Begrippenlijst hoofdstuk 1 1.1 Stofwisseling = vindt plaats bij de vorming van nieuwe stoffen en vrijmaken van energie, onder stofwisseling verstaan we alle processen in een organisme waarbij stoffen worden omgezet in andere stoffen. ORGANISCHE EN ANORGANISCHE STOFFEN Organische stoffen = afkomstig van organismen of producten van organismen. Voorbeelden hiervan zijn koolhydraten (bijv. zetmeel, suiker en glucose), eiwitten en vetten. Anorganische stoffen = komen voor in organismen en de levenloze natuur. Voorbeelden zijn mineralen (zouten), water en ijzer. ENZYMEN Reactie = stoffen worden omgezet in andere stoffen. Enzymen = versnellen reacties. Enzymen vallen onder de eiwitten. - Enzymen zijn specifiek, dat betekent dat 1 enzym slechts 1 reactie in een cel kan versnellen. ENZYMACTIVITEIT Enzymactiviteit = de snelheid waarmee het enzym de reactie versnelt Enzymactiviteit is afhankelijk van de temperatuur en zuurgraad. Optimumkromme = diagram waarin het verband tussen de temperatuur en zuurgraad wordt weergegeven Basisch = een vloeistof waarvan de pH hoger dan 7 is. - Hoe lager de pH, hoe zuurder de vloeistof. - Enzymen zijn werkzaam in vloeistoffen (bijv. in cytoplasma van cellen of in de verteringssappen in het darmkanaal). Deze vloeistoffen bestaan uit water en opgeloste stoffen, daardoor heeft elke vloeistof een bepaalde zuurgraad of pH - Beneden de minimumtemperatuur is er geen enzymactiviteit, dan zijn de enzymen tijdelijk uitgeschakeld. Als de temperatuur stijgt wordt het enzym werkzaam, deze werkzaamheid gaat door tot de optimumtemperatuur. Als het de temperatuur op de optimumtemperatuur is, werkt het enzym het snelst. Stijgt de temperatuur tot boven de optimumtemperatuur, neemt het enzymactiviteit weer af tot de maximumtemperatuur. Dan is het enzym voorgoed onwerkzaam geworden. 1.2 Fotosynthese = vindt plaats in alle groene plantendelen die in het licht staan. Koolstofdioxide + water + (zon)licht = nodig voor fotosynthese. Glucose + zuurstof = ontstaan bij fotosynthese. Energierijk = glucose na fotosynthese. Huidmondjes = hiermee wordt koolstofdioxide opgenomen uit de lucht. Hier verlaat de plant ook de zuurstof na fotosynthese. Wortelharen = nemen het water op uit de grond. Bladgroen(korrels) = vindt fotosynthese in plaats. Fotosynthese = koolstofdioxide + lichtenergie + water = glucose + zuurstof. 1.3 Glucose = kan worden omgezet worden in suiker, zetmeel, vetten en cellulose. Ook kan het samen met nitraat omgezet worden in eiwitten. Cellulose = zit in de celwanden van planten. Nitraat = voedingszout voor planten. Assimilatie = omzettingen waarbij energierijke organische stoffen ontstaan. Doel van assimilatie = vorming van organische stoffen waaruit een organisme bestaat. Bouwstoffen = organische stoffen die uit glucose ontstaan. - Planten nemen alleen anorganische stoffen op. - Planten bestaan uit: koolhydraten (bijv. glucose, zetmeel, suiker en cellulose), eiwitten en vetten. 1.4 Verbranding = glucose (een brandstof) + zuurstof = koolstofdioxide (verbrandingsproduct) + water + energie (warmte, beweging). GRONDSTOFWISSELING Kilocalorie (kcal) of kilojoule (kJ) = hoeveelheid energie. Grondstofwisseling = de stofwisseling van een lichaam in rust. Warmbloedig = vogels en zoogdieren die een constante lichaamstemperatuur hebben. Bij lage milieutemperaturen moeten deze dieren in hun cellen veel glucose verbranden om hun lichaamstemperatuur op peil te houden. Koudbloedig = lichaamstemperatuur wordt aangepast aan leefomgeving. - Grondstofwisseling is afhankelijk van geslacht, leeftijd en milieutemperatuur. - Bij koudbloedige dieren werken allerlei organen heel traag als het bijvoorbeeld koud is, en hun lichaamstemperatuur dan ook omlaag gaat. 1.5 Zetmeel = de ontstane glucose bij fotosynthese die niet gelijk wordt omgezet. - Zetmeel wordt tijdelijk in de bladeren opgeslagen. ’s Nachts wordt dit zetmeel omgezet in suiker. De suiker wordt (opgelost in water) via de vaatbundels naar de andere delen van de plant vervoerd waar de suiker omgezet kan worden in glucose, zetmeel of in andere organische stoffen. Begrippenlijst hoofdstuk 2 2.1 Deling = eencellige wieren (bijv. boomalgen) planten zich hierdoor voort. KNOLLEN Knollen = aardappelplanten planten zich hiermee voort (ongeslachtelijke voortplanting). Knol = verdikte stengel die veel reservevoedsel bevat. BOLLEN Bollen = bolgewassen planten zich hiermee voort (ongeslachtelijke voortplanting). Bol = bolschijf met rokken. Rokken = verdikte bladeren met veel reservevoedsel. Knoppen = bevinden zich tussen rokken. Eindknop (een van de knoppen) = hieruit ontstaat een plant. Pellen = de nieuwe bollen worden uit de oude bol gehaald. - Als de plant ontstaat verschrompelen de rokken omdat al het reservevoedsel wordt gebruikt door de eindknop. De andere knoppen ontwikkelen zich tot nieuwe bollen. UITLOPERS EN WORTELSTOKKEN Uitlopers = stengels waaraan op bepaalde plaatsen jonge planten ontstaan. Wortelstokken = stengels waaraan jonge planten ontstaan. ONGESLACHTELIJKE EN GESLACHTELIJKE VOORTPLANTING Gewone celdeling (mitose) = beide dochtercellen hebben dezelfde informatie voor erfelijke eigenschappen bevatten als de moedercel. Geslachtelijke voortplanting = de kernen van twee geslachtscellen versmelten. Bevruchte eicel = kan uitgroeien tot nieuw individu. Reductiedeling (meiose) = vindt plaats bij de vorming van geslachtcellen. - Na ongeslachtelijke voorplanting hebben de nakomelingen hetzelfde genotype en fenotype. Na geslachtelijke voortplanting hebben de nakomelingen telkens nieuwe genotypen. - Bij reductiedeling worden de chromosomen van elk chromosomenpaar over de dochtercellen verdeeld. 2.2 Bloemen = spelen grote rol bij geslachtelijke voortplanting bij bloemen. Bloemkroon = bestaat uit kroonbladeren (deze zijn bij veel planten groot en opvallend gekleurd). Vergroeid = de kroonbladeren of kelkbladeren zitten aan elkaar vast. Bloemkelk = bestaat uit kelkbladeren (meestal groen). De bloemkelk beschermt de bloem van uitdroging en kou. Meeldraden = mannelijke voortplantingsorganen van planten. Bestaat uit een helmdraad en een helmknop (hierin ontstaat stuifmeel). Stuifmeel = stuifmeelkorrels (mannelijke geslachtscel). Helmhokjes = ontstaan bij de vorming van stuifmeelkorrels in de helmknop. Stampers = vrouwelijke voortplantingsorganen van planten (vaak hebben planten maar 1 stamper). - Stampers = stempel(s), met of zonder stijl(en) en een vruchtbeginsel. Zaadbeginsels = een of meer bevinden zich ook in een vruchtbeginsel. Eicel = zit in iedere zaadbeginsel. EENSLACHTIGE/HUIZIGE EN TWEESLACHTIGE/HUIZIGE PLANTEN Eenslachtig = een plant heeft of alleen maar meeldraden (mannelijk) of alleen maar stampers (vrouwelijk). Tweeslachtig = plant heeft meeldraden én stampers. Eenhuizig = mannelijke en vrouwelijke bloemen komen op dezelfde plant voor. Tweehuizig = mannelijke en vrouwelijke geslachtsorganen komen niet op dezelfde plant voor. Er bestaan dus zowel mannelijke als vrouwelijke planten van deze soort. 2.3 Bestuiving = overbrengen van stuifmeel van een meeldraad op de stempel van een stamper. Insectenbloemen = bestuiving wordt gedaan bij de bloemen door insecten. - Insectenbloemen: grote bloemen, stempels (vaak klein) en helmknoppen (ontstaat stuifmeel in) vallen binnen de bloem. Opvallend gekleurde kroonbladeren. Geur en nectar = komen insecten op af. Nectar = zoet sap onder in de bloem. Windbloemen = bestuiving ontstaat door de wind. Wind blaast stuifmeel van de meeldraden, maar de kans is heel klein dat het op de juiste bloem terecht komt. - Windbloemen: klein en onopvallend. Kroonbladeren meestal groen. - Insectenbloemen maken over het algemeen minder stuifmeel aan dan windbloemen. KRUISBESTUIVING EN ZELFBESTUIVING Kruisbestuiving = als het stuifmeel van een bloem op een bloem van een andere soort terecht komt. Zelfbestuiving = als het stuifmeel van een bloem op een andere bloem terecht komt. 2.4 Stuifmeelbuis = stuifmeelkorrel vormt een buis door de stijl naar het zaadbeginsel als de stuifmeelkorrel op een andere plant van dezelfde soort is terechtgekomen. Bevruchting = kern van de stuifmeelkorrel gaat door de stuifmeelbuis naar het zaadbeginsel. Als de buis het zaadbeginsel heeft bereikt, barst de top van de stuifmeelbuis open. De kern van de stuifmeelkorrel dringt de eicel in het zaadbeginsel binnen en versmelt met de eicelkern. Kiem = ontstaat uit de bevruchte eicel. Zaad = ontstaat uit het zaadbeginsel. VERANDERINGEN NA BEVRUCHTING Vrucht = de kroonbladeren vallen eraf, kelkbladeren en meeldraden verschrompelen. Overblijfsels hiervan zitten nog aan de vrucht. Zaden = bevinden zich in de vrucht. Ontstaan van het zaadbeginsel waarvan de eicel is bevrucht. Vruchtvlees = ontstaat uit de bloembodem. 2.5 Zaadhuid = buitenste huidje. Zaadlobben = 2 delen van de bruine boon bijvoorbeeld. Bevatten reservevoedsel, vooral zetmeel. Kiem = zit tussen de zaadlobben. Bestaat uit een worteltje, stengeltje en 2 blaadjes. ONTKIEMING Ontkieming afhankelijk van = temperatuur, aanwezigheid van water en zuurstof. Kiemplantje = zaadlobben hebben water tot zich genomen en zaadhuid barst open, de kiem begint te groeien. Reservevoedsel = wordt tijdens de ontkieming uit de zaadlobben verbruikt. Het zetmeel wordt omgezet in glucose, wat weer verbruikt wordt bij de verbranding. Zuurstof = nodig bij verbranding. Eiwitten = van het reservevoedsel wordt het gebruikt als bouwstof bij o.a. de vorming van cytoplasma. Wortelharen = zitten aan het worteltje vast wat uit eerste uit de opengebarsten zaadhuid komt. - Via het worteltje neemt het kiemplantje water en mineralen (voedingszouten) op. GROEI EN ONTWIKKELING Groei = tijdens de ontkieming wordt het kiemplantje steeds groter en zwaarder. Steeds meer cellen worden bijgevormd (mitose). Plasmagroei = er wordt cytoplasma bij de cellen gevormd waardoor de dochtercellen even groot worden als de moedercel. Celstrekking = plantencel groeit langwerpig uit, doordat er veel water wordt opgenomen in de vacuole. Ontwikkeling = alle veranderingen in de bouw van de plant. Door ontwikkeling kunnen organen hun functie beter uitvoeren. LEVENSCYCLUS VAN PLANTEN Levenscyclus = De fasen die een organisme doorloopt tussen de productie van de ene generatie en die van de volgende generatie. Individu = enkeling. Soort = groep mensen of dingen die gemeenschappelijke kenmerken hebben. EENJARIGE PLANTEN Eenjarige planten = ontwikkeling van zaad tot zaad speelt zich af binnen 1 jaar. TWEEJARIGE PLANTEN Tweejarige planten = ontwikkeling van zaad tot zaad speelt zich af binnen 2 jaar. Wortelrozet = overwintert bovengronds. - In het eerste jaar ontwikkelen de planten wortels, stengels, bladeren en wordt er reservevoedsel gevormd. - Tweejarige planten slaan vaak het reservevoedsel op in een verdikte wortel. MEERJARIGE PLANTEN (OVERBLIJVENDE PLANTEN) Meerjarige planten (overblijvende planten) = kunnen meerdere jaren zaad vormen. - Na elk jaar sterven de bovengrondse delen af en wordt het reservevoedsel opgeslagen in de verdikte ondergrondse delen. Overblijvende kruidachtige planten = tulpen, lelietje-van-dalen, paardenbloem, dovenetel en rode klaver. Overblijvende houtachtige planten = bomen en struiken. 2.6 Wortels = zorgen ervoor dat een plant vast staat in de bodem en nemen water en mineralen (voedingszouten) op. Stengels = geven stevigheid aan de plant. Ze dienen ook voor het transport van water en opgeloste stoffen (beiden kanten op). Fotosynthese = vindt in bladeren plaats. TRANSPORT IN ZAADPLANTEN Vaten = transport van zaadplanten vindt hierin plaats. Het zijn lange, dunne buisjes van wortel tot bladeren. Er zijn houtvaten en bastvaten. Vaatbundels = vaten die bij elkaar in de stengels liggen. Vezels = liggen vaak bij de vaatbundels in de stengels. Ze zorgen voor stevigheid. Nerven = vaten van bladeren liggen hierin. HOUTVATEN Houtvaten = ontstaan uit boven elkaar gelegen houtcellen. Transporteren water en mineralen (voedingszouten) van de wortels, via de stengels naar de bladeren. - Houtcellen scheiden cellulose en houtstof af. - 1 Houtcellen liggen boven elkaar. 2 Er komen verdikkingen in de celwanden. 3 Dwarswanden verdwijnen. 4 Cellen verdwijnen en er ontstaat een houtvat. BASTVATEN Bastvaten = ontstaan uit boven elkaar gelegen bastcellen. Transporteren water en assimilatieproducten (vooral suiker) van de bladeren naar alle delen van de plant. Assimilatieproducten = glucose en alle andere organische stoffen die uit glucose worden gevormd. Zeefplaten = dwarswanden met openingen. - 1 Bastcellen liggen boven elkaar. 2 Er komen verdikkingen in de celwanden. 3 Komen openingen in de dwarswanden. OPNAME EN TRANSPORT VAN WATER EN MINERALEN Wortelharen = uitstulpingen van opperhuidcellen. Zuiging van de bladeren = zorgt ervoor dat het water omhoog wordt vervoerd via de houtvaten. - Uit bladeren verdampt continu water, vooral uit de celwanden. - Door verdamping van water vanuit de bladeren wordt het water in de houtvaten omhoog gezogen. Worteldruk = wortels van een plant persen het water in de houtvaten omhoog. Worteldruk druppels = ontstaan als er te weinig verdamping is uit de bladeren. OPNAME EN TRANSPORT VAN ASSIMILATIEPRODUCTEN - Elke cel bevat een kleine hoeveelheid reservestoffen. JAARRINGEN Jaarring = stukje hout dat de boom ieder jaar aanmaakt om de stam dikker te maken. - Bij een boom liggen de houtvaten in de jaarringen van de stam. - De bastvaten liggen in de bast van een boom. Houtvaten in jongere jaarringen = kunnen alleen water met opgeloste stoffen vervoeren. Houtvaten in oudere jaarringen = geven vooral stevigheid aan de stam. 2.7 Houtvaten = hebben dikke wanden die houtstof en cellulose bevatten. Vocht in de vacuolen van cellen = geeft planten stevigheid. Drukt de cel tegen de celwand aan. Turgor = druk van de cel tegen de celwand. Hierdoor verkrijgen de opperhuid en het vulweefsel van planten stevigheid. - Planten gaan slaphangen als er meer water verdampt dan door de wortels wordt opgenomen, het vocht uit de vacuolen verdwijnt, hierdoor neemt de druk van een cel tegen de celwand af en verliest de plant zijn stevigheid. VEZELS Vezels = zorgen voor stevigheid. Ontstaan uit langgerekte cellen. BESCHERMING Waslaagje = bedekt de opperhuid van stengels en bladeren en gaat verdamping tegen. Huidmondjes = vindt vooral verdamping bij plaats. Huidmondjes worden ’s nachts gesloten en in droge omstandigheden kunnen ze ook overdag gesloten worden. Sluitcellen = zorgen voor openen en sluiten van huidmondjes m.b.v. turgor. Begrippenlijst hoofdstuk 3 3.1 Milieu = leefomgeving. Relaties = betrekkingen tussen organisme en milieu. Biotische factoren = invloeden die afkomstig zijn van andere organismen (bijv. soortgenoten, voedsel, roofdieren, nestgelegenheid en ziekteverwekkers). Abiotische factoren = invloeden afkomstig van de levenloze natuur (bijv. licht, regen, lucht, wind, temperatuur, bodem en water). DE NIVEAUS VAN DE ECOLOGIE Niveaus = individu, populatie, levensgemeenschap en een ecosysteem. Individu = één enkel organisme. Populatie = groep individuen van dezelfde soort in een bepaald gebied die zich onderling voortplanten. Levensgemeenschap = populaties van verschillende soorten in een bepaald gebied. Biotoop = gezamenlijke abiotische factoren van een ecosysteem. Ecosysteem = bepaald gebied waarbij biotische en abiotische factoren een eenheid vormen. 3.2 VOEDSELKETEN Voedselketen = reeks soorten waarbij elke soort voedselbron is voor de volgende soort. - Elke voedselketen heeft een plantensoort als eerste schakel. VOEDSELWEB (VOEDSELNET) Voedselweb (voedselnet) = geheel van voedselrelaties in een ecosysteem. AUTOTROOF EN HETEROTROOF Autotroof = organisme heeft geen andere organismen nodig om te leven. Heterotroof = organismen voeden zich met andere organismen. PRODUCENTEN, CONSUMENTEN EN REDUCENTEN Producenten = produceren energierijke organische stoffen (zoals planten). Planteneters = tweede schakel van de voedselketen. Vleeseters = derde en volgende schakels van de voedselketen. Alleseters = organismen die zowel planten als dieren eten. - In de voedselketen worden producenten gegeten door consumenten van de eerste orde. Zij worden op hun beurt gegeten door consumenten van de tweede orde, enz. Afvaleters = eten dode organismen. Reducenten = bacteriën en schimmels die de resten afbreken die afvaleters hebben achtergelaten. - Reducenten maken de kringloop van stoffen in een ecosysteem compleet. 3.3 DE KOOLSTOF KRINGLOOP Koolstofkringloop = kringloop van koolstof. Koolstofdioxide = komt voor in de lucht. Plantaardige organische stoffen = een deel van de ontstaande glucose bij fotosynthese wordt omgezet in o.a. koolhydraten, eiwitten en vetten. > Plant wordt gegeten door dier > plantaardige stoffen komen in het dier terecht > deel van organische stoffen worden gebruikt bij de verbranding (koolstofdioxide ontstaat en wordt afgegeven aan de lucht), deel wordt gebruikt als brandstoffen en een deel worden omgezet in dierlijke organische stoffen en de rest als uitwerpselen. Dierlijke organische stoffen = komt dan koolstof in voor. > Dier wordt gegeten door een dier of een mens > koolstof komt in organisme die het dier eet. - De organische stoffen in dode organismen en in uitwerpselen van dieren worden door bacteriën en schimmels (reducenten) opgenomen. De reducenten gebruiken het weer als brandstof bij verbranding, halen de koolstof eruit en brengen het weer in de lucht. DE STIKSTOFKRINGLOOP Stikstofgas = stikstof in de lucht. Stikstof = belangrijk bestanddeel van eiwitten. Nitraat (voedingszout) = komt in de bodem voor met stikstof erin en is nodig om glucose om te zetten in eiwitten. Plantaardige eiwitten = plant neemt water met opgelost nitraat op uit de bodem en gebruikt dat nitraat bij de omzetting van glucose naar plantaardige eiwitten. - 79% van de lucht is stikstofgas. > Dier eet een plant > plantaardige eiwitten komen in het dier > deel verlaat onverteerd het lichaam, ander deel wordt omgezet in dierlijke eiwitten. - Eiwitten van dode organismen en uitwerpselen worden opgenomen door rottingsbacteriën. Rottingsbacteriën = nemen eiwitten in dode organismen en uitwerpselen op en verbruiken het als brandstof. Ammoniak = ontstaat als de rottingsbacteriën de eiwitten als brandstof verbruiken. Ammonium (voedingszout) = stikstof uit de eiwitten van de dode planten zit in ammonium. - Speciale bacteriën in de grond kunnen van ammonium nitraat maken. Ammoniakgas = deel wat in de lucht verdwijnt als de rottingsbacteriën de eiwitten verbruiken als brandstof. Ammoniakgas wordt langzaam om gezet in stikstofgas. Stikstofbindende bacteriën = kunnen alleen stikstofgas opnemen uit de lucht. Gebruiken stikstofgas voor de vorming van eiwitten. Ze komen voor in o.a. wortelknolletjes. Groenbemesting = er wordt lupine of klaver verbouwd op een stikstofarme grond zodat de stikstofbindende bacteriën in de wortelknolletjes de grond vruchtbaar kunnen maken. - Landbouwgrond wordt vaak bemest kunstmest of stalmest om de grond stikstofrijker te maken. 3.4 PIRAMIDE VAN AANTALLEN Piramide van aantallen = wordt in weergegeven hoeveel individuen elke schakel van een voedselketen heeft. - In een voedselketen wordt het aantal individuen in elke volgende schakel meestal kleiner. PIRAMIDE VAN BIOMASSA Biomassa = totale gewicht van organische en anorganische stoffen van een organismen. Piramide van biomassa = biomassa van elke schakel wordt weergegeven. - In een voedselketen wordt de biomassa in elke volgende schakel kleiner. DE ENERGIESTROOM IN EEN ECOSYSTEEM Energiestroom = komt voor in elk ecosysteem. Elke schakel van een voedselketen heeft een deel individuen die sterven zonder dat ze worden gegeten > energierijke stoffen individuen gaan uit de voedselketen > energie in de stoffen worden door reducenten verbruikt. - In elke schakel van een voedselketen verdwijnt er energie uit de voedselketen. 3.5 Optimale omstandigheden = alle biotische en abiotische factoren hebben een gunstige waarde. Populatiegrootte = schommelt in de meeste populaties. Biologisch evenwicht = de populatiegrootte die schommelt. Klimaat = temperatuur, licht, lucht (wind) en water (neerslag. SUCCESSIE Pionierecosysteem = het eerste ecosysteem dat op een onbegroeid terrein ontstaat. Humus = ontstaat als korstmossen doodgaan. Het is een mengsel van organische en anorganische stoffen en reducenten (bacteriën en schimmels). Successie = verschillende planten-en diersoorten volgen elkaar op. Climaxecosysteem = eindstadium van een successie. 3.6 WATERDIEREN EN LANDDIEREN Gestroomlijnd = kop, romp en staart gaan geleidelijk in elkaar over. DE POTEN VAN LANDZOOGDIEREN - Soorten gangers; zoolgangers, topgangers (hoefgangers), teengangers. DE POTEN VAN VOGELS Zangvogels = hebben 3 tenen voor en 1 teen achter zodat ze zich kunnen vastklemmen in takken bijvoorbeeld. Roofvogels = hebben scherpe poten voor hun prooi. Loopvogels = drie tenen naar voren. Watervogels = achterste teen is iets kleiner als de andere tenen en tussen voorste tenen zitten zwemvliezen. Steltlopers = lange poten zodat hun romp droog blijft en lange tenen waardoor ze minder snel in de modder wegzakken. DE SNAVELS VAN VOGELS Kegelsnavel = voor zaden. Pincetsnavel = voor insecten. Haaksnavel = voor een grotere prooi. Priemsnavel = voor bodemdiertjes. Zeefsnavel = voor het water afslobberen naar kleine plantjes en diertjes. 3.7 Rozetvormende planten = planten die bovengronds overwinteren. Zonplanten = groeien het best bij licht. Schaduwplanten = groeien het best bij weinig licht, hebben vaak dunnere bladeren. Voorjaarsbloeiers = planten die vroeg in het voorjaar bloeien. Waterlelie = kan alleen groeien in water dat niet dieper is dan vier meter. Begrippenlijst hoofdstuk 4 4.1 - Milieu levert; voedsel, water, zuurstof, energie en grondstoffen. Men gebruikt het milieu ook als recreatie. MILIEUPROBLEMEN - Mensen onttrekken en voegen stoffen toe aan het milieu en veranderen het milieu (bijv. aanleggen van steden, wegen en akkers). Vervuiling = te veel stoffen aan het milieu toevoegen. Uitputting = te veel stoffen aan het milieu onttrekken. - Voornaamste oorzaken van milieuproblemen zijn bevolkingstoename en de manier van leven van mensen. AFNAME VAN DE BIODIVERSITEIT Biodiversiteit = variatie in natuur. 4.2 - 3 vormen van landbouw; veeteelt, akkerbouw en tuinbouw. Voedingsgewassen = planten die akkerbouw en tuinbouw verbouwen. Landbouwhuisdieren = dieren die in de veeteelt worden gehouden - Voedingsgewassen en landbouwhuisdierenmassa wordt het liefst zo hoog mogelijk gehouden om de abiotische factoren zo optimaal te maken. Bemesting, bodembewerking en bescherming tegen ziekten en plagen = worden gebruikt om de voedingsgewassenmassa omhoog te halen. BEMESTING Mineralen (voedingszouten) = nemen planten op uit de bodem. Kunstmest = boeren kunnen precies de mineralen aan de bodem toevoegen die de voedingsgewassen nodig hebben. Bevat vooral stikstofhoudende mineralen (bijv. fosfaat en nitraat). Stalmest = uitwerpselen en urine van landbouwhuisdieren. Drijfmest = vloeibare variant van stalmest. Mestinjectie = drijfmest wordt direct in de grond gebracht. > Reducenten (bacteriën en schimmels) in de bodem breken de stalmest af > mineralen komen vrij in de bodem. Betere bodemstructuur = ontstaat als stalmest wordt vermengd met stro. BODEMBEWERKING Bodembewerking = ploegen en eggen. > Bodemstructuur wordt ook beter door ploegen en eggen. > wortels kunnen beter de bodem doordringen, bodem wordt luchtiger > meer zuurstof in de bodem. BESCHERMING TEGEN ZIEKTEN EN PLAGEN Plaag = veel dieren tasten voedingsgewassen aan. Chemische bestrijdingsmiddelen (gifstoffen) = biociden of pesticiden. - Nadelen: doden ook veel onschadelijke en nuttige organismen, resistentie en chemisch bestrijdingsmiddelen worden heel langzaam biologisch afgebroken. Niet-selectief = biociden die onschadelijke en nuttige organismen doden. Selectief = biociden die maar 1 soort doden. Resistent = individuen zijn ongevoelig of minder gevoelig voor het bestrijdingsmiddel. > Op een akker ontstaat een plaag > planten worden bestreden met bestrijdingsmiddel > resistente organismen overleven > resistente organismen krijgen veel resistente nakomelingen > steeds meer organismen in de populatie zijn resistent; het bestrijdingsmiddel werkt niet meer. Accumulatie = ophoping. BIOLOGISCHE BESTRIJDING Biologische bestrijding = biologische verschijnselen worden gebruikt bij bestrijding. Natuurlijke vijanden = dieren die van nature vijanden zijn van het insect. Biologische plaagbestrijding = lokken van schadelijke insecten met geuren of geluiden. Gevolg; de gelokte insecten worden gedood of onvruchtbaar gemaakt. Vruchtwisseling (wisselteelt) = biologische manier om een planteziekte te voorkomen. Er wordt nooit 2 jaar achter elkaar hetzelfde verbouwt op hetzelfde stuk grond, zodat de ziekteverwekkers voor dit gewas uit de grond verdwijnen. Aardappelmoeheid = aardappelcysteaaltjes tasten de wortels van de aardappels aan. LANDBOUWHUISDIEREN Krachtvoer = veevoer dat is samengesteld uit verschillende grondstoffen. Het bevat veel energierijke stoffen en mineralen. VERANDERING VAN ERFELIJKE EIGENSCHAPPEN Kunstmatige selectie (veredeling) = individuen met de meest gunstige eigenschappen gebruikt hij voor kruisingen. Genetische modificatie = erfelijke eigenschappen van een organisme veranderen. Transgeen organisme (gm-organisme) = organisme met andere veranderende genen. Kunstmatige inseminatie (ki) = sperma met gunstige eigenschappen van de stier wordt opgevangen en wordt ingebracht in de baarmoeder van de koe. In-vitro-fertilisatie = eicellen worden buiten het lichaam bevrucht met spermacellen. 4.3 Gemengde bedrijven = zowel akkerbouw als veeteelt. AKKERBOUW Akkerbouwbedrijven = bedrijven met heel veel grond. Monocultuur = 1 soort gewas op een grote akker. - Voordelen; grote machines gebruiken om de bodem te bewerken en om te oogsten (snel en makkelijk), gewassen goedkoop verbouwen en akkers brengen veel op. - Nadelen; grotere kans op insectenplagen, ziekten breiden sneller uit, er zijn chemische bestrijdingsmiddelen nodig maar dat bedreigt onze kwaliteit van het drinkwater en de bodem raakt door deze landbouwmethode snel uitgeput. VEETEELT Veeteeltbedrijven = meestal weinig grond en houden per bedrijf veel dieren. Intensieve veehouderij (bio-industrie) = niet gebonden aan de voedselindustrie. - Voordelen; boer kan veel melk, vlees of eieren produceren. - Nadelen; dieren hebben vaak geen prettig leven. Mestoverschot = meer mest op het eigen bedrijf dan nodig is. TUINBOUW Tuinbouw in de open grond = meeste gewassen buiten. Gewassen verbouwen in kassen = glastuinbouw. - Voordelen; glastuinbouw zorgt voor optimale omstandigheden, tuinbouwer kan zelf hoeveelheden water, mineralen, temperatuur en hoeveelheid licht regelen en in alle seizoenen kan je gewassen verbouwen. - Nadelen; versterkt broeikaseffect, kost veel vanwege de energie en ziekteverwekkers kunnen zich makkelijk verspreiden. BIOLOGISCHE LANDBOUW Biologische landbouw = wordt rekening gehouden met de dieren. - Vruchtwisseling. 4.4 Energiebronnen = wind, zonlicht, waterkracht, biomassa, aardgas, aardolie, steenkool en kernenergie. FOSSIELE BRANDSTOFFEN Fossiele brandstoffen = energiebronnen die ontstaan uit resten van dode planten en dieren. NADELEN VAN FOSSIELE BRANDSTOFFEN - Koolstofdioxide dat vrijkomt zorgt voor opwarming van de aarde. - Veroorzaakt een ernstige vorm van luchtverontreiniging; smog. - Verzuring van het milieu; planten worden ziek en verliezen hun bladeren of naalden. - Uitputting. Smog = soort mist die door rook en uitlaatgassen sterk is vervuild. DUURZAME ENERGIE Duurzame energie = energie uit energiebronnen die niet opraken en geen milieuvervuiling veroorzaken (bijv. zonne-energie, windenergie, waterkracht en energie uit biomassa). Zonne-energie = energie wordt direct van de zon gebruikt. Horizonvervuiling = mensen vinden windmolens in de natuur geen mooi gezicht. Biobrandstoffen = uit zonnebloemen, koolzaad en oliepalmen kan olie gewonnen worden en kan men biodiesel maken. 4.5 Luchtvervuiling = menselijke activiteit verstoord de samen. Fijnstof = onzichtbaar kleine stofdeeltjes. HET BROEIKASEFFECT Dampkring (atmosfeer) = luchtlaag rondom de aarde. - Gassen in de dampkring laten een deel van de zonnestraling door naar de aarde, de rest wordt weerkaatst. Warmte-uitstraling = bepaalde gassen in de dampkring houden een deel hiervan tegen. Broeikaseffect = tegenhouden van de warmte-uitstraling. Broeikasgassen = veroorzaken het broeikaseffect. - Belangrijkste broeikasgassen; koolstofdioxide, waterdamp en aardgas. HET VERSTERKTE BROEIKASEFFECT Versterkte broeikaseffect = broeikaseffect neemt toe door elektriciteitscentrales, verkeer en industrie. Warmte-uitstraling wordt meer tegengehouden. KLIMAATVERANDERING Klimaatverandering = weertype is gedurende een periode van een paar jaar veranderd. VERZURING - Oorzaak van verzuring; bepaalde gassen komen in de lucht terecht. - Bij verbranding van fossiele brandstoffen komen; stikstofoxiden, zwaveldioxide en koolstofdioxide vrij. Verzuring = bepaalde gassen komen in de lucht terecht. 61% stikstofoxiden, 28% ammoniak en 11% zwaveldioxide. - Herkomst van verzurende stoffen; 5% huishoudens, 3% overige, 26% verkeer en vervoer, 20% industrie en elektriciteitscentrales en 46% landbouw. 4.6 Oppervlaktewater = water in rivieren, meren, kanalen, de zee, enz. Grondwater = water in de grond. ZELFREINIGEND VERMOGEN Zelfreinigend vermogen = oppervlaktewater is van nature in staat zichzelf te reinigen van de organische afvalstoffen die erin komen. OVERBEMESTING Overbemesting = te veel mest op het land dan nodig is. VERMESTING Vermesting = hoeveelheid mineralen in het water neemt sterk toe. Voedselrijk = water met veel mineralen WATERBLOEI - Kroos en algen kunnen zich enorm uitbreiden na vermesting. Waterbloei = sterke algengroei > water kleurt groen. - Fostaat en nitraat veroorzaakt ook waterbloei. - Door waterbloei wordt het water troebel en komt er minder licht in het water, meerdere vissoorten sterven, zoals snoek, kunnen hun prooi niet meer vinden. Hierdoor komt er een overvloed aan witvissoorten zoals brasem. Deze witvissoorten eten watervlooien, en watervlooien eten algen. Maar veel watervlooien verdwijnen door zuurstofgebrek en ontstaat er algoverschot VERVUILING MET CHEMISCHE AFVALSTOFFEN - Voorbeelden van stoffen die vervuiling veroorzaken; cadmium, kwik, lood en zink. Klein chemisch afval (kca) = huishoudelijk afval waar chemische stoffen inzitten. DRINKWATER - Mensen gebruiken te veel water waardoor er meer water gezuiverd moet worden en dat kost veel geld. WATERZUIVERING Rioolwaterzuiveringsinstallaties = wordt rioolwater in gezuiverd. 1. Rooster = houdt grote stukken afval tegen. 2. Voorbezinktank = grote bak waardoor het water langzaam doorheen stroomt en veel afval naar de bodem (voorbezinking) zinkt. 3. Beluchtingstank = organische afvalstoffen worden met behulp van reducenten afgebroken (biologische zuivering) 4. Nabezinktank = grote bak waardoor het water langzaam doorheen stroomt en nog een keer de afvaldeeltjes naar de bodem zinken. Rioolslib = afval dat in de benzinetanks achterblijft. 4.7 BODEMVERVUILING Bodemsanering = schoonmaken van vervuilde grond die is vervuild door giftige stoffen. ONTBOSSING - Ontbossing > erosie > bodem komt bloot te liggen > bovenste, vruchtbare humuslaag waait weg of spoelt weg door de regen. VERDROGING Verdroging = gevolg van dalende grondwaterstand. Kanaliseren = rivieren worden uitgediept (dieper gemaakt) en bochten worden uit rivieren gehaald, zodat in natte perioden overtollig water snel kan wegstromen. - Voordelen; in natte perioden kan overtollig water snel wegstromen. - Nadelen; veroorzaakt de daling van de grondwaterstand. HUISHOUDELIJK AFVAL Huishoudelijk afval = afval van huishoudens. Huisvuil = gft, papier en karton, plastic en andere kunststoffen, glas, textiel, metalen, overig afval (bijv. hout, stenen, etc.). Grofvuil = bijv. oude autowrakken, oude autobanden, sloopafval en landbouwafval. GESCHEIDEN INZAMELING VAN AFVAL Containers = voor afval. Gft-container = groente, fruit en tuinafval container (meestal groen). Restafval = afval dat niet gescheiden kan worden. AFVALVERWERKING - 4 manieren van afvalverwerking; recyclen, composteren, verbranden en storten. Recycling = afvalproducten worden als grondstoffen gebruikt voor nieuwe producten. Composteren = reducenten (bacteriën en schimmels) breken gft-afval af. Compost = mest met veel voedingstoffen voor de plant dat ontstaat bij composteren. Verbranden = huishoudelijk afval wordt verbrand. Warmte = komt vrij bij verbranden en wordt gebruikt om elektriciteit op te wekken en verwarmen van huizen en kassen. Storten = afval wordt op de vuilnisbelt gestort (nadelen; kan erg stinken en leeft vaak veel ongedierte). Milieustraat = kan afval naartoe worden gebracht. Klein chemisch afval (kca) = al het chemisch afval van huishoudens. 4.8 DUURZAME ONTWIKKELING Duurzame ontwikkeling = mensen leven zo dat andere mensen in de toekomst ook hun behoeften kunnen voorzien. MILIEUBELEID - Industrie en elektriciteitscentrales moeten rookgassen zuiveren zodat er minder afvalgassen in de lucht komen. LANDBOUWBELEID - Minder mineralen in het milieu en uitstoot van methaan en ammoniak wordt verminderd. Methaan en ammoniak worden verminderd doordat bedrijven verplicht zijn mestopslag af te dekken. Mineralenboekhouding = kasboekje van bedrijven over mineralen. Mineralenbalans = bedrijf moet afvoer van mineralen aftrekken van de aanvoer van mineralen aan het eind van het jaar. Mineralenverlies = hoeveelheid mineralen die in het milieu is terechtgekomen (het getal wat overblijft als het bedrijf de mineralenbalans heeft gedaan). MILIEUBEHEER Natuurmonumenten = oudste organisatie die zich bezighoudt met het milieubeheer. - Energieverbruik in huishoudens; 31% diverse elektrische apparaten, 21% wassen en drogen, 17% koelen, 16% verlichten, 15% verwarmen en warm water.