 15 17 35 60 80 130 165 Tabel 4 Brandschade gevarenklasse 1.3 3-5 HOOFDSTUK 3 Gevarenklasse 1.4 Een verbranding van de ontplofbare stoffen en munitieartikelen waarbij geen groot gevaar bestaat. De explosieven verhevigen de vuurhaard niet noemenswaard. Op beperkte schaal kunnen munitieartikelen exploderen, waarbij de scherven slechts over een kleine afstand worden verplaatst. Dit brandscenario is te verwachten bij een brand waarbij ontplofbare stoffen en voorwerpen zijn betrokken die zijn ingedeeld in de gevarenklasse 1.4. Drukschade: De drukschade in de omgeving zal in dit geval gering zijn. Bij de indeling in gevarenklasse 1.4 is er van uitgegaan dat de brandweer in standaard uitrukkleding vanaf 25 meter relatief veilig bluswerkzaamheden moet kunnen uitvoeren. Fragmentatieschade: Incidenteel kunnen zich kleine explosies voordoen waardoor scherven en brandende verpakking kunnen worden weggeworpen. Verder dan 25 meter zullen de scherven geen ernstige verwondingen meer veroorzaken. Voor het publiek dient een veilige afstand van minimaal 50 meter te worden aangehouden. Brandschade: De omvang van het bedreigde gebied rondom het brandende object wordt zowel bepaald door de fragmentatieschade als door de gevaren die bij normale branden voorkomen. 3.4 Bestrijdingsmogelijkheden De Inspectie Verkeer en Waterstaat (voorheen Rijksverkeersinspectie) geeft: • assistentie bij de identificatie van soorten ontplofbare stoffen aan de hand van vervoerklassen en het daaruit herleiden tot gevarenklassen, en • informatie over de wettelijke voorschriften voor deze stoffen Telefoonnummer: 070) 305 24 44 Voor het onschadelijk maken en verwijderen van munitie en explosieven kunt u de hulp inroepen van de Explosieven Opruimingsdienst. Alarmering gebeurt bij voorkeur via de plaatselijke politie. Bij melding van een ongeval met klasse 1 stoffen dient u er in eerste instantie vanuit te gaan dat er klasse 1.1 stoffen bij betrokken zijn. Verkenning, of het op een andere manier verkrijgen van nadere informatie is dus noodzakelijk. Acties: • Plaats hulpverlenende diensten in eerste instantie op minimaal 1 km afstand vanuit het object in de voertuigen, of op minimaal 400 meter, maar dan uit de voertuigen in dekking. • Verkenning dient onder dekking te voet te gebeuren. 3-6 KLASSE 1: ONTPLOFBARE STOFFEN Er zijn vervolgens vier verschillende situatie mogelijk. Situatie 1: brand in/aan het object Gevarenklasse 1.1: Het veilig stellen van de lading is niet meer mogelijk. Acties: • Plaats hulpverlenende diensten in eerste instantie op minimaal 1 kilometer afstand vanuit het object in de voertuigen, of op minimaal 400 meter, maar dan uit de voertuigen in dekking. • Alarmeer deskundigen. • Zet de omgeving af, minimaal 1 kilomter rondom het object. • Verder maatregelen zijn afhankelijk van de beschikbare tijd: • Geen tijd beschikbaar: Hoogstens alarmering van de bevolking, geen verdere instructie mogelijk. • Beperkte tijd beschikbaar: Noodinstructies tot na tijdstip explosie: • tot 250 meter in dekking, plat op de grond of in sloten, greppels, niet in of bij gebouwen. • tot 400 meter in dekking, in of bij gebouwen, niet bij ramen. • tot 1 km buiten in dekking, bij voorkeur in gebouwen, niet bij ramen. Gevarenklasse 1.2: Het veilig stellen van de lading is niet meer mogelijk. Acties: • Hulpverlenende diensten in uitgangsstellingen op minimaal 1 kilometer van het object. • Indien nodig, onder dekking gerichte reddingsacties en begeleiding van vluchtende bevolking. • Indien nodig, buiten 250 meter ring blussen van secundaire branden vanuit beschutte opstellingen. • Object uit laten branden. • Verder handelen zoals bij klasse 1.1. Gevarenklasse 1.3: Zeer heftige brand mogelijk, blussing brand object heeft geen zin, concentreren op beperken branduitbreiding. Acties: • Blusacties gericht op beperken/voorkomen branduitbreiding in omgeving. • Hulpverlenende diensten in uitgangsstellingen op minimaal 100 meter van het object. Tot 50 meter is scherfinslag mogelijk! • Eventueel redding slachtoffers brandwonden binnen straal van 50 meter. • Omgeving afzetten en ontruimen tot minimaal 100 meter. • Deskundigen alarmeren. Gevarenklasse 1.4: Als bij normale brand. Acties: • Hulpverlenende diensten routine-blusacties vanaf 25 meter afstand, kleine explosie mogelijk. • Omgeving afzetten en ontruimen tot minimaal 50 meter. • Deskundigen waarschuwen. 3-7 HOOFDSTUK 3 Situatie 2: brand binnen omgeving van het object In dit geval schat u in of het object wordt bedreigd en zo ja, of u binnen 10 minuten het object zeker kunt stellen. Als dat niet mogelijk is dient u te handelen als in situatie 1, anders als in situatie 3. Situatie 3: brand of explosiegevaar binnen omgeving van het object Met de lading is nog niets bijzonders aan de hand, probeer het brand- en/of explosiegevaar weg te nemen of onder controle te brengen. Acties: • Voorkom brand/explosie. • Voorkom verdere ongevallen. • Zet de omgeving van het object tot minimaal 50 meter af. • Identificeer de lading. • Laat deskundigen waarschuwen om de lading veilig te stellen en af te voeren. Situatie 4: Geen brand- of explosiegevaar in de omgeving van het object Er is in principe niets bijzonders aan de hand met de lading, probeer dat zo te houden! Acties: • Voorkom verdere ongevallen. • Zet de omgeving van het object tot minimaal 25 meter af. • Identificeer de lading. • Laat deskundigen waarschuwen om de lading veilig te stellen en af te voeren. Bronvermelding 1. Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten, (Stb. 1987, 516) 2. Bronnenboek Hoofdbrandmeester aanvullende module ROGS-officier, Nibra (2000) 3. De stoffenrichtlijn, richtlijn nr. 67/548/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1967 4. H.J. Bril en J.W.P.A. Peters, Wegwijzer vervoer gevaarlijke stoffen, ten Hagen & Stam (2002) 5. Ir. A. Harmanny, De fenomenologie van explosies, Stuvex International 6. Ir. A.M.M. van Leest, Bestrijding van ongevallen, waarbij ontplofbare stoffen zijn betrokken, Ministerie van Binnenlandse Zaken, 1985 3-8 Hoofdstuk 4 Klasse 2: Gassen Voorbeeldstoffen uit deze klasse zijn: waterstof, propaan, ammoniak, vinylchloride, chloor en acetyleen. 4.1 Transport De titel van klasse 2 omvat zuivere gassen, gasmengsels, mengsels van één of meer gassen met één of meer andere stoffen, en voorwerpen die dergelijke stoffen bevatten. Onder gassen worden stoffen verstaan, die a) Bij 50 °C een dampdruk hebben hoger dan 300 kPa (3 bar); of b) Bij 20 °C en de standaarddruk van 101,3 kPa volledig gasvormig zijn. De stoffen en voorwerpen van de klasse 2 zijn als volgt ingedeeld: 1. Samengeperste gassen: gassen met een kritische temperatuur lager dan 20 °C. 2. Vloeibaar gemaakte gassen: gassen met een kritische temperatuur gelijk aan of hoger dan 20 °C. 3. Sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen: gassen die als gevolg van hun lage temperatuur tijdens het vervoer gedeeltelijk vloeibaar zijn. 4. Onder druk opgeloste gassen: gassen die tijdens het vervoer in een oplosmiddel zijn opgelost. 5. Spuitbussen en houders, klein, met gas (gaspatronen). 6. Andere voorwerpen die gas onder druk bevatten. 7. Drukloze gassen die aan bijzondere voorschriften onderworpen zijn (gasmonsters). De stoffen en voorwerpen van klasse 2, zijn op grond van hun gevaarseigenschappen in één van de volgende groepen ingedeeld: A Verstikkend O Oxiderend F Brandbaar T Giftig TF Giftig, brandbaar TC Giftig, bijtend TO Giftig, oxiderend TFC Giftig, brandbaar, bijtend TOC Giftig, oxiderend, bijtend Als gassen of gasmengsels volgens de criteria gevaarlijke eigenschappen bezitten die verbonden zijn aan meer dan één groep, hebben groepen aangeduid met letter T voorrang boven alle andere groepen. De groepen met letter F hebben voorrang boven de groepen met letters A of O. 4-1 HOOFDSTUK 4 Subklassen In de VN-modelbepalingen, de IMDG Code en in de Technische instructies van de ICAO zijn de gassen op grond van hun overheersende gevaar in drie subklassen ingedeeld. subklasse 2.1: brandbare gassen (hoofdletter F). subklasse 2.2: niet brandbare, niet giftige gassen (hoofdletter A of O). subklasse 2.3: giftige gassen (hoofdletter T, TF, TC, TO, TFC en TOC). 4.2 Opslag en gebruik De opslag van gasflessen en spuitbussen is geregeld in de CPR 15. Voor de opslag van gassen in bulktanks zijn diverse andere richtlijnen van toepassing. Kleurcode voor gascilinders Gascilinders zijn gecodeerd. Aan de kleur van de fles kan men zien voor welk gas de cilinder bestemd is. De Europese norm NEN EN 1089-3 legt vanaf 1998 een standaardkleurcode vast. Deze kleurcode wijkt af van de bestaande Nederlandse norm en daarom is er een overgangstermijn tot 1 juli 2006. Bij bepaalde gassen waarbij verwarring kan ontstaan, wordt bij toepassing van NEN EN 1089-3 tevens een hoofdletter ‘N’ (nieuw) gebruikt. Als vuistregel kan gelden: Rood Brandbaar gas Geel Giftig gas Lichtgroen Verstikkend gas Lichtblauw Oxiderend gas NEN EN 1089-3 geldt voor cilinders voor samengeperste industriële, medische en inhalatiegassen, maar niet voor koelgassen, vloeibaar gemaakte gassen en voor cilinderpakketten. De kleurcode is alleen voor de schouder van de cilinder voorgeschreven. Bij meerkleurige coderingen worden de kleuren in ringen aangebracht. De kleur van het cilindrische deel is niet vastgelegd en kan dus variëren. Wel is het zo dat bij gassen bestemd voor medische toepassingen en ademgassen het cilindrische deel wit wordt geverfd, om zo duidelijk onderscheid te maken met industriële gassen. 4-2 KLASSE 2: GASSEN Hieronder een overzicht van de belangrijkste coderingen volgens NEN EN 1089-3 en de oude, in Nederland gebruikte norm. Gas NEN EN 1089-3 Acetyleen kastanjebruin Oude norm kastanjebruin Ademlucht wit/zwart wit/zwart Ammoniak geel-n okergeel Argon donkergroen donkergroen Argon/koolzuur lichtgroen grijs/donkergroen Argon/methaan rood-n oranje/donkergroen Argon/waterstof rood-n rood/donkergroen Chloor geel-n rietgroen Formeergas rood-n rood/groen Helium bruin bruin Koolmonoxide geel-n kaligrijs Koolzuur grijs grijs Koolzuur/zuurstof - ≤ 21% zuurstof lichtgroen blauw/grijs Koolzuur/zuurstof - < 21% zuurstof lichtblauw-n grijs/blauw Lachgas (industrieel) blauw-n zwart Lachgas (Medisch) blauw blauw Lucht lichtgroen-n blauw/groen Methaan rood-n oranje Stikstof zwart-n oranje Stikstof zwart-n lichtgroen Stikstof/koolzuur lichtgroen grijs/lichtgroen Waterstof rood rood Zuurstof wit wit (medisch)/ blauw (industrieel) Tabel 1 Belangrijkste coderingen gascilinders Een overzicht van de kleurcodering gascilinders is te vinden als bijlage bij dit handboek. 4.3 Scenario’s en effecten Voor de beschrijving van scenario’s en gevaarsinschatting wordt de fysische toestand als ingang gekozen. Per fysische toestand is een onderverdeling gemaakt naar chemische gevaarskenmerken. Samengeperste gassen Brandbare gassen: Tot deze groep behoren gassen als waterstof, methaan, ethaan en etheen. De druk van deze gassen in reservoirs en pijpleidingen is doorgaans zeer hoog (enkele tientallen bar tot 100 bar en meer). • Continue uitstroming Door de hoge druk zal bij een lekkage het gas met hoge snelheid uitstromen en door de heftige turbulentie vrij snel tot onder de onderste explosiegrens verdund raken. Hierbij moeten we denken aan afstanden van één of enkele meters. 4-3 HOOFDSTUK 4 Als vuistregel kan men voor een gasfaselekkage in de buitenlucht aanhouden: Afstand lek tot onderste explosiegrens = 250 x diameter uitstroomopening Bij ontsteking ontstaat een fakkel van dezelfde lengte. Vuistregel gasfase lekkage • Vorming brandbare/explosieve gaswolk Bij een instantane uitstroming of bij gehinderde continue uitstroming wordt een brandbare gaswolk gevormd. Bij ontsteking ontstaat een gaswolkexplosie waarbij significante drukeffecten optreden indien meer dan 100 kg gas bij de explosie betrokken is en als er sprake is van opsluiting van de gaswolk. Het schadegebied kan worden benaderd met de volgende formule: Dit is verder uitgewerkt in het hoofdstuk Klasse 1: Ontplofbare stoffen, Tabel 1: Gezondheidsschade door explosie gevarenklasse 1.1 en Tabel 2: Materiële schade door explosie gevarenklasse 1.1. R = straal waarbinnen een bepaalde schade is te verwachten [m] C = correlatieconstante voor schade M = massa gas binnen de explosiegrenzen [kg] • Uitstroming gas in een ruimte Bij uitstroming van gas in een ruimte kan de onderste explosiegrens worden bereikt. Bij aanwezigheid van een ontstekingsbron volgt dan een explosie met instortingen van het object en mogelijke buurobjecten als gevolg. De schade kan beperkt zijn als voldoende drukontlasting plaatsvindt in een veilige richting. Toxische gassen: Toxische gassen die bij hoge druk worden opgeslagen zonder tot vloeistof te verdichten zijn bijvoorbeeld fluor, fosfine en arsine. Voor systeemgrootten vanaf 1.000 kg kan het Schadescenarioboek geraadpleegd worden om schadegebieden te schatten. Vaak gaat het echter om kleinere hoeveelheden. In dat geval kan De regel van 1 gebruikt worden om de maximale afstand te berekenen waarop een schadelijke concentratie kan voorkomen. Vloeibaar gemaakte gassen Tot deze groep behoren chloor, ammoniak, LPG, propaan en butaan. Tot vloeistof verdicht brandbaar gas: Hierbij zijn de volgende scenario’s te onderscheiden: 4-4 KLASSE 2: GASSEN Gasfaselekkage met menging in de buitenlucht en geen ontsteking Als in een reservoir een gat zit in het gedeelte waar gas of damp aanwezig is, zal, als de druk in het reservoir groter is dan de buitenluchtdruk, gasvormig product uitstromen. De hoeveelheid die vrijkomt hangt af van de gatgrootte en de druk in het reservoir. Hoe groter het gat en hoe hoger de druk, des te meer gas zal vrijkomen. Hoe groter de uitstroomsnelheid, des te sneller vermengt het uitstromend gas zich met de lucht. Dit door de veroorzaakte wervelstromen. Hoe beter deze menging is, des te sneller zal het gas/luchtmengsel zich beneden de onderste explosiegrens bevinden. Vuistregel: Afstand lek tot onderste explosiegrens = 250 x diameter uitstroomopening Koudkoken: Voor het verdampen van de vloeistof is warmte nodig. Als het kookpunt van de vloeistof bereikt is, is de druk in het reservoir gedaald tot 1 bar. De inhoud van het reservoir is nu ‘koudgekookt’ en er zal weinig gas meer uitstromen. Opmerking(en): • Het opbrengen van water op een ‘koudgekookt’ reservoir zorgt voor opwarming. Hierdoor zal de verdamping toenemen. • Het leegmaken van een ‘koudgekookt’ reservoir zonder warmte-inbreng van buiten kan dagen tot weken duren. • Gasfaselekkages zijn niet zichtbaar, maar wel hoorbaar. • De wind heeft in deze situatie geen overheersende invloed op het opmengen tot beneden de onderste explosiegrens. Gasfaselekkage met menging in de buitenlucht en ontsteking Wanneer bij een gasfaselekkage ontsteking plaats vindt, ontstaat een fakkelbrand ontstaan. Deze fakkel kan tanks of tankdelen verhitten. Ook zonder direct vlamcontact kan verhitting plaatsvinden door straling. Door deze verhitting loopt de temperatuur van de tank en de inhoud op. Het bezwijken van een tank door verzwakking van het staal of te hoog oplopende druk kan het uiteindelijke gevolg hiervan zijn. De verzwakking van de tankwand treedt al snel op door plaatselijk sterke verhitting, met name bij verhitting van het tankgedeelte dat in contact staat met de dampfase. Vuistregel: Lengte fakkel = 250 x diameter uitstroomopening Gasfaselekkage met menging in geheel of gedeeltelijk afgesloten ruimte en geen ontsteking Wanneer een gas uitstroomt in een geheel of gedeeltelijk afgesloten ruimte wordt onvoldoende ‘verse lucht’ naar de uittredende gasstraal gezogen. Het uitstromend gas wordt vermengd met reeds eerder uitgestroomd gas. Er vindt geen goede verdunning plaats. De omvang van het brandbare c.q. explosieve deel van de gaswolk kan in dit geval dan ook veel groter zijn dan bij een goede menging van het gas. Ook de gevolgen van een ontsteking van het gas-/luchtmengsel zijn veel groter. Vuistregel: 1 liter vloeibaar gas levert 250 liter gas 4-5 HOOFDSTUK 4 Gasfaselekkage met menging in geheel of gedeeltelijk afgesloten ruimte en ontsteking 1. Onmiddellijke ontsteking Hierbij zal eenzelfde beeld ontstaan als bij menging in de buitenlucht met ontsteking. 2. Vertraagde ontsteking Hierbij kan er zich een explosief mengsel vormen. Ontsteking zal een explosieve verbranding met grote drukschade tot gevolg hebben. Geheel of gedeeltelijk instorten van gebouwen is goed mogelijk. Blijft na ontsteking de lekkage aanwezig, dan resulteert dit weer in een fakkelbrand. Vloeistoffaselekkage met ongehinderde uitstroming en menging van de vloeistof en geen ontsteking Bij een lekkage in de vloeistoffase zal er vloeistof naar buiten spuiten en onmiddellijk gaan koken. Dit koken gaat met zoveel kracht gepaard, dat de vloeistofstraal als een nevel van fijne druppeltjes ver gaat (= sproeiverdamping). Dit is zichtbaar als een witte nevel. Hierbij treden zoveel wervelingen op, dat een goede menging met de lucht plaatsvindt en vaak ook de vloeistofdruppeltjes geheel verdampen. Het reservoir stroomt met een vrijwel constante bronsterkte leeg, totdat het gat boven de vloeistofspiegel komt. Vuistregel: Afstand lek tot onderste explosiegrens = 500 x diameter uitstroomopening Opmerking(en): • Bij gehinderde uitstroming zal de afstand tot waarop ontsteking mogelijk is toenemen. • De wind heeft in deze situatie geen overheersende invloed op het opmengen tot beneden de onderste explosiegrens. Vloeistoffaselekkage met gehinderde en ongehinderde uitstroming van de vloeistof en ontsteking Wanneer bij een vloeistoffaselekkage ontsteking plaats vindt, ontstaat een fakkelbrand. Deze fakkel kan tanks of tankdelen verhitten. Ook zonder direct vlamcontact kan er verhitting plaatsvinden door straling. Door deze verhitting loopt de temperatuur van de tank en de inhoud op., Het bezwijken van een tank door verzwakking van het staal of te hoog oplopende druk kan het uiteindelijke gevolg hiervan zijn. De verzwakking van de tankwand treedt al snel op door plaatselijk sterke verhitting, met name bij verhitting van het tankgedeelte dat in contact staat met de dampfase. Vuistregel: Lengte fakkel = 500 x diameter uitstroomopening Opmerking(en): Bij een vertraagde ontsteking kan zich een explosieve wolk vormen. • Ontsteking in de buitenlucht zal resulteren in het afbranden van de wolk tot aan de uitstroomopening. Hier zal de uitstromende vloeistof in een fakkel verbranden. • Ontsteking in een geheel of gedeeltelijk afgesloten ruimte zal een explosieve verbranding met grote drukschade tot gevolg hebben. Geheel of gedeeltelijk instorten van gebouwen is goed mogelijk. Blijft na ontsteking de lekkage aanwezig dan resulteert dit weer in een fakkelbrand. Gehinderde uitstroming van de vloeistof en geen ontsteking Bij een lekkage in de vloeistoffase zal er vloeistof naar buiten spuiten en onmiddellijk gaan koken. Dit koken gaat met zoveel kracht gepaard, dat de vloeistofstraal als een nevel van fijne druppeltjes verder gaat. Dit is zichtbaar als een witte nevel. Door hindering van het uitstromende vloeistof-/gasmengsel zal een deel van de vloeistof uitregenen, zodat er een snel verdampende vloeistofplas ontstaat. De hieruit gevormde gaswolk wordt nu slechts door de natuurlijke beweging in de lucht verder verdund. De omvang van het gas-/vloeistofmengsel in het explosieve gebied is in dit geval dan ook het grootst. 4-6 KLASSE 2: GASSEN Bezwijken van het reservoir Wanneer een reservoir bezwijkt door een te hoog oplopen van de druk, dan noemen we dit een fysische explosie. Het plotseling vrijkomen van de tot het kookpunt of erboven verhitte vloeistof noemen we een BLEVE (Boiling Liquid Expanding Vapour Explosion). Door het plotseling bezwijken van het reservoir zullen grote hoeveelheden vloeistof in één keer verkoken. Bij deze snelle verdamping komt zeer veel expansie-energie vrij. Delen van de opengebarsten tank kunnen tot op grote afstand weggeslingerd worden. Betreft het een brandbaar gas en wordt het vrijkomende gas onmiddellijk ontstoken, dan ontstaat een vuurbal. Wordt het vrijkomende gas niet onmiddellijk ontstoken, dan ontstaat een vrije gaswolk. Deze kan op een later tijdstip worden ontstoken. Meestal zal de gaswolk afbranden. Onder gunstige omstandigheden kan een vrije gaswolkexplosie ontstaan. Opmerking(en): Voor het bezwijken van een reservoir zijn enkele oorzaken aan te geven: • Te hoog oplopen van de inwendige druk door verwarming van een overvuld reservoir. • Te hoog oplopende inwendige druk in combinatie met een verzwakking van de tankwand door verhitting van het reservoir. • Mechanische beschadiging van het reservoir bijvoorbeeld door een aanrijding. Bij de verschillende ongevalscenario’s kunnen o.a. brand- en drukschade optreden. Deze worden hieronder kort besproken. Brandschade BLEVE In geval van een BLEVE met ontsteking kunnen we verwachten: • 2r is de afstand tot waarop secundaire branden kunnen ontstaan; • 3r is de afstand tot waarop men tweede en derde graads brandwonden op kan lopen op de onbedekte huid; De straal van de vuurbal is grofweg te schatten aan de hand van de volgende (M < 10.000 kg) vuistregel. (M > 10.000 kg) In Tabel 2 is de brandschade door r = afstand [m] stralingswarmte ten gevolge van een M = massa van de vrij- BLEVE uitgewerkt voor verschillende gekomen hoeveelheid gas [kg] situaties. 4-7 HOOFDSTUK 4 Wolkbrand Wanneer tijdens het uitstromen in gas- of vloeistoffase geen sprake is van een goede menging met de omgevingslucht, dan zal zich een vrije gaswolk kunnen vormen. Bij ontsteking van zo’n vrije gaswolk zal deze meestal afbranden. Er is sprake van een wolkbrand. Binnen of nabij deze wolkbrand kan men personen met brandwonden aantreffen en branden van gemakkelijk ontvlambare materialen. Plasbrand In sommige gevallen kan er tijdens het uitstromen in de vloeistoffase een vloeistofplas ontstaan. Wordt zo’n vloeistofplas ontstoken, dan is er sprake van een plasbrand. Deze plasbrand geeft warmtestraling af. Stalen constructies binnen een afstand van driemaal de straal van het brandende oppervlak moet men koelen. Drukschade BLEVE Tijdens een BLEVE ontstaat drukschade. Maar uit praktijkgevallen blijkt dat het schadebeeld in de omgeving van de plaats waar de BLEVE met vuurbal heeft plaatsgevonden, wordt beheersd door de schade van hittestraling. Vrije Wanneer tijdens het uitstromen in gas- of vloeistoffase sprake is van een goede gaswolkexplosie menging met de omgevingslucht, zal bij ontsteking geen drukgolf ontstaan die ernstige schade kan veroorzaken. Er ontstaat slechts een fakkel waarvan de omvang te berekenen is met de diverse vuistregels. Wanneer echter tijdens het uitstromen geen sprake is van een goede menging, dan kan een vrije gaswolk worden gevormd. Bij ontsteking van zo’n vrije gaswolk brandt deze meestal af. In sommige gevallen ontstaat een explosie, afhankelijk van de mogelijkheid tot vlamversnelling. Met behulp van het TNT-model kan een schatting worden gemaakt van de maximale schade die na een vrije gaswolkexplosie ontstaat. De berekening wordt uitgevoerd met behulp van de volgende aan de praktijk getoetste formule: R = straal waarbinnen een bepaalde Deze formule is verder uitgewerkt in schade is te verwachten [m] het hoofdstuk Klasse 1: Ontplofbare C = correlatieconstante voor schade stoffen, Tabel 1: Gezondheidsschade M = massa gas binnen de ex- door explosie gevarenklasse 1.1 en plosiegrenzen [kg] Tabel 2: Materiële schade door explosie gevarenklasse 1.1. Schade door wegslingerende tankdelen De schade veroorzaakt door wegslingerende tankdelen is zeer plaatselijk, maar wel tot op vele honderden meters mogelijk. Soms worden tankdelen door de lucht verplaatst en in andere gevallen weer over de grond. Over de richting en afgelegde afstand is niets te zeggen. In de literatuur is sprake van één geval, waarbij tankdelen tot op 800 meter waren weggeslingerd. 4-8 KLASSE 2: GASSEN object Inhoud vullings- massa r 2r 3r [m3] graad [kg] [m] [m] [m] 80% 11 6 13 19 flesje fles 80% 35 9 19 28 stationaire tank 1 85% 425 22 44 65 stationaire tank 1,5 85% 638 25 50 75 stationaire tank 2,5 85% 1.063 30 59 89 stationaire tank 5,5 90% 2.475 39 78 118 stationaire tank 8 90% 3.600 44 89 133 tankauto 16 0,42 kg/l 6.720 55 109 164 tankauto 20 0,42 kg/l 8.400 59 118 177 tankauto 40 0,42 kg/l 16.800 102 205 307 spoorketelwagon 60 0,42 kg/l 25.200 117 235 352 spoorketelwagon binnenvaarttanker 80 0,42 kg/l 33.600 129 258 387 1x300 0,42 kg/l 126.000 201 401 602 Tabel 2 Effectafstanden BLEVE voor propaan (dichtheid 0,5 kg/m3) Tot vloeistof verdichte toxische gassen: • Ammoniak Ammoniak is een kleurloos, giftig gas met een sterk prikkelende geur. Het gas is lichter dan lucht. Door samenpersen of afkoelen kan het gas tot vloeistof gemaakt worden. Eén liter vloeibaar ammoniak vormt bij volledige verdamping ongeveer 850 liter ammoniakgas. Ammoniak is oplosbaar in water en geeft een basische vloeistof. Ammoniak kan zich direct met zuren verbinden, waarbij zouten worden gevormd. De pH van een 2,5%-ige oplossing is dan ook 11. • Brand Ammoniak is niet erg brandbaar. Een koudgekookte ammoniakpoel brandt niet op een zichzelf onderhoudende manier, zoals de meeste koolwaterstoffen. Een eventuele ammoniakbrand geeft geen groot gevaar, omdat slechts weinig warmte-uitstraling van de brand op de omgeving plaatsvindt. • Uitstroming en verdamping Voor het vaststellen van de hoeveelheid die uit een gat stroomt, moet onderscheid worden gemaakt in: • een gasuitstroming; • een uitstroming van door samendrukken vloeibaar gemaakt gas; • een vloeistof. 4-9 HOOFDSTUK 4 Gas Het gas dat uitstroomt wordt aangevuld doordat de vloeistof gaat koken. Bij dit koken wordt juist de hoeveelheid gas gevormd die via het gat het vat verlaat. Voor de verdamping van de vloeistof is warmte nodig. Deze warmte wordt onder andere aan de vloeistof onttrokken, waardoor de temperatuur van de vloeistof zal dalen. Hierdoor zal de uitstromende massa met de tijd afnemen. Uiteindelijk zal de vloeistof koudkoken. De bronsterkte is dan nog een fractie van de beginbronsterkte Onder druk vloeibaar Wanneer bij een lekkage in de vloeistoffase uitstroming van door samendrukken gemaakt ammoniak vloeibaar gemaakte ammoniak optreedt, kan de uitstromende massa veel geringer zijn dan in het geval uitstroming van een gewone vloeistof plaatsvindt. Wanneer een vat openscheurt of er een groot gat ontstaat, zal de druk momentaan tot de druk van de buitenlucht terugvallen. Ongeveer 15% van de vloeibare ammoniak zal instantaan verdampen. Deze verdamping geschiedt op een dermate heftige manier, dat een zeer groot deel van de koude vloeistof als nevel, met het gas mee, naar buiten gevoerd wordt. Daar vindt verdamping plaats van de koude meegesleurde vloeistof door de warmtetoevoer van de omgevingslucht, of de warmtetoevoer uit de grond waarop de koude ammoniak terecht komt. Slechts een klein deel van de vloeistof zal achterblijven als koudgekookte vloeistof in het vat, danwel in een koude plas op de grond. Vloeistof Door ammoniak af te koelen kan ze vloeibaar gemaakt worden bij een druk van 1 bar (-33 °C). Zodra bij een lekkage de koude vloeistof in contact komt met een relatief warm oppervlak zoals de grond, treedt een snelle verdamping op. Aanvankelijk zal alle uitstromende vloeistof onmiddellijk verdampen. Wanneer de temperatuur van de omgeving van het contactoppervlak zover gedaald is dat nog slechts weinig warmte de koude ammoniak kan bereiken, daalt de verdamping aanzienlijk. Het uittreden van zowel gas als van het onder druk vloeibaar gemaakte gas, gaat gepaard met een grote expansie van de uittredende massa. Indien de menging met de omgevingslucht ongehinderd kan plaatsvinden heeft dat tot gevolg dat onmiddellijk een verdunning van het gas tot 1 volume % plaatsvindt. Voor het maken van een gevaarsinschatting van de toxische schade van het ammoniak wordt verder verwezen naar het hoofdstuk Methoden voor de gevaarsinschatting. • Chloor Chloor is bij atmosferische druk en normale omgevingstemperatuur een geelgroen gas dat ongeveer 2,5 maal zo zwaar is als lucht. Door samenpersen en/of afkoelen kunnen we chloor vloeibaar maken. De heldere oranje-gele vloeistof is ongeveer 1,5 maal zo zwaar als water. Eén liter vloeibaar chloor vormt bij volledige verdamping 457 liter chloorgas. • Uitstroming en verdamping Voor het vaststellen van de hoeveelheid die uit een gat stroomt, moet onderscheid gemaakt worden in: • een gasuitstroming; • een vloeistofuitstroming. 4-10 KLASSE 2: GASSEN Gas Het gas dat uitstroomt wordt aangevuld doordat de vloeistof gaat koken. Bij dit koken wordt juist de hoeveelheid gas gevormd die via het gat het vat verlaat. Voor de verdamping van de vloeistof is warmte nodig. Deze warmte wordt onder andere aan de vloeistof onttrokken, waardoor de temperatuur van de vloeistof daalt. Hierdoor neemt de uitstromende massa met de tijd af. Uiteindelijk zal de vloeistof koudkoken. De bronsterkte is dan nog een fractie van de beginbronsterkte. Als het gat erg groot is, kan het verdampen van het vloeibaar chloor in het reservoir zo krachtig verlopen, dat ook vloeistof met het chloorgas naar buiten wordt gesleurd. De bronsterkte is in dat geval groter dan op grond van het bovenstaande kan worden verwacht. Vloeistof omgevings Een lekkage van vloeibaar chloor is te herkennen aan de geel/witte nevel die ontstaat door het condenseren van het luchtvocht in de koude chloorgaswolk. Door het verschil in druk tussen chloor in het reservoir en de buitenluchtdruk wordt het vloeibare chloor naar buiten geperst, waarbij de vloeistof door de drukval onmiddellijk gaat koken en expanderen. De druk in het reservoir zal tijdens de lekkage slechts weinig dalen. Hierdoor blijft de bronsterkte vrij constant, totdat het vloeistofniveau zodanig is gedaald dat alleen gasvormig chloor gaat uitstromen. Vloeistof cryogeen De hoeveelheid vloeibaar chloor die vrijkomt bij een lekkage aan een reservoir waarin zich chloor van –30 °C bevindt, wordt bij een druk van 2 bar gegeven door: Q = 1,5 ·104 x Ag [kg/s] waarin Ag = gatoppervlak [m2] De uitstroming van zowel het gasvormige als het verdampende vloeibaar chloor gaat gepaard met grote expansie, waardoor een turbulente menging van chloorgas en omgevingslucht plaats vindt. Tegelijkertijd treedt nog een ander fysisch effect op. Chloorgas is ongeveer 2,5 maal zo zwaar als lucht. Bovendien is het gas door de verdamping en het expanderen afgekoeld, waardoor het nog zwaarder is geworden. De zich vormende chloorwolk zal daarom gaan uitzakken door de zwaartekracht tot een platte, laaghangende wolk. Tijdens de verdamping/expansie heeft een eerste verdunning plaats tot 1 á 10% chloorconcentratie. Tijdens het uitzakken treedt geen extra verdunning op. Vanuit de laaghangende, zware chloorwolk wordt het chloor uiteindelijk verder verspreid in de omgeving, door de natuurlijke beweging van de lucht. Voor het maken van een gevaarsinschatting van de toxische schade van het chloor wordt verder verwezen naar het hoofdstuk Methoden voor de gevaarsinschatting. 4-11 HOOFDSTUK 4 Sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen Dit komt voor bij opslag van zeer grote hoeveelheden (10.000 tot 100.000 m3). Voorbeelden zijn de gekoelde opslag van LPG bij Eurogas in Vlissingen en de gekoelde opslag van aardgas in Rijnmond. Voor deze grote opslaginstallaties zijn specifieke berekeningen uitgevoerd, die de basis kunnen vormen voor een bestrijdingsplan. Ook waterstof wordt in gekoelde vorm opgeslagen. In grote, maar ook in kleinere hoeveelheden van ongeveer 50 m3. Transport naar en opslag bij gebruikers van deze kleinere hoeveelheden levert gevaren op die vergelijkbaar zijn met die van het transport en de opslag van gelijke aantallen kilogrammen propaan of LPG. Onder druk opgeloste gassen Ammonia, oplossing ammoniak in water, en koolzuur zijn voorbeelden uit deze groep. Acetyleen is eveneens onder druk opgelost in een vloeistof, namelijk aceton. Deze oplossing is opgenomen in een gesinterde poreuze massa. Hoewel deze moderne vullingen van acetyleenflessen de kans op een uit de hand lopende ontledingsreactie sterk hebben verkleind, is een dergelijk proces nog steeds mogelijk. 4.4 Bestrijdingsmogelijkheden Eerst volgt een algemeen overzicht van bestrijdingsmogelijkheden. Daarna volgt een aantal paragrafen met specifieke scenario’s. Algemeen In het algemeen is de tactiek bij de bestrijding van incidenten met gassen meestal drieledig. Acties 1: het voorkomen van explosieve/brandbare concentraties • beperken van de gatgrootte door provisorisch dichten; • kantelen van het reservoir; • nemen van andere technische maatregelen, zoals bijvoorbeeld: • beperken van de druk boven de vloeistof; • aansluiten op een gasvernietigingsinstallatie; • overpompen van lading in een ander reservoir; • verdunning gaswolk door: • ventileren ruimte; • opstellen van sproeistralen water zo dicht mogelijk bij de uitstroomopening. Acties 2: het voorkomen van ontsteking • voor de veiligheid rekening houden met ontstekingsbronnen, zoals: • elektrische stroom; • statische stroom; • mechanische energie; • open vuur; • warme oppervlakken; • chemische en/of fysische energiebronnen; • afschermen ontstekingsbronnen door: • opstellen sproeistralen tussen lek en ontstekingsbron; • ventileren; • gebruik maken van de eigenschap dat veel gassen zwaarder zijn dan lucht; • plaatsen van voorwerpen tussen de ontstekingsbron en de gaswolk. 4-12 KLASSE 2: GASSEN Acties 3: het beperken of voorkomen van schade door brand of explosie • blussen van de brand met een geschikte blusstof; • voorkomen van branduitbreiding; • nathouden/koelen van andere stoffen, vaten en dergelijke om fysische explosies en/of mogelijk chemische reacties te voorkomen (10 liter water per minuut per m2); • verdunnen van wolken verbrandingsgassen met sproeistralen of door rookventilatie. Ongevallen waarbij tot vloeistof verdicht, brandbaar gas betrokken is Voor incidenten met LPG bestaat het ‘Hulpplan chloor’. Zie bijlage. Doel van dit plan: 1. hulpinstanties bij een LPG-incident binnen korte tijd over zowel deskundige kennis als technische hulpmiddelen te laten beschikken, en 2. het geven van deskundige voorlichting over LPG. Maatregelen gasfaselekkage; geen ontsteking • voorkom ontsteking; • verwijder ontstekingsbronnen uit de bedreigde omgeving; • motoren afzetten; • geen open vuur en vonken (rookverbod); • omstanders op afstand houden; • wegen en gevaar markeren/afzetten; • deskundigen raadplegen; • bovenwinds benaderen; • gaswolk niet betreden; • met behulp van lage druk-sproeistralen opmenging bewerkstelligen (1 liter water zuigt 2 m3 lucht mee); • niet te verwijderen ontstekingsbronnen afschermen met sproeistralen; • probeer de lekkage te verminderen; • eventuele door afblazen in de gasfase koud laten koken; • nogmaals proberen lekkage te dichten; • overpompen, leegmaken van de tank; • let bij afblazen op windrichting en controleer met een explosiemeter de omvang van de gevarenzone. Maatregelen vloeistoffaselekkage; geen ontsteking • voorkom ontsteking; • verwijder ontstekingsbronnen uit de bedreigde omgeving; • motoren afzetten; • geen open vuur en vonken (rookverbod); • omstanders op afstand houden; • wegen en gevaar markeren/afzetten; • deskundigen raadplegen; • bovenwinds benaderen; • gaswolk niet betreden; • met behulp van lage druk-sproeistralen opmenging bewerkstelligen (1 liter water zuigt 2 m3 lucht mee); • niet te verwijderen ontstekingsbronnen afschermen met sproeistralen; • lekkage in gasfase proberen te draaien; • eventuele hindernissen bij uitstroming opheffen; • probeer de lekkage te dichten of te verminderen, bijvoorbeeld door dichtvriezen met lappen en water; • overpompen; • slaagt dichten niet, dan gecontroleerd afblazen;; 4-13 HOOFDSTUK 4 • alleen als men 100% zeker is dat geen ontstekingsbronnen aanwezig zijn in het bedreigde gebied; • let bij afblazen op windrichting en controleer met een explosiemeter de omvang van de gevarenzone. Maatregelen gasfase-/vloeistoffaselekkage; ontsteking • omstanders op afstand houden; • wegen en gevaar markeren/afzetten; • deskundigen raadplegen; • bovenwinds benaderen; • gas/vloeistofbrand niet blussen, tenzij daarna de brandstoftoevoer kan worden afgesloten; • is afsluiten van brandstoftoevoer niet mogelijk dan gecontroleerd uit laten branden waarbij andere bedreigde objecten worden gekoeld; • na eventuele blussing dezelfde maatregelen nemen als bij de situatie ‘geen ontsteking’. Maatregelen bij uitwendige beschadiging of overvulling • omstanders op afstand houden; • evacueren indien nodig; • wegen en gevaar markeren/afzetten; • deskundigen raadplegen; • reservoir in overleg met deskundigen zo snel mogelijk leeg laten maken; • een overvuld reservoir leegmaken tot aan de normale vullingsgraad; • niet zonder meer takelen aan een beschadigd reservoir. Maatregelen bij verzwakking van de tankwand door een brand • omstanders op afstand houden; • wegen en gevaar markeren/afzetten; • deskundigen raadplegen; • gehele reservoir gelijkmatig koelen; zie ‘koelen van een door brand bedreigde LPG-tank’; • reservoir, indien mogelijk, verplaatsen; • branden in de omgeving, die het reservoir bedreigen, blussen; • blijven koelen, totdat de normale temperatuur en druk weer zijn bereikt; • evacueren tot op veilige afstand; • reservoir zo snel mogelijk leeg laten maken; • niet zonder meer takelen aan een beschadigd reservoir. Koelen van een door brand bedreigde LPG-tank • nader bovenwinds en blijf zoveel mogelijk onder dekking; • gebruik minimaal twee stralen (gebonden straal, lage druk); • koel de tank, met name de wand die in contact staat met de dampfase, zo gelijkmatig mogelijk; • minimaal benodigde hoeveelheid bluswater is 10 liter water per minuut per m2; • blijf zo goed mogelijk in dekking; • blus gasbranden niet, tenzij daarna de gastoevoer kan worden afgesloten; • gebruik sproeistralen (lage druk) voor bescherming als brand dicht benaderd moet worden; • ga pas dichter naar de tank toe als duidelijk is dat de koeling effect heeft; • koelend effect is merkbaar aan de afname van de hoeveelheid gas uit de overdrukbeveiliging (lager wordende fluittoon en kleiner wordende vlam); • bij goede koeling zal de overdrukbeveiliging na verloop van tijd weer sluiten; • zet de koeling voort bij verdere verhitting van de tank; • na beëindiging van de verhitting van de tank moet gekoeld worden totdat de tank plus inhoud terug is op normale temperatuur; 4-14 KLASSE 2: GASSEN • bij koelen extra aandacht voor de brandende gasstraal die rechtstreeks op de tankwand in de dampfase staat. Ammoniak Maatregelen bij een lekkage • bescherming omwonende bevolking: • waarschuwen bevolking; • evacueren indien nodig; • persoonlijke bescherming hulpverleners: • benader bovenwinds; • begeef u nooit in de witte nevel (aërosol); • gebruik altijd onafhankelijk adembescherming; • draag bij werkzaamheden in de onmiddellijke nabijheid van de lekkage een gaspak; • beperken van de uitstroming: • probeer lekkage te dichten of te verminderen; • probeer de lekkage in gasfase te draaien; • niet zonder meer takelen aan een beschadigd reservoir. • koudgekookt reservoir nooit met water bespuiten; • beperken van de verdamping: • oppervlak van vloeistofplas zo klein mogelijk houden; • vloeistofplas afdekken met synthetisch lichtschuim; • indien vloeistofstraal over gaat in nevel, verdamping voorkomen door plaatsen scherm of voorwerp in de nevelstraal; • spuit nooit water in vloeibaar ammoniak, tenzij overmaat van 100-voud momentaan beschikbaar is; • oplossen van ammoniak: • kleine lekkage besproeien met een overmaat aan water; • verlagen van de ammoniakconcentraties: • gaswolk of aërosol bestrijden door plaatsen van meerdere waterschermen of watergordijnen met behulp van sproeistralen (1 liter water zuigt 2 m3 lucht mee); • verdunning kan eventueel ook gebeuren met helikopters of met open vuren. Maatregelen bij een overvuld drukvat • afblazen ammoniak in de gasfase op een wijze, die geen gevaar voor de omgeving veroorzaakt; • als afblazen niet kan: koelen met koude waterstralen; • zo snel als mogelijk de vloeistof overpompen; Maatregelen bij een vat dat door een brand wordt verhit • koeling (10 liter water per minuut per m2); • wanneer de externe verhitting voorbij is, zo snel mogelijk inhoud overpompen; Maatregelen bij beschadiging van een drukvat • zo snel als mogelijk vloeistof overpompen; • evacueren indien nodig (minimaal 50 meter in alle richtingen); • oprichten van het drukvat; • eventueel beschadigd drukvat verplaatsen naar een veiliger plaats. 4-15 HOOFDSTUK 4 Chloor Voor incidenten met chloor kan de hulp worden ingeroepen van de Hulpdienst Chloor. De Hulpdienst Chloor is een hulpverleningsorganisatie op landelijke basis, gericht op een snelle en doelmatige hulpverlening bij transportongevallen met chloor in Nederland. Door deze snelle en doelmatige hulpverlening wordt de kans op letsel als gevolg van een werkelijke of dreigende chlooruitbraak bij ongevallen tot een minimum beperkt. Maatregelen bij lekkage • persoonlijke bescherming brandweerpersoneel: • bij ruiken van chloor altijd ademhalingsbescherming gebruiken; • bij lage concentraties (enkele ppm’s) is uitrukkleding voldoende; • bij hoge concentraties (1000 ppm en meer, zichtbare chloorwolk) gaspak gebruiken; • veiligheid bevolking: • waarschuwen/informeren bevolking; • afzetten bedreigd gebied; • medische hulpverlening; • evacueren of binnen blijven bevolking; • bepalen omvang van de chloorgaswolk: • schatten aan de hand van berekeningen; • schatten aan de hand van waarneming; • meten met behulp van gasmeetbuisjes of stationaire chloordetectieapparatuur; • stoppen of beperken van de lekkage: • probeer lekkage te dichten of te verminderen (gebruik nooit natte lappen of stralen water!); • probeer de lekkage in gasfase te draaien; • zo snel als mogelijk de vloeistof overpompen; • beperken van de verspreiding van het chloorgas: • vang het uitstromende chloor op of dam de eventuele vloeistofplas in; • beperk de verdamping; • afdekken van vloeistofplas met schuim heeft alleen negatieve effecten! • verdunnen van ontstnappend chloorgas: • door het gebruik van sproeistralen water (1 liter water zuigt 2 m3 lucht mee); • door het gebruik van helikopters; • door het aanleggen van open vuren. Maatregelen bij brand (in verband met mogelijkheid van ontstaan chloor-ijzerbrand) • brand zonder chloorlekkage: • probeer de brand te blussen of te controleren; • probeer te voorkomen dat reservoir wordt verhit; • koel met gebonden stralen water van het reservoir of de leiding (10 liter water per minuut per m2); • brand met chloorlekkage: • probeer de brand te blussen of te controleren; • probeer het reservoir uit de brand te verplaatsen; • indien dit niet mogelijk is warmtestraling afschermen met lichtschuim; • indien dit ook niet mogelijk is, koel dan reservoir/leiding met water, zo min mogelijk op het gat zelf. 4-16 KLASSE 2: GASSEN Bronvermelding 1. Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten, (Stb. 1987, 516) 2. Bronnenboek Hoofdbrandmeester aanvullende module ROGS-officier, Nibra (2000) 3. Cursusmap PAON-cursus Explosieveiligheid –beheersen van gas/damp/stofexplosierisico’s-, PAON (2001) 4. De opslag van verpakte gevaarlijke stoffen. Richtlijn voor brandveiligheid, arbeidsveiligheid en milieuveiligheid, CPR 15, Sdu Uitgevers (2004) 5. De stoffenrichtlijn, richtlijn nr. 67/548/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1967 6. Guidelines for Evaluating the Characteristics of Vapor Cloud Explosions, Flash Fires and BLEVEs, CCPS (1994) 7. H.J. Bril en J.W.P.A. Peters, Wegwijzer vervoer gevaarlijke stoffen, ten Hagen & Stam (2002) 8. http://www.basechemicals.nl/MensMilieu/ProductStewardship/ 9. Ing. J. Jeulink, Bestrijding van ammoniakongevallen, Ministerie van BZK (1984) 10. Ing. S.G. Paauwe, Bestrijding van ongevallen waarbij tot vloeistof verdicht, brandbaar gas betrokken is, Ministerie van BZK (1983) 11. Ir. A.M.M. van Leest, Bestrijding van chloorongevallen, Ministerie van BZK (1984) 12. Quest’s Dynamica Fireball Radiation Model, the Quest Quarterly Volume 4, Issue 3 (1999) 4-17 4-18 Bijlage 1 Kleurcodering gascilinders 4B1-1 4B1-2 Bijlage 2 Hulpplan LPG-incidenten 1. Doel van het Hulpplan Hulpinstanties bij een LPG incident binnen korte tijd over zowel deskundige kennis als technische hulpmiddelen te laten beschikken, alsmede het geven van deskundige voorlichting over LPG. 2. Wat is een LPG incident? a) b) c) 3. Werkingsgebied van het Hulpplan a) b) 4. Een brand of explosie van LPG Een uitstroming van LPG Een gebeuren waarbij LPG is betrokken of betrokken kan worden, met als mogelijk gevolg a) of b). Het werkingsgebied omvat de gehele LPG-keten tot en met de eindverbruiker. Aard van het product: Uitgegaan wordt van handelspropaan en handelsbutaan of mengsels van deze producten en producten met dezelfde eigenschappen. Praktische uitvoering van het Hulpplan a) b) c) Het geven van praktische wenken bij de bestrijding van een incident waarbij LPG betrokken is of kan worden. Het verstrekken van een expertise- en hulpmaterialenbestand aan hulpverlenende instanties en het actualiseren van deze bestanden. Het geven van adviezen bij een incident door een expert. Een expert is een persoon die een algemene theoretische kennis en praktische ervaring heeft op het gebied van LPG. Deze persoon moet kunnen beoordelen wat de gevolgen zijn van incidenten bij opslag, transport en gebruik van LPG. Hij moet tevens de mogelijkheden kennen om deskundigen op specifieke deelgebieden in te schakelen. d) Het beschikbaar stellen van hulpmaterialen. De benodigde hulpmaterialen voor het bestrijden van een incident zijn: i) ii) iii) Transportmiddelen Reparatie- en dichtingsmateriaal Andere hulpmiddelen 4B2-1 BIJLAGE 2 Transportmiddelen • • Tankauto’s die zelfstandig product kunnen innemen en bovendien uitgerust zijn met verloopstukken voor aansluitingen die in Nederland gebruikelijk zijn. Tankauto’s die alleen met gebruikmaking van losse pomp- of compressoreenheden product innemen. Reparatie- en dichtingsmateriaal Een LPG-servicewagen, die zodanig is uitgerust dat een noodreparatie kan worden uitgevoerd aan het hoge-, midden- en lagedruk gedeelte van een LPG-installatie. In deze servicewagen moeten tenminste de volgende materialen geschikt voor LPG aanwezig zijn: • • • • • • • • Gasdetector Pakkingmateriaal Bouten en moeren Pijpen en flenzen Lasapparatuur Afsluiters Veiligheden Voor LPG geschikte gereedschappen Andere hulpmiddelen 5. • • • • • • Fakkels Verplaatsbare compressoren Verplaatsbare pompen Slangen Verloopstukken Persoonlijke beschermingsmiddelen e) Het regelmatig organiseren van bijeenkomsten van experts en van experts met hulpverlenende instanties om ervaringen uit te wisselen. Organisatie Het bestrijden van incidenten is een taak van de overheid. Meldingen van incidenten dienen dus, met of zonder tussenkomst van de politie, bij de lokale brandweer binnen te komen. De plaatselijke brandweer zal beoordelen of zij zelf het incident kan bestrijden. Indien expertise vereist is kan zij de regionale brandweer benaderen. Deze kan, indien nodig, contact opnemen met de experts van het Hulpplan en/of hulpmaterialen aanvragen. Zij beschikken daartoe over een adressen- en telefoonbestand. Update: 16.06.03 4B2-2 Hoofdstuk 5 Klasse 3: Brandbare vloeistoffen Voorbeeldstoffen uit deze klasse zijn: ether, benzine, nafta, aceton, benzeen, ethylacetaat, methanol, ethanol, terpentine, petroleum, gasolie en dieselolie. 5.1 Transport De titel van klasse 3 omvat stoffen en voorwerpen die stoffen van deze klasse bevatten die: • bij een druk van 101,3 kPa een smeltpunt of beginsmeltpunt heeft van 20 °C of lager, • bij 50 °C een dampdruk hebben van ten hoogste 300 kPa (3 bar); en bij 20 °C en een standaarddruk van 101,3 kPa niet volledig gasvormig zijn, • een vlampunt hebben van ten hoogste 61 °C. De titel van klasse 3 omvat tevens: • brandbare vloeistoffen en vaste stoffen in gesmolten toestand met een vlampunt hoger dan 61 °C. Deze stoffen worden bij een temperatuur gelijk aan of hoger dan hun vlampunt verwarmd vervoerd of voor vervoer aangeboden. Ze zijn ingedeeld onder UN-nummer 3256. • vloeibare ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand. Vloeibare ontplofbare stoffen in explosieve toestand zijn ontplofbare stoffen die zijn opgelost of gesuspendeerd in water of andere vloeistoffen. Zo ontstaat een homogeen vloeibaar mengsel, met het doel hun explosieve eigenschappen te onderdrukken. Dergelijke posities in tabel A zijn UN-nummers 1204, 2059, 3064, 3343 en 3357. • dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt hoger dan 61 °C en ten hoogste 100 °C stoffen van klasse 3, UN-nummer 1202. Vloeistoffen die zeer giftig zijn bij inademen, met een vlampunt lager dan 23 °C en giftige stoffen met een vlampunt van 23 °C of hoger zijn stoffen van klasse 6.1. Classificatiecode F Brandbare vloeistoffen zonder bijkomend gevaar: FT Brandbare vloeistoffen, giftig FC Brandbare vloeistoffen, bijtend FTC Brandbare vloeistoffen, giftig, bijtend D Vloeibare ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand Verpakkingsgroepen Verpakkingsgroep Vlampunt Begin kookpunt (gesloten cup) I -- ≤ 35 °C II < 23 °C > 35 °C III > 23 °C ≤ 61 °C > 35 °C Tabel 1 Bepaling van de verpakkingsgroep 5-1 HOOFDSTUK 5 5.2 Opslag en gebruik Stoffen worden in deze categorie ingedeeld volgens de criteria: F+ zeer licht ontvlambaar: stoffen en preparaten die in vloeibare toestand een vlampunt beneden 21 °C hebben, en gasvormige stoffen en preparaten die bij normale temperatuur en druk aan de lucht blootgesteld, kunnen ontbranden; F licht ontvlambaar: stoffen en preparaten die in vloeibare toestand, een vlampunt van ten minste 21 °C en ten hoogste 55 °C hebben; ontvlambaar: vloeibare stoffen en preparaten met een laag vlampunt; In de CPR-richtlijnen (opslag) worden brandbare vloeistoffen in klassen ingedeeld op grond van hun vlampunt. De classificatie uit de Wet Milieugevaarlijke Stoffen is hierbij aangevuld met twee klassen van stoffen met vlampunten boven 55 °C en boven 100 °C. WMS-categorie Grenzen Klasse Zeer licht ontvlambaar Kookpunt ten hoogste 35 °C en vlampunt lager dan 0 °C. Klasse 0 Licht ontvlambaar Vlampunt van 0 °C tot 21 °C. Klasse 1 Ontvlambaar Vlampunt gelijk aan of boven 21 °C en ten hoogste 55 °C. Klasse 2 - Vlampunt boven 55 °C en ten hoogste 100 °C. Klasse 3 - Vlampunt boven 100 °C. Klasse 4 Tabel 2 Overzicht k-klassen Brandbare gassen, die bij omgevingstemperatuur tot vloeistof zijn verdicht, worden gerekend tot klasse 0. Afgewerkte olie moet in het algemeen als klasse 1 worden aangemerkt. 5.3 Scenario’s en effecten Bij een lekkage of het bezwijken van een reservoir ontstaat een vloeistofplas. Voor berekeningen is een aantal representatieve oppervlakken uitgekozen. Hierbij speelt de plaats en soort van uitstroming een rol. In de onderstaande tabel is dit schematisch weergegeven. soort land water [m2] [m2] Lekkage 10 1.500 Geheel bezwijken 1.500 10.000 Tabel 3 Oppervlak vloeistofplas Een vuistregel voor het oppervlak van een vloeistofplas op land is: • 100 m2 oppervlak per m3 vrijgekomen inhoud met een maximum van 1.500 m2; • 10 m2 bij kleine lekkages op een absorberende bodem. Verdamping en verspreiding in de lucht Belangrijke factoren die de verdamping beïnvloeden zijn de windsnelheid, het oppervlak van de plas, de dampspanning van de vloeistof en de temperatuur van de vloeistof. Onderstaande tabel geeft een overzicht gerangschikt naar dampspanning, waarbij voor diverse vloeistofoppervlakken de benedenwindse afstanden zijn genoemd tot waarop ontsteking mogelijk is. Hierbij zijn de volgende uitgangspunten gekozen: • ronde plasvorm; • temperatuur van de vloeistof 20 °C; • stabiel weer en een windsnelheid van 2 meter per seconde. 5-2 KLASSE 3: BRANDBARE VLOEISTOFFEN Dampspanning bij 20 °C 10 m2 100 m2 1.500 m2 10.000 m2 X [m] X [m] X [m] X [m] tot 100 mbar 3,5 12,5 50 150 tot 250 mbar 7 25 100 300 tot 500 mbar 12,5 50 200 600 groter dan 500 mbar 25 100 400 1.200 Tabel 4 Benedenwindse afstand tot waarop ontsteking mogelijk is voor diverse vloeistofoppervlakken Vuurbal ten gevolge van een BLEVE Tankauto’s die bestemd zijn voor het vervoer van fossiele brandstoffen hebben meestal een aluminium tank. Door het lage smeltpunt van aluminium kan het verschijnsel BLEVE bij deze tankauto’s niet optreden. Veel andere brandstoffen worden echter in chemicaliënwagens vervoerd. Deze hebben vaak een stalen tank, waarbij een BLEVE niet kan worden uitgesloten. Naast het verschijnsel BLEVE, kunnen vaten en tanks door verhitting ook barsten en daardoor al of niet in stukken weggeslingerd of gelanceerd worden. Met name bij kleinere vaten of drums komt dit regelmatig voor. (M < 10.000 kg) Uitgangspunt voor de effectberekening van een vuurbal is (M > 10.000 kg) de vuistregel: • 2r is de afstand tot waarop secundaire branden r = afstand [m] kunnen ontstaan; M = massa van de inhoud [kg] • 3r is de afstand tot waarop men tweede en derde graads brandwonden op kan lopen op de onbedekte huid; • berekeningen worden uitgevoerd met een vloeistofdichtheid van 900 kg/m3; de meeste brandbare vloeistoffen hebben een dichtheid die hieraan gelijk is of lager ligt. In onderstaande tabel zijn voor een aantal tankinhouden de gevarenafstanden weergegeven. Tevens wordt verwezen naar het Schadescenarioboek. object inhoud massa r 2r 3r (90% vulling) 3 [m ] [kg] [m] [m] [m] metalen 200 liter drum 0,2 162 16 32 47 plaatstalen tankauto 10 8100 58 116 175 plaatstalen tankauto 20 16200 101 202 304 plaatstalen tankauto 40 32400 128 255 383 spoorketelwagon 80 64800 161 321 482 Tabel 5 Effectafstanden BLEVE (plaat)stalen tanks met brandbare vloeistoffen Plasbrand Door het ontsteken van een plas brandbare vloeistof ontstaat er een plasbrand. Deze plasbrand straalt warmte uit naar de omgeving. Om een schatting te maken van de warmtestraling op zekere afstand van de plasbrand kunnen we de volgende vuistregel hanteren: • warmtestraling 10 kW/m2 op 4r (m) vanaf de rand van het vlamfront; installaties en constructies moeten worden gekoeld om bezwijken te voorkomen. • warmtestraling 3 kW/m2 op 8r (m) vanaf de rand van het vlamfront; zonder bescherming blootgesteld persoon is nog juist in staat zich binnen 10 seconden voldoende ver van de brandhaard te verwijderen. 5-3 HOOFDSTUK 5 De vuistregel is geldig indien: • de straal van de vloeistofplas niet groter is dan 25 meter; • de vloeistofplas cirkelvormig is, of een lengte/breedte verhouding heeft kleiner dan 2; • de vloeistofplas op land ligt. In onderstaande tabel zijn voor de standaard plasoppervlakken de afstanden 3 en 10 kW/m2 gegeven. brandend oppervlak equivalente straal r 4r - 10 kW/m2 8r - 3 kW/m2 [m2] [m] [m] [m] 10 2 8 16 100 6 24 48 1.500 22 88 176 10.000 >25 150 300 Tabel 6 Warmtestraling plasbrand Fakkel, explosie en wolkbrand Een lekkage gevolgd door brand kan een fakkel tot gevolg hebben. De grootte van de fakkel is hierbij afhankelijk van onder andere de grootte van het gat, de eigenschappen van de vloeistof en de druk. Aan de hand van de visuele waarnemingen van de uitstroming kan een inschatting worden gemaakt. Een vertraagde ontsteking kan een explosie tot gevolg hebben. Om hoge overdrukken te krijgen, blijkt dat er sprake moet zijn van een versnelling van het vlamfront. Deze treedt alleen op bij aanwezigheid van voldoende obstakels, bijvoorbeeld tussen installaties of onder pijpenbruggen. Zonder vlamfrontversnelling of opsluiting is er in feite geen sprake meer van een explosie, maar van een wolkbrand. In besloten ruimten zoals huizen, garages en productiehallen kunnen kleine hoeveelheden brandbaar mengsel al explosief zijn. Ontsteking hiervan zal grote drukeffecten met zich meebrengen, afhankelijk van de mate van opsluiting. In de buitenlucht is de kans op een gaswolkexplosie zeer klein. Ontsteking van een vrije gaswolk zal hier een wolkbrand tot gevolg hebben. Het vlamfront van een dergelijke brand passeert snel en mensen die zich in deze wolk bevinden hebben weinig overlevingskans. Sommige materialen in de gaswolk vatten vlam. Er kunnen zich secundaire branden ontwikkelen. Hierbij wordt verwezen naar het Schadescenarioboek. Tankbranden Tankbranden kunnen ontstaan door atmosferische elektrische activiteit, overvulling, statische elektriciteit chemische reactie, werkzaamheden en achterstallig onderhoud. Tanks in de nabijgelegen omgeving van een brand bezwijken bij een warmtestraling van 35 tot 45 kW/m2. 5-4 KLASSE 3: BRANDBARE VLOEISTOFFEN 5.4 Bestrijdingsmogelijkheden Blussing Water Water is een mogelijke blusstof bij: • branden van vloeistoffen die oplosbaar zijn in water; • branden van vloeistoffen die zwaarder zijn dan water; Water kan ook worden gebruikt voor koeling van objecten door: • opbrengen van water; • inzetten waterscherm tussen brand en aangestraald object. Naast het direct koelen of verstikken kan water ook gebruikt worden voor: • afschermen; • sturen; • verdunnen, (1 liter water zuigt 2 m3 lucht mee); • vervanging van het product. Schuim Het blusmiddel schuim is geschikt voor het: • bestrijden van vloeistof- of oppervlaktebranden; • preventief afdekken van vloeistoffen met verhoogd brandgevaar of toxische eigenschappen; • beheersen van plasbranden van tot vloeistof verdichte gassen; • verdringen van brandbare gassen (scheepsruimen); • blussen van branden in afgesloten ruimten. Schuim wordt ingedeeld in zwaar, middel en licht schuim. Voor deze indeling wordt het verschuimingsgetal gebruikt. Het verschuimingsgetal geeft aan hoeveel liter schuim gevormd wordt uit één liter pre-mix (water + schuimvormend middel). De indeling is als volgt: Zwaar schuim: Hoog watergehalte, groot koelend effect en grote worplengte (tientallen verschuimingsgetal < 20 meters) Gewenste laagdikte: 12-15 cm. Middel schuim: verschuimingsgetal 20 - 200 Sterk afdekkend effect, lager watergehalte, lager koelend effect en beperkte worplengte (enkele meters). Gewenste laagdikte: 30-40 cm. Licht schuim: Groot driedimensionaal effect, maar erg windgevoelig, zeer laag water- verschuimingsgetal > 200 gehalte, klein koelend effect en vrijwel geen worplengte. Tankbranden en branden in de petrochemische industrie worden vrijwel altijd geblust met zwaar schuim. 5-5 HOOFDSTUK 5 Voor blussing met schuim moet rekening gehouden met een minimale hoeveelheid schuimvormend middel (S.V.M.) te weten: V = schuimvormend middel in liters O = oppervlakte plas/put in m2 a = Als vuistregel geldt dan: V = 5,5 x O liter schuimvormend middel. applicationrate (water en schuimvormend middel) 4 liter/minuut/m2 bij stationaire installaties 6,5 liter/minuut/m2 bij mobiele installaties 10,4 liter/minuut/m2 bij grote worplengtes Voor brand in opslag moet een factor 2 voor de tijd worden toegepast (30 minuten). f = percentage schuimvormend middel (0,03 of 0,06) t = blustijd in minuten (15) Poeder Het blusmiddel poeder is bij uitstek geschikt voor blussing van: • kleinere vloeistofbranden; • restbranden. Verdamping en verspreiding in de lucht De verdamping van de vloeistof kan worden beperkt door: • indammen met bijvoorbeeld zand/aarde; • absorptie door bijvoorbeeld bedekken met zand of een ander anorganisch materiaal; • neutraliseren; • omleiden naar bijvoorbeeld een bassin; • plas bedekken met plastic/piepschuimplaten; • bedekken met zand/anorganisch materiaal. • stoppen lekkage. Vuurbal ten gevolge van een BLEVE Tanks die door brand BLEVE-gevaar met zich meebrengen dienen te worden gekoeld met minimaal 10 liter water per minuut per m2. Tankbranden • De tanks in het gebied met een stralingsbelasting boven 10 kW/m2 moeten worden gekoeld. • Wanden van brandende tanks mogen alleen worden gekoeld als dit over 360° mogelijk is. Dat heeft te maken met spanningen die ontstaan in het metaal als plaatselijk sterk wordt gekoeld. • Er mag nooit boven het vloeistofoppervlak worden gekoeld. Door de grote hitteverschillen bestaat het risico dat de tankwand omkrult en de inhoud vrijkomt. 5-6 KLASSE 3: BRANDBARE VLOEISTOFFEN Specifieke gevaren bij tankbrandbestrijding Specifieke gevaren bij tankbrandbestrijding zijn: Froth-over Kan optreden als een vluchtige vloeistof of water onder een viskeuze vloeistof gaat koken. Er vormt zich dan een schuim, waardoor een tank kan overstromen. Er is dus geen sprake van brand. Hittezone Kan optreden bij een brand in een opslagtank waarin zich een mengsel bevindt (heat-wave) van koolwaterstoffen met een verschillend kookpunt. Als gevolg van brand zullen de lichtere fracties van de bovenste laag verbranden en zullen de zwaardere fracties overblijven. Na verloop van tijd bereikt deze zone de waterlaag onder in de tank en veroorzaakt een boil-over. Bij stookolie kan de hittezone groeien met 20 centimeter per uur bij een afbrandsnelheid van 10 centimeter per uur. Boil-over Kan optreden als er zich een laag water onder in de tank bevindt. Op het moment dat de hittezone in contact komt met een eventuele waterlaag onder in de tank zal het water zoveel warmte aangeboden krijgen, dat het explosief gaat koken. Bij dit kookproces wordt heel veel brandend product meegesleurd. Dit zorgt voor een enorme steekvlam/vuurbal. Slop-over Kan optreden als brandende olie een oppervlaktetemperatuur heeft van meer dan 100 °C. Als er in dit geval water op terechtkomt, dan zal dit water direct verdampen en daarbij olie meenemen. Bronvermelding 1. Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten, (Stb. 1987, 516) 2. Bronnenboek Hoofdbrandmeester aanvullende module ROGS-officier, Nibra (2000) 3. Cursusmap PAON-cursus Explosieveiligheid –beheersen van gas/damp/stofexplosierisico’s-, PAON (2001) 4. De stoffenrichtlijn, richtlijn nr. 67/548/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1967 5. Guidelines for Evaluating the Characteristics of Vapor Cloud Explosions, Flash Fires and BLEVEs, CCPS (1994) 6. H.J. Bril en J.W.P.A. Peters, Wegwijzer vervoer gevaarlijke stoffen, ten Hagen & Stam (2002) 7. Onderbrandmeester. Gevaarlijke stoffen, Nibra (2002) 8. Onderbrandmeester. Petrochemie en Tankincidenten, Nibra (2003) 9. Quest’s Dynamica Fireball Radiation Model, the Quest Quarterly Volume 4, Issue 3 (1999) 10. Vloeibare aardolieproducten. Afleveringsinstallaties en ondergrondse opslag, CPR 9-1, Sdu Uitgevers (2000) 11. J. Grimbergen en H. van Oostende, Handboek VLG/ADR, GDS Europe BV (2005) 5-7 5-8 Hoofdstuk 6 Klasse 4.1: Brandbare vaste stoffen Voorbeeldstoffen uit deze klasse zijn: celluloid, kamfer, collodiumwol, gesmolten zwavel, naftaleen, rode fosfor en fosforsulfiden. 6.1 Transport De titel van klasse 4.1 omvat • brandbare stoffen en voorwerpen, • ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand, die vaste stoffen zijn en • zelfontledende vaste stoffen of vloeistoffen. In de klasse 4.1 zijn ingedeeld: • vaste stoffen en voorwerpen die gemakkelijk brandbaar zijn, • zelfontledende vaste stoffen of vloeistoffen, • vaste ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand en • stoffen, verwant met zelfontledende stoffen. Classificatiecode F Brandbare vaste stoffen, zonder bijkomend gevaar FO Brandbare vaste stoffen, oxiderend FT Brandbare vaste stoffen, giftig FC Brandbare vaste stoffen, bijtend D Ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand zonder bijkomend gevaar DT Ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand, giftig SR Zelfontledende stoffen Verpakkingsgroepen Verpakkingsgroep II: Gemakkelijk brandbare vaste stoffen, die bij de beproeving een brandduur hebben korter dan 45 seconden voor een meetafstand van 100 mm, indien de vlam doordringt in de bevochtigde zone. Metaalpoeders en poeders van metaallegeringen worden hier ingedeeld als de reactie zich bij de beproeving binnen vijf minuten of minder over de gehele lengte van het monster voortplant. Verpakkingsgroep III: Gemakkelijk brandbare vaste stoffen, die bij de beproeving een brandduur hebben korter dan 45 seconden voor een meetafstand van 100 mm, indien de vlam door de bevochtigde zone binnen 4 minuten tot stilstand wordt gebracht. Metaalpoeders en poeders van metaallegeringen worden hier ingedeeld als de reactie zich bij de beproeving in meer dan vijf minuten over de gehele lengte van het monster voortplant. 6-1 HOOFDSTUK 6 Temperatuurbeheersing Bepaalde zelfontledende stoffen mogen alleen worden vervoerd onder voorwaarden van temperatuurbeheersing. De controletemperatuur is de maximum temperatuur, waarbij de zelfontledende stof veilig kan worden vervoerd. Verondersteld wordt dat de temperatuur van de directe omgeving van een collo slechts gedurende een relatief korte tijd boven de 55 °C stijgt, tijdens een periode van 24 uur. Indien de temperatuur niet meer te beheersen is, kan het nodig zijn noodmaatregelen te treffen. De kritieke temperatuur is de temperatuur waarbij de noodmaatregelen in werking moeten treden. De controle- en kritieke temperatuur zijn afgeleid van de SADT (zie onder). De SADT stelt vast of een stof moet worden onderworpen aan temperatuurbeheersing tijdens het vervoer. SADT a) Controletemperatuur Kritieke temperatuur Enkelvoudige 20 °C of lager SADT minus 20 °C SADT minus 10 °C verpakkingen en hoger dan 20 °C tot en met 35 oC SADT minus 15 °C SADT minus 10 °C IBC’s hoger dan 35 °C SADT minus 10 °C SADT minus 5 °C Tanks hoger dan 50 °C SADT minus 10 °C SADT minus 5 °C Soort houder Tabel 1 Afleiding van controle- en kritieke temperaturen Zelfontledende stoffen waarvan de SADT niet hoger is dan 55 °C, moeten worden onderworpen aan temperatuurbeheersing tijdens het vervoer. De werkelijke temperatuur tijdens het vervoer mag lager zijn dan de controletemperatuur, maar moet zodanig zijn gekozen dat gevaarlijke fasenscheiding wordt voorkomen. 6.2 Opslag en gebruik Stoffen worden in deze categorie ingedeeld volgens de criteria: F licht ontvlambaar: stoffen en preparaten die in vaste toestand, door kortstondige inwerking van een ontstekingsbron, gemakkelijk kunnen ontbranden en na verwijdering van de ontstekingsbron blijven branden of gloeien; 6.3 Scenario’s en effecten Externe oorzaken als wrijvingswarmte, hete oppervlakken en contact met oxiderende stoffen kunnen de brandbare stoffen doen ontbranden. Mogelijke gevolgen zijn: Felle en zich snel ontwikkelende brand Snelle branduitbreiding is te verwachten bij fijn verdeeld materiaal. Bij kunststoffen met een laag verwekings- en smeltpunt kan aan de branduitbreiding worden bijgedragen door vallende brandende druppels en wegstromend gesmolten brandend product. Langzame brandontwikkeling Bij pyrofore materialen (poreus ontgast brandbaar of zeer fijn verdeeld materiaal) kan een langzame brandontwikkeling plaatsvinden. Door plaatselijke verwarming komt in het materiaal een reactie met zuurstof op gang, waardoor net iets meer warmte wordt geproduceerd dan afgevoerd. a) 6-2 SADT (Self Accelerating Decomposition Temperature) van de stof verpakt voor het vervoer KLASSE 4.1: BRANDBARE VASTE STOFFEN Stofexplosie Een explosief verlopende verbrandingsreactie is mogelijk op plaatsen waar, door bewerking of stoftransport, zich in de lucht een bepaalde stofconcentratie kan opbouwen. Dit noemen we een stofexplosie. Concentraties groter dan of gelijk aan de ‘onderste explosiegrens’ zijn zichtbaar, er is een fijne stofnevel zichtbaar. Een stofexplosie van beperkte omvang, kan in de omgeving een kettingreactie van stofexplosies veroorzaken, door opdwarrelende stof ten gevolge van de drukgolf. Zie verder het hoofdstuk over Stofexplosies. Indien gelijktijdig brandbaar gas en brandbare stof aanwezig zijn, zelfs in concentraties beneden de onderste explosiegrenzen, kan een zogenaamde hybride-explosie plaatsvinden. Stof buiten de verpakking Behalve scenario’s met brand, is het mogelijk dat stoffen buiten hun verpakking of reservoir geraken zonder brand. Hierdoor kunnen toestandsveranderingen optreden die problemen veroorzaken. Gesmolten zwavel bijvoorbeeld (een oxidator) zal op de eerste plaats stollen en kan gaan reageren met reductoren als ijzer. Een product dat nitrocellulose bevat en gestabiliseerd is door bevochtiging kan uitdrogen en daardoor reactiever of zelfs explosief worden. 6.4 Bestrijdingsmogelijkheden Zie voor de ongevalsbestrijding van stofexplosies het hoofdstuk over Stofexplosies. Acties: • Uitgestroomd materiaal overbrengen in afsluitbare vaten, die tegen het materiaal bestand zijn. • Blussen met water, waaraan eventueel een bevochtiger is toegevoegd (schuimvormend middel). • In de omgeving metingen verrichten naar de te verwachten giftige verbrandingsproducten. Bronvermelding 1. Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten, (Stb. 1987, 516) 2. Bronnenboek Hoofdbrandmeester aanvullende module ROGS-officier, Nibra (2000) 3. De stoffenrichtlijn, richtlijn nr. 67/548/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1967 4. H.J. Bril en J.W.P.A. Peters, Wegwijzer vervoer gevaarlijke stoffen, ten Hagen & Stam (2002) 6-3 6-4 Hoofdstuk 7 Klasse 4.2: Voor zelfontbranding vatbare stoffen Voorbeeldstoffen uit deze klasse zijn: witte/gele fosfor, aluminium-, zink- en magnesiumpoeder, metalen in pyrofore (uiterst fijn verdeelde) toestand, poetsdoeken doordrenkt met olie, fosfiden zoals aluminiumfosfide en zink-, magnesium- en aluminiumalkylen. 7.1 Transport De titel van klasse 4.2 omvat: • pyrofore stoffen; dit zijn stoffen, met inbegrip van mengsels en oplossingen, die in contact met lucht zelfs in kleine hoeveelheden binnen 5 minuten ontbranden. Dit zijn de stoffen van klasse 4.2 die het sterkst voor zelfontbranding vatbaar zijn. • zelfverhitting vatbare stoffen en voorwerpen; dit zijn stoffen en voorwerpen met inbegrip van mengsels en oplossingen, die in contact met lucht zonder toevoer van energie voor zelfverhitting vatbaar zijn. Deze stoffen kunnen slechts in grote hoeveelheden (verscheidene kilogrammen) en na lange tijdsduur ontbranden. Classificatiecode S Voor zelfontbranding vatbare stoffen, zonder bijkomend gevaar SW Voor zelfontbranding vatbare stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen SO Voor zelfontbranding vatbare stoffen, oxiderend ST Voor zelfontbranding vatbare stoffen, giftig SC Voor zelfontbranding vatbare stoffen, bijtend Verpakkingsgroepen Verpakkingsgroep I: stoffen die voor zelfontbranding vatbaar (pyrofoor) zijn Verpakkingsgroep II: stoffen en voorwerpen die voor zelfverhitting vatbaar zijn en waarbij in een monster, in de vorm van een kubus met ribben van 2,5 cm, bij een beproevingstemperatuur van 140 °C binnen 24 uren een zelfontbranding of een temperatuurverhoging tot hoger dan 200 °C wordt waargenomen. Stoffen met een zelfontbrandingstemperatuur hoger dan 50 °C voor een volume van 450 liter moeten niet in verpakkingsgroep II worden ingedeeld; Verpakkingsgroep III: stoffen die weinig voor zelfverhitting vatbaar zijn, waarbij in een monster, in de vorm van een kubus met ribben van 2,5 cm, de verschijnselen genoemd onder b) onder de gegeven omstandigheden niet worden waargenomen, maar waarbij in een monster, in de vorm van een kubus met ribben van 10 cm, bij een beproevingstemperatuur van 140 °C binnen 24 uren een zelfontbranding of een temperatuurverhoging tot hoger dan 200 °C wordt waargenomen. 7-1 HOOFDSTUK 7 7.2 Opslag en gebruik Stoffen worden in deze categorie ingedeeld volgens de criteria: F licht ontvlambaar: stoffen en preparaten die bij normale temperatuur aan de lucht blootgesteld zonder toevoer van energie in temperatuur kunnen stijgen en tenslotte kunnen ontbranden; 7.3 Scenario’s en effecten Zelfontbranding met lucht Door een defecte verpakking/reservoir kan ontbran¬ding van de stof plaats vinden door contact met lucht of vocht. Deze verbrandingsprocessen verlopen heftig en er komen giftige producten bij vrij Zelfverhitting Een aanvankelijk langzaam verlopend proces bij met olie doordrenkte poreuze materialen. De olie oxideert langzaam en als in een bepaald volume de warmteproductie groter is dan de warmteafvoer (chemische broei), zal op zeker moment ontbranding volgen en mogelijk snelle branduitbreiding. Een dergelijk proces kan ook plaatsvinden bij met olie verontreinigd metaalafval (krullen, slijpsel) van metalen als magnesium, aluminium, zirconium, hafnium, titanium en uranium. Hierbij kan vocht ook een belangrijke rol spelen. In afgesloten vaten met vochtig metaalafval kan het gevormde waterstofgas het vat doen bezwijken, waarna ontsteking van het gas kan plaatsvinden. 7.4 Bestrijdingsmogelijkheden In tegenstelling tot klasse 4.1 kan bij klasse 4.2 water niet zonder meer als blusstof worden gebruikt. Enkele van de problemen die zich met water voordoen zijn: • bij metaalbranden, reactie met water onder vorming van waterstofgas; • roet geeft met water de zogeheten watergasreactie (koolmonoxide en waterstofgas); • vorming van giftige gassen; Acties: • Blussing door afdekken met droog zand, cement of speciaal poeder (metaalbranden) als water problemen geeft. • Gecontroleerd laten uitbranden is vaak de enige mogelijkheid. • Gemorst product overbrengen in afgesloten vaten (luchtdicht/vochtdicht). Bronvermelding 1. Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten, (Stb. 1987, 516) 2. Bronnenboek Hoofdbrandmeester aanvullende module ROGS-officier, Nibra (2000) 3. De stoffenrichtlijn, richtlijn nr. 67/548/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1967 4. H.J. Bril en J.W.P.A. Peters, Wegwijzer vervoer gevaarlijke stoffen, ten Hagen & Stam (2002) 7-2 Hoofdstuk 8 Klasse 4.3: Stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen Voorbeeldstoffen uit deze klasse zijn: alkali- en aardalkalimetalen en hybriden en amiden van deze metalen, carbiden, siliciden en chloorsilanen. 8.1 Transport De titel van klasse 4.3 omvat stoffen, die als gevolg van een reactie met water brandbare gassen ontwikkelen, die met lucht ontplofbare mengsels kunnen vormen, en voorwerpen die stoffen van deze klasse bevatten. Classificatiecode W Stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen, zonder bijkomend gevaar, en WF1 Stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen, vloeibaar, brandbaar WF2 Stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen, vast, brandbaar WS Stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen, voor zelfverhitting vatbaar, vast WO Stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen, oxiderend, vast WT Stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen, giftig WC Stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen, bijtend WFC Stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen, brandbaar, bijtend. voorwerpen die dergelijke stoffen bevatten Verpakkingsgroepen Verpakkingsgroep I: alle stoffen die bij kamertemperatuur heftig met water reageren, waarbij in het algemeen een gas wordt ontwikkeld dat spontaan kan ontbranden. Of stoffen die bij kamertemperatuur gemakkelijk met water reageren, zodanig dat het debiet van het ontwikkelde brandbare gas per kg stof tijdens een willekeurige minuut van de beproeving groter dan of gelijk aan 10 liter is. Verpakkingsgroep II: alle stoffen die bij kamertemperatuur gemakkelijk met water reageren, waarbij een brandbaar gas wordt ontwikkeld met een hoogste debiet per kilogram stof groter dan of gelijk aan 20 liter per uur, en die niet voldoen aan de criteria van verpakkingsgroep I. Verpakkingsgroep III: alle stoffen die bij kamertemperatuur langzaam met water reageren, waarbij een brandbaar gas wordt ontwikkeld met een hoogste debiet per kilogram stof groter dan of gelijk aan 1 liter per uur, en die niet voldoen aan de criteria van de verpakkingsgroepen I of II. 8-1 HOOFDSTUK 8 8.2 Opslag en gebruik Stoffen worden in deze categorie ingedeeld volgens de criteria: F licht ontvlambaar: stoffen en preparaten die bij aanraking met water of vochtige lucht, zeer licht ontvlambare gassen in een gevaarlijke hoeveelheid ontwikkelen; 8.3 Scenario’s en effecten De brandbare gassen die bij contact met water vrijkomen kunnen al dan niet (direct) ontstoken worden. 8.4 Bestrijdingsmogelijkheden Acties: • Blussing met poeder op basis van chloridezouten of droog zand. • Gecontroleerd laten uitbranden is vaak de enige mogelijkheid. • Bij explosiegevaar moeten ontstekingsbronnen worden geëlimineerd, ventilatie is mogelijk noodzakelijk. Het gebruik van sproeistralen moet worden afgewogen tegen de kans op meer gasvorming. • Bij overbrengen gemorst materiaal in vaten, rekening houden met mogelijke drukopbouw als materiaal niet helemaal droog is. • Meten naar brandbare of giftige gassen is vaak noodzakelijk. Bronvermelding 1. Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten, (Stb. 1987, 516) 2. Bronnenboek Hoofdbrandmeester aanvullende module ROGS-officier, Nibra (2000) 3. De stoffenrichtlijn, richtlijn nr. 67/548/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1967 4. H.J. Bril en J.W.P.A. Peters, Wegwijzer vervoer gevaarlijke stoffen, ten Hagen & Stam (2002) 8-2 Hoofdstuk 9 Klasse 5.1: Oxiderende stoffen Voorbeeldstoffen uit deze klasse zijn: bromaten, chloraten, chlorieten, chromaten, chroomtrioxide, hypochlorieten, nitrieten, perboraten, perchloraten, permanganaten, peroxiden en persulfaten. 9.1 Transport De titel van klasse 5.1 omvat stoffen die zuurstof afstaan. Hierdoor kunnen ze, zonder dat zij zelf brandbaar hoeven te zijn, de verbranding van andere stoffen veroorzaken of bevorderen, evenals voorwerpen die dergelijke stoffen bevatten. Classificatiecode O Oxiderende stoffen zonder bijkomend gevaar of voorwerpen die dergelijke stoffen bevatten OF Oxiderende stoffen, brandbaar, vast OS Oxiderende stoffen, voor zelfontbranding vatbaar OW Oxiderende stoffen, die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen OT Oxiderende stoffen, giftig OC Oxiderende stoffen, bijtend OTC Oxiderende stoffen, giftig, bijtend Verpakkingsgroepen Vaste stoffen: Verpakkingsgroep I: een stof die in een massaverhouding van 4:1 of 1:1 gemengd met cellulose een lagere gemiddelde brandduur vertoont dan de gemiddelde brandduur van een mengsel van kaliumbromaat en cellulose in een massaverhouding van 3:2; Verpakkingsgroep II: een stof die in een massaverhouding van 4:1 of 1:1 gemengd met cellulose een zelfde of een lagere gemiddelde brandduur vertoont dan de gemiddelde brandduur van een mengsel van kaliumbromaat en cellulose in een massaverhouding van 2:3 en die niet voldoet aan de indelingscriteria van verpakkingsgroep I; Verpakkingsgroep III: een stof die in een massaverhouding van 4:1 of 1:1 gemengd met cellulose een zelfde of een lagere gemiddelde brandduur vertoont dan de gemiddelde brandduur van een mengsel van kaliumbromaat en cellulose in een massaverhouding van 3:7 en die niet voldoet aan de indelingscriteria van de verpakkingsgroepen I en II. 9-1 HOOFDSTUK 9 Vloeistoffen: Verpakkingsgroep I: een stof die in een massaverhouding van 1:1 gemengd met cellulose spontaan ontbrandt of een gemiddelde tijdsduur voor de drukverhoging vertoont lager dan of gelijk aan die van een mengsel van 50% perchloorzuur/cellulose in een massaverhouding van 1:1; Verpakkingsgroep II: een stof die in een massaverhouding van 1:1 gemengd met cellulose een gemiddelde tijdsduur voor de drukverhoging vertoont lager dan of gelijk aan die van een mengsel van 40% natriumchloraat in waterige oplossing/cellulose in een massaverhouding van 1:1 en niet voldoet aan de indelingscriteria van verpakkingsgroep I; Verpakkingsgroep III: een stof die in een massaverhouding van 1:1 gemengd met cellulose een gemiddelde tijdsduur voor de drukverhoging vertoont lager dan of gelijk aan die van een mengsel van 65% salpeterzuur in waterige oplossing/cellulose in een massaverhouding van 1:1 en niet voldoet aan de indelingscriteria van de verpakkingsgroepen I en II. 9.2 Opslag en gebruik Stoffen worden in deze categorie ingedeeld volgens de criteria: O Oxiderend: stoffen en preparaten die bij aanraking met andere stoffen, met name ontvlambare stoffen, sterk exotherm reageren; Nitraathoudende meststoffen Bij nitraathoudende meststoffen, in het bijzonder die welke ammoniumnitraat bevatten, kunnen onder bepaalde omstandigheden gevaarlijke reacties optreden. Aan de hand van de gevaarseigenschappen zijn de nitraathoudende meststoffen in de volgende groepen ingedeeld: Type A Nitraathoudende meststoffen met een hoog gehalte aan ammoniumnitraat. Deze meststoffen worden onderverdeeld in: Type A1 Meststoffen die kunnen detoneren; Type A2 Meststoffen van dezelfde samenstelling als type A1, doch zodanig geconditioneerd en/of gestabiliseerd dat zij niet kunnen detoneren; Type B Nitraathoudende meststoffen met een laag gehalte aan ammoniumnitraat, die kunnen deflagreren doch niet kunnen detoneren onder de voorgeschreven proefcondities Type C Nitraathoudende meststoffen die niet behoren tot type A en niet tot type B en derhalve niet kunnen detoneren en deflagreren. Hiertoe worden eveneens meststoffen gerekend zoals kalksalpeter en meststoffen, die geen ammoniakale stikstof bevatten zoals chilisalpeter (natriumnitraat). Voor de opslag van meststoffen van groep B is de kans op deflagratie door zelfopwarming vrijwel uitsluitend aanwezig in vers bereide mengmesten. 9-2 OXIDERENDE STOFFEN Voorbeeldstoffen Hieronder wordt in een overzicht van een aantal zuurstofdragers de belangrijkste gevaren kort toegelicht. Bromaten • Krachtige oxiderend werkende stoffen en qua gevaarseigenschappen vergelijkbaar met chloraten, al reageren ze minder heftig. • De meeste bromaten geven giftige dampen van broom af indien ze tot ontleding worden verhit. Chloraten Chlorieten • Vormen sterk brandbare mengsels in contact met organische materialen. • Drums met chloraten kunnen bij verhitting exploderen • Bleekmiddelen die bij brand vergelijkbaar met hypochlorieten reageren. De ontleding vereist hogere temperaturen maar de resulterende explosie is krachtiger. Chromaten • Al vallen chromaten onder de zuurstofdragers zij vormen geen bijzonder brandgevaar. Chroomtrioxyde • De stofdeeltjes van de chromaatkristallen leveren een gevaar op voor de gezondheid • Ontleedt bij verhitting boven 200 °C onder vorming van chroom(III)oxide en zuurstof. Hypochlorieten • De oplossing in water is een sterk zuur, reageert heftig met basen. • De stof is kankerverwekkend. • Calciumhypochloriet en natriumhypochloriet de meest gangbare, staan zuurstof af indien betrokken bij brand. Nitraten Nitrieten • Bij blootstelling aan de lucht of aan vocht komt er chloor vrij. • Verpakkingen kunnen, indien zij zich in een brand bevinden, krachtig openscheuren. • Geven bij verhitting naast zuurstof ook toxische stikstofoxiden af. • Door wrijving kan een mengsel van brandbare deeltjes en nitraten ontstoken worden. • Zie ook de paragraaf over Nitraathoudende meststoffen. • Hebben een minder sterk oxiderende werking dan de nitraten maar gedragen zich verder overeenkomstig als nitraten. • Sommige nitrieten met in het bijzonder ammoniumnitriet en methylnitriet kunnen bij verhitting exploderen. Perboraten • Natriumperboraat is de meest gangbare van de boraten. Bij temperaturen boven de 48 °C smelt het in zijn eigen kristalwater en ontleedt waarbij zuurstof vrijkomt. Perchloraten • Zijn sterke oxidatiemiddelen en vormen een iets minder explosief mengsel dan de chloraten. • Ammoniumperchloraat is bij gewone temperaturen stabiel. Het ontleedt bij een temperatuur van 150°C. Permanganaten • Het is mogelijk dat het explodeert als het betrokken is bij een brand. • Reservoirs kunnen exploderen als ze betrokken zijn bij een brand. • Kunnen vermengd met brandbare materialen ontstoken worden door wrijving of kunnen spontaan ontbranden in contact met vloeibare zuren. 9-3 HOOFDSTUK 9 Peroxiden • Ontleden gemakkelijk bij verhitting en geven zuurstof af. • Natriumperoxide bijvoorbeeld vormt een explosief geheel indien gemengd met een kleine hoeveelheid brandbaar materiaal. Persulfaten • Zijn sterke oxidatiemiddelen die in de fotografie gebruikt worden. • Verpakkingen kunnen krachtig openscheuren bij brand. • Persulfaten zijn giftig en irriterend voor de huid. • Als ze ver¬hit worden, worden er giftige zwaveloxiden gevormd. 9.3 Scenario’s en effecten Reactie met een reductor De zuurstofdrager (oxidator) reageert met een reductor (brandbare stof). Naast de reactieproducten komt hier energie bij vrij (exotherme reactie). Afhankelijk van de mengverhouding en eigenschappen van de oxidator/reductor en de homogeniteit zijn eigenschappen te verwachten die liggen tussen die van brandbare (vloei)stoffen en explosie¬ven. De reactie bevordert brand door zuurstofafgifte, geeft toxische dampen af en de kans op deflagratie (soms detonatie) neemt toe bij grotere hoeveelheden. Ontledingsreactie De zuurstofdrager valt uiteen tot andere reactieproducten. Deze reactie kan zowel endotherm als exotherm zijn. De reactie bevordert brand door zuurstofafgifte, geeft toxische dampen af en de kans op deflagratie (soms detonatie) neemt toe bij grotere hoeveelheden. Nitraathoudende meststoffen In het bijzonder bij de nitraathoudende meststoffen welke ammoniumnitraat bevatten, kunnen onder bepaalde omstandigheden gevaarlijke reacties optreden. Aan de hand van de gevaarseigenschappen (zie de paragraaf Nitraathoudende meststoffen) zijn deze stoffen in groepen verdeeld. Bij de bestrijdingsmogelijkheden wordt deze indeling ook gebruikt. 9.4 Bestrijdingsmogelijkheden Reactie met reductor en ontledingsreactie Acties preventief: • Verontreinigingen voorkomen. • Warmteafvoer waarborgen. • Verontreinigde zuurstofdragers als (potentieel) gevaarlijk beschouwen. • Zonodig temperatuurbewaking. Acties repressief: In het geval er geen brand is, maar wel temperatuurstijging: • verdelen in kleine hoeveelheden, uithalen In het geval er brand in de omgeving is: • afschermen • in sommige gevallen nat maken, tenzij de stof met vocht reageert 9-4 OXIDERENDE STOFFEN In het geval van brand/ontleding: • maatregelen nemen in het benedenwindse gebied in verband met vrijkomen van toxische producten • bij veel oxiderende stoffen is water het meest effectieve blusmiddel. Er dient dan gekoeld te worden met veel water (zonodig op veilige afstand) • doordringen tot de brandhaard kan bij grote hopen problemen geven • poeder en zand kunnen gebruikt worden bij kleinere branden indien er stoffen betrokken zijn die in contact met water zuurstof afgeven • bij stoffen die gaan smelten letten op branduitbreiding door het wegstromen van de stof en op de temperatuur van die stof in verband met contact met water In het geval van een grote omvang van de brand/ontleding: • is het controleren van de brand niet mogelijk dan is er kans op explosie. Er dient een ontruiming plaats te vinden Nitraathoudende meststoffen Acties Type A: • Bij brand de massa zo mogelijk nat maken en de brand zo snel mogelijk blussen met veel water. • Maatregelen tijdens blussing richten op voorkomen van begin ontleding en detonatie. • Bij voortschrijdende warmteontwikkeling direct de desbetreffende hoop uiteen halen. • Wanneer uiteen halen niet mogelijk is, deze van binnenuit met veel water bestrijden met bluslansen. • Zodra de brand een grote omvang aanneemt en niet snel onder controle kan worden gebracht, bestaat er gevaar voor detonatie. Iedereen evacueren. • Goede ventilatie is van groot belang om gevormde warmte en ontwikkelde gassen en dampen zo snel mogelijk af te voeren. • Rekening houden met het vrijkomen van vergiftigde gassen en dampen. • Bluswater is schadelijk voor het aquatisch milieu en moet zoveel mogelijk worden beperkt. Acties Type B: • De beste bestrijdingsmethode bij brand is het blootleggen van de reactiehaard, zonodig gevolgd door het blussen met veel water met krachtige straal. • Rekening houden met het vrijkomen van vergiftigde gassen en dampen. • Bluswater is schadelijk voor het aquatisch milieu en moet zoveel mogelijk worden beperkt. Acties Type C: • Rekening houden met het vrijkomen van vergiftigde gassen en dampen. • De brand kan op conventionele wijze worden geblust. • Bluswater is schadelijk voor het aquatisch milieu en moet zoveel mogelijk beperkt worden. Bronvermelding 1. Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten, (Stb. 1987, 516) 2. Bronnenboek Hoofdbrandmeester aanvullende module ROGS-officier, Nibra (2000) 3. De stoffenrichtlijn, richtlijn nr. 67/548/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1967 4. H.J. Bril en J.W.P.A. Peters, Wegwijzer vervoer gevaarlijke stoffen, ten Hagen & Stam (2002) 5. Nitraathoudende meststoffen. Opslag en vervoer, CPR 1, SZW (1967) 9-5 9-6 Hoofdstuk 10 Klasse 5.2: Organische peroxiden Organische peroxiden zijn thermisch instabiele stoffen, die bij normale of verhoogde temperatuur een exotherme ontleding kunnen ondergaan. De ontleding kan veroorzaakt worden door warmte, contact met verontreinigingen, wrijving of stoot. De ontledingssnelheid stijgt met de temperatuur en hangt af van de formulering van het organische peroxide. De ontleding kan leiden tot het vrijkomen van schadelijke of brandbare gassen of dampen. Sommige organische peroxiden kunnen explosief ontleden, vooral bij opsluiting. Veel organische peroxiden branden heftig. Contact van organische peroxiden met de ogen moet vermeden worden. Sommige organische peroxiden veroorzaken, zelfs bij kort contact, ernstige beschadigingen aan het hoornvlies of zijn bijtend voor de huid. Organische peroxiden zijn organische stoffen, die het bivalente structuurelement -0-0- bevatten en als derivaten van waterstofperoxide kunnen worden beschouwd, waarin één of beide waterstofatomen vervangen zijn door organische radicalen. 10.1 Transport De titel van klasse 5.2 omvat organische peroxiden en formuleringen van organische peroxiden. Classificatiecode: P1 organische peroxiden waarvoor temperatuurbeheersing niet vereist is P2 organische peroxiden waarvoor temperatuurbeheersing vereist is 10-1 HOOFDSTUK 10 Organische peroxiden worden geclassificeerd in zeven typen, afhankelijk van de mate van gevaar. De typen organische peroxiden variëren van type A, dat niet ten vervoer is toegelaten in de verpakking waarin het is beproefd, tot type G, dat niet is onderworpen aan de voorschriften van klasse 5.2. Type organisch Gevaarsbeschrijving peroxide A Organische peroxiden of formuleringen van organische peroxiden, die kunnen detoneren of snel deflagreren. B Organische peroxiden of formuleringen van organische peroxiden, die explosieve eigenschappen bezitten en die in de vervoersverpakking niet kunnen detoneren of snel deflagreren maar die in de verpakking thermisch tot explosie kunnen komen. C Organische peroxiden of formuleringen van organische peroxiden, die explosieve eigenschappen bezitten en die in de vervoersverpakking niet kunnen detoneren of snel deflagreren of thermisch tot explosie kunnen komen. D Organische peroxiden of formuleringen van organische peroxiden, die bij laboratoriumbeproevingen: • partieel detoneren, niet snel deflagreren en geen heftige reactie vertonen bij verwarming onder opsluiting; of • niet detoneren, maar langzaam deflagreren en geen heftige reactie vertonen bij verwarming onder opsluiting; of • niet detoneren, noch deflagreren en een middelmatige reactie vertonen bij verwarming onder opsluiting. E Organische peroxiden of formuleringen van organische peroxiden, die bij laboratoriumbeproevingen niet detoneren noch deflagreren en slechts een geringe of geen reactie vertonen bij verwarming onder opsluiting. F Organische peroxiden of formuleringen van organische peroxiden, die bij laboratoriumbeproevingen niet detoneren onder invloed van cavitatie, noch deflagreren en die slechts een geringe of geen reactie vertonen bij verwarming onder opsluiting en een geringe of geen explosieve kracht bezitten. G Organische peroxiden of formuleringen van organische peroxiden, die bij laboratoriumbeproevingen niet detoneren onder invloed van cavitatie, noch deflagreren en geen reactie vertonen bij verwarming onder opsluiting en geen explosieve kracht bezitten. Tabel 1 Typering organische peroxiden Desensibilisering Om de veiligheid tijdens het vervoer te waarborgen worden zelfontledende stoffen in veel gevallen gedesensibiliseerd met behulp van een verdunningsmiddel. Vloeibare verdunningsmiddelen in formuleringen waarvoor temperatuurbeheersing vereist is moeten een kookpunt hebben van ten minste 60 °C en een vlampunt van ten minste 5 °C. Het kookpunt van de vloeistof moet ten minste 50 °C hoger zijn dan de controletemperatuur van de zelfontledende stof. 10-2 ORGANISCHE PEROXIDEN Temperatuurbeheersing Bepaalde organische peroxiden mogen alleen vervoerd worden onder omstandigheden van temperatuurbeheersing. De controletemperatuur is de maximum temperatuur, waarbij het organische peroxide veilig vervoerd kan worden. Verondersteld wordt dat de temperatuur van de directe omgeving van het collo slechts gedurende een relatief korte tijd per etmaal boven de 55 °C stijgt. Indien de temperatuur niet meer te beheersen is, kan het nodig zijn noodmaatregelen te treffen. De kritieke temperatuur is de temperatuur waarbij de noodmaatregelen in werking moeten treden. De controle- en kritieke temperatuur zijn afgeleid van de SADT, gedefinieerd als de laagste temperatuur waarbij een zichzelf versnellende ontleding kan optreden van een stof, in de verpakking zoals gebruikt tijdens het vervoer (zie onder). De SADT moet bepaald worden om vast te stellen of een stof moet worden onderworpen aan temperatuurbeheersing tijdens het vervoer. Soort houder SADT a) Controletemperatuur Kritieke temperatuur Enkelvoudige 20 °C of lager SADT minus 20 °C SADT minus 10 °C verpakkingen hoger dan 20 °C tot en met 35 °C SADT minus 15 °C SADT minus 10 °C en IBC’s hoger dan 35 °C SADT minus 10 °C SADT minus 5 °C Tanks hoger dan 50 °C SADT minus 10 °C SADT minus 5 °C Tabel 2 Afleiding van controle- en kritieke temperaturen De volgende organische peroxiden moeten worden onderworpen aan temperatuurbeheersing tijdens het vervoer: • organische peroxiden van type B en C, met een SADT ≤ 50 °C; • organische peroxiden van type D, die bij verwarming onder opsluiting een middelmatige reactie vertonen, met een SADT ≤ 50 °C, of die bij verwarming onder opsluiting een geringe of geen reactie vertonen, met een SADT ≤ 45 °C; en • organische peroxiden van type E en F, met een SADT ≤ 45 °C. Type organisch peroxide Geen temperatuurcontrole Vloeistof A Vaste stof Temperatuurcontrole Vloeistof Vaste stof Verboden voor vervoer als klasse 5.2 B 3101 3102 3111 3112 C 3103 3104 3113 3114 D 3105 3106 3115 3116 E 3107 3108 3117 3118 F 3109 3110 3119 3120 G Vrijgesteld van klasse 5.2 Tabel 3 Overzicht temperatuurcontrole 10.2 Opslag en gebruik Stoffen worden in deze categorie ingedeeld volgens de criteria: O oxiderend stoffen en preparaten die bij aanraking met andere stoffen, met name ontvlambare stoffen, sterk exotherm reageren; a) SADT (Self Accelerating Decomposition Temperature) van de stof verpakt voor het vervoer 10-3 HOOFDSTUK 10 De classificatie voor opslag omvat vijf groepen. De indeling in een bepaalde opslaggroep is in de eerste plaats gebaseerd op de transportvoorschriften. In de tweede plaats wordt rekening gehouden met de brandsnelheid. Groep 1 omvat de gevaarlijkste stoffen en groep 5 de minst gevaarlijke. opslaggroep Type organische organische peroxide [kg/min] 1 B alle C ≥ 300 2 3 4 5 brandsnelheid C < 300 D ≥ 60 E ≥ 60 beschrijving explosief of snel branden zeer gevaarlijk of snel brandend D < 60 gevaarlijk of brand vergelijkbaar met E < 60 oplosmiddelen F ≥ 10 E < 10 F < 10 G alle weinig gevaarlijk en niet of langzaam brandend kan worden vrijgesteld Tabel 4 Opslaggroepen 10.3 Scenario’s en effecten Ontledings- en explosiegevaar In het algemeen kan gesteld worden dat ongewilde thermische ontledingen c.q. explosies van organische peroxide kunnen plaatsvinden door een van onderstaande oorzaken: • te hoge producttemperatuur • contact met onverenigbare materialen (zware metalen, zuren, basen, enzovoort) • blootstellen aan brand of aan een warmtebron • te lange bewaartijden. De thermische ontleding c.q. explosie van organische peroxiden resulteert in een dampwolk, bestaande uit het peroxide zelf en zijn ontledingsproducten, die al dan niet gemengd met lucht een secundaire explosie kunnen geven. De temperatuur in deze wolk kan zo hoog worden dat de wolk spontaan tot ontbranding komt en explodeert. Vloeibare peroxiden zijn in het algemeen moeilijk te ontsteken. Uitzonderingen hierop zijn stoffen met een laag vlampunt. Een aantal organische peroxide kan detoneren. Deze producten worden echter meestal zodanig geflegmatiseerd (geïnertiseerd) dat het geflegmatiseerde product deze eigenschappen niet meer heeft. 10-4 ORGANISCHE PEROXIDEN Explosie vindt meestal alleen plaats indien de peroxiden zijn opgesloten. Bovendien kan dit maar bij enkele producten voorkomen. Deze producten zijn te herkennen aan het etiket met de springende granaat. Als vuistregel voor het explosiegevaar geldt dat 1 ton peroxide overeenkomt met 0,1 tot 0,5 ton TNT Het schadegebied kan vervolgens worden benaderd met de volgende formule: 1 ton peroxide = 0,1 tot 0,5 ton TNT Vuistregel R = straal waarbinnen een bepaalde schade is te verwachten [m] C = correlatieconstante voor schade M = massa equivalent TNT [kg] Dit is verder uitgewerkt in het hoofdstuk Klasse 1: Ontplofbare stoffen, Tabel 1 Hoofdstuk 3: Gezondheidsschade door explosie gevarenklasse 1.1 en Tabel 2 Hoofdstuk 3: Materiële schade door explosie gevarenklasse 1.1. Brandgevaar Organische peroxiden zijn brandbaar. De ontvlambaarheid van organische peroxiden loopt uiteen. Sommige ontbranden vrij gemakkelijk, terwijl andere zeer moeilijk ontbranden. Voor vloeibare organische peroxiden is het in het algemeen niet mogelijk de mate van brandbaarheid eenvoudig vast te leggen. Zeer veel van deze stoffen hebben namelijk een vlampunt dat duidelijk boven het temperatuurgebied ligt waarin de stof voldoende stabiel is om veilig te kunnen worden bewaard en gehanteerd. Fysiologische gevaren De schadelijkheid van organische peroxiden kan, afhankelijk van de stof, gering tot zeer ernstig zijn. Organische peroxiden kunnen lichte tot ernstige verbrandingsverschijnselen van de huid veroorzaken. Wanneer vloeibare of vast organische peroxiden in de ogen komen kunnen lichte tot ernstige oogletsels optreden, die zelfs blindheid veroorzaken. Inademing van dampen van sommige organische persoxiden kan luchtweg- en longprikkeling veroorzaken. Bij het inslikken van sommige organische peroxiden treden verbrandingsverschijnselen op van mond, de keel, de slokdarm en de maag 10.4 Bestrijdingsmogelijkheden Koeling is uitgevallen Acties: • Bel zo nodig de fabrikant om advies. • Houd de temperatuur in de gaten en probeer de controletemperatuur (Tc) te weten te komen. • Bij overschrijding van de controletemperatuur dienen herstelmaatregelen genomen te worden: • reparatie van de koeling • koelen met ijs en soms water • overplaatsen in een andere koelgelegenheid • in sommige gevallen ligt er een lijst met adressen van ijsfabrikanten of koelhuizen op het voertuig. • Nooit schuim gebruiken daar dit thermisch isolerend werkt. • Indien de noodtemperatuur (Tem) bereikt wordt moet soms gekoeld worden met water, of men kan de peroxide laten uitreageren op een veilige plaats. • Bij zowel koeling met water als bij het schijnbaar onder controle laten ontleden, blijft de kans aanwezig dat de ontledingsreactie explosief gaat verlopen. 10-5 HOOFDSTUK 10 Lekkage Acties: • Tracht de uitstromende peroxide te absorberen met een inert absorptiemiddel. • Let bij morsingen van peroxides op het voorkomen van wrijvingswarmte en op mogelijk verontreinigingen. Brand in omgeving Acties: • Als onder uitvallen van de koeling. • Als de temperatuur van de stof in de buurt van de SADT kan komen moet men rekening houden met felle steekvlammen en mogelijke explosies als de stof nog in de verpakking zit. Brand waarbij peroxiden betrokken zijn Acties: • Organische peroxiden dient men te blussen met veel, maar niet te veel, water. De brand kan ook geblust worden met poeder maar herontsteking door de hoge temperatuur (zelfopwarming) is waarschijnlijk. • Toepassing van schuim is niet geschikt. • In sommige gevallen kan ook overwogen worden de peroxiden uit te laten branden (bijvoorbeeld bij een plasbrand). • De verbranding gaat veelal gepaard met veel rookontwikkeling en de ontleding gaat gepaard met de vorming van een mist of nevel die toxisch is en brandbaar kan zijn. Bronvermelding 1. Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten, (Stb. 1987, 516) 2. Bronnenboek Hoofdbrandmeester aanvullende module ROGS-officier, Nibra (2000) 3. De stoffenrichtlijn, richtlijn nr. 67/548/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1967 4. H.J. Bril en J.W.P.A. Peters, Wegwijzer vervoer gevaarlijke stoffen, ten Hagen & Stam (2002) 5. Opslag van organische peroxiden, CPR 3, Sdu Uitgevers (1997) 10-6 Hoofdstuk 11 Klasse 6.1: Giftige stoffen Voorbeeldstoffen uit deze klasse zijn: blauwzuur, fenol, chloroform, tetra, tetramethyllood, natriumcyanide, aluminiumfosfide, antimoonverbindingen, bestrijdingsmiddelen, dichloorvos, parathion, DDT en lindaan. 11.1 Transport De titel van klasse 6.1 omvat stoffen waarvan uit ervaring of door experimenten op proefdieren bekend is dat zij bij inademing, opname door de huid of inslikken de gezondheid van de mens kunnen schaden of de dood kunnen veroorzaken. Dit vindt al plaats bij een relatief geringe hoeveelheid en door een eenmalige of kortstondige inwerking. Classificatiecode T Giftige stoffen zonder bijkomend gevaar TF Giftige stoffen, brandbaar TS Giftige stoffen voor zelfverhitting vatbaar, vast TW Giftige stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen: TO Giftige stoffen, oxiderend TC Giftige stoffen, bijtend TFC Giftige stoffen, brandbaar, bijtend Verpakkingsgroepen verpakkingsgroep I: zeer giftige stoffen, verpakkingsgroep II: giftige stoffen, verpakkingsgroep III: zwak giftige stoffen. 11.2 Opslag en gebruik De criteria volgens welke een stof moet worden ingedeeld in deze categorie is als volgt: T+ zeer vergiftig: stoffen en preparaten waarvan reeds een zeer geringe hoeveelheid bij inademing of opneming via de mond of via de huid acute of chronische aandoeningen of de dood kan veroorzaken; T vergiftig: stoffen en preparaten waarvan reeds een geringe hoeveelheid bij inademing of opneming via de mond of via de huid acute of chronische aandoeningen of de dood kan veroorzaken; Xn schadelijk: stoffen en preparaten die bij inademing of opneming via de mond of via de huid acute of chronische aandoeningen of de dood kunnen veroorzaken; 11.3 Scenario’s en effecten Bij veel ongevallen met gevaarlijke stoffen kan een gevaarsinschatting worden gemaakt met behulp van het Schadescenarioboek, De regel van 1 of het Werkblad. Zowel het Schadescenarioboek, alswel het werkblad zijn echter beperkt in het aantal stoffen. Met name voor het bepalen van de gevaarsinschatting van andere stoffen kan er gerekend worden met de regel van 1, 11 en 66. Toxische gegevens, zoals Alarmeringsgrenswaarde, zijn vaak niet te vinden in de bekende boekwerken. In dat geval moet op grond van in handboeken gevonden toxische grenswaarden zelf de grenswaarden worden ingeschat. 11-1 HOOFDSTUK 11 Grenswaarden giftigheid Bij een lekkage van een gevaarlijke stof zijn altijd concentraties van die stof in de lucht aanwezig. Concentraties worden uitgedrukt in ppm, mg/m3 en vol%. Voor de blootstelling (van hulpverleners en bevolking) aan verschillende gevaarlijke stoffen bestaan interventiewaarden: concentraties/ doses waarboven bepaalde beschermingsmaatregelen genomen moeten worden. Zo zijn bijvoorbeeld voor een aantal gevaarlijke chemische stoffen drie interventiewaarden vastgesteld: VRW Voorlichtingsrichtwaarde De concentratie van een stof, in mg/m3, die met grote waarschijnlijkheid door het merendeel van de blootgestelde bevolking hinderlijk wordt waargenomen of waarboven lichte, snel reversibele gezondheidseffecten mogelijk zijn bij een blootstelling van één uur. AGW Alarmeringsgrenswaarde De concentratie van een stof, in mg/m3, waarboven irreversibele of andere ernstige gezondheidsschade kan optreden door directe toxische effecten bij blootstelling van één uur. LBW Levensbedreigende waarde De concentratie van een stof, in mg/m3, waarboven mogelijk sterfte of een levensbedreigende aandoening door toxische effecten kan optreden binnen enkele dagen na blootstelling van één uur. Als voor een bepaalde stof geen interventiewaarden zijn vastgesteld kunnen andere grenswaarden soms gebruikt worden voor een gevaarsinschatting: MAC Maximaal Aanvaarde Concentratie Een MAC-waarde is de maximaal aanvaarde concentratie van een gas, damp, nevel of stof in de lucht op de werkplek. Bij de vaststelling ervan wordt zoveel mogelijk als uitgangspunt gehanteerd dat die concentratie bij herhaalde expositie ook gedurende een langere tot zelfs een arbeidsleven omvattende periode in het algemeen de gezondheid van zowel de werknemers alsook van hun nageslacht niet benadeelt. • De toevoeging van een ‘C’ aan de MAC-waarde wil zeggen dat overschrijding van deze concentratie in alle gevallen moet worden voorkomen. • De toevoeging van een ‘H’ aan de MAC-waarde geeft aan dat die stof relatief gemakkelijk door de huid wordt opgenomen. • De toevoeging van ‘TGG 15 min’ aan de MAC-waarde wil zeggen dat een waarde voor kortdurende overschrijding van de MAC-waarde is vastgesteld. Soms is ook een andere tijdspanne aangegeven. EPEL Eenmalige Populatie Expositie Limiet De EPEL-waarde is de concentratie, die door de bevolking in noodsituaties gedurende een bepaalde tijd kan worden verdragen, zonder dat blijvende schade aan de gezondheid wordt toegebracht. Daarbij kunnen wel tijdelijk irritaties optreden. EPEL-waarden worden gegeven voor blootstellingstijden van 30, 60 en 120 minuten. ERPG Emergency Response Planning Guidelines Zie figuur op de volgende pagina. 11-2 GIFTIGE STOFFEN ERPG-3 “is the maximum airborne concentration below which it is believed that nearly all individuals could be exposed for up to 1 hour without experiencing or developing life-threatening health effects.” Concentration ERPG-2 “is the maximum airborne concentration below which it is believed that nearly all individuals could be exposed for up to 1 hour without experiencing or developing irreversible or other serious health effects or symptoms which could impair an individual’s abbility to take protective action.” ERPG-3 “is the maximum airborne concentration below which it is believed that nearly all individuals could be exposed for up to 1 hour without experiencing other than mild transient adverse health effects or perceiving a clearly defined, objectionable odor.” Figuur 1 ERPG 11.4 Bestrijdingsmogelijkheden Acties: • Bij lekkage: • opvangen vloeistof of vaste stof • opnemen van de vloeistof in absorberende materialen • klein houden van het vloeistofoppervlak door indammen • verdamping beperken door bijvoorbeeld schuim of afdekzeil. • Bij verspreiding giftige gassen en dampen: • inzetten van sproeistralen of waterkanonnen • oplossen in sproeistralen (als de stof goed oplosbaar is in water) • Er moet een afweging worden gemaakt of de inzet moet gebeuren in chemiepak of gaspak. Vaak is een chemiepak afdoende, maar soms kan een gaspak nodig zijn. Zie verder het hoofdstuk Persoonlijke bescherming. Bronvermelding 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten, (Stb. 1987, 516) Bronnenboek Hoofdbrandmeester aanvullende module ROGS-officier, Nibra (2000) Chemiekaarten, TNO Arbeid, VNCI, ten Hagen & Stam (2004) De stoffenrichtlijn, richtlijn nr. 67/548/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1967 H.J. Bril en J.W.P.A. Peters, Wegwijzer vervoer gevaarlijke stoffen, ten Hagen & Stam (2002) Handboek NBC. Een naslagwerk voor het operationeel kader van de hulpverleningsdiensten., Nibra (2004) http://response.restoration.noaa.gov/cameo/locs/expguide.html Interventiewaarden gevaarlijke stoffen, VROM (2000) Onderbrandmeester module gevaarlijke stoffen, Nibra (2002) 11-3 11-4 Hoofdstuk 12 Klasse 6.2: Infectueuze stoffen Voorbeeldstoffen uit deze klasse zijn: levensvatbare micro-organismen, genetisch gemanipuleerde micro-organismen en organismen, specimen voor diagnosestelling en geïnfecteerde, levende dieren. Ook mond- en klauwzeer (MKZ) en vogelpest worden binnen dit hoofdstuk behandeld. 12.1 Transport De titel van klasse 6.2 omvat infectueuze stoffen. Dit zijn stoffen, waarvan bekend is of waarvan kan worden aangenomen dat zij ziekteverwekkers bevatten. Ziekteverwekkers zijn gedefinieerd als micro-organismen of gerecombineerde micro-organismen, waarvan bekend is of waarvan kan worden aangenomen dat zij infectieziekten veroorzaken bij mensen of dieren. In de zin van deze klasse worden virussen, micro-organismen en daarmee besmette voorwerpen beschouwd als stoffen van deze klasse. Classificatiecode I 1: infectueuze stoffen, gevaarlijk voor mensen I 2: infectueuze stoffen, alleen gevaarlijk voor dieren I 3: ziekenhuisafval I 4: diagnostische monsters Categorieën Infectueuze stoffen moeten in klasse 6.2 en al naar gelang de situatie in UN-nummer 2814, 2900 of 3373 worden ingedeeld. Infectueuze stoffen worden in de volgende categorieën ingedeeld: Categorie A: Een infectueuze stof, die in een vorm wordt vervoerd, die bij blootstelling bij mensen en dieren blijvende invaliditeit of een levensbedreigende of dodelijke ziekte kan veroorzaken. Categorie B: Een infectueuze stof die niet voldoet aan de criteria voor indeling in categorie A. 12.2 Opslag en gebruik Deze stoffen zullen we vaak tegen komen in speciale laboratoria en ziekenhuizen. 12.3 Scenario’s en effecten Over scenario’s en bestrijding van ongevallen waar klasse 6.2 gevaarlijke stoffen bij betrokken zijn is weinig bekend. Dit neemt niet weg dat we de afgelopen jaren kennis hebben gemaakt met diverse besmettelijke ziekten zoals MKZ en vogelpest. MKZ Mond- en klauwzeer is een zeer besmettelijke ziekte die wordt veroorzaakt door een virus bij zogenaamde ‘’evenhoevigen”, zoals schapen, runderen, geiten, varkens en herten. Het virus is niet gevaarlijk voor de mens. 12-1 HOOFDSTUK 12 Het virus kan zich razendsnel verspreiden doordat niet alleen contacten tussen MKZ-gevoelige dieren, maar ook tal van andere besmettingswegen mogelijk zijn. Bijvoorbeeld dier-mens-dier contact of transport via de lucht over kilometers afstand kunnen aanleiding zijn voor besmetting. Verspreiding is mogelijk via dragers van het virus die zelf niet ziek worden en door instrumenten en slecht gedesinfecteerde voertuigen. Het virus kan worden overgebracht door bijvoorbeeld ratten of muizen die stof of troep met het virus daarin aan zich dragen. Of door mest, laarzen of kleding die van de ene stal naar een andere worden gedragen, alsmede overig materieel. Het virus hecht zich zonder problemen tot 72 uur na inademing aan het neusslijmvlies van mensen die met het virus in contact zijn geweest. Hiermee vormen deze mensen 72 uur lang een besmettingsrisico. Tot slot kan een veestapel worden besmet door besmette dierlijke producten als vlees en vleesproducten, melk en melkproducten, onbewerkte huiden of wol, en sperma of eicellen. Concreet betreft het een drietal mogelijke scenario’s waarbij de brandweer bij een bedrijf of transportongeval moet optreden, terwijl sprake is of kan zijn van een besmettingsrisico voor mond en klauwzeer: • Hulpverleningen op boerenbedrijven, zoals het takelen van varkens, runderen, of anderszins. • Brand op een veebedrijf. • Hulpverlening bij een ongeval met een vrachtwagen waarin zich (dode) (mogelijk) MKZgevoelige of besmette dieren bevinden. Vogelpest Klassieke vogelpest is een zeer besmettelijke pluimveeziekte, veroorzaakt door een virus dat zich onder meer via de lucht kan verspreiden. Het is een meestal zeer acuut verlopende ziekte van hoenderachtigen en kalkoenen. De ziekte kent een korte incubatietijd en gaat gepaard met sufheid en een hoge mortaliteit van de betrokken dieren. Besmette vogels scheiden het envirus uit via de luchtwegen, oogvocht en via de mest. Verspreiding van de ziekte kan plaatsvinden via direct contact tussen vogels of indirect via de lucht of door blootstelling aan besmet materiaal (mest, voer, kratten en andere transportmiddelen). Concreet betreft het, net als bij MKZ, een drietal mogelijke scenario’s waarbij de brandweer bij een bedrijf of transportongeval moet optreden, terwijl sprake is of kan zijn van een besmettingsrisico voor vogelpest: • Hulpverleningen op boerenbedrijven. • Brand op een pluimveebedrijf. • Hulpverlening bij een ongeval met een vrachtwagen waarin zich (dode) (mogelijk) vogelpest gevoelige of besmette dieren bevinden. 11.4 Bestrijdingsmogelijkheden Het primaire gevaar schuilt in besmetting: afhankelijk van de gevaarsinschatting door deskundigen kan een paar latex handschoenen, een chemiepak of een gaspak bescherming bieden. Vervolgens ontsmetten in overleg met deskundigen met bijvoorbeeld zeep, halamid (5 %), citroenzuur (1 %), lysol, natronloog (2 %), natriumhypochloriet (0,5 %) of formaldehyde. MKZ en vogelpest Onderstaande acties gelden vanzelfsprekend alleen als ergens een MKZ of vogelpestuitbraak is. 12-2 INFECTUEUZE STOFFEN Hulpverleningen op boerenbedrijven: Acties: • Uitgerukte voertuigen rijden niet het erf op, maar blijven op de weg staan. Dit geldt ook voor andere hulpverleners, pers en dergelijke. • De eerstaankomende bevelvoerder en zijn aanvalsploeg gaan op verkenning naar het bedrijf. • Er wordt direct een opstellijn gecreëerd via een lint, om onderscheid te maken tussen schoon en besmet gebied. • Voorkomen moet worden dat voertuigen in besmet gebied komen (tenzij het niet anders kan). • De inzet wordt gedaan door zo weinig mogelijk personeel. Personen die niet nodig zijn voor de inzet blijven bij de voertuigen in het schone gebied. • Na de inzet moet er ontsmet worden. Brand op een (pluim)veebedrijf: Acties: • Er wordt zo spoedig mogelijk een opstellijn ingesteld. • Indien niet noodzakelijk, dienen alle andere voertuigen en personen de opstellijn ook niet te passeren. • Voor het halen van bluswater verdient het de voorkeur dat de slangenwagen niet de opstellijn passeert (tenzij niet anders mogelijk). • Voor de repressieve inzet (blussen, redden etc.) als zodanig hoeven er geen speciale maatregelen te worden genomen. • Na afloop van de brand moet er ontsmet worden (zie verder). Hulpverlening bij een ongeval met een vrachtwagen: Acties: • Opstellijn op tenminste 25 meter afstand. • Niet meer personen in het vuile gebied dan noodzakelijk. • Waarschuw de alarmcentrale dat het om een voertuig met (pluim)vee gaat. Uitgezocht dient te worden of de dieren wel of niet tot een risicogroep behoren. Zolang dit niet bekend is, dient er van uit te worden gegaan dat de lading verdacht is. • Na de inzet moet er ontsmet worden. Voorkomen verspreiding bij MZK en vogelpest Om verdere verspreiding te voorkomen waarbij de brandweer kan worden aangemerkt als verspreider dienen de volgende maatregelen te worden genomen: Ontsmetten: • Wanneer personeel en materieel (mogelijk) besmet is, dan moet dit volgens standaard voorschrift ontsmet worden met een 1% Halamid oplossing. Deze oplossing kan ter plaatse worden aangemaakt door het oplossen van 100 gram in 10 liter water. (LET OP: Eerst water, dan het poeder!) Degene die de oplossing maakt dient naast zijn uitrukkleding, een veiligheidsbril en rubberen handschoenen te dragen. • Een alternatief voor de ontsmetting met Halamid is Vircon S. Dit is het enige middel waarvan wetenschappelijk bewezen is dat het effectief is tegen dit virus. Vanwege de sterk corroderende werking van Vircon S (pH 2) kunnen wij dit niet gebruiken voor de ontsmetting van onze ademlucht- en meetapparatuur en voertuigen. • Een overzicht van ontsmettingsmiddelen voor MZK en vogelpest vindt u in Tabel 1. 12-3 HOOFDSTUK 12 Naam middel Actisan 5 1 D 50 Toelatingsnummer 8960N 11920N Werkzame stoffen Natriumdichloorisocyanuraat Waterstofperoxide/perazijnzuur Delco Chloortabletten 8779N Natriumdiechloorisocyanuraat Delco Steril 1476N Formaldehyde/glutaaraldehyde/kwat.amm.verb. Halamid d 8241N Natrium p-tolueensuIfonchlooramide Incosept IC 15 12035N INO DA 12191N Kaliurnhydroxide/kwat.amm.verb. Waterstofperoxide/perazijnzuur Manudes 12356N Waterstofperooxide/perazijnzuur MS Macrodes 11965N Forinaldehyde/glutaaraldehyde/kwat.amm.verb. MS Megades 11948N Glutaaraldehyde/kwat.amm.verb. Nofordes MS Nofordes 11964N Kaliumhydroxide/kwat.amm.verb. Ontsmetal 11011N Forrnaldehyde/glutaaraldehyde/kwat.amm.verb. Proxitane AHC 11871N Waterstofperoxide/perazijnzuur P3 Incidin 07 11301N Glutaardehyde/kwat.amm.verb. P3 Incidin 03 8688N P3 Incidin 05 10072N Reca Chloortabletten 11180N Virkon S Formaldehyde/glutaaraldehyde/kwat.amm.verb. Kaliumhydroxide/kwat.amm.verb. Natriumdichloorisocyanuraar peroxyden,organische zuren Tabel 1 Advies ontsmettingsmiddelen CIDC Inactiveren van het virus (tijd): Na een inzet op een MKZ- of vogelpestgevoelig bedrijf vormt het ingezette personeel gedurende 72 uur een potentiële besmettingsbron via de uitgeademde lucht. Dit personeel kan in die periode niet worden ingezet op een andere MKZ- of vogelpestgevoelige locatie. Isoleren: Korpsleden die evenhoevige dieren en/of pluimvee houden, rukken niet meer mee uit naar andere MKZ- en vogelpestgevoelige locaties zoals veebedrijven, kinderboerderijen of toeleveringsbedrijven. Bronvermelding 1. 2. 3. 4. Advies desinfectiemiddelen Aviaire Influenza. CIDC, 12 maart 2003 Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten, (Stb. 1987, 516) Bronnenboek Hoofdbrandmeester aanvullende module ROGS-officier, Nibra (2000) De stoffenrichtlijn, richtlijn nr. 67/548/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1967 5. H.J. Bril en J.W.P.A. Peters, Wegwijzer vervoer gevaarlijke stoffen, ten Hagen & Stam (2002) 6. http://www.infectieziekten.info/index.php3 7. http://www.minlnv.nl/infomart/dossiers/mkz/ 8. http://www.minlnv.nl/infomart/dossiers/vogelpest/ 9. Ing. D.H. van Dijken, Veilig werken in een omgeving met biologische agentia, Regionale Brandweer Drenthe (2004) 10. Procedure Vogelpest Brandweer, versie 2 (13 maart 2003) 11. J. Grimbergen en H. van Oostende, Handboek VLG/ADR, GDS Europe BV (2005) 12-4 Hoofdstuk 13 Klasse 7: Radioactieve stoffen 13.1 Transport Onder radioactieve stoffen worden verstaan alle stoffen die radionucliden bevatten, waarvoor zowel de activiteitsconcentratie als de totale activiteit van de zending de aangegeven waarden overschrijden. Transportindex (TI) De waarde van het dosistempo op 1 m afstand van het oppervlak van een pakket geeft de zogeheten transportindex (TI) van dit pakket aan. De TI-waarde van een pakket is gelijk aan 1 als het een dosistempo op 1 m afstand van het oppervlak van het pakket 10 microSv/uur (1 millirem/uur) bedraagt. De hoogste TI-waarde van pakketten (zonder exclusief gebruik) is 10. Bij vervoer van een aantal pakketten met radioactieve stoffen in hetzelfde voertuig of vrachtcontainer etcetera, mag zonder exclusief gebruik de gesommeerde TI van deze pakketten niet groter zijn dan 50. Voor de brandweer betekent dit dat bij een collo het dosistempo op 1 meter afstand van de verpakking kan worden berekend. In het algemeen kan het hoogste dosistempo op 1 meter afstand van een collo beter worden bepaald door een meting. De transportindex voor oververpakkingen, containers of voertuigen moet worden bepaald door ofwel de TI’s van alle daarin aanwezige verpakkingen bij elkaar op te tellen, dan wel door rechtstreekse meting van het stralingsniveau. Behalve voor zendingen die vallen onder exclusief gebruik, mag de transportindex van geen enkele verpakking of oververpakking hoger zijn dan 10. Transportindex (TI) Maximum dosistempo op verpakking Categorie / etiket 0 a) ≤ 5 µSv/h I-WIT > 0 maar ≤ 1 a) > 5 µSv/h maar ≤ 500 µSv/h II-GEEL > 1 maar ≤ 10 > 500 µSv/h maar ≤ 2 mSv/h III-GEEL > 10 > 2 mSv/h maar ≤ 10 mSv/h III-GEEL b) Tabel 1 Dosistempo buiten de verpakking Etiketten De etiketten en opschriften die op een verpakking zijn aangebracht, hebben betrekking op de verpakking als geheel. Dus op de aard van de verpakking, op de inhoud en op het stralingsrisico. Met uitzondering van vrijgestelde verpakkingen en van LSA-I (stoffen met geringe activiteitsconcentratie) en SCO-I (voorwerpen met besmetting aan het oppervlak) moeten alle colli, oververpakkingen en containers voorzien zijn van ten minste twee etiketten (zie Tabel 2). a) b) Indien de gemeten TI niet groter is dan 0,05, kan deze waarde op nul worden afgerond. Moet bovendien onder exclusief gebruik worden vervoerd. 13-1 HOOFDSTUK 13 Op de etiketten moet de volgende informatie worden vermeld: • Ten aanzien van de inhoud: • voor stoffen met geringe specifieke activiteit (LSA-I) is de aanduiding LSA-I op het etiket voldoende • het radionuclide moet worden aangegeven • in geval van radioactieve stoffen met geringe specifieke activiteit en voor oppervlaktebesmette voorwerpen moet het symbool van het nuclide worden gevolgd door de vermelding LSA-II, LSA-III, SCO-I of SCO-II. • De maximale activiteit tijdens het transport in Bq. • Voor oververpakkingen en containers moeten de etiketten de gesommeerde inhoud van de verpakking vermelden. • Op de etiketten II-GEEL en III-GEEL moet bovendien de transportindex vermeld worden. Voertuigen en container waarmee radioactieve stoffen worden vervoerd moeten borden dragen volgens model 7D uit deel 5 van het ADR en oranje borden met een zwarte rand. Maximaal toelaatbaar stralings- en besmettingsniveau Er gelden criteria voor het stralingsniveau aan het oppervlak van de verpakking en voor nietvrijgestelde verpakkingen tevens op 1 meter afstand van het oppervlak. Voor voertuigen gelden criteria voor het stralingsniveau aan het buitenoppervlak van het voertuig en op 2 meter afstand van het oppervlak van het voertuig. Vervoer Dosistempo [mSv/h] oppervlak op 1 m. op 2 m. Verpakkingen • niet-exclusief 2 0,1 - • exclusief 10 2 - Voertuigen • niet-exclusief 2 - 0,1 • exclusief 2 - 0,1 Tabel 2 Maximaal toelaatbaar stralingsniveau De afwrijfbare besmetting op de buitenkant van een verpakking of voertuig moet op een zo laag mogelijk niveau worden gehouden en mag de hierna volgende grenswaarden niet overschrijden. Vervoer Besmettingsniveau [Bq/cm2] Verpakking Tanks en IBC’s Voertuigen -stralers - en -stralers -stralers - en -stralers -stralers - en -stralers 4 0,4 0,4 0,04 4 0,4 Tabel 3 Maximaal toelaatbaar afwrijfbaar besmettingsniveau 13-2 RADIOACTIEVE STOFFEN 13.2 Opslag en gebruik Theoretische achtergrond Er bestaan verschillende soorten ioniserende straling: • alfastraling (-straling) • bètastraling (-straling) • gammastraling (-straling) • neutronenstraling. Deze soorten verschillen in hun aard en in de mate waarin de straling in materie door kan dringen. -Straling Alfastraling bestaat uit -deeltjes (kern van een heliumatoom) die uit twee protonen en twee neutronen bestaan; tamelijk grote deeltjes met een positieve lading. De reikwijdte van -straling in de lucht is beperkt tot enkele centimeters. Van de verschillende soorten ioniserende straling is -straling het minst doordringend. Wanneer -deeltjes een voorwerp raken, wordt al hun energie al volledig geabsorbeerd. Dit betekent dat uitwendige besmetting, mits de huid intact is en de ademhaling beschermd wordt, met een bestraling door -stralers weinig gevaar oplevert voor mensen: een vel papier, gewone kleding, het buitenste laagje van de huid houdt -straling al tegen. Bij uitwendige besmetting bestaat wel het gevaar van inhalatie en /of ingestie (eten of drinken) van -deeltjes, als er geen adembescherming gedragen wordt. Inademen of inslikken van -deeltjes veroorzaakt inwendige besmetting en is erg schadelijk: plaatselijk zal veel energie afgegeven worden, wat lichaamscellen ernstig beschadigt . Voorbeelden van -actieve atomen zijn uranium-238, radium-226,radon -222, polonium-218, -214 en -210, plutonium-239. Kenmerk van -deeltjes is hun zeer hoge snelheid en energie, waardoor zij in staat zijn biologisch weefsel te beschadigen. -Straling Bètastraling ontstaat doordat een neutron verandert in een positief geladen proton. Dit gebeurt onder uitstoting van een elektron uit de kern, met hoge snelheid. Het atoomgetal wordt één hoger. -Deeltjes kunnen in de lucht een afstand van 3 tot 10 meter afleggen. -Straling is meer doordringend dan -straling, maar wordt al tegengehouden door een paar mm plexiglas of een laag water van 1 cm dikte. -Deeltjes dringen, bij uitwendige besmetting van de huid, (enkele millimeters) door de huid heen en kunnen verbranding veroorzaken. Inademen of inslikken van radioactieve stoffen die -deeltjes uitstralen veroorzaakt inwendige besmetting en is erg schadelijk tot op enkele centimeters vanaf de bron. Voorbeelden van -stralers zijn lood -214, lood -210, bismuth -214 en bismut -210. -Straling Gammastraling is elektromagnetische straling met een zeer kleine golflengte en hoge energie. -Straling lijkt op röntgenstraling, maar een belangrijk verschil is dat röntgenstraling kunstmatig in een röntgentoestel wordt opgewekt. Een röntgentoestel kan worden uitgeschakeld. Als het toestel uitgeschakeld is, wordt geen röntgenstraling meer uitgezonden. -Straling kan daarentegen niet worden uitgeschakeld. De reikwijdtes van -straling en röntgenstraling in de lucht zijn in principe oneindig. 13-3 HOOFDSTUK 13 -Straling heeft, net als röntgenstraling, een hoog doordringend vermogen en kan diep in het menselijk weefsel doordringen en daar ernstige schade aanrichten. Zowel door uitwendige besmetting als door opname in het lichaam, kunnen -stralers schade toebrengen in het lichaam. Om -straling en röntgenstraling tegen te houden is afscherming door materiaal met een grote soortelijke massa nodig, zoals een loden plaat of betonnen muur. De halveringsdikte van een materiaal voor een bepaald type ioniserende straling is de dikte van dat materiaal die nodig is om de helft van die straling te absorberen. Voorbeelden van -stralers zijn technetium m -99 en indium m -113. Neutronenstraling Neutronenstraling bestaat uit neutronen die bij het uiteenvallen van atoomkernen met een hoge snelheid uit de kern worden gestoten. In bijvoorbeeld kerncentrales komt neutronenstraling vrij bij de kernsplijting van uranium. Het doordringende vermogen van neutronenstraling is hoog.Net als -en röntgenstraling kan neutronenstraling diep in beton doordringen. De beste bescherming tegen neutronenstraling wordt geboden door water of een kunststof zoals polyethyleen. Neutronenstraling is in staat niet -radioactieve stoffen te ‘activeren ’ en radioactief te maken. Activiteit Bij een radionuclide is het aantal desintegraties per tijdseenheid evenredig met de hoeveelheid atomen N van de radioactieve stof. Deze evenredigheidsconstante wordt de vervalconstante (ln2 / T1/2) genoemd. Het aantal atomen dat per tijdseenheid vervalt noemt men de activiteit A. Er geldt: Verder geldt: of Wordt het aantal desintegraties per tijdseenheid uitgedrukt in desintegraties per seconde dan noemt men deze eenheid Becquerel (Bq). Dus: 1 Bq = 1 desintegratie per seconde De curie was de vroeger de eenheid voor activiteit. Thans wordt de curie gedefinieerd als: 1 Ci = 37 GBq. Dosis Straling geeft in weefsel energieafgifte en chemische structuurveranderingen. Dit geeft biologische schade. Een maat voor de biologische schade kan de geabsorbeerde energie zijn. De eenheid van dosis is Gray (Gy): 1 Gy = 1 J/kg (0,24 cal/kg). Een nog veel gebruikte niet SI-eenheid is de rad: 1 rad = 0,01 Gy. Relatief biologisch effect (RBE) Het relatieve biologische effect van een soort ioniserende straling voor een bepaald effect, is de verhouding van de dosis röntgen- of gammastraling die nodig is voor dit effect en de dosis van de soort ioniserende straling in kwestie die nodig is voor ditzelfde effect. 13-4 RADIOACTIEVE STOFFEN De stralingsweegfactor Het biologische effect van ioniserende straling is groter naarmate de ionisatiedichtheid van het ioniserend deeltje groter is. Om dit effect te corrigeren, heeft men een stralingsweegfactor WR ingevoerd. In onderstaande tabel is een overzicht gegeven van de stralingsweegfactor WR voor de diverse soorten ioniserende straling. stralingssoort stralingsweegfactor WR Fotonen, elektronen, alle energieën 1 neutronen • < 10 keV 5 • 10 KeV tot 100 keV 10 • >100 keV tot 2 MeV 20 • > 2 MeV tot 20 MeV 10 • > 20 MeV 5 protonen, anders dan stootprotonen, > 2 MeV 5 -deeltjes, splijtingsfragmenten, zware kernen 20 Tabel 4 Stralingsweegfactoren De gegeven waarden van WR zijn alleen bedoeld voor stralingsbeschermingsdoeleinden en zijn alleen geldig voor lage doses. De equivalente dosis Voor het bepalen van de equivalente dosis wordt allereerst de dosis over een orgaan of weefsel gemiddeld. Vervolgens wordt deze gemiddelde dosis in Gy vermenigvuldigd met de stralingsweegfactor WR. Zo wordt een indicatie verkregen van de biologische schade op een bepaald orgaan of weefsel. Het product wordt equivalente dosis genoemd. De eenheid is de Sievert (Sv). Dit geeft dus H = WR x D. De eenheid Sv is beperkt tot stralingsbeschermingsdoeleinden en mag alleen worden toegepast voor een lage dosis. Bijvoorbeeld zoals een dosis die tijdens normale werkzaamheden wordt ontvangen. Een nog veel gebruikte oude eenheid is de rem: 1 rem = 0,01 Sv. 13-5 HOOFDSTUK 13 Weefselweegfactoren De weefselweegfactoren WT zijn een maat voor de relatieve gevoeligheid, gewogen naar de ernst van het effect van de diverse organen en weefsels. In onderstaande tabel is een overzicht gegeven van deze weefselweegfactoren. Weefsel of orgaan Weefselweegfactor Gonaden 0,20 Rode beenmerg 0,12 Dikke darm 0,12 Long 0,12 Maag 0,12 Blaas 0,05 Borst 0,05 Lever 0,05 Slokdarm 0,05 Schildklier 0,05 Huid 0,01 Bot oppervlak 0,01 Rest 0,05 Tabel 5 Weefselweegfactoren WT (ICRP 1990) De effectieve dosis De weefselweegfactoren worden gebruikt indien het lichaam niet uniform wordt bestraald. De effectieve dosis is dan gelijk aan de som van de producten van de weefselweegfactoren WT met de equivalente dosis HT in alle weefsels en organen van het lichaam. Persoonsdosisequivalent HP (10) De persoonsdosisequivalent HP (10) is het dosisequivalent gemeten ‘op d mm diepte onder een bepaald punt van een menselijk lichaam’. Duidelijk is dat de meeste organen die in de tabel met weefselweegfactoren voorkomen dieper in het lichaam liggen dan 10 mm. Dit maakt dat de persoonsdosis en daarmee de effectieve dosis onder normale omstandigheden enigszins overschat wordt door de persoonsdosis. De persoonsdosis wordt in de praktijk gebruikt als waarde die met de dosislimieten vergeleken moet worden. Omgevingsdosisequivalent H* (10) De omgevingsdosis is een maat voor de effectieve dosis die een persoon zou ontvangen als deze in het meetpunt zou staan. Het voordeel van deze grootheid is dat het bij verkenningen gebruikt kan worden. Kwadratenwet Bij puntvormige bronnen geldt de kwadratenwet: bij tweemaal zo grote afstand wordt de ontvangen effectieve dosis(tempo) vier keer zo klein; bij een drie keer zo grote afstand wordt de ontvangen effectieve (dosis)tempo negen keer zo klein. Vuistregels Vaak wil men iets weten over het verband tussen een hoeveelheid radioactief materiaal en het effectieve dosistempo. Hiervoor zijn enkele benaderingsformules. 13-6 RADIOACTIEVE STOFFEN Voor een puntvormige -bron (Emax > 0,3 MeV) van A MBq die per desintegratie een -deeltje uitzendt geldt voor 1 m afstand van de bron indien de afscherming door lucht wordt verwaarloosd: E (1m) ~ 10A. De uitkomst hiervan is het effectieve dosistempo in microSv/h. Voor een puntvormige –bron van A MBq die per desintegratie een foton uitzendt geldt voor 1 m afstand van de bron indien de afscherming door de lucht wordt verwaarloosd: E (1m) ~ 1/8 A x E. De uitkomst hiervan is het effectieve dosistempo in microSv/h. Bronconstante Een veel gebruikte grootheid om het effectieve dosistempo van een puntvormige stralingsbron aan te geven is de bronconstante . De bronconstante is gelijk aan het effectieve dosistempo van een gammastralende radionuclide op 1 m afstand van de bron. De verzwakking, zowel in de lucht als de bron zelf is bij de bepaling verwaarloosd. In onderstaande tabel staat de bronconstante van een aantal radionucliden. Radionuclide Bronconstante [microSv/h per MBq op 1 m afstand] 11 C 0,139 22 Na 0,28 24 Na 0,43 51 Cr 0,0042 54 Mn 0,11 59 Fe 0,15 57 Co 0,023 60 Co 0,305 99 mTc 0,018 110 Ag 0,326 125 I 0,033 131 I 0,051 137 Cs 0,077 192 Ir 0,104 201 Te 0,01 226 Ra 0,194 Tabel 6 Bronconstanten Besluit stralingsbescherming Dit besluit is er op gericht de stralingsdosis voor werkers en de bevolking te beperken. Het geeft regelingen voor de bescherming van personen die bij hun werkzaamheden aan straling worden blootgesteld. Ook personen in het publiek, die door de toepassing van radioactieve stoffen en het gebruik van toestellen aan straling worden blootgesteld, zijn door de regelingen beschermd. De stralingsbescherming is gebaseerd op drie grondbeginselen. Deze grondbeginselen zijn: Rechtvaardiging: elke activiteit die blootstelling aan ioniserende straling meebrengt, mag alleen plaatsvinden als zij nut heeft; Optimalisatie (of ALARA): elke blootstelling moet zo beperkt worden gehouden als redelijkerwijs Limieten: de door personen ontvangen doses mogen bepaalde aangegeven limieten mogelijk is; niet te boven gaan. 13-7 HOOFDSTUK 13 In onderstaande tabel is een overzicht gegeven van de maximaal toelaatbare dosis van beroepshalve blootgestelde personen, niet blootgestelde personen en overige personen. Categorie E Hooglens Hhuid Hextremiteit Niet blootgestelde werknemers 1 15 50 50 Blootgestelde studerenden 16-18 jaar 6 50 150 150 Blootgestelde werknemers 20 150 500 500 Ongeboren kind van zwangere werker 1 - - - Lid bevolking binnen locatie 1 15 50 50 Lid bevolking buiten locatie 0,1 - - - Tabel 7 Limieten in mSv per jaar 13.3 Scenario’s categorie A-objecten In deze paragraaf wordt aangegeven welke ongevalscenario’s redelijkerwijs te verwachten zijn. De omvang van het incident wordt gegeven aan de hand van de zogeheten ‘omvangsvariabelen’. De volgende variabelen zijn hiervoor geselecteerd, gebaseerd op de casuïstiek en ‘expert opinions’: • het verwachte aantal personen waarvan de huidbesmetting de norm voor noodzakelijke ontsmetting overschrijdt (noodzakelijk te ontsmetten personen, nop’s); • het aantal personen dat uit voorzorg moet worden gecontroleerd op besmetting boven de norm (personen in procedure besmettingscontrole, ppb’s); • de omvang van het gebied waar overschrijding van de interventieniveaus van het NPK is te verwachten; dit kan betekenen: schuilen, jodiumtabletten slikken of eventueel evacuatie; • de omvang van het gebied waar de interventieniveaus uit het NPK niet worden overschreden, maar waar wel besmetting van de voedselketen te verwachten is; • de mate van maatschappelijke onrust. Ongeval met een in werking zijnde kernreactor Dit scenario betreft een ongeval met een drukwater-reactor. Voor Nederland zijn hierbij van belang de drukwaterreactoren te Borssele (NL), Doel (België) en Lingen (Duitsland). Bij dit ongeval begeeft de koeling van de reactorkern het, waardoor deze gedeeltelijk smelt. Dit leidt (conform Rasmussen, 1975) tot drukopbouw in het reactoromhulsel. Hierbij komt twee uur na het ontstaan van het koelingsdefect een klein deel van de reactorinhoud vrij, zoals radioactieve jodiumisotopen en edelgassen. Hierbij vormt het vrijkomende jodium, ongeveer 3%, het grootste gevaar. De absolute hoeveelheid radioactieve stoffen die vrijkomt hangt af van het vermogen van de kernreactor. Er wordt vanuit gegaan dat een tiental werknemers in de centrale daadwerkelijk besmet is, de zogeheten nop’s. Conform het NPK wordt ervan uitgegaan dat de radioactieve wolk twee uur na het ontstaan van het koelingsdefect vrijkomt uit de centrale. Binnen een kwartier na vrijkomen zal de grens van de schuilzone bereikt zijn. Er is kans op besmetting van de bevolking in de naaste omgeving van de centrale, zodat – afhankelijk van het type kernreactor – de noodzaak bestaat tot evacuatie, het gebruik van jodiumtabletten en/of schuilen. In onderstaande tabel worden de maatregelzones op Nederlands grondgebied gegeven voor de in werking zijnde kernreactoren binnen Nederland en in de grensgebieden van België en Duitsland. Voor het buitenland zijn slechts die centrales van belang waarbij een ongeval kan leiden tot overschrijding van de interventieniveaus van het NPK in Nederland. Concreet betekent dit de centrales op maximaal 30 kilometer van de landsgrens (Doel in België en Lingen in Duitsland). 13-8 RADIOACTIEVE STOFFEN De kerncentrale in Tihange (België) ligt op 40 kilometer van de Nederlandse grens en is daarom niet opgenomen in onderstaande tabel. Kernreactor Nop’s Ppb’s Evacuatie Jodium Schuilen [km] [km] [km] Voedselketen Maatsch. onrust Borssele 10 duizenden 5 10 20 tot 250 km nationaal Petten 5 honderden 0,6 1,5 2,3 100-en meters nationaal Delft 5 honderden - - - 100-en meters regionaal Dodewaard - - - - - - regionaal Doel - duizenden - 10a 25a tot 400 km nationaal - honderden - - 10a tot 400 km nationaal (5 km van NL) Lingen (20 km van NL) Tabel 8 Omvangvariabelen voor het scenario ‘ongeval met een in werking zijnde kernreactor’ De maatschappelijke onrust bij een dergelijk ongeval zal in heel Nederland groot zijn. In die gebieden waar evacuatie en/of schuilen noodzakelijk is zal paniek optreden. Dit kan leiden tot een massale uittocht. Daarom moet altijd rekening worden gehouden met besmettingscontrole van een deel van de bevolking dat in principe had moeten schuilen. Kernongeval in het buitenland Voor dit ongeval wordt uitgegaan van de situatie dat er in het buitenland een kernongeval plaatsvindt, waarbij radioactieve stoffen vrijkomen. Er vindt verder in Nederland geen overschrijding van het interventieniveau plaats. Dat wil zeggen dat er binnen Nederland geen sprake is van een gebied waar (ogenblikkelijk) de noodzaak bestaat tot evacuatie, schuilen of het gebruik van jodiumtabletten. Wel is sprake van andere effecten: er treedt nationale maatschappelijke onrust op en er dreigt besmetting van de voedselketen (in Nederland). Voor dit maatscenario wordt uitgegaan van tienduizenden bellers (in Nederland). Deze bellers kunnen worden onderverdeeld in twee categorieën: • mensen die willen weten wat voor hen de consequenties zijn • mensen die informatie willen hebben over familieleden of kennissen die zich in de omgeving van het ongeval bevinden (wonen, vakantie). Uitgaande van dezelfde radioactieve emissie als voor Nederlandse kerncentrales, is overschrijding van de graasnorm mogelijk tot op 400 kilometer van een kerncentrale met een vermogen van 1000 MW. De graasnorm wordt beschouwd als de indicatieve grens voor het gebied waarin besmetting van de voedselketen kan plaatsvinden, maar behalve een graasverbod kunnen ook andere indirecte maatregelen nodig zijn. Nop’s Ppb’s - - Evacuatie Jodium Schuilen Voedselketen Maatsch. [km] [km] [km] [km] onrust - - - graasverbod tot 400 km van centrale nationaal Tabel 9 Omvangsvariabelen voor het scenario ‘Kernongeval in het buitenland’ a betreft de afstand op Nederlands grondgebied 13-9 HOOFDSTUK 13 Ongeval met een schip dat gebruik maakt van kernenergie Voor dit maatscenario wordt uitgegaan van een defect in de koeling van de reactorkern, waardoor deze gedeeltelijk smelt. Hierbij komt twee uur na het ontstaan van het koelingsdefect een klein deel van de reactorinhoud vrij zoals radioactieve jodiumisotopen en edelgassen. Hierbij vormt het vrijkomende jodium, ongeveer 3%, het grootste gevaar. De absolute hoeveelheid radioactieve stoffen die vrijkomt, hangt af van het vermogen van de kernreactor. Dit scenario is feitelijk een bijzonder geval van een ongeval met een in werking zijnde reactor. Het gebied waar de noodzaak bestaat tot evacuatie, het gebruik van jodiumtabletten en/of schuilen, is echter kleiner dan bij kerncentrales, omdat het vermogen van een reactor aan boord van een schip of onderzeeboot kleiner is (in de orde van grootte van 50 MW). Gezien de bijzondere implicaties van een dergelijk ongeval (bijvoorbeeld aanwezigheid van kernwapens en betrokkenheid van buitenlandse mogendheden) wordt dit maatscenario apart benoemd. Er wordt uitgegaan van een tiental noodzakelijk te ontsmetten personen (nop’s) onder de opvarenden. De overige opvarenden en de aanwezigen in de evacuatie/schuilzone moeten worden gecontroleerd op besmetting (ppb’s). Zoals reeds aangegeven, wordt ervan uitgegaan dat de radioactieve wolk twee uur na optreden van het incident vrijkomt uit het schip. Binnen enkele minuten na vrijkomen zal de grens van de schuilzone (700 meter) bereikt zijn. Er is kans op besmetting van de bevolking in de naaste omgeving van het vaartuig, zodat – afhankelijk van het type kernreactor – de noodzaak bestaat tot schuilen, het gebruik van jodiumtabletten en/ of evacuatie. In de praktijk zal deze naaste omgeving (circa 100 m) spontaan of door de bevoegde autoriteiten volledig worden geëvacueerd. Betreft het een schip waarop zich ook kernwapens bevinden, dan wordt een evacuatiezone van 800 meter rondom de bron aangehouden. Nop’s 10 Ppb’s honderden Evacuatie Jodium Schuilen Voedselketen Maatsch. [km] [km] [km] [km] onrust < 0,1 0,4 0,7 enkele kilometers regionaal Tabel 10 Omvangsvariabelen voor het scenario ‘Ongeval met een schip dat gebruik maakt van kernenergie’ Neerstorten van ruimtevaartuig dat gebruik maakt van kernenergie In dit maatscenario stort één van de oudere Russische of Amerikaanse satellieten neer, die nog voorzien zijn van een uranium- of plutoniumbatterij. Een deel van de brokstukken, variërend van tienduizenden kleine brokstukjes tot ongeveer honderd grotere brokstukken, komt verspreid terecht op Nederlands grondgebied. Direct gevaar voor de bevolking leveren de ongeveer honderd grotere radioactieve brokstukken op. Er is geen direct besmet gebied aanwijsbaar. Rondom grotere brokstukken moet een afstand van 20 meter in acht worden genomen. Er zijn geen noodzakelijk te ontsmetten personen (nop’s). Voorspelbaar is wel dat er honderden personen zijn die na contact met brokstukken uit voorzorg gecontroleerd moeten worden op besmetting (ppb’s). Een belangrijk aspect bij dit type incident is voorlichting op nationaal niveau, omdat de brokstukken heel verspreid terecht zullen komen. Nop’s - Ppb’s honderden Evacuatie Jodium Schuilen Voedselketen Maatsch. [km] [km] [km] [km] onrust - - - - nationaal Tabel 11 Omvangsvariabelen voor het scenario ‘Neerstorten van een ruimtevaartuig dat gebruik maakt van kernenergie’ 13-10 RADIOACTIEVE STOFFEN Ongeval met kernwapens In dit scenario gaat het om een ongeval waarbij een kernwapen betrokken is. Door een luchtvaartongeval is de lading beschadigd, waarbij (componenten van) kernwapens in brand staan of zich in een brand bevinden en waarbij zich een conventionele explosie heeft voorgedaan bij de start of de landing van het vliegtuig, dus geen kernexplosie. Het kernwapen bevindt zich in de resulterende brand. Een deel van de inhoud komt daarbij vrij. Er is bij elk ongeval met kernwapens sprake van een veiligheidszone van 800 meter rondom de bron waarbinnen de bevolking wordt geëvacueerd. In onderstaande tabel is aangegeven tot hoever de evacuatie- en schuilzone zich uitstrekken. Naar verwachting zullen er gemiddeld 10 personen zijn die de norm voor huidbesmetting overschrijden (nop’s). Dit betreft de bemanning van het vliegtuig en is dus afhankelijk van het vliegtuigtype. Wellicht honderden personen zullen uit voorzorg op besmetting gecontroleerd moeten worden (pbb’s). Nop’s 10 Ppb’s honderden Evacuatie Jodium Schuilen Voedselketen Maatsch. [km] [km] [km] [km] onrust rondom 0,8 - 10 Tot 100 km nationaal in windsector 5 Tabel 12 Omvangsvariabelen voor het maatscenario ‘Ongeval met een kernwapen’ 13.4 Scenario’s categorie B-objecten Voor het beschrijven van een aantal scenario’s is aangesloten bij het rapport ‘Maatgevende scenario’s voor ongevallen met categorie B-objecten’. Bij het bepalen van de omvang van de bestrijding van een ongeval met een B-object op basis van de te verwachten gevolgen, is in dit rapport gebruik gemaakt van de volgende criteria: • De NPK-interventieniveaus voor directe maatregelen; • Een grenswaarde, die de Brandweer vanwege operationele overwegingen hanteert bij ongevallen waarbij blootstelling aan externe straling aan de orde kan zijn, als afbakening van het zogeheten werkgebied (25 microSv/uur); • Een tweede grenswaarde van 2000 microSv/uur wordt, eveneens vanwege operationele overwegingen, gehanteerd als afbakening van het gebied waarin veiligheidsmaatregelen aan de orde kunnen zijn, in dit rapport brongebied genoemd; • Een criterium voor ontsmetting van de huid; • Een niveau voor de bodembesmetting als afbakening van het gebied waarin de Brandweer, in het kader van nazorg, metingen uitvoert, het zogeheten aandachtgebied; • Niveaus voor de bodembesmetting (gebaseerd op de NPK-interventieniveaus voor landbouwmaatregelen) als afbakening van het gebied waarin de bodem op aanwezigheid van besmetting wordt gecontroleerd (niet door de brandweer). Ongeval in een B-laboratorium in stedelijk gebied Brand in een handschoenenkast in een B-laboratorium waarbij gedurende een periode van een half uur 27 GBq 131I activiteit in de omgeving vrijkomt (hierbij is verondersteld dat de ventilatie stopt en ruiten breken of dat de ventilatie blijft werken maar de filters falen). De gevolgen van deze emissie bij verspreiding bij weertype D2 zijn gegeven in Tabel 13. De meest ongunstigste emissie is er een op grondniveau. Het laboratorium bevindt zich in een stedelijke omgeving. De gebouwen rondom het laboratorium verhogen de lokale turbulentie (gekarakteriseerd door een ruwheidlengte gelijk aan 1 m) waardoor de mate van verspreiding van de bij de brand vrijgekomen activiteit groot is. 13-11 HOOFDSTUK 13 Maximale dosis werkgebied aandachtgebied (beperkt tot sector benedenwinds) 16 µSv gebouw Tot 50 m (> 4 Bq/cm2) en tot 500 m (> 0,5 Bq/cm2) Tabel 13 Doses en zones in het getroffen gebied na vrijkomen van 27 GBq 131I bron als gevolg van brand in een B-laboratorium Ongeval in een opslag met ingekapselde bronnen Dit scenario beschrijft een hevige brand in een opslag van ingekapselde bronnen Hierbij komt een klein deel van de activiteit van de bron in de omgeving vrij (42 GBq 137Cs). De maximale (effectieve) dosis die door 24 uur blootstelling aan de verspreide activiteit (bij weertype D2) wordt ontvangen, is ca. 0,005 mSv. Het belangrijkste gevolg van de brand is de kans op blootstelling aan externe straling van de bron waarvan de afscherming als gevolg van de brand verdwenen is. De belangrijkste gevolgen en de zonering bij dit scenario zijn gepresenteerd in Tabel 14. brongebied werkgebied aandachtgebied (beperkt tot sector benedenwinds) > 2000 µSv/uur > 25 µSv/uur ≥ 4 Bq/cm2 ≥ 1 Bq/cm2 Gebouw (cirkel, < 10 m) < 90 m (cirkel) Direct rond gebouw < 400 m Tabel 14 Zones na brand waarbij 42 GBq 137Cs is vrijgekomen (bij weertype D2) en een onafgeschermde bron van ca. 4,2 TBq 137Cs aanwezig is Ongeval met een mobiele NDO-opstelling Het scenario beschrijft een ernstig ongeval tijdens het vervoer van NDO-apparatuur met een bron van 2 TBq 192Ir. Er wordt conservatief verondersteld dat door het ongeval de bron binnen de bronhouder is gaan schuiven, zodat deze niet meer wordt afgeschermd. (Volledig vrijkomen van de bron zou alleen kunnen optreden indien al eerder door de operator een fout was gemaakt bij het terughalen van de bron in de houder). Er komt geen activiteit in de omgeving vrij. De zonering na het ongeval is in onderstaande tabel weergegeven. brongebied werkgebied aandachtgebied (beperkt tot gebied rond de bron) < 12 m (cirkel) < 106 m (cirkel) Controle nadat de bron is verwijderd. Tabel 15 Zones in het gebied rond de bron na het ontbreken van de afscherming van een bron met een activiteit van 2 TBq 192Ir Ongeval met een vervoermiddel van radioactieve stoffen Het betreft een brand na ongeval met een vervoermiddel met enkele honderden technetiumgeneratoren waarbij 2/3 deel van de pakketten verbrandt en 1% van de activiteit uit de verbrande pakketten vrijkomt in de atmosfeer, gedurende emissie van een half uur. Hierbij komt 60 GBq 99Mo vrij in evenwicht met 99mTc. De maximale dosis als gevolg van de verspreiding van deze activiteit bij weertype D2 in open terrein is 0,2 mSv. De hoogste maximale dosis als gevolg van de vrijgekomen activiteit treedt op bij weertype F1 (hoge concentraties als gevolg van een geringe verdunning). De maximale dosis na 24 uur blootstelling bedraagt dan ca. 0,6 mSv. Op basis van de maximale doses die na emissie bij het scenario kunnen optreden, mag de conclusie worden getrokken dat bij dit scenario het laagste NPK interventieniveau voor schuilen (5 mSv) niet zal worden overschreden. 13-12 RADIOACTIEVE STOFFEN Na emissie van activiteit uit de verbrande pakketten blijft het merendeel (99%) van de activiteit achter en veroorzaakt in de omgeving een verhoogd stralingsniveau omdat de afscherming door de brand is beschadigd (gesmolten). De wegens operationele overwegingen ingestelde zonering van het gebied rond het voertuig is weergegeven in Tabel 16. brongebied Werkgebied aandachtgebied (beperkt tot sector benedenwinds) > 2000 µSv/uur > 25 µSv/uur ≥ 4 Bq/cm2 ≥ 0,5 Bq/cm2 < 12 m (cirkel) < 110 m (cirkel) < 750 m (sector) < 2400 m (sector) Tabel 16 Zonering bij emissie van 60 GBq 99Mo/Tc en blootstelling aan externe straling van een bron van 6 TBq 99 Mo/Tc Overige transportongevallen Andere onderzochte scenario’s zijn niet als representatieve scenario’s te gebruiken. Een ongeval bij het vervoer van UF6 dient te worden benaderd als een ongeval met een sterk chemotoxische stof. Het radiologisch aspect bij dit scenario is een relatief geringe besmetting van de omgeving van de ongevalsplaats met alfa-activiteit (enkele Bq/cm2). 13.5 Bestrijdingsmogelijkheden In een circulaire van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zijn inzetcriteria gegeven voor het optreden bij incidenten met radioactieve stoffen. In onderstaand overzicht staan deze in essentie weergegeven. Tot 25 µGy/hr Geen beperkingen in het optreden Dosis tot 2 mGy Bevelvoerder mag redding uitvoeren tot aangegeven dosis. Overige werkzaamheden niet. Stralingsdeskundige niveau 5 (AGS) mag werkzaamheden uit laten voeren tot aangegeven dosis van 2 mGy. Dosis tot 250 mGy Stralingsdeskundige niveau 3 mag bij grote materiële belangen werkzaamheden uit laten voeren tot dosis van 250 mGy. Dosis tot 750 mGy Stralingsdeskundige niveau 3 mag een zinvolle redding van slachtoffers uit laten voeren tot dosis van 750 mGy. Radiologisch Handboek Hulpverleningsdiensten In het handboek zijn de taken en het optreden van de brandweer bij stralingsincidenten integraal vertaald naar operationele procedures. Hierbij is gekozen voor een specifieke invulling van vraagen knelpunten en een pragmatische aanpak. 13-13 HOOFDSTUK 13 De uitgangsgedachte is dat een bepaald type incident bestreden wordt volgens een vast procedure, en dat er maar een beperkt aantal incidentcategorieën bestaan. Het startpunt van elke procedure is de melding van het incident. Aan de hand van enkele vragen kan dan al snel de juiste incidentcategorie worden vastgesteld. Elk type incident wordt vervolgens aangepakt via zijn eigen – in de vorm van een stroomschema uit te drukken – procedure. In het handboek wordt elke procedure stap voor stap behandeld, waarbij voor elke categorie een representatief voorbeeld wordt uitgewerkt. Daarmee wordt in het handboek de aanpak gevolgd van de Leidraad Maatramp en de Leidraad Kernongevallenbestrijding, die allen het Nationaal Plan Kernongevallenbestrijding (zie bijlage) als kader hebben. Concreet gaat het om: • NPK-ongevallen met Categorie-B-objecten (bijv. ‘brand in een radionuclidenlaboratorium’) • NPK-ongevallen met Categorie-A-objecten (bijv. ‘reactorongeval kernenergiecentrale’ maar ook ongevallen met nucleair defensiemateriaal’) Niet meegenomen zijn situaties waarbij kernexplosies plaats (kunnen) vinden. Voor bestrijdingsmogelijkheden wordt daarom doorverwezen naar het Radiologisch Handboek Hulpverleningsdiensten, Deel IV, Operationele Procedures; B-objecten, A-objecten en ongevallen bij vluchten met nucleair defensiemateriaal. Bronvermelding 1. 2. 3. 4. 5. A.S. Keverling Buisman, Handboek Radionucliden, Betatext (1996) A.S. Keverling Buisman, Leerboek Stralinghygiëne Niveau 3, NRG (2003) Besluit stralingsbescherming, (Stb. 2001, 397) Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten, (Stb. 1987, 516) De stoffenrichtlijn, richtlijn nr. 67/548/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1967 6. H.J. Bril en J.W.P.A. Peters, Wegwijzer vervoer gevaarlijke stoffen, ten Hagen & Stam (2002) 7. Handboek NBC. Een naslagwerk voor het operationeel kader van de hulpverleningsdiensten, Nibra (2004) 8. Leerboek Stralingshygiëne Niveau 5 A/B, NRG (1999) 9. Leidraad kernongevallenbestrijding, Ministerie van VROM (2004) 10. N.B. Verhoef en J.F.A. van Hienen, Maatgevende scenario’s voor ongevallen met categorie Bobjecten, NRG (2004). 11. Onderbrandmeester module gevaarlijke stoffen, Nibra (2002) 12. Vervoer van radioactieve stoffen over de weg in Nederland en België. Handleiding voor de praktijk, NVS (2002) 13. Radiologisch handboek hulpverleningsdiensten, Ministerie van VROM en Ministerie van BZK (2004) 13-14 Bijlage 1 Leidraad Kernongevallenbestrijding In deze paragraaf worden enige algemene operationele uitgangspunten beschreven die voor alle betrokken (operationele) diensten van belang zijn. Het gaat hier om de te onderscheiden gebiedsindeling, de stralingsnormen uit Kernenergiewet, Besluit stralingsbescherming en NPK, en de kerntaken voor de onderscheiden hulpverleningsdiensten in relatie tot wat is opgenomen in de LOP. De gebiedsindeling bij een kernongeval Bij de gebiedsindeling dient nadrukkelijk het verschil tussen een kernongeval met een A-object en met een B-object te worden beschouwd. Ten behoeve van de voorbereiding op ongevallen met A-objecten kan gebruik worden gemaakt van de PWR-5 mal. Deze PWR-5 mal is opgebouwd uit drie zones: de evacuatiezone (ca. 5 km vanaf de bron), de zone jodiumprofylaxe (ca. 15 km) en de schuilzone (ca. 30 km). De zones zijn cirkelvormig, zoals weergegeven in onderstaande figuur. evacuatiezone: 5 km jodiumprfylaxe: 15 km schuilzone: 30 km Figuur 1 PWR-5 mal met de verschillende maatregelenzones voor kernongeval met een A-object Bij een kernongeval met een B-object bestaat, evenals bij een ongeval met gevaarlijke stoffen, het gebied rond de bron uit de volgende deelgebieden (zie onderstaand figuur): • gevarengebied • werkgebied • aandachtsgebied. 13B1-1 BIJLAGE 1 gevarengebied (25m): het gebied waarbinnen veiligheid in het geding is, veiligheidsmaatregelen (bijv. PBM) zijn aan de orde. 2 milliSievert/uur 25 m werkgebied (100m): het gebied waarbinnen veiligheid aandacht verdient, proceduremaatregelen zijn aan de orde (bijv. afzetten). 100 m aandachtsgebied obv. startmal brand (500m): het gebied/pluim van een mogelijke toxische wolk ten gevolge van brand, maar waarvan nog geen duidelijkheid bestaat omtrent de toxiciteit. 25 milliSievert/uur onbekende toxiciteit 500 m heersende windrichting Figuur 2 Gebiedsindeling bij kernongeval met een B-object Gevarengebied Het gevarengebied betreft het gebied direct rond de plaats van het kernongeval. In dit gebied bevindt zich de bron van het incident en vindt de bronbestrijding plaats door bijvoorbeeld de exploitant en de brandweer. In het gevarengebied is de veiligheid in het geding. Veiligheidsmaatregelen dienen genomen te worden. Bij ongevallen met B-objecten is de gevarenzone beperkt tot maximaal 25 meter rond de bron. Werkgebied Binnen het werkgebied zijn procedurele maatregelen aan de orde. Voor de inzet is het advies van de adviseur gevaarlijke stoffen noodzakelijk en wordt meetapparatuur gebruikt om de veiligheid te kunnen waarborgen. Er zijn geen beletsels om in dit gebied dringend noodzakelijke hulpverleningsacties uit te voeren. Voor B-objecten wordt een maximale afstand van 100 meter rond de bron aangehouden als grens voor het werkgebied. Aandachtsgebied Het aandachtsgebied is het benedenwindse deel van de omgeving (gezien vanaf de bron) dat door de vrijgekomen radioactieve stoffen ten gevolge van brand besmet is of dreigt te worden. Bij een (dreigend) ongeval moet er worden gereageerd op basis van een schatting van de omvang van het effectgebied. Bij B-objecten gebruikt men de startmal brand (tot circa 500 meter benedenwinds) om tot een indicatie van de grootte van het aandachtsgebied te komen. De precieze contouren van het gevaren-, het werk- en het aandachtsgebied worden later bepaald met behulp van metingen. Voor dit doel wordt de meetplanorganisatie van de brandweer ingeschakeld en de beschikbare rijksdiensten zoals het RIVM (bereikbaar via het Meldpunt VROM). Als het stralingsniveau onverminderd hoog blijft na stabilisatie van het ongeval, zijn in de zone buiten het werkgebied nog wel extra veiligheidsmaatregelen noodzakelijk. Bij langdurend verblijf, bewoning en landbouw moet rekening worden gehouden met de indirecte belasting (door besmette waren) en de late effecten van aanwezige besmetting en een verhoogd stralingsniveau. Het is te verwachten dat in die periode meerdere zonegrenzen, gekoppeld aan bepaalde langere termijn maatregelen, worden ingesteld waarbij lagere stralingswaarden zullen worden gehanteerd. 13B1-2 LEIDRAAD KERNONGEVALLENBESTRIJDING Stralingsnormen Bij regulier (brandweer-)optreden wordt een grenswaarde gehanteerd van 25 µSv/uur, dat wil zeggen ongeveer 0,5 mSv/24 uur. Zoals al in hoofdstuk 2 is aangegeven, is dit veel minder dan de grenswaarden die volgens het NPK en het Besluit stralingsbescherming bij ongevallen worden gehanteerd voor bevolking (50 mSv voor schuilen) en voor hulpverleners (100 mSv tot wel 750 mSv). Deze laatste criteria zijn vooral geënt op de uitvoerbaarheid van betreffende maatregelen bij grootschalige ongevallen en het voorkomen of beperken van de directe/ korte termijn gevolgen voor mensen in dat getroffen gebied. De criteria houden verder rekening met het feit dat de blootstelling in principe eenmalig is. Bij de uitvoering van redding of bronbestrijding en andere werkzaamheden door hulpverleners in het kader van de kernongevallenbestrijding gelden de volgende normen uit het Besluit stralingsbescherming: Artikel 118 2. In geval van interventie in een radiologische noodsituatie gelden voor werknemers en hulpverleners als dosisbeperking voor de effectieve dosis voor: • levensreddend werk: 750 mSv • redden van belangrijke materiële belangen: 250 mSv • ondersteuning of uitvoering van metingen, evacuatie, jodiumprofylaxe, openbare orde en veiligheid: 100 mSv 3. De in het tweede lid aangegeven waarden voor levensreddend werk worden slechts overschreden, indien dat noodzakelijk is om mensenlevens te redden of belangrijke materiële belangen veilig te stellen, de betrokken werknemer of hulpverlener door de ondernemer is geïnformeerd over de risico’s van de interventie en de interventie vrijwillig wordt uitgevoerd. De belangrijkste interventiecriteria uit het NPK in relatie tot de te nemen maatregelen zijn: • directe evacuatie bij een verwachte stralingsbelasting Heff groter dan of gelijk aan 1000 mSv in 24 uur (dat is circa 40 mSv per uur). • eerste dag evacuatie indien de stralingsbelasting Heff tussen 50 en 500 mSv is in de eerste 24 uur (dat is circa 2 – 20 mSv per uur). • late evacuatie wanneer de verwachting is dat de te ontvangen effectieve dosis in het eerste jaar meer is dan 250 mSv. • schuilen vanaf 5 mSv per 24 uur (optioneel, lage drempel) en 50 mSv per 24 uur (verplicht, hoge drempel). Dit correspondeert met 0,2 respectievelijk 2 mSv per uur. • ontsmetten van huid en kleding indien de stralingsbelasting Hhuid groter is dan 50- 500 mSv/24 uur. • toelaatbare restbesmetting Hhuid < 50 mSv/24 uur. Taken brandweer De brandweer heeft gezien haar wettelijke taken en uitrusting diverse taken bij de bestrijding van kernongevallen. Brandweermensen zijn bij gebruik van ademluchtapparatuur en chemicaliënpak beschermd tegen inwendige besmetting. Uitwendige besmetting kan eenvoudig worden afgespoeld. 13B1-3 BIJLAGE 1 Voor de brandweerinzet geldt dat deze volgens procedure plaats vindt tot een dosistempo van 25 µSv/uur onder leiding van de eerst aankomende bevelvoerder. Tot een totale (effectieve) dosis van 2mSv kan een directe vervolginzet in het werkgebied onder leiding van de officier van dienst plaatsvinden. Verdere inzet zal plaats vinden onder direct (voorbereid en/of gemandateerd) opperbevel van de burgemeester en op advies van stralingsdeskundigen. Bij de regionale brandweer zal dat in eerste instantie de adviseur gevaarlijke stoffen (AGS) zijn die stralingsdeskundige niveau 4 is. Ook kan via het Meldpunt VROM advies van de EPA-n worden verkregen. Redding De beschreven maatscenario’s spreken niet expliciet over de bevrijding van slachtoffers, maar dit kan wel noodzakelijk zijn. Te denken valt aan beknelling bij een vervoersongeval met radioactieve stoffen of aan redding van personen uit een brandende inrichting waar zich radioactieve stoffen bevinden. Bij kernongevallen met B-objecten is er geen enkel veiligheidsbeletsel om slachtoffers te redden. In geval van brand dient de brandweer adembescherming te gebruiken, zoals bij elke andere brand, en te controleren op eventuele besmetting. Gedurende de reddingsoperatie wordt continu het stralingsniveau gemeten om de veiligheid te kunnen waarborgen. Stralingsbeschermingsmaatregelen kunnen binnen de gevarenzone nodig zijn, met meetapparatuur wordt de stralingsbelasting gemeten en geregistreerd. Bronbestrijding De exploitant is de eerst verantwoordelijke voor de voorbereiding en uitvoering van bronbestrijdingsacties (inclusief ontsmetting van eigen personeel). Brandweereenheden kunnen een beperkte rol spelen bij de bronbestrijding bij kernongevallen. Het gaat bij stralingsrisico’s met name om het voorkomen van verdere verspreiding door simpele acties als afdekken (indien mogelijk met lood en anders met andere beschikbare afdekmiddelen zoals bijvoorbeeld zand), in een overmaats vat stoppen en brandbestrijding. Meten Wanneer een kernongeval plaats vindt of het NMR een onregelmatigheid signaleert, is assistentie bij het bepalen van de omvang van het effectgebied de belangrijkste taak van de brandweer. De brandweer heeft hiervoor meetploegen beschikbaar. Gezien de beschikbare meetapparatuur gaat het hier vooral om de zonering die ter bescherming van de bevolking moet worden ingesteld. Het zal vrijwel altijd nodig zijn de specifieke deskundigheid in te roepen van de EPA-n voor het uitvoeren van metingen en het verkrijgen van advies (via het Meldpunt VROM), bijvoorbeeld om de betrokken radionucliden te kunnen identificeren. Voor bepaling van de aard van een eventuele besmetting van de voedselketen is de brandweer niet adequaat opgeleid, noch met de benodigde apparatuur uitgerust. Waarschuwen Ter bescherming van de bevolking heeft de regionale brandweer als taak de bevolking met behulp van het sirenenetwerk te waarschuwen, bijvoorbeeld om aan te geven dat er geëvacueerd moet worden, of dat men binnen moet blijven, ramen en deuren sluiten en mechanische ventilatie uitschakelen (artikel 3, lid h van de Brandweerwet 1985). 13B1-4 LEIDRAAD KERNONGEVALLENBESTRIJDING Besmettingscontrole In de Brandweerwet 1985 is de verantwoordelijkheid voor het verrichten van ontsmettingen (en het verkennen van gevaarlijke stoffen) bij de regionale brandweer neergelegd. Praktisch wordt daarmee bedoeld dat de regionale brandweer in het kader van de besmettingscontrole metingen uitvoert met de beschikbare meetapparatuur om te bepalen of (een groep van) personen besmet is en indien nodig zorgt voor de organisatie van het ontsmettingsproces. Nadat de ontsmettingsactiviteit heeft plaatsgevonden, voert de regionale brandweer controlemetingen uit om het resultaat te kunnen bepalen. Duidelijk zal zijn dat ook de GHOR/GGD een belangrijke taak heeft bij het bepalen van nut en noodzaak van ontsmettingsmaatregelen, het formuleren van criteria die moeten worden gehanteerd en de verdere begeleiding van de bevolking in het kader van de volksgezondheidszorg. Ontsmetting Indien is gebleken dat er personen radioactief besmet zijn, moeten ze worden ontsmet. Individuele ontsmetting betreft de ontsmetting van individuele hulpverleners of (een klein aantal) slachtoffers in het besmette gebied. Het ontsmetten van grotere aantallen slachtoffers in het besmette gebied of burgers in het effectgebied wordt collectieve ontsmetting genoemd. Inrichtingen waar met radioactieve stoffen wordt gewerkt, zullen zelf een voorziening moeten hebben waar kleine groepen besmette werknemers kunnen worden ontsmet (en gecontroleerd). Voor de verschillende kerntaken zijn de volgende aandachtspunten voor de brandweer relevant: Kerntaak uitvoeringseenheid aandachtspunten Redding eerst aankomende voorzien van persoonlijke brandweereenheden dosistempometer en adequaat geoefend Bronbestrijding gaspakkenteams, per regio specifiek uitgerust en geoefend regionaal OGS-peloton, OGS-peloton, (inter)regionaal piket AGS adviseur gevaarlijke stoffen (AGS) Effectbestrijding: • bepaling effectgebied meetploegen o.l.v. per regio specifiek uitgeruste meetploegleider meetploegen, (inter)regionaal piket meetplanleider • waarschuwing regionale brandweer • (regulier sirenestelsel) Individuele ontsmetting regionaal OGS-peloton per regio specifiek uitgerust OGS-peloton Collectieve ontsmetting ontsmettingspeloton per regio specifiek voorbereid ontsmettingspeloton Tabel 1 Aandachtspunten per kerntaak voor de brandweer. Bronnen: 1. Leidraad kernongevallenbestrijding, Ministerie van VROM (2004) 13B1-5 13B1-6 Bijlage 2 Normen uitwendige besmetting Voor de Automess worden de volgende huid-, kleding- en oppervlaktebesmettingsnormen gehanteerd: eenheid / Huid [Bq/cm2] 0,4 4,0 Handen (gemiddelde per hand) [Bq] 40 1000 [Bq/cm ] 0,4 4,0 [Bq] 0,4 40 0,4 40 Kleding 2 Voorwerpen: Smeertest over 100 cm2 Directe meting 2 [Bq/cm ] Tabel 1 Besmettingsnormen Globaal te hanteren criteria (bij meting met de Automess) voor het radionuclidenmengsel dat kan vrijkomen uit kernreactoren zijn: Er is sprake van radiologische besmetting (op basis van de normen Heff derden > 0,5 mSv/24 hr en Hhuid max. 50 mSv/24 hr) als de volgende waarden worden gemeten: • met de AD1: niveau > 0,025 mGy/hr op 1 meter (globaal > 2,5 mGy/hr op 10 cm, onderste alarmdrempel dosistempo); • met de AD17: niveau > 50 cps (> 1 kBq/cm2 op 10 cm). In dat geval moet de betrokkene het advies krijgen om te douchen. Vanuit de medische organisatie worden de volgende normen, met betrekking tot het stralingsrisico van de besmette persoon zelf, gehanteerd: • zwaar besmet, Heff > 50 mSv/24 hr • licht besmet, Heff 5-50 mSv/24 hr • niet besmet, Heff < 5 mSv/24 hr en Hhuid > 500Sv/24 hr; en Hhuid 50-500 mSv/24 hr; en Hhuid < 50 mSv/24 hr. Bronnen: 1. Radiologische meetstrategie brandweer, Nibra (2003) 13B2-1 13B2-2 Hoofdstuk 14 Klasse 8: Bijtende stoffen De bijtende stoffen (zuren en basen) kunnen afhankelijk van hun oorsprong (organisch of anorganisch) worden onderverdeeld in de volgende groepen: • anorganische zuren, zoals oleum, zwavelzuur, salpeterzuur, zoutzuur en fluorzuur; • anorganische halogeniden, zure zouten en andere halogeenhoudende stoffen, zoals zwavelchloride, bisulfaten, zwavelzuurhoudende sulfaten en broom; • organische zuren, zoals vaste en vloeibare carbonzuren (mierezuur, azijnzuur) en vaste en vloeibare zuurhalogeniden (benzoylchloride); • anorganische basen, zoals natriumoxide en –hydroxide, ammoniak en aminen; • andere bijtende stoffen, zoals oplossingen van hypochloriet, esters van anorganische en organische zuren en basen (chloorformiaat). 14.1 Transport De titel van klasse 8 omvat stoffen en voorwerpen die stoffen van deze klasse bevatten, die door hun chemische werking het epitheelweefsel van de huid aantasten of de slijmvliezen waarmee zij in aanraking komen. Of die in geval van lekkage schade aan andere goederen of vervoermiddelen kunnen veroorzaken of deze kunnen vernielen. Tevens kunnen ze aanleiding geven tot andere gevaren. Onder de titel van deze klasse vallen ook stoffen die pas in aanwezigheid van water een bijtende vloeistof vormen of die in aanwezigheid van de natuurlijke luchtvochtigheid bijtende dampen of nevels ontwikkelen. Classificatiecode C1 - C10 Bijtende stoffen zonder bijkomend gevaar C1-C4 Zure stoffen C5 - C8 Basische stoffen C9 - C10 Andere bijtende stoffen CF Bijtende stoffen, brandbaar CS Bijtende stoffen, voor zelfverhitting vatbaar CW Bijtende stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen CO Bijtende stoffen, oxiderend CT Bijtende stoffen, giftig CFT Bijtende stoffen, brandbare vloeistof, giftig COT Bijtende stoffen, oxiderend, giftig Verpakkingsgroepen Verpakkingsgroep I: sterk bijtende stoffen, Verpakkingsgroep II: bijtende stoffen, Verpakkingsgroep III: zwak bijtende stoffen. 14-1 HOOFDSTUK 14 14.2 Opslag en gebruik Stoffen worden in deze categorie ingedeeld volgens de criteria: C bijtend: stoffen en preparaten die bij aanraking met levende weefsels een vernietigende werking kunnen uitoefenen; Xi irriterend: niet-bijtende stoffen en preparaten die bij directe, langdurige of herhaalde aanraking met de huid of de slijmvliezen een ontsteking kunnen veroorzaken; Zuurgraad De zuurgraad van de bijtende stoffen wordt uitgedrukt in pH en is de negatieve logaritme uit de concentratie aan H+-ionen (in mol per liter). De pH is een maat voor de zuurheid of het basisch zijn van de oplossing in water. Zie ook Tabel 1 en onderstaande figuur. De waarde kan variëren van 0 tot 14. Het effect op weefsel en materiaal is van geval tot geval verschillend. Over het algemeen kan echter worden gesteld dat bij pH <2 en >13, er risico’s zijn voor zowel weefsel als materialen. pH omschrijving 7 Neutraal <7 Afnemen van de getallen wil zeggen toename van de zuurgraad >7 Toename van de getallen wil zeggen toename van het basisch karakter Tabel 1 Zuurgraad zuur 0 1 neutraal 2 maag sap 3 tafel azijn citroen sap 4 5 6 zure regen regenwater (niet verontreinigd) 7 urine 8 basisch 9 11 12 13 14 zeepoplossing bloed zuiver water 10 zeewater, darmsap huishoudammonia Figuur 1 Overzicht diverse pH-waarden 14.3 Scenario’s en effecten Veel stoffen uit deze klasse bezitten ook toxische eigenschappen. Dit hoofdstuk beperkt zich echter tot de chemische eigenschappen van klasse 8. Contact met de huid De huid kan ernstig worden beschadigd bij aanraking met de stof. Basen en zuren met een pH tussen 2 en 13 worden gedurende korte tijd redelijk goed door de huid geweerd. Bij sterke zuren en basen zal de overmaat aan H+- en OH--ionen echter zorgdragen voor een vrijwel directe reactie. Een combinatie met vetoplosbare stoffen, zoals aceton of alcohol, geeft een versnelling van de effecten te zien. Contact met metalen Sterke zuren en basen kunnen bij een reactie met metalen, al dan niet met vocht uit de lucht, zeer corrosief zijn. Met name onedele metalen zullen snel worden aangetast. De hierbij optredende reactie kan zeer heftig zijn. Het ontstaan van waterstofgas, met kans op brand en explosie, behoort tot de mogelijkheden. 14-2 BIJTENDE STOFFEN Contact met water Zuren en basen lossen vaak goed op in water. Bij deze oplossing ontstaat oplossingswarmte. Sterke zuren en basen reageren over het algemeen zeer heftig met water. Hierbij ontstaat relatief veel warmte, waardoor dampvorming optreedt. De hierbij ontstane dampwolk kan over vrij grote afstanden (enkele honderden meters) nog zijn schadelijke werking uitvoeren. Contact met zuren en basen (neutralisatie) Een reactie tussen een zuur en een base kan zeer heftig verlopen. Het resultaat is een zout met een pH-waarde die ligt tussen die van het zuur en de base. Een andere neutralisatiereactie is de toevoeging van zout aan een zuur. Voor beide typen neutralisatiereacties geldt echter dat het neveneffect een schadelijke dampwolk kan zijn. 14.4 Bestrijdingsmogelijkheden Acties: • Bestrijdingswijzen zijn: • verdunnen met water (nauwelijks zinvol) • neutraliseren (alleen geschikt voor kleine restanten) • indammen met zand • toepassen van absorptiemateriaal • afdekken van het plasoppervlak. • Bij verdunnen/neutraliseren ontstaan vaak schadelijke wolken. Deze worden bestreden door: • gelijktijdig inzetten van sproeistralen over de wolk • inzetten van sproeistralen op de bron (plasoppervlak) moet voorkomen worden. • Milieugevolgen worden beperkt door: • indammen • oppompen en/of neutraliseren in combinatie met het inzetten van sproeistralen ter bestrijding van de gevormde dampwolk. • Er moet een afweging worden gemaakt of de inzet plaats vindt in chemiepak of gaspak. Vaak is een chemiepak afdoende zijn, maar bij een relatief hoge dampspanning kan een gaspak nodig zijn. Zie verder het hoofdstuk Persoonlijke bescherming. • Stoffen, verdund of geneutraliseerd tot een pH-waarde die ligt tussen 4 en 9, worden op het vuilwaterriool geloosd. • De aanwezigheid van zure of basische vloeistoffen wordt gemakkelijk aangetoond met pH-papier. Bronvermelding 1. 2. 3. 4. Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten, (Stb. 1987, 516) BIG-databank (cd-rom), V.Z.W. Brandweerinformatiecentrum Gevaarlijke Stoffen (versie 12.0) Bronnenboek Hoofdbrandmeester aanvullende module ROGS-officier, Nibra (2000) De stoffenrichtlijn, richtlijn nr. 67/548/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1967 5. H.J. Bril en J.W.P.A. Peters, Wegwijzer vervoer gevaarlijke stoffen, ten Hagen & Stam (2002) 14-3 14-4 Hoofdstuk 15 Klasse 9: Diverse gevaarlijke stoffen en voorwerpen Voorbeeldstoffen uit deze klasse zijn: asbest en asbestbevattende mengsels, PCB’s, lithiumbatterijen, reddingsmiddelen en verwarmde stoffen. 15.1 Transport De titel van klasse 9 omvat stoffen en voorwerpen die tijdens het vervoer een gevaar opleveren dat niet onder de omschrijvingen van andere klassen valt. Classificatiecode M1 Stoffen die bij inademing als fijn stof de gezondheid in gevaar kunnen brengen M2 Stoffen en apparaten, die in geval van brand dioxines kunnen doen ontstaan M3 Stoffen die brandbare dampen ontwikkelen M4 Lithiumbatterijen M5 Reddingsmiddelen M6-M8 Milieugevaarlijke stoffen M9-M10 Verwarmde stoffen M11 Andere stoffen, die tijdens het vervoer een gevaar vertonen, maar die niet onder de definitie van een andere klasse vallen. Verpakkingsgroepen Verpakkingsgroep II Middelmatig gevaarlijke stoffen, Verpakkingsgroep III stoffen met een gering gevaar. 15.2 Opslag en gebruik Stoffen worden in deze categorie ingedeeld volgens de criteria: N milieugevaarlijk: stoffen en preparaten die, wanneer zij in het milieu terechtkomen, onmiddellijk of na verloop van tijd gevaar voor een of meer milieucompartimenten opleveren of kunnen opleveren. 15.3 Scenario’s en effecten Het aantal stoffen in deze klasse is beperkt Toch is er een heel scala van risico’s aan te geven. Zowel brandbaarheid als toxiciteit komt hier in vaste en vloeibare vorm voor. Veel stoffen zijn van oorsprong afkomstig uit de klassen 3, 4 en 6. Hieronder wordt ingegaan op asbest en PCB’s. Asbest Asbest is een onbrandbare minerale vezel die voornamelijk uit magnesium-/siliciumverbindingen bestaat. Afhankelijk van de minerale toevoegingen, zoals ijzer, calcium en natrium, is asbest wit, grijs, groen of blauw gekleurd. In 1998 is de derde gewijzigde druk van het “Plan van aanpak asbestbrand” gepubliceerd door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) en het Ministerie van Binnenlandse Zaken (BiZa). Zie verder het hoofdstuk over Asbest. 15-1 HOOFDSTUK 15 PCB’s PCB’s bevatten sporen van de uiterst giftige dibenzofuranen en dioxinen. Bij verhitting boven de 200 °C neemt de concentratie van deze stoffen nog toe. Ingeval van brand kunnen PCB’s namelijk omgezet worden in dioxinen en dibenzofuranen. 15.4 Bestrijdingsmogelijkheden Afhankelijk van de gevaarseigenschappen moet voor het repressief optreden verwezen worden naar de betreffende klasse. Asbest Zie voor de ongevalsbestrijding van branden met asbest het hoofdstuk over Asbest. PCB’s Acties algemeen: • Probeer vast te stellen of het object PCB’s bevat. • Probeer vast te stellen of de temperatuur van de PCB’s door de brand/verhitting boven de 200 °C kan zijn geweest. • Probeer vast te stellen of PCB’s weggelekt zijn. • Laat deskundigen vaststellen of de omgeving besmet is met PCB’s, dioxinen of dibenzofuranen. Acties bij brand: • Laat de installatie door deskundigen afschakelen. • Als er PCB’s vrijgekomen (kunnen) zijn, moet de plaats van het incident en de directe omgeving worden afgezet en ontruimd. • Roep deskundigen ter plaatse. • Voorzie in te zetten personeel van ademluchtmaskers en kleding die het gehele lichaam bedekt. Dit om huidbesmetting te voorkomen. • Koel het bedreigde object met nevelstralen. • Voorkom verspreiding door indammen/absorberen in het geval er PCB’s weglekken • Voorkom dat PCB’s zich met bluswater mengen en afwateringssystemen inlopen. • Behandel gebruikte kleding en materialen als besmet materiaal en berg deze apart op in afsluitbare zakken of vaten. • Neem na de brand monsters en laat deze analyseren op PCB-, dioxine- en dibenzofuraangehalte. De Milieuongevallendienst (MOD) van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne (RIVM) te Bilthoven is hiervoor een geschikte instantie. • Zorg ervoor dat de plaats van het incident tot nader orde hermetisch blijft afgesloten. Bronvermelding 1. 2. 3. 4. Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten, (Stb. 1987, 516) Bronnenboek Hoofdbrandmeester aanvullende module ROGS-officier, Nibra (2000) De brandweer en polychloorbifenylen (PCB), BiZa-circulaire van 20 mei 1983 De stoffenrichtlijn, richtlijn nr. 67/548/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1967 5. H.J. Bril en J.W.P.A. Peters, Wegwijzer vervoer gevaarlijke stoffen, ten Hagen & Stam (2002) 15-2 Hoofdstuk 16 Buisleidingincidenten Het ondergrondse buisleidingennetwerk is in lengte enorm: door Nederland loopt anno 2000 circa 300.000 kilometer buisleiding. Daarvan wordt circa 150.000 kilometer gebruikt voor gastransport, 90.000 kilometer betreft waterleidingen en 50.000 kilometer betreft rioleringsbuis. De overige circa 10.000 kilometer buisleiding wordt gebruikt voor transport van chemicaliën, anders dan bovengenoemde stoffen. 16.1 Achtergrondinformatie De Vereniging van Eigenaren van Leidingen in Nederland (VELIN) behartigt de collectieve belangen van leidingeigenaren en –beheerders in Nederland. Vrijwel alle eigenaren en beheerders van interregionale buisleidingen in Nederland waardoor gassen en vloeistoffen worden getransporteerd, zijn aangesloten bij de VELIN. In Tabel 1 worden de (gevaarlijke) gassen en vloeistoffen gegeven die door de buisleidingen in Nederland worden getransporteerd, anders dan in industrieel gebied. Gas (Zeer) brandbaar Vloeistof Aardgas1 Aardgascondensaat Butaan2 Benzines Buteen2 Crude oil Etheen2 Diesel olie Propeen2 Monovinylchloride Gascondensaat 3 Waterstof Gasolie Huisbrandolie Kerosine Nafta Propyleenoxide Ruwe aardolie Brandbaar toxisch Ethyleenchloride2 Inert Stikstof Oxiderend Zuurstof Tabel 1 Overzicht productgegevens door buisleidingen 1 aardgas getransporteerd door hoofdtransportleidingen is geurloos! tot vloeistof verdicht 3 reactief, tot vloeistof verdicht 2 16-1 HOOFDSTUK 16 Aan de hand van de onderverdeling die is gemaakt in Tabel 1 zijn 5 scenario’s afgeleid. Het gaat hierbij om de scenario’s brandbaar gas, brandbare vloeistof, stikstof, zuurstof en toxisch gas. Indien geen informatie over het incident beschikbaar is, dient men met een bepaalde effectafstand rekening te houden. Hiervoor zijn een aantal vuistregels ontwikkeld. Deze vuistregels zijn gebaseerd op de aard van de stof en het effect. De volgende effectafstanden moeten in acht worden genomen: Brandbaar gas Effect Effectafstand Ontsteking 400 meter (hoge druk), anders 100 meter Brandbare vloeistof Irritatie 100 meter Stikstof Verstikking 100 meter Zuurstof Ontbranding 100 meter Toxisch gas Irritatie 100 meter Tabel 2 Effectafstanden in meters (vuistregels) Incidentbestrijding door de Gasunie Indien bijvoorbeeld door graafwerkzaamheden een incident wordt veroorzaakt aan een aardgasleiding moet onmiddellijk de CCP worden gewaarschuwd. In de buurt van alle Gasunielocaties staan bordjes opgesteld, waarop het telefoonnummer van de CCP is vermeld. De CCP is direct in staat deskundige medewerkers van de wachtdienst op te roepen. Deze wachtdienst, die 24 uur per dag het gehele jaar door beschikbaar is, komt onmiddellijk in actie. De deskundige technicus die ter plaatse komt heeft de bevoegdheid de opdracht te geven het gastransport om te leiden en/of stil te leggen. De medewerkers van de Gasunie zullen vervolgens de daadwerkelijke (bron)bestrijding van het incident op zich te nemen. 16.2 Optreden bij buisleidingincidenten In deze paragraaf zullen alleen die activiteiten worden besproken die tijdens het optreden van de brandweer bij buisleidingincidenten afwijken van de algemene ‘standaard ogs-inzet’, te weten: • alarmeren en identificeren • lek beheersen en ontsnapt product beheersen. Bij deze twee activiteiten spelen leidingbeheerders een belangrijke rol. Identificatie Identificatie van de stof zal moeten gebeuren door het leggen van contact met de leidingbeheerder via de alarmwacht van de Verzekeringshulpdienst (VHD) via het telefoonnummer (055) 577 50 85. De alarmwacht zal onder andere aan de hand van UN- en ERIC-kaartnummers de stof doorgeven. Zie ook onderstaand schema. 16-2 BUISLEIDINGINCIDENTEN RAC Alarmwacht VHD Wachtdienst leidingbeheerder − Aard incident − Locatie incident − Leidingbeheerder(s) − Aard melding − Welke leiding(en) − Locatie − Welke stof(fen) − Stofnummers − Welke brandweer − Welke overige − Getroffen en te nemen beheerders maatregelen leidingbeheerder − Wie en wanneer ter plaatse leidingbeheerder Lek beheersen en ontsnapt product beheersen Het ‘lek beheersen’ is een taak van de leidingbeheerder. Het gaat hier om bronbestrijding. Voor deze specialistische taak hebben de leidingbeheerders hun eigen calamiteitenorganisatie. Het ‘ontsnapt product beheersen’ is een taak van de brandweer. Na stabilisering van de situatie zullen de opruimwerkzaamheden weer de verantwoordelijkheid van de leidingbeheerder zijn. De bestrijdingstaken van de brandweer zijn incidentspecifiek. Voor de eerder genoemde scenario’s zijn hierna in Tabel 3 de bestrijdingstaken samengevat. In zijn algemeenheid kan de volgende prioritering worden aangegeven: • redding, met inachtneming van eigen veiligheid • ontsnapt product beheersen, beperken (milieu)schade • lek beheersen, bronbestrijding. 16-3 HOOFDSTUK 16 1 2 3 4 5 Scenario Gevaar Aanpak Brandbaar gas • brand/explosie • bij brand laten branden • hitte bij brand • ontstekingsbronnen verwijderen • geluid (hoge druk • blijf bovenwinds • gebruik ademlucht Brandbare vloeistof Stikstof Zuurstof Toxisch gas • brand (spontaan)/explosie • indammen • hitte bij brand • ontstekingsbronnen verwijderen • milieuverontreiniging • blijf bovenwinds • verzakking grond • gebruik ademlucht • verstikking • • bevorderd spontane ontbranding vergiftiging • gebruik ademlucht • verdun, of sla wolk neer • ventileer • gebruik ademlucht • ontstekingsbronnen verwijderen • blijf bovenwinds • verdun, of sla de wolk neer • gebruik ademlucht • blijf bovenwinds • verdun, of sla wolk neer Tabel 3 Bestrijdingstaken brandweer per scenario 16.3 Incidenten met aardgastransportsystemen De belangrijkste bedreigingen/scenario’s bij incidenten met aardgastransportleidingen zijn: • beschadigde pijp met lekkage en gaswolk • fysische explosie ten gevolge van het bezwijken van een hoge drukleiding • brand. Deze bedreigingen kunnen zich afzonderlijk, maar ook opeenvolgend voordoen. Het is van groot belang dat bij een leidingincident eenduidige instructies en informatie met betrekking tot de veiligheidsafstanden beschikbaar is. Gasunie heeft hiervoor, in samenwerking met een brandweerkorps en de Rijksuniversiteit Groningen een informatiekaart gemaakt. Deze is als bijlage bijgevoegd. Bronvermelding 1. Astrid Scholten, Buisleidingincidenten. Leidraad voor brandweeroptreden tijdens buisleidingincidenten, Ministerie van BZK en het Nibra (2001) 2. Incidenten met aardgastransportsystemen, brief N.V. Nederlandse Gasunie (2004) 16-4 Bijlage 1 Gasleidingbreuk 16B1-1 16B1-2 Hoofdstuk 17 Stofexplosies Stofexplosies komen vaker voor dan over het algemeen bekend is. Niet alleen steenkoolstof, meelstof of stof van andere brandbare materialen kunnen stofexplosies veroorzaken. Ook metaalstof zoals bijvoorbeeld aluminiumstof kan een stofexplosie veroorzaken. 17.1 Eigenschappen Om te bepalen of een bepaalde stof explosiegevoelig is zijn er een aantal belangrijke kentallen. De belangrijkste staan hieronder opgesomd. Voor meer dan 800 verschillende stoffen en stofvormige producten zijn de brand- en explosiekengetallen weergegeven in ‘BIA-Report 12/97, Brenn- und Explosionskenngrößen von Stäuben’. Deze databank is in boekvorm te verkrijgen en daarnaast te raadplegen via het internet. Mediane deeltjes grootte Dm in µm Onderste explosiegrens LEL in g . m-3 Maximale explosie-overdruk Pmax in bar Stofexplosieconstante (zie Tabel 1) KSt in bar . m . s-1 Minimale ontstekingsenergie MOE in mJ Minimale ontstekingtemperatuur MOT in °C Glimtemperatuur (laag met dikte 5 mm) Tglim in °C Brandgetal (zie Tabel 2) BG Stofexplosieklasse KSt-waarde [bar . m . s-1] St 1 > 0 tot 200 St 2 > 200 tot 300 St 3 > 300 Tabel 1 Stofexplosieklassen Waargenomen gedrag Brandgetal Stof ontsteekt niet BG 1 Stof ontsteekt maar dooft snel BG 2 Stof ontsteekt en gloeit (‘glimmen’) plaatselijk, maar breidt zich niet uit BG 3 Uitbreiding van gloeien (‘glimbrand’) BG 4 Uitbreiding van open brand met vlammen BG 5 Explosieve verbranding en uitbreiding BG 6 Tabel 2 Brandgetal Minimale ontstekingenergie De minimale ontstekingsenergie van vaste stoffen (poeders en dergelijke) draagt natuurlijk in belangrijke mate bij aan het gevaar van een stofexplosie. Hieronder staat een tabel met kengetallen van verschillende ontladingsenergieën. 17-1 HOOFDSTUK 17 Charged conductor Capacitance Voltage [pF] [kV] Potential Spark energy [mJ] Screw 1 5 0,01 200 ltr. drum 200 20 40 Person 300 10 15 Road tanker 1000 15 100 Tabel 3 Hazards of spark discharges Er zijn verschillende soorten elektrostatische ontladingen mogelijk. Vonkontladingen, coronaontladingen, borstelontladingen, glij-ontladingen en als laatste stortkegelontladingen. Hieronder een tabel met de energie-inhoud van de diverse ontladingen. Type ontlading Energie-inhoud Vonk tot 10.000 Corona < 0,1 Borstel 3-4 [mJ] Glij tot 3.000 Stortkegel 10 tot 25 Tabel 4 Energie-inhoud diverse ontladingen 17.2 Tien aandachtspunten bij stofexplosie gevoelige ruimten Onderken de mogelijkheid van het optreden van een stofexplosie. Ruimten waarin op grote schaal brandbaar stof wordt opgeslagen, verwerkt of bewerkt zijn typisch gebieden waar zich een stofexplosie kan voltrekken. In dit verband zijn twee vuistregels van belang. Indien het zicht in de ruimte minder is dan een armlengte of, anders gezegd, indien niet door het stof kan worden heengekeken, moet er vanuit gegaan worden dat de stofconcentratie zodanig is dat de onderste explosiegrens is overschreden. Deze vuistregel is van toepassing op reeds opgewerveld stof. Verder geldt dat indien voetafdrukken zichtbaar achterblijven in de stoflaag, er van uitgegaan mag worden dat er voldoende aanwezig is om na opwerveling de onderste explosiegrens te overschrijden. Bij het constateren van brand in een stofexplosie gevoelige ruimte, dient minimaal opgeschaald te worden naar ‘middelbrand’. De gedachtegang hierachter is dat één bluseenheid wordt ingezet ter bestrijding van de brand, terwijl de andere bluseenheid stand-by wordt gehouden ter bescherming van het personeel van de eerste bluseenheid. Indien zich onverhoopt een stofexplosie voltrekt is reeds personeel aanwezig voor de mogelijke redding en bestrijding van de gevolgen hiervan. Laat alle apparatuur die verband houdt met stofproductie, -bewerking of –verwerking uitschakelen. In bewegend en opgewerveld stof schuilt een groter gevaar dan neergeslagen stof. Het stoppen van transportbewegingen en luchtstromen beperkt het stofexplosiegevaar. Tevens wordt voorkomen dat gloeiende deeltjes zich elders in de machinerie afzetten en hier vervolgens nieuwe smeulbranden veroorzaken. Er dient met niet meer personeel in het gevarengebied opgetreden te worden dan strikt noodzakelijk. Tot het gevarengebied dient in elk geval de gehele ruimte gerekend te worden waar apparatuur is opgesteld. Achtergrond van deze regel is dat hiermee de gevolgen van een mogelijke stofexplosie worden beperkt. Deze regel vraagt een ruime afzetting en een toegangscontrolesysteem. De regel moet tot de afronding van de inzet stand gehouden worden. 17-2 STOFEXPLOSIES Het personeel in het gevarengebied dient volledig sluitende uitrukkleding en handschoenen te dragen. Ter voorkoming van thermisch letsel dienen alle lichaamsdelen te zijn afgedekt. Bij werkzaamheden die kunnen leiden tot steekvlammen moet tevens adembescherming worden gedragen. Het gelaatstuk draagt in die gevallen bij aan het voorkomen van brandwonden aan het gezicht. Het voorkomen van stofopwervelingen is de belangrijkste ‘rode draad’ die door het optreden heen dient te lopen. Er mag nimmer met gebonden stralen worden gewerkt! Een sproeistraal is het juiste middel om stof te bevochtigen. Bij het gebruik van lage druk stralen moeten deze buiten het gevarengebied worden gevuld. Het is dikwijls onvoorspelbaar welk gedrag een lage druk straal vertoont bij het uittreden van het water aan de straalpijp. Verder is uiterste voorzichtigheid geboden bij het openen van luiken, deuren etcetera, die tijdens de normale bedrijfsvoering ook niet of nauwelijks worden gebruikt. Hierachter kan in de tijd een aanzienlijke stofophoping hebben plaatsgevonden die door het openen in beweging wordt gezet. Tevens moet stoten tegen de apparatuur worden voorkomen. In dit verband wordt gewezen op het gebruik van passend gereedschap, waardoor uitschieten bij bijvoorbeeld demontage van machineonderdelen wordt voorkomen. Iedere concrete actie in het gevarengebied dient overwogen en heroverwogen te worden. Het optreden in ruimten waar stofexplosie gevaar aanwezig is dient uiterst omzichtig te gebeuren. Van alle acties in het gevarengebied dienen de resultaten en risico’s vooraf te worden geëvalueerd. Het is daarbij aan te bevelen dat de leidinggevende een gesprekspartner heeft die hierbij kan assisteren. Ter ondersteuning van de blussing dient indien mogelijk een warmtebeeldcamera gebruikt te worden. Om zo doeltreffend mogelijk te werk te gaan kan met behulp van een warmtebeeldcamera worden afgelezen waar de stralen het beste te positioneren. Tevens kan dit instrument worden gebruikt bij de beoordeling van het resultaat van de blussing. Vooral voor het aantonen van gloeinesten in stofhopen is het apparaat uitermate geschikt. Om het effect van de blussing te vergroten kan schuimvormend middel of ‘light water’ aan het bluswater worden toegevoegd. Stofhopen blijken vaak moeilijk doordringbaar voor bluswater. Het toevoegen van een oppervlaktespanning verlagend middel als SVM kan dit effect aanzienlijk verminderen. Totale terugtrekking van personeel en materieel dient altijd als ‘laatste redmiddel’ voor ogen te blijven staan. Alle bovenstaande maatregelen zijn bedoeld om zo doeltreffend mogelijk het incident te bestrijden dan wel de gevolgen van een stofexplosie zoveel mogelijk te beperken. Een stofexplosie dient echter nooit afgewacht te worden. Indien de omstandigheden zodanig verslechteren dat offensief optreden te risicovol wordt, is het absoluut een professionele beslissing om al het personeel, en indien nog mogelijk het materieel, terug te trekken en over te schakelen op een defensief optreden. Nooit mogen ter ondersteuning van de blussing mensenlevens op het spel worden gezet! 17-3 HOOFDSTUK 17 Specifieke maatregelen bij branden in silo’s Zet een schuimlaag van minimaal twee meter op het product. Deze schuimdeken moet continu op deze dikte worden gehouden. Schuim verstikt de brand en heeft een minimaal watereffect op het product (uitzetten!). Silo aan onderzijde leeg laten zuigen door bedrijf. Hierbij een hoge druk straalpijp gereedhouden om eventueel verwijderd product te koelen en vuurresten te doven. Gevaar voor stofexplosie is er niet zolang deze sproeistraal gebruikt wordt wanneer er vuurresten meekomen en de afvoer in een open ruimte plaatsvindt. Gebruik een hogedrukspuitlans voor het weghalen van eventuele gewelven. Indien product blijft hangen en zo ‘gewelven’ onder de schuimlaag vormt en dus gevaar voor stofexplosie oplevert, dan de wanden van deze gewelven weghalen met een hogedrukspuitlans (400 bar); Bronvermelding 1. BIA-Report 12/97, Brenn- und Explosionskenngrößen von Stäuben, Bezugsquelle HVBG, 1997 2. Cursusmap PAON-cursus Explosieveiligheid –beheersen van gas/damp/stofexplosierisico’s-, PAON (2001) 3. http://www.hvbg.de/d/bia/fac/expl/index.html 4. Ing. J.J. Zuidijk, Gemeentelijke Brandweer Delft, april 1997 5. Lesboek Nibra en Brand en Brandweer, oktober ’97 17-4 Bijlage 1 Inertisering / purging Om ontsteking van brandbare gassen/ stofwolken te voorkomen kan de vrije ruimte worden geïnertiseerd met CO2 of N2. Het inertiseren van een ruimte met stofexplosiegevaar is geen garantie dat er geen stofexplosie meer kan voorkomen!! Aandachtspunten: • Inertiseren van ruimtes is tijdrovend en kost veel inert gas. Het is een effectieve methode om stofexplosies te voorkomen. • In plaats van 50 liter gasflessen kan men beter een beroep doen op een purge-mobiel van Hoekloos Industrial Services te Schiedam. Hierbij is het volgende van belang: • De eigenaar (of verzekering) moet bereid zijn om de kosten te betalen; • Bepaal hoeveel gas er nodig is; • Bel naar Hoekloos (TEL: (010) 246 14 60, 24 uur per dag) en vraag om (bijvoorbeeld) stikstof voor blussing; • Stuur een fax richting Hoekloos Industrial Services met een bevestiging dat de kosten betaald worden door bedrijf of verzekering (op briefpapier van bedrijf); • Reistijd; • CO2 is zwaarder dan lucht en dus m.n. geschikt voor injectie van bovenaf; • Bij gebruik CO2 bestaat risico op koolmonoxide-explosie als gevolg van C-reductie! • N2 is lichter dan lucht en dus geschikt voor injectie van onderaf; • Injecteren van gas kan bevriezingsverschijnselen geven (klontvorming en bevriezen van apparatuur). Dit is te voorkomen door gebruik te maken van een verdamper (36° Celsius); • Bij injectie van (relatief koud) gas kunnen door het grote temperatuurverschil schokken ontstaan die extra stof doen opwaaien; • Doordringend (en daarmee blussend) vermogen van inert gas in de stof is onbekend (gebruik warmtebeeldcamera, eventueel helikopter van KLPD); • Silo’s zijn meestal niet gasdicht waardoor veel gas verloren gaat. Je moet dus voldoende gas beschikbaar hebben om de inertisering een zekere tijd vol te houden; • Als de silo zich in een gesloten ruimte bevindt, moet vanwege de lekkage perslucht worden gebruikt; • Bij lossen van silo wordt weer zuurstof toegevoerd. 17B1-1 BIJLAGE 1 Hoeveelheid benodigd inert gas: 1. Exact Voor het bepalen van de benodigde hoeveelheid gas (Vgas) is de volgende informatie benodigd: = Vruimte [m3] • Inhoud (m3) van de te inertiseren ruimte • Maximum toelaatbare zuurstofconcentratie = Cinert [ Vol.%] Deze is afhankelijk van: - Soort stof (plastics, metaalstof, natuurlijk) - Soort inert gas (CO2 of N2) Cinert is te bepalen met behulp van Tabel 1 en Tabel 2. Waarden in tabel zijn gebaseerd op gebruik van CO2. Bij toepassing van N2 waarden aanpassen met vuistregel: CN = 1,3 CCO - 6.3 2 - Druk (Bar) van inert gas - Luchtdruk Patm 2 = Pgas [Bar] = 1 Bar 2. Vuistregel Minimaal 5x het volume van de vrije ruimte spoelen met inert gas. 17B1-2 Vergelijking 1 Formule voor berekening benodigde hoeveelheid inert gas INERTISERING / PURGING Concentration Reduction of Combustibles Effective explosion prevention can be ensured if combustible materials are excluded from spaces to be protected. Three aspects of minimizing risks associated with combustibles are: (1) containment, (2) ventilation, and (3) purging. Oxygen Percent by Volume Above Which Ignition Can Occur Carbon Dioxide-Air Nitrogen-Air Aluminum (atomized) 2 7 Antimony 16 — Dowmetal 0 — Ferrosilicon 16 17 — Ferrotitanium 13 Iron, Carbonyl 10 — Iron, Hydrogen reduced 11 — Magnesium 0 2 Magnesium-Aluminum 0 5 Manganese 14 — Silicon 12 11 Thorium 0 2 Thorium Hydride 6 5 Tin 15 — Titanium 0 4 Titanium Hydride 13 10 Uranium 0 1 Uranium Hydride 0 2 Vanadium 13 — Zinc 9 9 Zirconium 0 0 Zirconium Hydride 8 8 Data in this table were obtained principally from U.S. Bureau of Mines RI 6543. In the furnace test, dust clouds of Zr, Th, U, and UH3 also ignited in CO2. During heating for several minutes, undispersed layers of samples of the following metal powders ignited (glowed) in CO2: Stamped Al, Mg, ZnMg-Al, Dowmetal, Ti, TiH2 , Zr, ZrH2, Th, ThH2, U, and UH3. Visible burning of dust layers was also observed in N2 with powders of Mg, Sn, Mg-Al, Dowmetal, Ti, TiH2, Zr, Th, ThH2, U, and UH3. In the absence of reliable data for combustible dusts, the U.S. Bureau of Mines or other recognized authority should be consulted. Data were obtained by laboratory experiments conducted at atmospheric temperature and pressure. An electric spark was the ignition source. Tabel 1 Maximum Permissible Oxygen Concentration to Prevent Ignition of Combustible Metal/Dusts Using Carbon Dioxide and Nitrogen for Inerting Containment: Special considerations are necessary for each class of combustible material. For example, cylinders and tanks of flammable compressed gases must be properly stored or located to ensure valves and other appurtenances are not subject to accidental damage. Containers and tanks of flammable and combustible liquids need periodic inspection to verify tightness of closures and the absence of damage or corrosion. Filter bags in dust collectors need periodic inspection to locate and replace damaged elements that can allow passage of combustible dusts. It is 17B1-3 BIJLAGE 1 recommended that conformance be maintained with materials-handling and storage requirements as outlined in NFPA codes (such as NFPA 30, Flammable and Combustible Liquids Code) and other codes and practices pertaining to specific flammable and combustible materials. Ventilation: Where the presence of flammable gases or combustible dusts may be possible as a result of normal operations or upset conditions, their concentrations can be kept to a minimum or excluded altogether by general area or localized ventilation techniques. Continuous introduction of clean air to a room may be used to either continually sweep away contaminants or to maintain a room or process space under constant positive pressure to exclude entry of flammable materials. NFPA 69, Standard on Explosion Prevention Systems (hereinafter referred to as NFPA 69), Appendix D, contains guidance on the design of ventilation systems. Maximum Allowable Oxygen Dust Concentration, Percent Agricultural Clover seed 15 Coffee 17 Cornstarch 11 Dextrin 14 Lycopodium 13 Soy flour 15 Starch 12 Sucrose 14 Chemicals Ethylene diamine tetra acetic acid 13 Istoic anhydride 13 Methionine 15 Ortazol 19 Phenothiazine 17 Phosphorous pentasulfide 12 Salicylic acid 17 Sodium lingo sulfonate 17 Steric acid and metal stearates 13 Carbonaceous Charcoal 17 Coal, bituminous 17 Coal, subbituminous 15 Lignite 15 Metals 17B1-4 Aluminium 2 Antimony 16 Chromium 14 Iron 10 Magnesium 0 Manganese 14 Silicon 12 Thorium 0 Titanium 0 INERTISERING / PURGING Maximum Allowable Oxygen Dust Concentration, Percent Uranium 0 Vanadium 14 Zinc 10 Zirconium 0 Miscellaneous Cellulose 13 Lactalbumin 13 Paper 13 Pitch 11 Sewage sludge 14 Sulfur 12 Wood flour 16 Plastics Ingredients Azelaic acid 14 Bisphenol A 12 Casein, rennet 17 Hexamethylenetetramine 14 Isophthalic acid 14 Paraformaldehyde 12 Pentaerythritol 14 Phthalic anhydride 14 Polymer glyoxyl hydrate 12 Terephthalic acid 15 Plastics—Special Resins and Molding Compounds Coumarone-indene resin 14 Lignin 17 Phenol, chlorinated 16 Pinewood residue 13 Rosin, DK 14 Rubber, hard 15 Shellac 14 Sodium resinate 14 Plastic—Thermoplastic Resins and Molding Compounds Acetal resin 11 Acrylonitrile polymer 13 Butadiene-styrene 13 Carboxymethyl cellulose 16 Cellulose acetate 11 Cellulose triacetate 12 Cellulose acetate butyrate 14 Ethyl cellulose 11 Methyl cellulose 13 Methyl methacrylate 11 Nylon polymer 13 Polycarbonate 15 17B1-5 BIJLAGE 1 Maximum Allowable Oxygen Dust Concentration, Percent Polyethylene 12 Polystyrene 14 Polyvinyl acetate 17 Polyvinyl butyral 14 Plastic—Thermosetting Resins and Molding Compounds Allyl alcohol 13 Dimethyl isophthalate 13 Dimethyl terephthalate 12 Epoxy 12 Melamine formaldehyde 17 Polyethylene terephthalate 13 Urea formaldehyde 16 Data in this table were obtained from U.S. Bureau of Mines RI 6543. The data were obtained by laboratory experiments conducted at room temperature and pressure, using a 24-watt continuous spark as the ignition source. For moderately strong igniting sources, such as a low-current electrical arc or a heated motor bearing, the maximum permissible oxygen concentration is 2 percentage points less than the corresponding value for ignition by spark. For strong igniting sources, such as an open fire, flame, or glowing furnace wall, the maximum permissible oxygen concentration is 6 percentage points less than the corresponding value for ignition by spark. The maximum permissible concentration for ignition by spark, when nitrogen is used as the atmospheric diluent, can be calculated by the “rule-of-thumb” formula: On = 1.30Oc – 6.3 where On = the maximum permissible oxygen concentration using nitrogen as the atmospheric diluent, and Oc = the maximum permissible oxygen concentration using carbon dioxide as the atmospheric diluent. Research data on the use of dry powders or water as inerting materials and on the effects of inerting on pressure development in a closed vessel are given in U.S. Bureau of Mines RI 6543, 6561, and 6811. Tabel 2 Maximum Permissible Oxygen Content to Prevent Ignition by Spark of Combustible Dusts Using Carbon Dioxide as the Atmospheric Diluent Bronnen: 1. U.S. Bureau of Mines RI 6543 17B1-6 Hoofdstuk 18 Asbest In 1998 is de derde gewijzigde druk van het ‘Plan van aanpak asbestbrand’ gepubliceerd door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) en het Ministerie van Binnenlandse Zaken (BiZa). Binnenkort zal de vierde, herziene, druk verschijnen. Het ‘Plan van aanpak asbestbrand’ gaat uit van een multidisciplinaire aanpak van branden waar asbest bij betrokken is. Tot in de jaren ’80 is in Nederland in zeer veel gebouwen en installaties asbest toegepast. Men zou daarom veel branden ‘asbestbranden’ kunnen noemen. Bij het merendeel van de asbestbranden gaat het echter om kleine hoeveelheden goed aan materialen gebonden asbestvezels, die zich niet over de omgeving verspreiden. De gevolgen blijven in die gevallen beperkt tot de speciale aanpak bij het opruimen van asbesthoudende resten. In een aantal gevallen is echter sprake van grote hoeveelheden asbestcement en/of losgebonden asbest, dat in combinatie met een felle brand tot ver in de omgeving kan worden verspreid. Vooral op deze laatste categorie branden is dit plan van aanpak van toepassing. 18.1 Het stappenplan Het stappenplan voor het optreden bij asbestbrand staat in onderstaande tabellen. Per fase is aangegeven welke acties plaats vinden, wie eerstverantwoordelijke Figuur 1 Beslisschema voor de brandweer 18-1 HOOFDSTUK 18 is voor de uitvoering, waar in de publicatie ‘Plan van aanpak asbestbrand’ meer informatie te vinden is en welke aanvullende opmerkingen kunnen worden gemaakt. De acties zijn omwille van overzichtelijkheid genummerd. De nummering geeft geen (prioriteits)volgorde aan. Fase A (preventie en voorbereiding) is in dit stappenplan niet verder uitgewerkt. Fase B (bestrijden van de brand en voorkomen emissie) Actie Eerstverant- Meer informatie Opmerkingen woordelijke B1 Bij vermoeden van Asbestbrand Brandweer waarschuwen ROGS en MPL, par. 6.3.1, toetst (vermoeden) procedure asbestbrand starten en bij vrijkomen asbest repressie emissie voorkomen par. 6.3.6 , voorkom emissie 6.6, taken deskundigen B2 Deel brand in in categorie I, II of III ROGS en/of MPL par. 6.3.3 brandweer B3 Waarschuw andere diensten en ROGS en/of MPL par. 6.3.4 , par 6.6, Afhankelijk van onafhankelijk deskundigen brandweer par. 6.8.2, par 7.2 omvang brand Breid Coördinatie Team Plaats Inci- Brandweer en bijlage 9 B4 par. 7.3, par. 6.8.2 dent (CTPI) uit en formeer eventueel (opdrachtverlening een beleidsteam B5 in de praktijk en Stel definitief vast of asbest vrijkomt Gemeente; brandweer par. 6.3.1, 6.6, par. 6.8.2 (opdrachtverlening in de praktijk en bijlage 9 B6 Bepaal het verspreidingsge¬bied Gemeente; ROGS par. 6.3.2 en en/of MPL en bijlage 3 onafhankelijk asbestdeskundige B7 Waarschuw bevolking voor primaire Gemeente; par. 6.3.4 en par. 1e maal voorlich- emissie 6.7 ting; alleen bij GHOR/GGD categorie III B8 Zet terrein van de brand en Gemeente; politie par. 6.3.6 verspreidingsgebied af en voorkom actie loopt door in fase C verdere emissie B9 Houd publiek op afstand, handhaaf Politie par. 6.3.6 openbare orde en tref fase C; alleen bij verkeersmaatregelen B10 Geef voorlichting aan bevolking en pers actie loopt door in categorie II en III Gemeente; par. 6.3.4, par. 6.7 GHOR/GGD en bijlage 6 2e maal voorlichting (bij categorie I en II eerste en enige moment van voorlichting) Tabel 1 Fase B (bestrijden van de brand en voorkomen emissie) 18-2 ASBEST Fase C (opruimen van de asbestresten) Actie Eerstverant- Meer informatie Opmerkingen woordelijke C1 Overleg over vervolgacties (zowel CTPI, beleidsteam operationeel als beleidsmatig). In zie bij volgende stappen principe overdracht leiding en verantwoordelijkheden aan gemeente C2 C3 Zorg voor verwijdering asbest van CTPI en beleids- par. 6.4.1, par. alleen bij categorie straten en wegen team 6.8.2 en par. II en III; overleg 6.8.3 met verzekeraar Geef voorlichting aan bevolking Gemeente; par. 6.7 en 3e maal voorlich- GHOR/GGD bijlage 6 ting; alleen bij Beleidsteam par. 6.8.1 en par. overleg met ver- 6.8.2 zekeraar categorie III C4 Bepaal wie opdracht tot bodemonderzoek en opstellen saneringsplan verleent C5 Verricht bodemonderzoek en stel Gemeente; par. 6.4.2, bijlage overleg met ver- saneringsplan op onafhankelijk as- 4 en bijlage 9 zekeraar bestdeskundige C6 Bepaal wie opdracht tot opruimen Beleidsteam (en sloop) verleent par. 6.8.1, par. overleg met ver- 6.8.2 en par. zekeraar 6.8.4 C7 Selecteer bedrijven voor opruimen Opdrachtgever par. 6.4.3, par. overleg met ver- 6.6 en bijlage 9 zekeraar Opdrachtgever par. 6.8.3 overleg met ver- Gemeente par. 6.4.3, par. (en sloop) asbest C8 Vraag offertes voor opruimen (en sloop) asbest aan en beoordeel deze C9 Verstrek sloopvergunning of zekeraar aanschrijving voor sloop asbest uit 6.8.2 en bijlage 7 restant bouwwerk C10 Maak duidelijke afspraken verantwoordelijkheden/ Gemeente; arbeidsinspectie bevoegdheden op terrein C11 Verleen opdracht tot opruimen Opdrachtgever (en sloop) asbest C12 Verricht opruimen (en sloop) asbest en voer asbesthoudend afval af C13 Verricht eindcontrole na opruimen en sloop conform NEN 2990 Deskundig par. 6.8.2 en par. overleg met ver- 6.8.4 zekeraar par. 6.4.4, par. overleg met verzekeraar asbestver- 6.4.5 en par wijderingsbedrijf 6.8.3 onafhankelijk as- par. 6.4.6, par. bestdeskundige (en 6.6 en bijlage 4 gespecialiseerd laboratorium) C14 Beëindig verkeersmaatregelen en Politie afzetten terrein van de brand en verspreidingsgebied Tabel 2 Fase C (opruimen van de asbestresten) 18-3 HOOFDSTUK 18 Fase D (nazorg) Actie Eerstverant- Meer informatie Opmerkingen woordelijke D1 Geef voorlichting aan bevolking Gemeente; par. 6.7 en 4e maal voorlichting; GHOR/GGD bijlage 6 alleen bij categorie Gemeente; par. 6.8.5 III D2 Handel schade af D3 Verhaal, indien nodig en mogelijk, Gemeente en/of par. 6.8.4 en verzekeraars kosten brandweer bijlage 8 D4 Strafrechtelijk onderzoek Politie par. 6.5 D5 Verslaglegging en rapportage CTPI en/of par. 6.5 D6 Evaluatie beleidsteam CTPI en/of verslaglegging start reeds in fase B par. 6.5 beleidsteam Tabel 3 Fase D (Nazorg) 18.2 Bepaling verspreidingsgebied Voor de brandweer en andere hulpdiensten is het van groot belang zeer snel een schatting te kunnen maken van het verspreidingsgebied van de asbestvezels. Hiervoor kunnen de schademallen uit het schadescenarioboek worden gebruikt. In de praktijk zal op het moment waarop de brand uitbreekt vaak niet bekend zijn welk type asbestcement is toegepast en wat de verweringsgraad van het materiaal is. Omdat met name de maatregelen die temaken hebben met de primaire emissie (het overtrekken van de ‘asbestwolk’) snel genomen moeten worden, wordt in Tabel 4 uitgegaan van waarden die gebaseerd zijn op de meest voorkomende situaties en asbesttypen, namelijk: • verweerde asbestcement golfplaat die uitsluitend chrysotiel bevat • windsnelheid 5 m/s, stabiliteitsklasse D MAL- Schadeafstand codering Geschat oppervlak aan geëxplodeerd asbestcement [m2] [m] Verweerde Glasal 3 mm golfplaat (vaak dubbel) Glasal 5 mm Golfplaat met crocidoliet A 500 850 3.500 1.750 B 1.000 2.450 10.000 5.100 140 400 C 2.000 7.400 31.000 15.300 1.250 D 3.000 14.000 60.000 30.000 2.300 E 5.000 32.000 135.000 67.000 5.300 F 7.000 44.000 180.000 90.000 7.300 G 10.000 100.000 420.000 210.000 17.000 H 20.000 280.000 1.000.000 570.000 46.000 Tabel 4 Benaderde schadeafstanden in meters bij het vrijkomen van asbest bij brand (windsnelheid 5 m/s, stabiliteitsklasse D) Correctie voor andere meteorologische omstandigheden zijn vermeld in het schadescenarioboek, zie Stappenplan pagina 2-2. 18-4 ASBEST 18.3 Asbestprocedures brandweer Een inzet van de brandweer dient plaats te vinden conform de standaard inzetprocedure. Daaraan kan bij een asbestbrand het volgende worden toegevoegd: Inzetprocedure brandweerpersoneel • • • • • • • • • • • • • • • • laat geen overbodig personeel ter plaatse komen sloop niet meer dan voor de brandbestrijding noodzakelijk is laat de werkzaamheden in kleine groepjes verrichten (2 of 3 man) vaardig een eet-, drink- en rookverbod uit in de wijde omgeving totdat decontaminatie heeft plaatsgevonden regel een ruime afzetting rond het mogelijk verontreinigde gebied voorkom zoveel mogelijk verontreiniging van het schone gebied en de voertuigen wijs een aparte bevelvoerder aan die toegang, controle, schoonmaken en verlaten van het inzetgebied bij de opstellijn regelt betreden van het inzetgebied uitsluitend met duidelijke opdracht, gesloten bluskleding, aangesloten adembeschermingsapparatuur en handschoenen. Om onnodig heen- en weerlopen te beperken moeten alle voor de opdracht benodigde gereedschappen ineens naar de inzetplaats worden gebracht de gemarkeerde looproute vanaf het incident naar de opstellijn kan met een sproeistraal regelmatig worden natgehouden om verspreiding van asbestvezels te voorkomen verplaatsingen van personeel dienen zoveel mogelijk via natte routes plaats te vinden vaste looproutes kunnen zoveel mogelijk natgehouden worden met een sproeistraal niet toegestaan zijn; het af- en weer opzetten van het masker of het afkoppelen en weer aansluiten van de ademautomaat voor het ontkoppelen van de ademautomaat en het afzetten van het masker moet bij de opstellijn de omgeving van de ademautomaat, het masker, de huid rondom de maskerranden en de hals worden afgespoeld met water, zo mogelijk met een zeepoplossing. Let vooral op de naden en spleten rond de koppeling van de ademautomaat. Is een zeepoplossing gebruikt, dan naspoelen met leidingwater voor het opnieuw opzetten van het masker of het opnieuw aansluiten van de ademautomaat moeten de maskerranden, de koppelingen en het gelaat worden afgespoeld met water verlaten van het inzetgebied uitsluitend via de aangegeven looproute naar de opstellijn, reiniging van de kleding op de daar aangegeven wijze met achterlating van verontreinigde kleding en adembeschermingsapparatuur/gereedschap; deze luchtdicht verpakt afvoeren als wordt vermoed dat zich asbestcementflinters in de rook bevinden, kan aanvankelijk met sproeistralen en vervolgens met waterschermen op 5 tot 10 meter van de knappende platen worden getracht de rook van asbestcementflinters te zuiveren om verspreiding van asbestcementflinters in de omgeving tegen te gaan. Het is niet mogelijk om door middel van waterschermen verspreiding van asbestvezels naar de omgeving tegen te gaan. Controle en nazorg van personeel en materieel Zaken die ter plaatse schoongemaakt moeten worden zijn; • verontreinigde kleding van personeel • voertuigen/gereedschappen. 18-5 HOOFDSTUK 18 Daarbij kan de volgende procedure worden gevolgd: Personeel • adembeschermingsapparatuur steeds aangesloten houden; ook de adembeschermingsapparatuur van ontsmetters, ook zij dragen gesloten beschermende kleding • personen goed afspoelen met een sproeistraal • afborstelen met leidingwater; vooral ook de moeilijk toegankelijke plaatsen zoals naden, kragen, handschoenen, laarzen en adembeschermingsapparatuur. Let vooral op de zakken van de kleding en de afsluiting daarvan. Wordt een zeepoplossing gebruikt, dan naspoelen met leidingwater • speciale aandacht voor het gelaatstuk en de omgevende huid, de koppeling met de ademautomaat en de omgeving daarvan • met aangesloten adembeschermingsapparatuur door de reinigingsassistenten de buitenkleding laten uittrekken • met adembeschermingstoestel en al onder lauwe douche en na grondig afspoelen het persluchttoestel afnemen en verder ontkleden • na het douchen moet reservekleding ter beschikking staan • de besmette buiten- en binnenkleding moet nat en luchtdicht afgesloten worden verpakt. Op de verpakking dient te worden vermeld dat de inhoud asbestvezels bevat • kleding kan volgens de normale wasprocedure worden gereinigd • wanneer ernstige verontreiniging heeft plaatsgevonden, kan worden overwogen de ontsmettingscontainer in te zetten. De gangbare procedure voor ongevallen met gevaarlijke stoffen dient dan ook te worden gevolgd. Materieel en gereedschappen • Afspoelen met water is bij het verlaten van het inzet gebied altijd noodzakelijk • Verontreinigde uitrustingsstukken en gereedschappen bij de opstellijn verzamelen, luchtdicht afgesloten verpakken en later reinigen • Alle in het inzetgebied gebruikte uitrusting moet aan de opstellijn worden verzameld; terugplaatsen op de voertuigen is slechts na reiniging en inspectie toegestaan; voorkom verontreiniging in de voertuigen en in de kazerne • Materiaal dat duidelijk zichtbaar is verontreinigd, moet luchtdicht afgesloten worden verpakt • Reiniging in de kazerne stelt personeel, voertuigen en kazerne mogelijk bloot aan onnodige besmetting. Uitrusting moet luchtdicht verpakt en afgedekt worden achtergelaten voor verdere reiniging, eventueel door specialisten • Voertuigen voor vertrek van de inzetplaats bij de opstellijn grondig nat reinigen: bij voorkeur met zeepsop en dweil, zowel binnen- als buitenzijde; denk vooral aan banden, wielkasten, daken en treeplanken. Bronvermelding 1. Drs. K. Locher & Drs. F.P. Brand, Plan van aanpak asbestbrand. Uitgave in het kader van het overheidsoptreden bij bijzondere milieu-omstandigheden, Ministerie van VROM & Ministerie van BZK (1998) 2. J. Tempelman, J. den Boeft, Het vrijkomen van asbest bij brand. Onderzoek naar de emissie van asbestvezels door het uiteenvallen van asbestcementproducten bij brand, TNO-MW – R 95/152 (1995) 3. S. van Dijk, M. van der Meer, P. Balemans, J. Tempelman, C. Bogaard, Plan van aanpak asbestbrand. Uitgave in het kader van het overheidsoptreden bij bijzondere milieu-omstandigheden, Ministerie van VROM & Ministerie van BZK (2004) 4. Schadescenarioboek. Handleiding voor de schatting van schadegebieden bij ongevallen met brandbare en giftige stoffen, Ministerie van BZK (1994) 18-6 Bijlage 1 Overzicht asbesthoudende producten Onderstaande producten kunnen door middel van visuele inspectie als ‘verdacht asbesthoudend’ worden herkend. Alleen door analyse kan met zekerheid worden vastgesteld of het product inderdaad asbest bevat en welke asbestsoorten zijn toegepast. Product Waar aan te treffen Mate waarin Uiterlijk het is Asbest soort toegepast Asbestcement- Asbestcement, Gevels, dakschot, Vaak producten en vlakke plaat rondom schoorstenen dik, vaak aan een kant als producten Asbestcement, Decoratieve buitengevels, Vrij algemeen Als vlakke plaat maar met waarin asbest vlakke gevelplaat galerij aan een kant gekleurde in hecht met coating overige Grijze plaat van 3 tot 8 mm Witte of blauwe wavelstructuur in flats Witte geëmailleerde of gespoten gebonden coating vorm voorkomt Asbestcement, schoorsteen of Bij kachel of CV-installatie, Vaak Rond of vierkant kanaal, ventilatiekanalen verder als vlakke plaat Witte luchtkanaal Asbestcement, Zowel binnen als buiten Vaak In diverse vormen bloembak Witte/ blauwe Asbestcement , Daken van schuren en golfplaat garages Asbestcement met Binnentoepassingen, cellulosevezels aftimmeringen, inpandige Asbestcement Afvoer toilet Vaak Soms Als golfplaat Witte Geelbruine dunne plaat, lijkt Witte, op hardboard kasten soms blauwe Vaak standleidingen Als luchtkanaal, maar Witte dikker Asbestcement Vensterbanken en imitatiemarmer schoorsteenmantels Soms Als marmer, in breuk- of Witte zaagvlakken zijn dunne witte vezels zichtbaar Harde Toiletten, keukens asbesthoudende vinyltegels Producten Afdichtkoord Soms, meestal Harde tegel met meestal bij de bouw Witte een wit gevlamd motief gelegd Afdichting schoorstenen, waarin asbest kachelruitjes in oude in een niet haarden en allesbranders hechtgebonden Asbesthoudend Op (vochtige) muren en vorm voorkomt stucwerk plafonds Brandwerend board Onder CV-ketels, stoppenkasten, plafonds, trapbeschot Regelmatig Wit to vuilgrijs pluizig koord Witte Nauwelijks Vezelige korrelstructuur Bruin, wit Regelmatig, Lichtbruin tot geel, Bruin vooral in flats zachtboardachtig of blauw en grotere complexen Asbestkarton Bekleding zolderingen Weinig Lichtgrijs, kartonachtig Witte 18B1-1 BIJLAGE 1 Product Waar aan te treffen Mate waarin Uiterlijk het is Asbest soort toegepast Producten Asbestplaatje Vlamverdeler Wordt soms Grijs, kartonachtig in waarin asbest nog in keukens metalen frame in een niet aangetroffen hechtgebonden Vinylzeil met Keukens, trappen enz., vorm voorkomt asbesthoudende geproduceerd voor 1980 onderlaag Zeer vaak Zeer divers, alleen te Witte Witte herkennen door analyse onderlaag. Tabel 1 Overzicht asbesthoudende producten Voor adressen van deskundige asbestinventarisatiebedrijven en deskundige asbestverwijderingsbedrijven kunt u contact opnemen met de Stichting Bouwkwaliteit, telefoon (070) 307 29 29 of www.bouwkwaliteit.nl. Bronnen: 1. Asbest in en om het huis. De meest gestelde vragen over asbest, Ministerie van VROM 2. S02, Stoffen, 235 vragen over asbest, Infomil (2002) 18B1-2 Hoofdstuk 20 Persoonlijke bescherming Bij een incident met gevaarlijke stoffen kan brandweerpersoneel doorgaans niet in standaard uitrukkleding worden ingezet. Afhankelijk van de aard van de vrijgekomen stoffen zijn meestal extra persoonlijke beschermingsmiddelen nodig, zoals een gas- of chemiepak en adembescherming. Er kan bij persoonlijke bescherming onderscheid worden gemaakt tussen fysieke bescherming en medische bescherming. Onder fysieke bescherming verstaan we de beschermende kleding en hulpmiddelen, zoals een gas- of chemiepak en adembescherming. Ook maatregelen zoals schuilen en het zoeken van dekking zijn voorbeelden van fysieke bescherming. Fysieke beschermingsmiddelen of -maatregelen zijn bedoeld om het lichaam zowel uitwendig als inwendig te beschermen tegen contact met gevaarlijke stoffen. Medische handelingen zoals inenting behoren tot de medische bescherming van de hulpverlener. Deze handelingen zijn bedoeld om het lichaam te beschermen tegen de schadelijke effecten van gevaarlijke stoffen, waarmee de hulpverlener mogelijk in contact komt. In dit hoofdstuk wordt toegelicht welke fysieke persoonlijke beschermingsmiddelen nodig zijn bij incidenten met gevaarlijke stoffen. 20.1 Persoonlijke bescherming bij incidenten met radioactieve stoffen Hulpverleners moeten zich kunnen beschermen bij allerlei incidenten zoals ongevallen met radioactieve stoffen. Besmetting en bestraling zijn de risico’s waartegen hulpverleners zich bij incidenten met radioactieve stoffen moeten beschermen. Besmetting (of wel contact met de betreffende radioactieve stof(fen)) kan worden voorkomen door zoveel mogelijk contact met de radioactieve stof te beperken en verder de huid en ademhaling volledig van de omgeving af te sluiten. Goed sluitende kleding en handschoenen beschermen tegen -straling en -straling. Blootstelling aan een bepaalde hoeveelheid straling kan soms echter niet worden voorkomen. -Straling bijvoorbeeld dringt dwars door de beschermende kleding heen. 20-1 HOOFDSTUK 20 De (fysieke) bescherming is er hier op gericht om de stralingsdosis die de hulpverlener oploopt tot een aanvaardbaar maximum te beperken. De fysieke bescherming van hulpverleners bij incidenten met radioactieve stoffen bestaat uit de volgende onderdelen: • besmetting en bestraling zo veel mogelijk voorkomen door toepassing van de basisprincipes • het gebruik van persoonlijke meetapparatuur • beschermende kleding • basisveiligheidsregels. Basisprincipes Om de stralingsdosis, die hulpverleners bij de inzet kunnen oplopen, te beperken moeten de basisprincipes van de stralingshygiëne worden toegepast. Deze basisprincipes zijn bedoeld om het (bestralings)risico te minimaliseren (aanvaardbaar te maken). Dit doel wordt ook wel aangeduid met de term ‘ALARA ’ (As Low As Reasonably Achievable).De basisprincipes betreffen afscherming, tijd (aflossing)en afstand. Afscherming Bij het brandweeroptreden kan, zo mogelijk, de dosis worden beperkt door bijvoorbeeld gebruik te maken van de afschermende werking van betonnen muren, voertuigen et cetera. Hoe compacter en dikker het materiaal, hoe beter dat materiaal de stralingsenergie absorbeert en des te beter de afscherming. Tijd (aflossing) Elke minuut die een hulpverlener in het stralingsgebied verkeert, neemt zijn opgelopen dosis toe. Hij mag daarom maar zo kort mogelijk in het stralingsveld actief zijn. Inzettijd en effectiviteit van een veilige inzet dienen daarom goed op elkaar te worden afgestemd (aflossing!). Afstand Hoe verder de hulpverlener van de bron verwijderd is, des te lager het dosistempo. Het dosistempo is de snelheid waarmee het lichaam een bepaalde dosis stralingsenergie (uitgedrukt in Gray of Sievert per uur (Gy/hr of Sv/hr) absorbeert. Het dosistempo neemt bij een toename van de afstand tot de stralingsbron kwadratisch met de toename van de afstand af. (Als de afstand tot de bron x keer zo groot wordt, wordt het dosistempo x2 keer zo laag. En omgekeerd: als de afstand tot de bron y keer zo klein wordt, wordt het dosistempo y2 keer zo groot .) Voorbeeld Op 20 meter van een radioactieve bron wordt 40 µGy/hr gemeten. Op 10 meter van de bron wijst de meter dan 22 x 40 =160 µGy/hr aan. Door deze drie basisprincipes consequent toe te passen, kan de opgelopen dosis stralingsenergie zo klein mogelijk worden gehouden. Beperking van de inzet (duur) Voordat hulpverleners blootgesteld mogen worden aan ioniserende straling, moet worden bepaald of de inzet gerechtvaardigd is: is het nodig om personeel het stralingsveld in te sturen? Niet direct nodige handelingen in het brongebied moeten achterwege blijven. 20-2 PERSOONLIJKE BESCHERMING Het uitgangspunt is dat hulpverleners bij een incident met radioactieve stoffen tot een dosis van 2 mGy door hun bevelvoerder mogen worden ingezet (en dat uitsluitend voor het uitvoeren van een redding). Onder leiding van een stralingsdeskundige (niveau 3) mogen hulpverleners voor het veiligstellen van grote materiële belangen ingezet worden tot een dosis van 250 mGy. In het geval van spoedeisende levensreddende handelingen mag men zelfs tot 750 mGy gaan. Elke belasting boven 100 mGy mag alleen met de uitdrukkelijke instemming van de hulpverlener zelf gebeuren; deze gaat in dat geval op basis van vrijwilligheid en goede voorlichting omtrent de risico ’s het stralingsgebied binnen. Persoonlijke meetapparatuur De dosis die bij de inzet kan worden opgelopen, wordt uitsluitend vastgesteld met geschikte meetapparatuur. Ieder team van twee hulpverleners dat de opstellijn passeert, moet voorzien zijn van een direct afleesbare dosis (tempo)meter. De brandweer heeft de beschikking over dosis (tempo)meters die, naast het registreren van de dosis, ook het dosistempo aangeven. Zowel bij het overschrijden van het ingestelde dosistempoalarm als van het dosisalarm klinkt een akoestisch signaal. Daarnaast moeten hulpverleners elk een eigen persoonlijke dosismeter (ADOS) bij zich dragen. Op deze wijze kan dan altijd per persoon (achteraf of ter plaatse) de exacte opgelopen dosis worden vastgesteld. De dosis (tempo)meter moet zodanig meegenomen worden, dat het alarm goed te horen en de meter ter plaatse af te lezen is. De hulpverleners moeten alert zijn op een mogelijke besmetting van de meter met de radioactieve stof. Een ADOS moet altijd onder de beschermende kleding gedragen worden. De kans op besmetting van de ADOS is dan minimaal. Beschermende kleding Zowel inwendige besmetting als uitwendige besmetting van de huid van de hulpverlener kan eenvoudig worden beperkt door adembescherming te gebruiken in combinatie met de standaard uitrukkleding of een chemiepak. Deze kleding beschermt tegen -straling en -straling;tegen -straling en neutronenstraling is door middel van kleding nauwelijks (behalve door een loden voorschoot) bescherming mogelijk. Basisveiligheidsregels Bij elke inzet gelden de basisveiligheidsregels, waaronder: • niet eten, drinken en roken • zoveel mogelijk bovenwinds blijven (afstand) • contact met de gevaarlijke stof vermijden (afscherming) • zo kort mogelijk in het gevarengebied blijven (tijd en aflossing). Daarnaast gelden altijd de al eerder genoemde basisprincipes voor bronbestrijding bij incidenten met radioactieve stoffen: afscherming, tijd (aflossing)en afstand. Iedereen die het gevarengebied ingaat, moet bekend zijn met deze regels. Verder moet de bevelvoerder een gerichte opdracht meegeven om binnen een zo kort mogelijke tijd de benodigde informatie beschikbaar te krijgen. 20.2 Persoonlijke bescherming bij incidenten met infectueuze stoffen Bij incidenten met infectueuze stoffen moet worden voorkomen dat de ziektekiem (bijvoorbeeld een virus) via de ademhaling, de spijsvertering of de huid het lichaam kan binnendringen. De fysieke bescherming hiertegen vindt plaats door bescherming van de ademhaling en afscherming van de huid. 20-3 HOOFDSTUK 20 Fysieke bescherming Het doel van de fysieke bescherming bij incidenten met infectueuze stoffen is het voorkomen en beperken van contact met en opname van de micro-organismen. Omdat inhalatie de belangrijkste bron van biologische besmetting is, moeten alle hulpverleners die in het gevarengebied worden ingezet adembescherming dragen. Voor de huid biedt kleding (bijvoorbeeld een wegwerpoverall) vaak voldoende bescherming tegen infectueuze stoffen, mits alle openingen in de kleding goed afgesloten worden (randen van handschoenen, mouwen, broekspijpen, ritssluitingen et cetera). Een chemiepak biedt, in combinatie met een adequate ontsmettingsprocedure, maximale fysieke bescherming (van de huid) bij incidenten met infectueuze stoffen. Daarnaast dragen goede hygiënische maatregelen sterk bij aan de persoonlijke bescherming. In tegenstelling tot incidenten met radioactieve stoffen, waarbij de fysieke bescherming is gebaseerd op drie basisprincipes (afscherming, tijd (aflossing) en afstand), is de fysieke bescherming bij incidenten met infectueuze stoffen gebaseerd op slechts één basisprincipe: het vermijden van direct contact (aanraken, ingestie, inhalatie). 20.3 Persoonlijke bescherming bij incidenten met chemische stoffen Ook bij incidenten met chemische stoffen is de fysieke bescherming erop gericht om uitwendig en inwendig contact met de betrokken stof(fen) te voorkomen. Ook bij incidenten met chemische stoffen gelden de drie basisprincipes afscherming, tijd (aflossing) en afstand. Fysieke bescherming De fysieke bescherming bij incidenten met gevaarlijke stoffen bestaat minimaal uit de normale uitrukkleding en ademluchtbescherming. Afhankelijk van de aard van de betrokken stof kan ook een chemie- of gaspak nodig zijn. Een hulpmiddel bij de kledingkeuze is het beslissingsondersteuningsschema (BOS). aspect bluskleding chemiepak gaspak Giftigheid Toxiciteit GEVI-code laag middel hoog overige één 6 of één 8 66 of 88 Stofeigenschappen Vluchtigheid laag middel hoog Dampspanning bij 20oC < 10 mBar < 100 mBar > 100 mBar Reactiviteit tot giftige / niet langzaam hoog niet laag / middel hoog agressieve / brandbare producten Agressiviteit Scenario Besmettingskans zeer klein klein groot Hoeveelheid zeer klein klein / middel middel / groot <1l < 200 l > 200 l zeer kort kort / middel middel / lang < 5 min. < 30 min. > 30 min. nee gering / middel middel / hoog Inzetduur Hygiëne besmettelijk / stank Tabel 1 Het beslissingsondersteuningsschema (BOS) 20-4 PERSOONLIJKE BESCHERMING Het werken in een chemie- of gaspak met adembescherming is fysiek zeer belastend en wat de tijdsduur betreft, gebonden aan de hoeveelheid lucht van één ademluchtfles (maximaal 20 minuten). Bij een eerste inzet, zoals een reddingsactie, hoeft dit geen onoverkomelijk bezwaar te zijn, maar bij een langdurige inzet kan beter worden gewerkt met een meeruren-ademluchtsysteem. Dit systeem heft de fysieke belasting van de adembescherming echter niet op. Redding Bij een incident met chemische stoffen wordt er in eerste instantie alleen opgetreden in chemie- of gaspak, zoals eerder in deze paragraaf is gesteld. Ten behoeve van een snelle redding van slachtoffers door de eerst aankomende eenheid, kunnen chemiepakdragers worden ingezet. Toch blijft altijd overeind staan dat een redding alleen wordt uitgevoerd als dit met het oog op de veiligheid van de hulpverleners verantwoord is. Bijvoorbeeld bij een incident met giftige stoffen. Denk hierbij aan een slachtoffer dat bekneld in een giftige vloeistofplas ligt. Op een tankautospuit is standaard geen gaspak aanwezig, maar vaak wel een viertal chemiepakken. Het is aan de bevelvoerder van de eerste eenheid ter plaatse om te beoordelen of hij zijn mensen een redding in chemiepak kan laten uitvoeren. Vanaf het moment dat de OvD ter plaatse is, moet de OvD deze beslissing nemen (en daarbij advies van de AGS inwinnen). Uitstellen van de redding betekent niet noodzakelijk afstel: de OvD zal, in overleg met de AGS, bij aankomst de situatie beoordelen. Hij kan besluiten om de redding van een bekneld slachtoffer alsnog in chemiepak te laten uitvoeren. Hierna worden twee situaties beschreven waarin de redding onder leiding van de eerste bevelvoerder (en dus in chemiepak) kan plaatsvinden. 1. Er is een incident met giftige stoffen, waarbij het slachtoffer in het gevarengebied ligt, maar niet bekneld is. Dit slachtoffer mag onder leiding van de bevelvoerder uit het gevarengebied worden gehaald. De reddingsactie zal namelijk slechts enkele minuten duren. Bij de actie zal wel een sproeistraal meegenomen moeten worden, zeker als het slachtoffer in een vloeistofplas of een zichtbare gaswolk ligt. Met de sproeistraal kan de gaswolk worden verdreven of verdund. Reageert de stof (gevaarlijk) met water, dan kan dit de inzet bemoeilijken. 2. Er is een incident met giftige stoffen, waarbij het slachtoffer bekneld in het gevarengebied ligt. In dit geval is redding van het slachtoffer in chemiepak onder leiding van de eerste bevelvoerder alleen verantwoord onder de voorwaarde dat er tijdens de redding geen kans op contact met de vloeistof is. Bronvermelding 1. Handboek NBC. Een naslagwerk voor het operationeel kader van de hulpverleningsdiensten, Nibra (2004) 2. Onderbrandmeester module gevaarlijke stoffen, Nibra (2002) 20-5 20-6 Hoofdstuk 21 Meten Om bij een ongeval met gevaarlijke stoffen een uitspraak te kunnen doen over de mate van risico voor hulpverlenend personeel, omstanders, bevolking en dergelijke, zal het veelal noodzakelijk zijn één of meer metingen te verrichten. Dit kan op het gebied van brandbare en/of explosiegevaarlijke stoffen, giftige stoffen of radioactieve stoffen zijn. Daarnaast behoren een temperatuurbepaling ten gevolge van broei, of het bepalen van het zure of basische karakter van een vloeistof met behulp van een lakmoespapiertje tot de mogelijkheden. 21.1 Meten van explosieve gassen en dampen Brandbare gassen en dampen kunnen samen met lucht in bepaalde samenstellingen explosief zijn. In het algemeen is het voor het beoordelen van het explosiegevaar alleen noodzakelijk de gasconcentratie beneden de onderste explosiegrens te meten. Voor het meten van explosieve gassen en dampen wordt gebruik gemaakt van een explosiemeter. De verkenningsploeg neemt standaard een explosiemeter mee, om te voorkomen dat men onverwacht in een explosief gas/damp - zuurstof (lucht) -mengsel terechtkomt. Sommige explosiemeters bieden tevens de mogelijkheid de zuurstofconcentratie in de lucht te meten. Daarnaast bestaat explosiemeetapparatuur waarmee bovendien ook concentraties giftige stoffen zoals koolmonoxide (CO) of diwaterstofsulfide (H2S) in de lucht kunnen worden gemeten. Betrouwbaarheid explosiemeter De meetresultaten worden sterk beïnvloed door de heersende zuurstofspanning. Bij een lage zuurstofspanning is het meetresultaat onbetrouwbaar: in dat geval geeft de explosiemeter een lagere concentratie explosief gas/damp aan dan werkelijk het geval is. Bijtende of sterk oxiderende gassen, zoals ammoniak (NH3), of nevels van brandbare vloeistoffen kunnen het meetelement van de explosiemeter beschadigen. Bepaalde verbindingen, zoals loodhoudende componenten in benzine, kunnen de meetcel van de explosiemeter ‘vergiftigen’, waardoor de gevoeligheid van de cel verloren gaat en de metingen minder betrouwbaar zijn. Voor de mogelijkheden en beperkingen van explosiemeters wordt verwezen naar de bij de apparatuur geleverde gebruiksaanwijzing of handleiding. 21.2 Meten van giftige gassen en dampen Een eenvoudige, goedkope methode die ter plekke een indicatie geeft van de concentratie van een bepaalde stof is de analysemethode met behulp van gasindicatorbuisjes. Deze methode is erg geschikt voor de brandweer omdat er direct resultaten beschikbaar zijn en er snel beslissingen kunnen worden genomen. Voor sommige stoffen zoals CO, H2S en dergelijke zijn ook min of meer specifieke detectoren voorhanden. Deze paragraaf beperkt zich echter tot de zogenaamde Drägerbuisjes. Het meetprincipe van de gasindicatorbuisjes berust op een chemische reactie van het aan te tonen gas met een reagens, dat zich in het meetbuisje bevindt. Het aan te tonen gas wordt in een 21-1 HOOFDSTUK 21 bepaald volume met een pompje door het meetbuisje gezogen en zodoende in contact gebracht met de reagens. De snelheid waarmee dit gebeurt is hierbij van belang. Door de chemische reactie ontstaat een gekleurd product. De lengte of de aard van de verkleuring is de maat voor de concentratie van de desbetreffende stof. De meest bekende merken van gasindicatorbuisjes zijn die van Dräger en Auer. Veelal wordt aangegeven dat buisjes en pompjes niet uitwisselbaar zijn. Tussen Dräger en MSA is dit meestal wel het geval, bij andere merken buisjes veelal niet. Van alle hieronder vermelde meetbuisjes zijn de gebruiksinstructies als bijlage opgenomen. In het schadescenarioboek staat een lijst met 17 standaard gasmeetbuisjes (Tabel 1) en een lijst met aanvullende meetbuisjes (Tabel 2) opgenomen. nr naam meetbuisje Concentratiebereik (dräger) [ppm] 5 - 30 n temperatuur- verkleuring van bereik ... naar ... geel âž” rood 05 acrylonitril 5/b 3 10 - 40 07 ammoniak 5/a 09 arsine 0,05/a 5 - 70 10 10 - 50 geel âž” blauw 0,03 - 3 20 0 - 40 wit âž” grijs 16 chloor 0,2/a 28 ethylacetaat 200/a 37 fosgeen 0,02/a 0,02 - 1 20 0 - 40 wit âž” rood 49 methylacrylaat 5/a 5 - 200 20 15 - 35 geel âž” blauw 50 methylbromide 5/b 5 - 50 5 0 - 40 groen âž” bruin 0,2 - 3 10 0 - 40 wit âž” geel-oranje 200 - 3000 20 0 - 40 oranje âž” bruingroen 53 mierezuur 1/a 1 - 15 20 10 - 50 blauw-violet âž” geel 58 nitreuze gassen 2/a 5 - 100 5 10 - 30 geel âž” blauw-grijs 69 o xyleen 10/a 10 - 400 5 0 - 40 wit âž” roodbruin grijs âž” oranjegeel 77 vinylchloride 1/a 5 - 50 5 15 - 30 78 zoutzuur 1/a 1 - 10 10 5 - 40 blauw âž” geel 80 zwavelkoolstof 3/a 3 - 95 1-15 0 - 40 vergelijking blauwgroen 91 formaldehyde 0,2/a 0,5 - 5 10 10 - 40 wit âž” roze 92 mercaptaan 0,5/a 94 zwavelwaterstof 2/a 0,5 - 5 20 10 - 40 wit âž” geel 20 - 200 1 0 - 40 wit âž” lichtbruin naam meetbuisje concentratie- n (dräger) bereik Tabel 1 Standaard gasmeetbuisjes temperatuur- verkleuring van bereik ... naar ... CO2 kooldioxide 0,5%/a 0,5 - 10% 1 0 - 40 wit âž” violet CO koolmonoxide 10/b 100 - 3000 1 0 - 50 wit âž” bruingroen LPG koolwaterstof 0,1%/b 0,1 - 0,8% 3-15 0 - 40 vergelijking bruin-grijs benzine koolwaterstof 2 0,05 - 0,7% 3-24 0 - 35 vergelijking bruin poly Polytest kwalitatief 5 0 - 50 wit âž” groen/bruin/violet Tabel 2 Aanvullende meetbuisjes Dräger kan nu ook zogenaamde simultaantesten leveren. Hierbij wordt door middel van een adapter de te onderzoeken lucht door 5 parallel geplaatste buisjes gezogen. 21-2 METEN Er zijn drie verschillende simultaantesten verkrijgbaar: • Simultaantest-Set I Geschikt voor halfkwantitatieve metingen van vluchtige stoffen in brandgassen. zure gassen, blauwzuur, koolmonoxide, basische gassen en nitreuze gassen • Simultaantest-Set II Geschikt voor halfkwantitatieve metingen van vluchtige stoffen in brandgassen. zwaveldioxide, chloor, zwavelwaterstof, kooldioxide en fosgeen • Simultaantest-Set III Geschikt voor halfkwantitatieve metingen van min of meer vluchtige organische stoffen. ketonen, aromatische koolwaterstoffen, alcoholen, alifatische koolwaterstoffen, gechloreerde koolwaterstoffen Betrouwbaarheid gasmeetbuisjes Dat de verkleuring in het meetbuisje optreedt, geeft in principe aan dat de betreffende stof in de lucht aanwezig is. Dikwijls veroorzaken echter ook chemisch verwante stoffen een positieve kleurreactie (vals positief): zo wordt het meetbuisje voor chloor ook door broom gekleurd. Een positief resultaat wil dus niet zeggen dat exact die stof waarvoor het meetbuisje ontworpen is, in de lucht aanwezig is: het kan ook een stof zijn die er op lijkt. Vaak reageren chemisch verwante stoffen met een andere gevoeligheid (bijvoorbeeld alleen als ze in hogere concentratie aanwezig zijn) met het reagens in het meetbuisje. Een negatief meetresultaat terwijl de stof wel aanwezig is (vals negatief) kan veroorzaakt worden door ongunstige meetomstandigheden (te hoge of te lage temperatuur, te hoge luchtvochtigheid) of onjuist gebruik van de meetbuisjes. Bovendien betekent het uitblijven van een verkleuring niet dat er geen andere gevaarlijke stoffen in de lucht aanwezig zijn! 21.3 Meten van radioactiviteit Om ioniserende straling te kunnen meten, moet de straling in de meetcel (Automess AD1 en ADOS: Geiger-Müller-telbuis) van de meetapparatuur terechtkomen. Of de ioniserende straling (afkomstig van de radioactieve bron) de meetcel bereikt, hangt af van het doordringende en het ioniserende vermogen van de straling. Alfastraling kan dan ook alleen worden gemeten, en dan vaak alleen indicatief, als het venster van de meetcel zeer dun (en dus ook gevoelig voor beschadigingen) is. Slechts een klein deel van de alfa -deeltjes zal hierbij worden gedetecteerd. Bètastraling is, vanwege het grotere doordringend vermogen, wel te meten. Wanneer dat niet gewenst is, kan de bètastraling door een rubber kapje op het venster te plaatsen, eenvoudig afgeschermd worden. Gammastraling heeft een hoog doordringend vermogen en kan, mits de energie niet te laag is, met de meeste stralingsmeters goed worden gemeten. Neutronenstraling komt slechts weinig voor. Voor het meten van neutronenstraling is specialistische apparatuur nodig, die de brandweer niet bezit. Enkele onderzoekscentra beschikken over meetapparatuur voor het meten van neutronenstraling (zoals RIVM/LSO, kerncentrales, instituten met versnellers of met losse neutronenbronnen). Dosis(tempo)meters zijn erg gevoelig voor de energie van de ioniserende straling. Afhankelijk van de apparatuur is deze bruikbaar in het energiegebied van, grofweg, 50 keV (kilo-electronvolt) tot 3 MeV (Mega-electronvolt). Straling met lagere energie wordt grotendeels door de behuizing van de meter geabsorbeerd en zal dus niet worden gemeten. Straling met een energie hoger dan de bovengrens zal ‘door de meter heengaan’ zonder een puls te genereren en te worden gedetecteerd. 21-3 HOOFDSTUK 21 Onderstaand volgt een korte beschrijving van de verschillende meetinstrumenten; voor specialistische beschrijvingen van de mogelijkheden en beperkingen van de apparatuur, de wijze van gebruik en de interpretatie van de meetresultaten, wordt verwezen naar de door de leverancier bijgeleverde gebruiksaanwijzingen en handleidingen. Automess 6150 AD1 Voor detectie van de aanwezigheid van radioactieve stoffen en het meten van ioniserende straling beschikt de brandweer over de Automess 6150 AD1. Op de AD1 kunnen verschillende sondes worden aangesloten waarmee dosistempo, dosis en besmetting kunnen worden gemeten. AD1 + sonde functie beschikbaarheid AD15 -straling: hoog stralingsniveau -straling: laag stralingsniveau beperkt, voor AGS AD18 beperkt AD17 besmetting: alfa-bèta-gammasonde, klein meetoppervlak voor alle meetploegen AD-k besmetting: alfa-bèta-gammasonde, groot meetoppervlak beperkt, voor AGS Tabel 3 Sondes bij de Automess 6150 AD1 De AD1 geeft bovendien een akoestisch alarmsignaal als de ingestelde limiet voor de (totaal opgelopen) dosis of de limiet voor het dosistempo of teltempo overschreden wordt, en fungeert dus tevens als alarmdosis(tempo)meter. De alarmwaarde voor de dosislimiet en de dosistempolimiet is per sonde standaard ingesteld, maar is bij de meeste sondes ook in te stellen op andere (hogere) waarden. 21-4 METEN AD1 De AD1, ingebouwd in de Automess 6150 AD1 met telbuis voor -straling, is geschikt om tijdens de inzet het actuele dosistempo en de dosis -straling te meten. Het meetbereik voor het dosistempo is 0,001 µGy/hr – 999 mGy/hr (digitaal). Het alarm voor het dosistempo is standaard ingesteld op 25 µGy/hr. Het meetbereik voor de dosis, in totaal opgelopen vanaf het inschakelen van het apparaat, is 1 µGy tot 999 mGy (digitaal). Het alarm voor de dosis is standaard ingesteld op 2 mGy. Sonde AD15: gammasonde, hoog bereik Op de AD1 kan de externe gammasonde AD15 aangesloten worden voor het meten van -straling in een dosistempo van 0,01 mGy/hr tot 9,99 Gy/hr (digitaal). Het alarmniveau is ingesteld op 0,1 mGy/hr. Tevens kan de totale dosis -straling (in µGy of mGy) bepaald worden. Sonde AD18: gammasonde, laag bereik De externe gammasonde AD18 is bestemd voor het meten van -straling in een dosistempo van 0,01 µGy/hr tot 9,99 mGy/hr (digitaal). Het alarm is standaard ingesteld op 1 µGy/hr. Ook kan de totaal ontvangen dosis -straling (in µGy of mGy) bepaald worden. Het is niet mogelijk alle radionucliden te detecteren met de Automess AD1 en AD18. Radionucliden die laagenergetische -straling uitzenden, zoals tritium (3H), jodium-125 (125I) en nikkel- 63 (63Ni), zijn niet tot nauwelijks meetbaar. Besmettingsmonitor Een besmettingsmonitor meet radioactieve besmetting in de lucht of in vloeistof. Bij een besmettingsmeting wordt de sonde dicht bij het te controleren oppervlak gehouden. Een besmettingsmonitor wordt vooral gebruikt om personen, kleding en materiaal op radioactieve besmetting te controleren. Een besmettingsmonitor registreert de radioactieve besmetting in aantal desintegraties of tikken per seconde (cps). Als bekend is om welk radionuclide het gaat en wat de efficiency van de meter voor dat radionuclide is, kan worden omgerekend hoe groot de besmetting is (Bq/cm2). Een besmettingsmonitor is gevoelig afgesteld (enkele cps) en al bij een lichte verhoging ten opzichte van de natuurlijke achtergrond (bijvoorbeeld 10 µGy/hr) wordt het alarmniveau van de besmettingsmonitor (1 cps) bereikt. Een voorwaarde voor het opmerken van een besmetting is dus dat er geen andere ioniserende straling aanwezig is dan de straling die afkomstig is van de besmetting zelf. Aan deze voorwaarde wordt bijvoorbeeld niet voldaan als de achtergrond te veel besmet is of als iemand kort geleden een medische behandeling met radioactieve stoffen heeft ondergaan. Als besmetting geconstateerd is of waarschijnlijk is, verdient het aanbeveling om nauwkeuriger besmettingsmetingen te laten verrichten door gespecialiseerde deskundigen (RIVM, ziekenhuis, DBW/RIZA bij besmetting van oppervlaktewater). Sonde AD17: alfa-bèta-gammasonde, besmettingsmonitor Op de AD1 kan de sonde AD17 aangesloten worden. Deze heeft een klein meetoppervlak en kan -, - en (beperkt) -straling detecteren, zodat besmettingen met de meeste radionucliden gemeten kunnen worden. Het meetbereik is 0,01 s-1 tot 9,999 ms-1. Het alarm is standaard ingesteld op 1 cps; het alarm kan op een ander niveau ingesteld worden. 21-5 HOOFDSTUK 21 Sonde AD-k: alfa-bèta-gammasonde, besmettingsmonitor De AGS beschikt in aanvulling op de AD17 over een meer gevoelige besmettingsmeter dan de AD17, de AD-k. Deze heeft een aanmerkelijk groter meetoppervlak dan de AD17. Door het grotere oppervlak is de meting effectiever. De hogere gevoeligheid betekent dat ook besmettingen met lagere intensiteit kunnen worden gedetecteerd. Met de AD-k kan, afhankelijk van de opstelling, alleen -straling gemeten worden, alleen -straling gemeten worden, of -, - en -straling tegelijkertijd gemeten worden. De hoeveelheid -straling kan eenvoudig uit deze drie metingen worden berekend. Het meetbereik is 0.01 s-1 tot ca 40 ms-1. De standaardinstelling voor het alarm is 25 cps; andere waarden zijn instelbaar. Persoonlijke dosismeter Een persoonlijke dosismeter is bedoeld om te registreren hoeveel ioniserende straling iemand gedurende de inzet oploopt. Een dosismeter registreert de opgelopen dosis per persoon in mGy of mSv. Dosistempometers (ook wel stralingsniveaumeters genoemd) registreren de dosis per tijdseenheid, in µGy/hr of µSv/hr. De persoonlijke dosis(tempo)meter wordt op de borst onder de uitrukkleding gedragen, zodanig dat een eventueel alarmsignaal (als het een elektronisch apparaat betreft) te horen is. ADOS De meest gebruikte persoonlijke dosismeter is de ADOS. De ADOS meet -straling. Naast de dosis meet de ADOS ook het dosistempo. Het alarm voor de dosis is standaard ingesteld op 2 mGy. Het meetbereik voor de dosis is 1 µGy tot 9,999 Gy. Ook bij overschrijding van een dosistempo van 30 µGy/hr geeft de meter een alarm. Nationaal Meetnet Radioactiviteit Het Nationaal Meetnet Radioactiviteit (NMR) is een geautomatiseerd meet- en datacommunicatienetwerk. Het bestaat uit • een landelijk gespreid netwerk van 163 -monitoren: ongeveer een meetpaal per 25 km2. Deze meten continu het -stralingsniveau. De meetgegevens komen binnen bij werkstations bij de regionale brandweer en worden daarvandaan doorgegeven aan de landelijke centrale (bij het RIVM). • 12 /-monitoren. De meetgegevens van deze monitoren worden rechtstreeks aan de landelijke centrale doorgegeven. • 1 radionuclide-specifieke monitor die bij het RIVM is geplaatst. Met dit meetnet wordt de radiologische situatie in Nederland continu in de gaten gehouden. Bij een verhoogd stralingsniveau gaat het systeem van de waaktoestand, afhankelijk van de hoogte van het stralingsniveau, over in een waarschuwingstoestand of alarmtoestand. De Procedure gammamodule NMR is als bijlage in dit hoofdstuk opgenomen. Een alarm wordt pas gegeven als twee meetpalen in het -monitorennetwerk of een van de /-monitoren een verhoogd stralingsniveau meten. 21-6 METEN 21.4 Meetstrategieën Meten bij incidenten met radioactieve stoffen Er zijn drie soorten van metingen te onderscheiden: Meting van het stralingsniveau (AD-1 al dan niet met sonde AD-18) Bij kleinschalige (B-)incidenten: bij signaleren van aanwezigheid radioactiviteit door bevelvoerder of OVD: 1 of meer meetploegen en/of de AGS worden ingezet voor het opsporen van bron(nen) en het vaststellen van het stralingsniveau op diverse plaatsen. Aan de hand van kwadratenregel, afscherming en afstand kan veiligheid voor personen op dat terrein worden bewaakt. Voor de zogenaamde B-incidenten zal de proceduredrempelwaarde (als > 25 microSievert/h dan OVD/ AGS er bij halen) op maximaal 100 meter cirkelvormig rondom het object worden gemeten en de gevarenzone (stralingsniveau > 2 mSv/h dan veiligheidsmaatregelen nemen) op maximaal 25 meter cirkelvormig rondom. Bij grootschalige (A-)incidenten waarbij radioactief materiaal in de omgeving wordt of kan worden verspreid: door de meetploegen systematisch te laten verkennen/meten in het mogelijk door een radioactieve wolk bedreigde gebied. Te onderscheiden is een situatie waarbij een lozing dreigt en een situatie waarbij zich ook daadwerkelijk reeds een wolk met radioactieve stoffen verspreid of verspreid heeft in de omgeving. In het eerste geval worden een beperkt aantal meetploegen op strategische plaatsen geplaatst (nabij woonkernen, e.d.) in het gebied waar volgens de prognoses de schuilmaatregelen nodig worden geacht. De meetploegen blijven dan zo mogelijk eveneens binnenshuis en meten met een langere kabel het stralingsniveau buiten (AD-1 met sonde AD-18). Daarmee kunnen ze, wanneer er een lozing plaatsvindt, vaststellen of er op enig moment sprake is van verhoogde radioactiviteit. Met kan daarmee vaststellen wanneer de verwachte wolk die plaatsen bereikt heeft, wanneer de wolk weer is voorbijgetrokken en wat het resterende verhoogde stralingsniveau is op die plaatsen. M.a.w. daarmee volgt men momentaan de dynamiek van de verspreidingen en kan men tot betere onderbouwing van maatregelen komen. De tweede situatie doet zich voor als reeds een verspreiding heeft plaatsgevonden als de meetploegen worden ingezet. In dat geval is de werkwijze conform de werkwijze die standaard bij ongevallen gevaarlijke stoffen wordt gehanteerd (met twee tot vier meetploegen vanuit de flanken het gevarengebied afbakenen). Uitgangspunt is dat tijdens een lozing meetploegen in beginsel niet in de schuilzone buiten worden ingezet. Uitgangspunt is dat men voor beide situaties minimaal 4 meetploegen binnen relatief korte tijd moet kunnen inzetten. De meetuitrusting voor die meetploegen bestaat uit twee AD-1 (beide meetploegleden 1 AD-1) en per ploeg één sonde AD-18. Door twee AD-1 beschikbaar te stellen per meetploeg is er altijd één beschikbaar voor persoonlijke dosimetrie en dient deze tevens als reserve voor de meetopdracht zelf. Meting van besmetting van personen, voorwerpen, materieel en voertuigen en infrastructuur (AD-1 met sonde AD-17 en voor AGS eventueel met sonde AdK) Bij kleinschalige (B-)incidenten zijn de risico’s als gevolg van eventuele besmetting (verspreiding door brand) veel kleiner dan het stralingsgevaar en daarom is in eerste instantie alleen besmettingscontrole van ingezet personeel of eventuele slachtoffers vlak bij de bron relevant. Veelal volstaat de inzet van 1 meetploeg of voert de AGS deze besmettingscontrolemetingen zelf uit. In tweede instantie kan door VROM gevraagd worden in een groter aandachtsgebied , pluimvormig in de wind-/rookrichting, tot maximaal 500 meter oppervlakkige de bodem/ infrastructuur op gammabesmetting te controleren, vooruitlopend op uitvoeriger metingen door RIVM. Hier volstaat ook de inzet van maximaal 2 tot 4 meetploegen. 21-7 HOOFDSTUK 21 Bij grootschalige A-incidenten is veelal sprake van een groot (vele kilometers) gebied waar niet alleen de bodem en infrastructuur is besmet maar ook mensen en voertuigen, e.d. op besmetting moeten worden gecontroleerd. Zo nodig moet ontsmetting plaats vinden om verdere dosisbelasting en verdere verspreiding van besmetting te voorkomen/ beperken. Voor het in kaart brengen van het besmette gebied volstaat weer de systematische inzet van circa 4 tot 6 meetploegen. Door opsplitsing van de meetploeg kan dit aantal tot 8 -12 worden uitgebreid, mits voldoende extra meetuitrusting in de vorm van sonde AD-17 beschikbaar is. Voor de besmettingscontrole van grotere groepen bevolking wordt voorgesteld uit te gaan van min of meer gestandaardiseerde stralingscontrole posten/ ontsmettingsstraten. Die posten kunnen worden ingericht in vaste locaties (zwembaden/ sporthallen met douche gelegenheden) of geïmproviseerd met mobiele uitrusting (beschikbaar bij 6 NBC-steunpuntregio’s). Zo’n besmettingscontrolepost staat onder leiding van een AGS. Voorgesteld wordt daarvoor minimaal 10 meetploegen beschikbaar te hebben voor persoonscontrole, controle van goederen en voertuigen en eventuele uitvoerige besmettingscontrolemetingen met een AdK -sonde. Metingen voor de persoonlijke dosimetrie De persoonlijke dosismeters bewaken voor het ingezette personeel de dosisbelasting als gevolg van de externe bestraling. Hiervoor zijn in de procedures grenswaarden opgenomen en deze grenswaarden zijn instelbaar op de verstrekte ADOS en de AD-1. Deze laatste meet dus eveneens de (apparaat-)dosis en indien het meetploegpersoneel het meetapparaat op/ bij het lichaam draagt is dit gelijk aan de lichaamsbelasting door externe bestraling. Door twee AD-1 beschikbaar te stellen per meetploeg is er altijd één beschikbaar voor persoonlijke dosimetrie en dient deze tevens als reserve voor de meetopdracht zelf. Tevens zijn ADOS apparaten beschikbaar voor verstrekking, via stralingscontroleposten, aan personen die in het ontruimde, zwaar besmette gebied werkzaamheden moeten verrichten. Meten van onbekende gassen en dampen Voor het opsporen van bekende stoffen hebben de meeste brandweren tegenwoordig de volgende meetinstrumenten ter beschikking, die gemakkelijk door iedereen te bedienen zijn: • Ex-gevaarsmeter • Ox-meet- en gevaarsmeter • Gasmeetapparatuur • Persoonlijke gasmeetapparaten Omdat enkel- en multigasmeetapparaten een verschillend inzetspectrum hebben, zijn ze niet geschikt voor het herkennen van alle gevaren. Dit betekent dat men de verschillende apparaten op een zinvolle manier moet combineren om onbekende stoffen te herkennen. Door het invoeren van het onderstaande stappenplan kunnen de meettijden bij onbekende gevaren behoorlijk worden verkort. Stap 1: Vaststelling van de windrichting Voor de echte meting moet eerst de windrichting worden vastgesteld. Dit kan met behulp van een mobiele windvaan of een ander hulpmiddel. Stap 2: Ex-Ox-metingen Vervolgens is het raadzaam het explosiegevaar te bepalen. Door een gelijktijdige bepaling van de zuurstofconcentratie kan direct worden bepaald of door zuurstoftekort gezondheidsschade bij de omstanders te verwachten is. 21-8 METEN Stap 3: Tox-metingen met een polytest-gasmeetbuisje Met een polytest-gasmeetbuisje kunnen aansluitend gedetailleerde metingen worden gedaan. De hieronder aangegeven aantal pompslagen laten zich als volgt interpreteren: • verkleuring bij 1 pompslag = groot gevaar (explosie- en gezondheidsgevaar) • verkleuring bij 5 pompslagen = gezondheidsgevaar Met behulp van een polytest-gasmeetbuisje kunnen vele licht oxideerbare stoffen duidelijk worden aangetoond. Zie gebruiksaanwijzing polytest. Komt het ook bij een groter aantal pompslagen niet tot een verkleuring, dan wil dat nog niet zeggen dat er geen gevaar is. Dit komt doordat een polytest-gasmeetbuisje niet alle potentiële gevaarlijke stoffen kan identificeren. Concreet kan een polytest-gasmeetbuisje de volgende stoffen niet aantonen: methaan, ethaan, kooldioxide, zwaveldioxide, waterstof, ammoniak, chloor, fosgeen, zoutzuur, azijnzuur, nitreuze gassen, formaldehyde en dimethylformamide. Stap 4: Tox-metingen met de simultaantesten I en II Met de simultaantesten van de Firma Dräger bestaat de mogelijkheid anorganische en verbrandingsproducten aan te tonen. Afhankelijk van de set kunnen de volgende gevaarlijke stoffen worden geïdentificeerd: • Simultaantest-Set I zure gassen, blauwzuur, koolmonoxide, basische gassen en nitreuze gassen • Simultaantest-Set II zwaveldioxide, chloor, zwavelwaterstof, kooldioxide en fosgeen Stap 5: Tox-meting met de simultaantest III Hiermee kunnen de volgende organische dampen worden aangetoond die bij ongevallen met gevaarlijke stoffen en branden in de atmosfeer kunnen komen: • Simultaantest-Set III ketonen, aromatische koolwaterstoffen, alcoholen, alifatische koolwaterstoffen, gechloreerde koolwaterstoffen Stap 6: Indicatorpapier Een gemakkelijk hulpmiddel is indicatorpapier, maar dit is alleen te gebruiken bij vloeistoffen. Bovendien geeft een meting geen uitsluitsel over de concrete chemische samenstelling (alleen zuur of base). Stap 7: Herkennen van katalysatorgiften Als er bij een incident zogenaamde katalysatorgiften vrijkomen, zoals metaaldampen, gehalogeneerde koolwaterstoffen, zwavelige en silikonenachtige stoffen en monomeren van kunststoffen, dan kunnen deze eventueel met speciale gasmeetbuisjes worden aangetoond. 21-9 HOOFDSTUK 21 Als laatste het stappenplan voor een mogelijke meetstrategie nogmaals in tabelvorm. Stap Methode Omschrijving I windvaan vaststellen van de windrichting II Ex-Ox-gevaarsmeter EX-Ox-meting III polytest 1 pompslag en verkleuring = groot gevaar 5 pompslagen en verkleuring = gezondheidsgevaar Let op: de volgende stoffen kunnen niet worden aangetoond: methaan, ethaan, koolstofdioxide zwaveldioxide, waterstof, ammoniak, chloor, fosgeen, zoutzuur, azijnzuur, nitreuze gassen, formaldehyde en dimethylformamide IV simultaantest I zure gassen, blauwzuur, koolmonoxide, basische gassen en nitreuze gassen V simultaantest II zwaveldioxide, chloor, zwavelwaterstof, kooldioxide en fosgeen simultaantest III ketonen, aromatische koolwaterstoffen, alcoholen, alifatische koolwaterstoffen, gechloreerde koolwaterstoffen VI indicatorpapier zuur of base VII stofspecifiek Bijvoorbeeld voor katalysatorgiften als: metaaldampen, gasmeetbuisje gehalogeneerde koolwaterstoffen, zwavelige en siliconeachtige stoffen, monomeren van kunststoffen Tabel 4 Stappenplan meetstrategie onbekende stoffen (Peter Schiele) Meten bij branden In veel gevallen is bij de risicobepaling het probleem dat er veel verschillende soorten verontreinigingen in de lucht aanwezig zijn. In de meest eenvoudige vorm is er slechts één te meten bekende stof, waarvoor er ook nog een buisje beschikbaar is. Bij ongecontroleerde reacties, zoals brand, zijn reactieproducten, verbrandingsproducten vaak niet exact te voorspellen. Het is dan van belang te weten wat er in brand staat, waarna uit de hieruit voortkomende verbrandingsproducten is te bepalen met welk buisje kan worden gemeten. Een lijst met meetbare stoffen (gasmeetbuisjes) is als bijlage opgenomen. Er zijn diverse onderzoeken en literatuurstudies uitgevoerd om de hoeveelheid verbrandingsproducten te bepalen die gevormd worden bij de verbranding van bijvoorbeeld chemicaliën en/of bestrijdingsmiddelen. 21-10 METEN In de ‘Studie naar de verbrandingsproducten van chemicaliën of bestrijdingsmiddelen’, uitgevoerd door de RIVM, worden een aantal belangrijke conclusies getrokken: • De omzetting van Cl vindt voornamelijk plaats naar HCl en in veel mindere mate naar CL2 en COCl2. • De omzetting van S vindt vooral plaats naar SO2. De omzetting naar H2S, COS en CS2 wordt in mindere mate gemeten. • De omzetting van P naar P2O2 verloopt gemakkelijk. • Voor veel bestrijdingsmiddelen en chemicaliën blijkt HCN een belangrijk verbrandingsproduct. • Het maximale omzettingspercentage naar NOx bedraagt 35%. In het onderzoek naar de ‘Resultaten van metingen door de Milieuongevallendienst bij branden’ worden ook een aantal interessante conclusies getrokken: • Binnen een afstand van enkele honderden meters zijn de concentraties aan CO, vluchtige organische componenten (vooral benzeen, styreen, naftaleen, tolueen, ethylbenzeen en xylenen) en PAK’s vrijwel altijd verhoogd. • Anorganische gassen (waaronder SO2, NOx, NH3) zijn zelden in aantoonbaar verhoogde concentraties gemeten. • HCN is enkele malen in hoge concentraties gevonden. • HCl blijkt soms in verhoogd tot sterk verhoogde concentraties te worden aangetroffen bij branden met grote hoeveelheden materialen zoals PVC. Uit de door Roth en Weller uitgegeven ‘Brandgastabellen’ blijken vooral de volgende stoffen bij brand te ontstaan: • Bij een gemiddelde brand ontstaan vooral de volgende verbrandingsgassen: HCl, HCN, CO, Cl2, H2S, PH3, NH3, NOx, CO2, fosgeen en SO2. • Bij bestrijdingsmiddelen ontstaan vooral de volgende verbrandingsgassen: HCN, Cl2, HCl, CO2, CO, NOx, PH3, SO2 en NH3. • Bij kunststoffen ontstaan vooral de volgende verbrandingsgassen: CO, CO2, Cl2, fosgeen, HCN, NOx, HCl, NH3, formaldehyde, fenol en HF. Op basis van bovenstaande onderzoeken wordt voor normale branden in Tabel 5 aangegeven op welke stoffen kan worden gemeten. Met normale branden word hier een brand bedoeld, waarbij geen grote hoeveelheden chemicaliën, kunststoffen of bestrijdingsmiddelen betrokken zijn, of waarbij onbekende stoffen betrokken zijn. In deze gevallen kunnen echter ook de simultaantestSet I en II gebruikt worden. Voor de overige branden wordt verwezen naar de bijlage met verbrandings- en pyrolyseproducten. Verbrandingsgassen buis-nummer alarmeringsgrenswaarde UN-nr Ericcard-nr 1613 6-31 [mg/m3] HCN 05 10 NOx 58 10 HCl 78 50 1050 2-24 CO CO 500 1016 2-13 Tabel 5 Meting bij normale branden 21-11 HOOFDSTUK 21 Soms kan de kleur van de ontledings- of verbrandingsproducten een indicatie (Tabel 6) zijn wat de aard van de ontledende of verbrandende stof is. kleur rook oorzaak wit stoom donker zwart roet bruin nitreuze dampen zwart olieachtige producten Tabel 6 Kleur rook Metingen in (zee)containers Gassen zoals methylbromide worden gebruikt als bestrijdingsmiddel van ongedierte in de lading of verpakking van het land in- of uitgaande containers. Door middel van een sticker op de container is aangegeven dat deze gegast is of niet. De volgende stoffen worden onder meer aangetroffen: fosforwaterstof ontwikkelende middelen, methylbromide, formaldehyde, sulfurylfluoride, ammoniakgas, chloorpicrine en kooldioxide of kooldioxide in combinatie met fosforwaterstof. Bij de Douane in Rotterdam is gebleken dat niet alle gegaste containers die het land in komen gasvrij zijn geraakt gedurende de reis naar Nederland en dat op gegaste containers soms de sticker ontbreekt die aangeeft dat de container is behandeld. Strategie van meting Bij incidenten met (zee)containers waarvan het vermoeden bestaat dat de lading gegast is wordt de volgende strategie voorgesteld: • inventariseren van containercodes, eventuele opschriften, waarschuwingsstickers, zegelcodes etc. • uitvoeren van gasmetingen in de container, van buitenaf, met direct afleesbare veldmeetapparatuur (Ex-Ox-metingen) • zonder positieve uitslag van veldmeetapparatuur: openen van de containers, en gasmeting van de binnenlucht in de container • bij het openen van de containers moet gebruik worden gemaakt van persoonlijke beschermingsmiddelen, waaronder adembescherming en huidbescherming. In de onderstaande tabel staat vermeld welke gassen aangetroffen kunnen worden in de gegaste container en welke meetmethode beschikbaar is bij de brandweer om deze stoffen aan te tonen. Een aantal van de te meten stoffen hoeft niet met de behandeling met bestrijdingsmiddelen verband te houden, maar kan worden veroorzaakt door de aard van de lading en door het feit dat de containers besloten ruimten vormen. Het gaat hierbij om onder andere het zuurstofgehalte, het explosierisico, de kooldioxideconcentratie en de koolmonoxideconcentratie. Stofnaam Meetmethode Opmerking Alarmerings- UN-nr Ericcard-nr grenswaarde [mg/m3] Formaldehyde Meetbuisje Buisnummer 91 10 2209 Methylbromide Meetbuisje Buisnummer 50 200 1062 Fosfine Meetbuisje Buisnummer 09 2 2199 Sulfurylfluoride (vicane) Meetbuisje Niet standaard! 100 2191 2-21 Ammoniak Meetbuisje Buisnummer 07 100 1005 2-42 Kooldioxide Meetbuisje Buisnummer CO2 50.000 1013 2-01 Koolmonoxide Meetbuisje Buisnummer CO 500 1016 2-13 Tabel 7 Metingen gegaste containers 21-12 2-21 METEN Bronvermelding 1. A.J.C.M. Matthijsen, G.M.H. Laheij en J.G. Post, Studie naar de verbrandingsproducten van chemicaliën of bestrijdingsmiddelen, RIVM (1998) 2. Bronnenboek Hoofdbrandmeester aanvullende module ROGS-officier, Nibra (2000). 3. Gassingen en gegaste lading 2002, Arbeidsinspectie (2003) 4. Handboek NBC. Een naslagwerk voor het operationeel kader van de hulpverleningsdiensten., Nibra (2004) 5. http://www.draeger.com/ST/internet/MH/en/AddedServices/start/hazdb.jsp (Voice - Hazardous Substances Database) 6. Indicatieve meetcampagne naar aanwezigheid van gasvormige bestrijdingsmiddelen in zeecontainers in het Rotterdamse havengebied op 26 en 27 april 2001, RIVM (2001) 7. Interventiewaarden gevaarlijke stoffen, VROM (2000) 8. M.G. Kennen, Resultaten van metingen door de Milieuongevallendienst bij branden, RIVM (2002) 9. Method for the determination of possible damage to people and objects resulting from releases of hazardous materials, CPR 16E, TNO (1992) 10 Peter Schiele, Erkennen van unbekannten Gefahrenstoffen – ein Strategiekonzept, brandschutz / Deutsche Feuerwehr-Zeitung (10/1995) 11. Radiologische meetstrategie brandweer, Nibra (2003) 12. Schadescenarioboek. Handleiding voor de schatting van schadegebieden bij ongevallen met brandbare en giftige stoffen, BZK (1994) 13. T. Knol, R. Ramlal, Gasmetingen in zeecontainers met gevaarlijke stoffen, RIVM (2003) 14. T. Knol-de Vos, Gasmetingen in importcontainers, RIVM (2002) 15. W. Veldman, “Gasvrij II” Handhaving van de Bestrijdingsmiddelenwet door de VROM Inspectie ten aanzien van het gassen met methylbromide en fosforwaterstof en de “import gassingen” in 2001, VROM-inspectie (2002) 21-13 21-14 Bijlage 1 Lijst meetbare stoffen met gasmeetbuisjes Stofnaam dampspanning oplosbaarheid alarmerings- buis- factor bij 20 °C [%] grenswaarde nummer ppm x f [bar] [mg.m-3] [mg.m-3] Aceetaldehyde 0,990 100,0 200 28 Aceton 0,247 100,0 5000 28 0,7 5,0 Acroleïne 0,293 20,6 1 91 kwalitatief Acrylonitril 0,124 7,3 50 05 2,2 Allylalkohol 0,024 100,0 20 28 5,6 Allylamine 0,257 100,0 20 07 4,8 Allylbromide 0,147 NIET 100 50 20,0 Allylchloride 0,395 SLECHT 100 77 13,0 Ammoniak 8,600 52,0 100 07 0,7 Arsine 10,300 0,1 1 09 3,3 Azijnzuur 0,015 100,0 20 53 2,5 Benzeen 0,100 0,2 500 69 3,3 Benzylchloride 0,001 REAKTIE 50 77 2,6 Blauwzuur (opl.) 0,492 100,0 10 05 0,6 Broom 0,022 4,0 5 16 6,7 Broomwaterstof 21,300 193,0 50 78 3,0 Butadiëen 2,400 0,0 500 69 0,2 n-Butanol 0,007 8,0 500 28 15,0 n-Butylacetaat 0,025 3,0 1000 28 4,8 n-Butylacrylaat 0,005 0,2 100 49 53,0 n-Butylamine 0,096 100,0 20 07 4,6 Butylmercaptaan 0,040 0,1 100 92 3,8 Chloor 6,700 0,7 10 16 3,0 mono-Chloorbenzeen 0,012 0,1 1000 77 4,8 Chloordioxide 1,400 0,8 10 16 1,4 Chloroform 0,212 0,8 500 50 25,0 Cyclohexylamine 0,015 100,0 100 07 7,0 1,2-Dichloorethaan 0,087 0,4 200 50 40,0 1,1-Dichlooretheen 0,665 0,25 500 50 40,0 1,2-Dichloorpropaan 0,056 0,3 500 77 140,0 Diethylamine 0,250 100,0 100 07 3,0 Diisopropylether 0,175 0,9 2000 28 2,1 Dimethylamine 1,600 100,0 100 07 1,9 1,1-Dimethylhydrazine 0,145 100,0 10 07 2,5 Epichloorhydrine 0,017 6,0 100 77 58,0 Ethanol 0,059 100,0 5000 28 9,6 Ethylacetaat 0,097 8,0 1000 28 3,7 Ethylacrylaat 0,039 2,0 100 49 4,2 Ethylamine 1,200 100,0 100 07 1,9 Ethylbromide 0,510 0,9 1000 50 18,0 Ethyleendiamine 0,013 100,0 100 07 5,0 21B1-1 BIJLAGE 1 Stofnaam dampspanning oplosbaarheid alarmerings- buis- factor bij 20 °C [%] grenswaarde nummer ppm x f [bar] 21B1-2 [mg.m-3] [mg.m-3] Ethylmercaptaan 0,590 0,7 50 92 2,6 Fluorwaterstof 1,000 100,0 20 78 5,0 Formaldehyde (37%) 0,044 100,0 10 91 1,3 Fosfine 41,900 26,0 2 09 1,4 Fosgeen 1,550 REAKTIE 1 37 4,1 Furfural 0,001 8,3 50 91 4,8 Hydrazine 0,021 100,0 5 07 1,3 Isopropanol 0,042 100,0 1000 28 13,0 Isopropylacetaat 0,061 3,1 1000 28 4,3 Isopropylamine 0,635 100,0 50 07 2,5 Methanol 0,128 100,0 1000 28 6,7 Methylacrylaat 0,093 6,0 200 49 3,6 Methylbromide 1,900 1,5 200 50 4,0 Methylchloride 4,900 SLECHT 1000 50 2,1 Methyleenchloride 0,470 2,0 2000 50 kwalitatief Methylethylketon 0,105 29,0 1000 28 3,0 Methylformiaat 0,640 30,0 2000 28 kwalitatief Methylmercaptaan 1,700 2,3 50 92 2,0 Methylmetacrylaat 0,093 6,0 200 49 13,0 Mierezuur 0,043 100,0 20 53 1,9 Monochloorbenzeen 0,012 0,1 1000 77 4,8 Nitreuze gassen (NO2) 1,014 1,7 10 58 1,9 Oleum (65%) 0,172 REAKTIE 10 53 2,3 iso-Propanol 0,042 100,0 1000 28 13,0 n-Propanol 0,019 100,0 1000 28 13,0 Propionzuur 0,004 100,0 1000 53 3,1 Propylacetaat 0,061 3,1 1000 28 4,3 Propylamine 0,635 100,0 50 07 2,5 Propylmercaptaan 0,160 0,2 200 92 3,2 Salpeterzuur (>70%) 0,060 100,0 10 78 5,3 Stibine 1,000 0,1 2 09 5,2 Styreen 0,007 0,3 1000 69 2,2 Tolueen 0,028 NIET 1000 69 7,7 1,1,1-Trichloorethaan 0,133 0,1 2000 77 110,0 Trichlooreth(yl)een 0,077 0,1 2000 77 6,3 Trimethylamine 1,900 48,0 200 07 2,5 Vinylacetaat 0,120 2,3 200 28 1,1 Vinylchloride 3,400 0,3 1000 77 2,6 Xyleen 0,008 NIET 1000 69 4,4 Zoutzuur (gasvorming) 42,000 72,0 50 78 1,5 Zwaveldioxide 3,300 10,5 10 53 1,9 Zwavelkoolstof 0,400 0,2 100 80 3,2 Zwaveltrioxide 0,260 REAKTIE 10 53 kwalitatief Zwavelwaterstof 18,000 0,3 50 94 1,4 Lijst meetbare stoffen met gasmeetbuisjes Bronnen: 1. BIG-databank (cd-rom), V.Z.W. Brandweerinformatiecentrum Gevaarlijke Stoffen (versie 12.0) 2. Chemiekaarten, TNO Arbeid, VNCI, ten Hagen & Stam (2004) 3. http://www.draeger.com/ST/internet/MH/en/AddedServices/start/hazdb.jsp (Voice - Hazardous Substances Database) 4. Interventiewaarden gevaarlijke stoffen, VROM (2000) 21B1-3 21B1-4 Bijlage 2 Gebruiksaanwijzingen gasmeetbuisjes In deze bijlage zijn de gebruiksaanwijzingen opgenomen van de 17 standaard gasmeetbuisjes en de aanvullende gasmeetbuisjes. In de gebruiksaanwijzing staan de dingen die specifiek voor dat type meetbuisje zijn bedoeld. Meer algemene zaken staan in onderstaand kader. Voor zover een gasmeetbuisje hiervan afwijkt, is dat bij het betreffende gasmeetbuisje duidelijk aangegeven. Algemene aanwijzingen gasmeetbuisjes Omgevingscondities Luchtdruk : F = 1013 / werkelijke Luchtdruk hPa Voorwaarden Vóór elke serie metingen de pomp op lekkage controleren. De gemeten waarde geldt slechts voor plaats en tijdstip van de meting. Uitvoering van de meting • Beide puntjes van het meetbuisje afbreken. • Meetbuisje stevig in de pompopening plaatsen, met de pijl in de richting van de pomp wijzend. • Lucht- of gasmonster door het meetbuisje zuigen. • De totale lengte van de verkleuring direct aflezen. • Waarde met factor F vermenigvuldigen ter correctie van de luchtdruk. Bij een gelijkblijvend aangezogen volume lucht varieert het aantal deeltjes: er is een variatie van ± 5% mogelijk. • Pomp na gebruik doorspoelen met schone lucht. Het meetresultaat is geldig bij 20 °C en 1013 hPa. Luchtvochtigheid De relatieve luchtvochtigheid in Nederland is gemiddeld 80%. Beneden of boven bepaalde waterdampconcentraties kunnen zich afwijkingen voordoen in de aangegeven concentraties gemeten stof. In de gebruiksaanwijzing van het betreffende gasmeetbuisje staat vermeld bij welke waterdampconcentratie in mg per liter (lucht) een meetresultaat geldig is. Indien de waterdampconcentratie hoger of lager is, is betreffende gasmeetbuisje niet meer betrouwbaar. 21B2-1 BIJLAGE 2 Hieronder staat een omrekentabel van relatieve vochtigheid naar absolute vochtigheid. Voorbeeld: Bij een temperatuur van 20 °C en een relatieve luchtvochtigheid van 80% is de waterdampconcentratie ongeveer 14 mg per liter (lucht). De gasmeetbuisjes voor methylacrylaat en vinylchloride zijn betrouwbaar tot een waterdampconcentratie van 12 mg per liter (lucht) en hierbij niet goed bruikbaar. Mg/L Tabelwaarde in % 2 29 21 16 13 12 10 9 7 3 44 32 23 19 17 15 13 10 4 59 43 31 26 23 21 17 13 5 73 53 39 32 29 26 22 16 6 88 64 47 39 35 31 26 20 7 74 55 45 40 36 30 23 8 85 62 52 46 41 35 26 9 96 70 58 52 46 39 30 10 78 65 58 52 43 33 11 86 71 64 57 48 36 12 94 78 69 62 52 40 13 84 75 67 56 43 14 91 81 72 61 46 15 97 87 77 65 49 16 93 82 70 53 17 98 88 74 56 18 93 78 59 19 98 83 63 20 87 66 21 91 69 22 96 73 23 76 24 79 5 10 15 18 20 22 25 30 Luchttemperatuur in oC Tabel 1 Relatieve luchtvochtigheid Verdere informatie Huidcontact met de inhoud van het meetbuisje vermijden: reagens werkt etsend. Bronnen: 1. http://www.draeger.com/ST/internet/MH/en/AddedServices/start/hazdb.jsp (Voice - Hazardous Substances Database) 2. Dräger, Gebruiksaanwijzingen diverse gasmeetbuisjes 3. Dräger – Röhrchen Handbuch. Boden-, Wasser- und Luftuntersuchungen, Drägerwerk Aktiengesellschaft Lübeck (1991) 4. Cursusmap Basiscursus gasmeten ‘metingen uitvoeren’ versie 1, Arbo-Support Holland B.V. (2001) 21B2-2 Gebruiksaanwijzingen gasmeetbuisjes 05 acrylonitril 5/b 6e editie december 1998 Toepassing Het meten van acrylonitril in lucht en in technische gassen. Meetbereik Aantal pompslagen (n) Duur van de meting Standaardafwijking Kleuromslag Omgevingscondities Temperatuur Vochtigheid : 5 tot 30 ppm :3 : ca. 30 seconden : ± 10...15 % : geel âž” rood : 10 °C tot 40 °C : 1 tot 18 mg/L (komt overeen met een rel. vochtigheid van 100 % bij 21 °C) Reactieprincipe Voorlaag : CH2=CH-CN + CrVI âž” HCN Indicatorlaag : 1. HCN + HgCl2 âž” HCL : 2. HCl + methylrood âž” rood reactieproduct Beoordeling van het meetresultaat • De door de opkrimpslang bedekte inwendige puntjes van het buisje afbreken; houd daartoe één uiteinde van het buisje vast en buig het andere uiteinde zóver totdat het inwendige puntje afbreekt. Herhaal deze handeling voor het tweede inwendige puntje. • De beide uitwendige puntjes van het buisje afbreken. • Vanaf hier de algemene aanwijzingen volgen. 1 ppm acrylonitril = 2,21 mg acrylonitril /m3 1 mg acrylonitril /m3 = 0,45 ppm acrylonitril Specificiteit (kruisgevoeligheid) • 50 ppm styreen heeft geen invloed op de uitlezing. • Butadieen reageert met de voorreagens. De uitlezing van acrylonitril zal lager zijn in de aanwezigheid van butadieen (tot 50% bij 400 ppm butadieen). 21B2-3 BIJLAGE 2 07 ammoniak 5/a 18e versie juli 2001 Toepassing Het meten van ammoniak (NH3) in lucht en in technische gassen. Meetbereik Aantal pompslagen (n) Duur van de meting Standaardafwijking Kleuromslag Uitbreiding meetbereik Omgevingscondities Temperatuur Vochtigheid : 5 tot 70 ppm : 10 : ca. 1 minuut : ± 10...15 % : geel âž” blauw : 50 tot 700 ppm, n=1 waarden met 10 vermenigvuldigen : 10 °C tot 50 °C : < 20 mg/L (komt overeen met een rel. vochtigheid van 100 % bij 23 °C) Reactieprincipe NH3 + pH-indicator âž” blauw reactieproduct Beoordeling van het meetresultaat 1 ppm NH3 = 0,71 mg NH3 /m3 1 mg NH3 /m3 = 1,41 ppm NH3 Specificiteit (kruisgevoeligheid) • Andere basische gassen, zoals organische aminen, worden ook aangeduid, echter met een afwijkende gevoeligheid. • 300 ppm nitreuze gassen, 2000 ppm zwaveldioxide of 2000 ppm zwavelwaterstof hebben geen invloed op de aanduiding. 21B2-4 Gebruiksaanwijzingen gasmeetbuisjes 09 arsine 0,05/a 10e editie augustus 1998 Toepassing Het meten van arsine (AsH3) in lucht en in technische gassen. Meetbereik Aantal pompslagen (n) Duur van de meting Standaardafwijking Kleuromslag Uitbreiding meetbereik Omgevingscondities Temperatuur Vochtigheid : 0,05 tot 3 ppm : 20 : ca. 6 minuten : ± 15...20 % : wit âž” grijs-violet : 1 tot 60 ppm, n=1, waarden met 20 vermenigvuldigen : 0 °C tot 40 °C : <max.40 mg/L (komt overeen met een rel. vochtigheid van 100 % bij 35 °C) Reactieprincipe AsH3 + Au3+ Au (colloïdaal) Beoordeling van het meetresultaat 1 ppm AsH3 = 3,25 mg AsH3 /m3 1 mg AsH3 /m3 = 0,31 ppm AsH3 Specificiteit (kruisgevoeligheid) • Fosforwaterstof en antimoonwaterstof worden ook aangeduid, maar met een andere gevoeligheid. • Zwavelwaterstof, mercaptaan, ammoniak, zoutzuur, koolmonoxide en zwaveldioxide storen de aanduiding (binnen hun MAC-waarde) niet. 21B2-5 BIJLAGE 2 16 chloor 0,2/a 20e versie november 2001 Toepassing Het meten van chloor (Cl2) in lucht en in technische gassen. Meetbereik Aantal pompslagen (n) Duur van de meting Standaardafwijking Kleuromslag Uitbreiding meetbereik Omgevingscondities Temperatuur Vochtigheid : 0,2 tot 3 ppm : 10 : ca. 3 minuten : ± 10...15 % : wit âž” geel-oranje : 2 tot 30 ppm, n=1, waarden met 10 vermenigvuldigen : 0 °C tot 40 °C : ≤ 15 mg/L (komt overeen met een rel. vochtigheid van 65 % bij 25 °C) Reactieprincipe Cl2 + o-toluïdine geel-oranje reactieproduct Beoordeling van het meetresultaat 1 ppm Cl2 = 2,95 mg Cl2 /m3 1 mg Cl2/m3 = 0,34 ppm Cl2 Specificiteit (kruisgevoeligheid) • Broom wordt aangeduid met dezelfde gevoeligheid en lichtere verkleuring. • Stikstofdioxide wordt aangeduid met een lagere gevoeligheid en lichtere verkleuring. • Chloordioxide wordt aangeduid met een afwijkende gevoeligheid. 21B2-6 Gebruiksaanwijzingen gasmeetbuisjes 28 ethylacetaat 200/a 15e editie februari 2003 Toepassing Het meten van ethylacetaat in lucht en in technische gassen. Meetbereik Aantal pompslagen (n) Duur van de meting Standaardafwijking Kleuromslag Omgevingscondities Temperatuur Vochtigheid : 200 tot 3000 ppm : 20 : ca. 5 minuten : ± 15 ... 20 % : oranje âž” groen-bruin : 17 °C tot 40 °C : 3 tot 15 mg/L (komt overeen met een rel. vochtigheid van 65% bij 25 °C) Reactieprincipe CH3COOC2H5 + CrVI CrIII + diverse oxidatie producten Beoordeling van het meetresultaat 1 ppm Ethylacetaat = 3,68 mg Ethylacetaat / m3 1 mg Ethylacetaat / m3 = 0,27 ppm Ethylacetaat Specificiteit (kruisgevoeligheid) Veel benzinekoolwaterstoffen, aromaten, alcoholen en ester worden aangetoond, allen echter met een afwijkende gevoeligheid. Een differentiatie is niet mogelijk. 21B2-7 BIJLAGE 2 37 fosgeen 0,02/a 5e versie januari 2001 Toepassing Detectie van fosgeen in lucht en technische gassen binnen het bereik van de MAC-waarde. Hoge concentraties fosgeen worden niet aangeduid! Meetbereik Aantal pompslagen (n) Duur van de meting Standaardafwijking Kleuromslag Omgevingscondities Temperatuur Vochtigheid : 0,02 tot 0,6 ppm : 40 : ca. 6 minuten : ± 10...15 % : wit âž” rood 0,02 tot 1 ppm 20 : 0 °C tot 40 °C : 3 tot 15 mg/L (komt overeen met een rel. vochtigheid van 65 % bij 25 °C) Reactieprincipe COCl2 + aromatische aminen âž” rood reactieproduct Beoordeling van het meetresultaat 1 ppm Fosgeen = 4,13 mg Fosgeen /m3 1 mg Fosgeen /m3 = 0,24 ppm Fosgeen Specificiteit (kruisgevoeligheid) • Chloor en HCl geven plusfouten en leiden in hogere concentraties tot het ontkleuren van de aanwijzing. • Fosgeen concentraties hoger dan 30 ppm voeren eveneens tot het ontkleuren van de aanwijslaag. 21B2-8 Gebruiksaanwijzingen gasmeetbuisjes 49 methylacrylaat 5/a 6e editie mei 2000 Toepassing Detectie van methylacrylaat in lucht en technische gassen. Meetbereik Aantal pompslagen (n) Duur van de meting Standaardafwijking Kleuromslag Omgevingscondities Temperatuur Vochtigheid : 5 tot 200 ppm : 20 : ca. 5 minuten : ± 30...40 % : geel âž” blauw : 15 °C tot 35 °C : 5 tot 12 mg/L (komt overeen met een rel. vochtigheid van 70 % bij 20 °C) Reactieprincipe CH2=CH-COOCH3 + Pd-Molybdaatcomplex âž” blauw reactieproduct Beoordeling van het meetresultaat 1 ppm methylacrylaat = 3,58 mg methylacrylaat /m3 1 mg methylacrylaat /m3 = 0,28 ppm methylacrylaat Specificiteit (kruisgevoeligheid) • Methylmethacrylaat wordt met een lagere gevoeligheid aangetoond. Waarden met 3 vermenigvuldigen geeft ppm methylmethacrylaat (in meetbereik 5 – 50 ppm). • Andere verbindingen met een C=C binding worden aangegeven met verschillende gevoeligheden. • Onder invloed van H2S is een methylacrylaatmeting niet mogelijk. H2S geeft een zwarte verkleuring. • CO verkleurt in hogere concentratie de indicatielaag lichtblauw-grijs. 21B2-9 BIJLAGE 2 50 methylbromide 5/b 15e editie september 1998 Toepassing Het meten van methylbromide (CH3Br) in lucht en in technische gassen. Meetbereik Aantal pompslagen (n) Duur van de meting Standaardafwijking Kleuromslag Omgevingscondities Temperatuur Vochtigheid Reactieprincipe Voorlaag Indicatorlaag : 5 tot 50 ppm :5 : ca. 1 minuut : ± 20...30 % : groen âž” bruin : 0 °C tot 40 °C : 3 tot 15 mg/L (komt overeen met een rel. vochtigheid van 85 % bij 20 °C) : CH3Br + SO3 + MnO4- âž” Br2 : Br2 + o-dianisidine âž” bruin reactieproduct Uitvoering van de meting • De beide uitwendige puntjes van het buisje afbreken. • Door het buisjes 45° te buigen (ter hoogte van de zwarte stippen) de ampul met reagens openen. • Poeder uit de ampul schudden en buisje rechtop houden. • Vanaf hier de algemene aanwijzingen volgen. Beoordeling van het meetresultaat 1 ppm CH3Br = 3,96 mg CH3Br /m3 1 mg CH3Br /m3 = 0,25 ppm CH3Br Specificiteit (kruisgevoeligheid) • Andere chloorkoolwaterstoffen, vrije halogenen en halogeencarbonzuren worden met verschillende gevoeligheden aangetoond. 21B2-10 Gebruiksaanwijzingen gasmeetbuisjes 53 mierezuur 1/a 9e editie augustus 2002 Toepassing Het meten van mierenzuur in lucht en in technische gassen. Meetbereik Aantal pompslagen (n) Duur van de meting Standaardafwijking Kleuromslag Omgevingscondities Temperatuur Vochtigheid : 1 tot 15 ppm : 20 : ca. 3 minuten : ± 10 ...15 % : blauw-violet âž” geel : 10 °C tot 50 °C : ≤ 30 mg/L (komt overeen met een rel. vochtigheid van 100 % bij 30 °C) Reactieprincipe HCOOH + pH-indicator _ geel reactieproduct Beoordeling van het meetresultaat 1 ppm mierenzuur= 1,91 mg mierenzuur /m3 1 mg mierenzuur /m3 = 0,52 ppm mierenzuur Specificiteit (kruisgevoeligheid) • Bij aanwezigheid van andere zuren is meting van mierenzuur niet mogelijk. • Organische zuren worden met dezelfde verkleuring aangeduid, echter gedeeltelijk met een afwijkende gevoeligheid. • Anorganische zuren (bijvoorbeeld zoutzuur) worden met een afwijkende gevoeligheid en een rode verkleuring aangeduid. 21B2-11 BIJLAGE 2 58 nitreuze gassen 2/a 19e versie november 2001 Toepassing Het meten van nitreuze gassen (NOx, NO, NO2) in lucht, uitlaatgassen, dampen die vrijkomen bij lassen, of kruitdampen. Meetbereik Aantal pompslagen (n) Duur van de meting Standaardafwijking Kleuromslag Omgevingscondities Temperatuur Vochtigheid : 5 tot 100 ppm 2 tot 50 ppm :5 10 : ca. 1minuut ca. 2 minuut : ± 10...15 % : geel âž” blauw-grijs : 10 °C tot 30 °C : ≤ 30 mg/L (komt overeen met een rel. vochtigheid van 100 % bij 30 °C) Reactieprincipe NO + CrVI âž” NO2 NO2 + difenylbenzidine âž” blauw-grijs reactieproduct Beoordeling van het meetresultaat 1 ppm NO2 = 1,92 mg NO2/m3 1 mg NO2/m3 = 0,52 ppm NO2 Specificiteit (kruisgevoeligheid) Chloor en ozon worden ook aangeduid, echter met een afwijkende gevoeligheid. 21B2-12 Gebruiksaanwijzingen gasmeetbuisjes 69 o-xyleen 10/a 9e editie juni 2002 Toepassing Het meten van xyleen in lucht en in technische gassen. Meetbereik Aantal pompslagen (n) Duur van de meting Standaardafwijking Kleuromslag Omgevingscondities Temperatuur Vochtigheid : 10 tot 400 ppm :5 : ca. 1 minuut : ± 20...30 % : wit âž” rood-bruin : 0 °C tot 40 °C : 3 tot 15 mg/L (komt overeen met een rel. vochtigheid van 50 % bij 30 °C) Reactieprincipe HCHO + C6H4(CH3) 2 + H2SO4 chinoïde reactieproducten Beoordeling van het meetresultaat 1 ppm xyleen = 4,44 mg xyleen /m3 1 mg xyleen /m3 = 0,23 ppm xyleen Specificiteit (kruisgevoeligheid) • Styreen, vinylacetaat, tolueen, ethylbenzeen en aceetaldehyde worden ook aangeduid, echter met een afwijkende gevoeligheid. • 500 ppm Octaan, 200 ppm methanol en 400 ppm ethylacetaat hebben geen invloed op de meting. 21B2-13 BIJLAGE 2 77 vinylchloride 1/a 10e editie april 1999 Toepassing Het meten van vinylchloride in lucht en in technische gassen. Meetbereik Aantal pompslagen (n) Duur van de meting Standaardafwijking Kleuromslag Omgevingscondities Temperatuur Vochtigheid : 1 tot 10 ppm : 20 : ca. 2 minuten : ± 0...15 % : grijs âž” oranje-geel 5 tot 50 ppm 5 : 15 °C tot 30 °C : 3 tot 12 mg/L (komt overeen met een rel. vochtigheid van 70 % bij 20 °C) Reactieprincipe Oxidatielaag: CH2=CHCl + Cr(VI) âž” Cl2 Indicatorlaag: Cl2 + o-tolidine âž” oranje-geel reactieproduct Beoordeling van het meetresultaat 1 ppm vinylchloride = 2,6 mg vinylchloride /m3 1 mg vinylchloride /m3 = 0,38 ppm vinylchloride Specificiteit (kruisgevoeligheid) • Andere gechloreerde koolwaterstof worden aangetoond met verschillende gevoeligheden. • Chloor en zoutzuur storing de meting niet binnen het bereik van hun MAC-waarde. • Organische oplosmiddelen verkorten de lengte van de aflezing. 21B2-14 Gebruiksaanwijzingen gasmeetbuisjes 78 zoutzuur 1/a 17e versie november 2001 Toepassing Het meten van zoutzuur (HCI) in lucht en in technische gassen. Zoutzuur-aërosolen worden niet aangeduid. Meetbereik Aantal pompslagen (n) Duur van de meting Standaardafwijking Kleuromslag Omgevingscondities Temperatuur Vochtigheid : 1 tot 10 ppm : 10 : ca. 2 minuten : ±10...15 % : blauw âž” geel : 5 °C tot 40 °C : < 15 mg/L (komt overeen met een rel. vochtigheid van 65 % bij 25 °C) Reactieprincipe HCl + broomfenolblauw âž” geel reactieproduct Beoordeling van het meetresultaat 1 ppm HCI = 1,52 mg HCI /m3 1 mg HCI /m3 = 0,66 ppm HCI Specificiteit (kruisgevoeligheid) • 10 ppm Zwavelwaterstof en 5 ppm stikstofdioxide hebben geen invloed op de aanduiding. Andere zure gassen worden ook aangeduid, echter met een afwijkende gevoeligheid. • Chloor verkleurt de aanwijslaag naar grijs. Als tegelijkertijd chloor aanwezig is, zal de HCl-aanduiding hoger zijn. 21B2-15 BIJLAGE 2 80 zwavelkoolstof 3/a 2e editie augustus 1999 Toepassing Het meten van zwavelkoolstof (CS2) in lucht en in technische gassen. Meetbereik Aantal pompslagen (n) Duur van de meting Standaardafwijking Kleuromslag Omgevingscondities Temperatuur Vochtigheid : 3 tot 95 ppm :1 tot 15 : max. 2 minuten : ± 30 % : vergelijking geel-groen : 0 °C tot 40 °C : max. 30 mg/L (komt overeen met een rel. vochtigheid van 100 % bij 30 °C) Reactieprincipe 2CS2 + 4NHR2 + Cu2+ âž” Cu(SCSNR2)2 + 2NH2R2+ Uitvoering van de meting en beoordeling van het meetresultaat • Lucht aanzuigen met 1 tot 15 pompslagen tot de kleur van de meetlaag gelijk is aan die van de kleurvergelijkingslaag. • Beoordeling op basis van gelijke kleur. Pompslagen: 1 2 3 5 7 ppm 95 48 30 16 9,5 6,5 5 3 mg l-1 0,3 0,15 0,1 0,05 0,03 0,02 0,015 0,01 Beoordeling van het meetresultaat 1 ppm CS2= 3,17 mg CS2/m3 1 mg CS2/m3 = 0,32 ppm CS2 Specificiteit (kruisgevoeligheid) • H2S stoort de meting niet in zijn MAC-waarde bereik. 21B2-16 9 11 15 Gebruiksaanwijzingen gasmeetbuisjes 91 formaldehyde 0,2/a 9e versie juli 2001 Toepassing Het meten van formaldehyde in lucht en in technische gassen. Meetbereik Aantal pompslagen (n) Duur van de meting Standaardafwijking Kleuromslag Omgevingscondities Temperatuur Vochtigheid : 0,5 tot 5 ppm 0,2 tot 2,5 ppm : 10 20 : ca. 1,5 min. ca. 3 min. : ± 20...30 % : wit âž” roze : 10 °C tot 40 °C : 3 tot 15 mg/L (komt overeen met een rel. vochtigheid van 50 % bij 30 °C) Uitvoering van de meting • De door de opkrimpslang bedekte inwendige puntjes van het buisje afbreken; houdt daartoe één uiteinde van het buisje vast en buig het andere uiteinde zóver totdat het inwendige puntje afbreekt. Herhaal deze handeling voor het tweede inwendige puntje. • De beide uitwendige puntjes van het buisje afbreken. • Vanaf hier de algemene aanwijzingen volgen. Specificiteit (kruisgevoeligheid) • 500 ppm Octaan, 5 ppm stikstofmonoxide en 5 ppm stikstofdioxide hebben geen invloed op de aanduiding. • Styreen, vinylacetaat, aceetaldehyde, acroleïne, dieselbrandstof en furfurylalcohol worden met een geel-bruine verkleuring ook aangeduid, echter met een afwijkende gevoeligheid. 21B2-17 BIJLAGE 2 92 mercaptaan 0,5/a 10e versie Toepassing Het meten van Ethyl- en Methylmercaptaan in lucht en in technische gassen. Meetbereik Aantal pompslagen (n) Duur van de meting Standaardafwijking Kleuromslag Omgevingscondities Temperatuur Vochtigheid : 0,5 tot 5 ppm : 20 : ca. 5 minuten : ± 10...15 % : wit âž” geel : 10 °C tot 40 °C : 3 tot 15 mg/L (komt overeen met een rel. vochtigheid van 65 % bij 25 °C) Reactieprincipe 2 R-SH + Pd2+ âž” Pd(RS)2 + 2 H+ Beoordeling van het meetresultaat 1 ppm Methylmercaptaan = 2 mg Methylmercaptaan/m3 1 mg Methylmercaptaan/m3 = 0,5 ppm Methylmercaptaan 1 ppm Ethylmercaptaan = 2,59 mg Ethylmercaptaan/m3 1 mg Ethylmercaptaan/m3 = 0,39 ppm Ethylmercaptaan Specificiteit (kruisgevoeligheid) • Propyl- en n-butylmercaptaan worden met ca. gelijke gevoeligheid aangetoond • 1000 ppm ethyleen, 2000 ppm CO en 200 ppm H2S stoort de aanwijzing niet. H2S verkleurt de voorlaag zwart. 21B2-18 juli 2001 Gebruiksaanwijzingen gasmeetbuisjes 94 zwavelwaterstof 2/a 9e editie februari 2003 Toepassing Het meten van zwavelwaterstof (H2S) in lucht en in technische gassen. Meetbereik Aantal pompslagen (n) Duur van de meting Standaardafwijking Kleuromslag Omgevingscondities Temperatuur Vochtigheid : 20 tot 200 ppm :1 : ca. 20 s ca. 3,5 min : ± 5...10 % : wit âž” lichtbruin 2 tot 20 ppm 10 : 0 °C tot 40 °C : 3 tot 30 mg/L (komt overeen met een rel. vochtigheid van 100 % bij 30 °C) Reactieprincipe H2S + Hg2+ âž” HgS + 2H+ Beoordeling van het meetresultaat 1 ppm H2S = 1,42 mg H2S /m3 1 mg H2S /m3 = 0,71 ppm H2S Specificiteit (kruisgevoeligheid) • 200 ppm SO2, 100 ppm HCl of 100 ppm ethylmercaptaan hebben geen invloed op de aanduiding 21B2-19 BIJLAGE 2 koolstofdioxide 0,5%/a 19e versie november 2001 Toepassing Het meten van koolstofdioxide (CO2) in lucht en in technische gassen. Meetbereik Aantal pompslagen (n) Duur van de meting Standaardafwijking Kleuromslag Omgevingscondities Temperatuur Vochtigheid : 0,5 tot 10 vol.% :1 : ca. 30 sec. : ± 5...10 % : wit âž” violet : 0 °C tot 40 °C : ≤ 50 mg/L (komt overeen met een rel. vochtigheid van 100 % bij 40 °C) Reactieprincipe CO2 + amine âž” violet reactieproduct Beoordeling van het meetresultaat 1 ppm CO2 = 1,8 mg CO2/m3 1 mg CO2/m3 = 0,56 ppm CO2 Specificiteit (kruisgevoeligheid) • 10 ppm Zwavelwaterstof en 2 ppm zwaveldioxide hebben geen invloed op de aanduiding. • Gelijktijdige aanwezigheid van zwavelwaterstof in vergelijkbare concentraties verkleurt de aanwijslaag geelachtig en verhindert de aanwijzing van koolstofdioxide. In vergelijkbare concentraties wordt zwaveldioxide met een drievoudig lagere gevoeligheid aangetoond. 21B2-20 Gebruiksaanwijzingen gasmeetbuisjes koolstofmonoxide 10/b 24e versie juli 2001 Toepassing Het meten van koolmonoxide (CO) in lucht en in technische gassen die minder dan 50% waterstof bevatten. Meetbereik Aantal pompslagen (n) Duur van de meting Standaardafwijking Kleuromslag Omgevingscondities Temperatuur Vochtigheid : 100 - 3000 ppm 10 - 300 ppm :1 10 : ca. 20 sec. ca. 4 min. : ±10...15 % : wit âž” bruin-groen : 0 °C tot 50 °C : ≤ 50 mg/L (komt overeen met een rel. vochtigheid van 100 % bij 40 °C) Reactieprincipe 5 CO + I2O5 âž” I2 + 5 CO2 Beoordeling van het meetresultaat Specificiteit (kruisgevoeligheid) • Acetyleen wordt ook aangeduid, echter met een lagere gevoeligheid. • Benzine, benzeen, gehalogeneerde koolwaterstoffen en zwavelwaterstof worden in de voorlaag vastgehouden. Bij hogere concentraties storende koolwaterstoffen moet een koolstofvoorbuisje (CH24101) gebruikt worden. • Hogere concentraties gemakkelijk splitsbare gehalogeneerde koolwaterstoffen (bijvoorbeeld trichloorethyleen) kunnen in de voorlaag chromylchloride vormen, hetgeen de aanwijslaag naar geel-bruin verkleurt. • Bij hoge olefineconcentraties is meting van CO niet mogelijk. 21B2-21 BIJLAGE 2 koolwaterstoffen 0,1%/b 9e versie november 2001 Toepassing Het meten van propaan en butaan in lucht en in technische gassen. Meetbereik Aantal pompslagen (n) Duur van de meting Standaardafwijking Kleuromslag Omgevingscondities Temperatuur Vochtigheid : 0,5 tot 1,3 vol.-% propaan 0,1 tot 0,8 vol.-% butaan : 3 tot 15 : max. 3 minuten : ± 30...40 % : wit âž” bruin-grijs : 0 °C tot 40 °C : 3 tot 15 mg/L (komt overeen met een rel. vochtigheid van 65 % bij 25 °C) Reactieprincipe C3H8 /C4H10 + I2O5 âž” I2 Beoordeling van het meetresultaat • Lucht- of gasmonster met maximaal 15 pompslagen door het meetbuisje zuigen totdat de kleur van de aanwijslaag overeenkomt met die van de kleurvergelijkingslaag. • Beoordeling in vol.%. Pompslagen: 7 8 9 11 13 14 15 Propaan: 1,3 1,1 0,9 0,8 0,7 0,6 0,5 Pompslagen: 3 4 5 6 7 8 11 15 Butaan: 0,8 0,5 0,4 0,3 0,25 0,2 0,15 0,1 Specificiteit (kruisgevoeligheid) • Methaan wordt niet aangeduid. • Een groot aantal benzinekoolwaterstoffen, koolwaterstoffen met olefinische dubbele bindingen, koolmonoxide, ethaan, acetyleen en ethyleen worden met een afwijkende verkleuring en gevoeligheid aangeduid. 21B2-22 Gebruiksaanwijzingen gasmeetbuisjes koolwaterstoffen 2 13e editie augustus 2001 Toepassing Het meten van koolwaterstoffen in lucht en in technische gassen. Meetbereik Aantal pompslagen (n) Duur van de meting Standaardafwijking Kleuromslag : 3 tot 23 mg/L : 24 tot 3 : max. 5 minuten : ± 30...40 % : lichtgeel âž” bruin Omgevingscondities Temperatuur Vochtigheid : 0 °C tot 35 °C : 3 tot 15 mg/L (komt overeen met een rel. vochtigheid van 65 % bij 25 °C) Reactieprincipe C8H18 + SeO2 âž” bruin reactieproduct Beoordeling van het meetresultaat • Lucht- of gasmonster met maximaal 24 pompslagen door het meetbuisje zuigen tot de kleur van de aanwijslaag overeenkomt met die van de kleurvergelijkingslaag. • Beoordeling in mg/L. Pompslagen: 3 5 7 12 16 24 mg/L 23 14 10 6 4,5 3 Specificiteit (kruisgevoeligheid) • Paraffinische en aromatische koolwaterstoffen worden als één geheel aangeduid. Differentiëring is niet mogelijk. • Aromatische koolwaterstoffen (benzeen, tolueen) doen de aanwijslaag overwegend naar rood verkleuren. Hun concentratie in het mengsel mag niet meer zijn dan 50 %. • CO heeft binnen het bereik van de MAC-waarde ervan geen invloed op de meting. 21B2-23 BIJLAGE 2 polytest 19e versie juli 2001 Toepassing Het kwalitatief meten van gemakkelijk oxideerbare stoffen in lucht of in technische gassen. Het uitblijven van een aanduiding betekent niet altijd dat er geen gemakkelijk oxideerbare stoffen aanwezig zijn. Meetbereik Aantal pompslagen (n) Duur van de meting Standaardafwijking Kleuromslag Omgevingscondities Temperatuur Vochtigheid : kwalitatief :5 : ca. 1,5 minuten : ±50 % : wit âž” bruin, groen resp. violet : 0 °C to 50 °C : ≤ 50 mg/L (komt overeen met een rel. vochtigheid van 100 % bij 40 °C) Beoordeling van het meetresultaat • Een kwantitatieve uitspraak over de lengte van de verkleuring is niet mogelijk. Verschijnt een duidelijke aanduiding al bij minder dan 5 pompslagen dan ligt de overeenkomstige concentratie aanzienlijk boven de aangegeven grenswaarde. • Gedrag van de aanduiding: Een duidelijke aanduiding geven bijvoorbeeld 10 ppm acetyleen, 2000 ppm aceton, 1 ppm arseenwaterstof, 50 ppm benzeen, 100 ppm butaan, 50 ppm ethyleen, 5 ppm koolstofmonoxide, 10 ppm octaan, 20 ppm perchloorethyleen, 500 ppm propaan, 1 ppm koolstofdisulfide, 2 ppm zwavelwaterstof, 10 ppm styreen, 10 ppm tolueen, 10 ppm xyleen. Specificiteit (kruisgevoeligheid) • Een groot aantal (maar niet alle) gemakkelijk oxideerbare verbindingen wordt aangeduid. • Niet aangeduid worden bijvoorbeeld methaan, ethaan en kooldioxide 21B2-24 Bijlage 3 Pyrolyse- en verbrandingsproducten Op basis van de chemische samenstelling van de stof is een aantal te verwachten verbrandingsproducten te onderscheiden. In Tabel 1 zijn deze samengevat per groep. De verbrandingsproducten die vet zijn afgedrukt, moeten worden beschouwd als de verbrandingsproducten die in het algemeen in hoofdzaak worden gevormd. In Tabel 2 staan voorbeelden gegeven van pyrolyse- en verbrandingsproducten van plastics en enige vloeistoffen. Pyrolyse is de chemische omzetting of ontleding van organische stoffen door verhitting bij afwezigheid van vrije zuurstof of voldoende vrije zuurstof. Hierdoor ontstaan over het algemeen grotere fracties dan bij een ‘schone’ verbranding. In Tabel 3 staan voorbeelden van verbrandingsproducten van plastics met daarnaast mogelijke toepassingen en het gedrag bij brand. Voor stoffen die niet in de tabellen staan, wordt verwezen naar de diverse naslagwerken, zoals het chemiekaartenboek, de BIG cd-rom, de Hommel, enzovoort. groep verbrandingsproducten bestrijdingsmiddelen HCl, NOx, NH3, HCN, SO2, H2S, bestrijdingsmiddel cyanidegroep bevattende stoffen HCN, NOx, NH3 (bijvoorbeeld. isocyanaten) fosfor bevattende stoffen P2O5 (fosforpentoxide) halogeen bevattende stoffen HCl, Cl2, COCl2, HF, HBr, COF (carbonylfluoride) (in het bijzonder de chloor bevattende stoffen) kunststoffen CO2, CO, en afh. van de soort HCl, HCN kunstmeststoffen NOx (vooral NO2) polychloor aromaten PCDD’s, PCDF’s (secundaire verbrandingsproducten) polychloor bifenylen PCDD’s, PCDF’s (door onvolledige verbranding) stikstof bevattende stoffen NOx, HCN, N2, NH3 zwavel bevattende stoffen SO2, H2S, SO3, H2SO4, COS (carbonylsulfide) Tabel 1 Verbrandingsproducten per groep 21B3-1 BIJLAGE 3 stof pyrolyseproducten verbrandingsproducten aromatische polyimides primair: CO2, CO, HCN CO2, CO, HCN secundair: NH3, NOx, dimethylacetamide, NH3, NOx, aromatische aromatische koolwaterstoffen koolwaterstoffen cellulose nitraat primair: CO, NO CO2, CO, NO chloorrubber primair: HCl, dipenteen, isopreen HCl, CO2, CO secundair: alifatische en aromatische koolwaterstoffen fenolhoudende hars primair: CO2, CO, fenol, alifatische CO2, CO, mierezuur koolwaterstoffen, ketonen en alcoholen fluorpolymeren (b.v. secundair: H2, aromatische H2, alifatische en aromatische koolwaterstoffen, aldehyden koolwaterstoffen primair: perfluorethyleen, CO2, CO CO2, CO secundair: carbonylfluoride, HF, CF4, HF, fluoralkanen en alkenen polytetra-fluorethyleen) octafluor isobutyleen, fluor-alkanen en alkenen. C1-C4 harsen op basis van primair: formaldehyde, CO2, CO CO2, CO, HCN secundair: HCN, NH3, NO, NO2 NH3, NO, NO2 primair: NH3, methylamine, CO2, en CO CO2, CO, HCN melamine harsen op basis van ureum secundair: HCN, alifatische koolwaterstoffen, NH3, NO, alifatische hout en cellulose formaldehyde, stikstofoxide koolwaterstoffen primair: CO2, CO, azijnzuur, methaan CO2, CO, azijnzuur, methaan secundair: alifatische koolwaterstoffen, H2, alifatische koolwaterstoffen alifatische aldehyden, ketonen, alcoholen en acides, aromatische koolwaterstoffen, O2 lineaire polyesters olifines, benzoëzuur, CO2, CO CO2, CO dipenteen, isopreen, H2, alifatische en primair: CO2, CO van teerftalaat natuurrubber aromatische koolwaterstoffen secundair: alifatische en aromatische koolwaterstoffen 21B3-2 PYROLYSE- EN VERBRANDINGSPRODUCTEN stof pyrolyseproducten verbrandingsproducten polyacrylamide primair: CO2, CO, HCN, NH3 CO2, CO, HCN secundair: alifatische koolwaterstoffen NH3, alifatische koolwaterstoffen primair: CO2, CO, acrylnitril, HCN CO2, CO secundair: NH3, stikstofoxiden, HCN, stikstofoxiden, NH3, acrylni- vinylacetonitril, alifatische koolwaterstoffen tril, alifatische koolwaterstoffen primair: caprolatam, CO2, CO CO2, CO, NH3 secundair: NH3, HCN, formaldehyde HCN, aldehyden, alifatische polyacrylnitril polyamide 6 koolwaterstoffen polyamide 6-6 primair: CO2, CO, NH3 CO2, CO, HCN, NH3 secundair: HCN, formaldehyde, alifatische aminen, formaldehyde, alifatische koolwaterstoffen, cyclohexamethyleen- koolwaterstoffen diaminecarbonaat, aminen polycarbonaat primair: CO2, CO CO2, CO secundair: fenolderivaat, aromatische en alifatische koolwaterstoffen, alcoholen, aldehyden poly-epoxydeharsen primair: CO2, CO, fenol, formaldehyde, CO2, CO, mierezuur alifatische koolwaterstoffen polyfenylsulfide polymethyl- secundair: aromatische koolwaterstoffen, alifatische en aromatische H2, ketonen, diënen koolwaterstoffen primair: CO2, CO, SO2 CO2, CO, SO2 secundair: COS, alifatische koolwaterstoffen alifatische koolwaterstoffen primair: methylacrylaat, CO2, CO CO2, CO secundair: acetaldehyde, formaldehyde, methylacrylaat, aldehyden, alifatische koolwaterstoffen alifatische koolwaterstoffen primair: CO2, CO, alkanen, alkenen, CO2, CO methacrylaat polyolefines cyclische koolwaterstof verbindingen secundair: alifatische aldehyden alkanen, alkenen, diënen 21B3-3 BIJLAGE 3 stof pyrolyseproducten verbrandingsproducten polystyreen primair: styrenen, (mono-,di- en trimeren), CO2, CO CO2, CO poly-urethaan secundair: H2, alifatische en aromatische H2, alifatische en aromatische koolwaterstoffen koolwaterstoffen primair: CO2, CO, HCN, benzonitril, CO2, CO acetonitril, NH3 secundair: NO, NO2, acrylonitril, pyridine, HCN, NH3, NO, benzonitril, tolueendiisocyanaat, alifatische en acetonitril, pyridine, alifatische en aromatische koolwaterstoffen aromatische koolwaterstoffen, tolueendi-isocyanaat polyvinylalcohol primair: azijnzuur, acetaldehyde, CO2 secundair: H2, alifatische alkanen en alkenen azijnzuur, CO2, CO H2, aldehyden, alifatische alkanen en alkenen polyvinylchloride primair: HCl, CO2, CO HCl, CO2, CO secundair: alifatische en aromatische alifatische en aromatische koolwaterstoffen en aldehyden koolwaterstoffen schuim op basis van acrylnitril, acetonitril, pyrolidine, benzeen, primair: CO2, CO, HCN poly-isocyanaat cumeen, styreen, aniline, p toluidine, tolueennitril, fenylisocryanaat, HCN, CO2, secundair: NOx, aromatische CO, tolueen koolwaterstoffen siliconenhars (niet primair: CO2, H2, alifatische en aromatische CO2, CO, mierezuur, SiO2 verhard) koolwaterstoffen, CO, mierezuur, SiO2 secundair: aceton aromatische en alifatische koolwaterstoffen, H2 wol primair: CO2, CO, HCN, H2S CO2, CO, HCN, NH3 secundair: alifatische koolwaterstoffen, H2 H2S, SO2, alifatische koolwaterstoffen, H2 zachte polyesters CO2, alifatische koolwaterstoffen, H2 primair: CO2, CO secundair: alifatische en aromatische koolwaterstoffen, H2 zijde primair: CO2, CO, HCN, NH3 CO2, CO, HCN, NH3 secundair: alifatische koolwaterstoffen, H2, alifatische koolwaterstoffen, O2, N2 formaldehyden Tabel 2 Producten van pyrolyse en verbranding van plastics en enige vloeistoffen 21B3-4 PYROLYSE- EN VERBRANDINGSPRODUCTEN naam toepassing gedrag bij brand mogelijke verbrandingsproducten polyetheen pe buizen vrij hoge verbrandingssnelheid koolmonoxide (CO) zakken lichtblauw vlam met gele top diverse koolwaterstoffen elektro-isolatie ruikt als een uitgeblazen kaars aldehyden polypropeen scharnieren vrij hoge verbrandingssnelheid koolmonoxide (CO) pp textiel brandt als pe, geler en druipt af diverse koolwaterstoffen folies ruikt als een uitgeblazen kaars aldehyden kratten met iets wierookachtigs Polyvinyl- buizen langzame verbrandingssnelheid Koolmonoxide (CO) chloride bedradingen geelgroene vlam met spetters, diverse koolwaterstoffen pvc kledingsvezels witte of zwarte rook aldehyden tuinslang scherpe geur (zoutzuur) zoutzuur (HCl) regenjas chloor (Cl2) schroten fosgeen (COCl2) polystyreen warmte-isolatie vrij hoge verbrandingssnelheid koolmonoxide (CO) ps (piepschuim) verbrandt met een oranje-gele, diverse koolwaterstoffen verpakkingsmateriaal sterk roetende vlam, grote aldehyden plafondplaat roetklonters in de lucht zoetige hyacintachtige geur polymethyl- plexiglas vrij hoge verbrandingssnelheid koolmonoxide (CO) methaacrylaat lichtkoepels knetterende blauw-gele vlam diverse koolwaterstoffen pmma dakramen sinaasappelgeur aldehyden badkuipen nitrillen (o.a. HCN) aminen stikstofoxiden (NOx) ammoniak (NH3) polytetra- teflon fluoretheen ontbrandt niet waterstofchloride (HCl) wasachtige geur carbonylfluoride (COF2) koolmonoxide (CO) ptfe ureum- warmte isolatie zeer lage verbrandingssnelheid formaldehyde vulling van bleekgele vlam met groen-blauwe diverse koolwaterstoffen uf spouwmuren kanten, zelfdovend, zwelt, scheurt aldehyden witte stopcontacten en wordt wit aan de verbrande blauwzuur (HCN) kanten ammoniak (NH3) ruikt als maggi met formaldehyde polyurethaan isolatiemateriaal pur- grote verbrandingssnelheid pur schuim vallende brandende druppels koolmonoxide (CO) diverse koolwaterstoffen veel gele tot zwarte rook aldehyden nitrillen (o.a. HCN) aminen stikstofoxiden (NOx) ammoniak (NH3) Tabel 3 Enkele kenmerken van kunststoffen bij brand 21B3-5 BIJLAGE 3 Bron: 1. Bronnenboek Hoofdbrandmeester aanvullende module ROGS-officier, Nibra (2000). 21B3-6 Bijlage 4 Procedure gammamodule NMR (29 januari 2001) Inleiding Het Nationaal Meetnet Radioactiviteit is een stralingsmeetnet met als primair doel het 24 uur per dag signaleren van in Nederland voorkomende grootschalige lucht- en bodembesmettingen met radioactiviteit. Dit volledig geautomatiseerde meetnet bestaat uit op Nederlands grondgebied opgestelde stralingsmeetapparatuur, een datacommunicatienetwerk van telefoonlijnen en noodnetlijnen en een complexe gegevensverwerkende hard- en softwarestructuur. Organisatorisch is het NMR opgebouwd uit drie modules, te weten: 1. Een gammamodule ( -module): een landelijk gespreid netwerk van circa 163 gamma-monitoren waarvan meetgegevens (en alarmen) via de regionale werkstations, geplaatst bij de regionale brandweren, aan de landelijke centrale in Den Haag worden doorgegeven. Na ontvangst van alle meetgegevens uit de regio’s distribueert de landelijke centrale de meetgegevens en eventuele alarmeringsberichten vervolgens weer naar alle provinciale en regionale werkstations. Zo zijn in alle coördinatiecentra van de rampenbestrijdingsorganisatie actuele meetgegevens beschikbaar voor eventuele acute besluitvorming tot veiligheidsmaatregelen. 2. Een alfa-/beta-module: een landelijk gespreid netwerk van 12 alfa-/beta-monitoren, waarvan de meetgegevens rechtstreeks naar het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid en Milieu (RIVM) worden verstuurd. 3. Een nuclidenspecifiek monitor, geplaatst bij het RIVM in Bilthoven, om de eventueel in de luchtbesmetting aanwezige radionucliden en daaruit volgende dosis voor de Nederlandse bevolking nauwkeuriger te kunnen bepalen. Bij het RIVM worden alle meetgegevens bij elkaar gebracht ter verificatie van gemeten veranderingen in de achtergrondstraling. Daarnaast schat het RIVM ernst en omvang van mogelijke (grootschalige) stralingsongevallen in. Ook start het RIVM eventueel procedures op in het kader van het Nationaal Plan voor de Kernongevallenbestrijding (NPK). Exploitatie, beheer en onderhoud van het gehele NMR wordt uitgevoerd door het RIVM, in opdracht van de ministeries van VROM en BZK. De brandweerorganisatie heeft eigenlijk alleen direct toegang tot de gegevens van de gammamodule, via het werkstation dat in de regionale alarmcentrale (RAC) of het Regionaal Coördinatie Centrum (RCC) is geplaatst. Toegang is ook mogelijk door de desktop-applicatie, die via het lokale netwerk de meetgegevens toegankelijk maakt op de pc van de meetplanleider, de adviseur gevaarlijke stoffen (AGS) of de staffunctionaris OGS. In dit document wordt alleen de procedure behandeld voor meetgegevens van de gammamodule en de eventuele handelingen/wenselijke reacties van de regionale brandweer en de provinciale staf. De gamma-meetposten meten continu het omgevingsdosis-equivalenttempo (gammastralingsniveau), waarvan de waarden als 10-minutengemiddelden in het geheugen van meetpostcomputer worden opgeslagen. De computer bewaart 5 dagen meetgegevens, zodat bij kortstondige uitval de meetwaarden alsnog zijn op te vragen. Bij normaal voorkomende (achtergrond)stralingsniveaus 21B4-1 BIJLAGE 4 worden de meetposten elk uur uitgelezen door werkstations die bij de RAC of het RCC van de regionale brandweren zijn gestationeerd. Het systeem is dan in de waaktoestand. Deze gegevens worden daar opgeslagen, verwerkt en vervolgens doorgezonden naar het werkstation van de landelijke centrale van de gammamodule. Wanneer alle gegevens uit het land zijn ontvangen, distribueert dit werkstation een overzicht naar alle werkstations. Zo beschikken alle niveaus binnen de rampenbestrijdingsorganisatie in principe over een volledig overzicht van de stralingssituatie van het gehele land. Onder normale omstandigheden zijn deze gegevens uitsluitend van belang voor het analyseren van de werking van de samenstellende componenten van de gammamodule (meetposten, communicatielijnen, werkstations met de bijbehorende software). Bij overschrijding van een bepaalde drempel (2.000 nSv/h), bijvoorbeeld als gevolg van een nucleair ongeval in de omgeving van Nederlands grondgebied, vindt melding van deze overschrijding plaats aan de RAC. Na verificatie van deze melding op de RAC geeft het systeem een optisch/akoestisch signaal. Het systeem verkeert dan in de waarschuwingsstoestand. Bij overschrijding van de volgende drempel (20.000 nSv/h) vindt opnieuw melding plaats aan de RAC. Na uitvoering van dezelfde verificatieprocedure geeft het systeem opnieuw een attentiesignaal: het systeem is dan in de alarmtoestand. Bij het vaststellen van de waarschuwings- en alarmdrempels van de gammamodule van het NMR is aansluiting gezocht bij de stralingsniveaus, zoals die in het Nationaal Plan voor de Kernongevallenbestrijding (NPK) worden gehanteerd. Overschrijding van een niveau kan aanleiding zijn tot bepaalde organisatorische acties, dan wel het treffen van maatregelen die voor de veiligheid van de bevolking relevant worden geacht. In onderstaande tabel zijn deze niveaus beschreven. Limietwaarde Niveau Heff = 0,005 nSv/24h 200 nSv/h Actie Signalering RIVM en na validatie eventueel overleg met DCC-VROM Heff = 0,05 mSv/24h 2.000 nSv/h Heff = 0,5 mSv/24h 20.000 nSv/h Heff = 5 mSv/24h 200.000 nSv/h evaluatie door RIVM en VROM, WAARSCHUWINGSNIVEAU -module NMR gehele NPK-organisatie, indirecte maatregelen nodig, ALARMNIVEAU -module NMR gehele NPK-organisatie, directe maatregelen nodig: schuilen (5-50 mSv/24h) Heff = 50 mSv/24h 2.000.000 nSv/h gehele NPK-organisatie, directe maatregelen: evacuatie (50-500 mSv/24u) Tabel 1 Waarschuwings- en alarmdrempels Reacties op regionaal en provinciaal niveau In het onderstaande wordt kort beschreven welke acties van regionale en provinciale functionarissen worden verwacht bij overschrijding van de verschillende stralingsniveaus. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen de activiteiten van de alarmcentralist bij de RAC van de regionale brandweer, de meetplanleider/ AGS en de piketfunctionaris van het provinciaal coördinatie centrum (PCC). Verder is aangegeven welke acties binnen de -module NMR bij de regio automatisch worden uitgevoerd. Tenslotte wordt aangegeven wat mogelijke reacties zijn op rijksniveau (de Directie Brandweer en Rampenbestrijding en het NCC van BZK, het RIVM en het ministerie van VROM). 21B4-2 PROCEDURE GAMMANODULE NMR (29 JANUARI 2001) Gemeten dosistempo overschrijdt het niveau van 200 nSv/h Er is op dat moment sprake van een verhoging van het normaal voorkomende (achtergrond) -stralingsniveau, dat in Nederland normaliter tussen de 60 - 120 nSv/h bedraagt. De verhoging kan optreden door een natuurlijke oorzaak (bijvoorbeeld regenval), maar ook als gevolg van een beperkte lozing van een kerncentrale in de omgeving, een ongevalslozing van een kerncentrale op grote afstand of bijvoorbeeld het toevallig passeren van een transport van radioactieve stoffen langs de meetpost. Stralingshygiënisch gezien is er nog geen sprake van enig gevaar voor de volksgezondheid. Indien een meetpost van de gammamodule een overschrijding van een alarmniveau detecteert, meldt de meetpost dit aan het werkstation bij de RAC. Deze alarmmelding wordt daarna gevalideerd: de RAC leest vervolgens in het omliggende gebied meetposten uit en beoordeelt of er een tweede meetpost is die het alarmniveau heeft overschreden danwel dit binnen afzienbare tijd zal doen. Indien dit het geval is, wordt er een alarmbericht aangemaakt en verstuurd naar de nationale centrale in Den Haag en – in geval van het niveau van 200 nSv/h - het RIVM. Overschrijding van de andere niveaus (2.000 en 20.000 nSv/h) resulteert in een alarmbericht naar de andere regio’s en provincies. RAC: Er komt geen attentiesignaal van het NMR-werkstation bij de RAC of het RCC binnen en van de alarmcentralist wordt dan ook geen actie verwacht. In de regio merkt men vermoedelijk niets van dit verhoogde stralingsniveau, tenzij men toevallig op dat moment de meetgegevens bekijkt. Meetplanleider/ AGS: Ook deze worden niet in kennis gesteld en er wordt van deze functionarissen ook geen actie verwacht. (Indien bijvoorbeeld tijdens een routinematige uitlezing min of meer toevallig een dergelijke verhoging is geconstateerd, wordt daarop geen actie verwacht, omdat de mogelijkheden tot validatie beperkt zijn op regionaal niveau). Provinciale piketfunctionaris: Hiervoor geldt hetzelfde als voor de functionarissen van de regionale brandweer. Rijksniveau Bij het landelijk werkstation leidt de verhoging niet tot een attentiesignaal; bij het RIVM wordt echter wel automatisch een piketfunctionaris van het Laboratorium voor Stralingsonderzoek (LSO) gealarmeerd. Deze kan vanaf zijn werkplek of van thuis uit diverse meetgegevens en trends daarin evalueren en een eerste inschatting maken van oorsprong en ernst. Gemeten dosistempo overschrijdt het niveau van 2.000 nSv/h Er is op dat moment sprake van een significante verhoging van het -stralingsniveau. Van gevaar voor de volksgezondheid is overigens nog geen sprake. Wel is het gewenst dat de oorzaak van de gemeten verhoging wordt achterhaald, zodat een mogelijke escalatie tijdig wordt onderkend. Voor regionale/ provinciale functionarissen zal evaluatie van de toestand veelal niet goed mogelijk zijn door het ontbreken van aanvullende gegevens. Een instituut als het RIVM beschikt over verscheidene extra informatiebronnen, zoals de internationale kanalen van de IAEA, de andere modules van het NMR, e.d. zodat evaluatie daar in de meeste gevallen beter mogelijk is. 21B4-3 BIJLAGE 4 Op rijksniveau wordt door het RIVM in NPK-verband de dienstdoend ambtenaar van het DCC van VROM (als voorzitter van het Beoordelingsteam (BOT)) geïnformeerd. En er wordt overlegd over verder te nemen stappen om eventueel nog meer informatie te verkrijgen van Nederlandse of buitenlandse kerncentrales, meetinstellingen of andere bronnen (KFD, IAEA, Nato/ Defensie enzovoort). RAC: Bij de RAC of het RCC wordt een attentiesignaal afgegeven. De alarmcentralist stelt hiervan de dienstdoend meetplanleider en/of de adviseur gevaarlijke stoffen (AGS) in kennis. En hij raadpleegt de user-interface ofwel desktop-applicatie voor recente informatie over de gemeten stralingsniveaus en/of de trend daarin van de in de regio gelegen meetposten. Meetplanleider/AGS: Afhankelijk van de inschatting van de situatie door de meetplanleider/AGS begeeft deze zich naar de RAC begeven, dan wel wacht af tot nader bericht volgt uit de NPK-organisatie. Bij twijfel kan hij contact opnemen met het DCC van VROM of het NCC van BZK. Mogelijk dat het RIVM de regio benadert met het verzoek een nader onderzoek op locatie in te (laten) stellen en hierover te rapporteren. Een verdere opschaling van de regionale organisatie is in dit stadium niet aan de orde; evenmin als maatregelen voor de bevolking. Provinciale piketfunctionaris: In deze fase worden hiervan geen acties verwacht. Rijksniveau Afhankelijk van de evaluatie van de LSO-medewerker van het RIVM wordt overlegd met de dienstdoend ambtenaar van het DCC van VROM over verder te nemen stappen om meer gegevens te verzamelen. Gemeten stralingsniveau overschrijdt het niveau van 20.000 nSv/h Gezien de gemeten verhoging van het -stralingsniveau is duidelijk sprake van enige escalatie. Met het oog op gevaar voor de volksgezondheid zijn weliswaar nog geen directe maatregelen aan de orde; mogelijk wel indirecte maatregelen, bijvoorbeeld ten aanzien van landbouw, veeteelt, drinkwater, en dergelijke. Indien de waarden worden gemeten nabij Nederlandse kerncentrales of centrales nabij de landsgrenzen kan sprake zijn van een site-ongeval, waarbij het directe stralingsgevaar beperkt blijft tot het bedrijfsterrein van de centrale. Er kan echter wel sprake kan zijn van een besmetting van het gebied daarbuiten, waardoor genoemde indirecte maatregelen kunnen worden overwogen. Deze stralingsniveaus kunnen bijvoorbeeld ook duiden op ernstige kerncentraleongevallen verder weg in het buitenland, ernstige ongevallen in de omgeving van de betreffende meetposten tijdens transport van nucleair materiaal, of ernstige onregelmatigheden met defensiematerieel. Van de gemeentelijke/regionale autoriteiten en organisaties worden nog geen acute maatregelen verwacht in het kader van de veiligheid van de bevolking. Wel moeten diverse functionarissen, onderdelen en disciplines worden geïnformeerd dan wel gealarmeerd en geactiveerd. 21B4-4 PROCEDURE GAMMANODULE NMR (29 JANUARI 2001) RAC: De alarmunit van de -module NMR zal opnieuw een attentiesignaal afgeven. De centralist raadpleegt de meest actuele informatie inzake het stralingsniveau van de meetposten en stelt hiervan de meetplanleider/AGS op de hoogte. Eventueel alarmeert hij andere functionarissen conform de geldende regionale instructies. Van de alarmcentralist worden verder geen specifieke NMR-acties verwacht. Initiatieven en besluiten worden genomen door de meetplanleider/AGS. Meetplanleider/AGS: De meetplanleider/AGS begeeft zich nu in ieder geval naar de RAC/het RCC en onderneemt naar bevinding van zaken verdere acties om meer gegevens te verkrijgen. Indien van toepassing is overleg met een binnen de regio gesitueerde kerncentrale aan de orde. Naast het informeren van gemeentelijke en regionale autoriteiten is in ieder geval ook overleg met het rijksniveau aan de orde. Gezien de reeds eerder ingezette acties bij lagere stralingsniveaus is op rijksniveau in ieder geval bij het DCC van VROM en mogelijk ook bij het NCC van BZK nadere informatie beschikbaar. Totdat de NPK-organisatie functioneel wordt verklaard, is mogelijk acute besluitvorming op lokaal/regionaal niveau noodzakelijk, conform het rampbestrijdingsplan en de daartoe voorbereide draaiboeken, waar mogelijk na ruggespraak met het DCC van VROM. De meetplanleider/AGS fungeert daarbij regionaal als stralingsdeskundige voor het bestuur en de operationele organisatie en initieert alle benodigde acties, inclusief directe maatregelen als duidelijk is dat de bijbehorende interventiewaarden zullen worden overschreden (schuilen/ activeren waarschuwingsstelsel, evacuatie, enzovoort). Tenzij duidelijk anders blijkt, is daarbij het opstarten van de meetplanorganisatie aan de orde evenals het oproepen van overige functionarissen binnen de regionale en gemeentelijke repressieve organisaties. Een en ander conform de daartoe gemaakte regionale afspraken. Verder is contact en overleg met meetplanleider/ AGS van de buurregio’s raadzaam. Provinciale piketfunctionaris: Deze adviseert in het PCC de rampenstaf van de CdK op het gebied van stralingshygiëne en levert op dit punt een bijdrage aan het coördinatieplan. Rijksniveau: De acties die op rijksniveau moeten worden genomen bij ongevallen met kerncentrales, en dergelijke liggen vast in het NPK. Duidelijk is dat bij overschrijding van dit alarmniveau de gehele NPK-organisatie wordt geactiveerd en op het NCC van BZK en het DCC van VROM bijeenkomt. Bij de zogenaamde A-scenario’s (of indien een eventueel ernstig B-scenario daar aanleiding toe geeft) is conform het NPK voorzien in coördinatie van de maatregelen vanuit het rijksniveau. Indien noodzakelijk kan het regionale/ gemeentelijke niveau de noodzakelijke acute maatregelen echter reeds voorbereiden en zo nodig tot uitvoering brengen, zo mogelijk steeds in overleg met het DCC van VROM. Als de NPK-organisatie op rijksniveau volledig is ingericht, ligt de verantwoordelijkheid voor de strategische en tactische besluitvorming formeel op rijksniveau. Praktisch gaan de voorbereiding en de uitvoering van de maatregelen op regionaal niveau gewoon door, maar het overleg met de coördinatie vanuit het rijksniveau wordt dan intensiever. Formeel komt de eindverantwoordelijkheid voor de maatregelen te liggen op rijksniveau en worden de besluiten op hoofdlijnen ook op rijksniveau genomen. De coördinatie van de voorbereiding en uitvoering van de veiligheidsmaatregelen op regionaal/gemeentelijk niveau ligt bij de regionale/gemeentelijke staven en valt binnen de kaders die door het rijksniveau worden aangegeven. Hiertoe is voorzien in een intensieve communicatie- en overlegstructuur tussen de betrokken bestuurlijke en operationele niveaus, conform het NPK. Bron: 1. http://www.nrg-nl.com/product/re_nl/nmr/index.html 21B4-5 21B4-6 Hoofdstuk 22 Ontsmetting Besmettingsbeperking en ontsmetting hebben als doel het voorkomen en/of beperken van contact van mensen, middelen, materieel en de omgeving met de gevaarlijke stof of vloeistof (niet met damp). Individuele ontsmetting betreft de ontsmetting van individuele hulpverleners of (een klein aantal) slachtoffers in het besmette gebied. Het ontsmetten van grotere aantallen slachtoffers in het besmette gebied en /of burgers in het effectgebied wordt collectieve ontsmetting genoemd. Dit hoofdstuk beperkt zich tot individuele ontsmetting. 22.1 Ontsmetting bij incidenten met radioactieve stoffen Bij incidenten met radioactieve stoffen heeft persoonlijke (individuele) ontsmetting, of wel de ontsmetting van hulpverleners en individuele slachtoffers, de hoogste prioriteit. Brandweermensen worden bij hun inzet in het gevarengebied beschermd door hun standaard uitrukkleding, chemiepak of gaspak en adembescherming. Zij lopen daarom alleen kans op uitwendige besmetting van hun kleding. Toch moeten ook zij op besmetting worden gecontroleerd om alle risico ’s uit te sluiten. In het gevarengebied kunnen ook slachtoffers en te hulp gesnelde omstanders besmet raken. Ook zij moeten op besmetting worden gecontroleerd en indien nodig worden ontsmet. In deze paragraaf wordt achtereenvolgens ingegaan op: • uitgangspunten van de ontsmetting • organisatie van de ontsmetting • besmettingscontrole • inwendige ontsmetting • uitwendige ontsmetting • ontsmettingscontrole. Uitgangspunten van de ontsmetting Met besmettingbeperkende maatregelen en ontsmetting beoogt men verdere verspreiding van radioactiviteit te beperken en/of te voorkomen, de stralingsdosis van de besmette personen te beperken en verdere inwendige besmetting door inademing van de stof te voorkomen of beperken. Afhankelijk van de aard en omvang van het incident, worden de criteria bepaald door het voorkomen van acute schade (deterministisch) of het voorkomen en /of beperken van late effecten (ALARA-principe). Om deze beide doelstellingen te bereiken, moeten de hulpverleners in principe zo snel mogelijk na de inzet in het gevarengebied worden ontsmet en moet daarbij zo veel mogelijk van de besmetting worden verwijderd. Hetzelfde geldt voor slachtoffers en te hulp gesnelde omstanders. De ontsmetting mag bij voorkeur niet leiden tot verdere verspreiding van de besmetting over de tot dusver nog onbesmette lichaamsdelen. De ontsmettingshandelingen moeten daarom worden gericht op de mogelijk besmette lichaamsdelen. Bij besmetting van slechts een deel van het lichaam (bijvoorbeeld hoofd, hals en handen) is douchen om die reden geen optimale ontsmet- 22-1 HOOFDSTUK 22 tingsmethode: dit kan voor een verdere verspreiding van het radioactieve materiaal over het lichaam zorgen. Met de hand wassen (met behulp van een washandje of spons) is daarom een betere methode. De ontsmettingshandelingen mogen verder niet leiden tot verwondingen of beschadigingen van de huid. Komt het op de huid aanwezige radioactieve materiaal in een wondje terecht, dan kan dit een inwendige besmetting veroorzaken, wat altijd moet worden voorkomen. Het doel is altijd zo te ontsmetten dat zoveel mogelijk radioactief materiaal van het lichaam verwijderd wordt. Toch kan het niveau van de toelaatbare restbesmetting niet altijd worden gehaald. In die gevallen leidt een herhaling van de ontsmetting niet tot betere resultaten. Dit staat in verband met het feit dat de effectiviteit van een ontsmettingshandeling na elke herhaling afneemt. Ook kan in verband met het gevaar van huidbeschadigingen een ontsmettingshandeling niet eindeloos worden herhaald. Overgaan op een agressievere ontsmettingsmethode is om die reden meestal ook geen optie. Organisatie van de ontsmetting De brandweer beschikt in principe over voldoende kennis en middelen voor de ontsmetting van een klein aantal individuele slachtoffers en eigen personeel. Voor de ontsmetting van het eigen personeel beschikt de brandweer over een decontaminatiecontainer. Bij de persoonlijke (individuele) ontsmetting past de brandweer de normale procedure ongevalbestrijding gevaarlijke stoffen toe. Dit houdt onder meer in dat de beslissing over het wel of niet starten van de ontsmettingsprocedure wordt genomen door de OvD, eventueel op advies van de AGS. Het ontsmettingsveld wordt bovenwinds en op veilige afstand (minimaal 25 meter van de bron) ingericht. Waarschijnlijk wordt een bevelvoerder als ontsmettingsleider worden aangewezen. Hij opereert onder verantwoordelijkheid van de AGS. Onder zijn leiding wordt het ontsmettingsveld opgebouwd en de besmettingscontrole en ontsmetting uitgevoerd. De ontsmettingsleider heeft (in overleg met de AGS) vooral een controlerende taak met betrekking tot: • het gebruik van reserve -ademlucht /manifold; • het nauwkeurig ontsmetten; • de opvang van ontsmettingsvloeistof; • het opbergen van gebruikte kleding in plastic zakken en afsluitbare vaten (voorzien van labels met daarop de aard en omvang van de besmetting, waaronder, zo mogelijk, de stofnaam); • de aanwezigheid van voldoende materiaal; • de verzorging van ontsmet personeel. 22-2 Meetapp. Ontsmettingsmiddelen Opvangbak Besmet Onbesmet Schone kleding en Registratie UIT 2 ontsmetters Uitkleedplaats Vaten Zakken Labels Ontsmettingsplaats Ademlucht of Manifold Aankleedplaats IN Wachtplaats ONTSMETTING Zeil Markering Tent Windrichting Figuur 1 Ontsmettingsveld Besmettingscontrole De besmettingscontrole is de eerste stap in de ontsmettingsprocedure. Bij terugkomst bij de opstellijn verlaat het personeel via een ontsmettingsveld of ontsmettingsstraat het gevarengebied. Op die plaats vindt de besmettingscontrole plaats. Een besmetting met radioactieve stoffen is eenvoudig te meten met de zogenoemde besmettingsmonitor (dosistempometer met besmettingssonde, zie de paragraaf Besmettingsmonitor). Let erop dat de besmettingsmonitor zelf niet besmet raakt door deze in aanraking te laten komen met radioactief materiaal. Een inzet bij een incident met radioactieve stoffen kan voor het personeel psychologisch zeer belastend zijn. Hulpverleners kunnen grote zorgen hebben over de hoeveelheid straling die zij hebben opgelopen. De besmettingscontrole zal hen in de meeste gevallen gerust kunnen stellen. Personeel dat ondanks die controle toch ongerust blijft, kan voor een extra controle naar het ziekenhuis worden gestuurd. Niet omdat er iets mis is, maar om aan te tonen dat er niets mis is. Inwendige ontsmetting Van een inwendige besmetting is sprake als radioactieve stofdeeltjes via de ademhaling, spijsvertering of open wonden in het lichaam terechtkomen. De brandweer is niet toegerust op het uitvoeren van inwendige ontsmettingen. Hiervoor is de bijstand van medische specialisten nodig. Vaak is deze ontsmetting echter niet zinvol en dient men te volstaan met medische begeleiding en symptoombestrijding 22-3 HOOFDSTUK 22 Indien het vervoer van slachtoffers en hulpverleners met inwendige besmettingen naar ziekenhuizen een te groot stralingsgevaar voor de omgeving met zich meebrengt, kan worden besloten om een noodhospitaal bij het ongevalterrein in te richten. De beslissing daartoe wordt genomen door de OvD-G van de Geneeskundige Hulpverlening bij Ongevallen en Rampen (GHOR). Brandweermensen zijn door hun beschermende kleding en adembescherming in principe volledig beschermd tegen inwendige besmetting. Voor de hulpverleners van de politie en GHOR ligt dat anders. In principe kunnen deze hulpverleners niet besmet raken, omdat zij een besmet gebied pas na ontsmetting (en na toestemming van de brandweer) mogen betreden. In de praktijk is de politie echter doorgaans als eerste op het ongevalterrein aanwezig. Op dat moment is er nog geen door de brandweer afgezet en gemarkeerd gevarengebied. Tevens is het mogelijk dat de grenzen tussen veilig en onveilig gebied veranderen door een veranderde windrichting. Politiemensen, maar ook geneeskundige hulpverleners die eerder dan de brandweer ter plaatse zijn, kunnen daardoor onbewust een besmetting oplopen. Bij een vermoeden van stralingsgevaar kunnen nog voordat het gevaar via metingen is vastgesteld, direct maatregelen worden genomen om een inwendige besmetting te voorkomen. Deze maatregelen zijn nodig als hulpverleners van de politie of de GHOR direct handelend moeten optreden in het gevarengebied. Uitwendige ontsmetting Bij een uitwendige besmetting is sprake van radioactieve stofdeeltjes op huid, haar of kleding. De uitwendige ontsmetting is erop gericht om zoveel mogelijk van deze deeltjes weg te krijgen. Besmette huid, haar, kleding (de beschermende kleding van de hulpverlener) en persoonlijke beschermingsmiddelen (zoals gasmasker, adembescherming, laarzen en handschoenen) moeten daarom na de inzet zo spoedig en grondig mogelijk worden gereinigd (zie ook eerder genoemde uitgangspunten van de ontsmetting). Bij brandweermensen zal de besmetting vrijwel uitsluitend op de beschermende kleding zitten. Bij slachtoffers en te hulp gesnelde omstanders zit de besmetting behalve op de kleding ook op de huid van hoofd en handen. Hoe schaarser de kleding, hoe groter het gedeelte van de huid dat besmet kan zijn. In het geval van zomerse kleding kunnen ook grote delen van de huid van hals, schouder, armen en benen besmet zijn. Daarnaast kan soms besmetting van de huid via de kleding plaatsvinden, hoewel de kans daarop klein is. Een eerste handeling van de ontsmetting betreft het uittrekken van besmette bovenkleding. Besmette kleding en persoonlijke beschermingsmiddelen kunnen worden afgeborsteld en afgeklopt. Om een grondige ontsmetting te bereiken, moeten deze uitrustingsstukken, zoals het chemiepak, in sommige gevallen ook worden gewassen. Bij het uittrekken van besmette kleding kunnen radioactieve stofdeeltjes van de kleding op de huid terechtkomen. In het geval van een zware besmetting moet daarom bij hulpverleners die hun beschermende kleding hebben uitgetrokken ook de huid op besmetting worden gecontroleerd en zo nodig worden ontsmet. Hun kleding is vóór het uittrekken weliswaar ontsmet, maar er blijven - zeker bij zware besmettingen - altijd radioactieve stofdeeltjes op de kleding achter. In het geval van een huidbesmetting bevinden de radioactieve deeltjes zich op het lichaam. De betreffende persoon ontvangt daardoor een maximale stralingsdosis van die deeltjes. 22-4 ONTSMETTING Besmette lichaamsdelen worden bij voorkeur afgeveegd of gewassen met water en zachte (vloeibare) zeep. Besteed daarbij speciale aandacht aan die delen van de huid die tijdens het ontstaan van de besmetting niet door kleding bedekt waren en aan plaatsen waar de radioactieve stofdeeltjes gemakkelijk blijven zitten, zoals haren, oorschelpen, nagels en huidplooien. Bij ernstige besmetting zou men zich kunnen kaalscheren. Ontsmettingscontrole Nadat iemand is ontsmet, moet worden gecontroleerd of de aanvankelijke besmetting inderdaad is weggenomen. Niet alle radioactieve stofdeeltjes zullen bij de ontsmetting van de kleding en/of huid zijn verwijderd, maar dat hoeft geen probleem te zijn als de stralingsdosis die de persoon na de ontsmetting uitzendt onder een kritische waarde ligt, die onder meer van de soort radionuclide afhankelijk is. De ontsmettingscontrole is bedoeld om dit vast te stellen. Blijkt uit deze controle dat de persoon nog steeds een te hoge dosis straling uitzendt, dan moet hij opnieuw worden ontsmet. Bij de ontsmettingscontrole wordt dezelfde meetapparatuur gebruikt als bij de besmettingscontrole (een dosistempometer met besmettingssonde). Bij een negatief meetresultaat (dat wil zeggen: straling onder de kritische waarde) kan de persoon ontsmet worden verklaard. De ontsmetting kan dan worden afgerond met het invullen van het ‘registratieformulier ontsmetting’. Op dit formulier noteert de ontsmettingsleider (de bevelvoerder van het ontsmettingsteam) onder andere de aard en de dosis van de besmetting, de gebruikte ontsmettingsmiddelen en de toegepaste ontsmettingsmethode. 22.2 Ontsmetting bij incidenten met infectueuze stoffen De organisatie van de ontsmetting van mensen met infectueuze besmettingen is weliswaar een brandweertaak, maar het moge duidelijk zijn dat bij de uitvoering de medische diensten vaak een belangrijke rol spelen. Bij besmetting met een infectueuze stof is goed wassen met water en zeep, met extra aandacht voor huidplooien en dergelijke, meestal voldoende. Het is zaak grondig te ontsmetten: controle van de ontsmetting is niet mogelijk. De brandweer zal na een inzet bij een incident met een infectueuze stof deze ontsmettingsmethode ook altijd op het eigen personeel toepassen. In de meeste gevallen kan worden volstaan met het reinigen van het chemie- of gaspak of de uitrukkleding. Zie ook ‘Organisatie van de ontsmetting’. Overigens zijn ook hier vergelijkbare ‘uitgangspunten van de ontsmetting’, zoals besproken voor ontsmetting bij incidenten met radioactieve stoffen, van toepassing. • het doel is de omvang van de besmetting zoveel mogelijk te beperken • de ontsmetting mag niet leiden tot besmetting van tot dusver onbesmette lichaamsdelen • de ontsmetting mag niet leiden tot beschadiging van de huid. Met infectueuze stoffen besmette kleren en beschermingsmiddelen kunnen worden ontsmet met behulp van bijvoorbeeld een oplossing van natriumhypochloriet (chloorbleekloog 5%), formaldehyde, speciale desinfecteermiddelen of door autoclaveren. Het gaat hier om grondige ontsmettingsmethoden, waar de brandweer op de plaats van het incident meestal niet aan toekomt. Daarom moeten biologisch besmette kleren en beschermingsmiddelen geïsoleerd worden verpakt (in dubbel plastic) en opgeborgen, zodat ze op een later tijdstip alsnog veilig kunnen worden ontsmet, dan wel opgeruimd (bijvoorbeeld worden verbrand bij een afvalverwerkend bedrijf). 22-5 HOOFDSTUK 22 22.3 Ontsmetting bij incidenten met chemische stoffen Over het algemeen is bij een besmetting met een chemische stof wat betreft de ontsmetting meer haast geboden dan bij een besmetting met een radioactieve of infectueuze stof. Hulpverleners en andere slachtoffers moeten na een besmetting met chemische strijdmiddelen direct persoonlijk worden ontsmet. Alleen dan kunnen de gevolgen van de besmetting tot een minimum worden beperkt. Bij de ontsmetting dient men voorzichtig te werk te gaan en niet vanzelfsprekend met veel water te gaan spoelen. Door het gebruik van water kan bij sommige stoffen het agens over de huid verspreid worden. Hierdoor is het mogelijk dat het beschadigde huidoppervlak aanzienlijk wordt vergroot. In de BIG-database en andere naslagwerken kan vaak worden nagelezen of naast water en zeep nog andere ontsmettingsmiddelen nodig zijn. Vaak is ontsmetting met water en zeep echter voldoende. Bij stoffen die met water reageren, poeders en andere vaste stoffen, zal eerst een ‘droge’ ontsmetting moeten worden toegepast met bijvoorbeeld doeken of een borstel. Vervolgens kan, indien noodzakelijk, een natte ontsmetting volgen. Hulpverleners en individuele slachtoffers die in het onveilige gebied besmet zijn geraakt, mogen alleen door de ontsmettingsploegen van de brandweer worden ontsmet. Zie ook ‘Organisatie van de ontsmetting’. Na ontsmetting draagt de brandweer het ontsmette slachtoffer over aan de GHOR (OvD-Geneeskundig) voor de geneeskundige opvang en verdere verzorging. Overigens is de eerste ontsmetting van slachtoffers ter plaatse erop gericht om het grootste gevaar voor zichzelf weg te nemen en verspreiding van het chemische strijdmiddel via het slachtoffer buiten het besmette gebied te voorkomen. Het slachtoffer moet zonder grote risico ’s door de GHOR verder kunnen worden vervoerd en/of behandeld. Bronvermelding 1. Guidelines for Decontamination of Fire Fighters and Their Equipment Following Hazardous materials Incidents, NFPA (1997) 2. Handboek NBC. Een naslagwerk voor het operationeel kader van de hulpverleningsdiensten, Nibra (2004) 3. Onderbrandmeester module gevaarlijke stoffen, Nibra (2002) 22-6