Operationeel Handboek Ongevalsbestrijding Gevaarlijke Stoffen

advertisement
Operationeel Handboek
Ongevalsbestrijding
Gevaarlijke Stoffen
Deze publicatie is een uitgave van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en
Rampenbestrijding (NVBR).
Aan de totstandkoming van deze uitgave is de uiterste zorg besteed. Voor informatie die
desondanks onvolledig of onjuist is opgenomen, aanvaarden auteur(s), redactie en uitgever
geen aansprakelijkheid. Voor eventuele verbeteringen van de opgenomen gegevens houden
zij zich graag aanbevolen.
Samenstelling:
NVBR - Netwerk OGS
Eindredactie:
ZB Communicatie, Ede
Opmaak: Drukkerij Roos en Roos
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd,
opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, in enige
vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopiëren, opnamen of
enige andere manier, zonder schriftelijke toestemming van de NVBR.
1e druk, 1e oplage, april 2005
© NVBR
ISBN 90-5643-314-8
Nederlandse Vereniging voor
Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR)
Postbus 7010, 6801 HA Arnhem
Tel. (026) 355 24 55
Fax (026) 351 50 51
www.nvbr.nl
2
Voorwoord
Tijdens de opleiding tot Regionaal Officier Gevaarlijke Stoffen, wordt de cursisten geadviseerd
een eigen zakboekje te maken met weetjes, vuistregels en persoonlijke aantekeningen. Als gevolg
hiervan beschikken de meeste AGS-en over een eigen map met een grote hoeveelheid informatie.
Toch blijkt al geruime tijd de behoefte te bestaan aan een centraal vervaardigd handboek met de
laatste update aan gegevens. Deze behoefte is ook gesignaleerd door het Netwerk OGS en de
werkgroep OGS-WVD Zuid-Nederland. Het gevolg is dat bovengenoemde werkgroepen in het
najaar van 2001 gezamenlijk het ‘Operationeel Handboek Ongevalsbestrijding Gevaarlijke Stoffen’
op cd-rom hebben uitgebracht, namens het Netwerk OGS.
De versie van het Operationeel handboek Ongevalsbestrijding Gevaarlijke Stoffen zoals deze in
2001 tot stand kwam, was niet geschikt om gedrukt te worden. Dit kwam met name doordat het
een verzameling van losse procedures, aantekeningen, formules en tabellen was. Kortom, er was
nog een slag nodig om tot een werkbaar handboek te komen.
Deze tweede slag is in 2004 gemaakt. Het handboek zoals dat er lag, is nogmaals goed tegen het
licht gehouden en waar nodig aangevuld. Er is een logische opbouw in het handboek aangebracht
en zijn een aantal uitgangspunten geformuleerd waaraan het handboek en de inhoud zouden
moeten voldoen. Het eerste uitgangspunt is dat het Handboek een leesbaar geheel moet vormen,
dus geen telegramstijl of een verzameling met alleen formules en tabellen. Het tweede uitgangspunt is dat het kennisniveau van de lezer minimaal HBO-chemie is. Het Handboek is dus geen
chemisch naslagwerk geworden. De chemische kennis die nodig is, wordt als bekend verondersteld. Het laatste, en wellicht belangrijkste, uitgangspunt is dat alleen teksten, tabellen en formules
zijn opgenomen, waarvan de bron bekend is. De bronvermeldingen zijn vervolgens per hoofdstuk
opgenomen en kunnen worden gebruikt als startpunt voor een verdieping op een bepaald onderwerp.
De samenstellers houden zich aanbevolen voor suggesties en opmerkingen over de inhoud van het
handboek. Gebruikers kunnen hun bevindingen schriftelijk aanbieden aan de NVBR, onder vermelding van Operationeel Handboek Gevaarlijke Stoffen.
Namens het bestuur spreek ik hierbij mijn dank uit aan eenieder die aan de totstandkoming van dit
handboek heeft bijgedragen. In de eerste plaats aan het netwerk OGS en in het bijzonder aan Arie
van den Berg, Iwan Custers, Jeroen Konijnenberg, Hans van Mensvoort en Johan Kloppenburg.
Tot slot hoop ik dat dit handboek voldoet aan uw verwachtingen en dat het met uw bijdrage,
blijvend een actueel en praktisch hulpmiddel is bij uw werkzaamheden.
mr. J.B.M. Tilman
directeur NVBR
3
4
INHOUD
Voorwoord
1
Hoofdstuk 1
Indeling en identificatie
1.1 Indeling
1.2 Identificatie
1.3 Identificatie transport
1.4 Identificatie opslag en gebruik
1-1
1-1
1-3
1-3
1-8
Bijlage 1
R- en S-zinnen
1B1-1
Bijlage 2
Gevaarsidentificatienummers
1B2-1
Bijlage 3
Gevaarssymbolen en - aanduidingen milieugevaarlijke stoffen
1B3-1
Bijlage 4
Gevaarsetiketten transport
1B4-1
Hoofdstuk 2
Methoden voor de gevaarsinschatting
2.1 Schadescenarioboek
2.2 De regel van 1
2.3 Werkblad
2.4 Aankomst-, vertrek- en blootstellingstijd van een gaswolk
2.5 Chemicaliën in/op het water
Bijlage 1
Meteo
2-1
2-1
2-6
2-8
2-10
2-10
2B1-1
Hoofdstuk 3
Klasse 1: Ontplofbare stoffen
3.1 Transport
3.2 Opslag en gebruik
3.3 Scenario’s en effecten
3.4 Bestrijdingsmogelijkheden
3-1
3-1
3-2
3-2
3-6
5
Hoofdstuk 4
Klasse 2: Gassen
4.1 Transport
4.2 Opslag en gebruik
4.3 Scenario’s en effecten
4.4 Bestrijdingsmogelijkheden
4-1
4-1
4-2
4-3
4-12
Bijlage 1
Kleurcodering gascilinders
4B1-1
Bijlage 2
Hulpplan LPG-incidenten
4B2-1
Hoofdstuk 5
Klasse 3: Brandbare vloeistoffen
5.1 Transport
5.2 Opslag en gebruik
5.3 Scenario’s en effecten
5.4 Bestrijdingsmogelijkheden
5-1
5-1
5-2
5-2
5-5
Hoofdstuk 6
Klasse 4.1: Brandbare vaste stoffen
6.1 Transport
6.2 Opslag en gebruik
6.3 Scenario’s en effecten
6.4 Bestrijdingsmogelijkheden
6-1
6-1
6-2
6-2
6-3
Hoofdstuk 7
Klasse 4.2: Voor zelfontbranding vatbare stoffen
7.1 Transport
7.2 Opslag en gebruik
7.3 Scenario’s en effecten
7.4 Bestrijdingsmogelijkheden
7-1
7-1
7-2
7-2
7-2
Hoofdstuk 8
Klasse 4.3: Stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen
8.1 Transport
8.2 Opslag en gebruik
8.3 Scenario’s en effecten
8.4 Bestrijdingsmogelijkheden
8-1
8-1
8-2
8-2
8-2
Hoofdstuk 9
Klasse 5.1: Oxiderende stoffen
9.1 Transport
9.2 Opslag en gebruik
9.3 Scenario’s en effecten
9.4 Bestrijdingsmogelijkheden
6
9-1
9-1
9-2
9-4
9-4
Hoofdstuk 10
Klasse 5.2: Organische peroxiden
10.1 Transport
10.2 Opslag en gebruik
10.3 Scenario’s en effecten
10.4 Bestrijdingsmogelijkheden
10-1
10-1
10-3
10-4
10-5
Hoofdstuk 11
Klasse 6.1: Giftige stoffen
11.1 Transport
11.2 Opslag en gebruik
11.3 Scenario’s en effecten
11.4 Bestrijdingsmogelijkheden
11-1
11-1
11-1
11-1
11-3
Hoofdstuk 12
Klasse 6.2: Infectueuze stoffen
12.1 Transport
12.2 Opslag en gebruik
12.3 Scenario’s en effecten
12.4 Bestrijdingsmogelijkheden
12-1
12-1
12-1
12-1
12-2
Hoofdstuk 13
Klasse 7: Radioactieve stoffen
13.1 Transport
13.2 Opslag en gebruik
13.3 Scenario’s categorie A-objecten
13.4 Scenario’s categorie B-objecten
13.5 Bestrijdingsmogelijkheden
13-1
13-1
13-3
13-8
13-11
13-13
Bijlage 1
Leidraad kernongevallenbestrijding
13B1-1
Bijlage 2
Normen uitwendige besmetting
13B2-1
Hoofdstuk 14
Klasse 8: Bijtende stoffen
14.1 Transport
14.2 Opslag en gebruik
14.3 Scenario’s en effecten
14.4 Bestrijdingsmogelijkheden
14-1
14-1
14-2
14-2
14-3
Hoofdstuk 15
Klasse 9: Diverse gevaarlijke stoffen en voorwerpen
15.1 Transport
15.2 Opslag en gebruik
15.3 Scenario’s en effecten
15.4 Bestrijdingsmogelijkheden
15-1
15-1
15-1
15-1
15-2
7
Hoofdstuk 16
Buisleidingincidenten
16.1 Achtergrondinformatie
16.2 Optreden bij buisleidingincidenten
16.3 Incidenten met aardgastransportsystemen
Bijlage 1
Gasleidingbreuk
16-1
16-1
16-2
16-4
16B1-1
Hoofdstuk 17
Stofexplosies
17.1 Eigenschappen
17.2 Tien aandachtspunten bij stofexplosie gevoelige ruimte
Bijlage 1
Inertisering / Purging
17-1
17-1
17-2
17B1-1
Hoofdstuk 18
Asbest
18.1 Het stappenplan
18.2 Bepaling verspreidingsgebied
18.3 Asbestprocedures brandweer
Bijlage 1
Overzicht asbesthoudende producten
18-1
18-1
18-4
18-5
18B1-1
Hoofdstuk 19
Synthetische drugs
19.1 Kenmerken clandestiene laboratoria
19.2 Productieprocessen
19.3 Gevaarsaspecten
19.4 De LFO-organisatie (Landelijke Faciliteit Ondersteuning bij Ontmantelen)
19.5 Repressief optreden
19-1
19-1
19-2
19-3
19-5
19-5
Bijlage 1
Tabellen van chemicaliën voor synthetische drugs
19B1-1
Bijlage 2
Het LFO-tienstappenplan
19B2-1
Hoofdstuk 20
Persoonlijke bescherming
20.1 Persoonlijke bescherming bij incidenten met radioactieve stoffen
20.2 Persoonlijke bescherming bij incidenten met infectueuze stoffen
20.3 Persoonlijke bescherming bij incidenten met chemische stoffen
8
20-1
20-1
20-3
20-4
Hoofdstuk 21
Meten
21.1 Meten van explosieve gassen en dampen
21.2 Meten van giftige gassen en dampen
21.3 Meten van radioactiviteit
21.4 Meetstrategieën
21-1
21-1
21-1
21-3
21-7
Bijlage 1
Lijst meetbare stoffen met gasmeetbuisjes
21B1-1
Bijlage 2
Gebruiksaanwijzingen gasmeetbuisjes
21B2-1
Bijlage 3
Pyrolyse- en verbrandingsproducten
21B3-1
Bijlage 4
Procedure gammamodule NMR (29 januari 2001)
21B4-1
Hoofdstuk 22
Ontsmetting
22.1 Ontsmetting bij incidenten met radioactieve stoffen
22.2 Ontsmetting bij incidenten met infectueuze stoffen
22.3 Ontsmetting bij incidenten met chemische stoffen
22-1
22-1
22-5
22-6
9
10
Hoofdstuk 1
Indeling en identificatie
1.1 Indeling
Stoffen worden op basis van gevaarsaspecten en stofeigenschappen, zoals vlampunt of kookpunt,
met behulp van indelingscriteria ingedeeld in een gevarenklasse of een categorie. Een veelgebruikte indeling is afkomstig van de milieuwetgeving (WMS). Een andere indeling is die voor het
vervoer van gevaarlijke stoffen (ADR).
Indeling gevaarlijke stoffen
Transport: Klasse-indeling
Opslag: Categorieën
Figuur 1 gevaarlijke stoffen
Indeling transport
Bij het vervoer van gevaarlijke stoffen hebben we te maken met de indeling volgens het ADR
(wegtransport), ADNR (binnenwater) en RID (spoorvervoer). Hier worden gevaarlijke stoffen
ingedeeld in klassen. Deze zogenaamde stofklassen zijn te vinden in onderstaand overzicht.
Klasse
Omschrijving
1
Ontplofbare stoffen en voorwerpen
2
Gassen
3
Brandbare vloeistoffen
4.1
Brandbare vaste stoffen
4.2
Voor zelfontbranding vatbare stoffen
4.3
Stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen
5.1
Oxiderende stoffen
5.2
Organische peroxiden
6.1
Giftige stoffen
6.2
Infectueuze stoffen
7
Radioactieve stoffen
8
Bijtende stoffen
9
Diverse gevaarlijke stoffen en voorwerpen
Tabel 1 Overzicht stofklassen transport
1-1
HOOFDSTUK 1
Indeling opslag en gebruik
Bij opslag van gevaarlijke stoffen hebben we te maken met de indeling volgens de aanduidingsvoorschriften van de Wet Milieugevaarlijke Stoffen (WMS). Hier zijn gevaarlijke stoffen in categorieën
ingedeeld, waarvan de belangrijkste categorieën te vinden zijn in onderstaand overzicht.
Categorie
Letter
Ontplofbaar
E
Oxiderend
O
Ontvlambaar
Licht ontvlambaar
F
Zeer licht ontvlambaar
F+
Giftig
T
Zeer giftig
T+
Bijtend
C
Schadelijk
Xn
Irriterend
Xi
Milieugevaarlijke stoffen
N
Tabel 2 Overzicht categorieën opslag
Vergelijking indeling opslag en transport
De indelingen van opslag en transport komen gedeeltelijk overeen. Het verschil tussen beide
indelingen is dat er andere indelingscriteria zijn gebruikt. Bovendien valt onder de indeling voor
opslag een groter aantal stoffen.
De achtergrond hiervan is dat we bij het vervoer altijd te maken hebben met goed verpakte
gevaarlijke stoffen of stoffen in tanks die voldoen aan strenge eisen. De kans dat stoffen vrijkomen
en dat we ermee in contact komen, is dus kleiner. De WMS is bedoeld voor gebruikstoepassingen
en het omgaan met stoffen. De symbolen worden dan ook op gebruikersverpakkingen toegepast.
De kans dat een gebruiker met de stof in contact komt is vele malen groter. Vandaar dat een
groter aantal stoffen is ingedeeld.
Er zijn ook gevaarlijke stoffen die niet zijn ingedeeld in categorieën of klassen. Omdat deze
stoffen wel gevaarlijk kunnen zijn, hebben de meeste bedrijven hiervoor eigen interne specificaties
opgesteld. In onderstaand overzicht is globaal weergegeven hoe beide indelingen zich tot elkaar
verhouden.
Opslag
Ontplofbare stoffen
Categorie
E
Ontvlambaar
Vervoer
Klasse
Ontplofbare stoffen en voorwerpen
1
Brandbare vloeistoffen
3
4.1
Licht ontvlambaar
F
Brandbare vaste stoffen
Zeer licht ontvlambaar
F+
Voor zelfontbranding vatbare stoffen
4.2
Stoffen die in contact met water brandbare gassen
4.3
ontwikkelen
Oxiderend
1-2
O
Oxiderende stoffen
5.1
Organische peroxiden
5.2
Giftig
T
Giftige stoffen
6.1
Zeer giftig
T+
Infectueuze stoffen
6.2
Schadelijk
Xn
Bijtend
C
Irriterend
Xi
Bijtende stoffen
8
INDELING EN IDENTIFICATIE
BIJZONDERE GROEPEN:
Gassen worden op basis
Gassen
2
Radioactieve stoffen
7
Diverse gevaarlijke stoffen en voorwerpen
9
van eigenschappen van
een symbool voorzien
Radioactieve stoffen
Milieugevaarlijke stoffen
N
Tabel 3 Vergelijking stofklassen transport en categorieën opslag
1.2 Identificatie
CAS-nummer
Het CAS-nummer is een uniek, internationaal gebruikt stofidentificatienummer en staat
geregistreerd bij de Chemical Abstracts Service. Deze unieke nummers zijn opgenomen in het
grootste stofidentificatieregister (CAS Registry) ter wereld. Dit register bevat meer dan 22 miljoen
organische en anorganische stoffen. Het CAS-nummer bestaat uit maximaal 9 cijfers, verbonden
door koppeltekens.
1.3 Identificatie transport
Etikettering transport
Op verpakkingen met gevaarlijke stoffen moeten gevaarsetiketten zijn aangebracht, tenzij een
bijzondere bepaling anders bepaalt. Een overzicht van de gevaarsetiketten voor het vervoer is te
vinden als bijlage bij dit handboek.
Vervoersdocument
Het vervoersdocument moet de volgende informatie bevatten over alle ten vervoer aangeboden
gevaarlijke stoffen of voorwerpen:
a) Het UN-nummer;
b) De juiste vervoersnaam aangevuld met de technische, chemische of biologische benaming;
c) De klasse van de goederen, of waar het stoffen en voorwerpen van klasse 1 betreft,
de subklasse, onmiddellijk gevolgd door de letter van de compatibiliteitsgroep;
d) Indien toegewezen, de verpakkingsgroep voor de stof of het voorwerp;
e) De hoofdletters ADR of RID;
f)
Het aantal en een omschrijving van de verpakkingen;
g) De totale hoeveelheid van de gevaarlijke goederen aangeduid door de omschrijving;
h) De naam en het adres van de afzender;
i)
De naam en het adres van de geadresseerde;
j)
Een verklaring zoals onder de voorwaarden van een eventuele bijzondere overeenkomst vereist wordt.
De plaats en de volgorde waarin de vereiste informatie in het vervoerdocument voorkomt is vrij,
uitgezonderd a), b), c), d) en e), die in die volgorde moeten voorkomen, bijvoorbeeld
1098 ALLYLALCOHOL, 6.1, I, ADR
1-3
HOOFDSTUK 1
UN-nummer
De regels voor het vervoer van gevaarlijke stoffen worden gebaseerd op de ‘Recommendations
on the Transport of Dangerous Goods’, uitgegeven door de Verenigde Naties. Vanwege de oranje
kleur van deze uitgave is deze beter bekend als ‘Het Oranje Boek’, samengesteld door een
commissie van deskundigen.
De IAEA (International Atomic Energy Agency), een onderafdeling van het VN-orgaan IAEO
(International Atomic Energy Organisation) maakt de regels voor radioactieve stoffen. Zij hebben
de voorschriften voor een veilig vervoer van radioactieve materialen (RSTRM; Regulations for the
Safe Transport of Radioactive Materials). Voor het vervoer van radioactieve stoffen verwijst ‘Het
Oranje Boek’ naar de RSTRM.
In ‘Het Oranje Boek’ is een lijst met (stofidentificatie)nummers opgenomen. Elke gevaarlijke stof
heeft een nummer. Dit kan een stofeigen nummer zijn of een groepsnummer. Stoffen die in grote
hoeveelheden worden vervoerd, hebben vaak een eigen nummer. Nummers lager dan 1000 zijn
gereserveerd voor stoffen en voorwerpen van klasse 1.
De afkorting n.o.s. (not otherwise specified) of n.e.g. (niet elders genoemd) worden toegekend
aan UN-nummers die betrekking hebben op stoffen waaraan geen specifiek stofidentificatienummer
is toegekend.
Codering transportverpakking
Elke verpakking die bestemd is voor gebruik volgens het ADR, is voorzien van merktekens die
duurzaam en leesbaar zijn. Deze zijn op een zodanige plaats en in een zodanige verhouding tot de
verpakking aangebracht, dat ze gemakkelijk zichtbaar zijn.
Het kenmerk bestaat uit:
a) het symbool van de Verenigde Naties voor verpakkingen;
b) een code die het type verpakking aangeeft;
c) een code, samengesteld uit twee delen:
• een letter die de verpakkingsgroep(en) aangeeft:
X voor verpakkingsgroepen I, II en III
Y voor verpakkingsgroepen II en III
Z voor verpakkingsgroep III
• voor vloeistoffen, de aanduiding van de relatieve dichtheid van de stof waarmee het
constructietype is beproefd en voor vaste stoffen de aanduiding van de hoogste bruto
massa in kilogram;
d) een letter ‘S’ wanneer de verpakking bestemd is voor vaste stoffen of voor binnenverpakkingen.
Of, als de verpakking bestemd is voor vloeistoffen en een hydraulische proefpersing heeft
doorstaan, de aanduiding van de beproevingsdruk in kPa, naar beneden afgerond op 10 kPa;
e) de laatste twee cijfers van het jaar van fabricage van de verpakking;
f) de Staat van toekenning van het kenmerk;
g) de naam van de fabrikant of een ander identificatiemerk van de verpakking.
1-4
INDELING EN IDENTIFICATIE
Schriftelijke instructies
Ter voorkoming van elk ongeval of elk incident dat zich voor zou kunnen doen tijdens het vervoer
moeten aan de bestuurder schriftelijke instructies zijn gegeven. Deze instructies geven in beknopte
vorm voor elke vervoerde gevaarlijke stof of voorwerp - of voor elke groep van goederen waarvan
de gevaren overeenkomen met die van de vervoerde stoffen of voorwerpen - aan:
a) De benaming van de stof of het voorwerp of groep van goederen, de klasse en het UN-nummer;
of voor een groep van goederen de UN-nummers van de goederen;
b) De aard van het gevaar verbonden aan deze goederen, de maatregelen die de bestuurder moet nemen
en de persoonlijke beschermingsuitrusting die hij moet gebruikten;
c) De te nemen algemene maatregelen, bijv. het waarschuwen van de weggebruikers en voorbijgangers
en het bellen van de politie/brandweer;
d) De aanvullende maatregelen die, om erger te voorkomen, moeten worden genomen om iets te doen
aan een kleine lekkage of het morsen van stoffen, als dit zonder persoonlijk risico kan worden gedaan;
e) De voor bepaalde goederen te nemen bijzondere maatregelen, indien van toepassing;
f)
De noodzakelijke uitrusting voor de algemene en, indien van toepassing, aanvullende en/of bijzondere
maatregelen.
Een voorbeeld van deze zogenoemde gevarenkaart is de Transport Emergency Card (TREM-card).
Deze gevarenkaart, samengesteld door CEFIC (Conseil Européen des Fédérations de l’Industrie
Chemique), geeft chauffeurs van chemische transporten de juiste instructies.
Oranje bord
Transporteenheden die gevaarlijke goederen vervoeren, zijn voorzien van twee rechthoekige,
retroflecterende, oranje borden, die verticaal zijn bevestigd. Eén van deze borden is aan de
voorzijde en de ander aan de achterzijde van de transporteenheid aangebracht, terwijl beide
loodrecht op de lengteas van de transporteenheid staan. Zij moeten duidelijk zichtbaar zijn.
Als in het ADR een gevaarsidentificatienummer is aangegeven, moeten
tankwagens of transporteenheden die één of meer tanks hebben waarin
gevaarlijke stoffen worden vervoerd bovendien aan weerszijden van elke tank
of elk tankcompartiment zijn voorzien van oranje borden. Die moeten eveneens
duidelijk zichtbaar zijn en parallel lopen aan de lengteas van het voertuig. Deze
oranje borden dragen voor elk van de in de tank of het tankcompartiment vervoerde stoffen het
voorgeschreven gevaarsidentificatienummer en UN-nummer.
Het is niet nodig de voorgeschreven oranje borden aan te brengen op tankwagens of transporteenheden met één of meer tanks die stoffen met UN-nummers 1202, 1203 of 1223 of de onder
de UN-nummers 1268 of 1863 ingedeelde vliegtuigbrandstof vervoeren, maar geen andere
gevaarlijke stof. Dit is toegestaan als de aan de voor- en achterzijde aangebrachte borden zijn
voorzien van het voorgeschreven gevaarsidentificatienummer en UN-nummer voor de gevaarlijkste
stof die wordt vervoerd, dat wil zeggen de stof met het laagste vlampunt.
1-5
HOOFDSTUK 1
GEVI-code
Het gevaarsidentificatienummer (GEVI) bestaat uit twee of drie cijfers. De cijfers geven in het algemeen de volgende gevaren aan:
2 Vrijkomen van gas als gevolg van druk of van een chemische reactie
3 Brandbaarheid van vloeistoffen (dampen) en gassen of voor zelfverhitting vatbare vloeistof
4 Brandbaarheid van vaste stoffen of voor zelfverhitting vatbare vaste stof
5 Oxiderende (verbranding bevorderende) werking
6 Giftigheid of besmettingsgevaar
7 Radioactiviteit
8 Bijtendheid
9 Gevaar voor een spontane heftige reactie
Het gevaar voor een spontane heftige reactie – zie onder 9 – houdt de mogelijkheid in van een
explosiegevaar, ontledings- en polymerisatiereactie, die samenhangt met de aard van de stof.
Hierbij komen aanzienlijke warmte of brandbare en/of giftige gassen vrij.
Verdubbeling van een cijfer duidt op een versterking van dat specifieke gevaar. Indien het met een
stof samenhangende gevaar voldoende kan worden aangegeven via een enkel cijfer, dan wordt dit
cijfer gevolgd door een nul.
De volgende combinaties van cijfers hebben evenwel een bijzondere betekenis: 22, 323, 333, 362,
382, 423, 44, 446, 462, 482, 539, 606, 623, 642, 823, 842, 90 en 99. Een volledig overzicht van
de gevaarsidentificatienummers is te vinden als bijlage bij dit handboek.
Hazchem-code
De Hazchem-code is speciaal ontwikkeld voor de hulpverleningsdiensten en geeft informatie
over het stabiliseren van een incident in de beginfase. De
Hazchem-code is te vinden op borden op transportvoertuigen
en gebouwen. De code bestaat uit een cijfer en één of twee
letters.
Het eerste cijfer geeft het (blus)middel aan voor de
brandbestrijding, of voor de dispersie van de lekkage.
(Blus)middelen met een hoger nummer mogen ook gebruikt
worden, maar niet met een lager nummer.
1
water
2
verneveld water/sproeistraal
3
schuim
4
bluspoeder, CO2 en halonen
De eerste letter geeft informatie over drie onderwerpen.
• informatie over de heftigheid van de reactie
• informatie over het gebruik van beschermingsmiddelen
• advies over maatregelen bij een lekkage.
1-6
INDELING EN IDENTIFICATIE
letter gevaar
beschermingsmiddelen
P
Heftige of explosieve reactie gaspak
R
--
S
Heftige of explosieve reactie persluchttoestel en handschoenen
S
Heftige of explosieve reactie persluchttoestel en handschoenen
lekkage
met veel water wegspoelen in riool
gaspak
uitsluitend bij brand of ontleding
T
--
T
--
persluchttoestel en handschoenen
persluchttoestel en handschoenen
uitsluitend bij brand of ontleding
W
Heftige of explosieve reactie gaspak
X
--
Y
Heftige of explosieve reactie persluchttoestel en handschoenen
Y
Heftige of explosieve reactie persluchttoestel en handschoenen
Z
--
Z
--
voorkomen dat lekkage in riool of
sloten en dergelijke terechtkomt
gaspak
uitsluitend bij brand of ontleding
persluchttoestel en handschoenen
persluchttoestel en handschoenen
uitsluitend bij brand of ontleding
Tabel 4 Hazchem-code
De tweede letter ‘E’ wordt toegevoegd als men evacuatie in de buurt van het incident overweegt.
Bij de beslissing hierover worden vanzelfsprekend meerdere factoren meegenomen, inclusief de
locatie en de schaal van het incident.
NFPA-code
De National Fire Protection Association van de USA heeft een code
ontwikkeld welke voor een interventieploeg een goed overzicht geeft van
de risico’s die horen bij een bepaald chemisch product. Het gaat hier om een
gevaarsdiamant verdeeld in 4 vakken met een verschillende kleur. Deze
vormen samen een ruit.
De BLAUWE kleur, in het linkse vak, heeft betrekking op de gevaren voor de gezondheid.
De cijfers betekenen:
0
zonder speciaal gevaar
1
gering gevaar, afhankelijk ademhalingsmasker aanbevolen
2
gevaarlijk, onafhankelijk ademhalingsmasker noodzakelijk en eenvoudige beschermingskleding
3
zeer gevaarlijk, volledige beschermingskleding en ademhalingsmasker noodzakelijk
4
uiterst gevaarlijk, ieder contact zonder speciale voorzorgen vermijden
De RODE kleur, in het bovenste vak, slaat op het gevaar voor brand. De cijfers betekenen:
0
geen ontvlammingsgevaar in normale omstandigheden
1
ontvlammingsgevaar bij verhitting
2
ontvlammingsgevaar bij verwarming
3
ontvlammingsgevaar bij normale temperatuur
4
zeer snel ontvlambaar bij alle temperaturen
1-7
HOOFDSTUK 1
De GELE kleur, in het rechtse vak, geeft aanwijzingen over de explosieve aard. De cijfers
betekenen:
0
geen gevaar bij normale omstandigheden
1
onstabiel bij verhitting, beschermingsmaatregelen aanbevolen
2
hevige chemische reacties mogelijk, beschermingsmaatregelen treffen
3
explosiegevaar, veiligheidszone afbakenen
4
groot explosiegevaar, veiligheidszone afbakenen gevarenzone ontruimen
De WITTE kleur, in het vak onderaan, vermeldt bijzondere voorzorgen/gevaren.
W
Lees dit symbool in samenhang met de reactiviteitscijfers (geel)
R=3 stof kan explosief met water reageren; beveiliging tegen explosie is noodzakelijk wanneer
er met waterhoudende (blus)stoffen wordt gewerkt
R=2 stoffen kunnen heftig met water reageren of er potentieel explosieve verbindingen mee
vormen
R=1 stoffen kunnen fel maar niet heftig met water reageren
P
kans op polymerisatie
OXY
brandbevorderend (sterk oxidatiemiddel)
NFPA schat soms risico’s anders in dan de Europese instanties. Bovendien betrekken ze bij het
inschatten van de gezondheidsrisico’s soms ook de ontledingsproducten ten gevolge van brand.
Kenmerking binnenvaart
Bij het vervoer over binnenwater is de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen te herkennen aan het
voeren van één of meer blauwe kegels of één of meer blauwe lichten.
Aantal blauwe
kegels / lichten
betekenis
1
Product is brandbaar en het gevaar is in principe beperkt tot het schip
2
Product is brandbaar en giftig en het gevaar is niet beperkt tot het schip
3
Product is ontplofbaar en het gevaar is niet beperkt tot het schip
Tabel 5 Kenmerking binnenvaart
1.4 Identificatie opslag en gebruik
Op een verpakking staan duidelijk en onuitwisbaar vermeld:
a. de chemische naam van de stof
b. de naam en het adres van de persoon die de stof vervaardigt, aan een ander ter beschikking
stelt of invoert
c. de benaming van het gevaar of de gevaren van de stof met het bijbehorende symbool of
symbolen
d. een verwijzing naar de bijzondere, aan het gebruik van de stof verbonden gevaren (R-zinnen);
e. veiligheidsaanbevelingen (S-zinnen) ter vermijding van de belangrijkste, aan het gebruik van de
stof verbonden gevaren.
1-8
INDELING EN IDENTIFICATIE
Symbolen en aanduidingen
Als symbolen en aanduidingen van de gevaren dienen te worden gebruikt :
Ontplofbaar
een detonerende bom
Oxiderend
een vlam boven een cirkel
E
O
Licht ontvlambaar
een vlam
F
Vergiftig
een doodskop met gekruiste doodsbeenderen
T
Schadelijk
een Andreaskruis
Xn
Corrosief
de afbeelding van een inwerkend zuur
C
Irriterend
een Andreaskruis
Xi
Een overzicht van de gevaarssymbolen en gevaarsaanduidingen voor op verpakkingen met
milieugevaarlijke stoffen is te vinden als bijlage bij dit handboek.
R- en S-zinnen
Naast de gevaarssymbolen en -aanduidingen worden er nog zogenaamde R- en S-zinnen gebruikt.
De ‘R’ staat voor risk ofwel risico en de ‘S’ voor safety ofwel veiligheid. De R- en S-zinnen van
de stof zijn, samen met de gevaarssymbolen en gevaarsaanduidingen, op de gebruiksetiketten
aangebracht.
R-zinnen zijn waarschuwingszinnen, bijvoorbeeld: ‘schadelijk bij inademing’ (R20). S-zinnen geven
veiligheidsaanbevelingen, bijvoorbeeld ‘verwijderd houden van warmte’ (S15). De R- en S-zinnen
zijn te vinden als bijlage bij dit handboek.
Afvalstoffen
In de Europese afvalstoffenlijst (Eural) benoemt de Europese Commissie afvalstoffen en bepaalt zij
wanneer een afvalstof gevaarlijk is. Deze nieuwe lijst is een samenvoeging van de Europese lijst
van gevaarlijke afvalstoffen en de Europese afvalcatalogus.
Per 1 januari 2002 is de Eural in de plaats gekomen van drie Nederlandse regelingen: het Besluit
aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen (BAGA), de Regeling aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen
(RAGA) en de Regeling aanvulling aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen (RAAGA).
De verschillende soorten afvalstoffen in de Eural worden gedefinieerd door een code van zes
cijfers, waarbij de eerste twee cijfers verwijzen naar het hoofdstuk (een proces). De volgende twee
cijfers verwijzen naar het subhoofdstuk (een deelproces) en de laatste twee cijfers verwijzen naar
een afvalcategorie (een afvalstof afkomstig uit dat deelproces).
Aan de hand van deze toekenning wordt vervolgens één van de volgende conclusies getrokken:
• De afvalstof is gevaarlijk: dit wordt weergegeven met een * achter de code. De regelgeving
voor gevaarlijk afval is van toepassing.
• De afvalstof is ongevaarlijk (alle stoffen waarbij geen * staat). De afvalstof valt niet binnen de
regelgeving voor gevaarlijk afval.
• De afvalstof behoort tot een zogenaamde ‘mirror entry’ ofwel ‘complementaire categorie’, wat
betekent dat voor het specifieke geval moet worden bepaald of het gaat om een gevaarlijke
dan wel een niet-gevaarlijke afvalstof.
Voor de afvalstoffen die tot een complementaire categorie behoren, is een nadere onderbouwing
nodig of deze afvalstoffen wel of niet gevaarlijk zijn. Hierbij wordt onder andere gebruik gemaakt
van de R-zinnen en het gehalte van de in de afvalstof aanwezige stoffen.
1-9
HOOFDSTUK 1
Bronvermelding
1.
2.
3.
4.
Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten, (Stb. 1987, 516)
BIG-databank (cd-rom), V.Z.W. Brandweerinformatiecentrum Gevaarlijke Stoffen (versie 12.0)
Chemiekaarten, TNO Arbeid, VNCI, ten Hagen & Stam (2004)
De stoffenrichtlijn, richtlijn nr. 67/548/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen
van 27 juni 1967
5. Europese afvalstoffenlijst (Eural). Handreiking Eural, Ministerie van VROM (2001)
6. H.J. Bril en J.W.P.A. Peters, Wegwijzer vervoer gevaarlijke stoffen, ten Hagen & Stam (2002)
7. http://www.ruralfire.qld.gov.au/level2/M12/hazchem.htm
8. Onderbrandmeester module gevaarlijke stoffen, Nibra (2002)
9. Opslag gevaarlijke stoffen (CPR-richtlijnen), EVO
10. http://www.cas.org/
1-10
Bijlage 1
R- en S-zinnen
Aard der bijzondere gevaren toegeschreven aan gevaarlijke stoffen (R-zinnen)
R1
In droge toestand ontplofbaar.
R2
Ontploffingsgevaar door schok, wrijving, vuur of andere ontstekingsoorzaken.
R3
Ernstig ontploffingsgevaar door schok, wrijving, vuur of andere ontstekingsoorzaken.
R4
Vormt met metalen zeer gemakkelijk ontplofbare verbindingen.
R5
Ontploffingsgevaar door verwarming.
R6
Ontplofbaar met en zonder lucht.
R7
Kan brand veroorzaken.
R8
Bevordert de ontbranding van brandbare stoffen.
R9
Ontploffingsgevaar bij menging met brandbare stoffen.
R 10
Ontvlambaar.
R 11
Licht ontvlambaar.
R 12
Zeer licht ontvlambaar.
R 14
Reageert heftig met water.
R 15
Vormt zeer licht ontvlambaar gas in contact met water.
R 16
Ontploffingsgevaar bij menging met oxiderende stoffen.
R 17
Spontaan ontvlambaar in lucht.
R 18
Kan bij gebruik een ontvlambaar/ontplofbaar damp- luchtmengsel vormen.
R 19
Kan ontplofbare peroxiden vormen.
R 20
Schadelijk bij inademing.
R 21
Schadelijk bij aanraking met de huid.
R 22
Schadelijk bij opname door de mond.
R 23
Vergiftig bij inademing.
R 24
Vergiftig bij aanraking met de huid.
R 25
Vergiftig bij opname door de mond.
R 26
Zeer vergiftig bij inademing.
R 27
Zeer vergiftig bij aanraking met de huid.
R 28
Zeer vergiftig bij opname door de mond.
R 29
Vormt vergiftig gas in contact met water.
R 30
Kan bij gebruik licht ontvlambaar worden.
R 31
Vormt vergiftige gassen in contact met zuren.
R 32
Vormt zeer vergiftige gassen in contact met zuren.
R 33
Gevaar voor cumulatieve effecten.
R 34
Veroorzaakt brandwonden.
R 35
Veroorzaakt ernstige brandwonden.
R 36
Irriterend voor de ogen.
R 37
Irriterend voor de ademhalingswegen.
R 38
Irriterend voor de huid.
R 39
Gevaar voor ernstige onherstelbare effecten.
R 40
Carcinogene effecten zijn niet uitgesloten.
R 41
Gevaar voor ernstig oogletsel.
R 42
Kan overgevoeligheid veroorzaken bij inademing.
R 43
Kan overgevoeligheid veroorzaken bij contact met de huid.
1B1-1
BIJLAGE 1
R 44
Ontploffingsgevaar bij verwarming in afgesloten toestand.
R 45
Kan kanker veroorzaken.
R 46
Kan erfelijke genetische schade veroorzaken.
R 48
Gevaar voor ernstige schade aan de gezondheid bij langdurige blootstelling.
R 49
Kan kanker veroorzaken bij inademing.
R 50
Zeer vergiftig voor in het water levende organismen.
R 51
Vergiftig voor in het water levende organismen.
R 52
Schadelijk voor in het water levende organismen.
R 53
Kan in het aquatisch milieu op lange termijn schadelijke effecten veroorzaken.
R 54
Vergiftig voor planten.
R 55
Vergiftig voor dieren.
R 56
Vergiftig voor bodemorganismen.
R 57
Vergiftig voor bijen.
R 58
Kan in het milieu op lange termijn schadelijke effecten veroorzaken.
R 59
Gevaarlijk voor de ozonlaag.
R 60
Kan de vruchtbaarheid schaden.
R 61
Kan het ongeboren kind schaden.
R 62
Mogelijk gevaar voor verminderde vruchtbaarheid.
R 63
Mogelijk gevaar voor beschadiging van het ongeboren kind.
R 64
Kan schadelijk zijn via de borstvoeding.
R 65
Schadelijk: kan longschade veroorzaken na verslikken.
R 66
Herhaalde blootstelling kan een droge of een gebarsten huid veroorzaken.
R 67
Dampen kunnen slaperigheid en duizeligheid veroorzaken.
R 68
Onherstelbare effecten zijn niet uitgesloten.
Veiligheidsaanbevelingen met betrekking tot gevaarlijke stoffen (S-zinnen)
S1
Achter slot bewaren.
S2
Buiten bereik van kinderen bewaren.
S3
Op een koele plaats bewaren.
S4
Verwijderd van woonruimten opbergen.
S5
Onder ... houden (geschikte vloeistof aan te geven door de fabrikant).
S6
Onder ... houden (inert gas aan te geven door de fabrikant).
S7
In goed gesloten verpakking bewaren.
S8
Verpakking droog houden.
S9
Op een goed geventileerde plaats bewaren.
S 12
De verpakking niet hermetisch sluiten.
S 13
Verwijderd houden van eet- en drinkwaren en van diervoeder.
S 14
Verwijderd houden van ... (stoffen waarmee contact vermeden dient te worden aan te geven door
de fabrikant).
1B1-2
S 15
Verwijderd houden van warmte.
S 16
Verwijderd houden van ontstekingsbronnen - Niet roken.
S 17
Verwijderd houden van brandbare stoffen.
S 18
Verpakking voorzichtig behandelen en openen.
S 20
Niet eten of drinken tijdens gebruik.
S 21
Niet roken tijdens gebruik.
S 22
Stof niet inademen.
S 23
Gas/rook/damp/spuitnevel niet inademen [toepasselijke term(en) aan te geven door de fabrikant].
S 24
Aanraking met de huid vermijden.
S 25
Aanraking met de ogen vermijden.
R- EN S-ZINNEN
S 26
Bij aanraking met de ogen onmiddellijk met overvloedig water afspoelen en deskundig medisch
S 27
Verontreinigde kleding onmiddellijk uittrekken.
advies inwinnen.
S 28
Na aanraking met de huid onmiddellijk wassen met veel ... (aan te geven door de fabrikant).
S 29
Afval niet in de gootsteen werpen.
S 30
Nooit water op deze stof gieten.
S 33
Maatregelen treffen tegen ontladingen van statische elektriciteit.
S 35
Deze stof en de verpakking op veilige wijze afvoeren.
S 36
Draag geschikte beschermende kleding.
S 37
Draag geschikte handschoenen.
S 38
Bij ontoereikende ventilatie een geschikte ademhalingsbescherming dragen.
S 39
Een bescherming voor de ogen/voor het gezicht dragen.
S 40
Voor de reiniging van de vloer en alle voorwerpen verontreinigd met dit materiaal, ... gebruiken (aan
S 41
In geval van brand en/of explosie inademen van rook vermijden.
S 42
Tijdens de ontsmetting/bespuiting een geschikte adembescherming dragen [geschikte term(en) door
te geven door de fabrikant).
de fabrikant aan te geven].
S 43
In geval van brand ... gebruiken (blusmiddelen aan te duiden door de fabrikant. Indien water het
risico vergroot toevoegen: ‘Nooit water gebruiken’.
S 45
Bij een ongeval of indien men zich onwel voelt, onmiddellijk een arts raadplegen (indien mogelijk
S 46
In geval van inslikken onmiddellijk een arts raadplegen en verpakking of etiket tonen.
S 47
Bewaren bij een temperatuur beneden ... °C (aan te geven door de fabrikant).
S 48
Inhoud vochtig houden met ... (middel aan te geven door de fabrikant).
S 49
Uitsluitend in de oorspronkelijke verpakking bewaren.
S 50
Niet vermengen met ... (aan te geven door de fabrikant).
S 51
Uitsluitend op goed geventileerde plaatsen gebruiken.
S 52
Niet voor gebruik op grote oppervlakken in woon- en verblijfruimtes.
S 53
Blootstelling vermijden - vóór gebruik speciale aanwijzingen raadplegen.
S 56
Deze stof en de verpakking naar inzamelpunt voor gevaarlijk of bijzonder afval brengen.
S 57
Neem passende maatregelen om verspreiding in het milieu te voorkomen.
hem dit etiket tonen).
S 59
Raadpleeg fabrikant/leverancier voor informatie over terugwinning/recycling.
S 60
Deze stof en de verpakking als gevaarlijk afval afvoeren.
S 61
Voorkom lozing in het milieu. Vraag om speciale instructies/veiligheidskaart.
S 62
Bij inslikken niet het braken opwekken; direct een arts raadplegen en de verpakking of het etiket
tonen.
S 63
Bij een ongeval door inademing: slachtoffer in de frisse lucht brengen en laten rusten.
S 64
Bij inslikken, mond met water spoelen (alleen als de persoon bij bewustzijn is).
Bron:
1. Chemiekaarten, TNO Arbeid, VNCI, ten Hagen & Stam (2004)
1B1-3
1B1-4
Bijlage 2
Gevaarsidentificatienummers
De gevaarsidentificatienummers hebben de volgende betekenis:
20
verstikkend gas of gas dat geen bijkomend gevaar vertoont
22
sterk gekoeld, vloeibaar gemaakt gas, verstikkend
223
sterk gekoeld, vloeibaar gemaakt gas, brandbaar
225
sterk gekoeld, loeibaar gemaakt gas, oxiderend (verbranding bevorderend)
23
brandbaar gas
239
brandbaar gas, dat aanleiding kan geven tot een spontane heftige reactie
25
oxiderend (verbranding bevorderend) gas
26
giftig gas
263
giftig gas, brandbaar
265
giftig gas, oxiderend (verbranding bevorderend)
268
giftig gas, bijtend
30
brandbare vloeistof (vlampunt tussen 23 °C en 61 °C, grenswaarden inbegrepen) of brandbare
vloeistof of vaste stof in gesmolten toestand met een vlampunt hoger dan 61 °C, die verwarmd is
tot een temperatuur gelijk aan of boven zijn vlampunt, of voor zelfverhitting vatbare vloeistof
323
brandbare vloeistof, die met water reageert onder ontwikkeling van brandbare gassen
X323
brandbare vloeistof, die op gevaarlijke wijze met water reageert onder ontwikkeling van brandbare
gassen 1
33
zeer brandbare vloeistof (vlampunt lager dan 23 °C)
333
pyrofore vloeistof
X333
pyrofore vloeistof, die op gevaarlijke wijze met water reageert 1
336
zeer brandbare vloeistof, giftig
338
zeer brandbare vloeistof, bijtend
X338
zeer brandbare, bijtende vloeistof, die op gevaarlijke wijze met water reageert 1
339
zeer brandbare vloeistof, die aanleiding kan geven tot een spontane heftige reactie
36
brandbare vloeistof (vlampunt tussen 23 °C en 61 °C, grenswaarden inbegrepen), zwak giftig, of
362
brandbare, giftige vloeistof, die met water reageert onder ontwikkeling van brandbare gassen
X362
brandbare, giftige vloeistof, die op gevaarlijke wijze met water reageert onder ontwikkeling van
voor zelfverhitting vatbare vloeistof, giftig
brandbare gassen 1
368
brandbare vloeistof, giftig, bijtend
38
brandbare vloeistof (vlampunt tussen 23 °C en 61 °C, grenswaarden inbegrepen), zwak bijtend, of
382
brandbare vloeistof, bijtend, die met water reageert, onder ontwikkeling van brandbare gassen
X382
brandbare, bijtende vloeistof, die op gevaarlijke wijze met water reageert onder ontwikkeling van
voor zelfverhitting vatbare vloeistof, bijtend
brandbare gassen 1
39
brandbare vloeistof, die aanleiding kan geven tot een spontane heftige reactie
40
brandbare vaste stof, of zelfontledende stof, of voor zelfverhitting vatbare stof
423
vaste stof, die met water reageert onder ontwikkeling van brandbare gassen
X423
vaste stof, die op gevaarlijke wijze met water reageert onder ontwikkeling van brandbare gassen 1
43
voor zelfontbranding vatbare (pyrofore) vaste stof
44
brandbare vaste stof, in gesmolten toestand bij verhoogde temperatuur
446
brandbare vaste stof, giftig, in gesmolten toestand bij verhoogde temperatuur
1B2-1
BIJLAGE 2
46
brandbare of voor zelfverhitting vatbare vaste stof, giftig
462
giftige vaste stof, die met water reageert onder ontwikkeling van brandbare gassen
X462
vaste stof, die op gevaarlijke wijze met water reageert onder ontwikkeling van giftige gassen 1
48
brandbare of voor zelfverhitting vatbare vaste stof, bijtend
482
bijtende vaste stof, die met water reageert onder ontwikkeling van brandbare gassen
X482
vaste stof, die op gevaarlijke wijze met water reageert onder ontwikkeling van bijtende gassen 1
50
oxiderende (verbranding bevorderende) stof
539
brandbaar organisch peroxide
55
sterk oxiderende (verbranding bevorderende) stof
556
sterk oxiderende (verbranding bevorderende) stof, giftig
558
sterk oxiderende (verbranding bevorderende) stof, bijtend
559
sterk oxiderende (verbranding bevorderende) stof, die aanleiding kan geven tot een spontane
heftige reactie
56
oxiderende (verbranding bevorderende) stof, giftig
568
oxiderende (verbranding bevorderende) stof, giftig, bijtend
58
oxiderende (verbranding bevorderende) stof, bijtend
59
oxiderende (verbranding bevorderende) stof, die aanleiding kan geven tot een spontane heftige
reactie
60
giftige of zwak giftige stof
606
infectueuze stof
623
giftige vloeistof, die met water reageert onder ontwikkeling van brandbare gassen
63
giftige stof, brandbaar (vlampunt tussen 23 °C en 61 °C, grenswaarden inbegrepen)
638
giftige stof, brandbaar (vlampunt tussen 23 °C en 61 °C, grenswaarden inbegrepen), bijtend
639
giftige stof, brandbaar (vlampunt niet hoger dan 61 °C), die aanleiding kan geven tot een spontane
heftige reactie
64
giftige vaste stof, brandbaar of voor zelfverhitting vatbaar
642
giftige vaste stof, die met water reageert onder ontwikkeling van brandbare gassen
65
giftige stof, oxiderend (verbranding bevorderend),
66
zeer giftige stof
663
zeer giftige stof, brandbaar (vlampunt niet hoger dan 61 °C)
664
zeer giftige vaste stof, brandbaar of voor zelfverhitting vatbaar
665
zeer giftige stof, oxiderend (verbranding bevorderend)
668
zeer giftige stof, bijtend
669
zeer giftige stof, die aanleiding kan geven tot een spontane heftige reactie
68
giftige stof, bijtend
69
giftige of zwak giftige stof, die aanleiding kan geven tot een spontane heftige reactie
70
radioactieve stof
72
radioactief gas
723
radioactief gas, brandbaar
73
radioactieve vloeistof, brandbaar (vlampunt niet hoger dan 61 °C)
74
radioactieve vaste stof, brandbaar
75
radioactieve stof, oxiderend (verbranding bevorderend)
76
radioactieve stof, giftig
78
radioactieve stof, bijtend
80
bijtende of zwak bijtende stof
X80
bijtende of zwak bijtende stof, die op gevaarlijke wijze met water reageert 1
823
bijtende vloeistof, die met water reageert onder ontwikkeling van brandbare gassen
83
bijtende of zwak bijtende stof, brandbaar (vlampunt tussen 23 °C en 61 °C, grenswaarden
inbegrepen)
X83
bijtende of zwak bijtende stof, brandbaar, (vlampunt tussen 23 °C en 61 °C, grenswaarden
inbegrepen), die op gevaarlijke wijze met water reageert 1
1B2-2
GEVAARSIDENTIFICATIENUMMERS
839
bijtende of zwak bijtende stof, brandbaar (vlampunt tussen 23 °C en 61 °C, grenswaarden
inbegrepen), die aanleiding kan geven tot een spontane heftige reactie
X839
bijtende of zwak bijtende stof, brandbaar (vlampunt tussen 23 °C en 61 °C, grenswaarden
inbegrepen), die aanleiding kan geven tot een spontane heftige reactie en die op gevaarlijke wijze
met water reageert 1
84
bijtende vaste stof, brandbaar of voor zelfverhitting vatbaar
842
bijtende vaste stof, die met water reageert onder ontwikkeling van brandbare gassen
85
bijtende of zwak bijtende stof, oxiderend (verbranding bevorderend)
856
bijtende of zwak bijtende stof, oxiderend (verbranding bevorderend) en giftig
86
bijtende of zwak bijtende stof, giftig
88
sterk bijtende stof
X88
sterk bijtende stof, die op gevaarlijke wijze met water reageert 1
883
sterk bijtende stof, brandbaar (vlampunt tussen 23 °C en 61 °C, grenswaarden inbegrepen)
884
sterk bijtende vaste stof, brandbaar of voor zelfverhitting vatbaar
885
sterk bijtende stof, oxiderend (verbranding bevorderend)
886
sterk bijtende stof, giftig
X886
sterk bijtende stof, giftig, die op gevaarlijke wijze met water reageert 1
89
bijtende of zwak bijtende stof, die aanleiding kan geven tot een spontane heftige reactie
90
milieugevaarlijke stof; diverse gevaarlijke stoffen
99
diverse gevaarlijke stoffen, vervoerd in verwarmde toestand.
Bron:
1. H.J. Bril en J.W.P.A. Peters, Wegwijzer vervoer gevaarlijke stoffen, ten Hagen & Stam (2002)
1
Water mag niet worden gebruikt, behalve met toestemming van deskundigen
1B2-3
1B2-4
Bijlage 3
Gevaarssymbolen en – aanduidingen
milieugevaarlijke stoffen
Bron:
1. Herkenning gevaarlijke stoffen, Inspectie Verkeer & Waterstaat
1B3-1
1B3-2
Bijlage 4
Gevaarsetiketten transport
Bron:
1. Herkenning gevaarlijke stoffen, Inspectie Verkeer & Waterstaat
1B4-1
1B4-2
Hoofdstuk 2
Methoden voor de gevaarsinschatting
Eerst wordt een snelle inschatting gemaakt met behulp van het ‘Schadescenarioboek’, eventueel
met gebruik van ‘De regel van 1’ om te corrigeren voor een kleinere lekkage. Vervolgens geeft het
‘Werkblad’ een gedetailleerde inschatting van de situatie.
2.1 Schadescenarioboek
Het schadescenarioboek geeft zeer snel een schatting van het schadegebied voor grote ongevallen.
Bovendien betreft het ongevallen met stoffen die op enkele honderden meters schadelijke
concentraties voor de bevolking kunnen veroorzaken. Hierop zijn de stoffen die in het schadescenarioboek voorkomen geselecteerd.
Scenario’s
Voor de bepaling van de hoeveelheid stof die vrij kan komen zijn er vele zogenaamde emissiescenario’s
mogelijk. Voor het schadescenarioboek zijn de volgende scenario’s en stofcategorieën gebruikt.
Scenario’s:
• twee fasen uitstroming van tot vloeistof verdichte gassen
• volledig falen en instantaan vrijkomen van tot vloeistof verdichte gassen
• vloeistofuitstroming
• volledig falen
Stofcategorieën:
• niet-kokende vloeistoffen (plasoppervlakken van 1.500 en 10.000 m2)
• kokende vloeistoffen
• gassen
Stappenplan
Op basis van effect- en schadeberekeningen zijn voor elke stof een aantal schadeafstanden
bepaald. De afstanden die in de tabellen worden vermeld, zijn afgerond op honderdtallen. De
berekening van de schadeafstanden vindt plaats op basis van een aantal veronderstellingen.
De belangrijkste hiervan zijn:
• de meteorologische omstandigheden (staan bij de tabel vermeld);
• de blootgestelde personen bevinden zich buiten;
• de blootstellingstijd is 30 minuten.
De schadeafstanden kleiner dan 100 meter zijn als volgt weergegeven:
• brandbaar/explosief: <25 (0 tot 25), 25, 50, 75, 100 meter;
• intoxicatie: <<100 (afstanden tussen 0 en 50 meter), <100 (tussen 50 en 100 meter).
2-1
HOOFDSTUK 2
Uitgaande van de in de tabellen vermelde getallen volgt dan het volgende stappenplan.
1
Controleer of het schadescenario geschikt is voor de betrokken stoffen/situaties.
Het schadescenarioboek is niet geschikt:
2
•
voor stoffen die reageren met lucht, vocht uit de lucht of water;
•
voor stoffen die door reacties worden gevormd anders dan verbrandingsproducten;
•
als een vloeistof sterk verwarmd is omdat dan de verdampingssnelheid veel hoger zal zijn;
•
voor uitstroming op water als de betrokken stoffen zwaarder zijn dan water.
Zoek de juiste tabel op door de stof op te zoeken die in de inhoudsopgaven van het schadescenarioboek staat
Dit kan via de stofnaam of via het UN-nummer. Indien de stof in geen van beide inhoudsopgaven
voorkomt, zijn er van deze stof geen gegevens in het schadescenarioboek opgenomen.
Opmerking(en): Tabel 1.1 – 1.4 bevat brandbare stoffen
Tabel 2.1 – 2.37 bevat giftige stoffen
Tabel 3.1 – 3.60 bevat stoffen die brandbaar en giftig zijn
Aan de hand van de grootste berekende schadeafstand zijn de stoffen per soort tabel
gerangschikt naar afnemende schadelijkheid.
Bij brandbare vloeistoffen die niet in het schadescenarioboek staan kunnen de
schadeafstanden van benzine worden genomen, omdat de schadeafstanden van
andere vloeistoffen in de regel kleiner zijn.
3
Bepaal welke systeemgrootte van toepassing is. Zie daarvoor de eerste tabel op het uitklapvel achter in
het schadescenarioboek.
Opmerking(en): Het schadescenarioboek gaat uit van zeer ernstige situaties:
•
uitstroomdiameter > 0,1 m en bronsterkte 100 kg/s;
•
plas van 1.500 m2 of 10.000 m2.
Het schadescenarioboek geeft dus vaak een overschatting. In dat geval kan de Regel
van 1 of het werkblad gebruikt worden om te corrigeren.
4
In de tabellen worden schadeafstanden aangegeven voor brandbaar/explosief (ga naar stap 5) en voor
intoxicatie (ga naar stap 7).
Schadeafstanden brandbaar/explosief
5
Wanneer een ‘straal‘ (R) is gegeven:
•
trek één of meer cirkels met een straal Rp, R1, R2 en/of R3 rond de ongevalslocatie in geval van
directe ontsteking of,
•
bij vertraagde ontsteking, rond het ontstekingspunt.
Bij een plasbrand ligt het middelpunt van de cirkel altijd midden in de gevormde vloeistofplas.
2-2
METHODEN VOOR DE GEVAARSINSCHATTING
6
Wanneer de lengte en breedte van de gaswolk zijn gegeven (‘l x b’): zet een rechthoek ter grootte van
de gegeven afmetingen op de kaart, zodanig dat deze benedenwinds van de ongevalslocatie ligt.
Opmerking(en): De omschrijvingen van de verschillende schadeafstanden brandbaar/explosief zijn te
vinden op het uitklapvel achter in het rapport.
Let erop dat voor plasbranden in de tabellen, R2 en R3 zijn gegeven als afstanden
vanaf de rand van de plas.
Schadeafstanden intoxicatie
7
Controleer of de schadeafstanden moeten worden gecorrigeerd voor weerklassen (Tabel 6), verblijf
binnenshuis (Tabel 7) of blootstellingstijd (Tabel 8).
8
Rond de gegeven schadeafstand af naar een van de volgende getallen : 500, 1.000, 2.000, 3.000,
5.000, 7.000, 10.000, 20.000.
Opmerking(en): In de tabellen wordt alleen de lengte van de mal vermeld.
De breedte kan worden berekend op basis van de volgende vuistregels:
9
•
voor een puntbron: breedte = lengte / 9
•
voor een oppervlaktebron: breedte = lengte / 4
Bepaal de corresponderende schademal aan de hand van de betreffende tabel op het uitklapvel achter
in het rapport (let op de schaal van de gebruikte kaart!).
10
Leg de mal op de kaart. Er worden nu twee contouren aangegeven;
•
binnen de binnenste contour ligt het ‘waarschijnlijk gebied’, waarbinnen de kans op optreden van
het beschouwde letsel het grootst is;
•
binnen de buitenste contour ligt het ‘mogelijk gebied’, hier is de kans op het betreffende gebied
minder groot, maar nog steeds aanzienlijk;
•
buiten de buitenste contour is de kans op het betreffende letsel gering, maar niet geheel uit te
sluiten.
De in het schadescenarioboek gebruikte veronderstellingen vormen een weergave van de meest
voorkomende omstandigheden in Nederland. Het is echter niet uitgesloten dat een ongeval zich
voordoet tijdens andere omstandigheden. Een andere mogelijkheid is dat de omstandigheden zich
wijzigen in de loop van een ongeval. Om hierin te voorzien worden hieronder enkele vuistregels
gegeven, waarmee de schadeafstand kan worden gecorrigeerd voor weerklassen, blootstellingstijd
en verblijf binnenshuis.
2-3
HOOFDSTUK 2
Correctie weerklassen
Met behulp van de effectmodellen die in het kader van het schadescenarioboek zijn gebruikt, zijn
de verhoudingen tussen de schadeafstanden voor een drietal verschillende weertypen bepaald. De
uitkomsten zijn afgerond op hele of halve getallen. Deze zijn opgenomen in Tabel 1.
Stabiliteitsklasse
Windsnelheid
Omrekeningsfactor
[m/s]
D (neutraal)
B (onstabiel)
F (zeer stabiel)
Lengte
Breedte
5
1
1
2
2
1,5
2
0,5
1,5
5
0,5
1,0
2
6,5
2,5
Tabel 1 Vuistregels voor omrekening schadeafstanden bij andere meteorologische omstandigheden
(toxische stoffen, n = 2)
Correctie verblijf binnenshuis
De toxische belasting zal door afscherming binnenshuis kleiner worden. Dit betekent dat de
schadeafstanden voor binnenshuis verblijvende personen zullen afnemen. De schadeafstand voor
verblijf binnenshuis kan worden berekend door de oorspronkelijke schadeafstand te vermenigvuldigen
met een reductiefactor die in Tabel 2 wordt gepresenteerd als functie van het ventilatievoud.
Beschrijving
Ventilatievoud
Reductiefactor schadelengte
[hr-1]
[-]
0,25
0,30
Goed geïsoleerde woningen, kerken, rustige winkels
0,50
0,40
Standaard nieuwbouw woning, kantoorgebouwen,
1,00
0,60
Oudere woningen, scholen
2,00
0,75
Restaurants
4,00
0,85
grote drukke winkels
Tabel 2 Reductiefactoren als functie van het ventilatievoud (n = 2)
Correctie blootstellingstijden
De schadeafstanden in het schadescenarioboek zijn berekend voor een blootstellingstijd van 30
minuten. Om een indicatie te geven van de schadeafstand bij een blootstellingstijd die afwijkt van
30 minuten zijn correctiefactoren berekend voor de blootstellingstijd 15, 45 en 60 minuten (zie
Tabel 3).
Blootstellingstijd
Correctiefactor schadelengte
[minuten]
[-]
15
0,90
30
1,00
45
1,10
60
1,15
Tabel 3 Correctiefactoren voor het berekenen van schadeafstanden bij verschillende blootstellingstijden (n = 2)
2-4
METHODEN VOOR DE GEVAARSINSCHATTING
Toelichting brandbare gassen en vloeistoffen
Hier worden schadeafstanden gegeven voor de volgende scenario’s:
Brandbare gassen
Gaswolkontbranding (bij continue uitstroming en instantaan vrijkomen)
BLEVE
Brandbare vloeistoffen
Plasbrand
Gaswolkontbranding
Voor de verschillende scenario’s worden de volgende gegevens vermeld:
BLEVE
Gaswolkontbranding
Plasbrand
R1
Straal van de vuurbal (100% letaliteit)
R2
Straal voor 2e en 3e graads brandwonden (1% letaliteit)
R3
Straal voor secundaire branden (koelen noodzakelijk)
LxB
Afmetingen van het explosieve gebied waarin dodelijke slachtoffers vallen
R3
Straal voor gewonden door overdrukeffecten (1% letaliteit)
Rp
Straal van de plas (100% letaliteit)
R2
Straal voor 2e en 3e graads brandwonden (1% letaliteit)
R3
Straal voor secundaire branden (koelen noodzakelijk)
Toelichting giftige gassen en vloeistoffen
In het schadescenarioboek worden drie schadegebieden gehanteerd voor intoxicatie, die als volgt
zijn gedefinieerd:
Letaal:
De concentratie in dit gebied is zo hoog dat blootstelling voor meer dan 50% van de
aanwezigen fataal zal zijn.
Gewond:
Blootstelling aan de concentratie die heerst in dit gebied zal bij tenminste 50% van de
aanwezigen ‘reversibel letsel’ veroorzaken.
Onveilig:
Blootstelling aan de hier heersende concentratie zal bij 50% van de aanwezigen ernstige
irritatie teweegbrengen.
De concentraties die in de tabellen van de toxische stoffen worden vermeld, gelden voor een
blootstellingstijd van 10 minuten. Deze waarden zijn direct bruikbaar voor het maken van een
vergelijking met metingen in het veld. De concentraties worden in de tabellen vermeld in mg/m3;
tevens geven de tabelen aan hoe de getallen kunnen worden omgerekend naar ppm.
2-5
HOOFDSTUK 2
2.2 De regel van 1
De regels van 1, 11 en 66 zijn formules waarmee de maximale afstand op de as van de windrichting
kan worden berekend waarop een bepaalde concentratie kan voorkomen.
Stappenplan
De juiste afstand krijgt u door het volgende stappenplan door te nemen:
1
Bepaling bronsterkte
De bronsterkte die nodig is in onderstaande formules kan op de volgende manier worden bepaald:
2
•
inschatten door de AGS ter plaatse;
•
met behulp van het Werkblad;
•
voor vloeistoffen met de volgende formule:
Als vuistregel voor de bronsterkten van tot
Q = de bronsterkte [kg/s]
vloeistof verdichte gassen kunnen worden
O = het plasoppervlakte [m2]
aangehouden:
p = de dampdruk [mbar]
•
gekoelde gassen 30 kg/s (vloeistoflekkage);
v = de windsnelheid [m/s]
•
samengeperste gassen 100 kg/s (vloeistoflekkage);
•
samengeperste gassen 10 kg/s (gasfase lekkage);
Bepaling bronsterkte vloeistoflekkage
Bepaling stabiliteitsklasse weer
Gebruik voor het vaststellen van de stabiliteitsklasse van het weer het Werkblad of de bijlage over
meteo. Hierop staan een aantal tabellen waarmee kan worden bepaald of de stabiliteitsklasse
stabiel, neutraal of onstabiel is.
Hiervoor moet u de volgende gegevens bij de hand hebben:
3
•
datum en tijdstip;
•
bewolkingsgraad;
•
windsnelheid;
Bepaling grenswaarde
Met de rekenregels kan de maximale afstand op de as van de wind worden berekend waarop een
bepaalde concentratie kan voorkomen. Voor deze concentratie kunnen verschillende grenswaarden
gebruikt worden.
Voorbeelden van grenswaarden zijn:
•
voorlichtingsrichtwaarde, alarmeringsgrenswaarde of levensbedreigende waarde;
•
reukgrens;
•
onderste explosiegrens;
Opmerking(en):
Let wel op het gebruik van de juiste eenheid. Voor de regel van 1 in ppm en
voor de regels van 11 en 66 in mg/m3.
4
Bepaling instantane of continue bron
Als de emissietijd groter is dan drie minuten dan betreft het een continue bron. Als de emissietijd
kleiner is dan drie minuten dan betreft het een instantane bron.
5
Bepaling licht of zwaar gas
Controleer of het gas of damp lichter of zwaarder is dan de omgevingslucht. Voor gassen die
zwaarder zijn dan lucht is de regel van 1 geschikt (ga naar stap 6). Voor gassen die lichter zijn dan
lucht zijn de regels van 11 en 66 geschikt (ga naar stap 8).
2-6
METHODEN VOOR DE GEVAARSINSCHATTING
Regel van 1 (zware gassen)
6
De formule ziet er voor een continue lekkage als volgt uit:
S = de schadeafstand [m]
Q = de bronsterkte [kg/s]
c = de concentratie in [ppm]
v = de windsnelheid [m/s]
n = 0 (stabiel weer), n=1/2 (neutraal weer), n=1 (onstabiel weer)
Regel van 1 (continue bron)
De formule ziet er voor een instantane lekkage als volgt uit:
S = de schadeafstand [m]
Q = de bronsterkte [kg/s]
c = de concentratie in [ppm]
v = de windsnelheid [m/s]
n = 0 (stabiel weer), n=1/2 (neutraal weer), n=1 (onstabiel weer)
Regel van 1 (instantane bron)
7
Correctiefactor
Bij 1 kg/s, 1 ppm, 2 m/s en stabiel weer is het gevarengebied 10 kilometer. Dit zijn de zogenaamde
standaardwaarden en standaardafstand. Als er een groot verschil is tussen de berekende en de
standaardafstand van 10 kilometer moet de afstand worden gecorrigeerd met een correctiefactor
uit de volgende tabel.
continu
Instantaan
1
1
1.000 m
0,8
1,3
100 m
0,6
1,6
10.000 m
2-7
HOOFDSTUK 2
Regels van 11 en 66 (lichte gassen
8
De formule ziet er voor een continue lekkage als volgt uit:
C = de concentratie in [mg/m3]
Q = de bronsterkte [kg/s]
v = de windsnelheid [m/s]
S = de schadeafstand [m]
Regel van 11 (continue bron)
De formule ziet er voor een instantane lekkage als volgt uit:
C = de concentratie in [mg/m3]
Q = de bronsterkte [kg/s]
S = de schadeafstand [m]
Regel van 66 (instantane bron)
2.3 Werkblad
Het werkblad bestaat uit drie delen:
1. bepaling bronsterkte
2. bepaling malkleur
3. bepaling malnummer
Bij het werkblad horen de zogenaamde concentratiemallen. De mallen een tot en met zeven zijn
voor continue bronnen en de mallen acht tot en met veertien zijn voor instantane bronnen.
• Bij een instantane bron verplaatst en verdunt de wolk zich in benedenwindse richting. Een
bijbehorende mal bestaat eigenlijk uit een aantal submallen die steeds verschoven worden om
de juiste positie op de kaart op zeker tijdstip te verkrijgen.
• Bij een continue bron blijft de mal blijft in principe op de kaart gefixeerd. Hierbij zijn drie fasen
te onderscheiden. De opbouwfase, de stationaire fase en de afbouwfase.
2-8
METHODEN VOOR DE GEVAARSINSCHATTING
Stappenplan
De juiste mal krijgt u door de volgende stappenplan door te nemen:
1
Opzoeken stofgegevens
Op de achterkant van het werkblad vindt u een aantal stofgegevens, grenswaarden en
informatie over meetbuisjes. Deze kunt u eventueel raadplegen in crisissituaties. Het is echter beter
deze gegevens in andere boekwerken op te zoeken, zoals het chemiekaartenboek en het boekje
interventiewaarden gevaarlijke stoffen.
2
Bepaling bronsterkte (bovenste helft werkblad)
De bepaling van de bronsterkte verloopt via een stroomschema. De bronsterkte is het aantal
kilogrammen van de gevaarlijke stof dat ineens of geleidelijk in kilogrammen per seconde als gas
of damp in de lucht komt.
Er zijn zes mogelijke scenario’s:
1. brand met rookgassen,
2. brand met asbestdepositie,
3. instantane gasuitstroming,
4. continue gasuitstroming,
5. vloeistoflekkage op land en
6. vloeistoflekkage op water.
Opmerking(en):
Bij een instantane gasuitstroming ontstaat meestal een koudgekookte plas.
Hierbij moet met naverdamping rekening worden gehouden.
Bij een vloeistoflekkage op water waarbij de betrokken stof zwaarder is dan
water is het werkblad niet van toepassing.
Bij een brand met asbestdepositie zijn de diverse schade-afstanden rechtstreeks
af te lezen.
3
Bepaling malkleur (werkblad linksonder)
In de tabel kunt u aan de hand van de bronsterkte en de alarmeringsgrenswaarde de kleur van de
mal aflezen. Het is gebruikelijk de alarmeringsgrenswaarde in te vullen, maar voor andere doeleinden
zijn ook andere grenswaarden te gebruiken. Denk hierbij bij aan de voorlichtingsrichtwaarde, de
levensbedreigende waarde en de MAC-waarde.
4
Bepaling malnummer (werkblad rechtsonder)
Hier staan een aantal tabellen waarmee u kunt bepalen of de stabiliteitsklasse stabiel, neutraal of
onstabiel is.
Hiervoor moet u de volgende gegevens bij de hand hebben:
•
datum en tijdstip,
•
bewolkingsgraad en
•
windsnelheid.
Vervolgens kunt u in de tabel op basis van de verkregen gegevens het malnummer aflezen in de tabel.
5
Uitvoeren metingen
Door het uitvoeren van metingen stelt u vast of u de juiste mal heeft gekozen. Als de meetresultaten
hoger of lager zijn dan verwacht zult u opnieuw de malkleur en/of het malnummer moeten
vaststellen, door terug te gaan naar stap 1 en bijvoorbeeld de bronsterkte te corrigeren.
2-9
HOOFDSTUK 2
2.4 Aankomst-, vertrek- en blootstellingstijd van een gaswolk
Met de volgende drie formules kan men een schatting maken van het tijdstip waarop de gaswolk
een bepaalde plaats bereikt, hoe laat het deze plaats gepasseerd heeft en hoe lang de blootstellingstijd is geweest.
Aankomsttijd
De reistijd van het begin van een gaswolk naar een bepaalde plaats is de tijd die nodig is voor het
begin van de gaswolk om vanaf het tijdstip van lekken de afstand tussen de bron en die plaats af
te leggen.
Vertrektijd
De snelheid waarmee de
achterkant van een gaswolk
zich verplaatst is door dispersie
en turbulentie kleiner dan de
windsnelheid.
De reistijd van het einde van
een gaswolk naar een bepaalde
plaats is de tijd die nodig is voor
het einde van de gaswolk om
vanaf het tijdstip van stoppen
van lekken de afstand tussen de
bron en die plaats af te leggen.
aankomsttijd [ s ] = 0,5
vertrektijd [ s ] = 1,5
afstand [m]
v[m / s ]
afstand [m]
v[m / s ]
blootstellingstijd [ s ] =
afstand [m]
+ bronduur[ s ]
v[m / s ]
v = windsnelheid op 10 m hoogte
Formules reistijd wolk in seconden
Blootstellingstijd
De blootstellingstijd kan worden geschat met behulp van de laatste formule en is afgeleid uit de
voorgaande formules.
2.5 Chemicaliën in/op het water
Over het water vervoerde chemicaliën worden aan de hand van hun fysische en chemische
eigenschappen ingedeeld in vier hoofdgroepen, die weer onder te verdelen zijn in subgroepen.
De hoofdgroepen zijn:
1. verdampers/ gassen
2. drijvers
3. oplossers
4. zinkers
De subgroepen bestaan uit combinaties van de vier hoofdgroepen, zoals drijver plus verdamper of
zinker plus oplosser. Op basis van het gedrag en aard van de verschillende (sub)groepen kan men
snel een aantal scenario’s onderscheiden. Bestrijdingsmaatregelen kunnen op de scenario’s worden
afgestemd.
2-10
METHODEN VOOR DE GEVAARSINSCHATTING
Gedrag
Effect
Scenario
Giftige gaswolk
Giftig in lucht
Verdampers/ gassen
Giftige en explosieve gaswolk
Explosief
Explosieve gaswolk
Brandgevaarlijk
Drijvers
Persistent
Brandende vlek
Persistente en/of hinder
veroorzakende vlek op
Hinderlijk
Oplossers
Giftig in water
het water
Giftige en/of kankerverwekkende
wolk in het water
Persistent
Persistente en/of hinder
Hinderlijk
bodem.
Zinkers
veroorzakende pool op
Tabel 4 Indeling in scenario’s op basis van gedrag en aard
Verdampers
Verdampers zijn chemische stoffen die als ze in/op het water vrijkomen snel zullen verdampen en
in de lucht een gaswolk zullen vormen.
Deze groep is op haar beurt weer onder te verdelen in de volgende subgroepen:
• verdamper;
• verdamper/oplosser.
De dampspanning van een stof bepaalt hoe snel een stof verdampt. Hoe hoger de dampspanning
des te sneller de verdamping. De dampspanning is afhankelijk van de temperatuur. Globaal zal
deze voor elke 10 °C met een factor 1,5 toenemen of afnemen. Verdampers zijn gassen en stoffen
die zeer vluchtig zijn (zie onderstaande tabel).
Damspanning
Vluchtigheid
> 50 millibar
zeer vluchtig
< 50 millibar en > 1 millibar
matig vluchtig
< 1 millibar
niet vluchtig
Tabel 5 Criteria vluchtigheid bij 20 °C
Kenmerk van de groep ‘verdampers’ is dat de gevaarsaspecten in het luchtcompartiment
voorkomen en dat het terugdringen van de effecten op de gaswolk betrekking moet hebben.
De groep ‘verdampers’ en de subgroepen waarvan verdamping een onderdeel is, kunnen worden
ingedeeld in een drietal scenario’s:
1. Giftige gaswolken
2. Explosieve gaswolken
3. Giftige en explosieve gaswolken
2-11
HOOFDSTUK 2
Afhankelijk van de dichtheid van het gas ten opzichte van lucht zal de gaswolk boven het water
blijven hangen of omhoog stijgen.
Drijvers
Drijvers zijn chemische stoffen die lichter zijn dan water en initieel op het wateroppervlak blijven
drijven. Van de vier groepen vormt de groep drijvers de grootste groep. Verreweg de meeste
chemische stoffen die (tank)schepen vervoeren via het water vallen onder deze groep.
Deze groep is op haar beurt weer onder te verdelen in de volgende subgroepen:
• drijvers
• drijvers/verdampers
• drijvers/oplossers
• drijvers/verdampers/oplossers
De meeste chemicaliën die in deze groep via het water worden vervoerd zijn ‘drijvers/verdampers’.
Drijvers zijn stoffen die voor kortere of langere tijd op het water blijven drijven. Kenmerk van
drijvers is dat deze groep chemicaliën bestreden kan worden als drijvende vlek op het water.
Vloeibare chemicaliën die op het wateroppervlak drijven, komen op termijn altijd in de waterkolom
terecht door natuurlijke dispersie en/of oplossen of verdwijnen door verdamping.
De groep ‘drijvers’ en de subgroepen waar drijvers deel van uitmaken, kunnen weer worden
opgesplitst in twee scenario’s:
1. Brandbare vlek
2. Persistente en/of hinder veroorzakende vlek
Oplossers
De oplosbaarheid van een stof bepaalt hoe snel een stof zal oplossen. Hoe groter de oplosbaarheid, hoe sneller een stof zal oplossen.
Deze groep is op haar beurt weer onder te verdelen in de subgroepen:
• oplosser
• oplosser/verdamper
Oplossen is recht evenredig met het contactoppervlak stof-water. Vloeistoffen zullen snel over een
groot wateroppervlak verspreiden en dus relatief sneller oplossen dan vaste stoffen die niet zo snel
verspreiden.
Vloeistof
Oplosbaarheid
[g/100 ml]
< 0,1
niet
> 0,1 en < 1
slecht
> 1 en < 10
matig
> 10 en < 100
goed
> 100
zeer goed
Tabel 6 Oplosbaarheid in water in mg/100 ml
2-12
METHODEN VOOR DE GEVAARSINSCHATTING
De effecten zijn afhankelijk van de blootstellingsduur en de concentratie. Bestrijdingsmaatregelen
moeten dan ook gericht zijn op het verlagen van deze factoren. Verdunning in de vorm van
versnelde afvoer naar een groter water of bijmenging met schoon water verlaagt de concentratie.
Blootstelling kan worden beperkt door het water waarin de stof is opgelost te compartimenteren/
vast te houden, bijvoorbeeld door een sluis gesloten te houden.
De groep ‘oplossers’ en de subgroepen waar oplossers deel van uitmaken, hebben één scenario:
1. Giftige en/of kankerverwekkende wolk in het water
De mate van giftigheid van de wolk in het water wordt mede bepaald door de mate van persistentie
en de bioaccumulatie van de stof.
Zinkers
Zinkers zijn chemicaliën die zwaarder zijn dan water en initieel naar de bodem zakken. Deze groep
kent twee subgroepen:
• zinkers/oplossers
• zinkers
‘Zinkers’ zullen langere tijd op de bodem aanwezig zijn. De oplosbaarheid van deze groep is zeer
laag. Bestrijdingsmaatregelen moeten zich richten op de stof die op de bodem aanwezig is. Bij de
subgroep ‘zinkers/oplossers’ is de stof na verloop van tijd geheel in het water opgelost.
De groep ‘zinkers’ en de subgroepen waarbij zinkers een onderdeel is heeft één scenario:
1. Persistente en/of hinder veroorzakende pool
Overige criteria
Naast de hierboven genoemde groepen en scenario’s zijn er nog twee criteria die aangeven in
hoeverre een stof in het water schadelijk is. Dit zijn de “Log P octanol/water” en de “Wassergefährdungsklassen”.
Log P octanol/water
De octanol/water verdelingscoëfficiënt geeft de verhouding aan van de concentraties in octanol en
in water als de stof wordt opgelost in een mengsel van deze twee vloeistoffen. Gebruikelijk is om
de logaritme van deze coëfficiënt op te geven als log P octanol/water. Deze verdelingscoëfficiënt is
terug te vinden in het ‘Chemiekaartenboek, [2]’.
De log P octanol/water kan worden gebruikt om te beoordelen in welke mate de stof schadelijk is
voor het milieu. Naarmate de waarde hoger is, neemt de kans op accumulatie van de stof in
biologisch materiaal toe, vooral in vetten. In het bijzonder bij waarden groter dan 3,0.
Wassergefährdungsklassen (WGK):
In Duitsland worden stoffen die een schadelijke invloed op water kunnen hebben ingedeeld in een
classificeringssysteem. Dit gebeurt op basis van biologische proeven en eigenschappen van stoffen.
Men maakt hierbij onderscheid in vier Wassergefährdungsklassen (WGK):
WGK 0 = im allgemeinen nicht Wassergefährdend
WGK 1 = schwach wassergefährdend
WGK 2 = wassergefährdend
WGK 3 = stark Wassergefährdend
Deze klassen zijn terug te vinden in de ‘Hommel, [3]’.
2-13
HOOFDSTUK 2
Bronvermelding
1.
2.
3.
4.
5.
6.
Bronnenboek Hoofdbrandmeester aanvullende module ROGS-officier, Nibra (2000)
Chemiekaarten, TNO Arbeid, VNCI, ten Hagen & Stam (2004)
G. Hommel, Handbuch der gefährlichen Güter, Springer Verlag (2004)
Interventiewaarden gevaarlijke stoffen, VROM (2000)
Methods for the calculation of physical effects, CPR 14E, Sdu Uitgevers (1997).
Schadescenarioboek. Handleiding voor de schatting van schadegebieden bij ongevallen met
brandbare en giftige stoffen, BZK (1994)
7. Werkblad versie 13, DCMR & Nibra (2004)
8. WOCB Wijzer bij ongevallen op het water, Ministerie van Verkeer en Waterstaat (2004)
2-14
Bijlage 1
Meteo
Voor het inwinnen van informatie over weersomstandigheden tijdens een incident binnen of
buiten de regio kunt u 24 uur per dag contact opnemen met het KNMI:
• calamiteitennummer: (030) 220 53 53
• noodnetnummer: 343 81
• noodnetfax: 344 86
In de onderstaande tabel is de verdeling in stabiliteitsklassen weergegeven. Waarbij N = neutraal,
S = stabiel en O = onstabiel.
Bewolkingsgraad
Zwaar bewolkt
Windsnelheid (m/s)
0-3
3-6
>6
0-3
Licht bewolkt
3-6
>6
0-3
Onbewolkt
3-6
>6
Overdag winter
N
N
N
O
N
N
O
N
N
Overdag lente/herfst
N
N
N
O
O
N
O
O
N
Overdag zomer
N
N
N
O
O
O
O
O
O
‘s nachts
S
N
N
S
N
N
S
N
N
Tabel 1 Weertype
Bepaling of het dag of nacht is kan met de onderstaande tabel.
Midden-Europese tijd
Dagduur
Nachtduur
januari
10 – 17
18 – 9
februari
10 – 17
18 – 9
maart
9 – 18
19 – 8
april
8 – 19
20 – 7
mei
8 – 21
22 – 7
juni
7 – 22
23 – 6
juli
8 – 20
21 – 7
augustus
8 – 20
21 – 7
september
8 – 18
19 – 7
oktober
9 – 17
18 – 8
november
10 – 16
17 – 9
december
10 – 16
17 – 9
Tabel 2 Bepaling daglengte
De windsnelheid wordt aangeduid in meters per seconde (m/s). Alternatieven zijn in knopen
(1 knoop = 0,514 m/s) of de windsterkteschaal van Beaufort (zie tabel op volgende pagina).
2B1-1
BIJLAGE 1
Gemiddelde windsnelheid op 10 meter hoogte boven zeeniveau
Beaufort
0
1
2
[m/s]
[km/uur]
[knopen]
0 - 0,2
0 - 0,5
0 - 0,4
0,3 -1,5
1,6 - 3,3
1 - 5,5
6 - 12
0,6 - 3
3,2 - 6,5
zeeoppervlak
KNMI
omschrijving
omschrijving
KNMI
omschrijving
stil
flauw en stil
[m/s]
0
0-3
omschrijving
windstil
zwakke wind
flauwe koelte
spiegelgladde
rook stijgt recht
zee
omhoog
golfjes
rookpluimen geven
geschubde zee
windrichting aan
kleine, korte
bladeren en
golven,
windvanen bewegen
glasachtig
3
3,4 - 5,4
12 - 20
6,7 -10,6
lichte koelte
3-8
matige wind
kleine golven,
bladeren en twijgen
brekende toppen bewegen
geven glasachtig voortdurend, kleine
4
5,5 - 7,9
20 - 30 10,8 - 15,5 matige koelte
schuim
takken beginnen te
langere golven,
bewegen, stof en
witte
papier dwarrelt op
schuimkoppen
5
8,0 - 10,7
30 - 40 15,7 - 21,0 frisse bries
8 - 11
vrij krachtige
matige golven
bebladerde takken
wind
met witte
zwaaien gekluifde
schuimkoppen,
golven
soms opwaaiend
schuim
6
10,8 - 13,8 40 - 50 21,1 - 27,0 stijve bries
11 - 14 krachtige wind grotere golven,
grote takken
brekende koppen bewegen wind fluit
geven witte
schuimplekken
7
13,9 - 17,1 50 - 60 27,3 - 33,5 harde wind
14 - 17 harde wind
hogere golven,
bomen bewegen
wit schuim vormt wind hinderlijk
schuimstrepen
8
17,2 - 20,7 60 - 75 33,7 - 40,6 stormachtig
17 - 20 stormachtig
wind
hoge golven met twijgen breken af
lange kam,
voortgaan bemoelijkt
afzwaaiende
toppen geven
schuimstrepen
9
20,8 - 24,4 75 - 90 40,8 - 47,8 storm
20 - 24 storm
zware
licht schade
schuimstrepen,
dakpannen waaien af
beginnende
rollers, verwaaid
schuim geeft
slecht zicht
10
24,5 - 28,4 90 - 100 47,8 - 55,7 zware storm
24 - 28 zware storm
zeer hoge golven ontwortelde bomen
met lange
overstortende
golfkammen,
begin witte zee
zware
overslaande
rollers
2B1-2
aanzienlijke schade
Meteo
Gemiddelde windsnelheid op 10 meter hoogte boven zeeniveau
Beaufort
[m/s]
11
[km/uur]
[knopen]
zeeoppervlak
KNMI
omschrijving
omschrijving
golfkammen
uitgebreide schade
KNMI
omschrijving
28,5 - 32,6 100 - 115 55,9 - 63,9 zeer zware
[m/s]
omschrijving
28 - 32 zeer zware
storm
storm
verwaaien
overal, zee
bedekt met
schuimstrepen,
zeer slecht zicht
12
>32,6
>115
>63,9
orkaan
>32
orkaan
lucht gevuld met ernstige
schuim en water verwoestingen
geheel witte zee
geen zicht
Tabel 3 Schaal van windsnelheden
Bron:
1. Bronnenboek Hoofdbrandmeester aanvullende module ROGS-officier, Nibra (2000)
2B1-3
2B1-4
Hoofdstuk 3
Klasse 1: Ontplofbare stoffen
Ontplofbare stoffen komen op meer plaatsen voor dan men op het eerste gezicht denkt:
explosieven worden gebruikt bij sloop, bodemonderzoek, de wegenbouw en bij bepaalde vormen
van metaalbewerking. Munitieartikelen worden behalve bij de politie en jacht- en schietverenigingen
ook gebruikt in de bouw (schiethamers) en in slachthuizen. Vuurwerk wordt in bepaalde jaargetijden
veelvuldig toegepast.
3.1 Transport
Stoffen en voorwerpen in de zin van klasse 1 zijn:
a) Ontplofbare stoffen: vaste of vloeibare stoffen (of mengsels van stoffen) die door een chemische
reactie gassen kunnen ontwikkelen met een zodanige temperatuur en druk en met zulk een
snelheid dat schade kan worden aangericht aan de omgeving.
b) Ontplofbare voorwerpen: voorwerpen die één of meer ontplofbare of pyrotechnische stoffen
bevatten.
c) Stoffen en voorwerpen hierboven niet vermeld en die zijn vervaardigd om een praktisch effect
door explosie of een pyrotechnisch effect te veroorzaken.
Stoffen en voorwerpen van klasse 1 moeten zijn ingedeeld in een subklasse en een
compatibiliteitsgroep. De classificatiecode bestaat uit het nummer van de subklasse en de letter
van de compatibiliteitsgroep.
Subklassen
1.1
Stoffen en voorwerpen met gevaar voor massa-explosie.
1.2
Stoffen en voorwerpen met gevaar voor scherfwerking, maar niet met gevaar voor massa-explosie.
1.3
Stoffen en voorwerpen met gevaar voor brand en met een gering gevaar voor luchtdruk- en/of
scherfwerking.
1.4
Stoffen en voorwerpen die slechts een gering explosiegevaar opleveren indien ze tijdens het vervoer
1.5
Zeer weinig gevoelige stoffen met gevaar voor massa-explosie.
1.6
Extreem weinig gevoelige voorwerpen, zonder gevaar voor massa-explosie.
tot ontsteking of inleiding komen.
Compatibiliteitsgroepen
A
Inleispringstof.
B
Voorwerp dat een inleispringstof bevat en niet voorzien is van ten minste twee doeltreffende
veiligheidsvoorzieningen.
C
Voortdrijvende lading of andere deflagrerende ontplofbare stof, of voorwerp dat een dergelijke
lading of stof bevat.
D
Springstof of zwart buskruit of voorwerp dat springstof bevat, zonder inleimiddel en zonder
voortdrijvende lading .
E
Voorwerp dat springstof bevat, zonder inleimiddel en met voortdrijvende lading .
F
Voorwerp dat springstof bevat, met het eigen inleimiddel.
G
Pyrotechnische stof of voorwerp dat een pyrotechnische stof bevat, of voorwerp dat zowel een ontplofbare stof als een lichtverspreidende, brandstichtende, traanverwekkende of rook producerende
stof bevat.
3-1
HOOFDSTUK 3
H
Voorwerp dat zowel een ontplofbare stof als witte fosfor bevat.
J
Voorwerp dat zowel een ontplofbare stof als een brandbare vloeistof of brandbare gel bevat.
K
Voorwerp dat zowel een ontplofbare stof als een chemische stof met giftige werking bevat.
L
Ontplofbare stof of voorwerp dat een ontplofbare stof bevat, welk(e) een bijzonder gevaar oplevert.
N
Voorwerp dat alleen extreem weinig gevoelige springstoffen bevat.
S
Stof of voorwerp, zodanig verpakt of ontworpen dat alle gevaarlijke effecten ten gevolge van het
onopzettelijk in werking treden beperkt blijven tot het inwendige van het collo.
3.2 Opslag en gebruik
De criteria volgens welke een stof moet worden ingedeeld in deze categorie is als volgt:
E
Ontplofbaar: stoffen en preparaten in vaste, vloeibare, pasta- of gelatineachtige toestand, die ook
zonder de inwerking van zuurstof in de lucht exotherm kunnen reageren, hierbij snel gassen
ontwikkelen en onder bepaalde voorwaarden ontploffen, snel explosief verbranden of door
verhitting bij gedeeltelijke afsluiting ontploffen.
3.3 Scenario’s en effecten
De gebruikelijke hoofdindeling van explosie is die in chemische en fysische explosies. Bij ontplofbare stoffen spreken we over chemische explosies. Dit zijn al die explosies waarbij de vrijkomende
energie het gevolg is van een chemische reactie. De chemische explosies die kunnen ontstaan bij
ontplofbare stoffen kunnen worden onderverdeeld in:
• Deflagraties;
Door het explosieve mengsel plant zich een vlammenfront voort. De typische snelheid van dit
vlammenfront is in de ordegrootte van enkele tot enkele tientallen meters per seconde. Bij een
deflagratie is altijd sprake van een reactiezone: voor de reactiezone is het mengsel onverbrand.
De reactieoverdracht vindt plaats door middel van het opwarmen en vervolgens ontsteken
door het vlammenfront.
• Detonaties;
Hierbij is geen sprake van een reactiezone, maar van een reactiefront. Dit front plant zich voort
met een snelheid die typisch in de ordegrootte van kilometers per seconde ligt. De reactieoverdracht vindt plaats door de drukgolf.
Bij een deflagratie treden vaak vlamversnellingen op. De snelheid kan zo groot worden dat een
overgang plaats vindt van een deflagratie naar een detonatie!
Voor de scenario’s is gebruik gemaakt van de scenario’s uit het boek ‘Bestrijding van ongevallen,
waarbij ontplofbare stoffen zijn betrokken’. In dit boek is gekozen voor onderstaande scenario’s,
op basis van de in VN-aanbevelingen gehanteerde gevarengroepen-indeling. Door een brand of
explosie in de omgeving kan worden verwacht:
Gevarenklasse 1.1
Een massa-explosie, waarbij alle explosieven in een keer tot explosie komen. Door de veroorzaakte
schokgolven worden scherven met grote snelheid weggeslingerd
Dit scenario is mogelijk te verwachten bij een brand of explosie waarbij voorwerpen zijn betrokken
die zijn ingedeeld in de gevarenklassen 1.1 en 1.5.
Over het algemeen zal vooral de drukschade de omvang van het bedreigde gebied bepalen. Bij
kleinere hoeveelheden is de fragmentatieschade maatgevend. Secundaire branden kunnen de
reddingswerkzaamheden bemoeilijken in het gebied dat door de schokgolf is beschadigd.
3-2
KLASSE 1: ONTPLOFBARE STOFFEN
Drukschade:
De straal van het cirkelvormig gebied dat door een eventuele schokgolf wordt bedreigd is globaal te schatten
met behulp van de volgende formule (het TNT-model):
Ri = straal waarbinnen een bepaalde
schade (i) is te verwachten [m]
Met deze formule zijn in Tabel 1 en Tabel 2 voor
gezondheids - en materiële schade enkele waarden
voor Ri uitgerekend.
Gezondheidsschade
Ci = correlatieconstante voor schade (i)
w = netto massa ontploffende stof [kg]
Piekover- Ci-
Afstand Ri
druk [bar] waarde
[m]
50 kg 100 kg
Tijdelijke gehoorschade
1 ton
5 ton
10 ton 50 ton 100 ton
0,02
36
133
167
360
616
776
1.326
1.671
0,03
24
88
111
240
410
517
884
1.114
0,1
9
33
42
90
154
194
332
418
doden, zeker gewonden
0,17
7
26
32
70
120
151
258
325
Scheuren trommelvliezen
0,3
4,5
17
21
45
77
97
166
209
zekere kans op doden
0,4
4
15
19
40
68
86
147
186
Longschade
1,0
2,6
10
12
26
44
56
96
121
Dodelijk
20
1,8
7
8
18
31
39
66
84
Ruitbreuk met kans op
dodelijke scherfwerking
Omvallen, botsen tegen
obstakel
Instorten muren, vallend
puin met beperkte kans op
Instorten gebouwen met
Tabel 1 Gezondheidsschade door explosie gevarenklasse 1.1
Materiële schade
Piekover- Ci-
Afstand Ri
druk [bar] waarde
[m]
50 kg 100 kg
Incidentele ruitbreuk
1 ton
5 ton
0,01
65
239
302
650 1.111
0,03
24
88
111
240
0,045
15
55
70
0,17
7
26
32
10 ton 50 ton 100 ton
1.400
2.395
3.017
410
517
884
1.114
150
256
323
553
696
70
120
151
258
325
Zekere ruitbreuk met
kans op dodelijke
scherfwerking
Beperkte schade aan
gebouwen, muren ontzet,
scheuren in gevels, daken
beschadigd
Matige tot ernstige schade
aan gebouwen, instorten
muren, ’n enkele draagconstructie kan bezwijken
Atmosferische opslag
tanks beschadigd
0,2
6
22
28
60
103
129
221
278
Apparatuur beschadigd
0,3
4,5
17
21
45
77
97
166
209
onbetrouwbaar geworden
0,4
4
15
19
40
68
86
147
186
Omvallen volle ketelwagens
0,5
3,5
13
16
35
60
75
129
162
Ernstige schade aan lage
bebouwing, instortingen,
50-75% muren vernield of
Tabel 2 Materiële schade door explosie gevarenklasse 1.1
3-3
HOOFDSTUK 3
Voor andere hoeveelheden ontplofbare stof
kan de in de Tabel 1 en Tabel 2 gevonden
afstand Ri (in de kolom 1 ton) worden
vermenigvuldigd met een correctiewaarde:
Cw = correctiewaarde voor de massa
w = werkelijk exploderende massa [kg]
ws = massa standaardongeval = 1000 kg
Fragmentatieschade:
Voor schade veroorzaakt door scherven wordt in defensierichtlijnen een veilige afstand van 400
meter genoemd, mits dekking kan worden gezocht. Anders is het raadzaam minimaal 1 kilometer
aan te houden.
Brandschade:
Bij de massa-explosie veroorzaakt de vuurbal globaal:
• 2e en 3e graads brandwonden tot op
een afstand:
• secundaire branden tot op een afstand:
(2e en 3e graads brandwonden)
(secundaire branden)
R = afstand [m]
In Tabel 3 zijn voor brandschade met deze
w = exploderende netto massa [kg]
formule enkele waarden voor Ri uitgerekend. Voor andere hoeveelheden kan op
dezelfde wijze als bij Tabel 3 en Tabel 4 de gevonden afstand Ri (in de kolom 1 ton) worden
vermenigvuldigd met een correctiefactor.
Brandschade:
Afstand Ri
[m]
50 kg 100 kg
1 ton
5 ton
10 ton 50 ton 100 ton
2e en 3e graads brandwonden
75
95
200
350
430
740
930
Secundaire branden
55
70
150
260
325
550
700
Tabel 3 Brandschade gevarenklasse 1.1
Gevarenklasse 1.2
Géén massa-explosie, maar ontploffing van individuele munitieartikelen. De hierdoor veroorzaakte
schokgolven slaan scherven, brandende delen van de verpakking en niet geëxplodeerde munitie
weg. Niet geëxplodeerde munitie kan alsnog exploderen na het neerkomen.
Dit scenario is mogelijk bij een brand waarbij ontplofbare stoffen en voorwerpen zijn betrokken die
zijn ingedeeld in gevarenklasse 1.2.
Drukschade:
Daar in deze klasse geen sprake is van massa-explosie maar van explosie van rondvliegende,
individuele munitieartikelen is over de primaire drukschade niets concreets te zeggen. In ieder
geval is deze ondergeschikt aan de fragmentatieschade.
Fragmentatieschade:
Voor schade veroorzaakt door scherven wordt in defensierichtlijnen globaal een veilige afstand van
400 meter genoemd, mits dekking kan worden gezocht. Anders is het raadzaam minimaal
1 kilometer aan te houden.
3-4
KLASSE 1: ONTPLOFBARE STOFFEN
Brandschade:
Globaal zal tot maximaal enkele honderden meters afstand sprake zijn van secundaire branden
door de brandstichtende werking van neerkomende projectielen en door mogelijk veroorzaakte
lekkages van reservoirs en dergelijke.
Gevarenklasse 1.3
Een zeer heftige verbranding van de ontplofbare stoffen en munitie. Individueel kunnen munitieartikelen exploderen waarbij slechts geringe drukstoten worden veroorzaakt en in beperkte mate
scherven en brandende verpakking kunnen worden weggeslagen.
Dit brandscenario is mogelijk bij een brand waarbij ontplofbare stoffen en voorwerpen zijn
betrokken die zijn ingedeeld in de gevarenklassen 1.3.
Drukschade:
Van de directe drukschade in de omgeving zal in dit geval nauwelijks sprake zijn. Individueel kunnen
munitieartikelen en reservoirs met ontplofbare stoffen openscheuren of worden afgevuurd
(gelanceerd) waardoor in beperkte mate scherven en brandende verpakking kunnen worden
weggeslingerd.
Fragmentatieschade:
In de literatuur zijn hierover weinig gegevens terug te vinden, waarschijnlijk omdat fragmentatieschade ondergeschikt is aan de brandschade. Als relatief veilige afstand kan hier daarom dezelfde
afstand als berekend bij de brandschade worden gehanteerd, met een minimum van 50 meter
gezien de fragmentatieschade.
Brandschade:
In vergelijking met de brandende vuurbal uit de scenario’s voor de gevarenklasse 1.1 en 1.2 zal nu
sprake zijn van een langer durende brand met toch een relatief hoge warmte-uitstraling. Enorme
warmte-uitstraling kenmerkt dit scenario.
• brand- en schroeischade tot op een
afstand:
• 2e en 3e graads brandwonden tot op een
afstand:
(brand/schroeischade)
(2e en 3e graads brandwonden)
R = afstand [m]
w = exploderende netto massa [kg]
In Tabel 4 zijn voor brandschade met deze
formule enkele waarden voor Ri uitgerekend. Voor andere hoeveelheden kan op dezelfde wijze als
bij Tabel 1 en Tabel 2 de gevonden afstand Ri (in de kolom 1 ton) worden vermenigvuldigd met
een correctiefactor.
Brandschade:
Afstand Ri
[m]
50 kg 100 kg
1 ton
5 ton
10 ton 50 ton 100 ton
Brand/schroeischade
10
12
25
45
55
95
115
2e en 3e graads brandwonden
15
17
35
60
80
130
165
Tabel 4 Brandschade gevarenklasse 1.3
3-5
HOOFDSTUK 3
Gevarenklasse 1.4
Een verbranding van de ontplofbare stoffen en munitieartikelen waarbij geen groot gevaar bestaat.
De explosieven verhevigen de vuurhaard niet noemenswaard. Op beperkte schaal kunnen munitieartikelen exploderen, waarbij de scherven slechts over een kleine afstand worden verplaatst.
Dit brandscenario is te verwachten bij een brand waarbij ontplofbare stoffen en voorwerpen zijn
betrokken die zijn ingedeeld in de gevarenklasse 1.4.
Drukschade:
De drukschade in de omgeving zal in dit geval gering zijn. Bij de indeling in gevarenklasse 1.4 is
er van uitgegaan dat de brandweer in standaard uitrukkleding vanaf 25 meter relatief veilig
bluswerkzaamheden moet kunnen uitvoeren.
Fragmentatieschade:
Incidenteel kunnen zich kleine explosies voordoen waardoor scherven en brandende verpakking
kunnen worden weggeworpen. Verder dan 25 meter zullen de scherven geen ernstige verwondingen
meer veroorzaken. Voor het publiek dient een veilige afstand van minimaal 50 meter te worden
aangehouden.
Brandschade:
De omvang van het bedreigde gebied rondom het brandende object wordt zowel bepaald door de
fragmentatieschade als door de gevaren die bij normale branden voorkomen.
3.4 Bestrijdingsmogelijkheden
De Inspectie Verkeer en Waterstaat (voorheen Rijksverkeersinspectie) geeft:
• assistentie bij de identificatie van soorten ontplofbare stoffen aan de hand van vervoerklassen
en het daaruit herleiden tot gevarenklassen, en
• informatie over de wettelijke voorschriften voor deze stoffen
Telefoonnummer: 070) 305 24 44
Voor het onschadelijk maken en verwijderen van munitie en explosieven kunt u de hulp inroepen
van de Explosieven Opruimingsdienst. Alarmering gebeurt bij voorkeur via de plaatselijke politie.
Bij melding van een ongeval met klasse 1 stoffen dient u er in eerste instantie vanuit te gaan dat
er klasse 1.1 stoffen bij betrokken zijn. Verkenning, of het op een andere manier verkrijgen van
nadere informatie is dus noodzakelijk.
Acties:
• Plaats hulpverlenende diensten in eerste instantie op minimaal 1 km afstand vanuit het object
in de voertuigen, of op minimaal 400 meter, maar dan uit de voertuigen in dekking.
• Verkenning dient onder dekking te voet te gebeuren.
3-6
KLASSE 1: ONTPLOFBARE STOFFEN
Er zijn vervolgens vier verschillende situatie mogelijk.
Situatie 1: brand in/aan het object
Gevarenklasse 1.1:
Het veilig stellen van de lading is niet meer mogelijk.
Acties:
• Plaats hulpverlenende diensten in eerste instantie op minimaal 1 kilometer afstand vanuit het
object in de voertuigen, of op minimaal 400 meter, maar dan uit de voertuigen in dekking.
• Alarmeer deskundigen.
• Zet de omgeving af, minimaal 1 kilomter rondom het object.
• Verder maatregelen zijn afhankelijk van de beschikbare tijd:
• Geen tijd beschikbaar: Hoogstens alarmering van de bevolking, geen verdere instructie
mogelijk.
• Beperkte tijd beschikbaar: Noodinstructies tot na tijdstip explosie:
• tot 250 meter in dekking, plat op de grond of in sloten, greppels, niet in of bij gebouwen.
• tot 400 meter in dekking, in of bij gebouwen, niet bij ramen.
• tot 1 km buiten in dekking, bij voorkeur in gebouwen, niet bij ramen.
Gevarenklasse 1.2:
Het veilig stellen van de lading is niet meer mogelijk.
Acties:
• Hulpverlenende diensten in uitgangsstellingen op minimaal 1 kilometer van het object.
• Indien nodig, onder dekking gerichte reddingsacties en begeleiding van vluchtende bevolking.
• Indien nodig, buiten 250 meter ring blussen van secundaire branden vanuit beschutte
opstellingen.
• Object uit laten branden.
• Verder handelen zoals bij klasse 1.1.
Gevarenklasse 1.3:
Zeer heftige brand mogelijk, blussing brand object heeft geen zin, concentreren op beperken
branduitbreiding.
Acties:
• Blusacties gericht op beperken/voorkomen branduitbreiding in omgeving.
• Hulpverlenende diensten in uitgangsstellingen op minimaal 100 meter van het object.
Tot 50 meter is scherfinslag mogelijk!
• Eventueel redding slachtoffers brandwonden binnen straal van 50 meter.
• Omgeving afzetten en ontruimen tot minimaal 100 meter.
• Deskundigen alarmeren.
Gevarenklasse 1.4:
Als bij normale brand.
Acties:
• Hulpverlenende diensten routine-blusacties vanaf 25 meter afstand, kleine explosie mogelijk.
• Omgeving afzetten en ontruimen tot minimaal 50 meter.
• Deskundigen waarschuwen.
3-7
HOOFDSTUK 3
Situatie 2: brand binnen omgeving van het object
In dit geval schat u in of het object wordt bedreigd en zo ja, of u binnen 10 minuten het object zeker
kunt stellen. Als dat niet mogelijk is dient u te handelen als in situatie 1, anders als in situatie 3.
Situatie 3: brand of explosiegevaar binnen omgeving van het object
Met de lading is nog niets bijzonders aan de hand, probeer het brand- en/of explosiegevaar weg
te nemen of onder controle te brengen.
Acties:
• Voorkom brand/explosie.
• Voorkom verdere ongevallen.
• Zet de omgeving van het object tot minimaal 50 meter af.
• Identificeer de lading.
• Laat deskundigen waarschuwen om de lading veilig te stellen en af te voeren.
Situatie 4: Geen brand- of explosiegevaar in de omgeving van het object
Er is in principe niets bijzonders aan de hand met de lading, probeer dat zo te houden!
Acties:
• Voorkom verdere ongevallen.
• Zet de omgeving van het object tot minimaal 25 meter af.
• Identificeer de lading.
• Laat deskundigen waarschuwen om de lading veilig te stellen en af te voeren.
Bronvermelding
1. Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten, (Stb. 1987, 516)
2. Bronnenboek Hoofdbrandmeester aanvullende module ROGS-officier, Nibra (2000)
3. De stoffenrichtlijn, richtlijn nr. 67/548/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen
van 27 juni 1967
4. H.J. Bril en J.W.P.A. Peters, Wegwijzer vervoer gevaarlijke stoffen, ten Hagen & Stam (2002)
5. Ir. A. Harmanny, De fenomenologie van explosies, Stuvex International
6. Ir. A.M.M. van Leest, Bestrijding van ongevallen, waarbij ontplofbare stoffen zijn betrokken,
Ministerie van Binnenlandse Zaken, 1985
3-8
Hoofdstuk 4
Klasse 2: Gassen
Voorbeeldstoffen uit deze klasse zijn: waterstof, propaan, ammoniak, vinylchloride, chloor en
acetyleen.
4.1 Transport
De titel van klasse 2 omvat zuivere gassen, gasmengsels, mengsels van één of meer gassen met
één of meer andere stoffen, en voorwerpen die dergelijke stoffen bevatten.
Onder gassen worden stoffen verstaan, die
a) Bij 50 °C een dampdruk hebben hoger dan 300 kPa (3 bar); of
b) Bij 20 °C en de standaarddruk van 101,3 kPa volledig gasvormig zijn.
De stoffen en voorwerpen van de klasse 2 zijn als volgt ingedeeld:
1. Samengeperste gassen: gassen met een kritische temperatuur lager dan 20 °C.
2. Vloeibaar gemaakte gassen: gassen met een kritische temperatuur gelijk aan of hoger dan 20 °C.
3. Sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen: gassen die als gevolg van hun lage temperatuur tijdens het
vervoer gedeeltelijk vloeibaar zijn.
4. Onder druk opgeloste gassen: gassen die tijdens het vervoer in een oplosmiddel zijn opgelost.
5. Spuitbussen en houders, klein, met gas (gaspatronen).
6. Andere voorwerpen die gas onder druk bevatten.
7. Drukloze gassen die aan bijzondere voorschriften onderworpen zijn (gasmonsters).
De stoffen en voorwerpen van klasse 2, zijn op grond van hun gevaarseigenschappen in één van
de volgende groepen ingedeeld:
A
Verstikkend
O
Oxiderend
F
Brandbaar
T
Giftig
TF
Giftig, brandbaar
TC
Giftig, bijtend
TO
Giftig, oxiderend
TFC
Giftig, brandbaar, bijtend
TOC
Giftig, oxiderend, bijtend
Als gassen of gasmengsels volgens de criteria gevaarlijke eigenschappen bezitten die verbonden
zijn aan meer dan één groep, hebben groepen aangeduid met letter T voorrang boven alle andere
groepen. De groepen met letter F hebben voorrang boven de groepen met letters A of O.
4-1
HOOFDSTUK 4
Subklassen
In de VN-modelbepalingen, de IMDG Code en in de Technische instructies van de ICAO zijn de
gassen op grond van hun overheersende gevaar in drie subklassen ingedeeld.
subklasse 2.1:
brandbare gassen (hoofdletter F).
subklasse 2.2:
niet brandbare, niet giftige gassen (hoofdletter A of O).
subklasse 2.3:
giftige gassen (hoofdletter T, TF, TC, TO, TFC en TOC).
4.2 Opslag en gebruik
De opslag van gasflessen en spuitbussen is geregeld in de CPR 15. Voor de opslag van gassen in
bulktanks zijn diverse andere richtlijnen van toepassing.
Kleurcode voor gascilinders
Gascilinders zijn gecodeerd. Aan de kleur van de fles kan men zien voor welk gas de cilinder bestemd is. De Europese norm NEN EN 1089-3 legt vanaf 1998 een standaardkleurcode vast. Deze
kleurcode wijkt af van de bestaande Nederlandse norm en daarom is er een overgangstermijn tot
1 juli 2006. Bij bepaalde gassen waarbij verwarring kan ontstaan, wordt bij toepassing van NEN EN
1089-3 tevens een hoofdletter ‘N’ (nieuw) gebruikt.
Als vuistregel kan gelden:
Rood
Brandbaar gas
Geel
Giftig gas
Lichtgroen
Verstikkend gas
Lichtblauw
Oxiderend gas
NEN EN 1089-3 geldt voor cilinders voor samengeperste industriële, medische en inhalatiegassen,
maar niet voor koelgassen, vloeibaar gemaakte gassen en voor cilinderpakketten. De kleurcode
is alleen voor de schouder van de cilinder voorgeschreven. Bij meerkleurige coderingen worden
de kleuren in ringen aangebracht. De kleur van het cilindrische deel is niet vastgelegd en kan dus
variëren. Wel is het zo dat bij gassen bestemd voor medische toepassingen en ademgassen het
cilindrische deel wit wordt geverfd, om zo duidelijk onderscheid te maken met industriële gassen.
4-2
KLASSE 2: GASSEN
Hieronder een overzicht van de belangrijkste coderingen volgens NEN EN 1089-3 en de oude, in
Nederland gebruikte norm.
Gas
NEN EN 1089-3
Acetyleen
kastanjebruin
Oude norm
kastanjebruin
Ademlucht
wit/zwart
wit/zwart
Ammoniak
geel-n
okergeel
Argon
donkergroen
donkergroen
Argon/koolzuur
lichtgroen
grijs/donkergroen
Argon/methaan
rood-n
oranje/donkergroen
Argon/waterstof
rood-n
rood/donkergroen
Chloor
geel-n
rietgroen
Formeergas
rood-n
rood/groen
Helium
bruin
bruin
Koolmonoxide
geel-n
kaligrijs
Koolzuur
grijs
grijs
Koolzuur/zuurstof - ≤ 21% zuurstof
lichtgroen
blauw/grijs
Koolzuur/zuurstof - < 21% zuurstof
lichtblauw-n
grijs/blauw
Lachgas (industrieel)
blauw-n
zwart
Lachgas (Medisch)
blauw
blauw
Lucht
lichtgroen-n
blauw/groen
Methaan
rood-n
oranje
Stikstof
zwart-n
oranje
Stikstof
zwart-n
lichtgroen
Stikstof/koolzuur
lichtgroen
grijs/lichtgroen
Waterstof
rood
rood
Zuurstof
wit
wit (medisch)/
blauw (industrieel)
Tabel 1 Belangrijkste coderingen gascilinders
Een overzicht van de kleurcodering gascilinders is te vinden als bijlage bij dit handboek.
4.3 Scenario’s en effecten
Voor de beschrijving van scenario’s en gevaarsinschatting wordt de fysische toestand als ingang
gekozen. Per fysische toestand is een onderverdeling gemaakt naar chemische gevaarskenmerken.
Samengeperste gassen
Brandbare gassen:
Tot deze groep behoren gassen als waterstof, methaan, ethaan en etheen. De druk van deze
gassen in reservoirs en pijpleidingen is doorgaans zeer hoog (enkele tientallen bar tot 100 bar en
meer).
• Continue uitstroming
Door de hoge druk zal bij een lekkage het gas met hoge snelheid uitstromen en door de heftige turbulentie vrij snel tot onder de onderste explosiegrens verdund raken. Hierbij moeten we
denken aan afstanden van één of enkele meters.
4-3
HOOFDSTUK 4
Als vuistregel kan men voor een gasfaselekkage in de buitenlucht aanhouden:
Afstand lek tot onderste explosiegrens =
250 x diameter uitstroomopening
Bij ontsteking ontstaat een fakkel van
dezelfde lengte.
Vuistregel gasfase lekkage
• Vorming brandbare/explosieve gaswolk
Bij een instantane uitstroming of bij gehinderde continue uitstroming wordt een brandbare
gaswolk gevormd. Bij ontsteking ontstaat een gaswolkexplosie waarbij significante
drukeffecten optreden indien meer dan 100 kg gas bij de explosie betrokken is en als er
sprake is van opsluiting van de gaswolk.
Het schadegebied kan worden benaderd
met de volgende formule:
Dit is verder uitgewerkt in het hoofdstuk
Klasse 1: Ontplofbare stoffen, Tabel 1:
Gezondheidsschade door explosie
gevarenklasse 1.1 en Tabel 2: Materiële
schade door explosie gevarenklasse 1.1.
R = straal waarbinnen een bepaalde schade is te
verwachten [m]
C = correlatieconstante voor schade
M = massa gas binnen de explosiegrenzen [kg]
• Uitstroming gas in een ruimte
Bij uitstroming van gas in een ruimte kan de onderste explosiegrens worden bereikt. Bij aanwezigheid van een ontstekingsbron volgt dan een explosie met instortingen van het object en
mogelijke buurobjecten als gevolg. De schade kan beperkt zijn als voldoende drukontlasting
plaatsvindt in een veilige richting.
Toxische gassen:
Toxische gassen die bij hoge druk worden opgeslagen zonder tot vloeistof te verdichten zijn
bijvoorbeeld fluor, fosfine en arsine.
Voor systeemgrootten vanaf 1.000 kg kan het Schadescenarioboek geraadpleegd worden om
schadegebieden te schatten. Vaak gaat het echter om kleinere hoeveelheden. In dat geval kan
De regel van 1 gebruikt worden om de maximale afstand te berekenen waarop een schadelijke
concentratie kan voorkomen.
Vloeibaar gemaakte gassen
Tot deze groep behoren chloor, ammoniak, LPG, propaan en butaan.
Tot vloeistof verdicht brandbaar gas:
Hierbij zijn de volgende scenario’s te onderscheiden:
4-4
KLASSE 2: GASSEN
Gasfaselekkage met menging in de buitenlucht en geen ontsteking
Als in een reservoir een gat zit in het gedeelte waar gas of damp aanwezig is, zal, als de druk in het
reservoir groter is dan de buitenluchtdruk, gasvormig product uitstromen. De hoeveelheid die vrijkomt
hangt af van de gatgrootte en de druk in het reservoir. Hoe groter het gat en hoe hoger de druk, des te
meer gas zal vrijkomen. Hoe groter de uitstroomsnelheid, des te sneller vermengt het uitstromend gas
zich met de lucht. Dit door de veroorzaakte wervelstromen. Hoe beter deze menging is, des te sneller
zal het gas/luchtmengsel zich beneden de onderste explosiegrens bevinden.
Vuistregel:
Afstand lek tot onderste explosiegrens = 250 x diameter uitstroomopening
Koudkoken:
Voor het verdampen van de vloeistof is warmte nodig. Als het kookpunt van de
vloeistof bereikt is, is de druk in het reservoir gedaald tot 1 bar. De inhoud van het
reservoir is nu ‘koudgekookt’ en er zal weinig gas meer uitstromen.
Opmerking(en):
•
Het opbrengen van water op een ‘koudgekookt’ reservoir zorgt voor opwarming.
Hierdoor zal de verdamping toenemen.
•
Het leegmaken van een ‘koudgekookt’ reservoir zonder warmte-inbreng van
buiten kan dagen tot weken duren.
•
Gasfaselekkages zijn niet zichtbaar, maar wel hoorbaar.
•
De wind heeft in deze situatie geen overheersende invloed op het opmengen tot
beneden de onderste explosiegrens.
Gasfaselekkage met menging in de buitenlucht en ontsteking
Wanneer bij een gasfaselekkage ontsteking plaats vindt, ontstaat een fakkelbrand ontstaan. Deze fakkel
kan tanks of tankdelen verhitten. Ook zonder direct vlamcontact kan verhitting plaatsvinden door
straling. Door deze verhitting loopt de temperatuur van de tank en de inhoud op. Het bezwijken van
een tank door verzwakking van het staal of te hoog oplopende druk kan het uiteindelijke gevolg hiervan
zijn. De verzwakking van de tankwand treedt al snel op door plaatselijk sterke verhitting, met name bij
verhitting van het tankgedeelte dat in contact staat met de dampfase.
Vuistregel:
Lengte fakkel = 250 x diameter uitstroomopening
Gasfaselekkage met menging in geheel of gedeeltelijk afgesloten ruimte en geen ontsteking
Wanneer een gas uitstroomt in een geheel of gedeeltelijk afgesloten ruimte wordt onvoldoende ‘verse
lucht’ naar de uittredende gasstraal gezogen. Het uitstromend gas wordt vermengd met reeds eerder
uitgestroomd gas. Er vindt geen goede verdunning plaats. De omvang van het brandbare c.q. explosieve
deel van de gaswolk kan in dit geval dan ook veel groter zijn dan bij een goede menging van het gas.
Ook de gevolgen van een ontsteking van het gas-/luchtmengsel zijn veel groter.
Vuistregel:
1 liter vloeibaar gas levert 250 liter gas
4-5
HOOFDSTUK 4
Gasfaselekkage met menging in geheel of gedeeltelijk afgesloten ruimte en ontsteking
1. Onmiddellijke ontsteking
Hierbij zal eenzelfde beeld ontstaan als bij menging in de buitenlucht met ontsteking.
2. Vertraagde ontsteking
Hierbij kan er zich een explosief mengsel vormen. Ontsteking zal een explosieve verbranding met
grote drukschade tot gevolg hebben. Geheel of gedeeltelijk instorten van gebouwen is goed
mogelijk. Blijft na ontsteking de lekkage aanwezig, dan resulteert dit weer in een fakkelbrand.
Vloeistoffaselekkage met ongehinderde uitstroming en menging van de vloeistof en geen ontsteking
Bij een lekkage in de vloeistoffase zal er vloeistof naar buiten spuiten en onmiddellijk gaan koken. Dit
koken gaat met zoveel kracht gepaard, dat de vloeistofstraal als een nevel van fijne druppeltjes ver gaat
(= sproeiverdamping). Dit is zichtbaar als een witte nevel. Hierbij treden zoveel wervelingen op, dat een
goede menging met de lucht plaatsvindt en vaak ook de vloeistofdruppeltjes geheel verdampen. Het
reservoir stroomt met een vrijwel constante bronsterkte leeg, totdat het gat boven de vloeistofspiegel
komt.
Vuistregel:
Afstand lek tot onderste explosiegrens = 500 x diameter uitstroomopening
Opmerking(en):
•
Bij gehinderde uitstroming zal de afstand tot waarop ontsteking mogelijk is
toenemen.
•
De wind heeft in deze situatie geen overheersende invloed op het opmengen
tot beneden de onderste explosiegrens.
Vloeistoffaselekkage met gehinderde en ongehinderde uitstroming van de vloeistof en ontsteking
Wanneer bij een vloeistoffaselekkage ontsteking plaats vindt, ontstaat een fakkelbrand. Deze fakkel kan
tanks of tankdelen verhitten. Ook zonder direct vlamcontact kan er verhitting plaatsvinden door straling.
Door deze verhitting loopt de temperatuur van de tank en de inhoud op., Het bezwijken van een tank
door verzwakking van het staal of te hoog oplopende druk kan het uiteindelijke gevolg hiervan zijn. De
verzwakking van de tankwand treedt al snel op door plaatselijk sterke verhitting, met name bij verhitting
van het tankgedeelte dat in contact staat met de dampfase.
Vuistregel:
Lengte fakkel = 500 x diameter uitstroomopening
Opmerking(en):
Bij een vertraagde ontsteking kan zich een explosieve wolk vormen.
•
Ontsteking in de buitenlucht zal resulteren in het afbranden van de wolk tot
aan de uitstroomopening. Hier zal de uitstromende vloeistof in een fakkel verbranden.
•
Ontsteking in een geheel of gedeeltelijk afgesloten ruimte zal een explosieve
verbranding met grote drukschade tot gevolg hebben. Geheel of gedeeltelijk instorten van gebouwen is goed mogelijk. Blijft na ontsteking de lekkage aanwezig
dan resulteert dit weer in een fakkelbrand.
Gehinderde uitstroming van de vloeistof en geen ontsteking
Bij een lekkage in de vloeistoffase zal er vloeistof naar buiten spuiten en onmiddellijk gaan koken. Dit
koken gaat met zoveel kracht gepaard, dat de vloeistofstraal als een nevel van fijne druppeltjes verder
gaat. Dit is zichtbaar als een witte nevel. Door hindering van het uitstromende vloeistof-/gasmengsel
zal een deel van de vloeistof uitregenen, zodat er een snel verdampende vloeistofplas ontstaat. De
hieruit gevormde gaswolk wordt nu slechts door de natuurlijke beweging in de lucht verder verdund.
De omvang van het gas-/vloeistofmengsel in het explosieve gebied is in dit geval dan ook het grootst.
4-6
KLASSE 2: GASSEN
Bezwijken van het reservoir
Wanneer een reservoir bezwijkt door een te hoog oplopen van de druk, dan noemen we dit een fysische
explosie. Het plotseling vrijkomen van de tot het kookpunt of erboven verhitte vloeistof noemen we een
BLEVE (Boiling Liquid Expanding Vapour Explosion). Door het plotseling bezwijken van het reservoir zullen grote hoeveelheden vloeistof in één keer verkoken. Bij deze snelle verdamping komt zeer veel
expansie-energie vrij. Delen van de opengebarsten tank kunnen tot op grote afstand weggeslingerd
worden. Betreft het een brandbaar gas en wordt het vrijkomende gas onmiddellijk ontstoken, dan
ontstaat een vuurbal. Wordt het vrijkomende gas niet onmiddellijk ontstoken, dan ontstaat een vrije
gaswolk. Deze kan op een later tijdstip worden ontstoken. Meestal zal de gaswolk afbranden. Onder
gunstige omstandigheden kan een vrije gaswolkexplosie ontstaan.
Opmerking(en):
Voor het bezwijken van een reservoir zijn enkele oorzaken aan te geven:
•
Te hoog oplopen van de inwendige druk door verwarming van een overvuld
reservoir.
•
Te hoog oplopende inwendige druk in combinatie met een verzwakking van de
tankwand door verhitting van het reservoir.
•
Mechanische beschadiging van het reservoir bijvoorbeeld door een aanrijding.
Bij de verschillende ongevalscenario’s kunnen o.a. brand- en drukschade optreden. Deze worden
hieronder kort besproken.
Brandschade
BLEVE
In geval van een BLEVE met ontsteking kunnen we verwachten:
•
2r is de afstand tot waarop secundaire branden kunnen ontstaan;
•
3r is de afstand tot waarop men tweede en derde graads brandwonden op
kan lopen op de onbedekte huid;
De straal van de vuurbal is grofweg te
schatten aan de hand van de volgende
(M < 10.000 kg)
vuistregel.
(M > 10.000 kg)
In Tabel 2 is de brandschade door
r = afstand [m]
stralingswarmte ten gevolge van een
M = massa van de vrij-
BLEVE uitgewerkt voor verschillende
gekomen hoeveelheid gas [kg]
situaties.
4-7
HOOFDSTUK 4
Wolkbrand
Wanneer tijdens het uitstromen in gas- of vloeistoffase geen sprake is van een goede
menging met de omgevingslucht, dan zal zich een vrije gaswolk kunnen vormen. Bij
ontsteking van zo’n vrije gaswolk zal deze meestal afbranden. Er is sprake van een
wolkbrand. Binnen of nabij deze wolkbrand kan men personen met brandwonden
aantreffen en branden van gemakkelijk ontvlambare materialen.
Plasbrand
In sommige gevallen kan er tijdens het uitstromen in de vloeistoffase een vloeistofplas ontstaan. Wordt zo’n vloeistofplas ontstoken, dan is er sprake van een plasbrand. Deze plasbrand geeft warmtestraling af. Stalen constructies binnen een
afstand van driemaal de straal van het brandende oppervlak moet men koelen.
Drukschade
BLEVE
Tijdens een BLEVE ontstaat drukschade. Maar uit praktijkgevallen blijkt dat het
schadebeeld in de omgeving van de plaats waar de BLEVE met vuurbal heeft plaatsgevonden, wordt beheersd door de schade van hittestraling.
Vrije
Wanneer tijdens het uitstromen in gas- of vloeistoffase sprake is van een goede
gaswolkexplosie
menging met de omgevingslucht, zal bij ontsteking geen drukgolf ontstaan die
ernstige schade kan veroorzaken. Er ontstaat slechts een fakkel waarvan de omvang
te berekenen is met de diverse vuistregels.
Wanneer echter tijdens het uitstromen geen sprake is van een goede menging, dan
kan een vrije gaswolk worden gevormd. Bij ontsteking van zo’n vrije gaswolk brandt
deze meestal af. In sommige gevallen ontstaat een explosie, afhankelijk van de
mogelijkheid tot vlamversnelling. Met behulp van het TNT-model kan een schatting
worden gemaakt van de maximale schade die na een vrije gaswolkexplosie ontstaat.
De berekening wordt uitgevoerd met
behulp van de volgende aan de praktijk
getoetste formule:
R = straal waarbinnen een bepaalde
Deze formule is verder uitgewerkt in
schade is te verwachten [m]
het hoofdstuk Klasse 1: Ontplofbare
C = correlatieconstante voor schade
stoffen, Tabel 1: Gezondheidsschade
M = massa gas binnen de ex-
door explosie gevarenklasse 1.1 en
plosiegrenzen [kg]
Tabel 2: Materiële schade door explosie
gevarenklasse 1.1.
Schade door wegslingerende tankdelen
De schade veroorzaakt door wegslingerende tankdelen is zeer plaatselijk, maar wel tot op vele honderden meters mogelijk. Soms worden tankdelen door de lucht verplaatst en in andere gevallen weer
over de grond. Over de richting en afgelegde afstand is niets te zeggen. In de literatuur is sprake van
één geval, waarbij tankdelen tot op 800 meter waren weggeslingerd.
4-8
KLASSE 2: GASSEN
object
Inhoud
vullings-
massa
r
2r
3r
[m3]
graad
[kg]
[m]
[m]
[m]
80%
11
6
13
19
flesje
fles
80%
35
9
19
28
stationaire tank
1
85%
425
22
44
65
stationaire tank
1,5
85%
638
25
50
75
stationaire tank
2,5
85%
1.063
30
59
89
stationaire tank
5,5
90%
2.475
39
78
118
stationaire tank
8
90%
3.600
44
89
133
tankauto
16
0,42 kg/l
6.720
55
109
164
tankauto
20
0,42 kg/l
8.400
59
118
177
tankauto
40
0,42 kg/l
16.800
102
205
307
spoorketelwagon
60
0,42 kg/l
25.200
117
235
352
spoorketelwagon
binnenvaarttanker
80
0,42 kg/l
33.600
129
258
387
1x300
0,42 kg/l
126.000
201
401
602
Tabel 2 Effectafstanden BLEVE voor propaan (dichtheid 0,5 kg/m3)
Tot vloeistof verdichte toxische gassen:
• Ammoniak
Ammoniak is een kleurloos, giftig gas met een sterk prikkelende geur. Het gas is lichter dan lucht.
Door samenpersen of afkoelen kan het gas tot vloeistof gemaakt worden. Eén liter vloeibaar
ammoniak vormt bij volledige verdamping ongeveer 850 liter ammoniakgas. Ammoniak is
oplosbaar in water en geeft een basische vloeistof. Ammoniak kan zich direct met zuren
verbinden, waarbij zouten worden gevormd. De pH van een 2,5%-ige oplossing is dan ook 11.
• Brand
Ammoniak is niet erg brandbaar. Een koudgekookte ammoniakpoel brandt niet op een
zichzelf onderhoudende manier, zoals de meeste koolwaterstoffen. Een eventuele
ammoniakbrand geeft geen groot gevaar, omdat slechts weinig warmte-uitstraling van de
brand op de omgeving plaatsvindt.
• Uitstroming en verdamping
Voor het vaststellen van de hoeveelheid die uit een gat stroomt, moet onderscheid worden
gemaakt in:
• een gasuitstroming;
• een uitstroming van door samendrukken vloeibaar gemaakt gas;
• een vloeistof.
4-9
HOOFDSTUK 4
Gas
Het gas dat uitstroomt wordt aangevuld doordat de vloeistof gaat koken. Bij dit
koken wordt juist de hoeveelheid gas gevormd die via het gat het vat verlaat. Voor
de verdamping van de vloeistof is warmte nodig. Deze warmte wordt onder andere
aan de vloeistof onttrokken, waardoor de temperatuur van de vloeistof zal dalen.
Hierdoor zal de uitstromende massa met de tijd afnemen.
Uiteindelijk zal de vloeistof koudkoken. De bronsterkte is dan nog een fractie van de
beginbronsterkte
Onder druk vloeibaar Wanneer bij een lekkage in de vloeistoffase uitstroming van door samendrukken
gemaakt ammoniak
vloeibaar gemaakte ammoniak optreedt, kan de uitstromende massa veel geringer
zijn dan in het geval uitstroming van een gewone vloeistof plaatsvindt.
Wanneer een vat openscheurt of er een groot gat ontstaat, zal de druk momentaan tot de druk van de buitenlucht terugvallen. Ongeveer 15% van de vloeibare
ammoniak zal instantaan verdampen. Deze verdamping geschiedt op een dermate
heftige manier, dat een zeer groot deel van de koude vloeistof als nevel, met het
gas mee, naar buiten gevoerd wordt. Daar vindt verdamping plaats van de koude
meegesleurde vloeistof door de warmtetoevoer van de omgevingslucht, of de
warmtetoevoer uit de grond waarop de koude ammoniak terecht komt. Slechts een
klein deel van de vloeistof zal achterblijven als koudgekookte vloeistof in het vat,
danwel in een koude plas op de grond.
Vloeistof
Door ammoniak af te koelen kan ze vloeibaar gemaakt worden bij een druk van
1 bar (-33 °C). Zodra bij een lekkage de koude vloeistof in contact komt met een
relatief warm oppervlak zoals de grond, treedt een snelle verdamping op. Aanvankelijk
zal alle uitstromende vloeistof onmiddellijk verdampen. Wanneer de temperatuur
van de omgeving van het contactoppervlak zover gedaald is dat nog slechts weinig
warmte de koude ammoniak kan bereiken, daalt de verdamping aanzienlijk.
Het uittreden van zowel gas als van het onder druk vloeibaar gemaakte gas, gaat gepaard met een
grote expansie van de uittredende massa. Indien de menging met de omgevingslucht ongehinderd
kan plaatsvinden heeft dat tot gevolg dat onmiddellijk een verdunning van het gas tot 1 volume
% plaatsvindt.
Voor het maken van een gevaarsinschatting van de toxische schade van het ammoniak wordt
verder verwezen naar het hoofdstuk Methoden voor de gevaarsinschatting.
• Chloor
Chloor is bij atmosferische druk en normale omgevingstemperatuur een geelgroen gas dat
ongeveer 2,5 maal zo zwaar is als lucht. Door samenpersen en/of afkoelen kunnen we chloor
vloeibaar maken. De heldere oranje-gele vloeistof is ongeveer 1,5 maal zo zwaar als water.
Eén liter vloeibaar chloor vormt bij volledige verdamping 457 liter chloorgas.
• Uitstroming en verdamping
Voor het vaststellen van de hoeveelheid die uit een gat stroomt, moet onderscheid gemaakt
worden in:
• een gasuitstroming;
• een vloeistofuitstroming.
4-10
KLASSE 2: GASSEN
Gas
Het gas dat uitstroomt wordt aangevuld doordat de vloeistof gaat koken. Bij dit
koken wordt juist de hoeveelheid gas gevormd die via het gat het vat verlaat. Voor
de verdamping van de vloeistof is warmte nodig. Deze warmte wordt onder andere
aan de vloeistof onttrokken, waardoor de temperatuur van de vloeistof daalt.
Hierdoor neemt de uitstromende massa met de tijd af.
Uiteindelijk zal de vloeistof koudkoken. De bronsterkte is dan nog een fractie van de
beginbronsterkte.
Als het gat erg groot is, kan het verdampen van het vloeibaar chloor in het reservoir
zo krachtig verlopen, dat ook vloeistof met het chloorgas naar buiten wordt gesleurd.
De bronsterkte is in dat geval groter dan op grond van het bovenstaande kan
worden verwacht.
Vloeistof
omgevings
Een lekkage van vloeibaar chloor is te herkennen aan de geel/witte nevel die
ontstaat door het condenseren van het luchtvocht in de koude chloorgaswolk.
Door het verschil in druk tussen chloor in het reservoir en de buitenluchtdruk wordt
het vloeibare chloor naar buiten geperst, waarbij de vloeistof door de drukval
onmiddellijk gaat koken en expanderen.
De druk in het reservoir zal tijdens de lekkage slechts weinig dalen. Hierdoor blijft
de bronsterkte vrij constant, totdat het vloeistofniveau zodanig is gedaald dat alleen
gasvormig chloor gaat uitstromen.
Vloeistof
cryogeen
De hoeveelheid vloeibaar chloor die vrijkomt bij een lekkage aan een reservoir
waarin zich chloor van –30 °C bevindt, wordt bij een druk van 2 bar gegeven door:
Q = 1,5 ·104 x Ag [kg/s]
waarin Ag = gatoppervlak [m2]
De uitstroming van zowel het gasvormige als het verdampende vloeibaar chloor gaat gepaard met
grote expansie, waardoor een turbulente menging van chloorgas en omgevingslucht plaats vindt.
Tegelijkertijd treedt nog een ander fysisch effect op. Chloorgas is ongeveer 2,5 maal zo zwaar
als lucht. Bovendien is het gas door de verdamping en het expanderen afgekoeld, waardoor het
nog zwaarder is geworden. De zich vormende chloorwolk zal daarom gaan uitzakken door de
zwaartekracht tot een platte, laaghangende wolk.
Tijdens de verdamping/expansie heeft een eerste verdunning plaats tot 1 á 10% chloorconcentratie. Tijdens het uitzakken treedt geen extra verdunning op. Vanuit de laaghangende, zware chloorwolk wordt het chloor uiteindelijk verder verspreid in de omgeving, door de natuurlijke beweging
van de lucht.
Voor het maken van een gevaarsinschatting van de toxische schade van het chloor wordt verder
verwezen naar het hoofdstuk Methoden voor de gevaarsinschatting.
4-11
HOOFDSTUK 4
Sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen
Dit komt voor bij opslag van zeer grote hoeveelheden (10.000 tot 100.000 m3). Voorbeelden
zijn de gekoelde opslag van LPG bij Eurogas in Vlissingen en de gekoelde opslag van aardgas in
Rijnmond. Voor deze grote opslaginstallaties zijn specifieke berekeningen uitgevoerd, die de basis
kunnen vormen voor een bestrijdingsplan.
Ook waterstof wordt in gekoelde vorm opgeslagen. In grote, maar ook in kleinere hoeveelheden
van ongeveer 50 m3. Transport naar en opslag bij gebruikers van deze kleinere hoeveelheden
levert gevaren op die vergelijkbaar zijn met die van het transport en de opslag van gelijke aantallen
kilogrammen propaan of LPG.
Onder druk opgeloste gassen
Ammonia, oplossing ammoniak in water, en koolzuur zijn voorbeelden uit deze groep. Acetyleen
is eveneens onder druk opgelost in een vloeistof, namelijk aceton. Deze oplossing is opgenomen
in een gesinterde poreuze massa. Hoewel deze moderne vullingen van acetyleenflessen de kans
op een uit de hand lopende ontledingsreactie sterk hebben verkleind, is een dergelijk proces nog
steeds mogelijk.
4.4 Bestrijdingsmogelijkheden
Eerst volgt een algemeen overzicht van bestrijdingsmogelijkheden. Daarna volgt een aantal paragrafen met specifieke scenario’s.
Algemeen
In het algemeen is de tactiek bij de bestrijding van incidenten met gassen meestal drieledig.
Acties 1: het voorkomen van explosieve/brandbare concentraties
• beperken van de gatgrootte door provisorisch dichten;
• kantelen van het reservoir;
• nemen van andere technische maatregelen, zoals bijvoorbeeld:
• beperken van de druk boven de vloeistof;
• aansluiten op een gasvernietigingsinstallatie;
• overpompen van lading in een ander reservoir;
• verdunning gaswolk door:
• ventileren ruimte;
• opstellen van sproeistralen water zo dicht mogelijk bij de uitstroomopening.
Acties 2: het voorkomen van ontsteking
• voor de veiligheid rekening houden met ontstekingsbronnen, zoals:
• elektrische stroom;
• statische stroom;
• mechanische energie;
• open vuur;
• warme oppervlakken;
• chemische en/of fysische energiebronnen;
• afschermen ontstekingsbronnen door:
• opstellen sproeistralen tussen lek en ontstekingsbron;
• ventileren;
• gebruik maken van de eigenschap dat veel gassen zwaarder zijn dan lucht;
• plaatsen van voorwerpen tussen de ontstekingsbron en de gaswolk.
4-12
KLASSE 2: GASSEN
Acties 3: het beperken of voorkomen van schade door brand of explosie
• blussen van de brand met een geschikte blusstof;
• voorkomen van branduitbreiding;
• nathouden/koelen van andere stoffen, vaten en dergelijke om fysische explosies en/of mogelijk
chemische reacties te voorkomen (10 liter water per minuut per m2);
• verdunnen van wolken verbrandingsgassen met sproeistralen of door rookventilatie.
Ongevallen waarbij tot vloeistof verdicht, brandbaar gas betrokken is
Voor incidenten met LPG bestaat het ‘Hulpplan chloor’. Zie bijlage. Doel van dit plan: 1. hulpinstanties bij een LPG-incident binnen korte tijd over zowel deskundige kennis als technische hulpmiddelen te laten beschikken, en 2. het geven van deskundige voorlichting over LPG.
Maatregelen gasfaselekkage; geen ontsteking
• voorkom ontsteking;
• verwijder ontstekingsbronnen uit de bedreigde omgeving;
• motoren afzetten;
• geen open vuur en vonken (rookverbod);
• omstanders op afstand houden;
• wegen en gevaar markeren/afzetten;
• deskundigen raadplegen;
• bovenwinds benaderen;
• gaswolk niet betreden;
• met behulp van lage druk-sproeistralen opmenging bewerkstelligen (1 liter water zuigt 2 m3
lucht mee);
• niet te verwijderen ontstekingsbronnen afschermen met sproeistralen;
• probeer de lekkage te verminderen;
• eventuele door afblazen in de gasfase koud laten koken;
• nogmaals proberen lekkage te dichten;
• overpompen, leegmaken van de tank;
• let bij afblazen op windrichting en controleer met een explosiemeter de omvang van de
gevarenzone.
Maatregelen vloeistoffaselekkage; geen ontsteking
• voorkom ontsteking;
• verwijder ontstekingsbronnen uit de bedreigde omgeving;
• motoren afzetten;
• geen open vuur en vonken (rookverbod);
• omstanders op afstand houden;
• wegen en gevaar markeren/afzetten;
• deskundigen raadplegen;
• bovenwinds benaderen;
• gaswolk niet betreden;
• met behulp van lage druk-sproeistralen opmenging bewerkstelligen (1 liter water zuigt 2 m3
lucht mee);
• niet te verwijderen ontstekingsbronnen afschermen met sproeistralen;
• lekkage in gasfase proberen te draaien;
• eventuele hindernissen bij uitstroming opheffen;
• probeer de lekkage te dichten of te verminderen, bijvoorbeeld door dichtvriezen met lappen en
water;
• overpompen;
• slaagt dichten niet, dan gecontroleerd afblazen;;
4-13
HOOFDSTUK 4
• alleen als men 100% zeker is dat geen ontstekingsbronnen aanwezig zijn in het bedreigde
gebied;
• let bij afblazen op windrichting en controleer met een explosiemeter de omvang van de
gevarenzone.
Maatregelen gasfase-/vloeistoffaselekkage; ontsteking
• omstanders op afstand houden;
• wegen en gevaar markeren/afzetten;
• deskundigen raadplegen;
• bovenwinds benaderen;
• gas/vloeistofbrand niet blussen, tenzij daarna de brandstoftoevoer kan worden afgesloten;
• is afsluiten van brandstoftoevoer niet mogelijk dan gecontroleerd uit laten branden waarbij
andere bedreigde objecten worden gekoeld;
• na eventuele blussing dezelfde maatregelen nemen als bij de situatie ‘geen ontsteking’.
Maatregelen bij uitwendige beschadiging of overvulling
• omstanders op afstand houden;
• evacueren indien nodig;
• wegen en gevaar markeren/afzetten;
• deskundigen raadplegen;
• reservoir in overleg met deskundigen zo snel mogelijk leeg laten maken;
• een overvuld reservoir leegmaken tot aan de normale vullingsgraad;
• niet zonder meer takelen aan een beschadigd reservoir.
Maatregelen bij verzwakking van de tankwand door een brand
• omstanders op afstand houden;
• wegen en gevaar markeren/afzetten;
• deskundigen raadplegen;
• gehele reservoir gelijkmatig koelen; zie ‘koelen van een door brand bedreigde LPG-tank’;
• reservoir, indien mogelijk, verplaatsen;
• branden in de omgeving, die het reservoir bedreigen, blussen;
• blijven koelen, totdat de normale temperatuur en druk weer zijn bereikt;
• evacueren tot op veilige afstand;
• reservoir zo snel mogelijk leeg laten maken;
• niet zonder meer takelen aan een beschadigd reservoir.
Koelen van een door brand bedreigde LPG-tank
• nader bovenwinds en blijf zoveel mogelijk onder dekking;
• gebruik minimaal twee stralen (gebonden straal, lage druk);
• koel de tank, met name de wand die in contact staat met de dampfase, zo gelijkmatig mogelijk;
• minimaal benodigde hoeveelheid bluswater is 10 liter water per minuut per m2;
• blijf zo goed mogelijk in dekking;
• blus gasbranden niet, tenzij daarna de gastoevoer kan worden afgesloten;
• gebruik sproeistralen (lage druk) voor bescherming als brand dicht benaderd moet worden;
• ga pas dichter naar de tank toe als duidelijk is dat de koeling effect heeft;
• koelend effect is merkbaar aan de afname van de hoeveelheid gas uit de overdrukbeveiliging
(lager wordende fluittoon en kleiner wordende vlam);
• bij goede koeling zal de overdrukbeveiliging na verloop van tijd weer sluiten;
• zet de koeling voort bij verdere verhitting van de tank;
• na beëindiging van de verhitting van de tank moet gekoeld worden totdat de tank plus inhoud
terug is op normale temperatuur;
4-14
KLASSE 2: GASSEN
• bij koelen extra aandacht voor de brandende gasstraal die rechtstreeks op de tankwand in de
dampfase staat.
Ammoniak
Maatregelen bij een lekkage
• bescherming omwonende bevolking:
• waarschuwen bevolking;
• evacueren indien nodig;
• persoonlijke bescherming hulpverleners:
• benader bovenwinds;
• begeef u nooit in de witte nevel (aërosol);
• gebruik altijd onafhankelijk adembescherming;
• draag bij werkzaamheden in de onmiddellijke nabijheid van de lekkage een gaspak;
• beperken van de uitstroming:
• probeer lekkage te dichten of te verminderen;
• probeer de lekkage in gasfase te draaien;
• niet zonder meer takelen aan een beschadigd reservoir.
• koudgekookt reservoir nooit met water bespuiten;
• beperken van de verdamping:
• oppervlak van vloeistofplas zo klein mogelijk houden;
• vloeistofplas afdekken met synthetisch lichtschuim;
• indien vloeistofstraal over gaat in nevel, verdamping voorkomen door plaatsen scherm of
voorwerp in de nevelstraal;
• spuit nooit water in vloeibaar ammoniak, tenzij overmaat van 100-voud momentaan
beschikbaar is;
• oplossen van ammoniak:
• kleine lekkage besproeien met een overmaat aan water;
• verlagen van de ammoniakconcentraties:
• gaswolk of aërosol bestrijden door plaatsen van meerdere waterschermen of watergordijnen met behulp van sproeistralen (1 liter water zuigt 2 m3 lucht mee);
• verdunning kan eventueel ook gebeuren met helikopters of met open vuren.
Maatregelen bij een overvuld drukvat
• afblazen ammoniak in de gasfase op een wijze, die geen gevaar voor de omgeving
veroorzaakt;
• als afblazen niet kan: koelen met koude waterstralen;
• zo snel als mogelijk de vloeistof overpompen;
Maatregelen bij een vat dat door een brand wordt verhit
• koeling (10 liter water per minuut per m2);
• wanneer de externe verhitting voorbij is, zo snel mogelijk inhoud overpompen;
Maatregelen bij beschadiging van een drukvat
• zo snel als mogelijk vloeistof overpompen;
• evacueren indien nodig (minimaal 50 meter in alle richtingen);
• oprichten van het drukvat;
• eventueel beschadigd drukvat verplaatsen naar een veiliger plaats.
4-15
HOOFDSTUK 4
Chloor
Voor incidenten met chloor kan de hulp worden ingeroepen van de Hulpdienst Chloor. De
Hulpdienst Chloor is een hulpverleningsorganisatie op landelijke basis, gericht op een snelle en
doelmatige hulpverlening bij transportongevallen met chloor in Nederland. Door deze snelle en
doelmatige hulpverlening wordt de kans op letsel als gevolg van een werkelijke of dreigende
chlooruitbraak bij ongevallen tot een minimum beperkt.
Maatregelen bij lekkage
• persoonlijke bescherming brandweerpersoneel:
• bij ruiken van chloor altijd ademhalingsbescherming gebruiken;
• bij lage concentraties (enkele ppm’s) is uitrukkleding voldoende;
• bij hoge concentraties (1000 ppm en meer, zichtbare chloorwolk) gaspak gebruiken;
• veiligheid bevolking:
• waarschuwen/informeren bevolking;
• afzetten bedreigd gebied;
• medische hulpverlening;
• evacueren of binnen blijven bevolking;
• bepalen omvang van de chloorgaswolk:
• schatten aan de hand van berekeningen;
• schatten aan de hand van waarneming;
• meten met behulp van gasmeetbuisjes of stationaire chloordetectieapparatuur;
• stoppen of beperken van de lekkage:
• probeer lekkage te dichten of te verminderen (gebruik nooit natte lappen of stralen water!);
• probeer de lekkage in gasfase te draaien;
• zo snel als mogelijk de vloeistof overpompen;
• beperken van de verspreiding van het chloorgas:
• vang het uitstromende chloor op of dam de eventuele vloeistofplas in;
• beperk de verdamping;
• afdekken van vloeistofplas met schuim heeft alleen negatieve effecten!
• verdunnen van ontstnappend chloorgas:
• door het gebruik van sproeistralen water (1 liter water zuigt 2 m3 lucht mee);
• door het gebruik van helikopters;
• door het aanleggen van open vuren.
Maatregelen bij brand (in verband met mogelijkheid van ontstaan chloor-ijzerbrand)
• brand zonder chloorlekkage:
• probeer de brand te blussen of te controleren;
• probeer te voorkomen dat reservoir wordt verhit;
• koel met gebonden stralen water van het reservoir of de leiding (10 liter water per minuut
per m2);
• brand met chloorlekkage:
• probeer de brand te blussen of te controleren;
• probeer het reservoir uit de brand te verplaatsen;
• indien dit niet mogelijk is warmtestraling afschermen met lichtschuim;
• indien dit ook niet mogelijk is, koel dan reservoir/leiding met water, zo min mogelijk op het
gat zelf.
4-16
KLASSE 2: GASSEN
Bronvermelding
1. Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten, (Stb. 1987, 516)
2. Bronnenboek Hoofdbrandmeester aanvullende module ROGS-officier, Nibra (2000)
3. Cursusmap PAON-cursus Explosieveiligheid –beheersen van gas/damp/stofexplosierisico’s-,
PAON (2001)
4. De opslag van verpakte gevaarlijke stoffen. Richtlijn voor brandveiligheid, arbeidsveiligheid en
milieuveiligheid, CPR 15, Sdu Uitgevers (2004)
5. De stoffenrichtlijn, richtlijn nr. 67/548/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen
van 27 juni 1967
6. Guidelines for Evaluating the Characteristics of Vapor Cloud Explosions, Flash Fires and BLEVEs,
CCPS (1994)
7. H.J. Bril en J.W.P.A. Peters, Wegwijzer vervoer gevaarlijke stoffen, ten Hagen & Stam (2002)
8. http://www.basechemicals.nl/MensMilieu/ProductStewardship/
9. Ing. J. Jeulink, Bestrijding van ammoniakongevallen, Ministerie van BZK (1984)
10. Ing. S.G. Paauwe, Bestrijding van ongevallen waarbij tot vloeistof verdicht, brandbaar gas
betrokken is, Ministerie van BZK (1983)
11. Ir. A.M.M. van Leest, Bestrijding van chloorongevallen, Ministerie van BZK (1984)
12. Quest’s Dynamica Fireball Radiation Model, the Quest Quarterly Volume 4, Issue 3 (1999)
4-17
4-18
Bijlage 1
Kleurcodering gascilinders
4B1-1
4B1-2
Bijlage 2
Hulpplan LPG-incidenten
1.
Doel van het Hulpplan
Hulpinstanties bij een LPG incident binnen korte tijd over
zowel deskundige kennis als technische hulpmiddelen te laten beschikken, alsmede het
geven van deskundige voorlichting over LPG.
2.
Wat is een LPG incident?
a)
b)
c)
3.
Werkingsgebied van het Hulpplan
a)
b)
4.
Een brand of explosie van LPG
Een uitstroming van LPG
Een gebeuren waarbij LPG is betrokken of betrokken kan worden, met
als mogelijk gevolg a) of b).
Het werkingsgebied omvat de gehele LPG-keten tot en met de eindverbruiker.
Aard van het product:
Uitgegaan wordt van handelspropaan en handelsbutaan of mengsels van deze
producten en producten met dezelfde eigenschappen.
Praktische uitvoering van het Hulpplan
a)
b)
c)
Het geven van praktische wenken bij de bestrijding van een incident waarbij
LPG betrokken is of kan worden.
Het verstrekken van een expertise- en hulpmaterialenbestand aan
hulpverlenende instanties en het actualiseren van deze bestanden.
Het geven van adviezen bij een incident door een expert.
Een expert is een persoon die een algemene theoretische kennis en praktische
ervaring heeft op het gebied van LPG. Deze persoon moet kunnen beoordelen
wat de gevolgen zijn van incidenten bij opslag, transport en gebruik van LPG.
Hij moet tevens de mogelijkheden kennen om deskundigen op specifieke
deelgebieden in te schakelen.
d)
Het beschikbaar stellen van hulpmaterialen.
De benodigde hulpmaterialen voor het bestrijden van een incident zijn:
i)
ii)
iii)
Transportmiddelen
Reparatie- en dichtingsmateriaal
Andere hulpmiddelen
4B2-1
BIJLAGE 2
Transportmiddelen
•
•
Tankauto’s die zelfstandig product kunnen innemen en bovendien uitgerust zijn
met verloopstukken voor aansluitingen die in Nederland gebruikelijk zijn.
Tankauto’s die alleen met gebruikmaking van losse pomp- of compressoreenheden product innemen.
Reparatie- en dichtingsmateriaal
Een LPG-servicewagen, die zodanig is uitgerust dat een noodreparatie kan worden
uitgevoerd aan het hoge-, midden- en lagedruk gedeelte van een LPG-installatie.
In deze servicewagen moeten tenminste de volgende materialen geschikt voor LPG
aanwezig zijn:
•
•
•
•
•
•
•
•
Gasdetector
Pakkingmateriaal
Bouten en moeren
Pijpen en flenzen
Lasapparatuur
Afsluiters
Veiligheden
Voor LPG geschikte gereedschappen
Andere hulpmiddelen
5.
•
•
•
•
•
•
Fakkels
Verplaatsbare compressoren
Verplaatsbare pompen
Slangen
Verloopstukken
Persoonlijke beschermingsmiddelen
e)
Het regelmatig organiseren van bijeenkomsten van experts en van experts met
hulpverlenende instanties om ervaringen uit te wisselen.
Organisatie
Het bestrijden van incidenten is een taak van de overheid. Meldingen van incidenten
dienen dus, met of zonder tussenkomst van de politie, bij de lokale brandweer binnen
te komen.
De plaatselijke brandweer zal beoordelen of zij zelf het incident kan bestrijden.
Indien expertise vereist is kan zij de regionale brandweer benaderen. Deze kan, indien
nodig, contact opnemen met de experts van het Hulpplan en/of hulpmaterialen
aanvragen. Zij beschikken daartoe over een adressen- en telefoonbestand.
Update: 16.06.03
4B2-2
Hoofdstuk 5
Klasse 3: Brandbare vloeistoffen
Voorbeeldstoffen uit deze klasse zijn: ether, benzine, nafta, aceton, benzeen, ethylacetaat,
methanol, ethanol, terpentine, petroleum, gasolie en dieselolie.
5.1 Transport
De titel van klasse 3 omvat stoffen en voorwerpen die stoffen van deze klasse bevatten die:
• bij een druk van 101,3 kPa een smeltpunt of beginsmeltpunt heeft van 20 °C of lager,
• bij 50 °C een dampdruk hebben van ten hoogste 300 kPa (3 bar); en bij 20 °C en een
standaarddruk van 101,3 kPa niet volledig gasvormig zijn,
• een vlampunt hebben van ten hoogste 61 °C.
De titel van klasse 3 omvat tevens:
• brandbare vloeistoffen en vaste stoffen in gesmolten toestand met een vlampunt hoger dan
61 °C. Deze stoffen worden bij een temperatuur gelijk aan of hoger dan hun vlampunt
verwarmd vervoerd of voor vervoer aangeboden. Ze zijn ingedeeld onder UN-nummer 3256.
• vloeibare ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand. Vloeibare ontplofbare stoffen in
explosieve toestand zijn ontplofbare stoffen die zijn opgelost of gesuspendeerd in water of
andere vloeistoffen. Zo ontstaat een homogeen vloeibaar mengsel, met het doel hun
explosieve eigenschappen te onderdrukken. Dergelijke posities in tabel A zijn UN-nummers
1204, 2059, 3064, 3343 en 3357.
• dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt hoger dan 61 °C en ten hoogste 100 °C
stoffen van klasse 3, UN-nummer 1202.
Vloeistoffen die zeer giftig zijn bij inademen, met een vlampunt lager dan 23 °C en giftige stoffen
met een vlampunt van 23 °C of hoger zijn stoffen van klasse 6.1.
Classificatiecode
F
Brandbare vloeistoffen zonder bijkomend gevaar:
FT
Brandbare vloeistoffen, giftig
FC
Brandbare vloeistoffen, bijtend
FTC
Brandbare vloeistoffen, giftig, bijtend
D
Vloeibare ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand
Verpakkingsgroepen
Verpakkingsgroep
Vlampunt
Begin kookpunt
(gesloten cup)
I
--
≤ 35 °C
II
< 23 °C
> 35 °C
III
> 23 °C ≤ 61 °C
> 35 °C
Tabel 1 Bepaling van de verpakkingsgroep
5-1
HOOFDSTUK 5
5.2 Opslag en gebruik
Stoffen worden in deze categorie ingedeeld volgens de criteria:
F+
zeer licht ontvlambaar: stoffen en preparaten die in vloeibare toestand een vlampunt beneden
21 °C hebben, en gasvormige stoffen en preparaten die bij normale temperatuur en druk aan de
lucht blootgesteld, kunnen ontbranden;
F
licht ontvlambaar: stoffen en preparaten die in vloeibare toestand, een vlampunt van ten minste
21 °C en ten hoogste 55 °C hebben;
ontvlambaar: vloeibare stoffen en preparaten met een laag vlampunt;
In de CPR-richtlijnen (opslag) worden brandbare vloeistoffen in klassen ingedeeld op grond van
hun vlampunt. De classificatie uit de Wet Milieugevaarlijke Stoffen is hierbij aangevuld met twee
klassen van stoffen met vlampunten boven 55 °C en boven 100 °C.
WMS-categorie
Grenzen
Klasse
Zeer licht ontvlambaar
Kookpunt ten hoogste 35 °C en vlampunt lager dan 0 °C.
Klasse 0
Licht ontvlambaar
Vlampunt van 0 °C tot 21 °C.
Klasse 1
Ontvlambaar
Vlampunt gelijk aan of boven 21 °C en ten hoogste 55 °C.
Klasse 2
-
Vlampunt boven 55 °C en ten hoogste 100 °C.
Klasse 3
-
Vlampunt boven 100 °C.
Klasse 4
Tabel 2 Overzicht k-klassen
Brandbare gassen, die bij omgevingstemperatuur tot vloeistof zijn verdicht, worden gerekend tot
klasse 0. Afgewerkte olie moet in het algemeen als klasse 1 worden aangemerkt.
5.3 Scenario’s en effecten
Bij een lekkage of het bezwijken van een reservoir ontstaat een vloeistofplas. Voor berekeningen is
een aantal representatieve oppervlakken uitgekozen. Hierbij speelt de plaats en soort van uitstroming
een rol. In de onderstaande tabel is dit schematisch weergegeven.
soort
land
water
[m2]
[m2]
Lekkage
10
1.500
Geheel bezwijken
1.500
10.000
Tabel 3 Oppervlak vloeistofplas
Een vuistregel voor het oppervlak van een vloeistofplas op land is:
• 100 m2 oppervlak per m3 vrijgekomen inhoud met een maximum van 1.500 m2;
• 10 m2 bij kleine lekkages op een absorberende bodem.
Verdamping en verspreiding in de lucht
Belangrijke factoren die de verdamping beïnvloeden zijn de windsnelheid, het oppervlak van de
plas, de dampspanning van de vloeistof en de temperatuur van de vloeistof. Onderstaande tabel
geeft een overzicht gerangschikt naar dampspanning, waarbij voor diverse vloeistofoppervlakken
de benedenwindse afstanden zijn genoemd tot waarop ontsteking mogelijk is.
Hierbij zijn de volgende uitgangspunten gekozen:
• ronde plasvorm;
• temperatuur van de vloeistof 20 °C;
• stabiel weer en een windsnelheid van 2 meter per seconde.
5-2
KLASSE 3: BRANDBARE VLOEISTOFFEN
Dampspanning bij 20 °C
10 m2
100 m2
1.500 m2
10.000 m2
X [m]
X [m]
X [m]
X [m]
tot 100 mbar
3,5
12,5
50
150
tot 250 mbar
7
25
100
300
tot 500 mbar
12,5
50
200
600
groter dan 500 mbar
25
100
400
1.200
Tabel 4 Benedenwindse afstand tot waarop ontsteking mogelijk is voor diverse vloeistofoppervlakken
Vuurbal ten gevolge van een BLEVE
Tankauto’s die bestemd zijn voor het vervoer van fossiele brandstoffen hebben meestal een
aluminium tank. Door het lage smeltpunt van aluminium kan het verschijnsel BLEVE bij deze
tankauto’s niet optreden. Veel andere brandstoffen worden echter in chemicaliënwagens vervoerd.
Deze hebben vaak een stalen tank, waarbij een BLEVE niet kan worden uitgesloten.
Naast het verschijnsel BLEVE, kunnen vaten en tanks door verhitting ook barsten en daardoor al of
niet in stukken weggeslingerd of gelanceerd worden. Met name bij kleinere vaten of drums komt
dit regelmatig voor.
(M < 10.000 kg)
Uitgangspunt voor de effectberekening van een vuurbal is
(M > 10.000 kg)
de vuistregel:
• 2r is de afstand tot waarop secundaire branden
r = afstand [m]
kunnen ontstaan;
M = massa van de inhoud [kg]
• 3r is de afstand tot waarop men tweede en derde
graads brandwonden op kan lopen op de onbedekte
huid;
• berekeningen worden uitgevoerd met een vloeistofdichtheid van 900 kg/m3; de meeste
brandbare vloeistoffen hebben een dichtheid die hieraan gelijk is of lager ligt.
In onderstaande tabel zijn voor een aantal tankinhouden de gevarenafstanden weergegeven.
Tevens wordt verwezen naar het Schadescenarioboek.
object
inhoud
massa
r
2r
3r
(90% vulling)
3
[m ]
[kg]
[m]
[m]
[m]
metalen 200 liter drum
0,2
162
16
32
47
plaatstalen tankauto
10
8100
58
116
175
plaatstalen tankauto
20
16200
101
202
304
plaatstalen tankauto
40
32400
128
255
383
spoorketelwagon
80
64800
161
321
482
Tabel 5 Effectafstanden BLEVE (plaat)stalen tanks met brandbare vloeistoffen
Plasbrand
Door het ontsteken van een plas brandbare vloeistof ontstaat er een plasbrand. Deze plasbrand
straalt warmte uit naar de omgeving. Om een schatting te maken van de warmtestraling op zekere
afstand van de plasbrand kunnen we de volgende vuistregel hanteren:
• warmtestraling 10 kW/m2 op 4r (m) vanaf de rand van het vlamfront; installaties en constructies
moeten worden gekoeld om bezwijken te voorkomen.
• warmtestraling 3 kW/m2 op 8r (m) vanaf de rand van het vlamfront; zonder bescherming
blootgesteld persoon is nog juist in staat zich binnen 10 seconden voldoende ver van de
brandhaard te verwijderen.
5-3
HOOFDSTUK 5
De vuistregel is geldig indien:
• de straal van de vloeistofplas niet groter is dan 25 meter;
• de vloeistofplas cirkelvormig is, of een lengte/breedte verhouding heeft kleiner dan 2;
• de vloeistofplas op land ligt.
In onderstaande tabel zijn voor de standaard plasoppervlakken de afstanden 3 en 10 kW/m2
gegeven.
brandend oppervlak
equivalente straal r
4r - 10 kW/m2
8r - 3 kW/m2
[m2]
[m]
[m]
[m]
10
2
8
16
100
6
24
48
1.500
22
88
176
10.000
>25
150
300
Tabel 6 Warmtestraling plasbrand
Fakkel, explosie en wolkbrand
Een lekkage gevolgd door brand kan een fakkel tot gevolg hebben. De grootte van de fakkel is
hierbij afhankelijk van onder andere de grootte van het gat, de eigenschappen van de vloeistof
en de druk. Aan de hand van de visuele waarnemingen van de uitstroming kan een inschatting
worden gemaakt.
Een vertraagde ontsteking kan een explosie tot gevolg hebben. Om hoge overdrukken te krijgen,
blijkt dat er sprake moet zijn van een versnelling van het vlamfront. Deze treedt alleen op bij
aanwezigheid van voldoende obstakels, bijvoorbeeld tussen installaties of onder pijpenbruggen.
Zonder vlamfrontversnelling of opsluiting is er in feite geen sprake meer van een explosie, maar
van een wolkbrand.
In besloten ruimten zoals huizen, garages en productiehallen kunnen kleine hoeveelheden brandbaar mengsel al explosief zijn. Ontsteking hiervan zal grote drukeffecten met zich meebrengen,
afhankelijk van de mate van opsluiting.
In de buitenlucht is de kans op een gaswolkexplosie zeer klein. Ontsteking van een vrije gaswolk
zal hier een wolkbrand tot gevolg hebben. Het vlamfront van een dergelijke brand passeert snel
en mensen die zich in deze wolk bevinden hebben weinig overlevingskans. Sommige materialen in
de gaswolk vatten vlam. Er kunnen zich secundaire branden ontwikkelen. Hierbij wordt verwezen
naar het Schadescenarioboek.
Tankbranden
Tankbranden kunnen ontstaan door atmosferische elektrische activiteit, overvulling, statische
elektriciteit chemische reactie, werkzaamheden en achterstallig onderhoud. Tanks in de nabijgelegen omgeving van een brand bezwijken bij een warmtestraling van 35 tot 45 kW/m2.
5-4
KLASSE 3: BRANDBARE VLOEISTOFFEN
5.4 Bestrijdingsmogelijkheden
Blussing
Water
Water is een mogelijke blusstof bij:
• branden van vloeistoffen die oplosbaar zijn in water;
• branden van vloeistoffen die zwaarder zijn dan water;
Water kan ook worden gebruikt voor koeling van objecten door:
• opbrengen van water;
• inzetten waterscherm tussen brand en aangestraald object.
Naast het direct koelen of verstikken kan water ook gebruikt worden voor:
• afschermen;
• sturen;
• verdunnen, (1 liter water zuigt 2 m3 lucht mee);
• vervanging van het product.
Schuim
Het blusmiddel schuim is geschikt voor het:
• bestrijden van vloeistof- of oppervlaktebranden;
• preventief afdekken van vloeistoffen met verhoogd brandgevaar of toxische eigenschappen;
• beheersen van plasbranden van tot vloeistof verdichte gassen;
• verdringen van brandbare gassen (scheepsruimen);
• blussen van branden in afgesloten ruimten.
Schuim wordt ingedeeld in zwaar, middel en licht schuim. Voor deze indeling wordt het
verschuimingsgetal gebruikt. Het verschuimingsgetal geeft aan hoeveel liter schuim gevormd
wordt uit één liter pre-mix (water + schuimvormend middel).
De indeling is als volgt:
Zwaar schuim:
Hoog watergehalte, groot koelend effect en grote worplengte (tientallen
verschuimingsgetal < 20
meters)
Gewenste laagdikte: 12-15 cm.
Middel schuim:
verschuimingsgetal 20 - 200
Sterk afdekkend effect, lager watergehalte, lager koelend effect en
beperkte worplengte (enkele meters).
Gewenste laagdikte: 30-40 cm.
Licht schuim:
Groot driedimensionaal effect, maar erg windgevoelig, zeer laag water-
verschuimingsgetal > 200
gehalte, klein koelend effect en vrijwel geen worplengte.
Tankbranden en branden in de petrochemische industrie worden vrijwel altijd geblust met zwaar
schuim.
5-5
HOOFDSTUK 5
Voor blussing met schuim moet
rekening gehouden met een minimale
hoeveelheid schuimvormend middel
(S.V.M.) te weten:
V
=
schuimvormend middel in liters
O
=
oppervlakte plas/put in m2
a
=
Als vuistregel geldt dan:
V = 5,5 x O liter schuimvormend middel.
applicationrate (water en schuimvormend middel)
4 liter/minuut/m2 bij stationaire installaties
6,5 liter/minuut/m2 bij mobiele installaties
10,4 liter/minuut/m2 bij grote worplengtes
Voor brand in opslag moet een factor
2 voor de tijd worden toegepast (30
minuten).
f
=
percentage schuimvormend middel (0,03 of 0,06)
t
=
blustijd in minuten (15)
Poeder
Het blusmiddel poeder is bij uitstek geschikt voor blussing van:
• kleinere vloeistofbranden;
• restbranden.
Verdamping en verspreiding in de lucht
De verdamping van de vloeistof kan worden beperkt door:
• indammen met bijvoorbeeld zand/aarde;
• absorptie door bijvoorbeeld bedekken met zand of een ander anorganisch materiaal;
• neutraliseren;
• omleiden naar bijvoorbeeld een bassin;
• plas bedekken met plastic/piepschuimplaten;
• bedekken met zand/anorganisch materiaal.
• stoppen lekkage.
Vuurbal ten gevolge van een BLEVE
Tanks die door brand BLEVE-gevaar met zich meebrengen dienen te worden gekoeld met
minimaal 10 liter water per minuut per m2.
Tankbranden
• De tanks in het gebied met een stralingsbelasting boven 10 kW/m2 moeten worden gekoeld.
• Wanden van brandende tanks mogen alleen worden gekoeld als dit over 360° mogelijk is. Dat
heeft te maken met spanningen die ontstaan in het metaal als plaatselijk sterk wordt gekoeld.
• Er mag nooit boven het vloeistofoppervlak worden gekoeld. Door de grote hitteverschillen
bestaat het risico dat de tankwand omkrult en de inhoud vrijkomt.
5-6
KLASSE 3: BRANDBARE VLOEISTOFFEN
Specifieke gevaren bij tankbrandbestrijding
Specifieke gevaren bij tankbrandbestrijding zijn:
Froth-over
Kan optreden als een vluchtige vloeistof of water onder een viskeuze vloeistof
gaat koken. Er vormt zich dan een schuim, waardoor een tank kan overstromen.
Er is dus geen sprake van brand.
Hittezone
Kan optreden bij een brand in een opslagtank waarin zich een mengsel bevindt
(heat-wave)
van koolwaterstoffen met een verschillend kookpunt. Als gevolg van brand zullen de lichtere
fracties van de bovenste laag verbranden en zullen de zwaardere
fracties overblijven. Na verloop van tijd bereikt deze zone de waterlaag onder in
de tank en veroorzaakt een boil-over.
Bij stookolie kan de hittezone groeien met 20 centimeter per uur bij een afbrandsnelheid van
10 centimeter per uur.
Boil-over
Kan optreden als er zich een laag water onder in de tank bevindt. Op het moment dat de
hittezone in contact komt met een eventuele waterlaag onder in de tank zal het water zoveel
warmte aangeboden krijgen, dat het explosief gaat koken. Bij dit kookproces wordt heel veel
brandend product meegesleurd. Dit zorgt voor een enorme steekvlam/vuurbal.
Slop-over
Kan optreden als brandende olie een oppervlaktetemperatuur heeft van meer dan 100 °C.
Als er in dit geval water op terechtkomt, dan zal dit water direct verdampen en daarbij olie
meenemen.
Bronvermelding
1. Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten, (Stb. 1987, 516)
2. Bronnenboek Hoofdbrandmeester aanvullende module ROGS-officier, Nibra (2000)
3. Cursusmap PAON-cursus Explosieveiligheid –beheersen van gas/damp/stofexplosierisico’s-,
PAON (2001)
4. De stoffenrichtlijn, richtlijn nr. 67/548/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen
van 27 juni 1967
5. Guidelines for Evaluating the Characteristics of Vapor Cloud Explosions, Flash Fires and BLEVEs,
CCPS (1994)
6. H.J. Bril en J.W.P.A. Peters, Wegwijzer vervoer gevaarlijke stoffen, ten Hagen & Stam (2002)
7. Onderbrandmeester. Gevaarlijke stoffen, Nibra (2002)
8. Onderbrandmeester. Petrochemie en Tankincidenten, Nibra (2003)
9. Quest’s Dynamica Fireball Radiation Model, the Quest Quarterly Volume 4, Issue 3 (1999)
10. Vloeibare aardolieproducten. Afleveringsinstallaties en ondergrondse opslag, CPR 9-1, Sdu
Uitgevers (2000)
11. J. Grimbergen en H. van Oostende, Handboek VLG/ADR, GDS Europe BV (2005)
5-7
5-8
Hoofdstuk 6
Klasse 4.1: Brandbare vaste stoffen
Voorbeeldstoffen uit deze klasse zijn: celluloid, kamfer, collodiumwol, gesmolten zwavel,
naftaleen, rode fosfor en fosforsulfiden.
6.1 Transport
De titel van klasse 4.1 omvat
• brandbare stoffen en voorwerpen,
• ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand, die vaste stoffen zijn en
• zelfontledende vaste stoffen of vloeistoffen.
In de klasse 4.1 zijn ingedeeld:
• vaste stoffen en voorwerpen die gemakkelijk brandbaar zijn,
• zelfontledende vaste stoffen of vloeistoffen,
• vaste ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand en
• stoffen, verwant met zelfontledende stoffen.
Classificatiecode
F
Brandbare vaste stoffen, zonder bijkomend gevaar
FO
Brandbare vaste stoffen, oxiderend
FT
Brandbare vaste stoffen, giftig
FC
Brandbare vaste stoffen, bijtend
D
Ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand zonder bijkomend gevaar
DT
Ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand, giftig
SR
Zelfontledende stoffen
Verpakkingsgroepen
Verpakkingsgroep II:
Gemakkelijk brandbare vaste stoffen, die bij de beproeving een brandduur
hebben korter dan 45 seconden voor een meetafstand van 100 mm, indien de
vlam doordringt in de bevochtigde zone.
Metaalpoeders en poeders van metaallegeringen worden hier ingedeeld als de
reactie zich bij de beproeving binnen vijf minuten of minder over de gehele
lengte van het monster voortplant.
Verpakkingsgroep III:
Gemakkelijk brandbare vaste stoffen, die bij de beproeving een brandduur
hebben korter dan 45 seconden voor een meetafstand van 100 mm, indien de
vlam door de bevochtigde zone binnen 4 minuten tot stilstand wordt gebracht.
Metaalpoeders en poeders van metaallegeringen worden hier ingedeeld als de
reactie zich bij de beproeving in meer dan vijf minuten over de gehele lengte
van het monster voortplant.
6-1
HOOFDSTUK 6
Temperatuurbeheersing
Bepaalde zelfontledende stoffen mogen alleen worden vervoerd onder voorwaarden van temperatuurbeheersing. De controletemperatuur is de maximum temperatuur, waarbij de zelfontledende stof
veilig kan worden vervoerd. Verondersteld wordt dat de temperatuur van de directe omgeving van
een collo slechts gedurende een relatief korte tijd boven de 55 °C stijgt, tijdens een periode van
24 uur. Indien de temperatuur niet meer te beheersen is, kan het nodig zijn noodmaatregelen te
treffen. De kritieke temperatuur is de temperatuur waarbij de noodmaatregelen in werking moeten
treden.
De controle- en kritieke temperatuur zijn afgeleid van de SADT (zie onder). De SADT stelt vast of
een stof moet worden onderworpen aan temperatuurbeheersing tijdens het vervoer.
SADT a)
Controletemperatuur
Kritieke temperatuur
Enkelvoudige
20 °C of lager
SADT minus 20 °C
SADT minus 10 °C
verpakkingen en
hoger dan 20 °C tot en met 35 oC
SADT minus 15 °C
SADT minus 10 °C
IBC’s
hoger dan 35 °C
SADT minus 10 °C
SADT minus 5 °C
Tanks
hoger dan 50 °C
SADT minus 10 °C
SADT minus 5 °C
Soort houder
Tabel 1 Afleiding van controle- en kritieke temperaturen
Zelfontledende stoffen waarvan de SADT niet hoger is dan 55 °C, moeten worden onderworpen
aan temperatuurbeheersing tijdens het vervoer. De werkelijke temperatuur tijdens het vervoer
mag lager zijn dan de controletemperatuur, maar moet zodanig zijn gekozen dat gevaarlijke fasenscheiding wordt voorkomen.
6.2 Opslag en gebruik
Stoffen worden in deze categorie ingedeeld volgens de criteria:
F
licht ontvlambaar: stoffen en preparaten die in vaste toestand, door kortstondige inwerking van een
ontstekingsbron, gemakkelijk kunnen ontbranden en na verwijdering van de ontstekingsbron blijven
branden of gloeien;
6.3 Scenario’s en effecten
Externe oorzaken als wrijvingswarmte, hete oppervlakken en contact met oxiderende stoffen
kunnen de brandbare stoffen doen ontbranden. Mogelijke gevolgen zijn:
Felle en zich snel ontwikkelende brand
Snelle branduitbreiding is te verwachten bij fijn verdeeld materiaal. Bij kunststoffen met een laag
verwekings- en smeltpunt kan aan de branduitbreiding worden bijgedragen door vallende
brandende druppels en wegstromend gesmolten brandend product.
Langzame brandontwikkeling
Bij pyrofore materialen (poreus ontgast brandbaar of zeer fijn verdeeld materiaal) kan een
langzame brandontwikkeling plaatsvinden. Door plaatselijke verwarming komt in het materiaal een
reactie met zuurstof op gang, waardoor net iets meer warmte wordt geproduceerd dan afgevoerd.
a)
6-2
SADT (Self Accelerating Decomposition Temperature) van de stof verpakt voor het vervoer
KLASSE 4.1: BRANDBARE VASTE STOFFEN
Stofexplosie
Een explosief verlopende verbrandingsreactie is mogelijk op plaatsen waar, door bewerking of
stoftransport, zich in de lucht een bepaalde stofconcentratie kan opbouwen. Dit noemen we een
stofexplosie. Concentraties groter dan of gelijk aan de ‘onderste explosiegrens’ zijn zichtbaar, er is
een fijne stofnevel zichtbaar. Een stofexplosie van beperkte omvang, kan in de omgeving een
kettingreactie van stofexplosies veroorzaken, door opdwarrelende stof ten gevolge van de
drukgolf. Zie verder het hoofdstuk over Stofexplosies.
Indien gelijktijdig brandbaar gas en brandbare stof aanwezig zijn, zelfs in concentraties beneden
de onderste explosiegrenzen, kan een zogenaamde hybride-explosie plaatsvinden.
Stof buiten de verpakking
Behalve scenario’s met brand, is het mogelijk dat stoffen buiten hun verpakking of reservoir geraken
zonder brand. Hierdoor kunnen toestandsveranderingen optreden die problemen veroorzaken.
Gesmolten zwavel bijvoorbeeld (een oxidator) zal op de eerste plaats stollen en kan gaan reageren
met reductoren als ijzer. Een product dat nitrocellulose bevat en gestabiliseerd is door bevochtiging
kan uitdrogen en daardoor reactiever of zelfs explosief worden.
6.4 Bestrijdingsmogelijkheden
Zie voor de ongevalsbestrijding van stofexplosies het hoofdstuk over Stofexplosies.
Acties:
• Uitgestroomd materiaal overbrengen in afsluitbare vaten, die tegen het materiaal bestand zijn.
• Blussen met water, waaraan eventueel een bevochtiger is toegevoegd (schuimvormend
middel).
• In de omgeving metingen verrichten naar de te verwachten giftige verbrandingsproducten.
Bronvermelding
1. Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten, (Stb. 1987, 516)
2. Bronnenboek Hoofdbrandmeester aanvullende module ROGS-officier, Nibra (2000)
3. De stoffenrichtlijn, richtlijn nr. 67/548/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen
van 27 juni 1967
4. H.J. Bril en J.W.P.A. Peters, Wegwijzer vervoer gevaarlijke stoffen, ten Hagen & Stam (2002)
6-3
6-4
Hoofdstuk 7
Klasse 4.2: Voor zelfontbranding
vatbare stoffen
Voorbeeldstoffen uit deze klasse zijn: witte/gele fosfor, aluminium-, zink- en magnesiumpoeder,
metalen in pyrofore (uiterst fijn verdeelde) toestand, poetsdoeken doordrenkt met olie, fosfiden
zoals aluminiumfosfide en zink-, magnesium- en aluminiumalkylen.
7.1 Transport
De titel van klasse 4.2 omvat:
• pyrofore stoffen; dit zijn stoffen, met inbegrip van mengsels en oplossingen, die in contact met
lucht zelfs in kleine hoeveelheden binnen 5 minuten ontbranden. Dit zijn de stoffen van klasse
4.2 die het sterkst voor zelfontbranding vatbaar zijn.
• zelfverhitting vatbare stoffen en voorwerpen; dit zijn stoffen en voorwerpen met inbegrip
van mengsels en oplossingen, die in contact met lucht zonder toevoer van energie voor
zelfverhitting vatbaar zijn. Deze stoffen kunnen slechts in grote hoeveelheden (verscheidene
kilogrammen) en na lange tijdsduur ontbranden.
Classificatiecode
S
Voor zelfontbranding vatbare stoffen, zonder bijkomend gevaar
SW
Voor zelfontbranding vatbare stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen
SO
Voor zelfontbranding vatbare stoffen, oxiderend
ST
Voor zelfontbranding vatbare stoffen, giftig
SC
Voor zelfontbranding vatbare stoffen, bijtend
Verpakkingsgroepen
Verpakkingsgroep I:
stoffen die voor zelfontbranding vatbaar (pyrofoor) zijn
Verpakkingsgroep II:
stoffen en voorwerpen die voor zelfverhitting vatbaar zijn en waarbij in een
monster, in de vorm van een kubus met ribben van 2,5 cm, bij een beproevingstemperatuur van 140 °C binnen 24 uren een zelfontbranding of een temperatuurverhoging tot hoger dan 200 °C wordt waargenomen.
Stoffen met een zelfontbrandingstemperatuur hoger dan 50 °C voor een volume
van 450 liter moeten niet in verpakkingsgroep II worden ingedeeld;
Verpakkingsgroep III:
stoffen die weinig voor zelfverhitting vatbaar zijn, waarbij in een monster, in
de vorm van een kubus met ribben van 2,5 cm, de verschijnselen genoemd
onder b) onder de gegeven omstandigheden niet worden waargenomen, maar
waarbij in een monster, in de vorm van een kubus met ribben van 10 cm, bij een
beproevingstemperatuur van 140 °C binnen 24 uren een zelfontbranding of een
temperatuurverhoging tot hoger dan 200 °C wordt waargenomen.
7-1
HOOFDSTUK 7
7.2 Opslag en gebruik
Stoffen worden in deze categorie ingedeeld volgens de criteria:
F
licht ontvlambaar: stoffen en preparaten die bij normale temperatuur aan de lucht blootgesteld
zonder toevoer van energie in temperatuur kunnen stijgen en tenslotte kunnen ontbranden;
7.3 Scenario’s en effecten
Zelfontbranding met lucht
Door een defecte verpakking/reservoir kan ontbran¬ding van de stof plaats vinden door contact met
lucht of vocht. Deze verbrandingsprocessen verlopen heftig en er komen giftige producten bij vrij
Zelfverhitting
Een aanvankelijk langzaam verlopend proces bij met olie doordrenkte poreuze materialen. De olie
oxideert langzaam en als in een bepaald volume de warmteproductie groter is dan de warmteafvoer (chemische broei), zal op zeker moment ontbranding volgen en mogelijk snelle branduitbreiding.
Een dergelijk proces kan ook plaatsvinden bij met olie verontreinigd metaalafval (krullen, slijpsel)
van metalen als magnesium, aluminium, zirconium, hafnium, titanium en uranium. Hierbij kan
vocht ook een belangrijke rol spelen. In afgesloten vaten met vochtig metaalafval kan het
gevormde waterstofgas het vat doen bezwijken, waarna ontsteking van het gas kan plaatsvinden.
7.4 Bestrijdingsmogelijkheden
In tegenstelling tot klasse 4.1 kan bij klasse 4.2 water niet zonder meer als blusstof worden
gebruikt. Enkele van de problemen die zich met water voordoen zijn:
• bij metaalbranden, reactie met water onder vorming van waterstofgas;
• roet geeft met water de zogeheten watergasreactie (koolmonoxide en waterstofgas);
• vorming van giftige gassen;
Acties:
• Blussing door afdekken met droog zand, cement of speciaal poeder (metaalbranden) als water
problemen geeft.
• Gecontroleerd laten uitbranden is vaak de enige mogelijkheid.
• Gemorst product overbrengen in afgesloten vaten (luchtdicht/vochtdicht).
Bronvermelding
1. Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten, (Stb. 1987, 516)
2. Bronnenboek Hoofdbrandmeester aanvullende module ROGS-officier, Nibra (2000)
3. De stoffenrichtlijn, richtlijn nr. 67/548/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen
van 27 juni 1967
4. H.J. Bril en J.W.P.A. Peters, Wegwijzer vervoer gevaarlijke stoffen, ten Hagen & Stam (2002)
7-2
Hoofdstuk 8
Klasse 4.3: Stoffen die in contact met
water brandbare gassen ontwikkelen
Voorbeeldstoffen uit deze klasse zijn: alkali- en aardalkalimetalen en hybriden en amiden van deze
metalen, carbiden, siliciden en chloorsilanen.
8.1 Transport
De titel van klasse 4.3 omvat stoffen, die als gevolg van een reactie met water brandbare gassen
ontwikkelen, die met lucht ontplofbare mengsels kunnen vormen, en voorwerpen die stoffen van
deze klasse bevatten.
Classificatiecode
W
Stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen, zonder bijkomend gevaar, en
WF1
Stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen, vloeibaar, brandbaar
WF2
Stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen, vast, brandbaar
WS
Stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen, voor zelfverhitting vatbaar, vast
WO
Stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen, oxiderend, vast
WT
Stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen, giftig
WC
Stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen, bijtend
WFC
Stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen, brandbaar, bijtend.
voorwerpen die dergelijke stoffen bevatten
Verpakkingsgroepen
Verpakkingsgroep I:
alle stoffen die bij kamertemperatuur heftig met water reageren, waarbij in het
algemeen een gas wordt ontwikkeld dat spontaan kan ontbranden. Of stoffen
die bij kamertemperatuur gemakkelijk met water reageren, zodanig dat het
debiet van het ontwikkelde brandbare gas per kg stof tijdens een willekeurige
minuut van de beproeving groter dan of gelijk aan 10 liter is.
Verpakkingsgroep II:
alle stoffen die bij kamertemperatuur gemakkelijk met water reageren, waarbij
een brandbaar gas wordt ontwikkeld met een hoogste debiet per kilogram stof
groter dan of gelijk aan 20 liter per uur, en die niet voldoen aan de criteria van
verpakkingsgroep I.
Verpakkingsgroep III:
alle stoffen die bij kamertemperatuur langzaam met water reageren, waarbij
een brandbaar gas wordt ontwikkeld met een hoogste debiet per kilogram stof
groter dan of gelijk aan 1 liter per uur, en die niet voldoen aan de criteria van de
verpakkingsgroepen I of II.
8-1
HOOFDSTUK 8
8.2 Opslag en gebruik
Stoffen worden in deze categorie ingedeeld volgens de criteria:
F
licht ontvlambaar: stoffen en preparaten die bij aanraking met water of vochtige lucht,
zeer licht ontvlambare gassen in een gevaarlijke hoeveelheid ontwikkelen;
8.3 Scenario’s en effecten
De brandbare gassen die bij contact met water vrijkomen kunnen al dan niet (direct) ontstoken
worden.
8.4 Bestrijdingsmogelijkheden
Acties:
• Blussing met poeder op basis van chloridezouten of droog zand.
• Gecontroleerd laten uitbranden is vaak de enige mogelijkheid.
• Bij explosiegevaar moeten ontstekingsbronnen worden geëlimineerd, ventilatie is mogelijk
noodzakelijk. Het gebruik van sproeistralen moet worden afgewogen tegen de kans op meer
gasvorming.
• Bij overbrengen gemorst materiaal in vaten, rekening houden met mogelijke drukopbouw als
materiaal niet helemaal droog is.
• Meten naar brandbare of giftige gassen is vaak noodzakelijk.
Bronvermelding
1. Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten, (Stb. 1987, 516)
2. Bronnenboek Hoofdbrandmeester aanvullende module ROGS-officier, Nibra (2000)
3. De stoffenrichtlijn, richtlijn nr. 67/548/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen
van 27 juni 1967
4. H.J. Bril en J.W.P.A. Peters, Wegwijzer vervoer gevaarlijke stoffen, ten Hagen & Stam (2002)
8-2
Hoofdstuk 9
Klasse 5.1: Oxiderende stoffen
Voorbeeldstoffen uit deze klasse zijn: bromaten, chloraten, chlorieten, chromaten, chroomtrioxide,
hypochlorieten, nitrieten, perboraten, perchloraten, permanganaten, peroxiden en persulfaten.
9.1 Transport
De titel van klasse 5.1 omvat stoffen die zuurstof afstaan. Hierdoor kunnen ze, zonder dat zij zelf
brandbaar hoeven te zijn, de verbranding van andere stoffen veroorzaken of bevorderen, evenals
voorwerpen die dergelijke stoffen bevatten.
Classificatiecode
O
Oxiderende stoffen zonder bijkomend gevaar of voorwerpen die dergelijke stoffen bevatten
OF
Oxiderende stoffen, brandbaar, vast
OS
Oxiderende stoffen, voor zelfontbranding vatbaar
OW
Oxiderende stoffen, die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen
OT
Oxiderende stoffen, giftig
OC
Oxiderende stoffen, bijtend
OTC
Oxiderende stoffen, giftig, bijtend
Verpakkingsgroepen
Vaste stoffen:
Verpakkingsgroep I:
een stof die in een massaverhouding van 4:1 of 1:1 gemengd met cellulose een
lagere gemiddelde brandduur vertoont dan de gemiddelde brandduur van een
mengsel van kaliumbromaat en cellulose in een massaverhouding van 3:2;
Verpakkingsgroep II:
een stof die in een massaverhouding van 4:1 of 1:1 gemengd met cellulose een
zelfde of een lagere gemiddelde brandduur vertoont dan de gemiddelde brandduur van een mengsel van kaliumbromaat en cellulose in een massaverhouding
van 2:3 en die niet voldoet aan de indelingscriteria van verpakkingsgroep I;
Verpakkingsgroep III:
een stof die in een massaverhouding van 4:1 of 1:1 gemengd met cellulose een
zelfde of een lagere gemiddelde brandduur vertoont dan de gemiddelde brandduur van een mengsel van kaliumbromaat en cellulose in een massaverhouding
van 3:7 en die niet voldoet aan de indelingscriteria van de verpakkingsgroepen
I en II.
9-1
HOOFDSTUK 9
Vloeistoffen:
Verpakkingsgroep I:
een stof die in een massaverhouding van 1:1 gemengd met cellulose spontaan
ontbrandt of een gemiddelde tijdsduur voor de drukverhoging vertoont lager
dan of gelijk aan die van een mengsel van 50% perchloorzuur/cellulose in een
massaverhouding van 1:1;
Verpakkingsgroep II:
een stof die in een massaverhouding van 1:1 gemengd met cellulose een
gemiddelde tijdsduur voor de drukverhoging vertoont lager dan of gelijk aan
die van een mengsel van 40% natriumchloraat in waterige oplossing/cellulose
in een massaverhouding van 1:1 en niet voldoet aan de indelingscriteria van
verpakkingsgroep I;
Verpakkingsgroep III:
een stof die in een massaverhouding van 1:1 gemengd met cellulose een
gemiddelde tijdsduur voor de drukverhoging vertoont lager dan of gelijk aan
die van een mengsel van 65% salpeterzuur in waterige oplossing/cellulose in
een massaverhouding van 1:1 en niet voldoet aan de indelingscriteria van de
verpakkingsgroepen I en II.
9.2 Opslag en gebruik
Stoffen worden in deze categorie ingedeeld volgens de criteria:
O
Oxiderend: stoffen en preparaten die bij aanraking met andere stoffen, met name ontvlambare
stoffen, sterk exotherm reageren;
Nitraathoudende meststoffen
Bij nitraathoudende meststoffen, in het bijzonder die welke ammoniumnitraat bevatten, kunnen
onder bepaalde omstandigheden gevaarlijke reacties optreden. Aan de hand van de gevaarseigenschappen zijn de nitraathoudende meststoffen in de volgende groepen ingedeeld:
Type A
Nitraathoudende meststoffen met een hoog gehalte aan ammoniumnitraat. Deze
meststoffen worden onderverdeeld in:
Type A1
Meststoffen die kunnen detoneren;
Type A2
Meststoffen van dezelfde samenstelling als type A1, doch zodanig geconditioneerd
en/of gestabiliseerd dat zij niet kunnen detoneren;
Type B
Nitraathoudende meststoffen met een laag gehalte aan ammoniumnitraat, die kunnen
deflagreren doch niet kunnen detoneren onder de voorgeschreven proefcondities
Type C
Nitraathoudende meststoffen die niet behoren tot type A en niet tot type B en derhalve niet kunnen
detoneren en deflagreren. Hiertoe worden eveneens meststoffen gerekend zoals kalksalpeter en
meststoffen, die geen ammoniakale stikstof bevatten zoals chilisalpeter (natriumnitraat).
Voor de opslag van meststoffen van groep B is de kans op deflagratie door zelfopwarming vrijwel
uitsluitend aanwezig in vers bereide mengmesten.
9-2
OXIDERENDE STOFFEN
Voorbeeldstoffen
Hieronder wordt in een overzicht van een aantal zuurstofdragers de belangrijkste gevaren kort
toegelicht.
Bromaten
•
Krachtige oxiderend werkende stoffen en qua gevaarseigenschappen vergelijkbaar
met chloraten, al reageren ze minder heftig.
•
De meeste bromaten geven giftige dampen van broom af indien ze tot ontleding
worden verhit.
Chloraten
Chlorieten
•
Vormen sterk brandbare mengsels in contact met organische materialen.
•
Drums met chloraten kunnen bij verhitting exploderen
•
Bleekmiddelen die bij brand vergelijkbaar met hypochlorieten reageren. De ontleding
vereist hogere temperaturen maar de resulterende explosie is krachtiger.
Chromaten
•
Al vallen chromaten onder de zuurstofdragers zij vormen geen bijzonder brandgevaar.
Chroomtrioxyde
•
De stofdeeltjes van de chromaatkristallen leveren een gevaar op voor de gezondheid
•
Ontleedt bij verhitting boven 200 °C onder vorming van chroom(III)oxide en zuurstof.
Hypochlorieten
•
De oplossing in water is een sterk zuur, reageert heftig met basen.
•
De stof is kankerverwekkend.
•
Calciumhypochloriet en natriumhypochloriet de meest gangbare, staan zuurstof af
indien betrokken bij brand.
Nitraten
Nitrieten
•
Bij blootstelling aan de lucht of aan vocht komt er chloor vrij.
•
Verpakkingen kunnen, indien zij zich in een brand bevinden, krachtig openscheuren.
•
Geven bij verhitting naast zuurstof ook toxische stikstofoxiden af.
•
Door wrijving kan een mengsel van brandbare deeltjes en nitraten ontstoken worden.
•
Zie ook de paragraaf over Nitraathoudende meststoffen.
•
Hebben een minder sterk oxiderende werking dan de nitraten maar gedragen zich
verder overeenkomstig als nitraten.
•
Sommige nitrieten met in het bijzonder ammoniumnitriet en methylnitriet kunnen bij
verhitting exploderen.
Perboraten
•
Natriumperboraat is de meest gangbare van de boraten. Bij temperaturen boven de
48 °C smelt het in zijn eigen kristalwater en ontleedt waarbij zuurstof vrijkomt.
Perchloraten
•
Zijn sterke oxidatiemiddelen en vormen een iets minder explosief mengsel dan de
chloraten.
•
Ammoniumperchloraat is bij gewone temperaturen stabiel. Het ontleedt bij een
temperatuur van 150°C.
Permanganaten
•
Het is mogelijk dat het explodeert als het betrokken is bij een brand.
•
Reservoirs kunnen exploderen als ze betrokken zijn bij een brand.
•
Kunnen vermengd met brandbare materialen ontstoken worden door wrijving of
kunnen spontaan ontbranden in contact met vloeibare zuren.
9-3
HOOFDSTUK 9
Peroxiden
•
Ontleden gemakkelijk bij verhitting en geven zuurstof af.
•
Natriumperoxide bijvoorbeeld vormt een explosief geheel indien gemengd met een
kleine hoeveelheid brandbaar materiaal.
Persulfaten
•
Zijn sterke oxidatiemiddelen die in de fotografie gebruikt worden.
•
Verpakkingen kunnen krachtig openscheuren bij brand.
•
Persulfaten zijn giftig en irriterend voor de huid.
•
Als ze ver¬hit worden, worden er giftige zwaveloxiden gevormd.
9.3 Scenario’s en effecten
Reactie met een reductor
De zuurstofdrager (oxidator) reageert met een reductor (brandbare stof). Naast de reactieproducten
komt hier energie bij vrij (exotherme reactie). Afhankelijk van de mengverhouding en eigenschappen
van de oxidator/reductor en de homogeniteit zijn eigenschappen te verwachten die liggen tussen
die van brandbare (vloei)stoffen en explosie¬ven. De reactie bevordert brand door zuurstofafgifte,
geeft toxische dampen af en de kans op deflagratie (soms detonatie) neemt toe bij grotere
hoeveelheden.
Ontledingsreactie
De zuurstofdrager valt uiteen tot andere reactieproducten. Deze reactie kan zowel endotherm als
exotherm zijn. De reactie bevordert brand door zuurstofafgifte, geeft toxische dampen af en de
kans op deflagratie (soms detonatie) neemt toe bij grotere hoeveelheden.
Nitraathoudende meststoffen
In het bijzonder bij de nitraathoudende meststoffen welke ammoniumnitraat bevatten, kunnen
onder bepaalde omstandigheden gevaarlijke reacties optreden. Aan de hand van de gevaarseigenschappen (zie de paragraaf Nitraathoudende meststoffen) zijn deze stoffen in groepen verdeeld.
Bij de bestrijdingsmogelijkheden wordt deze indeling ook gebruikt.
9.4 Bestrijdingsmogelijkheden
Reactie met reductor en ontledingsreactie
Acties preventief:
• Verontreinigingen voorkomen.
• Warmteafvoer waarborgen.
• Verontreinigde zuurstofdragers als (potentieel) gevaarlijk beschouwen.
• Zonodig temperatuurbewaking.
Acties repressief:
In het geval er geen brand is, maar wel temperatuurstijging:
• verdelen in kleine hoeveelheden, uithalen
In het geval er brand in de omgeving is:
• afschermen
• in sommige gevallen nat maken, tenzij de stof met vocht reageert
9-4
OXIDERENDE STOFFEN
In het geval van brand/ontleding:
• maatregelen nemen in het benedenwindse gebied in verband met vrijkomen van toxische
producten
• bij veel oxiderende stoffen is water het meest effectieve blusmiddel. Er dient dan gekoeld te
worden met veel water (zonodig op veilige afstand)
• doordringen tot de brandhaard kan bij grote hopen problemen geven
• poeder en zand kunnen gebruikt worden bij kleinere branden indien er stoffen betrokken zijn
die in contact met water zuurstof afgeven
• bij stoffen die gaan smelten letten op branduitbreiding door het wegstromen van de stof en op
de temperatuur van die stof in verband met contact met water
In het geval van een grote omvang van de brand/ontleding:
• is het controleren van de brand niet mogelijk dan is er kans op explosie. Er dient een ontruiming
plaats te vinden
Nitraathoudende meststoffen
Acties Type A:
• Bij brand de massa zo mogelijk nat maken en de brand zo snel mogelijk blussen met veel water.
• Maatregelen tijdens blussing richten op voorkomen van begin ontleding en detonatie.
• Bij voortschrijdende warmteontwikkeling direct de desbetreffende hoop uiteen halen.
• Wanneer uiteen halen niet mogelijk is, deze van binnenuit met veel water bestrijden met bluslansen.
• Zodra de brand een grote omvang aanneemt en niet snel onder controle kan worden gebracht,
bestaat er gevaar voor detonatie. Iedereen evacueren.
• Goede ventilatie is van groot belang om gevormde warmte en ontwikkelde gassen en dampen
zo snel mogelijk af te voeren.
• Rekening houden met het vrijkomen van vergiftigde gassen en dampen.
• Bluswater is schadelijk voor het aquatisch milieu en moet zoveel mogelijk worden beperkt.
Acties Type B:
• De beste bestrijdingsmethode bij brand is het blootleggen van de reactiehaard, zonodig
gevolgd door het blussen met veel water met krachtige straal.
• Rekening houden met het vrijkomen van vergiftigde gassen en dampen.
• Bluswater is schadelijk voor het aquatisch milieu en moet zoveel mogelijk worden beperkt.
Acties Type C:
• Rekening houden met het vrijkomen van vergiftigde gassen en dampen.
• De brand kan op conventionele wijze worden geblust.
• Bluswater is schadelijk voor het aquatisch milieu en moet zoveel mogelijk beperkt worden.
Bronvermelding
1. Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten, (Stb. 1987, 516)
2. Bronnenboek Hoofdbrandmeester aanvullende module ROGS-officier, Nibra (2000)
3. De stoffenrichtlijn, richtlijn nr. 67/548/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen
van 27 juni 1967
4. H.J. Bril en J.W.P.A. Peters, Wegwijzer vervoer gevaarlijke stoffen, ten Hagen & Stam (2002)
5. Nitraathoudende meststoffen. Opslag en vervoer, CPR 1, SZW (1967)
9-5
9-6
Hoofdstuk 10
Klasse 5.2: Organische peroxiden
Organische peroxiden zijn thermisch instabiele stoffen, die bij normale of verhoogde temperatuur
een exotherme ontleding kunnen ondergaan. De ontleding kan veroorzaakt worden door warmte,
contact met verontreinigingen, wrijving of stoot. De ontledingssnelheid stijgt met de temperatuur
en hangt af van de formulering van het organische peroxide. De ontleding kan leiden tot het
vrijkomen van schadelijke of brandbare gassen of dampen. Sommige organische peroxiden kunnen
explosief ontleden, vooral bij opsluiting. Veel organische peroxiden branden heftig. Contact van
organische peroxiden met de ogen moet vermeden worden. Sommige organische peroxiden
veroorzaken, zelfs bij kort contact, ernstige beschadigingen aan het hoornvlies of zijn bijtend voor
de huid.
Organische peroxiden zijn organische stoffen, die het bivalente structuurelement -0-0- bevatten
en als derivaten van waterstofperoxide kunnen worden beschouwd, waarin één of beide waterstofatomen vervangen zijn door organische radicalen.
10.1 Transport
De titel van klasse 5.2 omvat organische peroxiden en formuleringen van organische peroxiden.
Classificatiecode:
P1
organische peroxiden waarvoor temperatuurbeheersing niet vereist is
P2
organische peroxiden waarvoor temperatuurbeheersing vereist is
10-1
HOOFDSTUK 10
Organische peroxiden worden geclassificeerd in zeven typen, afhankelijk van de mate van gevaar.
De typen organische peroxiden variëren van type A, dat niet ten vervoer is toegelaten in de
verpakking waarin het is beproefd, tot type G, dat niet is onderworpen aan de voorschriften van
klasse 5.2.
Type organisch
Gevaarsbeschrijving
peroxide
A
Organische peroxiden of formuleringen van organische peroxiden, die kunnen detoneren
of snel deflagreren.
B
Organische peroxiden of formuleringen van organische peroxiden, die explosieve
eigenschappen bezitten en die in de vervoersverpakking niet kunnen detoneren of snel
deflagreren maar die in de verpakking thermisch tot explosie kunnen komen.
C
Organische peroxiden of formuleringen van organische peroxiden, die explosieve
eigenschappen bezitten en die in de vervoersverpakking niet kunnen detoneren of snel
deflagreren of thermisch tot explosie kunnen komen.
D
Organische peroxiden of formuleringen van organische peroxiden, die bij laboratoriumbeproevingen:
•
partieel detoneren, niet snel deflagreren en geen heftige reactie vertonen bij verwarming onder opsluiting; of
•
niet detoneren, maar langzaam deflagreren en geen heftige reactie vertonen bij
verwarming onder opsluiting; of
•
niet detoneren, noch deflagreren en een middelmatige reactie vertonen bij verwarming
onder opsluiting.
E
Organische peroxiden of formuleringen van organische peroxiden, die bij laboratoriumbeproevingen niet detoneren noch deflagreren en slechts een geringe of geen reactie
vertonen bij verwarming onder opsluiting.
F
Organische peroxiden of formuleringen van organische peroxiden, die bij laboratoriumbeproevingen niet detoneren onder invloed van cavitatie, noch deflagreren en die slechts
een geringe of geen reactie vertonen bij verwarming onder opsluiting en een geringe of
geen explosieve kracht bezitten.
G
Organische peroxiden of formuleringen van organische peroxiden, die bij laboratoriumbeproevingen niet detoneren onder invloed van cavitatie, noch deflagreren en geen
reactie vertonen bij verwarming onder opsluiting en geen explosieve kracht bezitten.
Tabel 1 Typering organische peroxiden
Desensibilisering
Om de veiligheid tijdens het vervoer te waarborgen worden zelfontledende stoffen in veel gevallen
gedesensibiliseerd met behulp van een verdunningsmiddel. Vloeibare verdunningsmiddelen in
formuleringen waarvoor temperatuurbeheersing vereist is moeten een kookpunt hebben van ten
minste 60 °C en een vlampunt van ten minste 5 °C. Het kookpunt van de vloeistof moet ten
minste 50 °C hoger zijn dan de controletemperatuur van de zelfontledende stof.
10-2
ORGANISCHE PEROXIDEN
Temperatuurbeheersing
Bepaalde organische peroxiden mogen alleen vervoerd worden onder omstandigheden van
temperatuurbeheersing. De controletemperatuur is de maximum temperatuur, waarbij het organische
peroxide veilig vervoerd kan worden. Verondersteld wordt dat de temperatuur van de directe
omgeving van het collo slechts gedurende een relatief korte tijd per etmaal boven de 55 °C stijgt.
Indien de temperatuur niet meer te beheersen is, kan het nodig zijn noodmaatregelen te treffen.
De kritieke temperatuur is de temperatuur waarbij de noodmaatregelen in werking moeten treden.
De controle- en kritieke temperatuur zijn afgeleid van de SADT, gedefinieerd als de laagste
temperatuur waarbij een zichzelf versnellende ontleding kan optreden van een stof, in de verpakking
zoals gebruikt tijdens het vervoer (zie onder). De SADT moet bepaald worden om vast te stellen of
een stof moet worden onderworpen aan temperatuurbeheersing tijdens het vervoer.
Soort houder
SADT a)
Controletemperatuur
Kritieke temperatuur
Enkelvoudige
20 °C of lager
SADT minus 20 °C
SADT minus 10 °C
verpakkingen
hoger dan 20 °C tot en met 35 °C
SADT minus 15 °C
SADT minus 10 °C
en IBC’s
hoger dan 35 °C
SADT minus 10 °C
SADT minus 5 °C
Tanks
hoger dan 50 °C
SADT minus 10 °C
SADT minus 5 °C
Tabel 2 Afleiding van controle- en kritieke temperaturen
De volgende organische peroxiden moeten worden onderworpen aan temperatuurbeheersing
tijdens het vervoer:
• organische peroxiden van type B en C, met een SADT ≤ 50 °C;
• organische peroxiden van type D, die bij verwarming onder opsluiting een middelmatige
reactie vertonen, met een SADT ≤ 50 °C, of die bij verwarming onder opsluiting een geringe of
geen reactie vertonen, met een SADT ≤ 45 °C; en
• organische peroxiden van type E en F, met een SADT ≤ 45 °C.
Type organisch
peroxide
Geen temperatuurcontrole
Vloeistof
A
Vaste stof
Temperatuurcontrole
Vloeistof
Vaste stof
Verboden voor vervoer als klasse 5.2
B
3101
3102
3111
3112
C
3103
3104
3113
3114
D
3105
3106
3115
3116
E
3107
3108
3117
3118
F
3109
3110
3119
3120
G
Vrijgesteld van klasse 5.2
Tabel 3 Overzicht temperatuurcontrole
10.2 Opslag en gebruik
Stoffen worden in deze categorie ingedeeld volgens de criteria:
O
oxiderend stoffen en preparaten die bij aanraking met andere stoffen, met name ontvlambare
stoffen, sterk exotherm reageren;
a)
SADT (Self Accelerating Decomposition Temperature) van de stof verpakt voor het vervoer
10-3
HOOFDSTUK 10
De classificatie voor opslag omvat vijf groepen. De indeling in een bepaalde opslaggroep is in
de eerste plaats gebaseerd op de transportvoorschriften. In de tweede plaats wordt rekening
gehouden met de brandsnelheid. Groep 1 omvat de gevaarlijkste stoffen en groep 5 de minst
gevaarlijke.
opslaggroep
Type organische
organische peroxide
[kg/min]
1
B
alle
C
≥ 300
2
3
4
5
brandsnelheid
C
< 300
D
≥ 60
E
≥ 60
beschrijving
explosief of snel branden
zeer gevaarlijk of snel brandend
D
< 60
gevaarlijk of brand vergelijkbaar met
E
< 60
oplosmiddelen
F
≥ 10
E
< 10
F
< 10
G
alle
weinig gevaarlijk en niet of langzaam brandend
kan worden vrijgesteld
Tabel 4 Opslaggroepen
10.3 Scenario’s en effecten
Ontledings- en explosiegevaar
In het algemeen kan gesteld worden dat ongewilde thermische ontledingen c.q. explosies van
organische peroxide kunnen plaatsvinden door een van onderstaande oorzaken:
• te hoge producttemperatuur
• contact met onverenigbare materialen (zware metalen, zuren, basen, enzovoort)
• blootstellen aan brand of aan een warmtebron
• te lange bewaartijden.
De thermische ontleding c.q. explosie van organische peroxiden resulteert in een dampwolk,
bestaande uit het peroxide zelf en zijn ontledingsproducten, die al dan niet gemengd met lucht
een secundaire explosie kunnen geven. De temperatuur in deze wolk kan zo hoog worden dat de
wolk spontaan tot ontbranding komt en explodeert.
Vloeibare peroxiden zijn in het algemeen moeilijk te ontsteken. Uitzonderingen hierop zijn stoffen
met een laag vlampunt.
Een aantal organische peroxide kan detoneren. Deze producten worden echter meestal zodanig
geflegmatiseerd (geïnertiseerd) dat het geflegmatiseerde product deze eigenschappen niet meer
heeft.
10-4
ORGANISCHE PEROXIDEN
Explosie vindt meestal alleen plaats indien de peroxiden
zijn opgesloten. Bovendien kan dit maar bij enkele producten
voorkomen. Deze producten zijn te herkennen aan het
etiket met de springende granaat. Als vuistregel voor het
explosiegevaar geldt dat 1 ton peroxide overeenkomt met
0,1 tot 0,5 ton TNT
Het schadegebied kan vervolgens
worden benaderd met de
volgende formule:
1 ton peroxide = 0,1 tot 0,5 ton TNT
Vuistregel
R = straal waarbinnen een bepaalde schade is te verwachten [m]
C = correlatieconstante voor schade
M = massa equivalent TNT [kg]
Dit is verder uitgewerkt in het
hoofdstuk Klasse 1: Ontplofbare
stoffen, Tabel 1 Hoofdstuk 3: Gezondheidsschade door explosie gevarenklasse 1.1 en Tabel 2
Hoofdstuk 3: Materiële schade door explosie gevarenklasse 1.1.
Brandgevaar
Organische peroxiden zijn brandbaar. De ontvlambaarheid van organische peroxiden loopt uiteen.
Sommige ontbranden vrij gemakkelijk, terwijl andere zeer moeilijk ontbranden. Voor vloeibare
organische peroxiden is het in het algemeen niet mogelijk de mate van brandbaarheid eenvoudig
vast te leggen. Zeer veel van deze stoffen hebben namelijk een vlampunt dat duidelijk boven het
temperatuurgebied ligt waarin de stof voldoende stabiel is om veilig te kunnen worden bewaard
en gehanteerd.
Fysiologische gevaren
De schadelijkheid van organische peroxiden kan, afhankelijk van de stof, gering tot zeer ernstig
zijn. Organische peroxiden kunnen lichte tot ernstige verbrandingsverschijnselen van de huid
veroorzaken. Wanneer vloeibare of vast organische peroxiden in de ogen komen kunnen lichte
tot ernstige oogletsels optreden, die zelfs blindheid veroorzaken. Inademing van dampen van
sommige organische persoxiden kan luchtweg- en longprikkeling veroorzaken. Bij het inslikken
van sommige organische peroxiden treden verbrandingsverschijnselen op van mond, de keel, de
slokdarm en de maag
10.4 Bestrijdingsmogelijkheden
Koeling is uitgevallen
Acties:
• Bel zo nodig de fabrikant om advies.
• Houd de temperatuur in de gaten en probeer de controletemperatuur (Tc) te weten te komen.
• Bij overschrijding van de controletemperatuur dienen herstelmaatregelen genomen te worden:
• reparatie van de koeling
• koelen met ijs en soms water
• overplaatsen in een andere koelgelegenheid
• in sommige gevallen ligt er een lijst met adressen van ijsfabrikanten of koelhuizen op het
voertuig.
• Nooit schuim gebruiken daar dit thermisch isolerend werkt.
• Indien de noodtemperatuur (Tem) bereikt wordt moet soms gekoeld worden met water, of men
kan de peroxide laten uitreageren op een veilige plaats.
• Bij zowel koeling met water als bij het schijnbaar onder controle laten ontleden, blijft de kans
aanwezig dat de ontledingsreactie explosief gaat verlopen.
10-5
HOOFDSTUK 10
Lekkage
Acties:
• Tracht de uitstromende peroxide te absorberen met een inert absorptiemiddel.
• Let bij morsingen van peroxides op het voorkomen van wrijvingswarmte en op mogelijk
verontreinigingen.
Brand in omgeving
Acties:
• Als onder uitvallen van de koeling.
• Als de temperatuur van de stof in de buurt van de SADT kan komen moet men rekening
houden met felle steekvlammen en mogelijke explosies als de stof nog in de verpakking zit.
Brand waarbij peroxiden betrokken zijn
Acties:
• Organische peroxiden dient men te blussen met veel, maar niet te veel, water. De brand
kan ook geblust worden met poeder maar herontsteking door de hoge temperatuur (zelfopwarming) is waarschijnlijk.
• Toepassing van schuim is niet geschikt.
• In sommige gevallen kan ook overwogen worden de peroxiden uit te laten branden
(bijvoorbeeld bij een plasbrand).
• De verbranding gaat veelal gepaard met veel rookontwikkeling en de ontleding gaat gepaard
met de vorming van een mist of nevel die toxisch is en brandbaar kan zijn.
Bronvermelding
1. Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten, (Stb. 1987, 516)
2. Bronnenboek Hoofdbrandmeester aanvullende module ROGS-officier, Nibra (2000)
3. De stoffenrichtlijn, richtlijn nr. 67/548/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen
van 27 juni 1967
4. H.J. Bril en J.W.P.A. Peters, Wegwijzer vervoer gevaarlijke stoffen, ten Hagen & Stam (2002)
5. Opslag van organische peroxiden, CPR 3, Sdu Uitgevers (1997)
10-6
Hoofdstuk 11
Klasse 6.1: Giftige stoffen
Voorbeeldstoffen uit deze klasse zijn: blauwzuur, fenol, chloroform, tetra, tetramethyllood,
natriumcyanide, aluminiumfosfide, antimoonverbindingen, bestrijdingsmiddelen, dichloorvos,
parathion, DDT en lindaan.
11.1 Transport
De titel van klasse 6.1 omvat stoffen waarvan uit ervaring of door experimenten op proefdieren
bekend is dat zij bij inademing, opname door de huid of inslikken de gezondheid van de mens
kunnen schaden of de dood kunnen veroorzaken. Dit vindt al plaats bij een relatief geringe
hoeveelheid en door een eenmalige of kortstondige inwerking.
Classificatiecode
T
Giftige stoffen zonder bijkomend gevaar
TF
Giftige stoffen, brandbaar
TS
Giftige stoffen voor zelfverhitting vatbaar, vast
TW
Giftige stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen:
TO
Giftige stoffen, oxiderend
TC
Giftige stoffen, bijtend
TFC
Giftige stoffen, brandbaar, bijtend
Verpakkingsgroepen
verpakkingsgroep I:
zeer giftige stoffen,
verpakkingsgroep II:
giftige stoffen,
verpakkingsgroep III:
zwak giftige stoffen.
11.2 Opslag en gebruik
De criteria volgens welke een stof moet worden ingedeeld in deze categorie is als volgt:
T+
zeer vergiftig: stoffen en preparaten waarvan reeds een zeer geringe hoeveelheid bij inademing of
opneming via de mond of via de huid acute of chronische aandoeningen of de dood kan veroorzaken;
T
vergiftig: stoffen en preparaten waarvan reeds een geringe hoeveelheid bij inademing of opneming
via de mond of via de huid acute of chronische aandoeningen of de dood kan veroorzaken;
Xn
schadelijk: stoffen en preparaten die bij inademing of opneming via de mond of via de huid acute of
chronische aandoeningen of de dood kunnen veroorzaken;
11.3 Scenario’s en effecten
Bij veel ongevallen met gevaarlijke stoffen kan een gevaarsinschatting worden gemaakt met
behulp van het Schadescenarioboek, De regel van 1 of het Werkblad. Zowel het Schadescenarioboek, alswel het werkblad zijn echter beperkt in het aantal stoffen. Met name voor het bepalen
van de gevaarsinschatting van andere stoffen kan er gerekend worden met de regel van 1, 11 en
66. Toxische gegevens, zoals Alarmeringsgrenswaarde, zijn vaak niet te vinden in de bekende boekwerken. In dat geval moet op grond van in handboeken gevonden toxische grenswaarden zelf de
grenswaarden worden ingeschat.
11-1
HOOFDSTUK 11
Grenswaarden giftigheid
Bij een lekkage van een gevaarlijke stof zijn altijd concentraties van die stof in de lucht aanwezig.
Concentraties worden uitgedrukt in ppm, mg/m3 en vol%. Voor de blootstelling (van hulpverleners
en bevolking) aan verschillende gevaarlijke stoffen bestaan interventiewaarden: concentraties/
doses waarboven bepaalde beschermingsmaatregelen genomen moeten worden.
Zo zijn bijvoorbeeld voor een aantal gevaarlijke chemische stoffen drie interventiewaarden
vastgesteld:
VRW
Voorlichtingsrichtwaarde
De concentratie van een stof, in mg/m3, die met grote waarschijnlijkheid door het merendeel van
de blootgestelde bevolking hinderlijk wordt waargenomen of waarboven lichte, snel reversibele
gezondheidseffecten mogelijk zijn bij een blootstelling van één uur.
AGW Alarmeringsgrenswaarde
De concentratie van een stof, in mg/m3, waarboven irreversibele of andere ernstige gezondheidsschade kan optreden door directe toxische effecten bij blootstelling van één uur.
LBW
Levensbedreigende waarde
De concentratie van een stof, in mg/m3, waarboven mogelijk sterfte of een levensbedreigende aandoening door toxische effecten kan optreden binnen enkele dagen na blootstelling van één uur.
Als voor een bepaalde stof geen interventiewaarden zijn vastgesteld kunnen andere grenswaarden
soms gebruikt worden voor een gevaarsinschatting:
MAC
Maximaal Aanvaarde Concentratie
Een MAC-waarde is de maximaal aanvaarde concentratie van een gas, damp, nevel of stof in de
lucht op de werkplek. Bij de vaststelling ervan wordt zoveel mogelijk als uitgangspunt gehanteerd
dat die concentratie bij herhaalde expositie ook gedurende een langere tot zelfs een arbeidsleven
omvattende periode in het algemeen de gezondheid van zowel de werknemers alsook van hun
nageslacht niet benadeelt.
•
De toevoeging van een ‘C’ aan de MAC-waarde wil zeggen dat overschrijding van deze concentratie in alle gevallen moet worden voorkomen.
•
De toevoeging van een ‘H’ aan de MAC-waarde geeft aan dat die stof relatief gemakkelijk door
de huid wordt opgenomen.
•
De toevoeging van ‘TGG 15 min’ aan de MAC-waarde wil zeggen dat een waarde voor kortdurende overschrijding van de MAC-waarde is vastgesteld. Soms is ook een andere tijdspanne
aangegeven.
EPEL
Eenmalige Populatie Expositie Limiet
De EPEL-waarde is de concentratie, die door de bevolking in noodsituaties gedurende een bepaalde
tijd kan worden verdragen, zonder dat blijvende schade aan de gezondheid wordt toegebracht.
Daarbij kunnen wel tijdelijk irritaties optreden. EPEL-waarden worden gegeven voor blootstellingstijden van 30, 60 en 120 minuten.
ERPG Emergency Response Planning Guidelines
Zie figuur op de volgende pagina.
11-2
GIFTIGE STOFFEN
ERPG-3
“is the maximum airborne concentration below which it is believed that nearly all individuals
could be exposed for up to 1 hour without experiencing or developing life-threatening health
effects.”
Concentration
ERPG-2
“is the maximum airborne concentration below which it is believed that nearly all individuals
could be exposed for up to 1 hour without experiencing or developing irreversible or other
serious health effects or symptoms which could impair an individual’s abbility to take
protective action.”
ERPG-3
“is the maximum airborne concentration below which it is believed that nearly all
individuals could be exposed for up to 1 hour without experiencing other than mild
transient adverse health effects or perceiving a clearly defined, objectionable odor.”
Figuur 1 ERPG
11.4 Bestrijdingsmogelijkheden
Acties:
• Bij lekkage:
• opvangen vloeistof of vaste stof
• opnemen van de vloeistof in absorberende materialen
• klein houden van het vloeistofoppervlak door indammen
• verdamping beperken door bijvoorbeeld schuim of afdekzeil.
• Bij verspreiding giftige gassen en dampen:
• inzetten van sproeistralen of waterkanonnen
• oplossen in sproeistralen (als de stof goed oplosbaar is in water)
• Er moet een afweging worden gemaakt of de inzet moet gebeuren in chemiepak of gaspak.
Vaak is een chemiepak afdoende, maar soms kan een gaspak nodig zijn. Zie verder het hoofdstuk Persoonlijke bescherming.
Bronvermelding
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten, (Stb. 1987, 516)
Bronnenboek Hoofdbrandmeester aanvullende module ROGS-officier, Nibra (2000)
Chemiekaarten, TNO Arbeid, VNCI, ten Hagen & Stam (2004)
De stoffenrichtlijn, richtlijn nr. 67/548/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen
van 27 juni 1967
H.J. Bril en J.W.P.A. Peters, Wegwijzer vervoer gevaarlijke stoffen, ten Hagen & Stam (2002)
Handboek NBC. Een naslagwerk voor het operationeel kader van de hulpverleningsdiensten.,
Nibra (2004)
http://response.restoration.noaa.gov/cameo/locs/expguide.html
Interventiewaarden gevaarlijke stoffen, VROM (2000)
Onderbrandmeester module gevaarlijke stoffen, Nibra (2002)
11-3
11-4
Hoofdstuk 12
Klasse 6.2: Infectueuze stoffen
Voorbeeldstoffen uit deze klasse zijn: levensvatbare micro-organismen, genetisch gemanipuleerde
micro-organismen en organismen, specimen voor diagnosestelling en geïnfecteerde, levende
dieren. Ook mond- en klauwzeer (MKZ) en vogelpest worden binnen dit hoofdstuk behandeld.
12.1 Transport
De titel van klasse 6.2 omvat infectueuze stoffen. Dit zijn stoffen, waarvan bekend is of waarvan
kan worden aangenomen dat zij ziekteverwekkers bevatten. Ziekteverwekkers zijn gedefinieerd
als micro-organismen of gerecombineerde micro-organismen, waarvan bekend is of waarvan kan
worden aangenomen dat zij infectieziekten veroorzaken bij mensen of dieren.
In de zin van deze klasse worden virussen, micro-organismen en daarmee besmette voorwerpen
beschouwd als stoffen van deze klasse.
Classificatiecode
I 1:
infectueuze stoffen, gevaarlijk voor mensen
I 2:
infectueuze stoffen, alleen gevaarlijk voor dieren
I 3:
ziekenhuisafval
I 4:
diagnostische monsters
Categorieën
Infectueuze stoffen moeten in klasse 6.2 en al naar gelang de situatie in UN-nummer 2814, 2900
of 3373 worden ingedeeld. Infectueuze stoffen worden in de volgende categorieën ingedeeld:
Categorie A:
Een infectueuze stof, die in een vorm wordt vervoerd, die bij blootstelling bij mensen en
dieren blijvende invaliditeit of een levensbedreigende of dodelijke ziekte kan veroorzaken.
Categorie B:
Een infectueuze stof die niet voldoet aan de criteria voor indeling in categorie A.
12.2 Opslag en gebruik
Deze stoffen zullen we vaak tegen komen in speciale laboratoria en ziekenhuizen.
12.3 Scenario’s en effecten
Over scenario’s en bestrijding van ongevallen waar klasse 6.2 gevaarlijke stoffen bij betrokken
zijn is weinig bekend. Dit neemt niet weg dat we de afgelopen jaren kennis hebben gemaakt met
diverse besmettelijke ziekten zoals MKZ en vogelpest.
MKZ
Mond- en klauwzeer is een zeer besmettelijke ziekte die wordt veroorzaakt door een virus bij
zogenaamde ‘’evenhoevigen”, zoals schapen, runderen, geiten, varkens en herten. Het virus is
niet gevaarlijk voor de mens.
12-1
HOOFDSTUK 12
Het virus kan zich razendsnel verspreiden doordat niet alleen contacten tussen MKZ-gevoelige
dieren, maar ook tal van andere besmettingswegen mogelijk zijn. Bijvoorbeeld dier-mens-dier
contact of transport via de lucht over kilometers afstand kunnen aanleiding zijn voor besmetting.
Verspreiding is mogelijk via dragers van het virus die zelf niet ziek worden en door instrumenten
en slecht gedesinfecteerde voertuigen. Het virus kan worden overgebracht door bijvoorbeeld
ratten of muizen die stof of troep met het virus daarin aan zich dragen. Of door mest, laarzen of
kleding die van de ene stal naar een andere worden gedragen, alsmede overig materieel.
Het virus hecht zich zonder problemen tot 72 uur na inademing aan het neusslijmvlies van mensen
die met het virus in contact zijn geweest. Hiermee vormen deze mensen 72 uur lang een besmettingsrisico.
Tot slot kan een veestapel worden besmet door besmette dierlijke producten als vlees en vleesproducten, melk en melkproducten, onbewerkte huiden of wol, en sperma of eicellen.
Concreet betreft het een drietal mogelijke scenario’s waarbij de brandweer bij een bedrijf of
transportongeval moet optreden, terwijl sprake is of kan zijn van een besmettingsrisico voor mond
en klauwzeer:
• Hulpverleningen op boerenbedrijven, zoals het takelen van varkens, runderen, of anderszins.
• Brand op een veebedrijf.
• Hulpverlening bij een ongeval met een vrachtwagen waarin zich (dode) (mogelijk) MKZgevoelige of besmette dieren bevinden.
Vogelpest
Klassieke vogelpest is een zeer besmettelijke pluimveeziekte, veroorzaakt door een virus dat zich
onder meer via de lucht kan verspreiden. Het is een meestal zeer acuut verlopende ziekte van
hoenderachtigen en kalkoenen. De ziekte kent een korte incubatietijd en gaat gepaard met sufheid
en een hoge mortaliteit van de betrokken dieren.
Besmette vogels scheiden het envirus uit via de luchtwegen, oogvocht en via de mest. Verspreiding
van de ziekte kan plaatsvinden via direct contact tussen vogels of indirect via de lucht of door
blootstelling aan besmet materiaal (mest, voer, kratten en andere transportmiddelen).
Concreet betreft het, net als bij MKZ, een drietal mogelijke scenario’s waarbij de brandweer bij een
bedrijf of transportongeval moet optreden, terwijl sprake is of kan zijn van een besmettingsrisico
voor vogelpest:
• Hulpverleningen op boerenbedrijven.
• Brand op een pluimveebedrijf.
• Hulpverlening bij een ongeval met een vrachtwagen waarin zich (dode) (mogelijk) vogelpest
gevoelige of besmette dieren bevinden.
11.4 Bestrijdingsmogelijkheden
Het primaire gevaar schuilt in besmetting: afhankelijk van de gevaarsinschatting door deskundigen
kan een paar latex handschoenen, een chemiepak of een gaspak bescherming bieden. Vervolgens
ontsmetten in overleg met deskundigen met bijvoorbeeld zeep, halamid (5 %), citroenzuur (1 %),
lysol, natronloog (2 %), natriumhypochloriet (0,5 %) of formaldehyde.
MKZ en vogelpest
Onderstaande acties gelden vanzelfsprekend alleen als ergens een MKZ of vogelpestuitbraak is.
12-2
INFECTUEUZE STOFFEN
Hulpverleningen op boerenbedrijven:
Acties:
• Uitgerukte voertuigen rijden niet het erf op, maar blijven op de weg staan. Dit geldt ook voor
andere hulpverleners, pers en dergelijke.
• De eerstaankomende bevelvoerder en zijn aanvalsploeg gaan op verkenning naar het bedrijf.
• Er wordt direct een opstellijn gecreëerd via een lint, om onderscheid te maken tussen schoon
en besmet gebied.
• Voorkomen moet worden dat voertuigen in besmet gebied komen (tenzij het niet anders kan).
• De inzet wordt gedaan door zo weinig mogelijk personeel. Personen die niet nodig zijn voor de
inzet blijven bij de voertuigen in het schone gebied.
• Na de inzet moet er ontsmet worden.
Brand op een (pluim)veebedrijf:
Acties:
• Er wordt zo spoedig mogelijk een opstellijn ingesteld.
• Indien niet noodzakelijk, dienen alle andere voertuigen en personen de opstellijn ook niet te
passeren.
• Voor het halen van bluswater verdient het de voorkeur dat de slangenwagen niet de opstellijn
passeert (tenzij niet anders mogelijk).
• Voor de repressieve inzet (blussen, redden etc.) als zodanig hoeven er geen speciale maatregelen
te worden genomen.
• Na afloop van de brand moet er ontsmet worden (zie verder).
Hulpverlening bij een ongeval met een vrachtwagen:
Acties:
• Opstellijn op tenminste 25 meter afstand.
• Niet meer personen in het vuile gebied dan noodzakelijk.
• Waarschuw de alarmcentrale dat het om een voertuig met (pluim)vee gaat. Uitgezocht dient te
worden of de dieren wel of niet tot een risicogroep behoren. Zolang dit niet bekend is, dient er
van uit te worden gegaan dat de lading verdacht is.
• Na de inzet moet er ontsmet worden.
Voorkomen verspreiding bij MZK en vogelpest
Om verdere verspreiding te voorkomen waarbij de brandweer kan worden aangemerkt als
verspreider dienen de volgende maatregelen te worden genomen:
Ontsmetten:
• Wanneer personeel en materieel (mogelijk) besmet is, dan moet dit volgens standaard
voorschrift ontsmet worden met een 1% Halamid oplossing. Deze oplossing kan ter plaatse
worden aangemaakt door het oplossen van 100 gram in 10 liter water. (LET OP: Eerst water,
dan het poeder!) Degene die de oplossing maakt dient naast zijn uitrukkleding, een veiligheidsbril en rubberen handschoenen te dragen.
• Een alternatief voor de ontsmetting met Halamid is Vircon S. Dit is het enige middel waarvan
wetenschappelijk bewezen is dat het effectief is tegen dit virus. Vanwege de sterk corroderende
werking van Vircon S (pH 2) kunnen wij dit niet gebruiken voor de ontsmetting van onze
ademlucht- en meetapparatuur en voertuigen.
• Een overzicht van ontsmettingsmiddelen voor MZK en vogelpest vindt u in Tabel 1.
12-3
HOOFDSTUK 12
Naam middel
Actisan 5 1
D 50
Toelatingsnummer
8960N
11920N
Werkzame stoffen
Natriumdichloorisocyanuraat
Waterstofperoxide/perazijnzuur
Delco Chloortabletten
8779N
Natriumdiechloorisocyanuraat
Delco Steril
1476N
Formaldehyde/glutaaraldehyde/kwat.amm.verb.
Halamid d
8241N
Natrium p-tolueensuIfonchlooramide
Incosept IC 15
12035N
INO DA
12191N
Kaliurnhydroxide/kwat.amm.verb.
Waterstofperoxide/perazijnzuur
Manudes
12356N
Waterstofperooxide/perazijnzuur
MS Macrodes
11965N
Forinaldehyde/glutaaraldehyde/kwat.amm.verb.
MS Megades
11948N
Glutaaraldehyde/kwat.amm.verb. Nofordes
MS Nofordes
11964N
Kaliumhydroxide/kwat.amm.verb.
Ontsmetal
11011N
Forrnaldehyde/glutaaraldehyde/kwat.amm.verb.
Proxitane AHC
11871N
Waterstofperoxide/perazijnzuur
P3 Incidin 07
11301N
Glutaardehyde/kwat.amm.verb.
P3 Incidin 03
8688N
P3 Incidin 05
10072N
Reca Chloortabletten
11180N
Virkon S
Formaldehyde/glutaaraldehyde/kwat.amm.verb.
Kaliumhydroxide/kwat.amm.verb.
Natriumdichloorisocyanuraar
peroxyden,organische zuren
Tabel 1 Advies ontsmettingsmiddelen CIDC
Inactiveren van het virus (tijd):
Na een inzet op een MKZ- of vogelpestgevoelig bedrijf vormt het ingezette personeel gedurende
72 uur een potentiële besmettingsbron via de uitgeademde lucht. Dit personeel kan in die periode
niet worden ingezet op een andere MKZ- of vogelpestgevoelige locatie.
Isoleren:
Korpsleden die evenhoevige dieren en/of pluimvee houden, rukken niet meer mee uit naar andere
MKZ- en vogelpestgevoelige locaties zoals veebedrijven, kinderboerderijen of toeleveringsbedrijven.
Bronvermelding
1.
2.
3.
4.
Advies desinfectiemiddelen Aviaire Influenza. CIDC, 12 maart 2003
Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten, (Stb. 1987, 516)
Bronnenboek Hoofdbrandmeester aanvullende module ROGS-officier, Nibra (2000)
De stoffenrichtlijn, richtlijn nr. 67/548/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen
van 27 juni 1967
5. H.J. Bril en J.W.P.A. Peters, Wegwijzer vervoer gevaarlijke stoffen, ten Hagen & Stam (2002)
6. http://www.infectieziekten.info/index.php3
7. http://www.minlnv.nl/infomart/dossiers/mkz/
8. http://www.minlnv.nl/infomart/dossiers/vogelpest/
9. Ing. D.H. van Dijken, Veilig werken in een omgeving met biologische agentia, Regionale
Brandweer Drenthe (2004)
10. Procedure Vogelpest Brandweer, versie 2 (13 maart 2003)
11. J. Grimbergen en H. van Oostende, Handboek VLG/ADR, GDS Europe BV (2005)
12-4
Hoofdstuk 13
Klasse 7: Radioactieve stoffen
13.1 Transport
Onder radioactieve stoffen worden verstaan alle stoffen die radionucliden bevatten, waarvoor
zowel de activiteitsconcentratie als de totale activiteit van de zending de aangegeven waarden
overschrijden.
Transportindex (TI)
De waarde van het dosistempo op 1 m afstand van het oppervlak van een pakket geeft de zogeheten transportindex (TI) van dit pakket aan. De TI-waarde van een pakket is gelijk aan 1 als het
een dosistempo op 1 m afstand van het oppervlak van het pakket 10 microSv/uur (1 millirem/uur)
bedraagt. De hoogste TI-waarde van pakketten (zonder exclusief gebruik) is 10. Bij vervoer van
een aantal pakketten met radioactieve stoffen in hetzelfde voertuig of vrachtcontainer etcetera,
mag zonder exclusief gebruik de gesommeerde TI van deze pakketten niet groter zijn dan 50.
Voor de brandweer betekent dit dat bij een collo het dosistempo op 1 meter afstand van de verpakking kan worden berekend. In het algemeen kan het hoogste dosistempo op 1 meter afstand
van een collo beter worden bepaald door een meting.
De transportindex voor oververpakkingen, containers of voertuigen moet worden bepaald door
ofwel de TI’s van alle daarin aanwezige verpakkingen bij elkaar op te tellen, dan wel door
rechtstreekse meting van het stralingsniveau. Behalve voor zendingen die vallen onder exclusief
gebruik, mag de transportindex van geen enkele verpakking of oververpakking hoger zijn dan 10.
Transportindex (TI)
Maximum dosistempo op verpakking
Categorie / etiket
0 a)
≤ 5 µSv/h
I-WIT
> 0 maar ≤ 1 a)
> 5 µSv/h maar ≤ 500 µSv/h
II-GEEL
> 1 maar ≤ 10
> 500 µSv/h maar ≤ 2 mSv/h
III-GEEL
> 10
> 2 mSv/h maar ≤ 10 mSv/h
III-GEEL b)
Tabel 1 Dosistempo buiten de verpakking
Etiketten
De etiketten en opschriften die op een verpakking zijn aangebracht, hebben betrekking op de verpakking als geheel. Dus op de aard van de verpakking, op de inhoud en op het stralingsrisico. Met
uitzondering van vrijgestelde verpakkingen en van LSA-I (stoffen met geringe activiteitsconcentratie)
en SCO-I (voorwerpen met besmetting aan het oppervlak) moeten alle colli, oververpakkingen en
containers voorzien zijn van ten minste twee etiketten (zie Tabel 2).
a)
b)
Indien de gemeten TI niet groter is dan 0,05, kan deze waarde op nul worden afgerond.
Moet bovendien onder exclusief gebruik worden vervoerd.
13-1
HOOFDSTUK 13
Op de etiketten moet de volgende informatie worden vermeld:
• Ten aanzien van de inhoud:
• voor stoffen met geringe specifieke activiteit (LSA-I) is de aanduiding LSA-I op het etiket
voldoende
• het radionuclide moet worden aangegeven
• in geval van radioactieve stoffen met geringe specifieke activiteit en voor oppervlaktebesmette
voorwerpen moet het symbool van het nuclide worden gevolgd door de vermelding LSA-II,
LSA-III, SCO-I of SCO-II.
• De maximale activiteit tijdens het transport in Bq.
• Voor oververpakkingen en containers moeten de etiketten de gesommeerde inhoud van de
verpakking vermelden.
• Op de etiketten II-GEEL en III-GEEL moet bovendien de transportindex vermeld worden.
Voertuigen en container waarmee radioactieve stoffen worden vervoerd moeten borden dragen
volgens model 7D uit deel 5 van het ADR en oranje borden met een zwarte rand.
Maximaal toelaatbaar stralings- en besmettingsniveau
Er gelden criteria voor het stralingsniveau aan het oppervlak van de verpakking en voor nietvrijgestelde verpakkingen tevens op 1 meter afstand van het oppervlak. Voor voertuigen gelden
criteria voor het stralingsniveau aan het buitenoppervlak van het voertuig en op 2 meter afstand
van het oppervlak van het voertuig.
Vervoer
Dosistempo
[mSv/h]
oppervlak
op 1 m.
op 2 m.
Verpakkingen
•
niet-exclusief
2
0,1
-
•
exclusief
10
2
-
Voertuigen
•
niet-exclusief
2
-
0,1
•
exclusief
2
-
0,1
Tabel 2 Maximaal toelaatbaar stralingsniveau
De afwrijfbare besmetting op de buitenkant van een verpakking of voertuig moet op een zo laag
mogelijk niveau worden gehouden en mag de hierna volgende grenswaarden niet overschrijden.
Vervoer
Besmettingsniveau
[Bq/cm2]
Verpakking
Tanks en IBC’s
Voertuigen
-stralers
- en -stralers
-stralers
- en -stralers
-stralers
- en -stralers
4
0,4
0,4
0,04
4
0,4
Tabel 3 Maximaal toelaatbaar afwrijfbaar besmettingsniveau
13-2
RADIOACTIEVE STOFFEN
13.2 Opslag en gebruik
Theoretische achtergrond
Er bestaan verschillende soorten ioniserende straling:
• alfastraling (-straling)
• bètastraling (-straling)
• gammastraling (-straling)
• neutronenstraling.
Deze soorten verschillen in hun aard en in de mate waarin de straling in materie door kan dringen.
-Straling
Alfastraling bestaat uit -deeltjes (kern van een heliumatoom) die uit twee protonen en twee
neutronen bestaan; tamelijk grote deeltjes met een positieve lading. De reikwijdte van -straling in
de lucht is beperkt tot enkele centimeters. Van de verschillende soorten ioniserende straling is
-straling het minst doordringend.
Wanneer -deeltjes een voorwerp raken, wordt al hun energie al volledig geabsorbeerd. Dit betekent
dat uitwendige besmetting, mits de huid intact is en de ademhaling beschermd wordt, met een
bestraling door -stralers weinig gevaar oplevert voor mensen: een vel papier, gewone kleding,
het buitenste laagje van de huid houdt -straling al tegen.
Bij uitwendige besmetting bestaat wel het gevaar van inhalatie en /of ingestie (eten of drinken)
van -deeltjes, als er geen adembescherming gedragen wordt. Inademen of inslikken van
-deeltjes veroorzaakt inwendige besmetting en is erg schadelijk: plaatselijk zal veel energie
afgegeven worden, wat lichaamscellen ernstig beschadigt .
Voorbeelden van -actieve atomen zijn uranium-238, radium-226,radon -222, polonium-218,
-214 en -210, plutonium-239. Kenmerk van -deeltjes is hun zeer hoge snelheid en energie,
waardoor zij in staat zijn biologisch weefsel te beschadigen.
-Straling
Bètastraling ontstaat doordat een neutron verandert in een positief geladen proton. Dit gebeurt
onder uitstoting van een elektron uit de kern, met hoge snelheid. Het atoomgetal wordt één hoger.
-Deeltjes kunnen in de lucht een afstand van 3 tot 10 meter afleggen.
-Straling is meer doordringend dan -straling, maar wordt al tegengehouden door een paar mm
plexiglas of een laag water van 1 cm dikte. -Deeltjes dringen, bij uitwendige besmetting van de
huid, (enkele millimeters) door de huid heen en kunnen verbranding veroorzaken. Inademen of
inslikken van radioactieve stoffen die -deeltjes uitstralen veroorzaakt inwendige besmetting en is
erg schadelijk tot op enkele centimeters vanaf de bron.
Voorbeelden van -stralers zijn lood -214, lood -210, bismuth -214 en bismut -210.
-Straling
Gammastraling is elektromagnetische straling met een zeer kleine golflengte en hoge energie.
-Straling lijkt op röntgenstraling, maar een belangrijk verschil is dat röntgenstraling kunstmatig in
een röntgentoestel wordt opgewekt. Een röntgentoestel kan worden uitgeschakeld. Als het toestel
uitgeschakeld is, wordt geen röntgenstraling meer uitgezonden. -Straling kan daarentegen niet
worden uitgeschakeld. De reikwijdtes van -straling en röntgenstraling in de lucht zijn in principe
oneindig.
13-3
HOOFDSTUK 13
-Straling heeft, net als röntgenstraling, een hoog doordringend vermogen en kan diep in het
menselijk weefsel doordringen en daar ernstige schade aanrichten. Zowel door uitwendige
besmetting als door opname in het lichaam, kunnen -stralers schade toebrengen in het lichaam.
Om -straling en röntgenstraling tegen te houden is afscherming door materiaal met een grote
soortelijke massa nodig, zoals een loden plaat of betonnen muur. De halveringsdikte van een
materiaal voor een bepaald type ioniserende straling is de dikte van dat materiaal die nodig is om
de helft van die straling te absorberen.
Voorbeelden van -stralers zijn technetium m -99 en indium m -113.
Neutronenstraling
Neutronenstraling bestaat uit neutronen die bij het uiteenvallen van atoomkernen met een hoge
snelheid uit de kern worden gestoten. In bijvoorbeeld kerncentrales komt neutronenstraling vrij
bij de kernsplijting van uranium. Het doordringende vermogen van neutronenstraling is hoog.Net
als -en röntgenstraling kan neutronenstraling diep in beton doordringen. De beste bescherming
tegen neutronenstraling wordt geboden door water of een kunststof zoals polyethyleen.
Neutronenstraling is in staat niet -radioactieve stoffen te ‘activeren ’ en radioactief te maken.
Activiteit
Bij een radionuclide is het aantal desintegraties per tijdseenheid evenredig met de hoeveelheid
atomen N van de radioactieve stof. Deze evenredigheidsconstante wordt de vervalconstante (ln2
/ T1/2) genoemd. Het aantal atomen dat per tijdseenheid vervalt noemt men de activiteit A.
Er geldt:
Verder geldt:
of
Wordt het aantal desintegraties per tijdseenheid uitgedrukt in desintegraties per seconde dan
noemt men deze eenheid Becquerel (Bq). Dus: 1 Bq = 1 desintegratie per seconde
De curie was de vroeger de eenheid voor activiteit. Thans wordt de curie gedefinieerd als:
1 Ci = 37 GBq.
Dosis
Straling geeft in weefsel energieafgifte en chemische structuurveranderingen. Dit geeft biologische
schade. Een maat voor de biologische schade kan de geabsorbeerde energie zijn. De eenheid van
dosis is Gray (Gy): 1 Gy = 1 J/kg (0,24 cal/kg).
Een nog veel gebruikte niet SI-eenheid is de rad: 1 rad = 0,01 Gy.
Relatief biologisch effect (RBE)
Het relatieve biologische effect van een soort ioniserende straling voor een bepaald effect, is de
verhouding van de dosis röntgen- of gammastraling die nodig is voor dit effect en de dosis van de
soort ioniserende straling in kwestie die nodig is voor ditzelfde effect.
13-4
RADIOACTIEVE STOFFEN
De stralingsweegfactor
Het biologische effect van ioniserende straling is groter naarmate de ionisatiedichtheid van het
ioniserend deeltje groter is. Om dit effect te corrigeren, heeft men een stralingsweegfactor WR
ingevoerd. In onderstaande tabel is een overzicht gegeven van de stralingsweegfactor WR voor de
diverse soorten ioniserende straling.
stralingssoort
stralingsweegfactor
WR
Fotonen, elektronen, alle energieën
1
neutronen
•
< 10 keV
5
•
10 KeV tot 100 keV
10
•
>100 keV tot 2 MeV
20
•
> 2 MeV tot 20 MeV
10
•
> 20 MeV
5
protonen, anders dan stootprotonen, > 2 MeV
5
-deeltjes, splijtingsfragmenten, zware kernen
20
Tabel 4 Stralingsweegfactoren
De gegeven waarden van WR zijn alleen bedoeld voor stralingsbeschermingsdoeleinden en zijn
alleen geldig voor lage doses.
De equivalente dosis
Voor het bepalen van de equivalente dosis wordt allereerst de dosis over een orgaan of weefsel
gemiddeld. Vervolgens wordt deze gemiddelde dosis in Gy vermenigvuldigd met de stralingsweegfactor WR. Zo wordt een indicatie verkregen van de biologische schade op een bepaald orgaan of
weefsel. Het product wordt equivalente dosis genoemd. De eenheid is de Sievert (Sv). Dit geeft
dus H = WR x D.
De eenheid Sv is beperkt tot stralingsbeschermingsdoeleinden en mag alleen worden toegepast
voor een lage dosis. Bijvoorbeeld zoals een dosis die tijdens normale werkzaamheden wordt
ontvangen.
Een nog veel gebruikte oude eenheid is de rem: 1 rem = 0,01 Sv.
13-5
HOOFDSTUK 13
Weefselweegfactoren
De weefselweegfactoren WT zijn een maat voor de relatieve gevoeligheid, gewogen naar de ernst
van het effect van de diverse organen en weefsels. In onderstaande tabel is een overzicht gegeven
van deze weefselweegfactoren.
Weefsel of orgaan
Weefselweegfactor
Gonaden
0,20
Rode beenmerg
0,12
Dikke darm
0,12
Long
0,12
Maag
0,12
Blaas
0,05
Borst
0,05
Lever
0,05
Slokdarm
0,05
Schildklier
0,05
Huid
0,01
Bot oppervlak
0,01
Rest
0,05
Tabel 5 Weefselweegfactoren WT (ICRP 1990)
De effectieve dosis
De weefselweegfactoren worden gebruikt indien het lichaam niet uniform wordt bestraald. De
effectieve dosis is dan gelijk aan de som van de producten van de weefselweegfactoren WT met
de equivalente dosis HT in alle weefsels en organen van het lichaam.
Persoonsdosisequivalent HP (10)
De persoonsdosisequivalent HP (10) is het dosisequivalent gemeten ‘op d mm diepte onder een
bepaald punt van een menselijk lichaam’. Duidelijk is dat de meeste organen die in de tabel met
weefselweegfactoren voorkomen dieper in het lichaam liggen dan 10 mm. Dit maakt dat de
persoonsdosis en daarmee de effectieve dosis onder normale omstandigheden enigszins overschat
wordt door de persoonsdosis. De persoonsdosis wordt in de praktijk gebruikt als waarde die met
de dosislimieten vergeleken moet worden.
Omgevingsdosisequivalent H* (10)
De omgevingsdosis is een maat voor de effectieve dosis die een persoon zou ontvangen als deze
in het meetpunt zou staan. Het voordeel van deze grootheid is dat het bij verkenningen gebruikt
kan worden.
Kwadratenwet
Bij puntvormige bronnen geldt de kwadratenwet: bij tweemaal zo grote afstand wordt de ontvangen
effectieve dosis(tempo) vier keer zo klein; bij een drie keer zo grote afstand wordt de ontvangen
effectieve (dosis)tempo negen keer zo klein.
Vuistregels
Vaak wil men iets weten over het verband tussen een hoeveelheid radioactief materiaal en het
effectieve dosistempo. Hiervoor zijn enkele benaderingsformules.
13-6
RADIOACTIEVE STOFFEN
Voor een puntvormige -bron (Emax > 0,3 MeV) van A MBq die per desintegratie een -deeltje
uitzendt geldt voor 1 m afstand van de bron indien de afscherming door lucht wordt verwaarloosd:
E (1m) ~ 10A. De uitkomst hiervan is het effectieve dosistempo in microSv/h.
Voor een puntvormige –bron van A MBq die per desintegratie een foton uitzendt geldt voor 1 m
afstand van de bron indien de afscherming door de lucht wordt verwaarloosd: E (1m) ~ 1/8 A x E.
De uitkomst hiervan is het effectieve dosistempo in microSv/h.
Bronconstante
Een veel gebruikte grootheid om het effectieve dosistempo van een puntvormige stralingsbron aan
te geven is de bronconstante . De bronconstante is gelijk aan het effectieve dosistempo van een
gammastralende radionuclide op 1 m afstand van de bron. De verzwakking, zowel in de lucht als
de bron zelf is bij de bepaling verwaarloosd. In onderstaande tabel staat de bronconstante van
een aantal radionucliden.
Radionuclide
Bronconstante [microSv/h per MBq op 1 m afstand]
11
C
0,139
22
Na
0,28
24
Na
0,43
51
Cr
0,0042
54
Mn
0,11
59
Fe
0,15
57
Co
0,023
60
Co
0,305
99
mTc
0,018
110
Ag
0,326
125
I
0,033
131
I
0,051
137
Cs
0,077
192
Ir
0,104
201
Te
0,01
226
Ra
0,194
Tabel 6 Bronconstanten
Besluit stralingsbescherming
Dit besluit is er op gericht de stralingsdosis voor werkers en de bevolking te beperken. Het geeft
regelingen voor de bescherming van personen die bij hun werkzaamheden aan straling worden
blootgesteld. Ook personen in het publiek, die door de toepassing van radioactieve stoffen en het
gebruik van toestellen aan straling worden blootgesteld, zijn door de regelingen beschermd.
De stralingsbescherming is gebaseerd op drie grondbeginselen. Deze grondbeginselen zijn:
Rechtvaardiging:
elke activiteit die blootstelling aan ioniserende straling meebrengt, mag
alleen plaatsvinden als zij nut heeft;
Optimalisatie (of ALARA):
elke blootstelling moet zo beperkt worden gehouden als redelijkerwijs
Limieten:
de door personen ontvangen doses mogen bepaalde aangegeven limieten
mogelijk is;
niet te boven gaan.
13-7
HOOFDSTUK 13
In onderstaande tabel is een overzicht gegeven van de maximaal toelaatbare dosis van beroepshalve blootgestelde personen, niet blootgestelde personen en overige personen.
Categorie
E
Hooglens
Hhuid
Hextremiteit
Niet blootgestelde werknemers
1
15
50
50
Blootgestelde studerenden 16-18 jaar
6
50
150
150
Blootgestelde werknemers
20
150
500
500
Ongeboren kind van zwangere werker
1
-
-
-
Lid bevolking binnen locatie
1
15
50
50
Lid bevolking buiten locatie
0,1
-
-
-
Tabel 7 Limieten in mSv per jaar
13.3 Scenario’s categorie A-objecten
In deze paragraaf wordt aangegeven welke ongevalscenario’s redelijkerwijs te verwachten zijn.
De omvang van het incident wordt gegeven aan de hand van de zogeheten ‘omvangsvariabelen’.
De volgende variabelen zijn hiervoor geselecteerd, gebaseerd op de casuïstiek en ‘expert opinions’:
• het verwachte aantal personen waarvan de huidbesmetting de norm voor noodzakelijke
ontsmetting overschrijdt (noodzakelijk te ontsmetten personen, nop’s);
• het aantal personen dat uit voorzorg moet worden gecontroleerd op besmetting boven de
norm (personen in procedure besmettingscontrole, ppb’s);
• de omvang van het gebied waar overschrijding van de interventieniveaus van het NPK is te
verwachten; dit kan betekenen: schuilen, jodiumtabletten slikken of eventueel evacuatie;
• de omvang van het gebied waar de interventieniveaus uit het NPK niet worden overschreden,
maar waar wel besmetting van de voedselketen te verwachten is;
• de mate van maatschappelijke onrust.
Ongeval met een in werking zijnde kernreactor
Dit scenario betreft een ongeval met een drukwater-reactor. Voor Nederland zijn hierbij van
belang de drukwaterreactoren te Borssele (NL), Doel (België) en Lingen (Duitsland). Bij dit ongeval
begeeft de koeling van de reactorkern het, waardoor deze gedeeltelijk smelt. Dit leidt (conform
Rasmussen, 1975) tot drukopbouw in het reactoromhulsel. Hierbij komt twee uur na het ontstaan
van het koelingsdefect een klein deel van de reactorinhoud vrij, zoals radioactieve jodiumisotopen en
edelgassen. Hierbij vormt het vrijkomende jodium, ongeveer 3%, het grootste gevaar. De absolute
hoeveelheid radioactieve stoffen die vrijkomt hangt af van het vermogen van de kernreactor. Er
wordt vanuit gegaan dat een tiental werknemers in de centrale daadwerkelijk besmet is, de
zogeheten nop’s.
Conform het NPK wordt ervan uitgegaan dat de radioactieve wolk twee uur na het ontstaan van
het koelingsdefect vrijkomt uit de centrale. Binnen een kwartier na vrijkomen zal de grens van de
schuilzone bereikt zijn. Er is kans op besmetting van de bevolking in de naaste omgeving van de
centrale, zodat – afhankelijk van het type kernreactor – de noodzaak bestaat tot evacuatie, het
gebruik van jodiumtabletten en/of schuilen.
In onderstaande tabel worden de maatregelzones op Nederlands grondgebied gegeven voor de in
werking zijnde kernreactoren binnen Nederland en in de grensgebieden van België en Duitsland.
Voor het buitenland zijn slechts die centrales van belang waarbij een ongeval kan leiden tot overschrijding van de interventieniveaus van het NPK in Nederland. Concreet betekent dit de centrales
op maximaal 30 kilometer van de landsgrens (Doel in België en Lingen in Duitsland).
13-8
RADIOACTIEVE STOFFEN
De kerncentrale in Tihange (België) ligt op 40 kilometer van de Nederlandse grens en is daarom
niet opgenomen in onderstaande tabel.
Kernreactor
Nop’s
Ppb’s
Evacuatie
Jodium
Schuilen
[km]
[km]
[km]
Voedselketen
Maatsch.
onrust
Borssele
10
duizenden
5
10
20
tot 250 km
nationaal
Petten
5
honderden
0,6
1,5
2,3
100-en meters
nationaal
Delft
5
honderden
-
-
-
100-en meters
regionaal
Dodewaard
-
-
-
-
-
-
regionaal
Doel
-
duizenden
-
10a
25a
tot 400 km
nationaal
-
honderden
-
-
10a
tot 400 km
nationaal
(5 km van NL)
Lingen
(20 km van NL)
Tabel 8 Omvangvariabelen voor het scenario ‘ongeval met een in werking zijnde kernreactor’
De maatschappelijke onrust bij een dergelijk ongeval zal in heel Nederland groot zijn. In die
gebieden waar evacuatie en/of schuilen noodzakelijk is zal paniek optreden. Dit kan leiden tot
een massale uittocht. Daarom moet altijd rekening worden gehouden met besmettingscontrole
van een deel van de bevolking dat in principe had moeten schuilen.
Kernongeval in het buitenland
Voor dit ongeval wordt uitgegaan van de situatie dat er in het buitenland een kernongeval
plaatsvindt, waarbij radioactieve stoffen vrijkomen. Er vindt verder in Nederland geen overschrijding
van het interventieniveau plaats. Dat wil zeggen dat er binnen Nederland geen sprake is van een
gebied waar (ogenblikkelijk) de noodzaak bestaat tot evacuatie, schuilen of het gebruik van
jodiumtabletten.
Wel is sprake van andere effecten: er treedt nationale maatschappelijke onrust op en er dreigt
besmetting van de voedselketen (in Nederland). Voor dit maatscenario wordt uitgegaan van tienduizenden bellers (in Nederland). Deze bellers kunnen worden onderverdeeld in twee categorieën:
• mensen die willen weten wat voor hen de consequenties zijn
• mensen die informatie willen hebben over familieleden of kennissen die zich in de omgeving
van het ongeval bevinden (wonen, vakantie).
Uitgaande van dezelfde radioactieve emissie als voor Nederlandse kerncentrales, is overschrijding
van de graasnorm mogelijk tot op 400 kilometer van een kerncentrale met een vermogen van
1000 MW. De graasnorm wordt beschouwd als de indicatieve grens voor het gebied waarin
besmetting van de voedselketen kan plaatsvinden, maar behalve een graasverbod kunnen ook
andere indirecte maatregelen nodig zijn.
Nop’s
Ppb’s
-
-
Evacuatie
Jodium
Schuilen Voedselketen
Maatsch.
[km]
[km]
[km]
[km]
onrust
-
-
-
graasverbod tot 400 km van centrale
nationaal
Tabel 9 Omvangsvariabelen voor het scenario ‘Kernongeval in het buitenland’
a
betreft de afstand op Nederlands grondgebied
13-9
HOOFDSTUK 13
Ongeval met een schip dat gebruik maakt van kernenergie
Voor dit maatscenario wordt uitgegaan van een defect in de koeling van de reactorkern, waardoor
deze gedeeltelijk smelt. Hierbij komt twee uur na het ontstaan van het koelingsdefect een klein
deel van de reactorinhoud vrij zoals radioactieve jodiumisotopen en edelgassen. Hierbij vormt het
vrijkomende jodium, ongeveer 3%, het grootste gevaar. De absolute hoeveelheid radioactieve
stoffen die vrijkomt, hangt af van het vermogen van de kernreactor.
Dit scenario is feitelijk een bijzonder geval van een ongeval met een in werking zijnde reactor. Het
gebied waar de noodzaak bestaat tot evacuatie, het gebruik van jodiumtabletten en/of schuilen, is
echter kleiner dan bij kerncentrales, omdat het vermogen van een reactor aan boord van een schip
of onderzeeboot kleiner is (in de orde van grootte van 50 MW). Gezien de bijzondere implicaties
van een dergelijk ongeval (bijvoorbeeld aanwezigheid van kernwapens en betrokkenheid van
buitenlandse mogendheden) wordt dit maatscenario apart benoemd.
Er wordt uitgegaan van een tiental noodzakelijk te ontsmetten personen (nop’s) onder de
opvarenden. De overige opvarenden en de aanwezigen in de evacuatie/schuilzone moeten
worden gecontroleerd op besmetting (ppb’s).
Zoals reeds aangegeven, wordt ervan uitgegaan dat de radioactieve wolk twee uur na optreden
van het incident vrijkomt uit het schip. Binnen enkele minuten na vrijkomen zal de grens van de
schuilzone (700 meter) bereikt zijn. Er is kans op besmetting van de bevolking in de naaste
omgeving van het vaartuig, zodat – afhankelijk van het type kernreactor – de noodzaak bestaat
tot schuilen, het gebruik van jodiumtabletten en/ of evacuatie. In de praktijk zal deze naaste
omgeving (circa 100 m) spontaan of door de bevoegde autoriteiten volledig worden geëvacueerd.
Betreft het een schip waarop zich ook kernwapens bevinden, dan wordt een evacuatiezone van
800 meter rondom de bron aangehouden.
Nop’s
10
Ppb’s
honderden
Evacuatie
Jodium
Schuilen Voedselketen
Maatsch.
[km]
[km]
[km]
[km]
onrust
< 0,1
0,4
0,7
enkele kilometers
regionaal
Tabel 10 Omvangsvariabelen voor het scenario ‘Ongeval met een schip dat gebruik maakt van kernenergie’
Neerstorten van ruimtevaartuig dat gebruik maakt van kernenergie
In dit maatscenario stort één van de oudere Russische of Amerikaanse satellieten neer, die nog
voorzien zijn van een uranium- of plutoniumbatterij. Een deel van de brokstukken, variërend
van tienduizenden kleine brokstukjes tot ongeveer honderd grotere brokstukken, komt verspreid
terecht op Nederlands grondgebied. Direct gevaar voor de bevolking leveren de ongeveer honderd
grotere radioactieve brokstukken op.
Er is geen direct besmet gebied aanwijsbaar. Rondom grotere brokstukken moet een afstand van
20 meter in acht worden genomen. Er zijn geen noodzakelijk te ontsmetten personen (nop’s).
Voorspelbaar is wel dat er honderden personen zijn die na contact met brokstukken uit voorzorg
gecontroleerd moeten worden op besmetting (ppb’s). Een belangrijk aspect bij dit type incident is
voorlichting op nationaal niveau, omdat de brokstukken heel verspreid terecht zullen komen.
Nop’s
-
Ppb’s
honderden
Evacuatie
Jodium
Schuilen Voedselketen
Maatsch.
[km]
[km]
[km]
[km]
onrust
-
-
-
-
nationaal
Tabel 11 Omvangsvariabelen voor het scenario ‘Neerstorten van een ruimtevaartuig dat gebruik maakt van
kernenergie’
13-10
RADIOACTIEVE STOFFEN
Ongeval met kernwapens
In dit scenario gaat het om een ongeval waarbij een kernwapen betrokken is. Door een luchtvaartongeval is de lading beschadigd, waarbij (componenten van) kernwapens in brand staan of zich in
een brand bevinden en waarbij zich een conventionele explosie heeft voorgedaan bij de start of de
landing van het vliegtuig, dus geen kernexplosie. Het kernwapen bevindt zich in de resulterende
brand. Een deel van de inhoud komt daarbij vrij.
Er is bij elk ongeval met kernwapens sprake van een veiligheidszone van 800 meter rondom de
bron waarbinnen de bevolking wordt geëvacueerd. In onderstaande tabel is aangegeven tot
hoever de evacuatie- en schuilzone zich uitstrekken. Naar verwachting zullen er gemiddeld 10
personen zijn die de norm voor huidbesmetting overschrijden (nop’s). Dit betreft de bemanning
van het vliegtuig en is dus afhankelijk van het vliegtuigtype. Wellicht honderden personen zullen
uit voorzorg op besmetting gecontroleerd moeten worden (pbb’s).
Nop’s
10
Ppb’s
honderden
Evacuatie
Jodium
Schuilen
Voedselketen
Maatsch.
[km]
[km]
[km]
[km]
onrust
rondom 0,8
-
10
Tot 100 km
nationaal
in windsector 5
Tabel 12 Omvangsvariabelen voor het maatscenario ‘Ongeval met een kernwapen’
13.4 Scenario’s categorie B-objecten
Voor het beschrijven van een aantal scenario’s is aangesloten bij het rapport ‘Maatgevende scenario’s
voor ongevallen met categorie B-objecten’. Bij het bepalen van de omvang van de bestrijding van
een ongeval met een B-object op basis van de te verwachten gevolgen, is in dit rapport gebruik
gemaakt van de volgende criteria:
• De NPK-interventieniveaus voor directe maatregelen;
• Een grenswaarde, die de Brandweer vanwege operationele overwegingen hanteert bij
ongevallen waarbij blootstelling aan externe straling aan de orde kan zijn, als afbakening van
het zogeheten werkgebied (25 microSv/uur);
• Een tweede grenswaarde van 2000 microSv/uur wordt, eveneens vanwege operationele
overwegingen, gehanteerd als afbakening van het gebied waarin veiligheidsmaatregelen aan
de orde kunnen zijn, in dit rapport brongebied genoemd;
• Een criterium voor ontsmetting van de huid;
• Een niveau voor de bodembesmetting als afbakening van het gebied waarin de Brandweer, in
het kader van nazorg, metingen uitvoert, het zogeheten aandachtgebied;
• Niveaus voor de bodembesmetting (gebaseerd op de NPK-interventieniveaus voor landbouwmaatregelen) als afbakening van het gebied waarin de bodem op aanwezigheid van besmetting
wordt gecontroleerd (niet door de brandweer).
Ongeval in een B-laboratorium in stedelijk gebied
Brand in een handschoenenkast in een B-laboratorium waarbij gedurende een periode van een
half uur 27 GBq 131I activiteit in de omgeving vrijkomt (hierbij is verondersteld dat de ventilatie
stopt en ruiten breken of dat de ventilatie blijft werken maar de filters falen). De gevolgen van
deze emissie bij verspreiding bij weertype D2 zijn gegeven in Tabel 13.
De meest ongunstigste emissie is er een op grondniveau. Het laboratorium bevindt zich in een
stedelijke omgeving. De gebouwen rondom het laboratorium verhogen de lokale turbulentie
(gekarakteriseerd door een ruwheidlengte gelijk aan 1 m) waardoor de mate van verspreiding van
de bij de brand vrijgekomen activiteit groot is.
13-11
HOOFDSTUK 13
Maximale dosis
werkgebied
aandachtgebied (beperkt tot sector benedenwinds)
16 µSv
gebouw
Tot 50 m (> 4 Bq/cm2) en tot 500 m (> 0,5 Bq/cm2)
Tabel 13 Doses en zones in het getroffen gebied na vrijkomen van 27 GBq 131I bron als gevolg van brand in een
B-laboratorium
Ongeval in een opslag met ingekapselde bronnen
Dit scenario beschrijft een hevige brand in een opslag van ingekapselde bronnen Hierbij komt een
klein deel van de activiteit van de bron in de omgeving vrij (42 GBq 137Cs). De maximale
(effectieve) dosis die door 24 uur blootstelling aan de verspreide activiteit (bij weertype D2) wordt
ontvangen, is ca. 0,005 mSv.
Het belangrijkste gevolg van de brand is de kans op blootstelling aan externe straling van de bron
waarvan de afscherming als gevolg van de brand verdwenen is. De belangrijkste gevolgen en de
zonering bij dit scenario zijn gepresenteerd in Tabel 14.
brongebied
werkgebied
aandachtgebied (beperkt tot sector benedenwinds)
> 2000 µSv/uur
> 25 µSv/uur
≥ 4 Bq/cm2
≥ 1 Bq/cm2
Gebouw (cirkel, < 10 m)
< 90 m (cirkel)
Direct rond gebouw
< 400 m
Tabel 14 Zones na brand waarbij 42 GBq 137Cs is vrijgekomen (bij weertype D2) en een onafgeschermde bron van
ca. 4,2 TBq 137Cs aanwezig is
Ongeval met een mobiele NDO-opstelling
Het scenario beschrijft een ernstig ongeval tijdens het vervoer van NDO-apparatuur met een bron
van 2 TBq 192Ir. Er wordt conservatief verondersteld dat door het ongeval de bron binnen de bronhouder is gaan schuiven, zodat deze niet meer wordt afgeschermd. (Volledig vrijkomen van de
bron zou alleen kunnen optreden indien al eerder door de operator een fout was gemaakt bij het
terughalen van de bron in de houder). Er komt geen activiteit in de omgeving vrij. De zonering na
het ongeval is in onderstaande tabel weergegeven.
brongebied
werkgebied
aandachtgebied (beperkt tot gebied rond de bron)
< 12 m (cirkel)
< 106 m (cirkel)
Controle nadat de bron is verwijderd.
Tabel 15 Zones in het gebied rond de bron na het ontbreken van de afscherming van een bron met een activiteit
van 2 TBq 192Ir
Ongeval met een vervoermiddel van radioactieve stoffen
Het betreft een brand na ongeval met een vervoermiddel met enkele honderden technetiumgeneratoren waarbij 2/3 deel van de pakketten verbrandt en 1% van de activiteit uit de verbrande
pakketten vrijkomt in de atmosfeer, gedurende emissie van een half uur. Hierbij komt 60 GBq 99Mo
vrij in evenwicht met 99mTc. De maximale dosis als gevolg van de verspreiding van deze activiteit
bij weertype D2 in open terrein is 0,2 mSv. De hoogste maximale dosis als gevolg van de vrijgekomen
activiteit treedt op bij weertype F1 (hoge concentraties als gevolg van een geringe verdunning).
De maximale dosis na 24 uur blootstelling bedraagt dan ca. 0,6 mSv.
Op basis van de maximale doses die na emissie bij het scenario kunnen optreden, mag de conclusie
worden getrokken dat bij dit scenario het laagste NPK interventieniveau voor schuilen (5 mSv) niet
zal worden overschreden.
13-12
RADIOACTIEVE STOFFEN
Na emissie van activiteit uit de verbrande pakketten blijft het merendeel (99%) van de activiteit
achter en veroorzaakt in de omgeving een verhoogd stralingsniveau omdat de afscherming door
de brand is beschadigd (gesmolten). De wegens operationele overwegingen ingestelde zonering
van het gebied rond het voertuig is weergegeven in Tabel 16.
brongebied
Werkgebied
aandachtgebied (beperkt tot sector benedenwinds)
> 2000 µSv/uur
> 25 µSv/uur
≥ 4 Bq/cm2
≥ 0,5 Bq/cm2
< 12 m (cirkel)
< 110 m (cirkel)
< 750 m (sector)
< 2400 m (sector)
Tabel 16 Zonering bij emissie van 60 GBq 99Mo/Tc en blootstelling aan externe straling van een bron van 6 TBq
99
Mo/Tc
Overige transportongevallen
Andere onderzochte scenario’s zijn niet als representatieve scenario’s te gebruiken. Een ongeval bij
het vervoer van UF6 dient te worden benaderd als een ongeval met een sterk chemotoxische stof.
Het radiologisch aspect bij dit scenario is een relatief geringe besmetting van de omgeving van de
ongevalsplaats met alfa-activiteit (enkele Bq/cm2).
13.5 Bestrijdingsmogelijkheden
In een circulaire van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zijn inzetcriteria
gegeven voor het optreden bij incidenten met radioactieve stoffen. In onderstaand overzicht staan
deze in essentie weergegeven.
Tot 25 µGy/hr
Geen beperkingen in het optreden
Dosis tot 2 mGy
Bevelvoerder mag redding uitvoeren tot aangegeven dosis.
Overige werkzaamheden niet.
Stralingsdeskundige niveau 5 (AGS) mag werkzaamheden uit laten voeren tot
aangegeven dosis van 2 mGy.
Dosis tot 250 mGy
Stralingsdeskundige niveau 3 mag bij grote materiële belangen werkzaamheden
uit laten voeren tot dosis van 250 mGy.
Dosis tot 750 mGy
Stralingsdeskundige niveau 3 mag een zinvolle redding van slachtoffers uit laten
voeren tot dosis van 750 mGy.
Radiologisch Handboek Hulpverleningsdiensten
In het handboek zijn de taken en het optreden van de brandweer bij stralingsincidenten integraal
vertaald naar operationele procedures. Hierbij is gekozen voor een specifieke invulling van vraagen knelpunten en een pragmatische aanpak.
13-13
HOOFDSTUK 13
De uitgangsgedachte is dat een bepaald type incident bestreden wordt volgens een vast procedure,
en dat er maar een beperkt aantal incidentcategorieën bestaan. Het startpunt van elke procedure
is de melding van het incident. Aan de hand van enkele vragen kan dan al snel de juiste incidentcategorie worden vastgesteld. Elk type incident wordt vervolgens aangepakt via zijn eigen – in de
vorm van een stroomschema uit te drukken – procedure.
In het handboek wordt elke procedure stap voor stap behandeld, waarbij voor elke categorie een
representatief voorbeeld wordt uitgewerkt. Daarmee wordt in het handboek de aanpak gevolgd
van de Leidraad Maatramp en de Leidraad Kernongevallenbestrijding, die allen het Nationaal Plan
Kernongevallenbestrijding (zie bijlage) als kader hebben. Concreet gaat het om:
• NPK-ongevallen met Categorie-B-objecten (bijv. ‘brand in een radionuclidenlaboratorium’)
• NPK-ongevallen met Categorie-A-objecten (bijv. ‘reactorongeval kernenergiecentrale’ maar
ook ongevallen met nucleair defensiemateriaal’)
Niet meegenomen zijn situaties waarbij kernexplosies plaats (kunnen) vinden.
Voor bestrijdingsmogelijkheden wordt daarom doorverwezen naar het Radiologisch Handboek
Hulpverleningsdiensten, Deel IV, Operationele Procedures; B-objecten, A-objecten en ongevallen
bij vluchten met nucleair defensiemateriaal.
Bronvermelding
1.
2.
3.
4.
5.
A.S. Keverling Buisman, Handboek Radionucliden, Betatext (1996)
A.S. Keverling Buisman, Leerboek Stralinghygiëne Niveau 3, NRG (2003)
Besluit stralingsbescherming, (Stb. 2001, 397)
Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten, (Stb. 1987, 516)
De stoffenrichtlijn, richtlijn nr. 67/548/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen
van 27 juni 1967
6. H.J. Bril en J.W.P.A. Peters, Wegwijzer vervoer gevaarlijke stoffen, ten Hagen & Stam (2002)
7. Handboek NBC. Een naslagwerk voor het operationeel kader van de hulpverleningsdiensten,
Nibra (2004)
8. Leerboek Stralingshygiëne Niveau 5 A/B, NRG (1999)
9. Leidraad kernongevallenbestrijding, Ministerie van VROM (2004)
10. N.B. Verhoef en J.F.A. van Hienen, Maatgevende scenario’s voor ongevallen met categorie Bobjecten, NRG (2004).
11. Onderbrandmeester module gevaarlijke stoffen, Nibra (2002)
12. Vervoer van radioactieve stoffen over de weg in Nederland en België. Handleiding voor de
praktijk, NVS (2002)
13. Radiologisch handboek hulpverleningsdiensten, Ministerie van VROM en Ministerie van BZK
(2004)
13-14
Bijlage 1
Leidraad Kernongevallenbestrijding
In deze paragraaf worden enige algemene operationele uitgangspunten beschreven die voor alle
betrokken (operationele) diensten van belang zijn. Het gaat hier om de te onderscheiden
gebiedsindeling, de stralingsnormen uit Kernenergiewet, Besluit stralingsbescherming en NPK, en
de kerntaken voor de onderscheiden hulpverleningsdiensten in relatie tot wat is opgenomen in de
LOP.
De gebiedsindeling bij een kernongeval
Bij de gebiedsindeling dient nadrukkelijk het verschil tussen een kernongeval met een A-object en
met een B-object te worden beschouwd.
Ten behoeve van de voorbereiding op ongevallen met A-objecten kan gebruik worden gemaakt
van de PWR-5 mal. Deze PWR-5 mal is opgebouwd uit drie zones: de evacuatiezone (ca. 5 km
vanaf de bron), de zone jodiumprofylaxe (ca. 15 km) en de schuilzone (ca. 30 km). De zones zijn
cirkelvormig, zoals weergegeven in onderstaande figuur.
evacuatiezone:
5 km
jodiumprfylaxe:
15 km
schuilzone:
30 km
Figuur 1 PWR-5 mal met de verschillende maatregelenzones voor kernongeval met een A-object
Bij een kernongeval met een B-object bestaat, evenals bij een ongeval met gevaarlijke stoffen, het
gebied rond de bron uit de volgende deelgebieden (zie onderstaand figuur):
• gevarengebied
• werkgebied
• aandachtsgebied.
13B1-1
BIJLAGE 1
gevarengebied (25m): het gebied waarbinnen
veiligheid in het geding is, veiligheidsmaatregelen
(bijv. PBM) zijn aan de orde.
2 milliSievert/uur
25 m
werkgebied (100m): het gebied waarbinnen
veiligheid aandacht verdient, proceduremaatregelen zijn aan de orde (bijv. afzetten).
100 m
aandachtsgebied obv. startmal brand (500m): het
gebied/pluim van een mogelijke toxische wolk
ten gevolge van brand, maar waarvan nog geen
duidelijkheid bestaat omtrent de toxiciteit.
25 milliSievert/uur
onbekende toxiciteit
500 m
heersende
windrichting
Figuur 2 Gebiedsindeling bij kernongeval met een B-object
Gevarengebied
Het gevarengebied betreft het gebied direct rond de plaats van het kernongeval. In dit gebied
bevindt zich de bron van het incident en vindt de bronbestrijding plaats door bijvoorbeeld de
exploitant en de brandweer. In het gevarengebied is de veiligheid in het geding. Veiligheidsmaatregelen dienen genomen te worden.
Bij ongevallen met B-objecten is de gevarenzone beperkt tot maximaal 25 meter rond de bron.
Werkgebied
Binnen het werkgebied zijn procedurele maatregelen aan de orde. Voor de inzet is het advies van
de adviseur gevaarlijke stoffen noodzakelijk en wordt meetapparatuur gebruikt om de veiligheid te
kunnen waarborgen. Er zijn geen beletsels om in dit gebied dringend noodzakelijke hulpverleningsacties uit te voeren. Voor B-objecten wordt een maximale afstand van 100 meter rond de bron
aangehouden als grens voor het werkgebied.
Aandachtsgebied
Het aandachtsgebied is het benedenwindse deel van de omgeving (gezien vanaf de bron) dat door
de vrijgekomen radioactieve stoffen ten gevolge van brand besmet is of dreigt te worden.
Bij een (dreigend) ongeval moet er worden gereageerd op basis van een schatting van de omvang
van het effectgebied. Bij B-objecten gebruikt men de startmal brand (tot circa 500 meter benedenwinds) om tot een indicatie van de grootte van het aandachtsgebied te komen.
De precieze contouren van het gevaren-, het werk- en het aandachtsgebied worden later bepaald
met behulp van metingen. Voor dit doel wordt de meetplanorganisatie van de brandweer ingeschakeld en de beschikbare rijksdiensten zoals het RIVM (bereikbaar via het Meldpunt VROM).
Als het stralingsniveau onverminderd hoog blijft na stabilisatie van het ongeval, zijn in de zone
buiten het werkgebied nog wel extra veiligheidsmaatregelen noodzakelijk. Bij langdurend verblijf, bewoning en landbouw moet rekening worden gehouden met de indirecte belasting (door
besmette waren) en de late effecten van aanwezige besmetting en een verhoogd stralingsniveau.
Het is te verwachten dat in die periode meerdere zonegrenzen, gekoppeld aan bepaalde langere
termijn maatregelen, worden ingesteld waarbij lagere stralingswaarden zullen worden gehanteerd.
13B1-2
LEIDRAAD KERNONGEVALLENBESTRIJDING
Stralingsnormen
Bij regulier (brandweer-)optreden wordt een grenswaarde gehanteerd van 25 µSv/uur, dat wil
zeggen ongeveer 0,5 mSv/24 uur. Zoals al in hoofdstuk 2 is aangegeven, is dit veel minder dan
de grenswaarden die volgens het NPK en het Besluit stralingsbescherming bij ongevallen worden
gehanteerd voor bevolking (50 mSv voor schuilen) en voor hulpverleners (100 mSv tot wel 750
mSv). Deze laatste criteria zijn vooral geënt op de uitvoerbaarheid van betreffende maatregelen
bij grootschalige ongevallen en het voorkomen of beperken van de directe/ korte termijn gevolgen
voor mensen in dat getroffen gebied. De criteria houden verder rekening met het feit dat de
blootstelling in principe eenmalig is.
Bij de uitvoering van redding of bronbestrijding en andere werkzaamheden door hulpverleners in
het kader van de kernongevallenbestrijding gelden de volgende normen uit het Besluit stralingsbescherming:
Artikel 118
2. In geval van interventie in een radiologische noodsituatie gelden voor werknemers en hulpverleners als
dosisbeperking voor de effectieve dosis voor:
•
levensreddend werk: 750 mSv
•
redden van belangrijke materiële belangen: 250 mSv
•
ondersteuning of uitvoering van metingen, evacuatie, jodiumprofylaxe, openbare orde en veiligheid:
100 mSv
3. De in het tweede lid aangegeven waarden voor levensreddend werk worden slechts overschreden,
indien dat noodzakelijk is om mensenlevens te redden of belangrijke materiële belangen veilig te stellen,
de betrokken werknemer of hulpverlener door de ondernemer is geïnformeerd over de risico’s van de
interventie en de interventie vrijwillig wordt uitgevoerd.
De belangrijkste interventiecriteria uit het NPK in relatie tot de te nemen maatregelen zijn:
• directe evacuatie bij een verwachte stralingsbelasting Heff groter dan of gelijk aan 1000 mSv in
24 uur (dat is circa 40 mSv per uur).
• eerste dag evacuatie indien de stralingsbelasting Heff tussen 50 en 500 mSv is in de eerste
24 uur (dat is circa 2 – 20 mSv per uur).
• late evacuatie wanneer de verwachting is dat de te ontvangen effectieve dosis in het eerste jaar
meer is dan 250 mSv.
• schuilen vanaf 5 mSv per 24 uur (optioneel, lage drempel) en 50 mSv per 24 uur (verplicht,
hoge drempel). Dit correspondeert met 0,2 respectievelijk 2 mSv per uur.
• ontsmetten van huid en kleding indien de stralingsbelasting Hhuid groter is dan 50- 500 mSv/24 uur.
• toelaatbare restbesmetting Hhuid < 50 mSv/24 uur.
Taken brandweer
De brandweer heeft gezien haar wettelijke taken en uitrusting diverse taken bij de bestrijding van
kernongevallen. Brandweermensen zijn bij gebruik van ademluchtapparatuur en chemicaliënpak
beschermd tegen inwendige besmetting. Uitwendige besmetting kan eenvoudig worden afgespoeld.
13B1-3
BIJLAGE 1
Voor de brandweerinzet geldt dat deze volgens procedure plaats vindt tot een dosistempo van
25 µSv/uur onder leiding van de eerst aankomende bevelvoerder. Tot een totale (effectieve) dosis
van 2mSv kan een directe vervolginzet in het werkgebied onder leiding van de officier van dienst
plaatsvinden.
Verdere inzet zal plaats vinden onder direct (voorbereid en/of gemandateerd) opperbevel van de
burgemeester en op advies van stralingsdeskundigen. Bij de regionale brandweer zal dat in eerste
instantie de adviseur gevaarlijke stoffen (AGS) zijn die stralingsdeskundige niveau 4 is. Ook kan via
het Meldpunt VROM advies van de EPA-n worden verkregen.
Redding
De beschreven maatscenario’s spreken niet expliciet over de bevrijding van slachtoffers, maar dit
kan wel noodzakelijk zijn. Te denken valt aan beknelling bij een vervoersongeval met radioactieve
stoffen of aan redding van personen uit een brandende inrichting waar zich radioactieve stoffen
bevinden.
Bij kernongevallen met B-objecten is er geen enkel veiligheidsbeletsel om slachtoffers te redden.
In geval van brand dient de brandweer adembescherming te gebruiken, zoals bij elke andere
brand, en te controleren op eventuele besmetting. Gedurende de reddingsoperatie wordt continu
het stralingsniveau gemeten om de veiligheid te kunnen waarborgen. Stralingsbeschermingsmaatregelen kunnen binnen de gevarenzone nodig zijn, met meetapparatuur wordt de stralingsbelasting
gemeten en geregistreerd.
Bronbestrijding
De exploitant is de eerst verantwoordelijke voor de voorbereiding en uitvoering van
bronbestrijdingsacties (inclusief ontsmetting van eigen personeel). Brandweereenheden kunnen
een beperkte rol spelen bij de bronbestrijding bij kernongevallen. Het gaat bij stralingsrisico’s met
name om het voorkomen van verdere verspreiding door simpele acties als afdekken (indien
mogelijk met lood en anders met andere beschikbare afdekmiddelen zoals bijvoorbeeld zand), in
een overmaats vat stoppen en brandbestrijding.
Meten
Wanneer een kernongeval plaats vindt of het NMR een onregelmatigheid signaleert, is assistentie
bij het bepalen van de omvang van het effectgebied de belangrijkste taak van de brandweer. De
brandweer heeft hiervoor meetploegen beschikbaar. Gezien de beschikbare meetapparatuur gaat
het hier vooral om de zonering die ter bescherming van de bevolking moet worden ingesteld.
Het zal vrijwel altijd nodig zijn de specifieke deskundigheid in te roepen van de EPA-n voor het
uitvoeren van metingen en het verkrijgen van advies (via het Meldpunt VROM), bijvoorbeeld om
de betrokken radionucliden te kunnen identificeren. Voor bepaling van de aard van een eventuele
besmetting van de voedselketen is de brandweer niet adequaat opgeleid, noch met de benodigde
apparatuur uitgerust.
Waarschuwen
Ter bescherming van de bevolking heeft de regionale brandweer als taak de bevolking met behulp
van het sirenenetwerk te waarschuwen, bijvoorbeeld om aan te geven dat er geëvacueerd moet
worden, of dat men binnen moet blijven, ramen en deuren sluiten en mechanische ventilatie
uitschakelen (artikel 3, lid h van de Brandweerwet 1985).
13B1-4
LEIDRAAD KERNONGEVALLENBESTRIJDING
Besmettingscontrole
In de Brandweerwet 1985 is de verantwoordelijkheid voor het verrichten van ontsmettingen (en
het verkennen van gevaarlijke stoffen) bij de regionale brandweer neergelegd. Praktisch wordt
daarmee bedoeld dat de regionale brandweer in het kader van de besmettingscontrole metingen
uitvoert met de beschikbare meetapparatuur om te bepalen of (een groep van) personen besmet
is en indien nodig zorgt voor de organisatie van het ontsmettingsproces. Nadat de ontsmettingsactiviteit heeft plaatsgevonden, voert de regionale brandweer controlemetingen uit om het
resultaat te kunnen bepalen. Duidelijk zal zijn dat ook de GHOR/GGD een belangrijke taak heeft
bij het bepalen van nut en noodzaak van ontsmettingsmaatregelen, het formuleren van criteria
die moeten worden gehanteerd en de verdere begeleiding van de bevolking in het kader van de
volksgezondheidszorg.
Ontsmetting
Indien is gebleken dat er personen radioactief besmet zijn, moeten ze worden ontsmet.
Individuele ontsmetting betreft de ontsmetting van individuele hulpverleners of (een klein aantal)
slachtoffers in het besmette gebied.
Het ontsmetten van grotere aantallen slachtoffers in het besmette gebied of burgers in het effectgebied wordt collectieve ontsmetting genoemd.
Inrichtingen waar met radioactieve stoffen wordt gewerkt, zullen zelf een voorziening moeten
hebben waar kleine groepen besmette werknemers kunnen worden ontsmet (en gecontroleerd).
Voor de verschillende kerntaken zijn de volgende aandachtspunten voor de brandweer relevant:
Kerntaak
uitvoeringseenheid
aandachtspunten
Redding
eerst aankomende
voorzien van persoonlijke
brandweereenheden
dosistempometer en adequaat geoefend
Bronbestrijding
gaspakkenteams, per
regio specifiek uitgerust en geoefend
regionaal OGS-peloton,
OGS-peloton, (inter)regionaal piket AGS
adviseur gevaarlijke stoffen
(AGS)
Effectbestrijding:
•
bepaling effectgebied
meetploegen o.l.v.
per regio specifiek uitgeruste
meetploegleider
meetploegen, (inter)regionaal piket
meetplanleider
•
waarschuwing
regionale brandweer
•
(regulier sirenestelsel)
Individuele ontsmetting
regionaal OGS-peloton
per regio specifiek uitgerust OGS-peloton
Collectieve ontsmetting
ontsmettingspeloton
per regio specifiek voorbereid
ontsmettingspeloton
Tabel 1 Aandachtspunten per kerntaak voor de brandweer.
Bronnen:
1. Leidraad kernongevallenbestrijding, Ministerie van VROM (2004)
13B1-5
13B1-6
Bijlage 2
Normen uitwendige besmetting
Voor de Automess worden de volgende huid-, kleding- en oppervlaktebesmettingsnormen
gehanteerd:
eenheid
/
Huid
[Bq/cm2]
0,4
4,0
Handen (gemiddelde per hand)
[Bq]
40
1000
[Bq/cm ]
0,4
4,0
[Bq]
0,4
40
0,4
40
Kleding
2
Voorwerpen:
Smeertest over 100 cm2
Directe meting
2
[Bq/cm ]
Tabel 1 Besmettingsnormen
Globaal te hanteren criteria (bij meting met de Automess) voor het radionuclidenmengsel dat kan
vrijkomen uit kernreactoren zijn:
Er is sprake van radiologische besmetting (op basis van de normen Heff derden > 0,5 mSv/24 hr
en Hhuid max. 50 mSv/24 hr) als de volgende waarden worden gemeten:
• met de AD1: niveau > 0,025 mGy/hr op 1 meter (globaal > 2,5 mGy/hr op 10 cm, onderste
alarmdrempel dosistempo);
• met de AD17: niveau > 50 cps (> 1 kBq/cm2 op 10 cm).
In dat geval moet de betrokkene het advies krijgen om te douchen.
Vanuit de medische organisatie worden de volgende normen, met betrekking tot het stralingsrisico
van de besmette persoon zelf, gehanteerd:
• zwaar besmet, Heff > 50 mSv/24 hr
• licht besmet, Heff 5-50 mSv/24 hr
• niet besmet,
Heff < 5 mSv/24 hr
en Hhuid > 500Sv/24 hr;
en Hhuid 50-500 mSv/24 hr;
en Hhuid < 50 mSv/24 hr.
Bronnen:
1. Radiologische meetstrategie brandweer, Nibra (2003)
13B2-1
13B2-2
Hoofdstuk 14
Klasse 8: Bijtende stoffen
De bijtende stoffen (zuren en basen) kunnen afhankelijk van hun oorsprong (organisch of
anorganisch) worden onderverdeeld in de volgende groepen:
• anorganische zuren, zoals oleum, zwavelzuur, salpeterzuur, zoutzuur en fluorzuur;
• anorganische halogeniden, zure zouten en andere halogeenhoudende stoffen, zoals
zwavelchloride, bisulfaten, zwavelzuurhoudende sulfaten en broom;
• organische zuren, zoals vaste en vloeibare carbonzuren (mierezuur, azijnzuur) en vaste en
vloeibare zuurhalogeniden (benzoylchloride);
• anorganische basen, zoals natriumoxide en –hydroxide, ammoniak en aminen;
• andere bijtende stoffen, zoals oplossingen van hypochloriet, esters van anorganische en
organische zuren en basen (chloorformiaat).
14.1 Transport
De titel van klasse 8 omvat stoffen en voorwerpen die stoffen van deze klasse bevatten, die door
hun chemische werking het epitheelweefsel van de huid aantasten of de slijmvliezen waarmee zij
in aanraking komen. Of die in geval van lekkage schade aan andere goederen of vervoermiddelen
kunnen veroorzaken of deze kunnen vernielen. Tevens kunnen ze aanleiding geven tot andere
gevaren.
Onder de titel van deze klasse vallen ook stoffen die pas in aanwezigheid van water een bijtende
vloeistof vormen of die in aanwezigheid van de natuurlijke luchtvochtigheid bijtende dampen of
nevels ontwikkelen.
Classificatiecode
C1 - C10
Bijtende stoffen zonder bijkomend gevaar
C1-C4
Zure stoffen
C5 - C8
Basische stoffen
C9 - C10
Andere bijtende stoffen
CF
Bijtende stoffen, brandbaar
CS
Bijtende stoffen, voor zelfverhitting vatbaar
CW
Bijtende stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen
CO
Bijtende stoffen, oxiderend
CT
Bijtende stoffen, giftig
CFT
Bijtende stoffen, brandbare vloeistof, giftig
COT
Bijtende stoffen, oxiderend, giftig
Verpakkingsgroepen
Verpakkingsgroep I:
sterk bijtende stoffen,
Verpakkingsgroep II:
bijtende stoffen,
Verpakkingsgroep III:
zwak bijtende stoffen.
14-1
HOOFDSTUK 14
14.2 Opslag en gebruik
Stoffen worden in deze categorie ingedeeld volgens de criteria:
C
bijtend: stoffen en preparaten die bij aanraking met levende weefsels een vernietigende
werking kunnen uitoefenen;
Xi
irriterend: niet-bijtende stoffen en preparaten die bij directe, langdurige of herhaalde
aanraking met de huid of de slijmvliezen een ontsteking kunnen veroorzaken;
Zuurgraad
De zuurgraad van de bijtende stoffen wordt uitgedrukt in pH en is de negatieve logaritme uit de
concentratie aan H+-ionen (in mol per liter). De pH is een maat voor de zuurheid of het basisch
zijn van de oplossing in water. Zie ook Tabel 1 en onderstaande figuur. De waarde kan variëren
van 0 tot 14. Het effect op weefsel en materiaal is van geval tot geval verschillend. Over het
algemeen kan echter worden gesteld dat bij pH <2 en >13, er risico’s zijn voor zowel weefsel als
materialen.
pH
omschrijving
7
Neutraal
<7
Afnemen van de getallen wil zeggen toename van de zuurgraad
>7
Toename van de getallen wil zeggen toename van het basisch karakter
Tabel 1 Zuurgraad
zuur
0
1
neutraal
2
maag
sap
3
tafel
azijn
citroen
sap
4
5
6
zure
regen
regenwater
(niet verontreinigd)
7
urine
8
basisch
9
11
12
13
14
zeepoplossing
bloed
zuiver
water
10
zeewater,
darmsap
huishoudammonia
Figuur 1 Overzicht diverse pH-waarden
14.3 Scenario’s en effecten
Veel stoffen uit deze klasse bezitten ook toxische eigenschappen. Dit hoofdstuk beperkt zich
echter tot de chemische eigenschappen van klasse 8.
Contact met de huid
De huid kan ernstig worden beschadigd bij aanraking met de stof. Basen en zuren met een pH
tussen 2 en 13 worden gedurende korte tijd redelijk goed door de huid geweerd. Bij sterke zuren
en basen zal de overmaat aan H+- en OH--ionen echter zorgdragen voor een vrijwel directe
reactie. Een combinatie met vetoplosbare stoffen, zoals aceton of alcohol, geeft een versnelling
van de effecten te zien.
Contact met metalen
Sterke zuren en basen kunnen bij een reactie met metalen, al dan niet met vocht uit de lucht, zeer
corrosief zijn. Met name onedele metalen zullen snel worden aangetast. De hierbij optredende
reactie kan zeer heftig zijn. Het ontstaan van waterstofgas, met kans op brand en explosie,
behoort tot de mogelijkheden.
14-2
BIJTENDE STOFFEN
Contact met water
Zuren en basen lossen vaak goed op in water. Bij deze oplossing ontstaat oplossingswarmte.
Sterke zuren en basen reageren over het algemeen zeer heftig met water. Hierbij ontstaat relatief
veel warmte, waardoor dampvorming optreedt. De hierbij ontstane dampwolk kan over vrij grote
afstanden (enkele honderden meters) nog zijn schadelijke werking uitvoeren.
Contact met zuren en basen (neutralisatie)
Een reactie tussen een zuur en een base kan zeer heftig verlopen. Het resultaat is een zout met
een pH-waarde die ligt tussen die van het zuur en de base. Een andere neutralisatiereactie is de
toevoeging van zout aan een zuur. Voor beide typen neutralisatiereacties geldt echter dat het
neveneffect een schadelijke dampwolk kan zijn.
14.4 Bestrijdingsmogelijkheden
Acties:
• Bestrijdingswijzen zijn:
• verdunnen met water (nauwelijks zinvol)
• neutraliseren (alleen geschikt voor kleine restanten)
• indammen met zand
• toepassen van absorptiemateriaal
• afdekken van het plasoppervlak.
• Bij verdunnen/neutraliseren ontstaan vaak schadelijke wolken. Deze worden bestreden door:
• gelijktijdig inzetten van sproeistralen over de wolk
• inzetten van sproeistralen op de bron (plasoppervlak) moet voorkomen worden.
• Milieugevolgen worden beperkt door:
• indammen
• oppompen en/of neutraliseren in combinatie met het inzetten van sproeistralen ter
bestrijding van de gevormde dampwolk.
• Er moet een afweging worden gemaakt of de inzet plaats vindt in chemiepak of gaspak. Vaak
is een chemiepak afdoende zijn, maar bij een relatief hoge dampspanning kan een gaspak
nodig zijn. Zie verder het hoofdstuk Persoonlijke bescherming.
• Stoffen, verdund of geneutraliseerd tot een pH-waarde die ligt tussen 4 en 9, worden op het
vuilwaterriool geloosd.
• De aanwezigheid van zure of basische vloeistoffen wordt gemakkelijk aangetoond met pH-papier.
Bronvermelding
1.
2.
3.
4.
Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten, (Stb. 1987, 516)
BIG-databank (cd-rom), V.Z.W. Brandweerinformatiecentrum Gevaarlijke Stoffen (versie 12.0)
Bronnenboek Hoofdbrandmeester aanvullende module ROGS-officier, Nibra (2000)
De stoffenrichtlijn, richtlijn nr. 67/548/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen
van 27 juni 1967
5. H.J. Bril en J.W.P.A. Peters, Wegwijzer vervoer gevaarlijke stoffen, ten Hagen & Stam (2002)
14-3
14-4
Hoofdstuk 15
Klasse 9: Diverse gevaarlijke stoffen
en voorwerpen
Voorbeeldstoffen uit deze klasse zijn: asbest en asbestbevattende mengsels, PCB’s, lithiumbatterijen, reddingsmiddelen en verwarmde stoffen.
15.1 Transport
De titel van klasse 9 omvat stoffen en voorwerpen die tijdens het vervoer een gevaar opleveren
dat niet onder de omschrijvingen van andere klassen valt.
Classificatiecode
M1
Stoffen die bij inademing als fijn stof de gezondheid in gevaar kunnen brengen
M2
Stoffen en apparaten, die in geval van brand dioxines kunnen doen ontstaan
M3
Stoffen die brandbare dampen ontwikkelen
M4
Lithiumbatterijen
M5
Reddingsmiddelen
M6-M8
Milieugevaarlijke stoffen
M9-M10
Verwarmde stoffen
M11
Andere stoffen, die tijdens het vervoer een gevaar vertonen, maar die niet onder de definitie
van een andere klasse vallen.
Verpakkingsgroepen
Verpakkingsgroep II
Middelmatig gevaarlijke stoffen,
Verpakkingsgroep III
stoffen met een gering gevaar.
15.2 Opslag en gebruik
Stoffen worden in deze categorie ingedeeld volgens de criteria:
N
milieugevaarlijk: stoffen en preparaten die, wanneer zij in het milieu terechtkomen, onmiddellijk of
na verloop van tijd gevaar voor een of meer milieucompartimenten opleveren of kunnen opleveren.
15.3 Scenario’s en effecten
Het aantal stoffen in deze klasse is beperkt Toch is er een heel scala van risico’s aan te geven.
Zowel brandbaarheid als toxiciteit komt hier in vaste en vloeibare vorm voor. Veel stoffen zijn van
oorsprong afkomstig uit de klassen 3, 4 en 6. Hieronder wordt ingegaan op asbest en PCB’s.
Asbest
Asbest is een onbrandbare minerale vezel die voornamelijk uit magnesium-/siliciumverbindingen
bestaat. Afhankelijk van de minerale toevoegingen, zoals ijzer, calcium en natrium, is asbest wit,
grijs, groen of blauw gekleurd.
In 1998 is de derde gewijzigde druk van het “Plan van aanpak asbestbrand” gepubliceerd door
het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) en het
Ministerie van Binnenlandse Zaken (BiZa). Zie verder het hoofdstuk over Asbest.
15-1
HOOFDSTUK 15
PCB’s
PCB’s bevatten sporen van de uiterst giftige dibenzofuranen en dioxinen. Bij verhitting boven de
200 °C neemt de concentratie van deze stoffen nog toe. Ingeval van brand kunnen PCB’s namelijk
omgezet worden in dioxinen en dibenzofuranen.
15.4 Bestrijdingsmogelijkheden
Afhankelijk van de gevaarseigenschappen moet voor het repressief optreden verwezen worden
naar de betreffende klasse.
Asbest
Zie voor de ongevalsbestrijding van branden met asbest het hoofdstuk over Asbest.
PCB’s
Acties algemeen:
• Probeer vast te stellen of het object PCB’s bevat.
• Probeer vast te stellen of de temperatuur van de PCB’s door de brand/verhitting boven de
200 °C kan zijn geweest.
• Probeer vast te stellen of PCB’s weggelekt zijn.
• Laat deskundigen vaststellen of de omgeving besmet is met PCB’s, dioxinen of dibenzofuranen.
Acties bij brand:
• Laat de installatie door deskundigen afschakelen.
• Als er PCB’s vrijgekomen (kunnen) zijn, moet de plaats van het incident en de directe
omgeving worden afgezet en ontruimd.
• Roep deskundigen ter plaatse.
• Voorzie in te zetten personeel van ademluchtmaskers en kleding die het gehele lichaam bedekt.
Dit om huidbesmetting te voorkomen.
• Koel het bedreigde object met nevelstralen.
• Voorkom verspreiding door indammen/absorberen in het geval er PCB’s weglekken
• Voorkom dat PCB’s zich met bluswater mengen en afwateringssystemen inlopen.
• Behandel gebruikte kleding en materialen als besmet materiaal en berg deze apart op in
afsluitbare zakken of vaten.
• Neem na de brand monsters en laat deze analyseren op PCB-, dioxine- en dibenzofuraangehalte.
De Milieuongevallendienst (MOD) van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne
(RIVM) te Bilthoven is hiervoor een geschikte instantie.
• Zorg ervoor dat de plaats van het incident tot nader orde hermetisch blijft afgesloten.
Bronvermelding
1.
2.
3.
4.
Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten, (Stb. 1987, 516)
Bronnenboek Hoofdbrandmeester aanvullende module ROGS-officier, Nibra (2000)
De brandweer en polychloorbifenylen (PCB), BiZa-circulaire van 20 mei 1983
De stoffenrichtlijn, richtlijn nr. 67/548/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen
van 27 juni 1967
5. H.J. Bril en J.W.P.A. Peters, Wegwijzer vervoer gevaarlijke stoffen, ten Hagen & Stam (2002)
15-2
Hoofdstuk 16
Buisleidingincidenten
Het ondergrondse buisleidingennetwerk is in lengte enorm: door Nederland loopt anno 2000 circa
300.000 kilometer buisleiding. Daarvan wordt circa 150.000 kilometer gebruikt voor gastransport,
90.000 kilometer betreft waterleidingen en 50.000 kilometer betreft rioleringsbuis. De overige
circa 10.000 kilometer buisleiding wordt gebruikt voor transport van chemicaliën, anders dan
bovengenoemde stoffen.
16.1 Achtergrondinformatie
De Vereniging van Eigenaren van Leidingen in Nederland (VELIN) behartigt de collectieve belangen
van leidingeigenaren en –beheerders in Nederland. Vrijwel alle eigenaren en beheerders van
interregionale buisleidingen in Nederland waardoor gassen en vloeistoffen worden getransporteerd,
zijn aangesloten bij de VELIN. In Tabel 1 worden de (gevaarlijke) gassen en vloeistoffen gegeven
die door de buisleidingen in Nederland worden getransporteerd, anders dan in industrieel gebied.
Gas
(Zeer) brandbaar
Vloeistof
Aardgas1
Aardgascondensaat
Butaan2
Benzines
Buteen2
Crude oil
Etheen2
Diesel olie
Propeen2
Monovinylchloride
Gascondensaat
3
Waterstof
Gasolie
Huisbrandolie
Kerosine
Nafta
Propyleenoxide
Ruwe aardolie
Brandbaar toxisch
Ethyleenchloride2
Inert
Stikstof
Oxiderend
Zuurstof
Tabel 1 Overzicht productgegevens door buisleidingen
1
aardgas getransporteerd door hoofdtransportleidingen is geurloos!
tot vloeistof verdicht
3
reactief, tot vloeistof verdicht
2
16-1
HOOFDSTUK 16
Aan de hand van de onderverdeling die is gemaakt in Tabel 1 zijn 5 scenario’s afgeleid. Het gaat
hierbij om de scenario’s brandbaar gas, brandbare vloeistof, stikstof, zuurstof en toxisch gas.
Indien geen informatie over het incident beschikbaar is, dient men met een bepaalde effectafstand
rekening te houden. Hiervoor zijn een aantal vuistregels ontwikkeld. Deze vuistregels zijn gebaseerd
op de aard van de stof en het effect. De volgende effectafstanden moeten in acht worden genomen:
Brandbaar gas
Effect
Effectafstand
Ontsteking
400 meter (hoge druk), anders 100 meter
Brandbare vloeistof
Irritatie
100 meter
Stikstof
Verstikking
100 meter
Zuurstof
Ontbranding
100 meter
Toxisch gas
Irritatie
100 meter
Tabel 2 Effectafstanden in meters (vuistregels)
Incidentbestrijding door de Gasunie
Indien bijvoorbeeld door graafwerkzaamheden een incident wordt veroorzaakt aan een aardgasleiding moet onmiddellijk de CCP worden gewaarschuwd. In de buurt van alle Gasunielocaties staan
bordjes opgesteld, waarop het telefoonnummer van de CCP is vermeld. De CCP is direct in staat
deskundige medewerkers van de wachtdienst op te roepen.
Deze wachtdienst, die 24 uur per dag het gehele jaar door beschikbaar is, komt onmiddellijk in actie.
De deskundige technicus die ter plaatse komt heeft de bevoegdheid de opdracht te geven het
gastransport om te leiden en/of stil te leggen. De medewerkers van de Gasunie zullen vervolgens
de daadwerkelijke (bron)bestrijding van het incident op zich te nemen.
16.2 Optreden bij buisleidingincidenten
In deze paragraaf zullen alleen die activiteiten worden besproken die tijdens het optreden van de
brandweer bij buisleidingincidenten afwijken van de algemene ‘standaard ogs-inzet’, te weten:
• alarmeren en identificeren
• lek beheersen en ontsnapt product beheersen.
Bij deze twee activiteiten spelen leidingbeheerders een belangrijke rol.
Identificatie
Identificatie van de stof zal moeten gebeuren door het leggen van contact met de leidingbeheerder via de alarmwacht van de Verzekeringshulpdienst (VHD) via het telefoonnummer (055)
577 50 85. De alarmwacht zal onder andere aan de hand van UN- en ERIC-kaartnummers de stof
doorgeven. Zie ook onderstaand schema.
16-2
BUISLEIDINGINCIDENTEN
RAC
Alarmwacht VHD
Wachtdienst leidingbeheerder
−
Aard incident
−
Locatie incident
−
Leidingbeheerder(s)
−
Aard melding
−
Welke leiding(en)
−
Locatie
−
Welke stof(fen)
−
Stofnummers
−
Welke brandweer
−
Welke overige
−
Getroffen en te nemen
beheerders
maatregelen leidingbeheerder
−
Wie en wanneer ter plaatse
leidingbeheerder
Lek beheersen en ontsnapt product beheersen
Het ‘lek beheersen’ is een taak van de leidingbeheerder. Het gaat hier om bronbestrijding. Voor
deze specialistische taak hebben de leidingbeheerders hun eigen calamiteitenorganisatie. Het
‘ontsnapt product beheersen’ is een taak van de brandweer. Na stabilisering van de situatie zullen
de opruimwerkzaamheden weer de verantwoordelijkheid van de leidingbeheerder zijn.
De bestrijdingstaken van de brandweer zijn incidentspecifiek. Voor de eerder genoemde scenario’s
zijn hierna in Tabel 3 de bestrijdingstaken samengevat. In zijn algemeenheid kan de volgende
prioritering worden aangegeven:
• redding, met inachtneming van eigen veiligheid
• ontsnapt product beheersen, beperken (milieu)schade
• lek beheersen, bronbestrijding.
16-3
HOOFDSTUK 16
1
2
3
4
5
Scenario
Gevaar
Aanpak
Brandbaar gas
•
brand/explosie
•
bij brand laten branden
•
hitte bij brand
•
ontstekingsbronnen verwijderen
•
geluid (hoge druk
•
blijf bovenwinds
•
gebruik ademlucht
Brandbare vloeistof
Stikstof
Zuurstof
Toxisch gas
•
brand (spontaan)/explosie
•
indammen
•
hitte bij brand
•
ontstekingsbronnen verwijderen
•
milieuverontreiniging
•
blijf bovenwinds
•
verzakking grond
•
gebruik ademlucht
•
verstikking
•
•
bevorderd spontane ontbranding
vergiftiging
•
gebruik ademlucht
•
verdun, of sla wolk neer
•
ventileer
•
gebruik ademlucht
•
ontstekingsbronnen verwijderen
•
blijf bovenwinds
•
verdun, of sla de wolk neer
•
gebruik ademlucht
•
blijf bovenwinds
•
verdun, of sla wolk neer
Tabel 3 Bestrijdingstaken brandweer per scenario
16.3 Incidenten met aardgastransportsystemen
De belangrijkste bedreigingen/scenario’s bij incidenten met aardgastransportleidingen zijn:
• beschadigde pijp met lekkage en gaswolk
• fysische explosie ten gevolge van het bezwijken van een hoge drukleiding
• brand.
Deze bedreigingen kunnen zich afzonderlijk, maar ook opeenvolgend voordoen. Het is van groot
belang dat bij een leidingincident eenduidige instructies en informatie met betrekking tot de
veiligheidsafstanden beschikbaar is. Gasunie heeft hiervoor, in samenwerking met een brandweerkorps en de Rijksuniversiteit Groningen een informatiekaart gemaakt. Deze is als bijlage bijgevoegd.
Bronvermelding
1. Astrid Scholten, Buisleidingincidenten. Leidraad voor brandweeroptreden tijdens buisleidingincidenten, Ministerie van BZK en het Nibra (2001)
2. Incidenten met aardgastransportsystemen, brief N.V. Nederlandse Gasunie (2004)
16-4
Bijlage 1
Gasleidingbreuk
16B1-1
16B1-2
Hoofdstuk 17
Stofexplosies
Stofexplosies komen vaker voor dan over het algemeen bekend is. Niet alleen steenkoolstof,
meelstof of stof van andere brandbare materialen kunnen stofexplosies veroorzaken. Ook
metaalstof zoals bijvoorbeeld aluminiumstof kan een stofexplosie veroorzaken.
17.1 Eigenschappen
Om te bepalen of een bepaalde stof explosiegevoelig is zijn er een aantal belangrijke kentallen. De
belangrijkste staan hieronder opgesomd. Voor meer dan 800 verschillende stoffen en stofvormige
producten zijn de brand- en explosiekengetallen weergegeven in ‘BIA-Report 12/97, Brenn- und
Explosionskenngrößen von Stäuben’. Deze databank is in boekvorm te verkrijgen en daarnaast te
raadplegen via het internet.
Mediane deeltjes grootte
Dm
in µm
Onderste explosiegrens
LEL
in g . m-3
Maximale explosie-overdruk
Pmax
in bar
Stofexplosieconstante (zie Tabel 1)
KSt
in bar . m . s-1
Minimale ontstekingsenergie
MOE
in mJ
Minimale ontstekingtemperatuur
MOT
in °C
Glimtemperatuur (laag met dikte 5 mm)
Tglim
in °C
Brandgetal (zie Tabel 2)
BG
Stofexplosieklasse
KSt-waarde
[bar . m . s-1]
St 1
> 0 tot 200
St 2
> 200 tot 300
St 3
> 300
Tabel 1 Stofexplosieklassen
Waargenomen gedrag
Brandgetal
Stof ontsteekt niet
BG 1
Stof ontsteekt maar dooft snel
BG 2
Stof ontsteekt en gloeit (‘glimmen’) plaatselijk, maar breidt zich niet uit
BG 3
Uitbreiding van gloeien (‘glimbrand’)
BG 4
Uitbreiding van open brand met vlammen
BG 5
Explosieve verbranding en uitbreiding
BG 6
Tabel 2 Brandgetal
Minimale ontstekingenergie
De minimale ontstekingsenergie van vaste stoffen (poeders en dergelijke) draagt natuurlijk in
belangrijke mate bij aan het gevaar van een stofexplosie. Hieronder staat een tabel met kengetallen
van verschillende ontladingsenergieën.
17-1
HOOFDSTUK 17
Charged conductor
Capacitance
Voltage
[pF]
[kV]
Potential Spark energy
[mJ]
Screw
1
5
0,01
200 ltr. drum
200
20
40
Person
300
10
15
Road tanker
1000
15
100
Tabel 3 Hazards of spark discharges
Er zijn verschillende soorten elektrostatische ontladingen mogelijk. Vonkontladingen, coronaontladingen, borstelontladingen, glij-ontladingen en als laatste stortkegelontladingen. Hieronder
een tabel met de energie-inhoud van de diverse ontladingen.
Type ontlading
Energie-inhoud
Vonk
tot 10.000
Corona
< 0,1
Borstel
3-4
[mJ]
Glij
tot 3.000
Stortkegel
10 tot 25
Tabel 4 Energie-inhoud diverse ontladingen
17.2 Tien aandachtspunten bij stofexplosie gevoelige ruimten
Onderken de mogelijkheid van het optreden van een stofexplosie.
Ruimten waarin op grote schaal brandbaar stof wordt opgeslagen, verwerkt of bewerkt zijn typisch
gebieden waar zich een stofexplosie kan voltrekken. In dit verband zijn twee vuistregels van belang.
Indien het zicht in de ruimte minder is dan een armlengte of, anders gezegd, indien niet door het stof
kan worden heengekeken, moet er vanuit gegaan worden dat de stofconcentratie zodanig is dat de
onderste explosiegrens is overschreden. Deze vuistregel is van toepassing op reeds opgewerveld stof.
Verder geldt dat indien voetafdrukken zichtbaar achterblijven in de stoflaag, er van uitgegaan mag
worden dat er voldoende aanwezig is om na opwerveling de onderste explosiegrens te overschrijden.
Bij het constateren van brand in een stofexplosie gevoelige ruimte, dient minimaal opgeschaald te worden
naar ‘middelbrand’.
De gedachtegang hierachter is dat één bluseenheid wordt ingezet ter bestrijding van de brand, terwijl
de andere bluseenheid stand-by wordt gehouden ter bescherming van het personeel van de eerste
bluseenheid. Indien zich onverhoopt een stofexplosie voltrekt is reeds personeel aanwezig voor de
mogelijke redding en bestrijding van de gevolgen hiervan.
Laat alle apparatuur die verband houdt met stofproductie, -bewerking of –verwerking uitschakelen.
In bewegend en opgewerveld stof schuilt een groter gevaar dan neergeslagen stof. Het stoppen van
transportbewegingen en luchtstromen beperkt het stofexplosiegevaar. Tevens wordt voorkomen dat
gloeiende deeltjes zich elders in de machinerie afzetten en hier vervolgens nieuwe smeulbranden
veroorzaken.
Er dient met niet meer personeel in het gevarengebied opgetreden te worden dan strikt noodzakelijk.
Tot het gevarengebied dient in elk geval de gehele ruimte gerekend te worden waar apparatuur is
opgesteld. Achtergrond van deze regel is dat hiermee de gevolgen van een mogelijke stofexplosie
worden beperkt. Deze regel vraagt een ruime afzetting en een toegangscontrolesysteem. De regel
moet tot de afronding van de inzet stand gehouden worden.
17-2
STOFEXPLOSIES
Het personeel in het gevarengebied dient volledig sluitende uitrukkleding en handschoenen te dragen.
Ter voorkoming van thermisch letsel dienen alle lichaamsdelen te zijn afgedekt. Bij werkzaamheden
die kunnen leiden tot steekvlammen moet tevens adembescherming worden gedragen. Het gelaatstuk
draagt in die gevallen bij aan het voorkomen van brandwonden aan het gezicht.
Het voorkomen van stofopwervelingen is de belangrijkste ‘rode draad’ die door het optreden heen dient te
lopen.
Er mag nimmer met gebonden stralen worden gewerkt! Een sproeistraal is het juiste middel om stof
te bevochtigen. Bij het gebruik van lage druk stralen moeten deze buiten het gevarengebied worden
gevuld. Het is dikwijls onvoorspelbaar welk gedrag een lage druk straal vertoont bij het uittreden van
het water aan de straalpijp. Verder is uiterste voorzichtigheid geboden bij het openen van luiken, deuren
etcetera, die tijdens de normale bedrijfsvoering ook niet of nauwelijks worden gebruikt. Hierachter kan
in de tijd een aanzienlijke stofophoping hebben plaatsgevonden die door het openen in beweging wordt
gezet. Tevens moet stoten tegen de apparatuur worden voorkomen. In dit verband wordt gewezen op
het gebruik van passend gereedschap, waardoor uitschieten bij bijvoorbeeld demontage van machineonderdelen wordt voorkomen.
Iedere concrete actie in het gevarengebied dient overwogen en heroverwogen te worden.
Het optreden in ruimten waar stofexplosie gevaar aanwezig is dient uiterst omzichtig te gebeuren. Van
alle acties in het gevarengebied dienen de resultaten en risico’s vooraf te worden geëvalueerd. Het is
daarbij aan te bevelen dat de leidinggevende een gesprekspartner heeft die hierbij kan assisteren.
Ter ondersteuning van de blussing dient indien mogelijk een warmtebeeldcamera gebruikt te worden.
Om zo doeltreffend mogelijk te werk te gaan kan met behulp van een warmtebeeldcamera worden
afgelezen waar de stralen het beste te positioneren. Tevens kan dit instrument worden gebruikt bij de
beoordeling van het resultaat van de blussing. Vooral voor het aantonen van gloeinesten in stofhopen is
het apparaat uitermate geschikt.
Om het effect van de blussing te vergroten kan schuimvormend middel of ‘light water’ aan het bluswater
worden toegevoegd.
Stofhopen blijken vaak moeilijk doordringbaar voor bluswater. Het toevoegen van een oppervlaktespanning verlagend middel als SVM kan dit effect aanzienlijk verminderen.
Totale terugtrekking van personeel en materieel dient altijd als ‘laatste redmiddel’ voor ogen te blijven staan.
Alle bovenstaande maatregelen zijn bedoeld om zo doeltreffend mogelijk het incident te bestrijden
dan wel de gevolgen van een stofexplosie zoveel mogelijk te beperken. Een stofexplosie dient echter
nooit afgewacht te worden. Indien de omstandigheden zodanig verslechteren dat offensief optreden te
risicovol wordt, is het absoluut een professionele beslissing om al het personeel, en indien nog mogelijk
het materieel, terug te trekken en over te schakelen op een defensief optreden. Nooit mogen ter ondersteuning van de blussing mensenlevens op het spel worden gezet!
17-3
HOOFDSTUK 17
Specifieke maatregelen bij branden in silo’s
Zet een schuimlaag van minimaal twee meter op het product.
Deze schuimdeken moet continu op deze dikte worden gehouden. Schuim verstikt de brand en heeft
een minimaal watereffect op het product (uitzetten!).
Silo aan onderzijde leeg laten zuigen door bedrijf.
Hierbij een hoge druk straalpijp gereedhouden om eventueel verwijderd product te koelen en vuurresten
te doven. Gevaar voor stofexplosie is er niet zolang deze sproeistraal gebruikt wordt wanneer er vuurresten meekomen en de afvoer in een open ruimte plaatsvindt.
Gebruik een hogedrukspuitlans voor het weghalen van eventuele gewelven.
Indien product blijft hangen en zo ‘gewelven’ onder de schuimlaag vormt en dus gevaar voor stofexplosie oplevert, dan de wanden van deze gewelven weghalen met een hogedrukspuitlans (400 bar);
Bronvermelding
1. BIA-Report 12/97, Brenn- und Explosionskenngrößen von Stäuben, Bezugsquelle HVBG, 1997
2. Cursusmap PAON-cursus Explosieveiligheid –beheersen van gas/damp/stofexplosierisico’s-,
PAON (2001)
3. http://www.hvbg.de/d/bia/fac/expl/index.html
4. Ing. J.J. Zuidijk, Gemeentelijke Brandweer Delft, april 1997
5. Lesboek Nibra en Brand en Brandweer, oktober ’97
17-4
Bijlage 1
Inertisering / purging
Om ontsteking van brandbare gassen/ stofwolken te voorkomen kan de vrije ruimte worden
geïnertiseerd met CO2 of N2. Het inertiseren van een ruimte met stofexplosiegevaar is geen
garantie dat er geen stofexplosie meer kan voorkomen!!
Aandachtspunten:
• Inertiseren van ruimtes is tijdrovend en kost veel inert gas. Het is een effectieve methode om
stofexplosies te voorkomen.
• In plaats van 50 liter gasflessen kan men beter een beroep doen op een purge-mobiel van
Hoekloos Industrial Services te Schiedam. Hierbij is het volgende van belang:
• De eigenaar (of verzekering) moet bereid zijn om de kosten te betalen;
• Bepaal hoeveel gas er nodig is;
• Bel naar Hoekloos (TEL: (010) 246 14 60, 24 uur per dag) en vraag om (bijvoorbeeld)
stikstof voor blussing;
• Stuur een fax richting Hoekloos Industrial Services met een bevestiging dat de kosten
betaald worden door bedrijf of verzekering (op briefpapier van bedrijf);
• Reistijd;
• CO2 is zwaarder dan lucht en dus m.n. geschikt voor injectie van bovenaf;
• Bij gebruik CO2 bestaat risico op koolmonoxide-explosie als gevolg van C-reductie!
• N2 is lichter dan lucht en dus geschikt voor injectie van onderaf;
• Injecteren van gas kan bevriezingsverschijnselen geven (klontvorming en bevriezen van
apparatuur). Dit is te voorkomen door gebruik te maken van een verdamper (36° Celsius);
• Bij injectie van (relatief koud) gas kunnen door het grote temperatuurverschil schokken
ontstaan die extra stof doen opwaaien;
• Doordringend (en daarmee blussend) vermogen van inert gas in de stof is onbekend (gebruik
warmtebeeldcamera, eventueel helikopter van KLPD);
• Silo’s zijn meestal niet gasdicht waardoor veel gas verloren gaat. Je moet dus voldoende gas
beschikbaar hebben om de inertisering een zekere tijd vol te houden;
• Als de silo zich in een gesloten ruimte bevindt, moet vanwege de lekkage perslucht worden
gebruikt;
• Bij lossen van silo wordt weer zuurstof toegevoerd.
17B1-1
BIJLAGE 1
Hoeveelheid benodigd inert gas:
1. Exact
Voor het bepalen van de benodigde hoeveelheid gas (Vgas) is de volgende informatie benodigd:
= Vruimte [m3]
• Inhoud (m3) van de te inertiseren ruimte
• Maximum toelaatbare zuurstofconcentratie = Cinert [ Vol.%]
Deze is afhankelijk van:
- Soort stof (plastics, metaalstof, natuurlijk)
- Soort inert gas (CO2 of N2)
Cinert is te bepalen met behulp van Tabel 1 en Tabel 2.
Waarden in tabel zijn gebaseerd op gebruik van CO2. Bij toepassing van N2 waarden
aanpassen met vuistregel: CN = 1,3 CCO - 6.3
2
- Druk (Bar) van inert gas
- Luchtdruk Patm
2
= Pgas [Bar]
= 1 Bar
2. Vuistregel
Minimaal 5x het volume van de vrije ruimte spoelen met
inert gas.
17B1-2
Vergelijking 1 Formule voor berekening
benodigde hoeveelheid inert gas
INERTISERING / PURGING
Concentration Reduction of Combustibles
Effective explosion prevention can be ensured if combustible materials are excluded from spaces to
be protected. Three aspects of minimizing risks associated with combustibles are: (1) containment,
(2) ventilation, and (3) purging.
Oxygen Percent by Volume Above
Which Ignition Can Occur
Carbon Dioxide-Air
Nitrogen-Air
Aluminum (atomized)
2
7
Antimony
16
—
Dowmetal
0
—
Ferrosilicon
16
17
—
Ferrotitanium
13
Iron, Carbonyl
10
—
Iron, Hydrogen reduced
11
—
Magnesium
0
2
Magnesium-Aluminum
0
5
Manganese
14
—
Silicon
12
11
Thorium
0
2
Thorium Hydride
6
5
Tin
15
—
Titanium
0
4
Titanium Hydride
13
10
Uranium
0
1
Uranium Hydride
0
2
Vanadium
13
—
Zinc
9
9
Zirconium
0
0
Zirconium Hydride
8
8
Data in this table were obtained principally from U.S. Bureau of Mines RI 6543.
In the furnace test, dust clouds of Zr, Th, U, and UH3 also ignited in CO2. During heating for several minutes, undispersed layers of samples of the following
metal powders ignited (glowed) in CO2: Stamped Al, Mg, ZnMg-Al, Dowmetal, Ti, TiH2 , Zr, ZrH2, Th, ThH2, U, and UH3. Visible burning of dust layers
was also observed in N2 with powders of Mg, Sn, Mg-Al, Dowmetal, Ti, TiH2, Zr, Th, ThH2, U, and UH3.
In the absence of reliable data for combustible dusts, the U.S. Bureau of Mines or other recognized authority should be consulted.
Data were obtained by laboratory experiments conducted at atmospheric temperature and pressure. An electric spark was the ignition source.
Tabel 1 Maximum Permissible Oxygen Concentration to Prevent Ignition of Combustible Metal/Dusts Using Carbon
Dioxide and Nitrogen for Inerting
Containment: Special considerations are necessary for each class of combustible material. For
example, cylinders and tanks of flammable compressed gases must be properly stored or located
to ensure valves and other appurtenances are not subject to accidental damage. Containers and
tanks of flammable and combustible liquids need periodic inspection to verify tightness of closures
and the absence of damage or corrosion. Filter bags in dust collectors need periodic inspection
to locate and replace damaged elements that can allow passage of combustible dusts. It is
17B1-3
BIJLAGE 1
recommended that conformance be maintained with materials-handling and storage requirements
as outlined in NFPA codes (such as NFPA 30, Flammable and Combustible Liquids Code) and other
codes and practices pertaining to specific flammable and combustible materials.
Ventilation: Where the presence of flammable gases or combustible dusts may be possible as a
result of normal operations or upset conditions, their concentrations can be kept to a minimum or
excluded altogether by general area or localized ventilation techniques. Continuous introduction
of clean air to a room may be used to either continually sweep away contaminants or to maintain
a room or process space under constant positive pressure to exclude entry of flammable materials.
NFPA 69, Standard on Explosion Prevention Systems (hereinafter referred to as NFPA 69),
Appendix D, contains guidance on the design of ventilation systems.
Maximum Allowable Oxygen
Dust
Concentration, Percent
Agricultural
Clover seed
15
Coffee
17
Cornstarch
11
Dextrin
14
Lycopodium
13
Soy flour
15
Starch
12
Sucrose
14
Chemicals
Ethylene diamine tetra acetic acid
13
Istoic anhydride
13
Methionine
15
Ortazol
19
Phenothiazine
17
Phosphorous pentasulfide
12
Salicylic acid
17
Sodium lingo sulfonate
17
Steric acid and metal stearates
13
Carbonaceous
Charcoal
17
Coal, bituminous
17
Coal, subbituminous
15
Lignite
15
Metals
17B1-4
Aluminium
2
Antimony
16
Chromium
14
Iron
10
Magnesium
0
Manganese
14
Silicon
12
Thorium
0
Titanium
0
INERTISERING / PURGING
Maximum Allowable Oxygen
Dust
Concentration, Percent
Uranium
0
Vanadium
14
Zinc
10
Zirconium
0
Miscellaneous
Cellulose
13
Lactalbumin
13
Paper
13
Pitch
11
Sewage sludge
14
Sulfur
12
Wood flour
16
Plastics Ingredients
Azelaic acid
14
Bisphenol A
12
Casein, rennet
17
Hexamethylenetetramine
14
Isophthalic acid
14
Paraformaldehyde
12
Pentaerythritol
14
Phthalic anhydride
14
Polymer glyoxyl hydrate
12
Terephthalic acid
15
Plastics—Special Resins and Molding Compounds
Coumarone-indene resin
14
Lignin
17
Phenol, chlorinated
16
Pinewood residue
13
Rosin, DK
14
Rubber, hard
15
Shellac
14
Sodium resinate
14
Plastic—Thermoplastic Resins and Molding Compounds
Acetal resin
11
Acrylonitrile polymer
13
Butadiene-styrene
13
Carboxymethyl cellulose
16
Cellulose acetate
11
Cellulose triacetate
12
Cellulose acetate butyrate
14
Ethyl cellulose
11
Methyl cellulose
13
Methyl methacrylate
11
Nylon polymer
13
Polycarbonate
15
17B1-5
BIJLAGE 1
Maximum Allowable Oxygen
Dust
Concentration, Percent
Polyethylene
12
Polystyrene
14
Polyvinyl acetate
17
Polyvinyl butyral
14
Plastic—Thermosetting Resins and Molding Compounds
Allyl alcohol
13
Dimethyl isophthalate
13
Dimethyl terephthalate
12
Epoxy
12
Melamine formaldehyde
17
Polyethylene terephthalate
13
Urea formaldehyde
16
Data in this table were obtained from U.S. Bureau of Mines RI 6543. The data were obtained by laboratory experiments conducted at
room temperature and pressure, using a 24-watt continuous spark as the ignition source.
For moderately strong igniting sources, such as a low-current electrical arc or a heated motor bearing, the maximum permissible
oxygen concentration is 2 percentage points less than the corresponding value for ignition by spark.
For strong igniting sources, such as an open fire, flame, or glowing furnace wall, the maximum permissible oxygen concentration is 6
percentage points less than the corresponding value for ignition by spark.
The maximum permissible concentration for ignition by spark, when nitrogen is used as the atmospheric diluent, can be calculated by
the “rule-of-thumb” formula: On = 1.30Oc – 6.3
where On = the maximum permissible oxygen concentration using nitrogen as the atmospheric diluent, and
Oc = the maximum permissible oxygen concentration using carbon dioxide as the atmospheric diluent.
Research data on the use of dry powders or water as inerting materials and on the effects of inerting on pressure development in a
closed vessel are given in U.S. Bureau of Mines RI 6543, 6561, and 6811.
Tabel 2 Maximum Permissible Oxygen Content to Prevent Ignition by Spark of Combustible Dusts Using Carbon
Dioxide as the Atmospheric Diluent
Bronnen:
1. U.S. Bureau of Mines RI 6543
17B1-6
Hoofdstuk 18
Asbest
In 1998 is de derde gewijzigde
druk van het ‘Plan van aanpak
asbestbrand’ gepubliceerd door
het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening
en Milieubeheer (VROM) en
het Ministerie van Binnenlandse
Zaken (BiZa). Binnenkort zal de
vierde, herziene, druk verschijnen.
Het ‘Plan van aanpak asbestbrand’ gaat uit van een multidisciplinaire aanpak van branden
waar asbest bij betrokken is.
Tot in de jaren ’80 is in Nederland
in zeer veel gebouwen en installaties asbest toegepast. Men zou
daarom veel branden ‘asbestbranden’ kunnen noemen. Bij het
merendeel van de asbestbranden
gaat het echter om kleine hoeveelheden goed aan materialen
gebonden asbestvezels, die zich
niet over de omgeving verspreiden.
De gevolgen blijven in die gevallen beperkt tot de speciale aanpak
bij het opruimen van asbesthoudende resten. In een aantal
gevallen is echter sprake van
grote hoeveelheden asbestcement
en/of losgebonden asbest, dat in
combinatie met een felle brand tot
ver in de omgeving kan worden
verspreid. Vooral op deze laatste
categorie branden is dit plan van
aanpak van toepassing.
18.1 Het stappenplan
Het stappenplan voor het
optreden bij asbestbrand staat in
onderstaande tabellen. Per fase
is aangegeven welke acties plaats
vinden, wie eerstverantwoordelijke
Figuur 1 Beslisschema voor de brandweer
18-1
HOOFDSTUK 18
is voor de uitvoering, waar in de publicatie ‘Plan van aanpak asbestbrand’ meer informatie te
vinden is en welke aanvullende opmerkingen kunnen worden gemaakt. De acties zijn omwille van
overzichtelijkheid genummerd. De nummering geeft geen (prioriteits)volgorde aan. Fase A
(preventie en voorbereiding) is in dit stappenplan niet verder uitgewerkt.
Fase B (bestrijden van de brand en voorkomen emissie)
Actie
Eerstverant-
Meer informatie
Opmerkingen
woordelijke
B1
Bij vermoeden van Asbestbrand
Brandweer
waarschuwen ROGS en MPL,
par. 6.3.1, toetst
(vermoeden)
procedure asbestbrand starten en bij vrijkomen asbest
repressie emissie voorkomen
par. 6.3.6 ,
voorkom emissie
6.6, taken
deskundigen
B2
Deel brand in in categorie I, II of III
ROGS en/of MPL
par. 6.3.3
brandweer
B3
Waarschuw andere diensten en
ROGS en/of MPL
par. 6.3.4 , par 6.6,
Afhankelijk van
onafhankelijk deskundigen
brandweer
par. 6.8.2, par 7.2
omvang brand
Breid Coördinatie Team Plaats Inci-
Brandweer
en bijlage 9
B4
par. 7.3, par. 6.8.2
dent (CTPI) uit en formeer eventueel (opdrachtverlening
een beleidsteam
B5
in de praktijk en
Stel definitief vast of asbest vrijkomt Gemeente;
brandweer
par. 6.3.1, 6.6, par.
6.8.2
(opdrachtverlening
in de praktijk en
bijlage 9
B6
Bepaal het verspreidingsge¬bied
Gemeente; ROGS
par. 6.3.2 en
en/of MPL en
bijlage 3
onafhankelijk
asbestdeskundige
B7
Waarschuw bevolking voor primaire Gemeente;
par. 6.3.4 en par.
1e maal voorlich-
emissie
6.7
ting; alleen bij
GHOR/GGD
categorie III
B8
Zet terrein van de brand en
Gemeente; politie
par. 6.3.6
verspreidingsgebied af en voorkom
actie loopt door in
fase C
verdere emissie
B9
Houd publiek op afstand, handhaaf
Politie
par. 6.3.6
openbare orde en tref
fase C; alleen bij
verkeersmaatregelen
B10 Geef voorlichting aan bevolking en
pers
actie loopt door in
categorie II en III
Gemeente;
par. 6.3.4, par. 6.7
GHOR/GGD
en bijlage 6
2e maal voorlichting (bij categorie I
en II eerste en
enige moment van
voorlichting)
Tabel 1 Fase B (bestrijden van de brand en voorkomen emissie)
18-2
ASBEST
Fase C (opruimen van de asbestresten)
Actie
Eerstverant-
Meer informatie
Opmerkingen
woordelijke
C1
Overleg over vervolgacties (zowel
CTPI, beleidsteam
operationeel als beleidsmatig). In
zie bij volgende
stappen
principe overdracht leiding en verantwoordelijkheden aan gemeente
C2
C3
Zorg voor verwijdering asbest van
CTPI en beleids-
par. 6.4.1, par.
alleen bij categorie
straten en wegen
team
6.8.2 en par.
II en III; overleg
6.8.3
met verzekeraar
Geef voorlichting aan bevolking
Gemeente;
par. 6.7 en
3e maal voorlich-
GHOR/GGD
bijlage 6
ting; alleen bij
Beleidsteam
par. 6.8.1 en par.
overleg met ver-
6.8.2
zekeraar
categorie III
C4
Bepaal wie opdracht tot
bodemonderzoek en opstellen
saneringsplan verleent
C5
Verricht bodemonderzoek en stel
Gemeente;
par. 6.4.2, bijlage
overleg met ver-
saneringsplan op
onafhankelijk as-
4 en bijlage 9
zekeraar
bestdeskundige
C6
Bepaal wie opdracht tot opruimen
Beleidsteam
(en sloop) verleent
par. 6.8.1, par.
overleg met ver-
6.8.2 en par.
zekeraar
6.8.4
C7
Selecteer bedrijven voor opruimen
Opdrachtgever
par. 6.4.3, par.
overleg met ver-
6.6 en bijlage 9
zekeraar
Opdrachtgever
par. 6.8.3
overleg met ver-
Gemeente
par. 6.4.3, par.
(en sloop) asbest
C8
Vraag offertes voor opruimen (en
sloop) asbest aan en beoordeel deze
C9
Verstrek sloopvergunning of
zekeraar
aanschrijving voor sloop asbest uit
6.8.2 en bijlage 7
restant bouwwerk
C10 Maak duidelijke afspraken
verantwoordelijkheden/
Gemeente;
arbeidsinspectie
bevoegdheden op terrein
C11 Verleen opdracht tot opruimen
Opdrachtgever
(en sloop) asbest
C12 Verricht opruimen (en sloop) asbest
en voer asbesthoudend afval af
C13 Verricht eindcontrole na opruimen
en sloop conform NEN 2990
Deskundig
par. 6.8.2 en par.
overleg met ver-
6.8.4
zekeraar
par. 6.4.4, par.
overleg met verzekeraar
asbestver-
6.4.5 en par
wijderingsbedrijf
6.8.3
onafhankelijk as-
par. 6.4.6, par.
bestdeskundige (en 6.6 en bijlage 4
gespecialiseerd
laboratorium)
C14 Beëindig verkeersmaatregelen en
Politie
afzetten terrein van de brand en
verspreidingsgebied
Tabel 2 Fase C (opruimen van de asbestresten)
18-3
HOOFDSTUK 18
Fase D (nazorg)
Actie
Eerstverant-
Meer informatie
Opmerkingen
woordelijke
D1
Geef voorlichting aan bevolking
Gemeente;
par. 6.7 en
4e maal voorlichting;
GHOR/GGD
bijlage 6
alleen bij categorie
Gemeente;
par. 6.8.5
III
D2
Handel schade af
D3
Verhaal, indien nodig en mogelijk,
Gemeente en/of
par. 6.8.4 en
verzekeraars
kosten
brandweer
bijlage 8
D4
Strafrechtelijk onderzoek
Politie
par. 6.5
D5
Verslaglegging en rapportage
CTPI en/of
par. 6.5
D6
Evaluatie
beleidsteam
CTPI en/of
verslaglegging start
reeds in fase B
par. 6.5
beleidsteam
Tabel 3 Fase D (Nazorg)
18.2 Bepaling verspreidingsgebied
Voor de brandweer en andere hulpdiensten is het van groot belang zeer snel een schatting te kunnen maken van het verspreidingsgebied van de asbestvezels. Hiervoor kunnen de schademallen uit
het schadescenarioboek worden gebruikt.
In de praktijk zal op het moment waarop de brand uitbreekt vaak niet bekend zijn welk type
asbestcement is toegepast en wat de verweringsgraad van het materiaal is. Omdat met name de
maatregelen die temaken hebben met de primaire emissie (het overtrekken van de ‘asbestwolk’)
snel genomen moeten worden, wordt in Tabel 4 uitgegaan van waarden die gebaseerd zijn op de
meest voorkomende situaties en asbesttypen, namelijk:
• verweerde asbestcement golfplaat die uitsluitend chrysotiel bevat
• windsnelheid 5 m/s, stabiliteitsklasse D
MAL-
Schadeafstand
codering
Geschat oppervlak aan geëxplodeerd asbestcement
[m2]
[m]
Verweerde
Glasal 3 mm
golfplaat
(vaak dubbel)
Glasal 5 mm
Golfplaat met
crocidoliet
A
500
850
3.500
1.750
B
1.000
2.450
10.000
5.100
140
400
C
2.000
7.400
31.000
15.300
1.250
D
3.000
14.000
60.000
30.000
2.300
E
5.000
32.000
135.000
67.000
5.300
F
7.000
44.000
180.000
90.000
7.300
G
10.000
100.000
420.000
210.000
17.000
H
20.000
280.000
1.000.000
570.000
46.000
Tabel 4 Benaderde schadeafstanden in meters bij het vrijkomen van asbest bij brand (windsnelheid 5 m/s,
stabiliteitsklasse D)
Correctie voor andere meteorologische omstandigheden zijn vermeld in het schadescenarioboek,
zie Stappenplan pagina 2-2.
18-4
ASBEST
18.3 Asbestprocedures brandweer
Een inzet van de brandweer dient plaats te vinden conform de standaard inzetprocedure. Daaraan
kan bij een asbestbrand het volgende worden toegevoegd:
Inzetprocedure brandweerpersoneel
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
laat geen overbodig personeel ter plaatse komen
sloop niet meer dan voor de brandbestrijding noodzakelijk is
laat de werkzaamheden in kleine groepjes verrichten (2 of 3 man)
vaardig een eet-, drink- en rookverbod uit in de wijde omgeving totdat decontaminatie heeft
plaatsgevonden
regel een ruime afzetting rond het mogelijk verontreinigde gebied
voorkom zoveel mogelijk verontreiniging van het schone gebied en de voertuigen
wijs een aparte bevelvoerder aan die toegang, controle, schoonmaken en verlaten van het
inzetgebied bij de opstellijn regelt
betreden van het inzetgebied uitsluitend met duidelijke opdracht, gesloten bluskleding, aangesloten adembeschermingsapparatuur en handschoenen. Om onnodig heen- en weerlopen te
beperken moeten alle voor de opdracht benodigde gereedschappen ineens naar de inzetplaats
worden gebracht
de gemarkeerde looproute vanaf het incident naar de opstellijn kan met een sproeistraal regelmatig worden natgehouden om verspreiding van asbestvezels te voorkomen
verplaatsingen van personeel dienen zoveel mogelijk via natte routes plaats te vinden
vaste looproutes kunnen zoveel mogelijk natgehouden worden met een sproeistraal
niet toegestaan zijn; het af- en weer opzetten van het masker of het afkoppelen en weer
aansluiten van de ademautomaat
voor het ontkoppelen van de ademautomaat en het afzetten van het masker moet bij de
opstellijn de omgeving van de ademautomaat, het masker, de huid rondom de maskerranden
en de hals worden afgespoeld met water, zo mogelijk met een zeepoplossing. Let vooral op de
naden en spleten rond de koppeling van de ademautomaat. Is een zeepoplossing gebruikt, dan
naspoelen met leidingwater
voor het opnieuw opzetten van het masker of het opnieuw aansluiten van de ademautomaat
moeten de maskerranden, de koppelingen en het gelaat worden afgespoeld met water
verlaten van het inzetgebied uitsluitend via de aangegeven looproute naar de opstellijn,
reiniging van de kleding op de daar aangegeven wijze met achterlating van verontreinigde
kleding en adembeschermingsapparatuur/gereedschap; deze luchtdicht verpakt afvoeren
als wordt vermoed dat zich asbestcementflinters in de rook bevinden, kan aanvankelijk met
sproeistralen en vervolgens met waterschermen op 5 tot 10 meter van de knappende platen
worden getracht de rook van asbestcementflinters te zuiveren om verspreiding van asbestcementflinters in de omgeving tegen te gaan. Het is niet mogelijk om door middel van
waterschermen verspreiding van asbestvezels naar de omgeving tegen te gaan.
Controle en nazorg van personeel en materieel
Zaken die ter plaatse schoongemaakt moeten worden zijn;
• verontreinigde kleding van personeel
• voertuigen/gereedschappen.
18-5
HOOFDSTUK 18
Daarbij kan de volgende procedure worden gevolgd:
Personeel
• adembeschermingsapparatuur steeds aangesloten houden; ook de adembeschermingsapparatuur van ontsmetters, ook zij dragen gesloten beschermende kleding
• personen goed afspoelen met een sproeistraal
• afborstelen met leidingwater; vooral ook de moeilijk toegankelijke plaatsen zoals naden,
kragen, handschoenen, laarzen en adembeschermingsapparatuur. Let vooral op de zakken van
de kleding en de afsluiting daarvan. Wordt een zeepoplossing gebruikt, dan naspoelen met
leidingwater
• speciale aandacht voor het gelaatstuk en de omgevende huid, de koppeling met de ademautomaat en de omgeving daarvan
• met aangesloten adembeschermingsapparatuur door de reinigingsassistenten de buitenkleding
laten uittrekken
• met adembeschermingstoestel en al onder lauwe douche en na grondig afspoelen het
persluchttoestel afnemen en verder ontkleden
• na het douchen moet reservekleding ter beschikking staan
• de besmette buiten- en binnenkleding moet nat en luchtdicht afgesloten worden verpakt.
Op de verpakking dient te worden vermeld dat de inhoud asbestvezels bevat
• kleding kan volgens de normale wasprocedure worden gereinigd
• wanneer ernstige verontreiniging heeft plaatsgevonden, kan worden overwogen de
ontsmettingscontainer in te zetten. De gangbare procedure voor ongevallen met gevaarlijke
stoffen dient dan ook te worden gevolgd.
Materieel en gereedschappen
• Afspoelen met water is bij het verlaten van het inzet gebied altijd noodzakelijk
• Verontreinigde uitrustingsstukken en gereedschappen bij de opstellijn verzamelen, luchtdicht
afgesloten verpakken en later reinigen
• Alle in het inzetgebied gebruikte uitrusting moet aan de opstellijn worden verzameld;
terugplaatsen op de voertuigen is slechts na reiniging en inspectie toegestaan; voorkom
verontreiniging in de voertuigen en in de kazerne
• Materiaal dat duidelijk zichtbaar is verontreinigd, moet luchtdicht afgesloten worden verpakt
• Reiniging in de kazerne stelt personeel, voertuigen en kazerne mogelijk bloot aan onnodige
besmetting. Uitrusting moet luchtdicht verpakt en afgedekt worden achtergelaten voor verdere
reiniging, eventueel door specialisten
• Voertuigen voor vertrek van de inzetplaats bij de opstellijn grondig nat reinigen: bij voorkeur
met zeepsop en dweil, zowel binnen- als buitenzijde; denk vooral aan banden, wielkasten,
daken en treeplanken.
Bronvermelding
1. Drs. K. Locher & Drs. F.P. Brand, Plan van aanpak asbestbrand. Uitgave in het kader van het
overheidsoptreden bij bijzondere milieu-omstandigheden, Ministerie van VROM & Ministerie
van BZK (1998)
2. J. Tempelman, J. den Boeft, Het vrijkomen van asbest bij brand. Onderzoek naar de emissie
van asbestvezels door het uiteenvallen van asbestcementproducten bij brand,
TNO-MW – R 95/152 (1995)
3. S. van Dijk, M. van der Meer, P. Balemans, J. Tempelman, C. Bogaard, Plan van aanpak asbestbrand. Uitgave in het kader van het overheidsoptreden bij bijzondere milieu-omstandigheden,
Ministerie van VROM & Ministerie van BZK (2004)
4. Schadescenarioboek. Handleiding voor de schatting van schadegebieden bij ongevallen met
brandbare en giftige stoffen, Ministerie van BZK (1994)
18-6
Bijlage 1
Overzicht asbesthoudende producten
Onderstaande producten kunnen door middel van visuele inspectie als ‘verdacht asbesthoudend’
worden herkend. Alleen door analyse kan met zekerheid worden vastgesteld of het product
inderdaad asbest bevat en welke asbestsoorten zijn toegepast.
Product
Waar aan te treffen
Mate waarin
Uiterlijk
het is
Asbest
soort
toegepast
Asbestcement-
Asbestcement,
Gevels, dakschot,
Vaak
producten en
vlakke plaat
rondom schoorstenen
dik, vaak aan een kant als
producten
Asbestcement,
Decoratieve buitengevels, Vrij algemeen
Als vlakke plaat maar met
waarin asbest
vlakke gevelplaat
galerij
aan een kant gekleurde
in hecht
met coating
overige
Grijze plaat van 3 tot 8 mm Witte of
blauwe
wavelstructuur
in flats
Witte
geëmailleerde of gespoten
gebonden
coating
vorm voorkomt Asbestcement,
schoorsteen of
Bij kachel of CV-installatie, Vaak
Rond of vierkant kanaal,
ventilatiekanalen
verder als vlakke plaat
Witte
luchtkanaal
Asbestcement,
Zowel binnen als buiten
Vaak
In diverse vormen
bloembak
Witte/
blauwe
Asbestcement ,
Daken van schuren en
golfplaat
garages
Asbestcement met
Binnentoepassingen,
cellulosevezels
aftimmeringen, inpandige
Asbestcement
Afvoer toilet
Vaak
Soms
Als golfplaat
Witte
Geelbruine dunne plaat, lijkt Witte,
op hardboard
kasten
soms
blauwe
Vaak
standleidingen
Als luchtkanaal, maar
Witte
dikker
Asbestcement
Vensterbanken en
imitatiemarmer
schoorsteenmantels
Soms
Als marmer, in breuk- of
Witte
zaagvlakken zijn dunne
witte vezels zichtbaar
Harde
Toiletten, keukens
asbesthoudende
vinyltegels
Producten
Afdichtkoord
Soms, meestal Harde tegel met meestal
bij de bouw
Witte
een wit gevlamd motief
gelegd
Afdichting schoorstenen,
waarin asbest
kachelruitjes in oude
in een niet
haarden en allesbranders
hechtgebonden Asbesthoudend
Op (vochtige) muren en
vorm voorkomt stucwerk
plafonds
Brandwerend board Onder CV-ketels,
stoppenkasten, plafonds,
trapbeschot
Regelmatig
Wit to vuilgrijs pluizig koord Witte
Nauwelijks
Vezelige korrelstructuur
Bruin, wit
Regelmatig,
Lichtbruin tot geel,
Bruin
vooral in flats
zachtboardachtig
of blauw
en grotere
complexen
Asbestkarton
Bekleding zolderingen
Weinig
Lichtgrijs, kartonachtig
Witte
18B1-1
BIJLAGE 1
Product
Waar aan te treffen
Mate waarin
Uiterlijk
het is
Asbest
soort
toegepast
Producten
Asbestplaatje
Vlamverdeler
Wordt soms
Grijs, kartonachtig in
waarin asbest
nog in keukens metalen frame
in een niet
aangetroffen
hechtgebonden Vinylzeil met
Keukens, trappen enz.,
vorm voorkomt asbesthoudende
geproduceerd voor 1980
onderlaag
Zeer vaak
Zeer divers, alleen te
Witte
Witte
herkennen door analyse
onderlaag.
Tabel 1 Overzicht asbesthoudende producten
Voor adressen van deskundige asbestinventarisatiebedrijven en deskundige asbestverwijderingsbedrijven kunt u contact opnemen met de Stichting Bouwkwaliteit, telefoon (070) 307 29 29 of
www.bouwkwaliteit.nl.
Bronnen:
1. Asbest in en om het huis. De meest gestelde vragen over asbest, Ministerie van VROM
2. S02, Stoffen, 235 vragen over asbest, Infomil (2002)
18B1-2
Hoofdstuk 20
Persoonlijke bescherming
Bij een incident met gevaarlijke stoffen
kan brandweerpersoneel doorgaans
niet in standaard uitrukkleding worden
ingezet. Afhankelijk van de aard van de
vrijgekomen stoffen zijn meestal extra
persoonlijke beschermingsmiddelen
nodig, zoals een gas- of chemiepak en
adembescherming. Er kan bij persoonlijke bescherming onderscheid worden
gemaakt tussen fysieke bescherming en
medische bescherming.
Onder fysieke bescherming verstaan
we de beschermende kleding en hulpmiddelen, zoals een gas- of chemiepak
en adembescherming. Ook maatregelen
zoals schuilen en het zoeken van
dekking zijn voorbeelden van fysieke
bescherming. Fysieke beschermingsmiddelen of -maatregelen zijn bedoeld
om het lichaam zowel uitwendig als
inwendig te beschermen tegen contact
met gevaarlijke stoffen.
Medische handelingen zoals inenting behoren tot de medische bescherming van de hulpverlener.
Deze handelingen zijn bedoeld om het lichaam te beschermen tegen de schadelijke effecten van
gevaarlijke stoffen, waarmee de hulpverlener mogelijk in contact komt.
In dit hoofdstuk wordt toegelicht welke fysieke persoonlijke beschermingsmiddelen nodig zijn bij
incidenten met gevaarlijke stoffen.
20.1 Persoonlijke bescherming bij incidenten met radioactieve stoffen
Hulpverleners moeten zich kunnen beschermen bij allerlei incidenten zoals ongevallen met radioactieve stoffen.
Besmetting en bestraling zijn de risico’s waartegen hulpverleners zich bij incidenten met radioactieve stoffen moeten beschermen. Besmetting (of wel contact met de betreffende radioactieve
stof(fen)) kan worden voorkomen door zoveel mogelijk contact met de radioactieve stof te
beperken en verder de huid en ademhaling volledig van de omgeving af te sluiten. Goed sluitende
kleding en handschoenen beschermen tegen -straling en -straling. Blootstelling aan een bepaalde
hoeveelheid straling kan soms echter niet worden voorkomen. -Straling bijvoorbeeld dringt dwars
door de beschermende kleding heen.
20-1
HOOFDSTUK 20
De (fysieke) bescherming is er hier op gericht om de stralingsdosis die de hulpverlener oploopt tot
een aanvaardbaar maximum te beperken. De fysieke bescherming van hulpverleners bij incidenten
met radioactieve stoffen bestaat uit de volgende onderdelen:
• besmetting en bestraling zo veel mogelijk voorkomen door toepassing van de basisprincipes
• het gebruik van persoonlijke meetapparatuur
• beschermende kleding
• basisveiligheidsregels.
Basisprincipes
Om de stralingsdosis, die hulpverleners bij de inzet kunnen oplopen, te beperken moeten de
basisprincipes van de stralingshygiëne worden toegepast. Deze basisprincipes zijn bedoeld om het
(bestralings)risico te minimaliseren (aanvaardbaar te maken). Dit doel wordt ook wel aangeduid
met de term ‘ALARA ’ (As Low As Reasonably Achievable).De basisprincipes betreffen afscherming,
tijd (aflossing)en afstand.
Afscherming
Bij het brandweeroptreden kan, zo mogelijk, de dosis worden beperkt door bijvoorbeeld
gebruik te maken van de afschermende werking van betonnen muren, voertuigen et
cetera. Hoe compacter en dikker het materiaal, hoe beter dat materiaal de stralingsenergie absorbeert en des te beter de afscherming.
Tijd (aflossing)
Elke minuut die een hulpverlener in het stralingsgebied verkeert, neemt zijn opgelopen
dosis toe. Hij mag daarom maar zo kort mogelijk in het stralingsveld actief zijn. Inzettijd
en effectiviteit van een veilige inzet dienen daarom goed op elkaar te worden afgestemd
(aflossing!).
Afstand
Hoe verder de hulpverlener van de bron verwijderd is, des te lager het dosistempo.
Het dosistempo is de snelheid waarmee het lichaam een bepaalde dosis stralingsenergie
(uitgedrukt in Gray of Sievert per uur (Gy/hr of Sv/hr) absorbeert. Het dosistempo neemt
bij een toename van de afstand tot de stralingsbron kwadratisch met de toename van de
afstand af. (Als de afstand tot de bron x keer zo groot wordt, wordt het dosistempo x2
keer zo laag. En omgekeerd: als de afstand tot de bron y keer zo klein wordt, wordt het
dosistempo y2 keer zo groot .)
Voorbeeld
Op 20 meter van een radioactieve bron wordt 40 µGy/hr gemeten. Op 10 meter van de bron wijst
de meter dan 22 x 40 =160 µGy/hr aan.
Door deze drie basisprincipes consequent toe te passen, kan de opgelopen dosis stralingsenergie
zo klein mogelijk worden gehouden.
Beperking van de inzet (duur)
Voordat hulpverleners blootgesteld mogen worden aan ioniserende straling, moet worden bepaald
of de inzet gerechtvaardigd is: is het nodig om personeel het stralingsveld in te sturen? Niet direct
nodige handelingen in het brongebied moeten achterwege blijven.
20-2
PERSOONLIJKE BESCHERMING
Het uitgangspunt is dat hulpverleners bij een incident met radioactieve stoffen tot een dosis van
2 mGy door hun bevelvoerder mogen worden ingezet (en dat uitsluitend voor het uitvoeren van
een redding). Onder leiding van een stralingsdeskundige (niveau 3) mogen hulpverleners voor het
veiligstellen van grote materiële belangen ingezet worden tot een dosis van 250 mGy. In het geval
van spoedeisende levensreddende handelingen mag men zelfs tot 750 mGy gaan. Elke belasting
boven 100 mGy mag alleen met de uitdrukkelijke instemming van de hulpverlener zelf gebeuren;
deze gaat in dat geval op basis van vrijwilligheid en goede voorlichting omtrent de risico ’s het
stralingsgebied binnen.
Persoonlijke meetapparatuur
De dosis die bij de inzet kan worden opgelopen, wordt uitsluitend vastgesteld met geschikte
meetapparatuur. Ieder team van twee hulpverleners dat de opstellijn passeert, moet voorzien zijn
van een direct afleesbare dosis (tempo)meter.
De brandweer heeft de beschikking over dosis (tempo)meters die, naast het registreren van de
dosis, ook het dosistempo aangeven. Zowel bij het overschrijden van het ingestelde dosistempoalarm als van het dosisalarm klinkt een akoestisch signaal. Daarnaast moeten hulpverleners elk een
eigen persoonlijke dosismeter (ADOS) bij zich dragen. Op deze wijze kan dan altijd per persoon
(achteraf of ter plaatse) de exacte opgelopen dosis worden vastgesteld.
De dosis (tempo)meter moet zodanig meegenomen worden, dat het alarm goed te horen en de
meter ter plaatse af te lezen is. De hulpverleners moeten alert zijn op een mogelijke besmetting
van de meter met de radioactieve stof. Een ADOS moet altijd onder de beschermende kleding
gedragen worden. De kans op besmetting van de ADOS is dan minimaal.
Beschermende kleding
Zowel inwendige besmetting als uitwendige besmetting van de huid van de hulpverlener kan
eenvoudig worden beperkt door adembescherming te gebruiken in combinatie met de standaard
uitrukkleding of een chemiepak.
Deze kleding beschermt tegen -straling en -straling;tegen -straling en neutronenstraling is
door middel van kleding nauwelijks (behalve door een loden voorschoot) bescherming mogelijk.
Basisveiligheidsregels
Bij elke inzet gelden de basisveiligheidsregels, waaronder:
• niet eten, drinken en roken
• zoveel mogelijk bovenwinds blijven (afstand)
• contact met de gevaarlijke stof vermijden (afscherming)
• zo kort mogelijk in het gevarengebied blijven (tijd en aflossing).
Daarnaast gelden altijd de al eerder genoemde basisprincipes voor bronbestrijding bij incidenten
met radioactieve stoffen: afscherming, tijd (aflossing)en afstand. Iedereen die het gevarengebied
ingaat, moet bekend zijn met deze regels. Verder moet de bevelvoerder een gerichte opdracht
meegeven om binnen een zo kort mogelijke tijd de benodigde informatie beschikbaar te krijgen.
20.2 Persoonlijke bescherming bij incidenten met infectueuze stoffen
Bij incidenten met infectueuze stoffen moet worden voorkomen dat de ziektekiem (bijvoorbeeld
een virus) via de ademhaling, de spijsvertering of de huid het lichaam kan binnendringen. De
fysieke bescherming hiertegen vindt plaats door bescherming van de ademhaling en afscherming
van de huid.
20-3
HOOFDSTUK 20
Fysieke bescherming
Het doel van de fysieke bescherming bij incidenten met infectueuze stoffen is het voorkomen en
beperken van contact met en opname van de micro-organismen.
Omdat inhalatie de belangrijkste bron van biologische besmetting is, moeten alle hulpverleners die
in het gevarengebied worden ingezet adembescherming dragen.
Voor de huid biedt kleding (bijvoorbeeld een wegwerpoverall) vaak voldoende bescherming
tegen infectueuze stoffen, mits alle openingen in de kleding goed afgesloten worden (randen van
handschoenen, mouwen, broekspijpen, ritssluitingen et cetera). Een chemiepak biedt, in combinatie met een adequate ontsmettingsprocedure, maximale fysieke bescherming (van de huid) bij
incidenten met infectueuze stoffen.
Daarnaast dragen goede hygiënische maatregelen sterk bij aan de persoonlijke bescherming.
In tegenstelling tot incidenten met radioactieve stoffen, waarbij de fysieke bescherming is
gebaseerd op drie basisprincipes (afscherming, tijd (aflossing) en afstand), is de fysieke bescherming
bij incidenten met infectueuze stoffen gebaseerd op slechts één basisprincipe: het vermijden van
direct contact (aanraken, ingestie, inhalatie).
20.3 Persoonlijke bescherming bij incidenten met chemische stoffen
Ook bij incidenten met chemische stoffen is de fysieke bescherming erop gericht om uitwendig
en inwendig contact met de betrokken stof(fen) te voorkomen. Ook bij incidenten met chemische
stoffen gelden de drie basisprincipes afscherming, tijd (aflossing) en afstand.
Fysieke bescherming
De fysieke bescherming bij incidenten met gevaarlijke stoffen bestaat minimaal uit de normale
uitrukkleding en ademluchtbescherming. Afhankelijk van de aard van de betrokken stof kan ook
een chemie- of gaspak nodig zijn. Een hulpmiddel bij de kledingkeuze is het beslissingsondersteuningsschema (BOS).
aspect
bluskleding
chemiepak
gaspak
Giftigheid
Toxiciteit
GEVI-code
laag
middel
hoog
overige
één 6 of één 8
66 of 88
Stofeigenschappen
Vluchtigheid
laag
middel
hoog
Dampspanning bij 20oC
< 10 mBar
< 100 mBar
> 100 mBar
Reactiviteit tot giftige /
niet
langzaam
hoog
niet
laag / middel
hoog
agressieve / brandbare
producten
Agressiviteit
Scenario
Besmettingskans
zeer klein
klein
groot
Hoeveelheid
zeer klein
klein / middel
middel / groot
<1l
< 200 l
> 200 l
zeer kort
kort / middel
middel / lang
< 5 min.
< 30 min.
> 30 min.
nee
gering / middel
middel / hoog
Inzetduur
Hygiëne
besmettelijk / stank
Tabel 1 Het beslissingsondersteuningsschema (BOS)
20-4
PERSOONLIJKE BESCHERMING
Het werken in een chemie- of gaspak met adembescherming is fysiek zeer belastend en wat de
tijdsduur betreft, gebonden aan de hoeveelheid lucht van één ademluchtfles (maximaal 20 minuten).
Bij een eerste inzet, zoals een reddingsactie, hoeft dit geen onoverkomelijk bezwaar te zijn, maar
bij een langdurige inzet kan beter worden gewerkt met een meeruren-ademluchtsysteem. Dit
systeem heft de fysieke belasting van de adembescherming echter niet op.
Redding
Bij een incident met chemische stoffen wordt er in eerste instantie alleen opgetreden in chemie- of
gaspak, zoals eerder in deze paragraaf is gesteld.
Ten behoeve van een snelle redding van slachtoffers door de eerst aankomende eenheid, kunnen
chemiepakdragers worden ingezet. Toch blijft altijd overeind staan dat een redding alleen wordt
uitgevoerd als dit met het oog op de veiligheid van de hulpverleners verantwoord is. Bijvoorbeeld
bij een incident met giftige stoffen. Denk hierbij aan een slachtoffer dat bekneld in een giftige
vloeistofplas ligt.
Op een tankautospuit is standaard geen gaspak aanwezig, maar vaak wel een viertal chemiepakken. Het is aan de bevelvoerder van de eerste eenheid ter plaatse om te beoordelen of hij zijn
mensen een redding in chemiepak kan laten uitvoeren. Vanaf het moment dat de OvD ter plaatse
is, moet de OvD deze beslissing nemen (en daarbij advies van de AGS inwinnen).
Uitstellen van de redding betekent niet noodzakelijk afstel: de OvD zal, in overleg met de AGS,
bij aankomst de situatie beoordelen. Hij kan besluiten om de redding van een bekneld slachtoffer
alsnog in chemiepak te laten uitvoeren.
Hierna worden twee situaties beschreven waarin de redding onder leiding van de eerste bevelvoerder (en dus in chemiepak) kan plaatsvinden.
1. Er is een incident met giftige stoffen, waarbij het slachtoffer in het gevarengebied ligt, maar
niet bekneld is.
Dit slachtoffer mag onder leiding van de bevelvoerder uit het gevarengebied worden gehaald.
De reddingsactie zal namelijk slechts enkele minuten duren. Bij de actie zal wel een sproeistraal
meegenomen moeten worden, zeker als het slachtoffer in een vloeistofplas of een zichtbare
gaswolk ligt. Met de sproeistraal kan de gaswolk worden verdreven of verdund. Reageert de
stof (gevaarlijk) met water, dan kan dit de inzet bemoeilijken.
2. Er is een incident met giftige stoffen, waarbij het slachtoffer bekneld in het gevarengebied ligt.
In dit geval is redding van het slachtoffer in chemiepak onder leiding van de eerste bevelvoerder alleen verantwoord onder de voorwaarde dat er tijdens de redding geen kans op
contact met de vloeistof is.
Bronvermelding
1. Handboek NBC. Een naslagwerk voor het operationeel kader van de hulpverleningsdiensten,
Nibra (2004)
2. Onderbrandmeester module gevaarlijke stoffen, Nibra (2002)
20-5
20-6
Hoofdstuk 21
Meten
Om bij een ongeval met gevaarlijke stoffen een uitspraak te kunnen doen over de mate van risico
voor hulpverlenend personeel, omstanders, bevolking en dergelijke, zal het veelal noodzakelijk zijn
één of meer metingen te verrichten. Dit kan op het gebied van brandbare en/of explosiegevaarlijke stoffen, giftige stoffen of radioactieve stoffen zijn. Daarnaast behoren een temperatuurbepaling ten gevolge van broei, of het bepalen van het zure of basische karakter van een vloeistof met
behulp van een lakmoespapiertje tot de mogelijkheden.
21.1 Meten van explosieve gassen en dampen
Brandbare gassen en dampen kunnen samen met lucht in bepaalde samenstellingen explosief zijn.
In het algemeen is het voor het beoordelen van het explosiegevaar alleen noodzakelijk de gasconcentratie beneden de onderste explosiegrens te meten. Voor het meten van explosieve gassen en
dampen wordt gebruik gemaakt van een explosiemeter.
De verkenningsploeg neemt standaard een explosiemeter mee, om te voorkomen dat men onverwacht in een explosief gas/damp - zuurstof (lucht) -mengsel terechtkomt.
Sommige explosiemeters bieden tevens de mogelijkheid de zuurstofconcentratie in de lucht te
meten. Daarnaast bestaat explosiemeetapparatuur waarmee bovendien ook concentraties giftige
stoffen zoals koolmonoxide (CO) of diwaterstofsulfide (H2S) in de lucht kunnen worden gemeten.
Betrouwbaarheid explosiemeter
De meetresultaten worden sterk beïnvloed door de heersende zuurstofspanning. Bij een lage zuurstofspanning is het meetresultaat onbetrouwbaar: in dat geval geeft de explosiemeter een lagere
concentratie explosief gas/damp aan dan werkelijk het geval is.
Bijtende of sterk oxiderende gassen, zoals ammoniak (NH3), of nevels van brandbare vloeistoffen
kunnen het meetelement van de explosiemeter beschadigen.
Bepaalde verbindingen, zoals loodhoudende componenten in benzine, kunnen de meetcel van de
explosiemeter ‘vergiftigen’, waardoor de gevoeligheid van de cel verloren gaat en de metingen
minder betrouwbaar zijn.
Voor de mogelijkheden en beperkingen van explosiemeters wordt verwezen naar de
bij de apparatuur geleverde gebruiksaanwijzing of handleiding.
21.2 Meten van giftige gassen en dampen
Een eenvoudige, goedkope methode die ter plekke een indicatie geeft van de concentratie van
een bepaalde stof is de analysemethode met behulp van gasindicatorbuisjes. Deze methode is
erg geschikt voor de brandweer omdat er direct resultaten beschikbaar zijn en er snel beslissingen
kunnen worden genomen. Voor sommige stoffen zoals CO, H2S en dergelijke zijn ook min of
meer specifieke detectoren voorhanden. Deze paragraaf beperkt zich echter tot de zogenaamde
Drägerbuisjes.
Het meetprincipe van de gasindicatorbuisjes berust op een chemische reactie van het aan te
tonen gas met een reagens, dat zich in het meetbuisje bevindt. Het aan te tonen gas wordt in een
21-1
HOOFDSTUK 21
bepaald volume met een pompje door het meetbuisje gezogen en zodoende in contact gebracht
met de reagens. De snelheid waarmee dit gebeurt is hierbij van belang. Door de chemische reactie
ontstaat een gekleurd product. De lengte of de aard van de verkleuring is de maat voor de concentratie van de desbetreffende stof.
De meest bekende merken van gasindicatorbuisjes zijn die van Dräger en Auer. Veelal wordt
aangegeven dat buisjes en pompjes niet uitwisselbaar zijn. Tussen Dräger en MSA is dit meestal
wel het geval, bij andere merken buisjes veelal niet. Van alle hieronder vermelde meetbuisjes zijn
de gebruiksinstructies als bijlage opgenomen.
In het schadescenarioboek staat een lijst met 17 standaard gasmeetbuisjes (Tabel 1) en een lijst
met aanvullende meetbuisjes (Tabel 2) opgenomen.
nr
naam meetbuisje
Concentratiebereik
(dräger)
[ppm]
5 - 30
n
temperatuur-
verkleuring van
bereik
... naar ...
geel âž” rood
05
acrylonitril 5/b
3
10 - 40
07
ammoniak 5/a
09
arsine 0,05/a
5 - 70
10
10 - 50
geel âž” blauw
0,03 - 3
20
0 - 40
wit âž” grijs
16
chloor 0,2/a
28
ethylacetaat 200/a
37
fosgeen 0,02/a
0,02 - 1
20
0 - 40
wit âž” rood
49
methylacrylaat 5/a
5 - 200
20
15 - 35
geel âž” blauw
50
methylbromide 5/b
5 - 50
5
0 - 40
groen âž” bruin
0,2 - 3
10
0 - 40
wit âž” geel-oranje
200 - 3000
20
0 - 40
oranje âž” bruingroen
53
mierezuur 1/a
1 - 15
20
10 - 50
blauw-violet âž” geel
58
nitreuze gassen 2/a
5 - 100
5
10 - 30
geel âž” blauw-grijs
69
o xyleen 10/a
10 - 400
5
0 - 40
wit âž” roodbruin
grijs âž” oranjegeel
77
vinylchloride 1/a
5 - 50
5
15 - 30
78
zoutzuur 1/a
1 - 10
10
5 - 40
blauw âž” geel
80
zwavelkoolstof 3/a
3 - 95
1-15
0 - 40
vergelijking blauwgroen
91
formaldehyde 0,2/a
0,5 - 5
10
10 - 40
wit âž” roze
92
mercaptaan 0,5/a
94
zwavelwaterstof 2/a
0,5 - 5
20
10 - 40
wit âž” geel
20 - 200
1
0 - 40
wit âž” lichtbruin
naam meetbuisje
concentratie-
n
(dräger)
bereik
Tabel 1 Standaard gasmeetbuisjes
temperatuur-
verkleuring van
bereik
... naar ...
CO2
kooldioxide 0,5%/a
0,5 - 10%
1
0 - 40
wit âž” violet
CO
koolmonoxide 10/b
100 - 3000
1
0 - 50
wit âž” bruingroen
LPG
koolwaterstof 0,1%/b
0,1 - 0,8%
3-15
0 - 40
vergelijking bruin-grijs
benzine
koolwaterstof 2
0,05 - 0,7%
3-24
0 - 35
vergelijking bruin
poly
Polytest
kwalitatief
5
0 - 50
wit âž” groen/bruin/violet
Tabel 2 Aanvullende meetbuisjes
Dräger kan nu ook zogenaamde simultaantesten leveren. Hierbij wordt door middel van een
adapter de te onderzoeken lucht door 5 parallel geplaatste buisjes gezogen.
21-2
METEN
Er zijn drie verschillende simultaantesten verkrijgbaar:
• Simultaantest-Set I
Geschikt voor halfkwantitatieve metingen van vluchtige stoffen in brandgassen.
zure gassen, blauwzuur, koolmonoxide, basische gassen en nitreuze gassen
• Simultaantest-Set II
Geschikt voor halfkwantitatieve metingen van vluchtige stoffen in brandgassen.
zwaveldioxide, chloor, zwavelwaterstof, kooldioxide en fosgeen
• Simultaantest-Set III
Geschikt voor halfkwantitatieve metingen van min of meer vluchtige organische stoffen.
ketonen, aromatische koolwaterstoffen, alcoholen, alifatische koolwaterstoffen, gechloreerde
koolwaterstoffen
Betrouwbaarheid gasmeetbuisjes
Dat de verkleuring in het meetbuisje optreedt, geeft in principe aan dat de betreffende stof in de
lucht aanwezig is. Dikwijls veroorzaken echter ook chemisch verwante stoffen een positieve kleurreactie (vals positief): zo wordt het meetbuisje voor chloor ook door broom gekleurd.
Een positief resultaat wil dus niet zeggen dat exact die stof waarvoor het meetbuisje ontworpen is,
in de lucht aanwezig is: het kan ook een stof zijn die er op lijkt. Vaak reageren chemisch verwante
stoffen met een andere gevoeligheid (bijvoorbeeld alleen als ze in hogere concentratie aanwezig
zijn) met het reagens in het meetbuisje.
Een negatief meetresultaat terwijl de stof wel aanwezig is (vals negatief) kan veroorzaakt worden
door ongunstige meetomstandigheden (te hoge of te lage temperatuur, te hoge luchtvochtigheid)
of onjuist gebruik van de meetbuisjes. Bovendien betekent het uitblijven van een verkleuring niet
dat er geen andere gevaarlijke stoffen in de lucht aanwezig zijn!
21.3 Meten van radioactiviteit
Om ioniserende straling te kunnen meten, moet de straling in de meetcel (Automess AD1 en
ADOS: Geiger-Müller-telbuis) van de meetapparatuur terechtkomen. Of de ioniserende straling
(afkomstig van de radioactieve bron) de meetcel bereikt, hangt af van het doordringende en het
ioniserende vermogen van de straling.
Alfastraling kan dan ook alleen worden gemeten, en dan vaak alleen indicatief, als het venster van
de meetcel zeer dun (en dus ook gevoelig voor beschadigingen) is. Slechts een klein deel van de
alfa -deeltjes zal hierbij worden gedetecteerd. Bètastraling is, vanwege het grotere doordringend
vermogen, wel te meten. Wanneer dat niet gewenst is, kan de bètastraling door een rubber kapje
op het venster te plaatsen, eenvoudig afgeschermd worden.
Gammastraling heeft een hoog doordringend vermogen en kan, mits de energie niet te laag is, met
de meeste stralingsmeters goed worden gemeten. Neutronenstraling komt slechts weinig voor. Voor
het meten van neutronenstraling is specialistische apparatuur nodig, die de brandweer niet bezit.
Enkele onderzoekscentra beschikken over meetapparatuur voor het meten van neutronenstraling
(zoals RIVM/LSO, kerncentrales, instituten met versnellers of met losse neutronenbronnen).
Dosis(tempo)meters zijn erg gevoelig voor de energie van de ioniserende straling. Afhankelijk van
de apparatuur is deze bruikbaar in het energiegebied van, grofweg, 50 keV (kilo-electronvolt) tot
3 MeV (Mega-electronvolt). Straling met lagere energie wordt grotendeels door de behuizing van
de meter geabsorbeerd en zal dus niet worden gemeten. Straling met een energie hoger dan de
bovengrens zal ‘door de meter heengaan’ zonder een puls te genereren en te worden gedetecteerd.
21-3
HOOFDSTUK 21
Onderstaand volgt een korte beschrijving van de verschillende meetinstrumenten; voor
specialistische beschrijvingen van de mogelijkheden en beperkingen van de apparatuur, de wijze
van gebruik en de interpretatie van de meetresultaten, wordt verwezen naar de door de
leverancier bijgeleverde gebruiksaanwijzingen en handleidingen.
Automess 6150 AD1
Voor detectie van de aanwezigheid van radioactieve stoffen en het meten van ioniserende straling
beschikt de brandweer over de Automess 6150 AD1. Op de AD1 kunnen verschillende sondes
worden aangesloten waarmee dosistempo, dosis en besmetting kunnen worden gemeten.
AD1 + sonde
functie
beschikbaarheid
AD15
-straling: hoog stralingsniveau
-straling: laag stralingsniveau
beperkt, voor AGS
AD18
beperkt
AD17
besmetting: alfa-bèta-gammasonde, klein meetoppervlak
voor alle meetploegen
AD-k
besmetting: alfa-bèta-gammasonde, groot meetoppervlak
beperkt, voor AGS
Tabel 3 Sondes bij de Automess 6150 AD1
De AD1 geeft bovendien een akoestisch alarmsignaal als de ingestelde limiet voor de (totaal
opgelopen) dosis of de limiet voor het dosistempo of teltempo overschreden wordt, en fungeert
dus tevens als alarmdosis(tempo)meter. De alarmwaarde voor de dosislimiet en de dosistempolimiet is per sonde standaard ingesteld, maar is bij de meeste sondes ook in te stellen op andere
(hogere) waarden.
21-4
METEN
AD1
De AD1, ingebouwd in de Automess 6150 AD1 met telbuis voor -straling, is geschikt om tijdens
de inzet het actuele dosistempo en de dosis -straling te meten. Het meetbereik voor het dosistempo is 0,001 µGy/hr – 999 mGy/hr (digitaal). Het alarm voor het dosistempo is standaard
ingesteld op 25 µGy/hr.
Het meetbereik voor de dosis, in totaal opgelopen vanaf het inschakelen van het apparaat, is
1 µGy tot 999 mGy (digitaal). Het alarm voor de dosis is standaard ingesteld op 2 mGy.
Sonde AD15: gammasonde, hoog bereik
Op de AD1 kan de externe gammasonde AD15 aangesloten worden voor het meten van -straling
in een dosistempo van 0,01 mGy/hr tot 9,99 Gy/hr (digitaal). Het alarmniveau is ingesteld op 0,1
mGy/hr. Tevens kan de totale dosis -straling (in µGy of mGy) bepaald worden.
Sonde AD18: gammasonde, laag bereik
De externe gammasonde AD18 is bestemd voor het meten van -straling in een dosistempo van
0,01 µGy/hr tot 9,99 mGy/hr (digitaal). Het alarm is standaard ingesteld op 1 µGy/hr. Ook kan
de totaal ontvangen dosis -straling (in µGy of mGy) bepaald worden. Het is niet mogelijk alle
radionucliden te detecteren met de Automess AD1 en AD18. Radionucliden die laagenergetische
-straling uitzenden, zoals tritium (3H), jodium-125 (125I) en nikkel- 63 (63Ni), zijn niet tot
nauwelijks meetbaar.
Besmettingsmonitor
Een besmettingsmonitor meet radioactieve besmetting in de lucht of in vloeistof. Bij een besmettingsmeting wordt de sonde dicht bij het te controleren oppervlak gehouden. Een besmettingsmonitor wordt vooral gebruikt om personen, kleding en materiaal op radioactieve besmetting te
controleren.
Een besmettingsmonitor registreert de radioactieve besmetting in aantal desintegraties of tikken
per seconde (cps). Als bekend is om welk radionuclide het gaat en wat de efficiency van de meter
voor dat radionuclide is, kan worden omgerekend hoe groot de besmetting is (Bq/cm2).
Een besmettingsmonitor is gevoelig afgesteld (enkele cps) en al bij een lichte verhoging ten
opzichte van de natuurlijke achtergrond (bijvoorbeeld 10 µGy/hr) wordt het alarmniveau van de
besmettingsmonitor (1 cps) bereikt. Een voorwaarde voor het opmerken van een besmetting is dus
dat er geen andere ioniserende straling aanwezig is dan de straling die afkomstig is van de besmetting zelf. Aan deze voorwaarde wordt bijvoorbeeld niet voldaan als de achtergrond te veel besmet
is of als iemand kort geleden een medische behandeling met radioactieve stoffen heeft ondergaan.
Als besmetting geconstateerd is of waarschijnlijk is, verdient het aanbeveling om nauwkeuriger
besmettingsmetingen te laten verrichten door gespecialiseerde deskundigen (RIVM, ziekenhuis,
DBW/RIZA bij besmetting van oppervlaktewater).
Sonde AD17: alfa-bèta-gammasonde, besmettingsmonitor
Op de AD1 kan de sonde AD17 aangesloten worden. Deze heeft een klein meetoppervlak en kan
-, - en (beperkt) -straling detecteren, zodat besmettingen met de meeste radionucliden gemeten
kunnen worden. Het meetbereik is 0,01 s-1 tot 9,999 ms-1. Het alarm is standaard ingesteld op 1 cps;
het alarm kan op een ander niveau ingesteld worden.
21-5
HOOFDSTUK 21
Sonde AD-k: alfa-bèta-gammasonde, besmettingsmonitor
De AGS beschikt in aanvulling op de AD17 over een meer gevoelige besmettingsmeter dan de
AD17, de AD-k. Deze heeft een aanmerkelijk groter meetoppervlak dan de AD17. Door het
grotere oppervlak is de meting effectiever. De hogere gevoeligheid betekent dat ook besmettingen
met lagere intensiteit kunnen worden gedetecteerd.
Met de AD-k kan, afhankelijk van de opstelling, alleen -straling gemeten worden, alleen
-straling gemeten worden, of -, - en -straling tegelijkertijd gemeten worden. De hoeveelheid
-straling kan eenvoudig uit deze drie metingen worden berekend. Het meetbereik is 0.01 s-1 tot
ca 40 ms-1. De standaardinstelling voor het alarm is 25 cps; andere waarden zijn instelbaar.
Persoonlijke dosismeter
Een persoonlijke dosismeter is bedoeld om te registreren hoeveel ioniserende straling iemand
gedurende de inzet oploopt. Een dosismeter registreert de opgelopen dosis per persoon in mGy
of mSv. Dosistempometers (ook wel stralingsniveaumeters genoemd) registreren de dosis per
tijdseenheid, in µGy/hr of µSv/hr. De persoonlijke dosis(tempo)meter wordt op de borst onder de
uitrukkleding gedragen, zodanig dat een eventueel alarmsignaal (als het een elektronisch apparaat
betreft) te horen is.
ADOS
De meest gebruikte persoonlijke dosismeter is de ADOS. De ADOS meet -straling. Naast de dosis
meet de ADOS ook het dosistempo. Het alarm voor de dosis is standaard ingesteld op 2 mGy. Het
meetbereik voor de dosis is 1 µGy tot 9,999 Gy. Ook bij overschrijding van een dosistempo van 30
µGy/hr geeft de meter een alarm.
Nationaal Meetnet Radioactiviteit
Het Nationaal Meetnet Radioactiviteit (NMR) is een geautomatiseerd meet- en datacommunicatienetwerk.
Het bestaat uit
• een landelijk gespreid netwerk van 163 -monitoren: ongeveer een meetpaal per 25 km2. Deze
meten continu het -stralingsniveau. De meetgegevens komen binnen bij werkstations bij de
regionale brandweer en worden daarvandaan doorgegeven aan de landelijke centrale (bij het
RIVM).
• 12 /-monitoren. De meetgegevens van deze monitoren worden rechtstreeks aan de landelijke
centrale doorgegeven.
• 1 radionuclide-specifieke monitor die bij het RIVM is geplaatst.
Met dit meetnet wordt de radiologische situatie in Nederland continu in de gaten gehouden. Bij
een verhoogd stralingsniveau gaat het systeem van de waaktoestand, afhankelijk van de hoogte
van het stralingsniveau, over in een waarschuwingstoestand of alarmtoestand. De Procedure
gammamodule NMR is als bijlage in dit hoofdstuk opgenomen.
Een alarm wordt pas gegeven als twee meetpalen in het -monitorennetwerk of een van de
/-monitoren een verhoogd stralingsniveau meten.
21-6
METEN
21.4 Meetstrategieën
Meten bij incidenten met radioactieve stoffen
Er zijn drie soorten van metingen te onderscheiden:
Meting van het stralingsniveau (AD-1 al dan niet met sonde AD-18)
Bij kleinschalige (B-)incidenten: bij signaleren van aanwezigheid radioactiviteit door bevelvoerder
of OVD: 1 of meer meetploegen en/of de AGS worden ingezet voor het opsporen van bron(nen)
en het vaststellen van het stralingsniveau op diverse plaatsen. Aan de hand van kwadratenregel,
afscherming en afstand kan veiligheid voor personen op dat terrein worden bewaakt. Voor de
zogenaamde B-incidenten zal de proceduredrempelwaarde (als > 25 microSievert/h dan OVD/
AGS er bij halen) op maximaal 100 meter cirkelvormig rondom het object worden gemeten en
de gevarenzone (stralingsniveau > 2 mSv/h dan veiligheidsmaatregelen nemen) op maximaal
25 meter cirkelvormig rondom.
Bij grootschalige (A-)incidenten waarbij radioactief materiaal in de omgeving wordt of kan worden
verspreid: door de meetploegen systematisch te laten verkennen/meten in het mogelijk door een
radioactieve wolk bedreigde gebied. Te onderscheiden is een situatie waarbij een lozing dreigt en
een situatie waarbij zich ook daadwerkelijk reeds een wolk met radioactieve stoffen verspreid of
verspreid heeft in de omgeving. In het eerste geval worden een beperkt aantal meetploegen op
strategische plaatsen geplaatst (nabij woonkernen, e.d.) in het gebied waar volgens de prognoses
de schuilmaatregelen nodig worden geacht. De meetploegen blijven dan zo mogelijk eveneens
binnenshuis en meten met een langere kabel het stralingsniveau buiten (AD-1 met sonde AD-18).
Daarmee kunnen ze, wanneer er een lozing plaatsvindt, vaststellen of er op enig moment sprake is
van verhoogde radioactiviteit. Met kan daarmee vaststellen wanneer de verwachte wolk die plaatsen bereikt heeft, wanneer de wolk weer is voorbijgetrokken en wat het resterende verhoogde
stralingsniveau is op die plaatsen. M.a.w. daarmee volgt men momentaan de dynamiek van de
verspreidingen en kan men tot betere onderbouwing van maatregelen komen.
De tweede situatie doet zich voor als reeds een verspreiding heeft plaatsgevonden als de meetploegen worden ingezet. In dat geval is de werkwijze conform de werkwijze die standaard bij
ongevallen gevaarlijke stoffen wordt gehanteerd (met twee tot vier meetploegen vanuit de flanken
het gevarengebied afbakenen). Uitgangspunt is dat tijdens een lozing meetploegen in beginsel
niet in de schuilzone buiten worden ingezet.
Uitgangspunt is dat men voor beide situaties minimaal 4 meetploegen binnen relatief korte tijd
moet kunnen inzetten. De meetuitrusting voor die meetploegen bestaat uit twee AD-1 (beide
meetploegleden 1 AD-1) en per ploeg één sonde AD-18. Door twee AD-1 beschikbaar te stellen
per meetploeg is er altijd één beschikbaar voor persoonlijke dosimetrie en dient deze tevens als
reserve voor de meetopdracht zelf.
Meting van besmetting van personen, voorwerpen, materieel en voertuigen en infrastructuur
(AD-1 met sonde AD-17 en voor AGS eventueel met sonde AdK)
Bij kleinschalige (B-)incidenten zijn de risico’s als gevolg van eventuele besmetting (verspreiding
door brand) veel kleiner dan het stralingsgevaar en daarom is in eerste instantie alleen besmettingscontrole van ingezet personeel of eventuele slachtoffers vlak bij de bron relevant. Veelal volstaat
de inzet van 1 meetploeg of voert de AGS deze besmettingscontrolemetingen zelf uit. In tweede
instantie kan door VROM gevraagd worden in een groter aandachtsgebied , pluimvormig in de
wind-/rookrichting, tot maximaal 500 meter oppervlakkige de bodem/ infrastructuur op gammabesmetting te controleren, vooruitlopend op uitvoeriger metingen door RIVM. Hier volstaat ook
de inzet van maximaal 2 tot 4 meetploegen.
21-7
HOOFDSTUK 21
Bij grootschalige A-incidenten is veelal sprake van een groot (vele kilometers) gebied waar niet
alleen de bodem en infrastructuur is besmet maar ook mensen en voertuigen, e.d. op besmetting
moeten worden gecontroleerd. Zo nodig moet ontsmetting plaats vinden om verdere dosisbelasting en verdere verspreiding van besmetting te voorkomen/ beperken. Voor het in kaart brengen
van het besmette gebied volstaat weer de systematische inzet van circa 4 tot 6 meetploegen. Door
opsplitsing van de meetploeg kan dit aantal tot 8 -12 worden uitgebreid, mits voldoende extra
meetuitrusting in de vorm van sonde AD-17 beschikbaar is.
Voor de besmettingscontrole van grotere groepen bevolking wordt voorgesteld uit te gaan van
min of meer gestandaardiseerde stralingscontrole posten/ ontsmettingsstraten. Die posten kunnen
worden ingericht in vaste locaties (zwembaden/ sporthallen met douche gelegenheden) of geïmproviseerd met mobiele uitrusting (beschikbaar bij 6 NBC-steunpuntregio’s). Zo’n besmettingscontrolepost staat onder leiding van een AGS. Voorgesteld wordt daarvoor minimaal 10 meetploegen
beschikbaar te hebben voor persoonscontrole, controle van goederen en voertuigen en eventuele
uitvoerige besmettingscontrolemetingen met een AdK -sonde.
Metingen voor de persoonlijke dosimetrie
De persoonlijke dosismeters bewaken voor het ingezette personeel de dosisbelasting als gevolg
van de externe bestraling. Hiervoor zijn in de procedures grenswaarden opgenomen en deze grenswaarden zijn instelbaar op de verstrekte ADOS en de AD-1. Deze laatste meet dus eveneens de
(apparaat-)dosis en indien het meetploegpersoneel het meetapparaat op/ bij het lichaam draagt is
dit gelijk aan de lichaamsbelasting door externe bestraling. Door twee AD-1 beschikbaar te stellen
per meetploeg is er altijd één beschikbaar voor persoonlijke dosimetrie en dient deze tevens als
reserve voor de meetopdracht zelf. Tevens zijn ADOS apparaten beschikbaar voor verstrekking,
via stralingscontroleposten, aan personen die in het ontruimde, zwaar besmette gebied werkzaamheden moeten verrichten.
Meten van onbekende gassen en dampen
Voor het opsporen van bekende stoffen hebben de meeste brandweren tegenwoordig de volgende meetinstrumenten ter beschikking, die gemakkelijk door iedereen te bedienen zijn:
• Ex-gevaarsmeter
• Ox-meet- en gevaarsmeter
• Gasmeetapparatuur
• Persoonlijke gasmeetapparaten
Omdat enkel- en multigasmeetapparaten een verschillend inzetspectrum hebben, zijn ze niet
geschikt voor het herkennen van alle gevaren. Dit betekent dat men de verschillende apparaten op
een zinvolle manier moet combineren om onbekende stoffen te herkennen. Door het invoeren van
het onderstaande stappenplan kunnen de meettijden bij onbekende gevaren behoorlijk worden
verkort.
Stap 1: Vaststelling van de windrichting
Voor de echte meting moet eerst de windrichting worden vastgesteld. Dit kan met behulp van een
mobiele windvaan of een ander hulpmiddel.
Stap 2: Ex-Ox-metingen
Vervolgens is het raadzaam het explosiegevaar te bepalen. Door een gelijktijdige bepaling van de
zuurstofconcentratie kan direct worden bepaald of door zuurstoftekort gezondheidsschade bij de
omstanders te verwachten is.
21-8
METEN
Stap 3: Tox-metingen met een polytest-gasmeetbuisje
Met een polytest-gasmeetbuisje kunnen aansluitend gedetailleerde metingen worden gedaan.
De hieronder aangegeven aantal pompslagen laten zich als volgt interpreteren:
• verkleuring bij 1 pompslag = groot gevaar (explosie- en gezondheidsgevaar)
• verkleuring bij 5 pompslagen = gezondheidsgevaar
Met behulp van een polytest-gasmeetbuisje kunnen vele licht oxideerbare stoffen duidelijk worden
aangetoond. Zie gebruiksaanwijzing polytest.
Komt het ook bij een groter aantal pompslagen niet tot een verkleuring, dan wil dat nog niet
zeggen dat er geen gevaar is. Dit komt doordat een polytest-gasmeetbuisje niet alle potentiële
gevaarlijke stoffen kan identificeren. Concreet kan een polytest-gasmeetbuisje de volgende stoffen
niet aantonen: methaan, ethaan, kooldioxide, zwaveldioxide, waterstof, ammoniak, chloor,
fosgeen, zoutzuur, azijnzuur, nitreuze gassen, formaldehyde en dimethylformamide.
Stap 4: Tox-metingen met de simultaantesten I en II
Met de simultaantesten van de Firma Dräger bestaat de mogelijkheid anorganische en verbrandingsproducten aan te tonen. Afhankelijk van de set kunnen de volgende gevaarlijke stoffen worden
geïdentificeerd:
• Simultaantest-Set I
zure gassen, blauwzuur, koolmonoxide, basische gassen en nitreuze gassen
• Simultaantest-Set II
zwaveldioxide, chloor, zwavelwaterstof, kooldioxide en fosgeen
Stap 5: Tox-meting met de simultaantest III
Hiermee kunnen de volgende organische dampen worden aangetoond die bij ongevallen met
gevaarlijke stoffen en branden in de atmosfeer kunnen komen:
• Simultaantest-Set III
ketonen, aromatische koolwaterstoffen, alcoholen, alifatische koolwaterstoffen, gechloreerde
koolwaterstoffen
Stap 6: Indicatorpapier
Een gemakkelijk hulpmiddel is indicatorpapier, maar dit is alleen te gebruiken bij vloeistoffen.
Bovendien geeft een meting geen uitsluitsel over de concrete chemische samenstelling (alleen zuur
of base).
Stap 7: Herkennen van katalysatorgiften
Als er bij een incident zogenaamde katalysatorgiften vrijkomen, zoals metaaldampen,
gehalogeneerde koolwaterstoffen, zwavelige en silikonenachtige stoffen en monomeren van
kunststoffen, dan kunnen deze eventueel met speciale gasmeetbuisjes worden aangetoond.
21-9
HOOFDSTUK 21
Als laatste het stappenplan voor een mogelijke meetstrategie nogmaals in tabelvorm.
Stap
Methode
Omschrijving
I
windvaan
vaststellen van de windrichting
II
Ex-Ox-gevaarsmeter
EX-Ox-meting
III
polytest
1 pompslag en verkleuring = groot gevaar
5 pompslagen en verkleuring = gezondheidsgevaar
Let op: de volgende stoffen kunnen niet worden aangetoond:
methaan, ethaan, koolstofdioxide zwaveldioxide, waterstof,
ammoniak, chloor, fosgeen, zoutzuur, azijnzuur, nitreuze gassen,
formaldehyde en dimethylformamide
IV
simultaantest I
zure gassen, blauwzuur, koolmonoxide, basische gassen en
nitreuze gassen
V
simultaantest II
zwaveldioxide, chloor, zwavelwaterstof, kooldioxide en fosgeen
simultaantest III
ketonen, aromatische koolwaterstoffen, alcoholen, alifatische
koolwaterstoffen, gechloreerde koolwaterstoffen
VI
indicatorpapier
zuur of base
VII
stofspecifiek
Bijvoorbeeld voor katalysatorgiften als: metaaldampen,
gasmeetbuisje
gehalogeneerde koolwaterstoffen, zwavelige en siliconeachtige
stoffen, monomeren van kunststoffen
Tabel 4 Stappenplan meetstrategie onbekende stoffen (Peter Schiele)
Meten bij branden
In veel gevallen is bij de risicobepaling het probleem dat er veel verschillende soorten verontreinigingen
in de lucht aanwezig zijn. In de meest eenvoudige vorm is er slechts één te meten bekende stof,
waarvoor er ook nog een buisje beschikbaar is. Bij ongecontroleerde reacties, zoals brand, zijn
reactieproducten, verbrandingsproducten vaak niet exact te voorspellen. Het is dan van belang
te weten wat er in brand staat, waarna uit de hieruit voortkomende verbrandingsproducten is te
bepalen met welk buisje kan worden gemeten. Een lijst met meetbare stoffen (gasmeetbuisjes) is
als bijlage opgenomen.
Er zijn diverse onderzoeken en literatuurstudies uitgevoerd om de hoeveelheid verbrandingsproducten te bepalen die gevormd worden bij de verbranding van bijvoorbeeld chemicaliën en/of
bestrijdingsmiddelen.
21-10
METEN
In de ‘Studie naar de verbrandingsproducten van chemicaliën of bestrijdingsmiddelen’, uitgevoerd
door de RIVM, worden een aantal belangrijke conclusies getrokken:
• De omzetting van Cl vindt voornamelijk plaats naar HCl en in veel mindere mate naar CL2 en
COCl2.
• De omzetting van S vindt vooral plaats naar SO2. De omzetting naar H2S, COS en CS2 wordt in
mindere mate gemeten.
• De omzetting van P naar P2O2 verloopt gemakkelijk.
• Voor veel bestrijdingsmiddelen en chemicaliën blijkt HCN een belangrijk verbrandingsproduct.
• Het maximale omzettingspercentage naar NOx bedraagt 35%.
In het onderzoek naar de ‘Resultaten van metingen door de Milieuongevallendienst bij branden’
worden ook een aantal interessante conclusies getrokken:
• Binnen een afstand van enkele honderden meters zijn de concentraties aan CO, vluchtige
organische componenten (vooral benzeen, styreen, naftaleen, tolueen, ethylbenzeen en
xylenen) en PAK’s vrijwel altijd verhoogd.
• Anorganische gassen (waaronder SO2, NOx, NH3) zijn zelden in aantoonbaar verhoogde
concentraties gemeten.
• HCN is enkele malen in hoge concentraties gevonden.
• HCl blijkt soms in verhoogd tot sterk verhoogde concentraties te worden aangetroffen bij
branden met grote hoeveelheden materialen zoals PVC.
Uit de door Roth en Weller uitgegeven ‘Brandgastabellen’ blijken vooral de volgende stoffen bij
brand te ontstaan:
• Bij een gemiddelde brand ontstaan vooral de volgende verbrandingsgassen:
HCl, HCN, CO, Cl2, H2S, PH3, NH3, NOx, CO2, fosgeen en SO2.
• Bij bestrijdingsmiddelen ontstaan vooral de volgende verbrandingsgassen:
HCN, Cl2, HCl, CO2, CO, NOx, PH3, SO2 en NH3.
• Bij kunststoffen ontstaan vooral de volgende verbrandingsgassen:
CO, CO2, Cl2, fosgeen, HCN, NOx, HCl, NH3, formaldehyde, fenol en HF.
Op basis van bovenstaande onderzoeken wordt voor normale branden in Tabel 5 aangegeven op
welke stoffen kan worden gemeten. Met normale branden word hier een brand bedoeld, waarbij
geen grote hoeveelheden chemicaliën, kunststoffen of bestrijdingsmiddelen betrokken zijn, of
waarbij onbekende stoffen betrokken zijn. In deze gevallen kunnen echter ook de simultaantestSet I en II gebruikt worden. Voor de overige branden wordt verwezen naar de bijlage met verbrandings- en pyrolyseproducten.
Verbrandingsgassen
buis-nummer
alarmeringsgrenswaarde
UN-nr
Ericcard-nr
1613
6-31
[mg/m3]
HCN
05
10
NOx
58
10
HCl
78
50
1050
2-24
CO
CO
500
1016
2-13
Tabel 5 Meting bij normale branden
21-11
HOOFDSTUK 21
Soms kan de kleur van de ontledings- of verbrandingsproducten een indicatie (Tabel 6) zijn wat de
aard van de ontledende of verbrandende stof is.
kleur rook
oorzaak
wit
stoom
donker zwart
roet
bruin
nitreuze dampen
zwart
olieachtige producten
Tabel 6 Kleur rook
Metingen in (zee)containers
Gassen zoals methylbromide worden gebruikt als bestrijdingsmiddel van ongedierte in de lading of
verpakking van het land in- of uitgaande containers. Door middel van een sticker op de container
is aangegeven dat deze gegast is of niet. De volgende stoffen worden onder meer aangetroffen:
fosforwaterstof ontwikkelende middelen, methylbromide, formaldehyde, sulfurylfluoride,
ammoniakgas, chloorpicrine en kooldioxide of kooldioxide in combinatie met fosforwaterstof.
Bij de Douane in Rotterdam is gebleken dat niet alle gegaste containers die het land in komen
gasvrij zijn geraakt gedurende de reis naar Nederland en dat op gegaste containers soms de sticker
ontbreekt die aangeeft dat de container is behandeld.
Strategie van meting
Bij incidenten met (zee)containers waarvan het vermoeden bestaat dat de lading gegast is wordt
de volgende strategie voorgesteld:
• inventariseren van containercodes, eventuele opschriften, waarschuwingsstickers, zegelcodes etc.
• uitvoeren van gasmetingen in de container, van buitenaf, met direct afleesbare veldmeetapparatuur
(Ex-Ox-metingen)
• zonder positieve uitslag van veldmeetapparatuur: openen van de containers, en gasmeting van
de binnenlucht in de container
• bij het openen van de containers moet gebruik worden gemaakt van persoonlijke beschermingsmiddelen, waaronder adembescherming en huidbescherming.
In de onderstaande tabel staat vermeld welke gassen aangetroffen kunnen worden in de gegaste
container en welke meetmethode beschikbaar is bij de brandweer om deze stoffen aan te tonen.
Een aantal van de te meten stoffen hoeft niet met de behandeling met bestrijdingsmiddelen verband te houden, maar kan worden veroorzaakt door de aard van de lading en door het feit dat de
containers besloten ruimten vormen. Het gaat hierbij om onder andere het zuurstofgehalte, het
explosierisico, de kooldioxideconcentratie en de koolmonoxideconcentratie.
Stofnaam
Meetmethode
Opmerking
Alarmerings-
UN-nr
Ericcard-nr
grenswaarde
[mg/m3]
Formaldehyde
Meetbuisje
Buisnummer 91
10
2209
Methylbromide
Meetbuisje
Buisnummer 50
200
1062
Fosfine
Meetbuisje
Buisnummer 09
2
2199
Sulfurylfluoride (vicane)
Meetbuisje
Niet standaard!
100
2191
2-21
Ammoniak
Meetbuisje
Buisnummer 07
100
1005
2-42
Kooldioxide
Meetbuisje
Buisnummer CO2
50.000
1013
2-01
Koolmonoxide
Meetbuisje
Buisnummer CO
500
1016
2-13
Tabel 7 Metingen gegaste containers
21-12
2-21
METEN
Bronvermelding
1. A.J.C.M. Matthijsen, G.M.H. Laheij en J.G. Post, Studie naar de verbrandingsproducten van
chemicaliën of bestrijdingsmiddelen, RIVM (1998)
2. Bronnenboek Hoofdbrandmeester aanvullende module ROGS-officier, Nibra (2000).
3. Gassingen en gegaste lading 2002, Arbeidsinspectie (2003)
4. Handboek NBC. Een naslagwerk voor het operationeel kader van de hulpverleningsdiensten.,
Nibra (2004)
5. http://www.draeger.com/ST/internet/MH/en/AddedServices/start/hazdb.jsp (Voice - Hazardous
Substances Database)
6. Indicatieve meetcampagne naar aanwezigheid van gasvormige bestrijdingsmiddelen in zeecontainers in het Rotterdamse havengebied op 26 en 27 april 2001, RIVM (2001)
7. Interventiewaarden gevaarlijke stoffen, VROM (2000)
8. M.G. Kennen, Resultaten van metingen door de Milieuongevallendienst bij branden, RIVM
(2002)
9. Method for the determination of possible damage to people and objects resulting from releases
of hazardous materials, CPR 16E, TNO (1992)
10 Peter Schiele, Erkennen van unbekannten Gefahrenstoffen – ein Strategiekonzept, brandschutz
/ Deutsche Feuerwehr-Zeitung (10/1995)
11. Radiologische meetstrategie brandweer, Nibra (2003)
12. Schadescenarioboek. Handleiding voor de schatting van schadegebieden bij ongevallen met
brandbare en giftige stoffen, BZK (1994)
13. T. Knol, R. Ramlal, Gasmetingen in zeecontainers met gevaarlijke stoffen, RIVM (2003)
14. T. Knol-de Vos, Gasmetingen in importcontainers, RIVM (2002)
15. W. Veldman, “Gasvrij II” Handhaving van de Bestrijdingsmiddelenwet door de VROM Inspectie
ten aanzien van het gassen met methylbromide en fosforwaterstof en de “import gassingen”
in 2001, VROM-inspectie (2002)
21-13
21-14
Bijlage 1
Lijst meetbare stoffen met gasmeetbuisjes
Stofnaam
dampspanning
oplosbaarheid
alarmerings-
buis-
factor
bij 20 °C
[%]
grenswaarde
nummer
ppm x f
[bar]
[mg.m-3]
[mg.m-3]
Aceetaldehyde
0,990
100,0
200
28
Aceton
0,247
100,0
5000
28
0,7
5,0
Acroleïne
0,293
20,6
1
91
kwalitatief
Acrylonitril
0,124
7,3
50
05
2,2
Allylalkohol
0,024
100,0
20
28
5,6
Allylamine
0,257
100,0
20
07
4,8
Allylbromide
0,147
NIET
100
50
20,0
Allylchloride
0,395
SLECHT
100
77
13,0
Ammoniak
8,600
52,0
100
07
0,7
Arsine
10,300
0,1
1
09
3,3
Azijnzuur
0,015
100,0
20
53
2,5
Benzeen
0,100
0,2
500
69
3,3
Benzylchloride
0,001
REAKTIE
50
77
2,6
Blauwzuur (opl.)
0,492
100,0
10
05
0,6
Broom
0,022
4,0
5
16
6,7
Broomwaterstof
21,300
193,0
50
78
3,0
Butadiëen
2,400
0,0
500
69
0,2
n-Butanol
0,007
8,0
500
28
15,0
n-Butylacetaat
0,025
3,0
1000
28
4,8
n-Butylacrylaat
0,005
0,2
100
49
53,0
n-Butylamine
0,096
100,0
20
07
4,6
Butylmercaptaan
0,040
0,1
100
92
3,8
Chloor
6,700
0,7
10
16
3,0
mono-Chloorbenzeen
0,012
0,1
1000
77
4,8
Chloordioxide
1,400
0,8
10
16
1,4
Chloroform
0,212
0,8
500
50
25,0
Cyclohexylamine
0,015
100,0
100
07
7,0
1,2-Dichloorethaan
0,087
0,4
200
50
40,0
1,1-Dichlooretheen
0,665
0,25
500
50
40,0
1,2-Dichloorpropaan
0,056
0,3
500
77
140,0
Diethylamine
0,250
100,0
100
07
3,0
Diisopropylether
0,175
0,9
2000
28
2,1
Dimethylamine
1,600
100,0
100
07
1,9
1,1-Dimethylhydrazine
0,145
100,0
10
07
2,5
Epichloorhydrine
0,017
6,0
100
77
58,0
Ethanol
0,059
100,0
5000
28
9,6
Ethylacetaat
0,097
8,0
1000
28
3,7
Ethylacrylaat
0,039
2,0
100
49
4,2
Ethylamine
1,200
100,0
100
07
1,9
Ethylbromide
0,510
0,9
1000
50
18,0
Ethyleendiamine
0,013
100,0
100
07
5,0
21B1-1
BIJLAGE 1
Stofnaam
dampspanning
oplosbaarheid
alarmerings-
buis-
factor
bij 20 °C
[%]
grenswaarde
nummer
ppm x f
[bar]
21B1-2
[mg.m-3]
[mg.m-3]
Ethylmercaptaan
0,590
0,7
50
92
2,6
Fluorwaterstof
1,000
100,0
20
78
5,0
Formaldehyde (37%)
0,044
100,0
10
91
1,3
Fosfine
41,900
26,0
2
09
1,4
Fosgeen
1,550
REAKTIE
1
37
4,1
Furfural
0,001
8,3
50
91
4,8
Hydrazine
0,021
100,0
5
07
1,3
Isopropanol
0,042
100,0
1000
28
13,0
Isopropylacetaat
0,061
3,1
1000
28
4,3
Isopropylamine
0,635
100,0
50
07
2,5
Methanol
0,128
100,0
1000
28
6,7
Methylacrylaat
0,093
6,0
200
49
3,6
Methylbromide
1,900
1,5
200
50
4,0
Methylchloride
4,900
SLECHT
1000
50
2,1
Methyleenchloride
0,470
2,0
2000
50
kwalitatief
Methylethylketon
0,105
29,0
1000
28
3,0
Methylformiaat
0,640
30,0
2000
28
kwalitatief
Methylmercaptaan
1,700
2,3
50
92
2,0
Methylmetacrylaat
0,093
6,0
200
49
13,0
Mierezuur
0,043
100,0
20
53
1,9
Monochloorbenzeen
0,012
0,1
1000
77
4,8
Nitreuze gassen (NO2)
1,014
1,7
10
58
1,9
Oleum (65%)
0,172
REAKTIE
10
53
2,3
iso-Propanol
0,042
100,0
1000
28
13,0
n-Propanol
0,019
100,0
1000
28
13,0
Propionzuur
0,004
100,0
1000
53
3,1
Propylacetaat
0,061
3,1
1000
28
4,3
Propylamine
0,635
100,0
50
07
2,5
Propylmercaptaan
0,160
0,2
200
92
3,2
Salpeterzuur (>70%)
0,060
100,0
10
78
5,3
Stibine
1,000
0,1
2
09
5,2
Styreen
0,007
0,3
1000
69
2,2
Tolueen
0,028
NIET
1000
69
7,7
1,1,1-Trichloorethaan
0,133
0,1
2000
77
110,0
Trichlooreth(yl)een
0,077
0,1
2000
77
6,3
Trimethylamine
1,900
48,0
200
07
2,5
Vinylacetaat
0,120
2,3
200
28
1,1
Vinylchloride
3,400
0,3
1000
77
2,6
Xyleen
0,008
NIET
1000
69
4,4
Zoutzuur (gasvorming)
42,000
72,0
50
78
1,5
Zwaveldioxide
3,300
10,5
10
53
1,9
Zwavelkoolstof
0,400
0,2
100
80
3,2
Zwaveltrioxide
0,260
REAKTIE
10
53
kwalitatief
Zwavelwaterstof
18,000
0,3
50
94
1,4
Lijst meetbare stoffen met gasmeetbuisjes
Bronnen:
1. BIG-databank (cd-rom), V.Z.W. Brandweerinformatiecentrum Gevaarlijke Stoffen (versie 12.0)
2. Chemiekaarten, TNO Arbeid, VNCI, ten Hagen & Stam (2004)
3. http://www.draeger.com/ST/internet/MH/en/AddedServices/start/hazdb.jsp (Voice - Hazardous Substances Database)
4. Interventiewaarden gevaarlijke stoffen, VROM (2000)
21B1-3
21B1-4
Bijlage 2
Gebruiksaanwijzingen gasmeetbuisjes
In deze bijlage zijn de gebruiksaanwijzingen opgenomen van de 17 standaard gasmeetbuisjes en
de aanvullende gasmeetbuisjes. In de gebruiksaanwijzing staan de dingen die specifiek voor dat
type meetbuisje zijn bedoeld. Meer algemene zaken staan in onderstaand kader. Voor zover een
gasmeetbuisje hiervan afwijkt, is dat bij het betreffende gasmeetbuisje duidelijk aangegeven.
Algemene aanwijzingen gasmeetbuisjes
Omgevingscondities
Luchtdruk : F = 1013 / werkelijke Luchtdruk hPa
Voorwaarden
Vóór elke serie metingen de pomp op lekkage controleren.
De gemeten waarde geldt slechts voor plaats en tijdstip van de meting.
Uitvoering van de meting
• Beide puntjes van het meetbuisje afbreken.
• Meetbuisje stevig in de pompopening plaatsen, met de pijl in de richting van de pomp wijzend.
• Lucht- of gasmonster door het meetbuisje zuigen.
• De totale lengte van de verkleuring direct aflezen.
• Waarde met factor F vermenigvuldigen ter correctie van de luchtdruk.
Bij een gelijkblijvend aangezogen volume lucht varieert het aantal deeltjes: er is een variatie van
± 5% mogelijk.
• Pomp na gebruik doorspoelen met schone lucht.
Het meetresultaat is geldig bij 20 °C en 1013 hPa.
Luchtvochtigheid
De relatieve luchtvochtigheid in Nederland is gemiddeld 80%. Beneden of boven bepaalde
waterdampconcentraties kunnen zich afwijkingen voordoen in de aangegeven concentraties
gemeten stof. In de gebruiksaanwijzing van het betreffende gasmeetbuisje staat vermeld bij welke
waterdampconcentratie in mg per liter (lucht) een meetresultaat geldig is. Indien de waterdampconcentratie hoger of lager is, is betreffende gasmeetbuisje niet meer betrouwbaar.
21B2-1
BIJLAGE 2
Hieronder staat een omrekentabel van relatieve vochtigheid naar absolute vochtigheid.
Voorbeeld: Bij een temperatuur van 20 °C en een relatieve luchtvochtigheid van 80% is de waterdampconcentratie ongeveer 14 mg per liter (lucht). De gasmeetbuisjes voor methylacrylaat en
vinylchloride zijn betrouwbaar tot een waterdampconcentratie van 12 mg per liter (lucht) en hierbij
niet goed bruikbaar.
Mg/L
Tabelwaarde in %
2
29
21
16
13
12
10
9
7
3
44
32
23
19
17
15
13
10
4
59
43
31
26
23
21
17
13
5
73
53
39
32
29
26
22
16
6
88
64
47
39
35
31
26
20
7
74
55
45
40
36
30
23
8
85
62
52
46
41
35
26
9
96
70
58
52
46
39
30
10
78
65
58
52
43
33
11
86
71
64
57
48
36
12
94
78
69
62
52
40
13
84
75
67
56
43
14
91
81
72
61
46
15
97
87
77
65
49
16
93
82
70
53
17
98
88
74
56
18
93
78
59
19
98
83
63
20
87
66
21
91
69
22
96
73
23
76
24
79
5
10
15
18
20
22
25
30
Luchttemperatuur in oC
Tabel 1 Relatieve luchtvochtigheid
Verdere informatie
Huidcontact met de inhoud van het meetbuisje vermijden: reagens werkt etsend.
Bronnen:
1. http://www.draeger.com/ST/internet/MH/en/AddedServices/start/hazdb.jsp (Voice - Hazardous
Substances Database)
2. Dräger, Gebruiksaanwijzingen diverse gasmeetbuisjes
3. Dräger – Röhrchen Handbuch. Boden-, Wasser- und Luftuntersuchungen, Drägerwerk
Aktiengesellschaft Lübeck (1991)
4. Cursusmap Basiscursus gasmeten ‘metingen uitvoeren’ versie 1, Arbo-Support Holland B.V.
(2001)
21B2-2
Gebruiksaanwijzingen gasmeetbuisjes
05 acrylonitril 5/b
6e editie
december 1998
Toepassing
Het meten van acrylonitril in lucht en in technische gassen.
Meetbereik
Aantal pompslagen (n)
Duur van de meting
Standaardafwijking
Kleuromslag
Omgevingscondities
Temperatuur
Vochtigheid
: 5 tot 30 ppm
:3
: ca. 30 seconden
: ± 10...15 %
: geel âž” rood
: 10 °C tot 40 °C
: 1 tot 18 mg/L (komt overeen met
een rel. vochtigheid van 100 %
bij 21 °C)
Reactieprincipe
Voorlaag
: CH2=CH-CN + CrVI âž” HCN
Indicatorlaag
: 1. HCN + HgCl2 âž” HCL
: 2. HCl + methylrood âž” rood reactieproduct
Beoordeling van het meetresultaat
• De door de opkrimpslang bedekte inwendige puntjes van het buisje afbreken; houd daartoe
één uiteinde van het buisje vast en buig het andere uiteinde zóver totdat het inwendige puntje
afbreekt. Herhaal deze handeling voor het tweede inwendige puntje.
• De beide uitwendige puntjes van het buisje afbreken.
• Vanaf hier de algemene aanwijzingen volgen.
1 ppm acrylonitril = 2,21 mg acrylonitril /m3
1 mg acrylonitril /m3 = 0,45 ppm acrylonitril
Specificiteit (kruisgevoeligheid)
• 50 ppm styreen heeft geen invloed op de uitlezing.
• Butadieen reageert met de voorreagens. De uitlezing van acrylonitril zal lager zijn in de
aanwezigheid van butadieen (tot 50% bij 400 ppm butadieen).
21B2-3
BIJLAGE 2
07 ammoniak 5/a
18e versie
juli 2001
Toepassing
Het meten van ammoniak (NH3) in lucht en in technische gassen.
Meetbereik
Aantal pompslagen (n)
Duur van de meting
Standaardafwijking
Kleuromslag
Uitbreiding meetbereik
Omgevingscondities
Temperatuur
Vochtigheid
: 5 tot 70 ppm
: 10
: ca. 1 minuut
: ± 10...15 %
: geel âž” blauw
: 50 tot 700 ppm, n=1
waarden met 10 vermenigvuldigen
: 10 °C tot 50 °C
: < 20 mg/L (komt overeen met
een rel. vochtigheid van 100 %
bij 23 °C)
Reactieprincipe
NH3 + pH-indicator âž” blauw reactieproduct
Beoordeling van het meetresultaat
1 ppm NH3 = 0,71 mg NH3 /m3
1 mg NH3 /m3 = 1,41 ppm NH3
Specificiteit (kruisgevoeligheid)
• Andere basische gassen, zoals organische aminen, worden ook aangeduid, echter met een
afwijkende gevoeligheid.
• 300 ppm nitreuze gassen, 2000 ppm zwaveldioxide of 2000 ppm zwavelwaterstof hebben
geen invloed op de aanduiding.
21B2-4
Gebruiksaanwijzingen gasmeetbuisjes
09 arsine 0,05/a
10e editie
augustus 1998
Toepassing
Het meten van arsine (AsH3) in lucht en in technische gassen.
Meetbereik
Aantal pompslagen (n)
Duur van de meting
Standaardafwijking
Kleuromslag
Uitbreiding meetbereik
Omgevingscondities
Temperatuur
Vochtigheid
: 0,05 tot 3 ppm
: 20
: ca. 6 minuten
: ± 15...20 %
: wit âž” grijs-violet
: 1 tot 60 ppm, n=1, waarden met
20 vermenigvuldigen
: 0 °C tot 40 °C
: <max.40 mg/L (komt overeen
met een rel. vochtigheid van
100 % bij 35 °C)
Reactieprincipe
AsH3 + Au3+ Au (colloïdaal)
Beoordeling van het meetresultaat
1 ppm AsH3 = 3,25 mg AsH3 /m3
1 mg AsH3 /m3 = 0,31 ppm AsH3
Specificiteit (kruisgevoeligheid)
• Fosforwaterstof en antimoonwaterstof worden ook aangeduid, maar met een andere
gevoeligheid.
• Zwavelwaterstof, mercaptaan, ammoniak, zoutzuur, koolmonoxide en zwaveldioxide storen
de aanduiding (binnen hun MAC-waarde) niet.
21B2-5
BIJLAGE 2
16 chloor 0,2/a
20e versie
november 2001
Toepassing
Het meten van chloor (Cl2) in lucht en in technische gassen.
Meetbereik
Aantal pompslagen (n)
Duur van de meting
Standaardafwijking
Kleuromslag
Uitbreiding meetbereik
Omgevingscondities
Temperatuur
Vochtigheid
: 0,2 tot 3 ppm
: 10
: ca. 3 minuten
: ± 10...15 %
: wit âž” geel-oranje
: 2 tot 30 ppm, n=1, waarden met
10 vermenigvuldigen
: 0 °C tot 40 °C
: ≤ 15 mg/L (komt overeen met
een rel. vochtigheid van 65 % bij
25 °C)
Reactieprincipe
Cl2 + o-toluïdine geel-oranje reactieproduct
Beoordeling van het meetresultaat
1 ppm Cl2 = 2,95 mg Cl2 /m3
1 mg Cl2/m3 = 0,34 ppm Cl2
Specificiteit (kruisgevoeligheid)
• Broom wordt aangeduid met dezelfde gevoeligheid en lichtere verkleuring.
• Stikstofdioxide wordt aangeduid met een lagere gevoeligheid en lichtere verkleuring.
• Chloordioxide wordt aangeduid met een afwijkende gevoeligheid.
21B2-6
Gebruiksaanwijzingen gasmeetbuisjes
28 ethylacetaat 200/a
15e editie
februari 2003
Toepassing
Het meten van ethylacetaat in lucht en in technische gassen.
Meetbereik
Aantal pompslagen (n)
Duur van de meting
Standaardafwijking
Kleuromslag
Omgevingscondities
Temperatuur
Vochtigheid
: 200 tot 3000 ppm
: 20
: ca. 5 minuten
: ± 15 ... 20 %
: oranje âž” groen-bruin
: 17 °C tot 40 °C
: 3 tot 15 mg/L (komt overeen met
een rel. vochtigheid van 65% bij
25 °C)
Reactieprincipe
CH3COOC2H5 + CrVI CrIII + diverse oxidatie producten
Beoordeling van het meetresultaat
1 ppm Ethylacetaat = 3,68 mg Ethylacetaat / m3
1 mg Ethylacetaat / m3 = 0,27 ppm Ethylacetaat
Specificiteit (kruisgevoeligheid)
Veel benzinekoolwaterstoffen, aromaten, alcoholen en ester worden aangetoond, allen echter
met een afwijkende gevoeligheid. Een differentiatie is niet mogelijk.
21B2-7
BIJLAGE 2
37 fosgeen 0,02/a
5e versie
januari 2001
Toepassing
Detectie van fosgeen in lucht en technische gassen binnen het bereik van de MAC-waarde.
Hoge concentraties fosgeen worden niet aangeduid!
Meetbereik
Aantal pompslagen (n)
Duur van de meting
Standaardafwijking
Kleuromslag
Omgevingscondities
Temperatuur
Vochtigheid
: 0,02 tot 0,6 ppm
: 40
: ca. 6 minuten
: ± 10...15 %
: wit âž” rood
0,02 tot 1 ppm
20
: 0 °C tot 40 °C
: 3 tot 15 mg/L (komt overeen met
een rel. vochtigheid van 65 % bij
25 °C)
Reactieprincipe
COCl2 + aromatische aminen âž” rood reactieproduct
Beoordeling van het meetresultaat
1 ppm Fosgeen = 4,13 mg Fosgeen /m3
1 mg Fosgeen /m3 = 0,24 ppm Fosgeen
Specificiteit (kruisgevoeligheid)
• Chloor en HCl geven plusfouten en leiden in hogere concentraties tot het ontkleuren van de
aanwijzing.
• Fosgeen concentraties hoger dan 30 ppm voeren eveneens tot het ontkleuren van de aanwijslaag.
21B2-8
Gebruiksaanwijzingen gasmeetbuisjes
49 methylacrylaat 5/a
6e editie
mei 2000
Toepassing
Detectie van methylacrylaat in lucht en technische gassen.
Meetbereik
Aantal pompslagen (n)
Duur van de meting
Standaardafwijking
Kleuromslag
Omgevingscondities
Temperatuur
Vochtigheid
: 5 tot 200 ppm
: 20
: ca. 5 minuten
: ± 30...40 %
: geel âž” blauw
: 15 °C tot 35 °C
: 5 tot 12 mg/L (komt overeen met
een rel. vochtigheid van 70 % bij
20 °C)
Reactieprincipe
CH2=CH-COOCH3 + Pd-Molybdaatcomplex âž” blauw reactieproduct
Beoordeling van het meetresultaat
1 ppm methylacrylaat = 3,58 mg methylacrylaat /m3
1 mg methylacrylaat /m3 = 0,28 ppm methylacrylaat
Specificiteit (kruisgevoeligheid)
• Methylmethacrylaat wordt met een lagere gevoeligheid aangetoond. Waarden met 3
vermenigvuldigen geeft ppm methylmethacrylaat (in meetbereik 5 – 50 ppm).
• Andere verbindingen met een C=C binding worden aangegeven met verschillende
gevoeligheden.
• Onder invloed van H2S is een methylacrylaatmeting niet mogelijk. H2S geeft een zwarte
verkleuring.
• CO verkleurt in hogere concentratie de indicatielaag lichtblauw-grijs.
21B2-9
BIJLAGE 2
50 methylbromide 5/b
15e editie
september 1998
Toepassing
Het meten van methylbromide (CH3Br) in lucht en in technische gassen.
Meetbereik
Aantal pompslagen (n)
Duur van de meting
Standaardafwijking
Kleuromslag
Omgevingscondities
Temperatuur
Vochtigheid
Reactieprincipe
Voorlaag
Indicatorlaag
: 5 tot 50 ppm
:5
: ca. 1 minuut
: ± 20...30 %
: groen âž” bruin
: 0 °C tot 40 °C
: 3 tot 15 mg/L (komt overeen met
een rel. vochtigheid van 85 % bij
20 °C)
: CH3Br + SO3 + MnO4- âž” Br2
: Br2 + o-dianisidine âž” bruin reactieproduct
Uitvoering van de meting
• De beide uitwendige puntjes van het buisje afbreken.
• Door het buisjes 45° te buigen (ter hoogte van de zwarte stippen)
de ampul met reagens openen.
• Poeder uit de ampul schudden en buisje rechtop houden.
• Vanaf hier de algemene aanwijzingen volgen.
Beoordeling van het meetresultaat
1 ppm CH3Br = 3,96 mg CH3Br /m3
1 mg CH3Br /m3 = 0,25 ppm CH3Br
Specificiteit (kruisgevoeligheid)
• Andere chloorkoolwaterstoffen, vrije halogenen en halogeencarbonzuren worden met
verschillende gevoeligheden aangetoond.
21B2-10
Gebruiksaanwijzingen gasmeetbuisjes
53 mierezuur 1/a
9e editie
augustus 2002
Toepassing
Het meten van mierenzuur in lucht en in technische gassen.
Meetbereik
Aantal pompslagen (n)
Duur van de meting
Standaardafwijking
Kleuromslag
Omgevingscondities
Temperatuur
Vochtigheid
: 1 tot 15 ppm
: 20
: ca. 3 minuten
: ± 10 ...15 %
: blauw-violet âž” geel
: 10 °C tot 50 °C
: ≤ 30 mg/L (komt overeen met
een rel. vochtigheid van 100 %
bij 30 °C)
Reactieprincipe
HCOOH + pH-indicator _ geel reactieproduct
Beoordeling van het meetresultaat
1 ppm mierenzuur= 1,91 mg mierenzuur /m3
1 mg mierenzuur /m3 = 0,52 ppm mierenzuur
Specificiteit (kruisgevoeligheid)
• Bij aanwezigheid van andere zuren is meting van mierenzuur niet mogelijk.
• Organische zuren worden met dezelfde verkleuring aangeduid, echter gedeeltelijk met een
afwijkende gevoeligheid.
• Anorganische zuren (bijvoorbeeld zoutzuur) worden met een afwijkende gevoeligheid en een
rode verkleuring aangeduid.
21B2-11
BIJLAGE 2
58 nitreuze gassen 2/a
19e versie
november 2001
Toepassing
Het meten van nitreuze gassen (NOx, NO, NO2) in lucht, uitlaatgassen, dampen die vrijkomen bij
lassen, of kruitdampen.
Meetbereik
Aantal pompslagen (n)
Duur van de meting
Standaardafwijking
Kleuromslag
Omgevingscondities
Temperatuur
Vochtigheid
: 5 tot 100 ppm
2 tot 50 ppm
:5
10
: ca. 1minuut ca. 2 minuut
: ± 10...15 %
: geel âž” blauw-grijs
: 10 °C tot 30 °C
: ≤ 30 mg/L (komt overeen met
een rel. vochtigheid van 100 %
bij 30 °C)
Reactieprincipe
NO + CrVI âž” NO2
NO2 + difenylbenzidine âž” blauw-grijs reactieproduct
Beoordeling van het meetresultaat
1 ppm NO2 = 1,92 mg NO2/m3
1 mg NO2/m3 = 0,52 ppm NO2
Specificiteit (kruisgevoeligheid)
Chloor en ozon worden ook aangeduid, echter met een afwijkende gevoeligheid.
21B2-12
Gebruiksaanwijzingen gasmeetbuisjes
69 o-xyleen 10/a
9e editie
juni 2002
Toepassing
Het meten van xyleen in lucht en in technische gassen.
Meetbereik
Aantal pompslagen (n)
Duur van de meting
Standaardafwijking
Kleuromslag
Omgevingscondities
Temperatuur
Vochtigheid
: 10 tot 400 ppm
:5
: ca. 1 minuut
: ± 20...30 %
: wit âž” rood-bruin
: 0 °C tot 40 °C
: 3 tot 15 mg/L (komt overeen met
een rel. vochtigheid van 50 % bij
30 °C)
Reactieprincipe
HCHO + C6H4(CH3) 2 + H2SO4 chinoïde reactieproducten
Beoordeling van het meetresultaat
1 ppm xyleen = 4,44 mg xyleen /m3
1 mg xyleen /m3 = 0,23 ppm xyleen
Specificiteit (kruisgevoeligheid)
• Styreen, vinylacetaat, tolueen, ethylbenzeen en aceetaldehyde worden ook aangeduid,
echter met een afwijkende gevoeligheid.
• 500 ppm Octaan, 200 ppm methanol en 400 ppm ethylacetaat hebben geen invloed op de
meting.
21B2-13
BIJLAGE 2
77 vinylchloride 1/a
10e editie
april 1999
Toepassing
Het meten van vinylchloride in lucht en in technische gassen.
Meetbereik
Aantal pompslagen (n)
Duur van de meting
Standaardafwijking
Kleuromslag
Omgevingscondities
Temperatuur
Vochtigheid
: 1 tot 10 ppm
: 20
: ca. 2 minuten
: ± 0...15 %
: grijs âž” oranje-geel
5 tot 50 ppm
5
: 15 °C tot 30 °C
: 3 tot 12 mg/L (komt overeen met
een rel. vochtigheid van 70 % bij
20 °C)
Reactieprincipe
Oxidatielaag: CH2=CHCl + Cr(VI) âž” Cl2
Indicatorlaag: Cl2 + o-tolidine âž” oranje-geel reactieproduct
Beoordeling van het meetresultaat
1 ppm vinylchloride = 2,6 mg vinylchloride /m3
1 mg vinylchloride /m3 = 0,38 ppm vinylchloride
Specificiteit (kruisgevoeligheid)
• Andere gechloreerde koolwaterstof worden aangetoond met verschillende gevoeligheden.
• Chloor en zoutzuur storing de meting niet binnen het bereik van hun MAC-waarde.
• Organische oplosmiddelen verkorten de lengte van de aflezing.
21B2-14
Gebruiksaanwijzingen gasmeetbuisjes
78 zoutzuur 1/a
17e versie
november 2001
Toepassing
Het meten van zoutzuur (HCI) in lucht en in technische gassen. Zoutzuur-aërosolen worden niet
aangeduid.
Meetbereik
Aantal pompslagen (n)
Duur van de meting
Standaardafwijking
Kleuromslag
Omgevingscondities
Temperatuur
Vochtigheid
: 1 tot 10 ppm
: 10
: ca. 2 minuten
: ±10...15 %
: blauw âž” geel
: 5 °C tot 40 °C
: < 15 mg/L (komt overeen met
een rel. vochtigheid van 65 % bij
25 °C)
Reactieprincipe
HCl + broomfenolblauw âž” geel reactieproduct
Beoordeling van het meetresultaat
1 ppm HCI = 1,52 mg HCI /m3
1 mg HCI /m3 = 0,66 ppm HCI
Specificiteit (kruisgevoeligheid)
• 10 ppm Zwavelwaterstof en 5 ppm stikstofdioxide hebben geen invloed op de aanduiding.
Andere zure gassen worden ook aangeduid, echter met een afwijkende gevoeligheid.
• Chloor verkleurt de aanwijslaag naar grijs. Als tegelijkertijd chloor aanwezig is, zal de
HCl-aanduiding hoger zijn.
21B2-15
BIJLAGE 2
80 zwavelkoolstof 3/a
2e editie
augustus 1999
Toepassing
Het meten van zwavelkoolstof (CS2) in lucht en in technische gassen.
Meetbereik
Aantal pompslagen (n)
Duur van de meting
Standaardafwijking
Kleuromslag
Omgevingscondities
Temperatuur
Vochtigheid
: 3 tot 95 ppm
:1 tot 15
: max. 2 minuten
: ± 30 %
: vergelijking geel-groen
: 0 °C tot 40 °C
: max. 30 mg/L (komt overeen met
een rel. vochtigheid van 100 %
bij 30 °C)
Reactieprincipe
2CS2 + 4NHR2 + Cu2+ âž” Cu(SCSNR2)2 + 2NH2R2+
Uitvoering van de meting en beoordeling van het meetresultaat
• Lucht aanzuigen met 1 tot 15 pompslagen tot de kleur van de meetlaag gelijk is aan die van de
kleurvergelijkingslaag.
• Beoordeling op basis van gelijke kleur.
Pompslagen:
1
2
3
5
7
ppm
95
48
30
16
9,5
6,5
5
3
mg l-1
0,3
0,15
0,1
0,05
0,03
0,02
0,015
0,01
Beoordeling van het meetresultaat
1 ppm CS2= 3,17 mg CS2/m3
1 mg CS2/m3 = 0,32 ppm CS2
Specificiteit (kruisgevoeligheid)
• H2S stoort de meting niet in zijn MAC-waarde bereik.
21B2-16
9
11
15
Gebruiksaanwijzingen gasmeetbuisjes
91 formaldehyde 0,2/a
9e versie
juli 2001
Toepassing
Het meten van formaldehyde in lucht en in technische gassen.
Meetbereik
Aantal pompslagen (n)
Duur van de meting
Standaardafwijking
Kleuromslag
Omgevingscondities
Temperatuur
Vochtigheid
: 0,5 tot 5 ppm
0,2 tot 2,5 ppm
: 10
20
: ca. 1,5 min. ca. 3 min.
: ± 20...30 %
: wit âž” roze
: 10 °C tot 40 °C
: 3 tot 15 mg/L (komt overeen met
een rel. vochtigheid van 50 % bij
30 °C)
Uitvoering van de meting
• De door de opkrimpslang bedekte inwendige puntjes van het buisje afbreken;
houdt daartoe één uiteinde van het buisje vast en buig het andere uiteinde zóver
totdat het inwendige puntje afbreekt. Herhaal deze handeling voor het tweede
inwendige puntje.
• De beide uitwendige puntjes van het buisje afbreken.
• Vanaf hier de algemene aanwijzingen volgen.
Specificiteit (kruisgevoeligheid)
• 500 ppm Octaan, 5 ppm stikstofmonoxide en 5 ppm stikstofdioxide hebben geen invloed op
de aanduiding.
• Styreen, vinylacetaat, aceetaldehyde, acroleïne, dieselbrandstof en furfurylalcohol worden met
een geel-bruine verkleuring ook aangeduid, echter met een afwijkende gevoeligheid.
21B2-17
BIJLAGE 2
92 mercaptaan 0,5/a
10e versie
Toepassing
Het meten van Ethyl- en Methylmercaptaan in lucht en in technische gassen.
Meetbereik
Aantal pompslagen (n)
Duur van de meting
Standaardafwijking
Kleuromslag
Omgevingscondities
Temperatuur
Vochtigheid
: 0,5 tot 5 ppm
: 20
: ca. 5 minuten
: ± 10...15 %
: wit âž” geel
: 10 °C tot 40 °C
: 3 tot 15 mg/L (komt overeen met
een rel. vochtigheid van 65 % bij
25 °C)
Reactieprincipe
2 R-SH + Pd2+ âž” Pd(RS)2 + 2 H+
Beoordeling van het meetresultaat
1 ppm Methylmercaptaan = 2 mg Methylmercaptaan/m3
1 mg Methylmercaptaan/m3 = 0,5 ppm Methylmercaptaan
1 ppm Ethylmercaptaan = 2,59 mg Ethylmercaptaan/m3
1 mg Ethylmercaptaan/m3 = 0,39 ppm Ethylmercaptaan
Specificiteit (kruisgevoeligheid)
• Propyl- en n-butylmercaptaan worden met ca. gelijke gevoeligheid aangetoond
• 1000 ppm ethyleen, 2000 ppm CO en 200 ppm H2S stoort de aanwijzing niet.
H2S verkleurt de voorlaag zwart.
21B2-18
juli 2001
Gebruiksaanwijzingen gasmeetbuisjes
94 zwavelwaterstof 2/a
9e editie
februari 2003
Toepassing
Het meten van zwavelwaterstof (H2S) in lucht en in technische gassen.
Meetbereik
Aantal pompslagen (n)
Duur van de meting
Standaardafwijking
Kleuromslag
Omgevingscondities
Temperatuur
Vochtigheid
: 20 tot 200 ppm
:1
: ca. 20 s ca. 3,5 min
: ± 5...10 %
: wit âž” lichtbruin
2 tot 20 ppm
10
: 0 °C tot 40 °C
: 3 tot 30 mg/L (komt overeen met
een rel. vochtigheid van 100 %
bij 30 °C)
Reactieprincipe
H2S + Hg2+ âž” HgS + 2H+
Beoordeling van het meetresultaat
1 ppm H2S = 1,42 mg H2S /m3
1 mg H2S /m3 = 0,71 ppm H2S
Specificiteit (kruisgevoeligheid)
• 200 ppm SO2, 100 ppm HCl of 100 ppm ethylmercaptaan hebben geen invloed op de aanduiding
21B2-19
BIJLAGE 2
koolstofdioxide 0,5%/a
19e versie
november 2001
Toepassing
Het meten van koolstofdioxide (CO2) in lucht en in technische gassen.
Meetbereik
Aantal pompslagen (n)
Duur van de meting
Standaardafwijking
Kleuromslag
Omgevingscondities
Temperatuur
Vochtigheid
: 0,5 tot 10 vol.%
:1
: ca. 30 sec.
: ± 5...10 %
: wit âž” violet
: 0 °C tot 40 °C
: ≤ 50 mg/L (komt overeen met
een rel. vochtigheid van 100 %
bij 40 °C)
Reactieprincipe
CO2 + amine âž” violet reactieproduct
Beoordeling van het meetresultaat
1 ppm CO2 = 1,8 mg CO2/m3
1 mg CO2/m3 = 0,56 ppm CO2
Specificiteit (kruisgevoeligheid)
• 10 ppm Zwavelwaterstof en 2 ppm zwaveldioxide hebben geen invloed op de aanduiding.
• Gelijktijdige aanwezigheid van zwavelwaterstof in vergelijkbare concentraties verkleurt de
aanwijslaag geelachtig en verhindert de aanwijzing van koolstofdioxide. In vergelijkbare
concentraties wordt zwaveldioxide met een drievoudig lagere gevoeligheid aangetoond.
21B2-20
Gebruiksaanwijzingen gasmeetbuisjes
koolstofmonoxide 10/b
24e versie
juli 2001
Toepassing
Het meten van koolmonoxide (CO) in lucht en in technische gassen die minder dan 50% waterstof bevatten.
Meetbereik
Aantal pompslagen (n)
Duur van de meting
Standaardafwijking
Kleuromslag
Omgevingscondities
Temperatuur
Vochtigheid
: 100 - 3000 ppm
10 - 300 ppm
:1
10
: ca. 20 sec. ca. 4 min.
: ±10...15 %
: wit âž” bruin-groen
: 0 °C tot 50 °C
: ≤ 50 mg/L (komt overeen met een
rel. vochtigheid van 100 %
bij 40 °C)
Reactieprincipe
5 CO + I2O5 âž” I2 + 5 CO2
Beoordeling van het meetresultaat
Specificiteit (kruisgevoeligheid)
• Acetyleen wordt ook aangeduid, echter met een lagere gevoeligheid.
• Benzine, benzeen, gehalogeneerde koolwaterstoffen en zwavelwaterstof worden in de voorlaag vastgehouden. Bij hogere concentraties storende koolwaterstoffen moet een koolstofvoorbuisje (CH24101) gebruikt worden.
• Hogere concentraties gemakkelijk splitsbare gehalogeneerde koolwaterstoffen (bijvoorbeeld
trichloorethyleen) kunnen in de voorlaag chromylchloride vormen, hetgeen de aanwijslaag naar
geel-bruin verkleurt.
• Bij hoge olefineconcentraties is meting van CO niet mogelijk.
21B2-21
BIJLAGE 2
koolwaterstoffen 0,1%/b
9e versie
november 2001
Toepassing
Het meten van propaan en butaan in lucht en in technische gassen.
Meetbereik
Aantal pompslagen (n)
Duur van de meting
Standaardafwijking
Kleuromslag
Omgevingscondities
Temperatuur
Vochtigheid
: 0,5 tot 1,3 vol.-% propaan
0,1 tot 0,8 vol.-% butaan
: 3 tot 15
: max. 3 minuten
: ± 30...40 %
: wit âž” bruin-grijs
: 0 °C tot 40 °C
: 3 tot 15 mg/L (komt overeen met
een rel. vochtigheid van 65 % bij
25 °C)
Reactieprincipe
C3H8 /C4H10 + I2O5 âž” I2
Beoordeling van het meetresultaat
• Lucht- of gasmonster met maximaal 15 pompslagen door het meetbuisje zuigen
totdat de kleur van de aanwijslaag overeenkomt met die van de kleurvergelijkingslaag.
• Beoordeling in vol.%.
Pompslagen:
7
8
9
11
13
14
15
Propaan:
1,3
1,1
0,9
0,8
0,7
0,6
0,5
Pompslagen:
3
4
5
6
7
8
11
15
Butaan:
0,8
0,5
0,4
0,3
0,25
0,2
0,15
0,1
Specificiteit (kruisgevoeligheid)
• Methaan wordt niet aangeduid.
• Een groot aantal benzinekoolwaterstoffen, koolwaterstoffen met olefinische dubbele bindingen,
koolmonoxide, ethaan, acetyleen en ethyleen worden met een afwijkende verkleuring en
gevoeligheid aangeduid.
21B2-22
Gebruiksaanwijzingen gasmeetbuisjes
koolwaterstoffen 2
13e editie
augustus 2001
Toepassing
Het meten van koolwaterstoffen in lucht en in technische
gassen.
Meetbereik
Aantal pompslagen (n)
Duur van de meting
Standaardafwijking
Kleuromslag
: 3 tot 23 mg/L
: 24 tot 3
: max. 5 minuten
: ± 30...40 %
: lichtgeel âž” bruin
Omgevingscondities
Temperatuur
Vochtigheid
: 0 °C tot 35 °C
: 3 tot 15 mg/L (komt overeen met
een rel. vochtigheid van 65 % bij
25 °C)
Reactieprincipe
C8H18 + SeO2 âž” bruin reactieproduct
Beoordeling van het meetresultaat
• Lucht- of gasmonster met maximaal 24 pompslagen door het meetbuisje zuigen tot de kleur
van de aanwijslaag overeenkomt met die van de kleurvergelijkingslaag.
• Beoordeling in mg/L.
Pompslagen:
3
5
7
12
16
24
mg/L
23
14
10
6
4,5
3
Specificiteit (kruisgevoeligheid)
• Paraffinische en aromatische koolwaterstoffen worden als één geheel aangeduid. Differentiëring is niet mogelijk.
• Aromatische koolwaterstoffen (benzeen, tolueen) doen de aanwijslaag overwegend naar rood
verkleuren. Hun concentratie in het mengsel mag niet meer zijn dan 50 %.
• CO heeft binnen het bereik van de MAC-waarde ervan geen invloed op de meting.
21B2-23
BIJLAGE 2
polytest
19e versie
juli 2001
Toepassing
Het kwalitatief meten van gemakkelijk oxideerbare stoffen in lucht of in technische gassen.
Het uitblijven van een aanduiding betekent niet altijd dat er geen gemakkelijk
oxideerbare stoffen aanwezig zijn.
Meetbereik
Aantal pompslagen (n)
Duur van de meting
Standaardafwijking
Kleuromslag
Omgevingscondities
Temperatuur
Vochtigheid
: kwalitatief
:5
: ca. 1,5 minuten
: ±50 %
: wit âž” bruin, groen resp. violet
: 0 °C to 50 °C
: ≤ 50 mg/L (komt overeen met
een rel. vochtigheid van 100 %
bij 40 °C)
Beoordeling van het meetresultaat
• Een kwantitatieve uitspraak over de lengte van de verkleuring is niet mogelijk.
Verschijnt een duidelijke aanduiding al bij minder dan 5 pompslagen dan ligt de overeenkomstige concentratie aanzienlijk boven de aangegeven grenswaarde.
• Gedrag van de aanduiding:
Een duidelijke aanduiding geven bijvoorbeeld 10 ppm acetyleen, 2000 ppm aceton, 1 ppm
arseenwaterstof, 50 ppm benzeen, 100 ppm butaan, 50 ppm ethyleen, 5 ppm koolstofmonoxide, 10 ppm octaan, 20 ppm perchloorethyleen, 500 ppm propaan, 1 ppm koolstofdisulfide, 2 ppm zwavelwaterstof, 10 ppm styreen, 10 ppm tolueen, 10 ppm xyleen.
Specificiteit (kruisgevoeligheid)
• Een groot aantal (maar niet alle) gemakkelijk oxideerbare verbindingen wordt aangeduid.
• Niet aangeduid worden bijvoorbeeld methaan, ethaan en kooldioxide
21B2-24
Bijlage 3
Pyrolyse- en verbrandingsproducten
Op basis van de chemische samenstelling van de stof is een aantal te verwachten verbrandingsproducten te onderscheiden. In Tabel 1 zijn deze samengevat per groep. De verbrandingsproducten die vet zijn afgedrukt, moeten worden beschouwd als de verbrandingsproducten die in
het algemeen in hoofdzaak worden gevormd.
In Tabel 2 staan voorbeelden gegeven van pyrolyse- en verbrandingsproducten van plastics en
enige vloeistoffen. Pyrolyse is de chemische omzetting of ontleding van organische stoffen door
verhitting bij afwezigheid van vrije zuurstof of voldoende vrije zuurstof. Hierdoor ontstaan over
het algemeen grotere fracties dan bij een ‘schone’ verbranding.
In Tabel 3 staan voorbeelden van verbrandingsproducten van plastics met daarnaast mogelijke
toepassingen en het gedrag bij brand.
Voor stoffen die niet in de tabellen staan, wordt verwezen naar de diverse naslagwerken, zoals het
chemiekaartenboek, de BIG cd-rom, de Hommel, enzovoort.
groep
verbrandingsproducten
bestrijdingsmiddelen
HCl, NOx, NH3, HCN, SO2, H2S, bestrijdingsmiddel
cyanidegroep bevattende stoffen
HCN, NOx, NH3
(bijvoorbeeld. isocyanaten)
fosfor bevattende stoffen
P2O5 (fosforpentoxide)
halogeen bevattende stoffen
HCl, Cl2, COCl2, HF, HBr, COF (carbonylfluoride)
(in het bijzonder de chloor bevattende stoffen)
kunststoffen
CO2, CO, en afh. van de soort HCl, HCN
kunstmeststoffen
NOx (vooral NO2)
polychloor aromaten
PCDD’s, PCDF’s (secundaire verbrandingsproducten)
polychloor bifenylen
PCDD’s, PCDF’s (door onvolledige verbranding)
stikstof bevattende stoffen
NOx, HCN, N2, NH3
zwavel bevattende stoffen
SO2, H2S, SO3, H2SO4, COS (carbonylsulfide)
Tabel 1 Verbrandingsproducten per groep
21B3-1
BIJLAGE 3
stof
pyrolyseproducten
verbrandingsproducten
aromatische polyimides
primair: CO2, CO, HCN
CO2, CO, HCN
secundair: NH3, NOx, dimethylacetamide,
NH3, NOx, aromatische
aromatische koolwaterstoffen
koolwaterstoffen
cellulose nitraat
primair: CO, NO
CO2, CO, NO
chloorrubber
primair: HCl, dipenteen, isopreen
HCl, CO2, CO
secundair: alifatische en aromatische
koolwaterstoffen
fenolhoudende hars
primair: CO2, CO, fenol, alifatische
CO2, CO, mierezuur
koolwaterstoffen, ketonen en alcoholen
fluorpolymeren (b.v.
secundair: H2, aromatische
H2, alifatische en aromatische
koolwaterstoffen, aldehyden
koolwaterstoffen
primair: perfluorethyleen, CO2, CO
CO2, CO
secundair: carbonylfluoride, HF, CF4,
HF, fluoralkanen en alkenen
polytetra-fluorethyleen)
octafluor isobutyleen, fluor-alkanen en
alkenen. C1-C4
harsen op basis van
primair: formaldehyde, CO2, CO
CO2, CO, HCN
secundair: HCN, NH3, NO, NO2
NH3, NO, NO2
primair: NH3, methylamine, CO2, en CO
CO2, CO, HCN
melamine
harsen op basis van
ureum
secundair: HCN, alifatische koolwaterstoffen, NH3, NO, alifatische
hout en cellulose
formaldehyde, stikstofoxide
koolwaterstoffen
primair: CO2, CO, azijnzuur, methaan
CO2, CO, azijnzuur, methaan
secundair: alifatische koolwaterstoffen, H2,
alifatische koolwaterstoffen
alifatische aldehyden, ketonen, alcoholen en
acides, aromatische koolwaterstoffen, O2
lineaire polyesters
olifines, benzoëzuur, CO2, CO
CO2, CO
dipenteen, isopreen, H2, alifatische en
primair: CO2, CO
van teerftalaat
natuurrubber
aromatische koolwaterstoffen
secundair: alifatische en
aromatische koolwaterstoffen
21B3-2
PYROLYSE- EN VERBRANDINGSPRODUCTEN
stof
pyrolyseproducten
verbrandingsproducten
polyacrylamide
primair: CO2, CO, HCN, NH3
CO2, CO, HCN
secundair: alifatische koolwaterstoffen
NH3, alifatische koolwaterstoffen
primair: CO2, CO, acrylnitril, HCN
CO2, CO
secundair: NH3, stikstofoxiden,
HCN, stikstofoxiden, NH3, acrylni-
vinylacetonitril, alifatische koolwaterstoffen
tril, alifatische koolwaterstoffen
primair: caprolatam, CO2, CO
CO2, CO, NH3
secundair: NH3, HCN, formaldehyde
HCN, aldehyden, alifatische
polyacrylnitril
polyamide 6
koolwaterstoffen
polyamide 6-6
primair: CO2, CO, NH3
CO2, CO, HCN, NH3
secundair: HCN, formaldehyde, alifatische
aminen, formaldehyde, alifatische
koolwaterstoffen, cyclohexamethyleen-
koolwaterstoffen
diaminecarbonaat, aminen
polycarbonaat
primair: CO2, CO
CO2, CO
secundair: fenolderivaat, aromatische en
alifatische koolwaterstoffen, alcoholen,
aldehyden
poly-epoxydeharsen
primair: CO2, CO, fenol, formaldehyde,
CO2, CO, mierezuur
alifatische koolwaterstoffen
polyfenylsulfide
polymethyl-
secundair: aromatische koolwaterstoffen,
alifatische en aromatische
H2, ketonen, diënen
koolwaterstoffen
primair: CO2, CO, SO2
CO2, CO, SO2
secundair: COS, alifatische koolwaterstoffen
alifatische koolwaterstoffen
primair: methylacrylaat, CO2, CO
CO2, CO
secundair: acetaldehyde, formaldehyde,
methylacrylaat, aldehyden,
alifatische koolwaterstoffen
alifatische koolwaterstoffen
primair: CO2, CO, alkanen, alkenen,
CO2, CO
methacrylaat
polyolefines
cyclische koolwaterstof verbindingen
secundair: alifatische aldehyden
alkanen, alkenen, diënen
21B3-3
BIJLAGE 3
stof
pyrolyseproducten
verbrandingsproducten
polystyreen
primair: styrenen, (mono-,di- en trimeren),
CO2, CO
CO2, CO
poly-urethaan
secundair: H2, alifatische en aromatische
H2, alifatische en aromatische
koolwaterstoffen
koolwaterstoffen
primair: CO2, CO, HCN, benzonitril,
CO2, CO
acetonitril, NH3
secundair: NO, NO2, acrylonitril, pyridine,
HCN, NH3, NO, benzonitril,
tolueendiisocyanaat, alifatische en
acetonitril, pyridine, alifatische en
aromatische koolwaterstoffen
aromatische koolwaterstoffen,
tolueendi-isocyanaat
polyvinylalcohol
primair: azijnzuur, acetaldehyde, CO2
secundair: H2, alifatische alkanen en alkenen
azijnzuur, CO2, CO
H2, aldehyden, alifatische alkanen
en alkenen
polyvinylchloride
primair: HCl, CO2, CO
HCl, CO2, CO
secundair: alifatische en aromatische
alifatische en aromatische
koolwaterstoffen en aldehyden
koolwaterstoffen
schuim op basis van
acrylnitril, acetonitril, pyrolidine, benzeen,
primair: CO2, CO, HCN
poly-isocyanaat
cumeen, styreen, aniline, p toluidine,
tolueennitril, fenylisocryanaat, HCN, CO2,
secundair: NOx, aromatische
CO, tolueen
koolwaterstoffen
siliconenhars (niet
primair: CO2, H2, alifatische en aromatische
CO2, CO, mierezuur, SiO2
verhard)
koolwaterstoffen, CO, mierezuur, SiO2
secundair: aceton
aromatische en alifatische
koolwaterstoffen, H2
wol
primair: CO2, CO, HCN, H2S
CO2, CO, HCN, NH3
secundair: alifatische koolwaterstoffen, H2
H2S, SO2, alifatische
koolwaterstoffen, H2
zachte polyesters
CO2, alifatische koolwaterstoffen, H2
primair: CO2, CO
secundair: alifatische en
aromatische koolwaterstoffen, H2
zijde
primair: CO2, CO, HCN, NH3
CO2, CO, HCN, NH3
secundair: alifatische koolwaterstoffen, H2,
alifatische koolwaterstoffen,
O2, N2
formaldehyden
Tabel 2 Producten van pyrolyse en verbranding van plastics en enige vloeistoffen
21B3-4
PYROLYSE- EN VERBRANDINGSPRODUCTEN
naam
toepassing
gedrag bij brand
mogelijke
verbrandingsproducten
polyetheen
pe
buizen
vrij hoge verbrandingssnelheid
koolmonoxide (CO)
zakken
lichtblauw vlam met gele top
diverse koolwaterstoffen
elektro-isolatie
ruikt als een uitgeblazen kaars
aldehyden
polypropeen
scharnieren
vrij hoge verbrandingssnelheid
koolmonoxide (CO)
pp
textiel
brandt als pe, geler en druipt af
diverse koolwaterstoffen
folies
ruikt als een uitgeblazen kaars
aldehyden
kratten
met iets wierookachtigs
Polyvinyl-
buizen
langzame verbrandingssnelheid
Koolmonoxide (CO)
chloride
bedradingen
geelgroene vlam met spetters,
diverse koolwaterstoffen
pvc
kledingsvezels
witte of zwarte rook
aldehyden
tuinslang
scherpe geur (zoutzuur)
zoutzuur (HCl)
regenjas
chloor (Cl2)
schroten
fosgeen (COCl2)
polystyreen
warmte-isolatie
vrij hoge verbrandingssnelheid
koolmonoxide (CO)
ps
(piepschuim)
verbrandt met een oranje-gele,
diverse koolwaterstoffen
verpakkingsmateriaal
sterk roetende vlam, grote
aldehyden
plafondplaat
roetklonters in de lucht
zoetige hyacintachtige geur
polymethyl-
plexiglas
vrij hoge verbrandingssnelheid
koolmonoxide (CO)
methaacrylaat
lichtkoepels
knetterende blauw-gele vlam
diverse koolwaterstoffen
pmma
dakramen
sinaasappelgeur
aldehyden
badkuipen
nitrillen (o.a. HCN)
aminen
stikstofoxiden (NOx)
ammoniak (NH3)
polytetra-
teflon
fluoretheen
ontbrandt niet
waterstofchloride (HCl)
wasachtige geur
carbonylfluoride (COF2)
koolmonoxide (CO)
ptfe
ureum-
warmte isolatie
zeer lage verbrandingssnelheid
formaldehyde
vulling van
bleekgele vlam met groen-blauwe
diverse koolwaterstoffen
uf
spouwmuren
kanten, zelfdovend, zwelt, scheurt
aldehyden
witte stopcontacten
en wordt wit aan de verbrande
blauwzuur (HCN)
kanten
ammoniak (NH3)
ruikt als maggi met formaldehyde
polyurethaan
isolatiemateriaal pur-
grote verbrandingssnelheid
pur
schuim
vallende brandende druppels
koolmonoxide (CO)
diverse koolwaterstoffen
veel gele tot zwarte rook
aldehyden
nitrillen (o.a. HCN)
aminen
stikstofoxiden (NOx)
ammoniak (NH3)
Tabel 3 Enkele kenmerken van kunststoffen bij brand
21B3-5
BIJLAGE 3
Bron:
1. Bronnenboek Hoofdbrandmeester aanvullende module ROGS-officier, Nibra (2000).
21B3-6
Bijlage 4
Procedure gammamodule NMR
(29 januari 2001)
Inleiding
Het Nationaal Meetnet Radioactiviteit is een stralingsmeetnet met als primair doel het 24 uur per
dag signaleren van in Nederland voorkomende grootschalige lucht- en bodembesmettingen met
radioactiviteit. Dit volledig geautomatiseerde meetnet bestaat uit op Nederlands grondgebied
opgestelde stralingsmeetapparatuur, een datacommunicatienetwerk van telefoonlijnen en noodnetlijnen en een complexe gegevensverwerkende hard- en softwarestructuur. Organisatorisch is
het NMR opgebouwd uit drie modules, te weten:
1. Een gammamodule ( -module): een landelijk gespreid netwerk van circa 163 gamma-monitoren
waarvan meetgegevens (en alarmen) via de regionale werkstations, geplaatst bij de regionale
brandweren, aan de landelijke centrale in Den Haag worden doorgegeven. Na ontvangst van
alle meetgegevens uit de regio’s distribueert de landelijke centrale de meetgegevens en eventuele alarmeringsberichten vervolgens weer naar alle provinciale en regionale werkstations.
Zo zijn in alle coördinatiecentra van de rampenbestrijdingsorganisatie actuele meetgegevens
beschikbaar voor eventuele acute besluitvorming tot veiligheidsmaatregelen.
2. Een alfa-/beta-module: een landelijk gespreid netwerk van 12 alfa-/beta-monitoren, waarvan de meetgegevens rechtstreeks naar het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid en Milieu
(RIVM) worden verstuurd.
3. Een nuclidenspecifiek monitor, geplaatst bij het RIVM in Bilthoven, om de eventueel in de
luchtbesmetting aanwezige radionucliden en daaruit volgende dosis voor de Nederlandse
bevolking nauwkeuriger te kunnen bepalen.
Bij het RIVM worden alle meetgegevens bij elkaar gebracht ter verificatie van gemeten veranderingen
in de achtergrondstraling. Daarnaast schat het RIVM ernst en omvang van mogelijke (grootschalige)
stralingsongevallen in. Ook start het RIVM eventueel procedures op in het kader van het Nationaal
Plan voor de Kernongevallenbestrijding (NPK). Exploitatie, beheer en onderhoud van het gehele
NMR wordt uitgevoerd door het RIVM, in opdracht van de ministeries van VROM en BZK.
De brandweerorganisatie heeft eigenlijk alleen direct toegang tot de gegevens van de gammamodule, via het werkstation dat in de regionale alarmcentrale (RAC) of het Regionaal Coördinatie
Centrum (RCC) is geplaatst. Toegang is ook mogelijk door de desktop-applicatie, die via het
lokale netwerk de meetgegevens toegankelijk maakt op de pc van de meetplanleider, de adviseur
gevaarlijke stoffen (AGS) of de staffunctionaris OGS.
In dit document wordt alleen de procedure behandeld voor meetgegevens van de gammamodule
en de eventuele handelingen/wenselijke reacties van de regionale brandweer en de provinciale
staf.
De gamma-meetposten meten continu het omgevingsdosis-equivalenttempo (gammastralingsniveau), waarvan de waarden als 10-minutengemiddelden in het geheugen van meetpostcomputer
worden opgeslagen. De computer bewaart 5 dagen meetgegevens, zodat bij kortstondige uitval
de meetwaarden alsnog zijn op te vragen. Bij normaal voorkomende (achtergrond)stralingsniveaus
21B4-1
BIJLAGE 4
worden de meetposten elk uur uitgelezen door werkstations die bij de RAC of het RCC van de
regionale brandweren zijn gestationeerd. Het systeem is dan in de waaktoestand. Deze gegevens
worden daar opgeslagen, verwerkt en vervolgens doorgezonden naar het werkstation van de
landelijke centrale van de gammamodule. Wanneer alle gegevens uit het land zijn ontvangen,
distribueert dit werkstation een overzicht naar alle werkstations. Zo beschikken alle niveaus binnen
de rampenbestrijdingsorganisatie in principe over een volledig overzicht van de stralingssituatie
van het gehele land.
Onder normale omstandigheden zijn deze gegevens uitsluitend van belang voor het analyseren
van de werking van de samenstellende componenten van de gammamodule (meetposten,
communicatielijnen, werkstations met de bijbehorende software).
Bij overschrijding van een bepaalde drempel (2.000 nSv/h), bijvoorbeeld als gevolg van een
nucleair ongeval in de omgeving van Nederlands grondgebied, vindt melding van deze
overschrijding plaats aan de RAC. Na verificatie van deze melding op de RAC geeft het systeem
een optisch/akoestisch signaal. Het systeem verkeert dan in de waarschuwingsstoestand.
Bij overschrijding van de volgende drempel (20.000 nSv/h) vindt opnieuw melding plaats aan de
RAC. Na uitvoering van dezelfde verificatieprocedure geeft het systeem opnieuw een attentiesignaal: het systeem is dan in de alarmtoestand.
Bij het vaststellen van de waarschuwings- en alarmdrempels van de gammamodule van het NMR
is aansluiting gezocht bij de stralingsniveaus, zoals die in het Nationaal Plan voor de Kernongevallenbestrijding (NPK) worden gehanteerd. Overschrijding van een niveau kan aanleiding zijn tot
bepaalde organisatorische acties, dan wel het treffen van maatregelen die voor de veiligheid van
de bevolking relevant worden geacht. In onderstaande tabel zijn deze niveaus beschreven.
Limietwaarde
Niveau
Heff = 0,005 nSv/24h
200 nSv/h
Actie
Signalering RIVM en na validatie eventueel overleg met
DCC-VROM
Heff = 0,05 mSv/24h
2.000 nSv/h
Heff = 0,5 mSv/24h
20.000 nSv/h
Heff = 5 mSv/24h
200.000 nSv/h
evaluatie door RIVM en VROM,
WAARSCHUWINGSNIVEAU -module NMR
gehele NPK-organisatie, indirecte maatregelen nodig,
ALARMNIVEAU -module NMR
gehele NPK-organisatie, directe maatregelen nodig:
schuilen (5-50 mSv/24h)
Heff = 50 mSv/24h
2.000.000 nSv/h
gehele NPK-organisatie, directe maatregelen:
evacuatie (50-500 mSv/24u)
Tabel 1 Waarschuwings- en alarmdrempels
Reacties op regionaal en provinciaal niveau
In het onderstaande wordt kort beschreven welke acties van regionale en provinciale functionarissen
worden verwacht bij overschrijding van de verschillende stralingsniveaus. Hierbij is onderscheid
gemaakt tussen de activiteiten van de alarmcentralist bij de RAC van de regionale brandweer,
de meetplanleider/ AGS en de piketfunctionaris van het provinciaal coördinatie centrum (PCC).
Verder is aangegeven welke acties binnen de -module NMR bij de regio automatisch worden
uitgevoerd. Tenslotte wordt aangegeven wat mogelijke reacties zijn op rijksniveau (de Directie
Brandweer en Rampenbestrijding en het NCC van BZK, het RIVM en het ministerie van VROM).
21B4-2
PROCEDURE GAMMANODULE NMR (29 JANUARI 2001)
Gemeten dosistempo overschrijdt het niveau van 200 nSv/h
Er is op dat moment sprake van een verhoging van het normaal voorkomende (achtergrond)
-stralingsniveau, dat in Nederland normaliter tussen de 60 - 120 nSv/h bedraagt. De verhoging
kan optreden door een natuurlijke oorzaak (bijvoorbeeld regenval), maar ook als gevolg van een
beperkte lozing van een kerncentrale in de omgeving, een ongevalslozing van een kerncentrale
op grote afstand of bijvoorbeeld het toevallig passeren van een transport van radioactieve stoffen
langs de meetpost. Stralingshygiënisch gezien is er nog geen sprake van enig gevaar voor de
volksgezondheid.
Indien een meetpost van de gammamodule een overschrijding van een alarmniveau detecteert,
meldt de meetpost dit aan het werkstation bij de RAC. Deze alarmmelding wordt daarna gevalideerd: de RAC leest vervolgens in het omliggende gebied meetposten uit en beoordeelt of er een
tweede meetpost is die het alarmniveau heeft overschreden danwel dit binnen afzienbare tijd zal
doen. Indien dit het geval is, wordt er een alarmbericht aangemaakt en verstuurd naar de nationale
centrale in Den Haag en – in geval van het niveau van 200 nSv/h - het RIVM. Overschrijding van
de andere niveaus (2.000 en 20.000 nSv/h) resulteert in een alarmbericht naar de andere regio’s
en provincies.
RAC:
Er komt geen attentiesignaal van het NMR-werkstation bij de RAC of het RCC binnen en van de
alarmcentralist wordt dan ook geen actie verwacht. In de regio merkt men vermoedelijk niets van
dit verhoogde stralingsniveau, tenzij men toevallig op dat moment de meetgegevens bekijkt.
Meetplanleider/ AGS:
Ook deze worden niet in kennis gesteld en er wordt van deze functionarissen ook geen actie
verwacht. (Indien bijvoorbeeld tijdens een routinematige uitlezing min of meer toevallig een
dergelijke verhoging is geconstateerd, wordt daarop geen actie verwacht, omdat de mogelijkheden
tot validatie beperkt zijn op regionaal niveau).
Provinciale piketfunctionaris:
Hiervoor geldt hetzelfde als voor de functionarissen van de regionale brandweer.
Rijksniveau
Bij het landelijk werkstation leidt de verhoging niet tot een attentiesignaal; bij het RIVM wordt
echter wel automatisch een piketfunctionaris van het Laboratorium voor Stralingsonderzoek (LSO)
gealarmeerd. Deze kan vanaf zijn werkplek of van thuis uit diverse meetgegevens en trends daarin
evalueren en een eerste inschatting maken van oorsprong en ernst.
Gemeten dosistempo overschrijdt het niveau van 2.000 nSv/h
Er is op dat moment sprake van een significante verhoging van het -stralingsniveau. Van gevaar
voor de volksgezondheid is overigens nog geen sprake. Wel is het gewenst dat de oorzaak van de
gemeten verhoging wordt achterhaald, zodat een mogelijke escalatie tijdig wordt onderkend.
Voor regionale/ provinciale functionarissen zal evaluatie van de toestand veelal niet goed mogelijk
zijn door het ontbreken van aanvullende gegevens. Een instituut als het RIVM beschikt over
verscheidene extra informatiebronnen, zoals de internationale kanalen van de IAEA, de andere
modules van het NMR, e.d. zodat evaluatie daar in de meeste gevallen beter mogelijk is.
21B4-3
BIJLAGE 4
Op rijksniveau wordt door het RIVM in NPK-verband de dienstdoend ambtenaar van het DCC
van VROM (als voorzitter van het Beoordelingsteam (BOT)) geïnformeerd. En er wordt overlegd
over verder te nemen stappen om eventueel nog meer informatie te verkrijgen van Nederlandse
of buitenlandse kerncentrales, meetinstellingen of andere bronnen (KFD, IAEA, Nato/ Defensie
enzovoort).
RAC:
Bij de RAC of het RCC wordt een attentiesignaal afgegeven. De alarmcentralist stelt hiervan de
dienstdoend meetplanleider en/of de adviseur gevaarlijke stoffen (AGS) in kennis. En hij raadpleegt de user-interface ofwel desktop-applicatie voor recente informatie over de gemeten
stralingsniveaus en/of de trend daarin van de in de regio gelegen meetposten.
Meetplanleider/AGS:
Afhankelijk van de inschatting van de situatie door de meetplanleider/AGS begeeft deze zich naar
de RAC begeven, dan wel wacht af tot nader bericht volgt uit de NPK-organisatie. Bij twijfel kan
hij contact opnemen met het DCC van VROM of het NCC van BZK. Mogelijk dat het RIVM de
regio benadert met het verzoek een nader onderzoek op locatie in te (laten) stellen en hierover te
rapporteren.
Een verdere opschaling van de regionale organisatie is in dit stadium niet aan de orde; evenmin als
maatregelen voor de bevolking.
Provinciale piketfunctionaris:
In deze fase worden hiervan geen acties verwacht.
Rijksniveau
Afhankelijk van de evaluatie van de LSO-medewerker van het RIVM wordt overlegd met de dienstdoend ambtenaar van het DCC van VROM over verder te nemen stappen om meer gegevens te
verzamelen.
Gemeten stralingsniveau overschrijdt het niveau van 20.000 nSv/h
Gezien de gemeten verhoging van het -stralingsniveau is duidelijk sprake van enige escalatie.
Met het oog op gevaar voor de volksgezondheid zijn weliswaar nog geen directe maatregelen aan
de orde; mogelijk wel indirecte maatregelen, bijvoorbeeld ten aanzien van landbouw, veeteelt,
drinkwater, en dergelijke.
Indien de waarden worden gemeten nabij Nederlandse kerncentrales of centrales nabij de landsgrenzen kan sprake zijn van een site-ongeval, waarbij het directe stralingsgevaar beperkt blijft tot
het bedrijfsterrein van de centrale. Er kan echter wel sprake kan zijn van een besmetting van het
gebied daarbuiten, waardoor genoemde indirecte maatregelen kunnen worden overwogen.
Deze stralingsniveaus kunnen bijvoorbeeld ook duiden op ernstige kerncentraleongevallen verder
weg in het buitenland, ernstige ongevallen in de omgeving van de betreffende meetposten tijdens
transport van nucleair materiaal, of ernstige onregelmatigheden met defensiematerieel.
Van de gemeentelijke/regionale autoriteiten en organisaties worden nog geen acute maatregelen
verwacht in het kader van de veiligheid van de bevolking. Wel moeten diverse functionarissen,
onderdelen en disciplines worden geïnformeerd dan wel gealarmeerd en geactiveerd.
21B4-4
PROCEDURE GAMMANODULE NMR (29 JANUARI 2001)
RAC:
De alarmunit van de -module NMR zal opnieuw een attentiesignaal afgeven. De centralist raadpleegt de meest actuele informatie inzake het stralingsniveau van de meetposten en stelt hiervan
de meetplanleider/AGS op de hoogte. Eventueel alarmeert hij andere functionarissen conform de
geldende regionale instructies. Van de alarmcentralist worden verder geen specifieke NMR-acties
verwacht. Initiatieven en besluiten worden genomen door de meetplanleider/AGS.
Meetplanleider/AGS:
De meetplanleider/AGS begeeft zich nu in ieder geval naar de RAC/het RCC en onderneemt naar
bevinding van zaken verdere acties om meer gegevens te verkrijgen.
Indien van toepassing is overleg met een binnen de regio gesitueerde kerncentrale aan de orde.
Naast het informeren van gemeentelijke en regionale autoriteiten is in ieder geval ook overleg met
het rijksniveau aan de orde. Gezien de reeds eerder ingezette acties bij lagere stralingsniveaus is
op rijksniveau in ieder geval bij het DCC van VROM en mogelijk ook bij het NCC van BZK nadere
informatie beschikbaar.
Totdat de NPK-organisatie functioneel wordt verklaard, is mogelijk acute besluitvorming op
lokaal/regionaal niveau noodzakelijk, conform het rampbestrijdingsplan en de daartoe voorbereide
draaiboeken, waar mogelijk na ruggespraak met het DCC van VROM. De meetplanleider/AGS
fungeert daarbij regionaal als stralingsdeskundige voor het bestuur en de operationele organisatie
en initieert alle benodigde acties, inclusief directe maatregelen als duidelijk is dat de bijbehorende
interventiewaarden zullen worden overschreden (schuilen/ activeren waarschuwingsstelsel, evacuatie,
enzovoort). Tenzij duidelijk anders blijkt, is daarbij het opstarten van de meetplanorganisatie aan
de orde evenals het oproepen van overige functionarissen binnen de regionale en gemeentelijke
repressieve organisaties. Een en ander conform de daartoe gemaakte regionale afspraken. Verder is
contact en overleg met meetplanleider/ AGS van de buurregio’s raadzaam.
Provinciale piketfunctionaris:
Deze adviseert in het PCC de rampenstaf van de CdK op het gebied van stralingshygiëne en levert
op dit punt een bijdrage aan het coördinatieplan.
Rijksniveau:
De acties die op rijksniveau moeten worden genomen bij ongevallen met kerncentrales, en
dergelijke liggen vast in het NPK. Duidelijk is dat bij overschrijding van dit alarmniveau de gehele
NPK-organisatie wordt geactiveerd en op het NCC van BZK en het DCC van VROM bijeenkomt.
Bij de zogenaamde A-scenario’s (of indien een eventueel ernstig B-scenario daar aanleiding toe
geeft) is conform het NPK voorzien in coördinatie van de maatregelen vanuit het rijksniveau.
Indien noodzakelijk kan het regionale/ gemeentelijke niveau de noodzakelijke acute maatregelen
echter reeds voorbereiden en zo nodig tot uitvoering brengen, zo mogelijk steeds in overleg met
het DCC van VROM. Als de NPK-organisatie op rijksniveau volledig is ingericht, ligt de verantwoordelijkheid voor de strategische en tactische besluitvorming formeel op rijksniveau. Praktisch
gaan de voorbereiding en de uitvoering van de maatregelen op regionaal niveau gewoon door,
maar het overleg met de coördinatie vanuit het rijksniveau wordt dan intensiever. Formeel komt
de eindverantwoordelijkheid voor de maatregelen te liggen op rijksniveau en worden de besluiten
op hoofdlijnen ook op rijksniveau genomen. De coördinatie van de voorbereiding en uitvoering
van de veiligheidsmaatregelen op regionaal/gemeentelijk niveau ligt bij de regionale/gemeentelijke
staven en valt binnen de kaders die door het rijksniveau worden aangegeven. Hiertoe is voorzien
in een intensieve communicatie- en overlegstructuur tussen de betrokken bestuurlijke en operationele
niveaus, conform het NPK.
Bron:
1. http://www.nrg-nl.com/product/re_nl/nmr/index.html
21B4-5
21B4-6
Hoofdstuk 22
Ontsmetting
Besmettingsbeperking en ontsmetting hebben als doel het voorkomen en/of beperken van contact
van mensen, middelen, materieel en de omgeving met de gevaarlijke stof of vloeistof (niet met
damp).
Individuele ontsmetting betreft de ontsmetting van individuele hulpverleners of (een klein aantal) slachtoffers in het besmette gebied. Het ontsmetten van grotere aantallen slachtoffers in het
besmette gebied en /of burgers in het effectgebied wordt collectieve ontsmetting genoemd. Dit
hoofdstuk beperkt zich tot individuele ontsmetting.
22.1 Ontsmetting bij incidenten met radioactieve stoffen
Bij incidenten met radioactieve stoffen heeft persoonlijke (individuele) ontsmetting, of wel de ontsmetting van hulpverleners en individuele slachtoffers, de hoogste prioriteit.
Brandweermensen worden bij hun inzet in het gevarengebied beschermd door hun standaard uitrukkleding, chemiepak of gaspak en adembescherming. Zij lopen daarom alleen kans op uitwendige
besmetting van hun kleding. Toch moeten ook zij op besmetting worden gecontroleerd om alle
risico ’s uit te sluiten.
In het gevarengebied kunnen ook slachtoffers en te hulp gesnelde omstanders besmet raken. Ook
zij moeten op besmetting worden gecontroleerd en indien nodig worden ontsmet.
In deze paragraaf wordt achtereenvolgens ingegaan op:
• uitgangspunten van de ontsmetting
• organisatie van de ontsmetting
• besmettingscontrole
• inwendige ontsmetting
• uitwendige ontsmetting
• ontsmettingscontrole.
Uitgangspunten van de ontsmetting
Met besmettingbeperkende maatregelen en ontsmetting beoogt men verdere verspreiding van
radioactiviteit te beperken en/of te voorkomen, de stralingsdosis van de besmette personen
te beperken en verdere inwendige besmetting door inademing van de stof te voorkomen of
beperken. Afhankelijk van de aard en omvang van het incident, worden de criteria bepaald door
het voorkomen van acute schade (deterministisch) of het voorkomen en /of beperken van late
effecten (ALARA-principe). Om deze beide doelstellingen te bereiken, moeten de hulpverleners
in principe zo snel mogelijk na de inzet in het gevarengebied worden ontsmet en moet daarbij zo
veel mogelijk van de besmetting worden verwijderd. Hetzelfde geldt voor slachtoffers en te hulp
gesnelde omstanders.
De ontsmetting mag bij voorkeur niet leiden tot verdere verspreiding van de besmetting over de
tot dusver nog onbesmette lichaamsdelen. De ontsmettingshandelingen moeten daarom worden
gericht op de mogelijk besmette lichaamsdelen. Bij besmetting van slechts een deel van het
lichaam (bijvoorbeeld hoofd, hals en handen) is douchen om die reden geen optimale ontsmet-
22-1
HOOFDSTUK 22
tingsmethode: dit kan voor een verdere verspreiding van het radioactieve materiaal over het
lichaam zorgen. Met de hand wassen (met behulp van een washandje of spons) is daarom een
betere methode.
De ontsmettingshandelingen mogen verder niet leiden tot verwondingen of beschadigingen van
de huid. Komt het op de huid aanwezige radioactieve materiaal in een wondje terecht, dan kan dit
een inwendige besmetting veroorzaken, wat altijd moet worden voorkomen.
Het doel is altijd zo te ontsmetten dat zoveel mogelijk radioactief materiaal van het lichaam verwijderd wordt. Toch kan het niveau van de toelaatbare restbesmetting niet altijd worden gehaald.
In die gevallen leidt een herhaling van de ontsmetting niet tot betere resultaten. Dit staat in
verband met het feit dat de effectiviteit van een ontsmettingshandeling na elke herhaling afneemt.
Ook kan in verband met het gevaar van huidbeschadigingen een ontsmettingshandeling niet
eindeloos worden herhaald. Overgaan op een agressievere ontsmettingsmethode is om die reden
meestal ook geen optie.
Organisatie van de ontsmetting
De brandweer beschikt in principe over voldoende kennis en middelen voor de ontsmetting van
een klein aantal individuele slachtoffers en eigen personeel. Voor de ontsmetting van het eigen
personeel beschikt de brandweer over een decontaminatiecontainer.
Bij de persoonlijke (individuele) ontsmetting past de brandweer de normale procedure ongevalbestrijding gevaarlijke stoffen toe. Dit houdt onder meer in dat de beslissing over het wel of niet
starten van de ontsmettingsprocedure wordt genomen door de OvD, eventueel op advies van de
AGS.
Het ontsmettingsveld wordt bovenwinds en op veilige afstand (minimaal 25 meter van de bron)
ingericht.
Waarschijnlijk wordt een bevelvoerder als ontsmettingsleider worden aangewezen. Hij opereert
onder verantwoordelijkheid van de AGS. Onder zijn leiding wordt het ontsmettingsveld opgebouwd
en de besmettingscontrole en ontsmetting uitgevoerd.
De ontsmettingsleider heeft (in overleg met de AGS) vooral een controlerende taak met betrekking
tot:
• het gebruik van reserve -ademlucht /manifold;
• het nauwkeurig ontsmetten;
• de opvang van ontsmettingsvloeistof;
• het opbergen van gebruikte kleding in plastic zakken en afsluitbare vaten (voorzien van labels
met daarop de aard en omvang van de besmetting, waaronder, zo mogelijk, de stofnaam);
• de aanwezigheid van voldoende materiaal;
• de verzorging van ontsmet personeel.
22-2
Meetapp.
Ontsmettingsmiddelen
Opvangbak
Besmet
Onbesmet
Schone kleding
en
Registratie
UIT
2 ontsmetters
Uitkleedplaats
Vaten
Zakken
Labels
Ontsmettingsplaats
Ademlucht
of
Manifold
Aankleedplaats
IN
Wachtplaats
ONTSMETTING
Zeil
Markering
Tent
Windrichting
Figuur 1 Ontsmettingsveld
Besmettingscontrole
De besmettingscontrole is de eerste stap in de ontsmettingsprocedure. Bij terugkomst bij de
opstellijn verlaat het personeel via een ontsmettingsveld of ontsmettingsstraat het gevarengebied.
Op die plaats vindt de besmettingscontrole plaats.
Een besmetting met radioactieve stoffen is eenvoudig te meten met de zogenoemde besmettingsmonitor (dosistempometer met besmettingssonde, zie de paragraaf Besmettingsmonitor). Let
erop dat de besmettingsmonitor zelf niet besmet raakt door deze in aanraking te laten komen met
radioactief materiaal.
Een inzet bij een incident met radioactieve stoffen kan voor het personeel psychologisch zeer
belastend zijn. Hulpverleners kunnen grote zorgen hebben over de hoeveelheid straling die zij
hebben opgelopen. De besmettingscontrole zal hen in de meeste gevallen gerust kunnen stellen.
Personeel dat ondanks die controle toch ongerust blijft, kan voor een extra controle naar het
ziekenhuis worden gestuurd. Niet omdat
er iets mis is, maar om aan te tonen dat er niets mis is.
Inwendige ontsmetting
Van een inwendige besmetting is sprake als radioactieve stofdeeltjes via de ademhaling, spijsvertering of open wonden in het lichaam terechtkomen.
De brandweer is niet toegerust op het uitvoeren van inwendige ontsmettingen. Hiervoor is de
bijstand van medische specialisten nodig. Vaak is deze ontsmetting echter niet zinvol en dient men
te volstaan met medische begeleiding en symptoombestrijding
22-3
HOOFDSTUK 22
Indien het vervoer van slachtoffers en hulpverleners met inwendige besmettingen naar ziekenhuizen
een te groot stralingsgevaar voor de omgeving met zich meebrengt, kan worden besloten om een
noodhospitaal bij het ongevalterrein in te richten. De beslissing daartoe wordt genomen door de
OvD-G van de Geneeskundige Hulpverlening bij Ongevallen en Rampen (GHOR).
Brandweermensen zijn door hun beschermende kleding en adembescherming in principe volledig
beschermd tegen inwendige besmetting. Voor de hulpverleners van de politie en GHOR ligt dat
anders. In principe kunnen deze hulpverleners niet besmet raken, omdat zij een besmet gebied
pas na ontsmetting (en na toestemming van de brandweer) mogen betreden. In de praktijk is de
politie echter doorgaans als eerste op het ongevalterrein aanwezig. Op dat moment is er nog geen
door de brandweer afgezet en gemarkeerd gevarengebied. Tevens is het mogelijk dat de grenzen
tussen veilig en onveilig gebied veranderen door een veranderde windrichting. Politiemensen,
maar ook geneeskundige hulpverleners die eerder dan de brandweer ter plaatse zijn, kunnen daardoor onbewust een besmetting oplopen.
Bij een vermoeden van stralingsgevaar kunnen nog voordat het gevaar via metingen is vastgesteld,
direct maatregelen worden genomen om een inwendige besmetting te voorkomen. Deze maatregelen zijn nodig als hulpverleners van de politie of de GHOR direct handelend moeten optreden
in het gevarengebied.
Uitwendige ontsmetting
Bij een uitwendige besmetting is sprake van radioactieve stofdeeltjes op huid, haar of kleding.
De uitwendige ontsmetting is erop gericht om zoveel mogelijk van deze deeltjes weg te krijgen.
Besmette huid, haar, kleding (de beschermende kleding van de hulpverlener) en persoonlijke
beschermingsmiddelen (zoals gasmasker, adembescherming, laarzen en handschoenen) moeten
daarom na de inzet zo spoedig en grondig mogelijk worden gereinigd (zie ook eerder genoemde
uitgangspunten van de ontsmetting).
Bij brandweermensen zal de besmetting vrijwel uitsluitend op de beschermende kleding zitten.
Bij slachtoffers en te hulp gesnelde omstanders zit de besmetting behalve op de kleding ook op
de huid van hoofd en handen. Hoe schaarser de kleding, hoe groter het gedeelte van de huid dat
besmet kan zijn. In het geval van zomerse kleding kunnen ook grote delen van de huid van hals,
schouder, armen en benen besmet zijn. Daarnaast kan soms besmetting van de huid via de kleding
plaatsvinden, hoewel de
kans daarop klein is. Een eerste handeling van de ontsmetting betreft het uittrekken van besmette
bovenkleding.
Besmette kleding en persoonlijke beschermingsmiddelen kunnen worden afgeborsteld en afgeklopt. Om een grondige ontsmetting te bereiken, moeten deze uitrustingsstukken, zoals het
chemiepak, in sommige gevallen ook worden gewassen.
Bij het uittrekken van besmette kleding kunnen radioactieve stofdeeltjes van de kleding op de
huid terechtkomen. In het geval van een zware besmetting moet daarom bij hulpverleners die hun
beschermende kleding hebben uitgetrokken ook de huid op besmetting worden gecontroleerd en
zo nodig worden ontsmet. Hun kleding is vóór het uittrekken weliswaar ontsmet, maar er blijven
- zeker bij zware besmettingen - altijd radioactieve stofdeeltjes op de kleding achter.
In het geval van een huidbesmetting bevinden de radioactieve deeltjes zich op het lichaam. De
betreffende persoon ontvangt daardoor een maximale stralingsdosis van die deeltjes.
22-4
ONTSMETTING
Besmette lichaamsdelen worden bij voorkeur afgeveegd of gewassen met water en zachte
(vloeibare) zeep. Besteed daarbij speciale aandacht aan die delen van de huid die tijdens het
ontstaan van de besmetting niet door kleding bedekt waren en aan plaatsen waar de radioactieve
stofdeeltjes gemakkelijk blijven zitten, zoals haren, oorschelpen, nagels en huidplooien. Bij ernstige
besmetting zou men zich kunnen kaalscheren.
Ontsmettingscontrole
Nadat iemand is ontsmet, moet worden gecontroleerd of de aanvankelijke besmetting inderdaad
is weggenomen. Niet alle radioactieve stofdeeltjes zullen bij de ontsmetting van de kleding en/of
huid zijn verwijderd, maar dat hoeft geen probleem te zijn als de stralingsdosis die de persoon na
de ontsmetting uitzendt onder een kritische waarde ligt, die onder meer van de soort radionuclide
afhankelijk is. De ontsmettingscontrole is bedoeld om dit vast te stellen. Blijkt uit deze controle dat
de persoon nog steeds een te hoge dosis straling uitzendt, dan moet hij opnieuw worden ontsmet.
Bij de ontsmettingscontrole wordt dezelfde meetapparatuur gebruikt als bij de besmettingscontrole
(een dosistempometer met besmettingssonde). Bij een negatief meetresultaat (dat wil zeggen:
straling onder de kritische waarde) kan de persoon ontsmet worden verklaard. De ontsmetting kan
dan worden afgerond met het invullen van het ‘registratieformulier ontsmetting’. Op dit formulier
noteert de ontsmettingsleider (de bevelvoerder van het ontsmettingsteam) onder andere de aard
en de dosis van de besmetting, de gebruikte ontsmettingsmiddelen en de toegepaste ontsmettingsmethode.
22.2 Ontsmetting bij incidenten met infectueuze stoffen
De organisatie van de ontsmetting van mensen met infectueuze besmettingen is weliswaar een
brandweertaak, maar het moge duidelijk zijn dat bij de uitvoering de medische diensten vaak een
belangrijke rol spelen.
Bij besmetting met een infectueuze stof is goed wassen met water en zeep, met extra aandacht
voor huidplooien en dergelijke, meestal voldoende. Het is zaak grondig te ontsmetten: controle
van de ontsmetting is niet mogelijk.
De brandweer zal na een inzet bij een incident met een infectueuze stof deze ontsmettingsmethode
ook altijd op het eigen personeel toepassen. In de meeste gevallen kan worden volstaan met het
reinigen van het chemie- of gaspak of de uitrukkleding. Zie ook ‘Organisatie van de ontsmetting’.
Overigens zijn ook hier vergelijkbare ‘uitgangspunten van de ontsmetting’, zoals besproken voor
ontsmetting bij incidenten met radioactieve stoffen, van toepassing.
• het doel is de omvang van de besmetting zoveel mogelijk te beperken
• de ontsmetting mag niet leiden tot besmetting van tot dusver onbesmette lichaamsdelen
• de ontsmetting mag niet leiden tot beschadiging van de huid.
Met infectueuze stoffen besmette kleren en beschermingsmiddelen kunnen worden ontsmet met
behulp van bijvoorbeeld een oplossing van natriumhypochloriet (chloorbleekloog 5%), formaldehyde,
speciale desinfecteermiddelen of door autoclaveren. Het gaat hier om grondige ontsmettingsmethoden, waar de brandweer op de plaats van het incident meestal niet aan toekomt. Daarom
moeten biologisch besmette kleren en beschermingsmiddelen geïsoleerd worden verpakt (in dubbel
plastic) en opgeborgen, zodat ze op een later tijdstip alsnog veilig kunnen worden ontsmet, dan
wel opgeruimd (bijvoorbeeld worden verbrand bij een afvalverwerkend bedrijf).
22-5
HOOFDSTUK 22
22.3 Ontsmetting bij incidenten met chemische stoffen
Over het algemeen is bij een besmetting met een chemische stof wat betreft de ontsmetting meer
haast geboden dan bij een besmetting met een radioactieve of infectueuze stof. Hulpverleners en
andere slachtoffers moeten na een besmetting met chemische strijdmiddelen direct persoonlijk
worden ontsmet. Alleen dan kunnen de gevolgen van de besmetting tot een minimum worden
beperkt.
Bij de ontsmetting dient men voorzichtig te werk te gaan en niet vanzelfsprekend met veel water
te gaan spoelen. Door het gebruik van water kan bij sommige stoffen het agens over de huid
verspreid worden. Hierdoor is het mogelijk dat het beschadigde huidoppervlak aanzienlijk wordt
vergroot. In de BIG-database en andere naslagwerken kan vaak worden nagelezen of naast water
en zeep nog andere ontsmettingsmiddelen nodig zijn. Vaak is ontsmetting met water en zeep
echter voldoende.
Bij stoffen die met water reageren, poeders en andere vaste stoffen, zal eerst een ‘droge’ ontsmetting moeten worden toegepast met bijvoorbeeld doeken of een borstel. Vervolgens kan, indien
noodzakelijk, een natte ontsmetting volgen.
Hulpverleners en individuele slachtoffers die in het onveilige gebied besmet zijn geraakt, mogen
alleen door de ontsmettingsploegen van de brandweer worden ontsmet. Zie ook ‘Organisatie
van de ontsmetting’. Na ontsmetting draagt de brandweer het ontsmette slachtoffer over aan de
GHOR (OvD-Geneeskundig) voor de geneeskundige opvang en verdere verzorging.
Overigens is de eerste ontsmetting van slachtoffers ter plaatse erop gericht om het grootste gevaar
voor zichzelf weg te nemen en verspreiding van het chemische strijdmiddel via het slachtoffer
buiten het besmette gebied te voorkomen. Het slachtoffer moet zonder grote risico ’s door de
GHOR verder kunnen worden vervoerd en/of behandeld.
Bronvermelding
1. Guidelines for Decontamination of Fire Fighters and Their Equipment Following Hazardous
materials Incidents, NFPA (1997)
2. Handboek NBC. Een naslagwerk voor het operationeel kader van de hulpverleningsdiensten,
Nibra (2004)
3. Onderbrandmeester module gevaarlijke stoffen, Nibra (2002)
22-6
Download