2007/082 - GO! Pro - GO! Onderwijs van de Vlaamse Gemeenschap

advertisement
LEERPLAN SECUNDAIR ONDERWIJS
Vak:
TV Toegepaste biologie
Specifiek gedeelte
Studierichting:
Sociale en technische wetenschappen
Studiegebied:
Personenzorg
Onderwijsvorm:
TSO
Graad:
derde graad
Leerjaar:
eerste en tweede leerjaar
Leerplannummer:
2007/082
(vervangt 97188)
Nummer inspectie:
2007 / 47 // 1 / I / SG / 1 / III / / D/
Pedagogische begeleidingsdienst
GO! Onderwijs van de
Vlaamse Gemeenschap
Emile Jacqmainlaan 20
1000 Brussel
2/2 lt/w
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
1
INHOUD
Visie ..........................................................................................................................................................2
Beginsituatie .............................................................................................................................................4
Algemene doelstellingen ..........................................................................................................................5
Leerplandoelstellingen / leerinhouden....................................................................................................10
Pedagogisch-didactische wenken ..........................................................................................................29
Minimale materiële vereisten..................................................................................................................56
Evaluatie .................................................................................................................................................58
Bibliografie ..............................................................................................................................................61
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
2
VISIE
1
BIOLOGIE ALS KENNISDOMEIN
Het vakdomein van de biologie richt zich tot de vraagstelling betreffende het leven. Zoals in andere
natuurwetenschappen wordt een beroep gedaan op wetenschappelijke methoden: observeren,
beschrijven en experimenteren, wat toelaat hypothesen, modellen en wetten te formuleren en te
verifiëren. De kennis die op deze wijze tot stand komt leidt tot het op een adequate wijze zoeken naar
antwoorden op fundamentele vragen.
De vooruitgang in deze wetenschap gedurende de laatste decennia heeft geleid tot revolutionaire
inzichten over het leven en tot een exponentiële groei van toepassingsgebieden zoals de
biotechnologie en biomedische wetenschappen. Deze inzichten en toepassingsgebieden hebben
onvermijdelijk een invloed op ons dagelijks leven en zullen in de toekomst ongetwijfeld nog in belang
toenemen.
Binnen de natuurwetenschappen neemt biologie een unieke plaats in. Ze verschaft inzicht in de
complexiteit van de levende natuur. Ze stelt de mens in staat zich een beeld te vormen van zijn
betekenis enerzijds als individu en anderzijds als onderdeel binnen een groter geheel. Op deze wijze
laat de biologie toe om een meer rationele en kritische visie te verkrijgen op tal van hedendaagse
maatschappelijke problemen zoals milieuverstoring en -verontreiniging, racisme, overbevolking, bioethiek en gezondheid. Een goed gefundeerde basiskennis betreffende biologie kan leiden tot
correcties van onze conventionele visie op mens en natuur vanuit economische theorieën en van een
eenzijdige interpretatie van ‘vooruitgang’.
De biologie als wetenschap:
-
2
ontwerpt specifieke methoden om levende organismen te bestuderen en past deze toe;
bevordert het verwerven van attituden tegenover de levende natuur;
beschrijft bouw en functies van levende wezens (cytologie, histologie, morfologie, fysiologie,
voortplanting);
ontrafelt ultrastructuur en basisfuncties van leven (moleculaire biologie);
beschrijft interacties tussen levende organismen onderling en interacties met hun omgeving
(ecologie, ethologie);
formuleert verklaringen voor het ontstaan en de ontwikkeling van levensvormen (genetica en
evolutie).
BIOLOGIE ALS ONDERWIJSVAK
De inhouden van het biologieonderwijs worden mee bepaald door maatschappelijke ontwikkelingen
(politieke, sociale en economische). De tendens van een biowetenschappelijk naar een meer
biomaatschappelijk onderwijs is een tegemoetkoming aan de huidige maatschappelijke noden. Het
wordt steeds duidelijker dat ‘wetenschappelijke en technologische vooruitgang’ geen voldoende
voorwaarde is voor een ‘gezonde’ samenleving. Een correct en voorzichtig gebruik van recente
wetenschappelijke en technologische ontwikkelingen en een wijziging van het hedendaagse
referentiekader voor ‘vooruitgang’ zijn cruciaal voor het tot stand komen en behouden van een
gezonde samenleving. Hiervoor echter is de medewerking en vooral een mentaliteitsverandering van
de gehele bevolking vereist. Die mentaliteitsverandering kan mee bewerkstelligd worden door een
biologieonderwijs dat de verwezenlijking hiervan als een belangrijke opdracht beschouwt.
Hierdoor biedt het biologieonderwijs een waardenkader aan voor het verdere leven. Een
biomaatschappelijk onderwijs vormt zowel didactisch als natuurwetenschappelijk een verantwoord
uitgangspunt voor het aanleren van essentiële biologische begrippen en concepten. Het verhoogt
tevens de intrinsieke motivatie en de interesse van de leerlingen.
In het biologisch onderzoek wordt gebruik gemaakt van verschillende werkwijzen waarbij zowel
objectief als intuïtief te werk wordt gegaan. Beide aspecten zouden hun plaats moeten krijgen in het
biologieonderwijs. Wat echter het vertrekpunt ook is, steeds wordt gestreefd naar rationele
antwoorden op een gesteld probleem. Meestal gebeurt dit via de wetenschappelijke methode. Hierin
staat het opstellen van hypothesen centraal. De waarde ervan wordt onderzocht door het verzamelen
van bewijsmateriaal. Dit bewijsmateriaal wordt geleverd door waarnemingen of experimenten, door
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
3
logisch redeneren en door het toetsen van voorspellingen en reële feiten die uit de hypothese kunnen
worden afgeleid.
Het bijbrengen van een onderzoeksattitude en het ontdekkend leren staan bijgevolg centraal in het
biologieonderwijs. Dit heeft tot gevolg dat er voldoende tijd wordt voorzien voor zelfactiviteit en
(inter)actieve kennisopbouw door de leerlingen.
Leerlingen vullen soms, vanuit hun persoonlijk referentiekader en opgedane ervaringen, concepten en
begrippen ‘verkeerd’ in. Men spreekt in dit verband van alternatieve concepties of misconcepties.
Daarom moet in het biologieonderwijs bijzondere aandacht gaan naar situaties waarbij nieuwe
ervaringen worden opgedaan. Hierdoor kunnen deze alternatieve concepties worden afgebouwd en
de ‘nieuwe’ concepten en begrippen beter verankerd. Dit moet leiden tot een nieuwe en meer precieze
invulling van door de leerlingen geconstrueerde modellen. Om een dergelijke conceptuele verandering
te bewerkstelligen wordt gestreefd naar een coherente verticale samenhang en een uitdiepende
uitbouw van de leerstof in de derde graad.
Rekening houdend met de verschillende benaderingen van ‘wetenschap’ kunnen de doelstellingen uit
de verschillende kerndomeinen van de biologie op verschillende wijzen met toegepaste, praktische,
maatschappelijke of actueel wetenschappelijke contexten worden verbonden.
In de derde graad worden algemeen biologische verschijnselen behandeld. Vanuit voorbeelden
worden processen en structuren aangereikt die kenmerkend zijn voor alle levende wezens. De cel
wordt beschouwd als de bouwsteen van levende organismen. Opeenvolgende stadia in de
voortplanting worden vooral bij de mens onderzocht. De overdracht van erfelijk materiaal en de wetten
die deze beheersen en mechanismen die de evolutie van biologische soorten, met inbegrip van de
mens in de geologische tijd beschrijven, worden eveneens in de derde graad onderzocht.
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
4
BEGINSITUATIE
Dit leerplan is bestemd voor leerlingen die twee lestijden TV Toegepaste biologie per week volgen in
het 1e en het 2e leerjaar van de derde graad TSO Sociale en technische wetenschappen.
Bijna alle leerlingen die de derde graad instappen hebben het vak Biologie in de tweede graad
gekregen.
In het 1e leerjaar van de tweede graad bestudeerden ze bacteriën, virussen en de basisprincipes van
de erfelijkheid
Het programma van het 2e leerjaar vermeldt stofwisseling en gedrag.
Ten behoeve van de leerlingen die uit een ander studiegebied komen met slechts één lestijd per week
natuurwetenschappen, worden de belangrijkste principes, waar nodig, herhaald.
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
5
ALGEMENE DOELSTELLINGEN
In de derde graad van de studierichting Sociale en technische wetenschappen bezit het leervak biologie
een dubbele doelstelling: het moet in de eerste plaats bijdragen tot de algemene vorming van de leerlingen, door hen nauwkeurig te laten observeren, en hun waarnemingen in een eenvoudige schets en/of
in een korte, overzichtelijke tekst te laten vastleggen. Zij zullen verder eenvoudige proeven of
onderzoekingen uitvoeren en hiervan een beknopt, duidelijk verslag maken. In de tweede plaats dient de
biologie een steunvak te zijn voor hun meer beroepsgerichte vakken.
De leerlingen kunnen kenmerken van
een gezonde levenswijze verklaren.
1
Leerlingen leren oog hebben voor biosociale
problemen. Deze hebben vaak betrekking op
gezondheid: voeding - ondervoeding -diëten, hart- en
vaatziekten, longziekten, erfelijke aandoeningen.
Leerlingen verzamelen rond één van deze onderwerpen
gericht informatie (eventueel als groepsopdracht) en
presenteren een synthese van hun bevindingen voor de
klasgroep.
De leerlingen kunnen illustreren dat
biologisch verantwoord handelen
noodzakelijk is voor het individu.
2
De mens bepaalt voor een stuk zijn eigen gezondheid:
goede hygiëne, gezonde voeding, niet roken, geen of
matig alcoholgebruik, een sportieve en gezonde
levenswijze ... Voor elk van deze thema's zoeken zij
voorbeelden waarmee ze aantonen dat ze hun
gezondheid schade kunnen toebrengen.
De leerlingen kunnen een kritisch
oordeel formuleren over de
wisselwerking tussen biologische en
maatschappelijke ontwikkelingen.
3
De snelle evolutie van de genetica en de biotechnologie
(genetische manipulatie, GGO’s, kloneren, kennis van
het menselijk genoom ...) brengt heel wat ethische
vragen met zich mee. In hoeverre mag men ingrijpen in
het menselijk genoom? Wat moet er gebeuren er met
‘overtollige’ embryo’s? Mag men het menselijk ras
‘verbeteren’ via genetische manipulatie? Deze ethische
vragen worden in een open gesprek met de leerlingen
besproken.
De leerlingen kunnen macroscopische
en microscopische observaties
verrichten in het kader van
experimenteel biologisch onderzoek.
4
Microscopische observatie kan veelvuldig aan bod
komen naar aanleiding van de studie van de cel:
epidermiscellen van de ui, epitheelcellen van de wang,
epidermis bij prei, samenstelling van bloed, mitose in de
worteltop van de ui, reuzenchromosomen in de
speekselklieren van Chironimus sp., meiose in
stuifmeelkorrels bij Lilium sp.
Naar aanleiding van de studie van de evolutie van de
mens kunnen macroscopische observaties verricht
worden op (afbeeldingen van) schedels van prehominiden en hominiden.
De leerlingen kunnen biologische
verbanden in schema’s of andere
ordeningsmiddelen weergeven.
5
De evolutie van de mens kan langs een tijdlijn
schematisch worden weergegeven.
Om de verbanden tussen familieleden te verduidelijken
worden stambomen getekend waarbij rekening wordt
gehouden met het juiste gebruik van symbolen.
De menstruele cyclus kan met behulp van een schema
worden weergegeven.
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
De leerlingen kunnen informatie op
gedrukte en elektronische dragers
opzoeken, raadplegen en zelfstandig
verwerken.
6
6
Op Internet kan informatie gezocht worden over een
welbepaald (bijv. biosociaal) probleem. De leerlingen
verwerken de gevonden informatie tot een
samenhangend geheel.
Uit kranten en tijdschriften worden artikels verzameld
over actuele problemen als GGO’s, klonen, IVF, Aids
enz. Ze vatten deze informatie samen en verwerken
deze tot een kort artikel.
De leerlingen kunnen studie- en
beroepsmogelijkheden opnoemen
waarvoor biologische kennis
noodzakelijk is.
7
De leerlingen hebben aandacht voor de 8
eigen gezondheid en die van anderen.
Bij de behandeling van bepaalde leerstofonderdelen
verwijst de leraar naar de toepassing van deze kennis
in het beroepsleven en naar de beroepen die hiermee
samenhangen. Tijdens de lessen genetica wordt
bijvoorbeeld het beroep van de klinisch laborant, de
bioingenieur of de huisarts hiermee in verband
gebracht.
In een klasgesprek leggen niet-rokers uit waarom ze
niet roken en hoe het rookgedrag van rokers hen
eventueel hindert. Ook de rokers trachten eerlijk voor
hun gedrag uit te komen en te argumenteren waarom zij
wel roken. Ze beseffen hierbij dat hun gedrag een
nadelige invloed kan hebben op hun gezondheid en
deze van anderen.
Ze vertellen welke voedings- en genotsmiddelen hun
gezondheid positief of negatief kunnen beïnvloeden.
ONDERZOEKEND LEREN
Met betrekking tot een concreet biologisch of toegepast biologisch probleem, vraagstelling of
fenomeen, kunnen de leerlingen:
een eigen hypothese (bewering,
1
Wanneer de overevingswijze (dominant, recessief,
verwachting) formuleren en aangeven
autosomaal, geslachtsgebonden ...) van een kenmerk
hoe deze kan worden onderzocht.
niet gegeven is, dan zal de leerling hierover zelf een
hypothese formuleren en deze uittesten op een
gegeven stamboom.
voorwaarden en omstandigheden die
2
Om de overervingswijze van een bepaald kenmerk af te
een hypothese (bewering, verwachting)
leiden uit een stamboom, beperken de leerlingen zich
weerleggen of ondersteunen, herkennen
niet tot het testen van één hypothese, ook niet wanneer
of aangeven.
de geteste hypothese niet strijdig is met de gegevens in
de stamboom.
ideeën en informatie verzamelen om
3
De leerlingen bestuderen de verschillende stadia van
een hypothese (bewering, verwachting)
een 'celdeling' en kunnen op basis van relevante
te testen en te illustreren.
gegevens afleiden of het om een mitotische of
meiotische deling gaat (‘als het een mitotische deling
betreft dan ..’).
omstandigheden die een waargenomen 4
Wanneer leerlingen met het oog op microscopie
effect kunnen beïnvloeden, inschatten.
preparaten maken van de worteltop van de ajuin, blijkt
dat er niet altijd celdelingen zijn opgetreden. Zij gaan na
onder welke omstandigheden celdelingen al dan niet
optreden (bijv. verschil voor- en namiddag,
voorafgaandelijke afkoeling ...)
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
7
aangeven welke factoren een rol kunnen 5
spelen en hoe ze kunnen worden
onderzocht.
De leerlingen geven mogelijke oorzaken aan voor het
feit dat sommige vrouwen bijvoorbeeld moeilijk zwanger
worden en zij geven aan hoe de mogelijke oorzaken
ervan kunnen worden onderzocht (bijv. hormoonspiegel
in het bloed bepalen ...)
resultaten van experimenten en
waarnemingen afwegen tegenover de
verwachte, rekening houdende met de
omstandigheden die de resultaten
kunnen beïnvloeden.
Bij de extractie van DNA uit een ajuin, nagaan met een
herkenningsreactie of het bekomen product inderdaad
DNA is. Zij gaan na wat er fout gelopen met de
extractieprocedure indien blijkt dat het niet om DNA
gaat.
6
resultaten van experimenten en
7
waarnemingen verantwoord en bij wijze
van hypothese veralgemenen.
Op basis van onderzoek van verschillende plantaardige
en dierlijke weefsels besluiten dat plantaardige cellen in
tegenstelling tot dierlijke een celwand bezitten.
experimenten of waarnemingen in
klassituaties met situaties uit de
leefwereld verbinden.
8
Kennis van de overervingswijze van daltonisme
toepassen op de stamboom van een familie waar het
verschijnsel van kleurenblindheid voorkomt.
doelgericht, vanuit een hypothese of
verwachting, waarnemen.
9
In een gekleurd preparaat, op basis van de kleur de
celkern onderscheiden van andere organellen.
waarnemings- en andere gegevens
10
mondeling en schriftelijk verwoorden en
weergeven in tabellen, grafieken,
schema's of formules.
alleen of in groep, een opdracht
11
uitvoeren en er een verslag over
uitbrengen.
De essentiële verschillen tussen de mitose en meiose
schematisch weergeven. De duplicatie van DNA
schematisch weergeven.
Leerlingen kunnen individueel of in groepsverband een
beperkt literatuuronderzoek uitvoeren over de
problematiek van GGO’s en deze gegevens verwerken
in de vorm van een geschreven verslag dat ze
vervolgens presenteren voor leeftijdsgenoten.
WETENSCHAP EN SAMENLEVING
De leerlingen kunnen met betrekking tot vakinhouden van de vakspecifieke doelstellingen:
voorbeelden geven van mijlpalen in de 12 Technische ontwikkelingen als licht- en
historische en conceptuele ontwikkeling
elektronenmicroscopie hebben voor een doorbraak
van de biologie en ze in een tijdskader
gezorgd voor de studie van planten- en dierenanatomie.
plaatsen.
Harveys onderzoek van de bloedsomloop kan min of
meer als het beginpunt van de experimentele fysiologie
worden gezien.
met een voorbeeld verduidelijken hoe de 13
genese en de acceptatie van nieuwe
begrippen en theorieën verlopen.
Darwin, zelf in oorsprong een creationist, baseerde zich
op uitgebreid feitenmateriaal (kennis van domesticatie
bij dieren, geografische verspreiding van organismen,
kennis van intraspecifieke variabiliteit ...) bij de
ontwikkeling van zijn theorie over evolutie door
natuurlijke selectie. De aanvaarding van de theorie
verliep echter moeizaam en wordt pas algemeen
wanneer rond 1930 de toenemende kennis over de
erfelijkheid Darwins theorie ondersteunt.
de wisselwerking tussen debiologie, de 14
technologische ontwikkeling en de
leefomstandigheden van de mens met
een voorbeeld illustreren.
Door de kennis over de hormonale regeling van de
menstruele cyclus is men erin geslaagd een hormonale
contraceptiepil te ontwikkelen.
Bloedtransfusies konden pas veilig worden uitgevoerd
vanaf de ontdekking van het bestaan van
bloedgroepen.
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
een voorbeeld geven van positieve en
nadelige (neven)effecten van
biologische toepassingen.
15
De positieve effecten van de ontdekking van de
polymerase kettingreactie (PCR) in verband kunnen
brengen met de toepassing ervan bij DNA onderzoek.
met een voorbeeld sociale en
ecologische gevolgen van biologische
toepassingen illustreren.
16
De sociale gevolgen van de ontwikkeling van de
anticonceptiepil illustreren.
De mogelijke ecologische gevolgen van genetisch
gemanipuleerde gewassen kunnen inschatten.
8
met een voorbeeld illustreren dat
17
economische en ecologische belangen
de ontwikkeling van de biologie kunnen
richten, bevorderen of vertragen.
Het einde van de twintigste eeuw wordt gekenmerkt
door en zeer snelle opmars van de biotechnologie.
Genetisch gemanipuleerde gewassen verhogen sterk
de landbouwopbrengst (en hierdoor de winsten van
grote multinationals). Hierdoor werden bedrijven
gestimuleerd om de nieuwe technologie op punt te
stellen.
De Europese consument stond echter erg kritisch
tegenover deze producten en stelde zich vragen over
de gezondheids- en ecologische risico’s van genetisch
gemanipuleerde organismen (GGO’s) waardoor de
doorbraak van deze producten op onze markt sterk
werd afgeremd.
met een voorbeeld de wisselwerking
tussen biologische en filosofische
opvattingen over de werkelijkheid
illustreren.
18
De ideeën van de econoom Malthus over de relatie
tussen de bevolkingsaangroei en de dreigende
hongersnood, hebben Darwin geïnspireerd bij de
ontwikkeling van zijn theorie over evolutie door
natuurlijke selectie.
met een voorbeeld verduidelijken dat
biologie als wetenschap behoort tot
cultuur, nl. verworven opvattingen die
door meerdere personen worden
gedeeld en die aan anderen
overdraagbaar zijn.
19
In wetenschappelijke publicaties wordt de
onderzoeksmethode steeds uitvoerig beschreven zodat
de resultaten ook door onafhankelijke onderzoekers te
verifiëren zijn. Ook leerlingen moeten aangemoedigd
worden om de werkwijze uitvoerig te beschrijven in
verslagen en scripties.
met een voorbeeld de ethische dimensie 20
van de biologie illustreren.
Is het ethisch verantwoord om embryo's die door IVF
zijn ontstaan, eerst te testen op erfelijke 'afwijkingen'
vooraleer ze in de baarmoeder in te brengen? Is het
ethisch verantwoord dat verzekeringsmakelaars een
verplichte DNA-screening eisen vooraleer ze een cliënt
verzekeren?
ATTITUDES
De leerlingen zijn gemotiveerd om een
eigen mening te verwoorden.
*21 Leerlingen worden aangemoedigd om tijdens een
discussie over IVF met argumenten hun mening te
verwoorden rond de vraag of het ethisch verantwoord is
te experimenteren met 'overtollige' embryo's.
De leerlingen houden rekening met de
mening van anderen.
*22 Zij houden tijdens de discussie rond de overtollige
embryo's rekening met de argumenten die door
medeleerlingen worden aangebracht en zijn bereid
deze te confronteren met hun eigen argumenten.
De leerlingen zijn bereid om resultaten
van zelfstandige opdrachten objectief
voor te stellen.
*23 De leerlingen gaan spontaan op zoek naar valide
argumenten bij het uitvoeren van zelfstandige
opdrachten.
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
De leerlingen zijn bereid om samen te
werken.
9
*24 Leerlingen zoeken bij het bestuderen van mitose in de
worteltop samen naar een bepaalde fase van de
celdeling. Zij voeren argumenten aan waarom ze het
niet eens zijn met de bevindingen van een klasgenoot.
Op deze manier komen eventueel misvattingen aan de
oppervlakte.
De leerlingen onderscheiden feiten van *25 De leraar moedigt de leerlingen steeds aan om
meningen of vermoedens.
argumenten te geven die een bepaalde mening
ondersteunen.
De leerlingen beoordelen eigen werk en *26 Tijdens een microscopieoefening over de herkenning
werk van anderen kritisch en objectief.
van de fasen van de celdeling luistert een leerling
kritisch naar de argumenten van een medeleerling en
confronteert deze met zijn eigen bevindingen.
De leerlingen trekken conclusies die ze *27 Leerlingen gaan spontaan na of een getrokken
kunnen verantwoorden.
conclusie berust op voldoende en valide argumenten.
De leerlingen hebben aandacht voor het *28 Leerlingen gebruiken spontaan de juiste terminologie of
correct en nauwkeurig gebruik van
zoeken die indien nodig op.
wetenschappelijke terminologie,
symbolen, eenheden en data.
De leerlingen zijn ingesteld op het veilig *29 Bij het uitvoeren van experimenten worden steeds de
en milieubewust uitvoeren van een
veiligheidsvoorschriften nageleefd en worden de
experiment.
afvalstoffen deskundig en volgens de geldende
milieuwetgeving verwijderd.
De leerlingen houden zich aan de
instructies en voorschriften bij het
uitvoeren van opdrachten.
*30 Leerlingen voeren de experimenten uit op de manier
zoals ze in de klas werd uitgelegd of zoals ze in de
instructies staan uitgelegd.
Met het oog op de controle door de inspectie werden de attitudes met een * aangeduid. Het volstaat
om deze doelstellingen na te streven.
Omwille van de leesbaarheid worden de leerplandoelstellingen en de leerinhouden in afzonderlijke cellen
geplaatst per hoofdstuk.
Binnen deze cellen werd getracht de horizontale lezing zo veel als mogelijk door te trekken. Daarom dient
elk blok als een geheel te worden beschouwd.
De niet-verplichte uitbreidingsdoelstellingen zijn met de letter ‘U’ aangeduid.
Wegens de uitgebreidheid worden specifieke pedagogisch-didactische wenken en voorstellen van timing
in een aparte rubriek opgenomen.
10
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
LEERPLANDOELSTELLINGEN / LEERINHOUDEN
Decr.
nr.
LEERPLANDOELSTELLINGEN
LEERINHOUDEN
De leerlingen kunnen
1
kenmerken van een gezonde levenswijze verklaren.
2
illustreren dat biologisch verantwoord handelen noodzakelijk
is voor het individu.
3
een kritisch oordeel formuleren over de wisselwerking tussen
biologische en maatschappelijke ontwikkelingen.
4
macroscopische en microscopische observaties verrichten in
het kader van experimenteel biologisch onderzoek.
5
biologische verbanden in schema's of andere
ordeningsmiddelen weergeven.
6
informatie op gedrukte en elektronische dragers opzoeken,
raadplegen en zelfstandig verwerken:
7
studie- en beroepsmogelijkheden opnoemen waarvoor
biologische kennis noodzakelijk is.
8*
aandacht opbrengen voor de eigen gezondheid en die van
anderen.
ALGEMENE PRINCIPES
De doelstellingen hiernaast stemmen overeen met de algemene
doelstellingen. Dit zijn vakgebonden doelstellingen, die niet aan een
welbepaalde vakinhoud zijn gebonden. Ze worden in de volgende
hoofdstukken geïntegreerd.
11
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
Decr.
nr.
LEERPLANDOELSTELLINGEN
LEERINHOUDEN
De leerlingen kunnen
F-1
CELLEER
celorganellen, zowel op lichtmicroscopisch als op
elektronenmicroscopisch niveau, benoemen en functies
ervan aangeven.
1.1
cellen bekijken met de lichtmicroscoop, tekenen en
onderdelen ervan benoemen.
1.2
de algemene bouw van de cel, gezien door de
lichtmicroscoop, bespreken.
LP
lichtmicroscopisch onderzoek van cellen uitvoeren.
1
Lichtmicroscopische bouw van cellen
1.1
Lichtmicroscopisch onderzoek
1.2
Algemene bouw
Leerlingenpracticum
Lichtmicroscopie
2.1.1 verschillen tussen prokaryote en eukaryote cellen
aangeven.
2.1.2
de bouw van het eenheidsmembraan weergeven.
2
Elektronenmicroscopische bouw van cellen
2.1
Eenheidsmembraan
2.2
Elektronenmicroscopische bouw van eukaryote cellen
2.1.3 de verschillende manieren van transport doorheen
membranen verklaren.
2.2.1
de samenstelling van de cytosol geven.
2.2.2 celorganellen herkennen, hun structuur beschrijven
en functies ervan opnoemen.
LP
transport doorheen membranen onderzoeken.
Leerlingenpracticum
Transport doorheen membranen
12
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
Decr.
nr.
LEERPLANDOELSTELLINGEN
LEERINHOUDEN
De leerlingen kunnen
F2
CELMETABOLISME
1.1
het fotosyntheseproces aan de hand van een
eenvoudig schema beschrijven.
1 Energieomzettingen
1.2
de aerobe ademhaling aan de hand van een
eenvoudig schema beschrijven.
1.3
de anaerobe ademhaling aan de hand van een
eenvoudig schema beschrijven.
2.1
de chemische structuur van adenosinetrifosfaat
(ATP) herkennen en verduidelijken.
2.2
het belang van ATP toelichten.
3
een eenvoudig schema opstellen van de
celstofwisseling en de relaties tussen de verschillende
processen toelichten.
LP
2 Energieopslag
proeven i.v.m. energieomzettingen in de cel uitvoeren.
3 Overzicht celmetabolisme
Leerlingenpracticum
Energieomzettingen in de cel (bijv. fotosynthese, ademhaling)
13
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
Decr.
nr.
LEERPLANDOELSTELLINGEN
LEERINHOUDEN
De leerlingen kunnen
O-1
O-1
STUDIE VAN DE ONGEWERVELDE DIEREN
ziekten, veroorzaakt door eencelligen, beschrijven.
1.1
Eencellige dieren
1.2
besmetting, preventie en therapie i.v.m. parasitaire
wormen uitleggen.
1.2
Wormen
1.3
Weekdieren
1.4
Geleedpotigen
1.1
1.3
de indeling en de levenswijze van weekdieren
aangeven.
1.4.1 met voorbeelden het nut en de schade, veroorzaakt
door insecten uitleggen.
1.4.2 parasitaire spinachtigen (bijv. schurftmijt, teken)
beschrijven.
LP
microscopische preparaten van ongewervelde dieren
onderzoeken.
een tekening maken van de onderzochte preparaten.
O-2
Leerlingenpracticum
Microscopische preparaten van ongewervelden
FYSIOLOGIE VAN DE MENS
1.1
op een tekening of een afbeelding van een neuron
de delen aanduiden.
1.2
het verband uitleggen tussen de soorten neuronen
en hun functie.
1.3
de omzetting van prikkel naar impuls en van
rustpotentiaal naar actiepotentiaal uitleggen.
1.4
de mechanismen van impulsoverdracht uitleggen.
1
De zenuwcel
1.1
Bouw van het neuron
1.2
Soorten neuronen
1.3
Prikkel en impulsgeleiding
1.4
Impulsoverdracht en neurotransmitters
14
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
Decr.
nr.
LEERPLANDOELSTELLINGEN
LEERINHOUDEN
De leerlingen kunnen
2.1
op een schema de delen van een skeletspier
aanduiden.
2
De spiercel
2.1
Bouw van een skeletspier
2.2
de verschillen aangeven tussen de soorten
spiercellen (bouw, fysiologie).
2.2
Bouw en fysiologische eigenschappen van de soorten spiercellen
2.3
Werking van een dwarsgestreepte spiercel
2.4
Spiercontractie en aërobe energieproductie
2.5
Anaërobe spierarbeid
3.1
de verschillen tussen een hartspiercel en een
skeletspiercel geven.
3
De hartspiercel
3.1
Bouw en werking van een hartspiercel
3.2
de relatie tussen een ECG en de fasen van de
hartwerking bespreken.
3.2
Elektrocardiogram (ECG)
3.3
Regelende centra
3.4
Hartritme in rust en na inspanning
2.3
de werking van de dwarsgestreepte spiercel
uitleggen.
2.4
de relatie tussen spiercontractie en aërobe
energieproductie uitleggen.
2.5
de spiercontractie bij anaërobe werking van een
skeletspier uitleggen.
3.3
de relatie tussen de werkingsfasen van het hart en
de regelende centra uitleggen.
3.4
LP
het hartritme in rust en na inspanning bepalen.
de werking van het hart onderzoeken.
Leerlingenpracticum
microscopisch onderzoek van verschillende soorten
spiercellen uitvoeren.
Hartwerking (bijv. ECG)
Spiercellen
15
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
Decr.
nr.
LEERPLANDOELSTELLINGEN
LEERINHOUDEN
De leerlingen kunnen
O-3
ECOLOGIE: biotoopstudie
1.1
de biotoop lokaliseren op kaart en het omringende
landschap beschrijven.
1
1.1
1.2
technieken toepassen om de abiotische factoren van
een biotoop te meten.
1.2
1.3
de ecologische betekenis beschrijven van de
gemeten abiotische factoren.
1.3
2.1
technieken toepassen om de aanwezige organismen 2
te inventariseren.
2.1
2.2
technieken toepassen om de
2.2
populatiedichtheid/bedekkingsgraad in een biotoop te
bepalen.
2.3
2.3
de relaties beschrijven tussen de biotische factoren.
2.4
de invloed van de mens op de biotoop bespreken.
Abiotische factoren
Topografische gegevens
Meten van relevante parameters: temperatuur, wind, licht, lucht
druk, luchtvochtigheid, organische en anorganische bestanddelen
van water of bodem en pH
Ecologische betekenis abiotische factoren
Biotische factoren
Inventarisatie en biodiversiteit
Populatiedichtheid/bedekkingsgraad
Relaties tussen organismen
2.4
Invloed van de mens op de biotoop
3
de biogeochemische cycli van stikstof en fosfor
beschrijven.
3
Biogeochemische cycli van N en P
4
4
Energieflux
de energieflux in een biotoop bespreken.
16
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
Decr.
nr.
LEERPLANDOELSTELLINGEN
LEERINHOUDEN
De leerlingen kunnen
ecologieproeven uitvoeren.
LP
Leerlingenpracticum
Ecologieproeven, o.a.: meten van parameters (ICT), onderzoek van
ongewervelden, analyse van water, bodem, vegetatiestudies
(transect- of proefvlakkenmethode).
O-4
HOMEOSTASE
1
met voorbeelden het begrip homeostase illustreren.
2.1
met voorbeelden de thermoregulatie bespreken.
2.2
met voorbeelden de osmoregulatie bespreken.
2.3
met voorbeelden de excretie bespreken.
2.4
met voorbeelden de zuur-baseregulatie bespreken.
1
Begrippen
2
Homeostatische controlemechanismen
2.1
Thermoregulatie
2.2
Osmoregulatie
2.3
Excretie
2.4
Zuur-baseregulatie
O-5
IMMUNOLOGIE
1.1
structuren beschrijven die betrokken zijn bij de
herkenning en de afweer van ‘non-self’-materiaal.
1.2
functies van de secreties inzake afweer beschrijven
en herkennen.
1
Eerstelijnsafweer
17
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
Decr.
nr.
LEERPLANDOELSTELLINGEN
LEERINHOUDEN
De leerlingen kunnen
2.2
vrijstelling van histamines en het inductieproces van
het complement beschrijven.
2.3
2
Afweer op tweede niveau
3
Afweer van binnenin
3.1
Celafhankelijke reacties
3.2
Humorale reacties
4
Falen van het immunologisch systeem
5
Toepassingen
het proces van heling en herstel beschrijven.
2.4
een algemene ontstekingsreactie schematisch
weergeven.
3
celafhankelijke reacties onderscheiden van
humorale reacties.
4.1
verschillende types van allergische reacties
beschrijven.
4.2
beschrijven wat er gebeurt wanneer het
afweersysteem faalt aan de hand van een voorbeeld (aids,
kanker …).
5
de verworven kennis kaderen in een aantal praktisch
gerichte contexten (bloedtransfusie, transplantaties,
vaccinaties, verhouding foetus en moeder, borstvoeding …).
18
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
Decr.
nr.
LEERPLANDOELSTELLINGEN
LEERINHOUDEN
De leerlingen kunnen
F-3
ERFELIJKE INFORMATIE IN DE CEL
1.1
de algemene bouw van de prokaryote en eukaryote
cel bespreken.
1
Algemene bouw van de prokaryote en eukaryote cel
2
Erfelijke informatie in de eukaryote cel
2.1
De cel in de interfase
2.1.1
Bouw van de kern
2.1.2
Nucleïnezuren DNA en RNA
2.1.3
DNA als codesysteem
2.1.4
DNA-replicatie
2.1.5
DNA en eiwitsynthese
2.1.6
Genmutaties en eiwitsynthese
1.2
het verschil tussen prokaryote en eukaryote cel
aangeven.
2.1.1
de bouw van de kern in de interfase bespreken.
2.1.2 de bouw van de nucleïnezuren DNA en RNA
bespreken en vergelijken.
2.1.3
het DNA als codesysteem bespreken.
2.1.4 in een celcyclus van de DNA-replicatie situeren en
het verloop ervan uitleggen.
2.1.5
het mechanisme van de eiwitsynthese bespreken.
2.1.6 de invloed van genmutaties op de eiwitsynthese
uitleggen.
LP
DNA aantonen.
Leerlingenpracticum
DNA analyse
19
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
Decr.
nr.
LEERPLANDOELSTELLINGEN
LEERINHOUDEN
De leerlingen kunnen
2.2.1
de vorming van chromosomen beschrijven.
2.2.2 de celcyclus aan de hand van een schema
bespreken.
2.2.3 het verloop en de betekenis van de mitose
weergeven.
2.2
2.2.1
2.2.2
2.2.3
2.2.4
De delende cel
Vorming van de chromosomen
Celcyclus
Mitose
Meiose
2.2.4 het verloop en de betekenis van de meiose
weergeven en vergelijken met de mitose.
de celdeling onderzoeken.
LP
Leerlingenpracticum
Celdeling
F-4
VOORTPLANTING EN ONTWIKKELING BIJ DE MENS
1.1
de primaire en secundaire geslachtskenmerken bij
de man bespreken en hun biologische betekenis toelichten.
1
1.1
1.2.1 de primaire en secundaire geslachtskenmerken bij
de vrouw bespreken en hun biologische betekenis toelichten.
1.2
1.2.2 de rol van geslachtshormonen bij de
menstruatiecyclus toelichten.
Bouw en werking van de voortplantingsorganen
Mannelijke voortplantingsorganen
Vrouwelijke voortplantingsorganen
2.1
de spermatogenese bespreken en de rol van
geslachtshormonen toelichten.
2
Gametogenese
2.1
Spermatogenese
2.2
2.2
Ovogenese
de ovogenese bespreken.
20
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
Decr.
nr.
LEERPLANDOELSTELLINGEN
LEERINHOUDEN
De leerlingen kunnen
3
het mechanisme van de bevruchting uitleggen.
3
Bevruchting
4
Embryonale ontwikkeling
5
Geboorte
6
de hormonale regeling en het belang van de lactatie
uitleggen.
6
Lactatie
7.1
het belang en het verloop van genetisch advies
aangeven.
7
Prenatale zorg
7.1
Genetisch advies
7.2
7.2
Prenatale begeleiding met zwangerschapstesten
4.1
de opeenvolgende stadia in de kiembladvorming
bespreken.
4.2
het ontstaan van meerlingen uitleggen.
4.3
het verloop van de bevruchting, de ontwikkeling van
de vrucht en de geboorte beschrijven.
4.4
enkele negatieve invloeden op de embryonale
ontwikkeling opnoemen.
5
U
U
de bevalling beschrijven.
het belang van prenatale testen uitleggen.
21
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
Decr.
nr.
LEERPLANDOELSTELLINGEN
LEERINHOUDEN
De leerlingen kunnen
U
8
enkele oorzaken van onvruchtbaarheid en mogelijke
oplossingen aangeven.
8
Kunstmatige voortplantingstechnieken
8.1
Onvruchtbaarheid en kunstmatige voortplantingstechnieken
8.2
In-vitrofertilisatie
9
9.1
de voorbehoedmiddelen voor de man bespreken en
9.1
hun betrouwbaarheid aangeven.
Anticonceptie
9.2
de voorbehoedmiddelen voor de vrouw bespreken
en hun betrouwbaarheid aangeven.
Bij de vrouw
9.2
F-5
Bij de man
ERFELIJKHEIDSLEER
1
de basisbegrippen gen, genlocus, allel, homozygoot,
heterozygoot, multiple allelen, genotype, fenotype, dominant, 1
recessief en co-dominant (intermediair) fenotype formuleren
en met een voorbeeld illustreren.
2
de drie wetten van Mendel formuleren.
Basisbegrippen
2
Wetten van Mendel
3
Verdere erfelijkheidsbegrippen
3.1
Terugkruising
de wetten toepassen in een aantal erfelijkheidsoefeningen
over mono- en dihybride kruisingen, ook bij de mens.
de wetten toepassen bij het ontleden van stambomen.
3.1
het begrip testkruising formuleren met behulp van
een eenvoudig voorbeeld.
22
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
Decr.
nr.
LEERPLANDOELSTELLINGEN
LEERINHOUDEN
De leerlingen kunnen
3.2
het verschil formuleren tussen gekoppelde en nietgekoppelde genen.
3.2
Gekoppelde genen, overkruising, recombinantie en genenkaart
3.3
Seksratio en geslachtsgebonden overerving
3.4
Polygenie
aantonen dat er tijdens de meiose door overkruising genen
uitgewisseld kunnen worden tussen homologe
chromosomen.
toelichten dat de kans op overkruising groter wordt naarmate
gekoppelde genen zich verder van elkaar bevinden op het
chromosoom.
hieruit de conclusie trekken dat genen aan de hand van
overkruisingsfrequenties ten opzichte van elkaar
gelokaliseerd kunnen worden op een genenkaart.
aan de hand van een tabel met overkruisingsfrequenties een
genenkaart opstellen.
3.3
de seksratio bespreken aan de hand van een
kruisingsschema.
de overerving van geslachtgebonden kenmerken met
voorbeelden illustreren.
3.4
het begrip polygenie formuleren en illustreren met
voorbeelden.
23
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
Decr.
nr.
LEERPLANDOELSTELLINGEN
LEERINHOUDEN
De leerlingen kunnen
U
3.5
het begrip pleiotropie formuleren en illustreren met
een voorbeeld.
U
3.6
de begrippen hypostasie en epistasie formuleren en
illustreren met een voorbeeld.
U
3.7
het begrip penetrantie formuleren en illustreren met
een voorbeeld.
U
3.8
het begrip expressiviteit formuleren en illustreren met
een voorbeeld.
U
3.9
het begrip cryptomerie formuleren en illustreren met
een voorbeeld.
U
3.10
het begrip letale factoren formuleren en illustreren
met een voorbeeld.
4.1
enkele factoren die het erfelijkheidsonderzoek bij de
mens bemoeilijken aangeven.
3.5
Pleiotropie
3.6
Hypostasie en epistasie
3.7
Penetrantie
3.8
Expressiviteit
3.9
Cryptomerie
3.10
Letale factoren
4
Erfelijkheidsonderzoek bij de mens
4.1
Moeilijkheden bij de studie van de menselijke erfelijkheid
4.2
enkele genetische onderzoeksmethoden bij de mens
4.2
beschrijven.
Onderzoeksmethoden
24
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
Decr.
nr.
LEERPLANDOELSTELLINGEN
LEERINHOUDEN
De leerlingen kunnen
5.1
uitleggen hoe een genmutatie tot een erfelijke ziekte
bij de mens kan leiden.
een voorbeeld beschrijven van een autosomaal-dominante,
een autosomaal-recessieve en een geslachtsgebonden
ziekte bij de mens.
5.2
enkele types van chromosoommutaties opsommen.
voorbeelden beschrijven van een chromosoommutatie bij de
mens.
5.3
uitleggen wat een genoommutatie is.
5
Erfelijke afwijkingen bij de mens
5.1
Genmutaties
5.2
Chromosoommutaties
5.3
Genoommutaties
5.4
Gentherapie
6
Populatiegenetica
6.1
Wat is een populatie?
6.2
Formule van Hardy-Weinberg
6.3
Genetische drift, stichtereffect
voorbeelden van genoommutatie bij de mens beschrijven.
U
5.4
verklaren hoe men door gentherapie bepaalde
erfelijke ziekten kan bestrijden aan de hand van een
voorbeeld.
U
6.1
U
6.2
de formule van Hardy-Weinberg toepassen in
oefeningen.
U
6.3
de begrippen genetische drift, stichtereffect
formuleren.
LP
een definitie formuleren van het begrip populatie.
erfelijke kenmerken onderzoeken.
Leerlingenpracticum
Erfelijkheid
25
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
Decr.
nr.
LEERPLANDOELSTELLINGEN
LEERINHOUDEN
De leerlingen kunnen
F-6
1.1
de verschillen beschrijven die bestaan tussen
prokaryoten en eukaryoten.
1.2
BIOTECHNOLOGIE
1
Natuurlijke genenoverdracht
2
Principe van recombinant-DNA-technologie
3
Genetische identificatie via doelgerichte recombinanttechnieken
de levenscyclus van een bacteriofaag beschrijven.
1.3
het mechanisme van transductie in prokaryoten
beschrijven.
2.1
een methode voor de splitting van genen
beschrijven.
2.2 het proces van genen-recombinatie in schema
voorstellen en hierbij het belang van de noodzakelijke
enzymen duiden.
2.3
in dit schema het gebruik van ‘markeergenen’
schetsen.
3.1
het praktische gebruik van PCR, RFLP en VNTR
toelichten aan de hand van een schematische voorstelling.
3.2
in principe beschrijven hoe genenkaarten tot stand
komen.
3.3
het nut van mitochondriaal-DNA bij verwantschapsonderzoek beschrijven.
26
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
Decr.
nr.
LEERPLANDOELSTELLINGEN
LEERINHOUDEN
De leerlingen kunnen
4
toepassingen van recombinant-technologie
beschrijven in de praktijk met een voorbeeld vanuit de
landbouw en een voorbeeld vanuit de geneeskunde.
4
Mogelijke toepassingen van recombinant-technieken
5.1
kritische vragen stellen over de impact van
biotechnologische technieken in ecologisch verband en
hierover een discussie voeren.
5
Ethische vragen in verband met biotechnologie
5.2
kritische vragen stellen over de impact van
biotechnologische technieken op economisch en (of)
geneeskundig vlak en hierover een discussie voeren.
LP
onderzoeken i.v.m. biotechnologie uitvoeren.
Leerlingenpracticum
Biotechnologie
F-7
EVOLUTIELEER
1
een aantal argumenten voor het bestaan van de
biologische evolutie formuleren uit meerdere
wetenschapsdomeinen.
1
Aanwijzingen voor evolutie
27
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
Decr.
nr.
LEERPLANDOELSTELLINGEN
LEERINHOUDEN
De leerlingen kunnen
2
de ouderdom van het leven op aarde aangeven.
2
Verloop van de evolutie
3
Evolutietheorieën
enkele mijlpalen in de evolutie van het leven op aarde in de
juiste chronologie plaatsen.
de in de tijd toenemende differentiatie en specialisatie met
voorbeelden uit het plantenrijk en het dierenrijk illustreren.
3
de theorie van Lamarck formuleren en bespreken.
de belangrijkste facetten van Darwins evolutietheorie
verwoorden.
onder woorden brengen dat hedendaagse opvattingen over
evolutie het gevolg zijn van ontwikkelingen in meerdere
wetenschappelijke disciplines.
de rol van mutatie, geslachtelijke voortplanting en isolatie in
de evolutie verklaren.
28
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
Decr.
nr.
LEERPLANDOELSTELLINGEN
LEERINHOUDEN
De leerlingen kunnen
4
enkele belangrijke anatomische en gedragsmatige
verschillen en gelijkenissen tussen mensen en mensapen
opsommen.
Afrika als bakermat van de mens noemen.
de mensachtigen beschrijven als rechtop lopende primaten
met kleine hersenen.
de samenhang tussen grotere hersenen, dierlijk voedsel en
het maken van werktuigen bespreken.
Homo erectus beschrijven als de eerste mens die zich overal
in de Oude wereld vestigde.
Neanderthaler en huidige mens als nakomelingen van Homo
erectus noemen.
enkele verschillen en gelijkenissen tussen Neanderthaler en
huidige mens opsommen.
de opvattingen over de verwantschap tussen Neanderthaler
en huidige mens bespreken.
4
Afstamming van de mens
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
29
PEDAGOGISCH-DIDACTISCHE WENKEN
1
ALGEMENE PEDAGOGISCH-DIDACTISCH WENKEN
1.1
Begeleid zelfgestuurd leren
1.1.1
Wat?
Met begeleid zelfgestuurd leren (BZL) bedoelen we het geleidelijk opbouwen van een competentie naar
het einde van het secundair onderwijs, waarbij leerlingen meer en meer het leerproces zelf in handen
gaan nemen. Zij zullen meer en meer zelfstandig beslissingen leren nemen in verband met leerdoelen,
leeractiviteiten en zelfbeoordeling.
Dit houdt onder meer in dat:
−
de opdrachten meer open worden;
−
er meerdere antwoorden of oplossingen mogelijk zijn;
−
de leerlingen zelf keuzes leren maken en verantwoorden;
−
de leerlingen zelf leren plannen;
−
er feedback wordt voorzien op proces en product;
−
er gereflecteerd wordt op leerproces en leerproduct.
De leraar is ook coach, begeleider.
De impact van de leerlingen op de inhoud, de volgorde, de tijd en de aanpak wordt groter.
1.1.2
Waarom?
Begeleid zelfgestuurd leren sluit aan bij enkele pijlers van ons PPGO, o.m.
leerlingen zelfstandig leren denken over hun handelen en hierbij verantwoorde keuzes leren
maken;
−
leerlingen voorbereiden op levenslang leren;
−
het aanleren van onderzoeksmethodes en van technieken om de verworven kennis adequaat te
kunnen toepassen.
Vanaf het kleuteronderwijs worden werkvormen gebruikt die de zelfstandigheid van kinderen stimuleren,
zoals het gedifferentieerd werken in groepen en het contractwerk.
−
Ook in het voortgezet onderwijs wordt meer en meer de nadruk gelegd op de zelfsturing van het leerproces in welke vorm dan ook.
Binnen de vakoverschrijdende eindtermen, meer bepaald “Leren leren”, vinden we aanknopingspunten
als:
−
keuzebekwaamheid;
−
regulering van het leerproces;
−
attitudes, leerhoudingen, opvattingen over leren.
In onze huidige (informatie)maatschappij wint vaardigheid in het opzoeken en beheren van kennis
voortdurend aan belang.
1.1.3
Hoe te realiseren?
Het is belangrijk dat bij het werken aan de competentie de verschillende actoren hun rol opnemen:
−
de leerling wordt aangesproken op zijn motivatie en “leer”kracht;
−
de leraar krijgt de rol van coach, begeleider;
−
de school dient te ageren als stimulator van uitdagende en creatieve onderwijsleersituaties.
De eerste stappen in begeleid zelfgestuurd leren zullen afhangen van de doelgroep en van het moment in
de leerlijn “Leren leren”, maar eerder dan begeleid zelfgestuurd leren op schoolniveau op te starten is
“klein beginnen” aan te raden.
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
30
Vanaf het ogenblik dat de leraar zijn leerlingen op min of meer zelfstandige manier laat
−
doelen voorop stellen;
−
strategieën kiezen en ontwikkelen;
−
oplossingen voorstellen en uitwerken;
−
stappenplannen of tijdsplannen uitzetten;
−
resultaten bespreken en beoordelen;
−
reflecteren over contexten, over proces en product, over houdingen en handelingen;
−
verantwoorde conclusies trekken;
−
keuzes maken en verantwoorden
is hij al met een of ander aspect van begeleid zelfgestuurd leren bezig.
1.2
ICT
1.2.1
Wat?
Onder ICT verstaan we het geheel van computers, netwerken, internetverbindingen, software, simulatoren, enz. Telefoon, video, televisie en overhead worden in deze context niet expliciet meegenomen.
1.2.2
Waarom?
De recente toevloed van informatie maakt levenslang leren een noodzaak voor iedereen die bij wil blijven.
Maatschappelijke en onderwijskundige ontwikkelingen wijzen op het belang van het verwerven van ICT.
Enerzijds speelt het in op de vertrouwdheid met de beeldcultuur en de leefwereld van jongeren.
Anderzijds moeten jongeren niet alleen in staat zijn om nieuwe media efficiënt te gebruiken, maar is ICT
ook een hulpmiddel bij uitstek om de nieuwe onderwijsdoelen te realiseren. Het nastreven van die
competentie veronderstelt onderwijsvernieuwing en aangepaste onderwijsleersituaties. Er wordt immers
meer en meer belang gehecht aan probleemoplossend denken, het zelfstandig of in groep leren werken,
het kunnen omgaan met enorme hoeveelheden aan informatie...
In bepaalde gevallen maakt ICT deel uit van de vakinhoud en is ze gericht op actieve beheersing van
bijvoorbeeld een softwarepakket binnen de lessen informatica. In de meeste andere vakken of bij het
nastreven van vakoverschrijdende eindtermen vervult ICT een ondersteunende rol. Door de integratie
van ICT kunnen leerlingen immers:
−
het leerproces in eigen handen nemen;
−
zelfstandig en actief leren omgaan met les- en informatiemateriaal;
−
op eigen tempo werken en een eigen parcours kiezen (differentiatie en individualisatie).
1.2.3
Hoe te realiseren?
In de eerste graad van het SO kunnen leerlingen onder begeleiding elektronische informatiebronnen
raadplegen. In de tweede en nog meer in de derde graad kunnen de leerlingen “spontaan” gegevens
opzoeken, ordenen, selecteren en raadplegen uit diverse informatiebronnen en –kanalen met het oog op
de te bereiken doelen.
Er bestaan verschillende mogelijkheden om ICT te integreren in het leerproces.
Bepaalde programma’s kunnen het inzicht verhogen d.m.v. visualisatie, grafische voorstellingen, simulatie, het opbouwen van schema’s, stilstaande en bewegende beelden, demo...
Sommige cd-roms bieden allerlei informatie interactief aan, echter niet op een lineaire manier. De leerling
komt via bepaalde zoekopdrachten en verwerkingstaken zo tot zijn eigen “gestructureerde leerstof”.
Databanken en het internet kunnen gebruikt worden om informatie op te zoeken. Wegens het grote
aanbod aan informatie is het belangrijk dat de leerlingen op een efficiënte en een kritische wijze leren
omgaan met deze informatie. Extra begeleiding in de vorm van studiewijzers of instructiekaarten is een
must.
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
31
Om tot een kwaliteitsvol eindresultaat te komen, kunnen leerlingen de auteur (persoon, organisatie...) toevoegen alsook de context, andere bronnen die de inhoud bevestigen en de onderzoeksmethode. Dit zal
het voor de leraar gemakkelijker maken om het resultaat en het leerproces te beoordelen.
De resultaten van individuele of groepsopdrachten kunnen gekoppeld worden aan een mondelinge
presentatie. Een presentatieprogramma kan hier ondersteunend werken. Men kan resultaten en/of
informatie uitwisselen via e-mail, blackboard, chatten, nieuwsgroepen, discussiefora... ICT maakt immers
allerlei nieuwe vormen van directe en indirecte communicatie mogelijk. Dit is zeker een meerwaarde
omdat ICT op die manier niet alleen de mogelijkheid biedt om interscolaire projecten op te zetten, maar
ook om de communicatie tussen leraar en leerling (uitwisselen van cursusmateriaal,
planningsdocumenten, toets- en examenvragen...) en leraren onderling (uitwisseling lesmateriaal …) te
bevorderen. Sommige programma’s laten toe op graduele niveaus te werken. Ze geven de leerling de
nodige feedback en remediëring gedurende het leerproces (= zelfreflectie en -evaluatie).
1.3
Vakoverschrijdende eindtermen
1.3.1
Wat?
Vakoverschrijdende eindtermen (VOET) zijn minimumdoelstellingen, die niet gekoppeld zijn aan een
specifiek vak, maar door meerdere vakken of onderwijsprojecten worden nagestreefd.
De VOET worden volgens een aantal vakoverschrijdende thema's geordend: leren leren, sociale
vaardigheden, opvoeden tot burgerzin, gezondheidseducatie, milieueducatie en muzisch-creatieve
vorming.
De school heeft de maatschappelijke opdracht om de VOET volgens een eigen visie en stappenplan bij
de leerlingen na te streven (inspanningsverplichting).
1.3.2
Waarom?
Het nastreven van VOET vertrekt vanuit een bredere opvatting van leren op school en beoogt een
accentverschuiving van een eerder vakgerichte ordening naar meer totaliteitsonderwijs. Door het
aanbieden van realistische, levensnabije en concreet toepasbare aanknopingspunten, worden leerlingen
sterker gemotiveerd en wordt een betere basis voor permanent leren gelegd.
VOET vervullen een belangrijke rol bij het bereiken van een voldoende brede en harmonische vorming en
behandelen waardevolle leerinhouden, die niet of onvoldoende in de vakken aan bod komen. Een
belangrijk aspect is het realiseren van meer samenhang en evenwicht in het onderwijsaanbod. In dit
opzicht stimuleren VOET scholen om als een organisatie samen te werken.
De VOET verstevigen de band tussen onderwijs en samenleving, omdat ze tegemoetkomen aan
belangrijk geachte maatschappelijke verwachtingen en een antwoord proberen te formuleren op actuele
maatschappelijke vragen.
1.3.3
Hoe te realiseren?
Het nastreven van VOET is een opdracht voor de hele school, maar individuele leraren kunnen op
verschillende wijzen een bijdrage leveren om de VOET te realiseren. Enerzijds door binnen hun eigen
vakken verbanden te leggen tussen de vakgebonden doelstellingen en de VOET, anderzijds door
thematisch onderwijs (teamgericht benaderen van vakoverschrijdende thema's), door projectmatig
werken (klas- of schoolprojecten, intra- en extra-muros), door bijdragen van externen (voordrachten,
uitstappen).
Het is een opdracht van de school om via een planmatige en gediversifieerde aanpak de VOET na te
streven. Ondersteuning kan gevonden worden in pedagogische studiedagen en nascholingsinitiatieven,
in de vakgroepwerking, via voorbeelden van goede school- en klaspraktijk en binnen het aanbod van
organisaties en educatieve instellingen.
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
2
SPECIFIEKE PEDAGOGISCH-DIDACTISCHE WENKEN
Bij de uitwerking van dit leerplan zal een eigen opbouw en accent kunnen gelegd worden in functie van
leerlingen, de labo-uitrusting, de interesse, enz.
2.1
Overzicht van de leerinhouden voor het eerste leerjaar (ca. 50 lestijden)
2.1.1
Fundamenteel deel (ca. 22 lestijden)
(de timing is louter indicatief en inclusief de minimum 7 lestijden leerlingenpractica)
Algemene principes
F-I
CELLEER (ca. 11 lestijden)
1
Lichtmicroscopische bouw van cellen
1.1
1.2
Lichtmicroscopisch onderzoek
Algemene bouw (synthese)
2
Elektronenmicroscopische bouw van cellen
2.1
2.2
Eenheidsmembraan
Elektronenmicroscopische bouw van de eukaryote cel
F-2
CELMETABOLISME (ca. 5 lestijden)
1
Energieomzettingen
2
Energieopslag
3
Overzicht van het celmetabolisme
2.1.2
Optioneel deel (ca. 24 lestijden)
SAMEN TE STELLEN UIT:
O-1
STUDIE VAN DE ONGEWERVELDE DIEREN (ca. 6 of 12 lestijden)
1
1.1
1.2
Eencellige dieren
Malariacyclus
Slaapziekte
2
2.1
2.2
2.3
2.4
Wormen
Parasitaire platwormen
Lintwormen
Zuigwormen
Spoelwormen
3
3.1
3.2
Weekdieren
Mossels
Slakken
4
4.1
4.2
Geleedpotigen
Insecten
Spinachtigen
32
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
O-2
FYSIOLOGIE VAN DE MENS (ca. 6 of 12 lestijden)
1
1.1
1.2
1.3
1.4
De zenuwcel
Bouw van het neuron
Soorten neuronen
Prikkel en impulsgeleiding
Impulsoverdracht en neurotransmitters
2
2.1
2.2
2.3
2.4
2.5
De spiercel
Bouw van een skeletspier
Bouw en fysiologische eigenschappen van de soorten spiercellen
Werking van een dwarsgestreepte spiercel
Spiercontractie en aërobe energieproductie
Anaërobe spierarbeid
3
3.1
3.2
3.3
3.4
De hartspiercel
Bouw en werking van een hartspiercel
Elektrocardiogram (ECG)
Regelende centra
Hartritme in rust en na inspanning
O-3
ECOLOGIE (ca. 6 of 12 lestijden)
Studie van een biotoop (dagexcursie Æ ecologisch practicum)
1
Abiotische factoren
1.1
1.1
1.2
Topografische gegevens
Meten van relevante parameters
Ecologische betekenis abiotische factoren
2
2.1
2.2
2.3
Biotische factoren
Inventarisatie en biodiversiteit
Populatiedichtheid/bedekkingsgraad
Relaties tussen organismen
2.4
Invloed van de mens op de biotoop
3
Biogeochemische cycli van N en P
4
Energieflux
O-4
HOMEOSTASE (ca. 6 lestijden)
1
Begrippen
2
2.1
2.2
2.3
2.4
Homeostatische controlemechanismen
Thermoregulatie
Osmoregulatie
Excretie
Zuur-baseregulatie
O-5
IMMUNOLOGIE (ca. 6 lestijden)
1
Eerstelijnsafweer
2
Afweer op het tweede niveau
3
Afweer van binnenin
3
Falen van het immunologisch systeem
4
Toepassingen
33
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
2.2
Overzicht van de leerinhouden voor het tweede leerjaar (ca. 50 lestijden)
(de timing is louter indicatief en inclusief de minimum 7 lestijden leerlingenpractica)
F-3
ERFELIJKE INFORMATIE IN DE CEL (ca. 12 lestijden)
1
Algemene bouw prokaryote en eukaryote cel
2
2.1
2.1.1
2.1.2
2.1.3
2.1.4
2.1.5
2.1.6
Erfelijke informatie in de eukaryote cel
De cel in interfase
Bouw van de kern
Nucleïnezuren
DNA als codesysteem
DNA-replicatie
DNA en eiwitsynthese
Genmutaties en eiwitsynthese
2.2
2.2.1
2.2.2
2.2.3
2.2.4
De delende cel
Vorming van de chromosomen
Celcyclus
Mitose
Meiose
F-4
VOORTPLANTING EN ONTWIKKELING BIJ DE MENS (ca. 10 lestijden)
1
1.1
Bouw en werking van de voortplantingsorganen
Mannelijke voortplantingsorganen
1.2
Vrouwelijke voortplantingsorganen
2
Gametogenese
2.1
2.2
Spermatogenese
Ovogenese
3
Bevruchting
4
Embryonale ontwikkeling
5
Geboorte
6
Lactatie
7
7.1
7.2
Prenatale zorg
Genetisch advies
Prenatale begeleiding met zwangerschapstesten
8
8.1
8.2
8.3
Kunstmatige voortplantingstechnieken
Onvruchtbaarheid
Kunstmatige inseminatie
In-vitrofertilisatie
9
9.1
9.2
Anticonceptie
Bij de man
Bij de vrouw
34
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
F-5
ERFELIJKHEIDSLEER (ca. 14 lestijden)
1
Basisbegrippen
2
Wetten van Mendel
3
3.1
3.2
3.3
3.4
3.5
3.6
3.7
3.8
3.9
3.10
Verdere erfelijkheidsbegrippen
Terugkruising
Gekoppelde genen, overkruising, recombinantie en genenkaart
Seksratio en geslachtsgebonden overerving
Polygenie
Pleiotropie
Hypostasie en epistasie
Penetrantie
Expressiviteit
Cryptomerie
Letale factoren
4
4.1
4.2
Erfelijkheidsonderzoek bij de mens
Moeilijkheden bij de studie van de menselijke erfelijkheid
Onderzoeksmethoden
5
5.1
5.2
5.3
5.4
Erfelijke afwijkingen bij de mens
Genmutaties
Chromosoommutaties
Genoommutaties
Gentherapie
6
6.1
6.2
6.3
Populatiegenetica
Wat is een populatie?
Wet van Hardy-Weinberg
Genetische drift, stichtereffect
F-6
BIOTECHNOLOGIE (ca. 6 lestijden)
1
Natuurlijke genenoverdracht
2
Principe van recombinant-DNA-technologie
3
Genetische identificatie via doelgerichte recombinant-technieken
4
Mogelijke toepassingen van recombinant-technieken
5
Ethische vragen in verband met biotechnologie
F-7
EVOLUTIELEER (ca. 8 lestijden)
1
Aanwijzingen voor evolutie
2
Verloop van de evolutie
3
Evolutietheorieën
4
Afstamming van de mens
35
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
36
OVERZICHT VAN DE LEERLINGENPRACTICA (minstens 7 lestijden per leerjaar)
Een keuze wordt gemaakt uit onderstaande leerlingenproeven (praktische oefeningen).
Deze lijst is niet limitatief.
•
lichtmicroscopische preparaten maken, bestuderen en tekenen
•
osmose- en dialyseproeven
•
microscopie verschillende soorten cellen: spiercel, neuron,
•
microscopie ongewervelden
•
dissecties ongewervelden
•
conditietesten (bijv. Ruffier-Dickson test, e.a.)
•
ECG maken (ICT)
•
ecologieproeven: meten van parameters (ICT), onderzoek van ongewervelden, analyse van
water, bodem, vegetatiestudies (transect- of proefvlakkenmethode) …
•
ELISA test (immunologie)
•
microscopie van reuzenchromosomen
•
eigen DNA-analyse of DNA-analyse van ui, kiwi
•
elektroforese van DNA
•
microscopie van verschillende embryonale stadia
•
simulatie PCR techniek
•
simulatie DNA-sequencing
•
simulatieoefening erfelijke ziekten
•
simulatieoefeningen van (populatie)genetica
•
opstellen van stambomen op basis van morfologische kenmerken (simulatiespelen)
•
vergelijkende studie van het skelet van mensaap en mens
2.3
Overzicht van de wenken voor het eerste leerjaar
F-1
CELLEER
.
1 Lichtmicroscopische bouw van cellen
1.1 Aan de hand van lichtmicroscopische practica wordt de vroegere opgedane kennis over de cel en
haar structuren uitgebreid. Men zal de leerlingen zoveel mogelijk zelf preparaten laten maken. Van de
onderzochte preparaten worden door de leerlingen duidelijke tekeningen gemaakt, waarop de onderdelen
met de juiste wetenschappelijke naam worden aangeduid.
Met kleurtechnieken kunnen sommige celorganellen duidelijker waargenomen worden.
Een klassikale bespreking van beeldmateriaal kan deze celpractica aanvullen.
De cytoplasmastroming is gemakkelijk te observeren in cellen van waterpest en is een uiting van leven
van het cytoplasma.
1.2 De verschillende celstructuren die in diverse gedifferentieerde cellen worden aangetroffen, worden nu
samengebracht. Zo kan men komen tot een schematische voorstelling van een ‘type-cel’. De
verschillende celorganellen worden hierop met de juiste wetenschappelijke term aangeduid.
De celwand, typisch voor plantencellen, wordt afzonderlijk behandeld. Men legt de nadruk op de vorming,
de bouw en de chemische samenstelling van de verschillende lagen (middenlamel, primaire, secundaire
en tertiaire wand).
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
37
2 Elektronenmicroscopische bouw van cellen
2.1 Eenheidsmembraan
2.1.1 Een korte bespreking van de bouw en werking van de elektronenmicroscoop kan als inleiding
gegeven worden.
Door bespreking en analyse van elektronenmicroscopisch beeld kan men afleiden dat de cellen van
prokaryoten veel eenvoudiger gebouwd zijn dan deze van de eukaryoten.
2.1.2 De celinhoud is omgeven door een membraan en wordt ook binnenin door membranen in meerdere
celcompartimenten verdeeld. Daardoor kunnen verschillende reacties tegelijkertijd, in van elkaar
gescheiden reactieruimten (celorganellen) plaatsvinden.
Celmembranen zijn altijd volgens hetzelfde schema opgebouwd. Men spreekt daarom van een
eenheidsmembraan.
2.1.3 Men herhaalt de begrippen diffusie, dialyse, osmose en actief transport. Plasmolyse, deplasmolyse
en turgescentie worden experimenteel aangebracht. Het plasmolyse-deplamolyseverschijnsel kan
proefondervindelijk gebruikt worden om de functie van het celmembraan aan te tonen en om op de
elasticiteit van celmembranen bij plantencellen te wijzen.
Endocytose, pinocytose, fagocytose en exocytose kunnen aan de hand van een schematische
voorstelling worden uitgelegd.
2.2 Elektronenmicroscopische bouw van de eukaryote cel
2.2.1 Bij de behandeling van de elektronenmicroscopische bouw van de eukaryote cel wijst men eerst op
de aanwezigheid van een cytosol.
De cytosol is omgeven door een plasmamembraan.
Enkele functies van de cytosol en het plasmamembraan worden behandeld.
2.2.2 Naargelang hun bouw kan men de celorganellen van de eukaryote cel in drie groepen
onderbrengen:
- organellen zonder membraan (ribosomen, centriolen, microtubuli);
- organellen met een enkelvoudig eenheidsmembraan (endoplasmatisch reticulum, golgisysteem, lysosomen, vacuolen);
- organellen met een dubbel eenheidsmembraan (celkern, mitochondriën, plastiden).
De bouw en functies van de diverse organellen worden besproken. Als didactische hulpmiddelen kunnen
elektronenmicroscopische foto’s gebruikt worden.
Een schematische voorstelling van een ‘type-eukaryote cel’ vormt een goede synthese.
F-2
CELMETABOLISME
1 Energieomzettingen
1.1
De bellenproef van Sachs is ideaal om de globale reactievergelijking en de erbij horende
parameters (monochromatisch licht, groen licht, blauw licht; temperatuur en koolstofdioxideconcentratie)
van de fotosynthese aan te tonen.
De fotofluorescentieproef kan gebruikt worden voor de absorptie van licht door bladgroen uit te leggen,
terwijl de indigokarmijnproef gebruikt kan worden om de productie van zuurstofgas aan te tonen.
Enerzijds duidt men op het belang van licht en chlorofyl voor de reactie terwijl anderzijds het belang van
de eindproducten (ATP en gereduceerde verbinding) wordt benadrukt.
1.2
Het belang van energie voor alle levende cellen en organismen, wordt beklemtoond. Uit een
vereenvoudigde reactievergelijking leidt men, het stapsgewijs vrijkomen van energie af.
1.3
Steunend op een schema legt men uit dat bij een tekort aan zuurstofgas, glucose niet volledig
verbrand wordt, maar dat energierijke verbindingen (zoals ethanol, melkzuur …) gevormd worden.
Daaruit leidt men af dat de anaërobe ademhaling minder energie oplevert dan de aërobe. Via realtimemeting kan de vergisting van een gist/suikeroplossing gebruikt worden om de anaërobe ademhaling
(druksensor) aan te tonen.
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
38
2 Energieopslag
2.1
Aan de hand van de structuurformule kan men gemakkelijk de bouwstenen en het belang van
ATP voor de energievoorziening in de cel bespreken.
3 Overzicht van het celmetabolisme
3.1
Klassikaal kan men een eenvoudig schema opstellen over de celbouw en het celmetabolisme.
O-1
STUDIE VAN DE ONGEWERVELDE DIEREN
De voorgestelde leerinhouden zijn opgesteld voor een lestijdenpakket van ca. 12 lesuren. Wie opteert
voor een lestijdenpakket van 6 lesuren kan de voorgestelde leerinhouden minder diepgaand behandelen
en/of een keuze maken uit de voorgestelde leerinhouden.
1 Eencellige dieren
1.1 Malariacyclus
Plasmodiumsoorten als verwekkers van malaria. In micropreparaten kunnen de verschillende stadia
in de ontwikkeling van de parasiet opgezocht worden, waarna de levenscyclus kan worden opgesteld.
1.2 Idem met Trypanosoma en de slaapziekte
Malaria en slaapziekte zijn nog altijd plagen, die miljoenen slachtoffers maken in tropische en
subtropische streken. Hieruit volgt een directe weerslag op de economie van de betrokken landen.
Symptomen, preventie en therapie van deze ziekten.
2 Wormen
2.1 Parasitaire platwormen
Er wordt een bouwplan opgesteld. Vergelijking met het bouwplan van een lintworm laat toe, de
aanpassing van organen en stelsels op te maken aan een parasitaire levenswijze.
2.2 Lintwormen
Uit de levenscyclus van een lintworm kunnen preventie en therapie van de besmetting afgeleid
worden.
2.3 Zuigwormen
Ter illustratie kan een film of een artikel(enreeks) in verband met Schistosoma aangehaald worden.
Niet vergeten de relatie te leggen tussen irrigatieprojecten in ontwikkelingslanden en de toename van
bilharziose daar.
2.4 Spoelwormen
Zowel de mensenspoelworm als voor de aarsmade worden besproken: besmetting, preventie en
therapie.
3 Weekdieren
3.1 Mossels
Als typedier wordt best de gewone zeemossel genomen. Uit de dissectie volgen bouw en levenswijze. De economische betekenis van de mossel wordt toegelicht, evenals die van oester, kokkel,
venusschelp, sint-jakobsschelp enz. Denk ook aan het gebruik van schelpen voor het maken van
parelmoeren voorwerpen.
3.2 Slakken
Als typedier dient de tuinslak. Alleen de uitwendige bouw en de levenswijze worden bestudeerd. De
slak (wijngaardslak, segrijnslak, wulk, alikruik ...) als voedselbron. Slakken en de schade, berokkend
aan planten (naaktslakken inbegrepen).
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
39
4 Geleedpotigen
4.1 Insecten
Als typedier wordt een voldoend groot exemplaar genomen, bijv. wandelende tak, sprinkhaan, bij,
kakkerlak, krekel e.a.
Uitwendige bouw en levenswijze worden besproken. De relatie tussen de monddelen en de
levenswijze beklemtonen. Ook ontwikkelingsstadia en levenscyclus verdienen de aandacht.
Insecten hebben een bijzondere betekenis voor de mens:
- enerzijds zijn zij nuttig (de bij: honing, was en koninginnenbrij) en zelfs noodzakelijk bij de
bestuiving van talrijke gewassen;
- anderzijds berokkenen zij schade door het overbrengen van ziekten, het parasiteren op mens, dier
en plant en door de ongewenste aanwezigheid in menselijke woningen van sommige soorten.
4.2 Spinachtigen
Bijzondere aandacht verdienen parasitaire spinachtigen (bijv. schurftmijt, teken).
O-2
FYSIOLOGIE VAN DE MENS
De voorgestelde leerinhouden zijn opgesteld voor een lestijdenpakket van ca. 12 lesuren. Wie opteert
voor een lestijdenpakket van 6 lesuren kan de voorgestelde leerinhouden minder diepgaand behandelen
en/of een keuze maken uit de voorgestelde leerinhouden.
1 De zenuwcel
1.1 De bouw van het neuron wordt besproken. Men legt de nadruk op het verschil in snelheid van
impulsoverdracht i.v.m. het al of niet aanwezig zijn van een myelineschede.
1.2 Vertrekkend van een reflexhandeling kan men de reflexboog volgen en zo de rol en de betekenis van
de verschillende soorten neuronen bespreken. Dit geeft ook de kans de bouw van een zenuw te
behandelen.
1.3 De omzetting van een prikkel tot een impuls wordt verduidelijkt. Men legt uit wat een rustpotentiaal is
en hoe de actiepotentiaal ontstaat. Men wijst op de elektrisch meetbare verschijnselen die optreden
tijdens een impulsgeleiding.
1.4 De overdracht van de impuls door middel van de neurotransmitters en hun depolariserend effect op
de membraan van de effectorcel wordt besproken. De werking van enkele neurotransmitters, zoals acetylcholine, noradrenaline, adrenaline en serotonine, toont aan dat er inhiberende en activerende
neurotransmitters bestaan. Hier kan eventueel de invloed van sommige farmaca inzichtelijk worden
bijgebracht.
De synapsen neuron-neuron, neuron-kliercel en neuron-spiercel worden vernoemd. De bouw van de
motorische eindplaat tussen neuron en spiercel wordt behandeld, evenals de betekenis van motorische
eenheden.
2 De spiercel
2.1 Het volstaat de algemene bouw van een skeletspier toe te lichten.
2.2 Het verschil in bouw en de fysiologische mogelijkheden van de drie types spiercellen (gladde spiercel,
dwarsgestreepte spiercel, hartspiercel) worden besproken.
2.3 De samentrekking van de dwarsgestreepte spiercel wordt uitgelegd. De relatie dwarsgestreepte
fibrillen - contractie wordt aan de hand van de submicroscopische bouw toegelicht.
2.4 Om de aërobe contractie te behandelen zal het nodig zijn te verwijzen naar de stappen van de
ademhaling. De betekenis en de werking van adenosinetrifosfaat (ATP) en keratinefosfaat (CP) worden
uitgelegd.
2.5 Bij zuurstofschuld is er anaërobe omzetting van pyrodruivenzuur naar melkzuur. Men wijst erop dat
een teveel aan melkzuur aanleiding kan geen tot kramp. Het terugwinnen van glucose uit melkzuur is
typisch voor spiercellen en wordt benadrukt. Men kan ook het effect van kracht- en duurtraining op de
spier bespreken.
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
40
3 De hartspiercel
3.1 De belangrijke verschillen tussen de werking van de hartspiercel en de dwarsgestreepte spiercel
worden even herhaald. Er kan aandacht besteed worden aan het calciummetabolisme van de hartspier.
3.2 De registratie van een ECG laat toe de fasen van de hartcontractie te bespreken. Men legt de relaties
uit tussen de registratie en de fasen van de hartwerking. Bespreek systole, diastole en de werking van de
klepvliezen en van de hartkleppen om de stootsgewijze stroming van het bloed toe te lichten. De
oorzaken van de bloeddruk kunnen besproken worden.
3.3 De centra die instaan voor de regelingen en hun werking worden in relatie gebracht met het ECG.
Sinusknoop, atriaventriculaire knoop, bundel van His, Purkinje vezels, de versnellende invloed van
sympatische vezels, de vertragende invloed van de parasympaticus via de nervus vagus kunnen aan bod
komen. Eventueel kan ook de regeling van de bloeddruk besproken worden.
3.4 Vertrekkend van het hartritme in rust schakelt men over op het hartritme bij arbeid. De relaties tussen
een verhoogde celstofwisseling en de versnellingen van het hartritme kunnen worden gelegd. Dit kan
eventueel experimenteel worden aangetoond (Ruffier-Dickson test).
O-3
ECOLOGIE
De voorgestelde leerinhouden zijn opgesteld voor een lestijdenpakket van ca. 12 lesuren. Wie opteert
voor een lestijdenpakket van 6 lesuren kan de voorgestelde leerinhouden minder diepgaand behandelen
en/of een keuze maken uit de voorgestelde leerinhouden.
De bedoeling van dit leerplanonderdeel is de leerlingen vertrouwd te maken met allerlei veldbiologische
technieken. Een dagexcursie is hier dan ook aangewezen. Dit leerplanonderdeel leent zich eveneens tot
een vakoverschrijdend meerdaags project (dat eventueel via een meerdaagse excursie kan gerealiseerd
worden).
TERRESTRISCH BIOTOOP
Bereid de excursie en de toe te passen technieken goed voor: taakverdeling, overzichtelijke
opnamebladen, voldoende determineertabellen en materiaal om de veldwaarnemingen te verzamelen,
afspraken i.v.m. de naverwerking en het verslag. Een rondleiding en/of gesprekken met een natuurgids of
een conservator van de biotoop kunnen zeer nuttig en verhelderend zijn.
De leerlingen voeren de metingen zo veel mogelijk zelfstandig uit.
1 Abiotische factoren
1.1 Topografische gegevens
De biotoop wordt op een topografische kaart gesitueerd. De meet- of opnameplaatsen kunnen op de
kaart aangebracht worden.
1.2 Meten welke parameters relevant zijn
In functie van de biotoop, het seizoen, het aantal uren en het doel van de biotoopstudie bepaalt men
welke abiotische factoren relevant zijn om te meten. Een overzicht:
Temperatuur
Men meet de luchttemperatuur en de bodemtemperatuur (eventueel op verschillende diepten).
Licht
Meestal wordt de relatieve lichtmeting uitgevoerd met behulp van een lichtmeter. Op elke meetplaats
wordt (indien mogelijk) op verschillende tijdstippen van de dag en in de verschillende etages de
lichtintensiteit gemeten.
Wind
Op de meetplaatsen bepaalt men de relatieve windsnelheid en de windrichting.
Relatieve luchtvochtigheid
Deze kan gemeten worden met een hygrometer en wordt best gedaan op verschillende tijdstippen van de
dag.
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
41
Luchtdruk
Men kan met een barometer de luchtdruk bepalen.
Bodem
Boren van een bodemprofiel om de structuur van de bodem te bestuderen en zo een idee te krijgen van
de historiek van het bodemgebruik. Van de verschillende lagen of diepten kan men dan grondstalen
meenemen naar de klas voor de chemische analyse van de bodem.
Wat kan allemaal bepaald worden van de bodem?
Zuurtegraad
De pH-meting gebeurt zo nodig op verschillende diepten.
Watergehalte
Na drogen bij 105 °C berekent men het massaverlies aan water; hieruit bepaalt men het percentage aan
actueel water.
Hangwater
Een bepaald volume luchtdroge en gezeefde grond in een trechter wordt bevochtigd met een bepaald
volume water. Uit het volume vastgehouden water wordt het percentage hangwater berekend.
Doorsijpelingssnelheid
Een bepaald volume luchtdroge en gezeefde grond in een trechter wordt verzadigd met water. Daarna
giet men een bepaald volume water op het vochtig grondstaal. Men meet het volume doorgelopen water
na een vooraf vastgestelde tijdspanne. Hieruit berekent men de doorsijpelingssnelheid (in ml/m).
Humusgehalte
Een bepaalde massa ovendroge en gezeefde grond wordt uitgegloeid. Uit het verschil in massa berekent
men de percentage humus.
Anorganische ionen
Ionen (bijv. fosfaat-, ammonium-, nitriet- en nitraationen) in gedroogde grond kunnen na extractie worden
kwantitatief bepaald met behulp van testkits voor de chemische analyse van water.
EC-meting: meten van het elektrisch geleidingsvermogen van de bodem met een EC-meter
(elektroconductiviteit) of met de geleidingssensor.
Zuurbindend vermogen
Bij een bepaalde massa gezeefde, gedroogde grond voert men een terugtitratie uit. Men kan de
resultaten vergelijken met de overeenkomstige waarden aangegeven in een referentietabel.
Actueel luchtgehalte
Een stevig blik, met gaten in de bodem, wordt in de bodem geklopt. Het luchtdicht verpakt blik wordt in de
klas verder verwerkt. Een identiek met water gevuld blik wordt in een beker water geplaatst. Het
waterniveau wordt aangeduid. Daarna voert men hetzelfde uit met het grondstaal. Het volumeverschil,
veroorzaakt door de opstijgende luchtbellen, wordt bepaald. Hieruit kan het percentage lucht worden
berekend.
Gehalte aan vaste deeltjes en totaal poriënvolume van de bodem
Een bepaald volume ovendroge en gezeefde grond wordt zachtjes bij een bepaald volume water
gegoten. Uit de niveauverschillen berekent men het percentage vaste deeltjes en het percentage poriën.
Bodemprofiel
Het boren van een bodemprofiel met behulp van een grondboor. Tijdens de boring kunnen de
grondstalen verzameld worden voor de chemische analyse en de textuur van de bodem.
Bodemtextuur
Men schudt luchtdroge gezeefde grond met water en laat het mengsel bezinken. Aan de hand van de
bezinkingstijd kan men bepalen tot welke bodemtextuur de verscheidene fracties behoren. Uit de hoogte
van de verscheidene fracties berekent men het percentage van elk. In de textuurdriehoek kan men de
textuurklasse van de grond bepalen.
Ook aan de hand van een drietal zeven (2 μm, 50 μm en 200 μm) kan men van een bepaalde massa
uitgegloeide grond de massa van de drie fracties (zand, leem, klei) bepalen. De grotere fracties kunnen
met het blote oog onderscheiden worden. Hieruit bepaalt men de massaprocenten. In de textuurdriehoek
zoekt men dan de textuurklasse van de bodem op.
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
42
1.3. Ecologische betekenis van de abiotische factoren
Bij de analyse en de bespreking van de waarnemingen kan een keuze gemaakt worden uit:
-
de relatie tussen de fysische factoren (temperatuur, lucht, licht, water en bodem) en de topografische
ligging van de biotoop;
-
de relatie tussen de windsnelheid, temperatuur, luchtvochtigheid en de bouw en het voorkomen van
organismen. Het belang van de wind bij bestuiving, verspreiding van zaden, verspreiding van insecten
en voortbeweging van vogels kan besproken worden. De relatie tussen de luchtsamenstelling en de
luchtvervuiling en het voorkomen van bepaalde organismen (bijv. korstmossen) kan aangehaald
worden;
-
de relatie tussen het luchtgehalte, de bodemtextuur en het watergehalte. Het belang van lucht voor de
ademhaling van bodemorganismen (wortels van planten, bodemdieren, bacteriën) kan besproken
worden;
-
het verband tussen de pH-waarde en het zuurbindend vermogen. Ook de relatie met het kalkgehalte
in de bodem kan aangebracht worden. Het belang van de zuurtegraad voor de oplosbaarheid van een
aantal verbindingen, de afbraak van afgestorven organismen en het voorkomen van bepaalde
organismen kan behandeld worden.
Alle metingen i.v.m. de bodem kunnen in een overzichtelijke tabel samengebracht worden. Er worden
relaties gelegd tussen de bodemeigenschappen onderling en het voorkomen van organismen in de
biotoop.
Er kunnen ook relaties gelegd worden met het voorkomen van bepaalde organismen en met de andere
abiotische factoren (luchtgehalte, temperatuur).
2 Biotische factoren
2.1 Inventarisatie van de aanwezige organismen
De leerlingen brengen de aanwezige soorten op naam aan de hand van determineertabellen. Deze
gegevens kunnen dienen als basis om de indeling van de levende organismen te herhalen
(vijfrijkensysteem).
2.2 Populatiedichtheid of bedekkingsgraad
Men kan de bedekkingsgraad van de aanwezige planten bepalen volgens de techniek van BraunBlanquet, met de priemraammethode of andere.
Binnen een bepaald proefoppervlak kunnen tellingen uitgevoerd worden van o.a. vogels, nesten van
dieren, kleine zoogdieren, insecten, bodemdieren.
2.3 Relaties tussen de biotische factoren
Door vergelijking van de waarnemingen tracht men een relatie te leggen tussen de populatiedichtheid of
de bedekkingsgraad en andere biotische factoren. Indien mogelijk kunnen de volgende begrippen
geïllustreerd worden met concrete voorbeelden: predatie, concurrentie, symbiose, coöperatie en
associatie.
De inventarisatie van de dieren kan gebruikt worden om voedselrelaties te bestuderen en een
voedselweb van de biotoop op te stellen.
Begrippen als biodiversiteit, dynamiek, successie, pioniersvegetatie, climaxvegetatie, zonatie in de
vegetatie worden geïllustreerd door eigen waarnemingen of worden aangebracht met voorbeelden uit de
literatuur. Factoren die daarbij een rol kunnen spelen (klimaat, microklimaat, bodemveranderingen,
invloed van organismen onderling en van de mens) kunnen besproken worden.
2.4 Invloed van de mens
Door eigen waarnemingen van de biotische en abiotische factoren en door informatie in te winnen bij
plaatselijke natuur- en milieuverenigingen, conservator of natuurgidsen kan de invloed van de mens op
de biotoop afgeleid worden.
Uit de fysico-chemische gegevens, de biologische waarde van de biotoop en literatuurstudie kan men
afleiden welke natuurbeheersmaatregelen moeten getroffen worden om het gebied te verbeteren of te
handhaven. Hierbij kan vrijwilligerswerk door de leerlingen beslist bijdragen tot een milieubewuste
houding.
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
43
3 Biogeochemische cycli van N en P
De biogeochemische cycli (N, P) worden in overzichtelijke schema's weergegeven en besproken. Indien
mogelijk wordt de relatie gelegd met eigen metingen en/of literatuurgegevens.
4 Energieflux
Met cijfergegevens over het verlies van energie doorheen de voedselketens kan men een model van de
energiedoorstroming opstellen. Begrippen als bruto en netto primaire productiviteit worden hierbij
aangebracht.
Cijfergegevens van enkele ecosystemen en hun primaire energieproductiviteit kunnen vergeleken
worden. De noodzaak tot bescherming van natuurlijke ecosystemen wordt benadrukt. Het evenwicht
tussen de primaire energieproductie en de biologische diversiteit wordt kritisch besproken.
AQUATISCH BIOTOOP
We beperken ons hier tot technieken die enkel betrekking hebben op een aquatisch biotoop en waaruit
kan gekozen worden.
1 Abiotische factoren
1.1 Topografische gegevens
De biotoop wordt op een topografische kaart gesitueerd. De meet- of opnameplaatsen kunnen op de
kaart aangebracht worden. Dieptemetingen in ondiepe waters kunnen op regelmatige afstand langs een
gekozen doorsnede worden gemeten met een meetstok
1.2. Meten welke parameters relevant zijn
Temperatuur
Zowel de lucht- als de watertemperatuur worden gemeten. Door waterstalen te nemen op verscheidene
diepten kan men de relatie tussen temperatuur en waterdiepte bepalen.
Licht
De zichtdiepte wordt berekend uit metingen uitgevoerd met de Secchi-schijf.
Relatieve luchtvochtigheid
Deze kan gemeten worden met een hygrometer en wordt best gedaan op verschillende tijdstippen van de
dag en op verschillende plaatsen.
Luchtdruk
Men kan met een barometer de luchtdruk bepalen.
Stroomsnelheid
Bij stromend water kan men met de vlotmethode de stroomsnelheid alleen meten als er geen wind is,
zoniet gebruikt men het Pitot-buisje. Indien de waterloop niet te groot is, kan men eventueel het debiet
bepalen na berekening van de oppervlakte van de doorsnede.
Organische bestanddelen
Men kan door het bepalen van de biochemische zuurstofbehoefte (B.O.D.) een idee krijgen van de
hoeveelheid organische stoffen die door micro-organismen worden afgebroken.
Anorganische stoffen
Met behulp van testkits of sensoren kan men het gehalte aan ammonium-, nitriet-, nitraat-, fosfaat- ijzeren chloride-ionen, zuurstofgehalte, de totale en de carbonaathardheid bepalen.
Zuurtegraad
Met behulp van testkit of sensor uitvoeren.
1.3 Ecologische betekenis van de abiotische factoren
Eigen metingen en meetresultaten uit de literatuur leiden tot de bespreking van dag- en
nachtschommelingen en seizoenschommelingen van de temperatuur van lucht en water. Hieruit zal
blijken dat water een zeer grote soortelijke warmtecapaciteit heeft, wat in relatie kan gebracht worden met
de levensomstandigheden van organismen in beide milieus. Bij de bespreking van de verticale
temperatuurschommelingen wordt er op gewezen dat water zijn grootste dichtheid heeft bij 4 °C.
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
44
Indien mogelijk kan er een relatie gelegd worden tussen de temperatuur en het voorkomen van bepaalde
organismen in de biotoop.
Uit eigen waarnemingen blijkt dat water het licht absorbeert; dat is van belang voor het voorkomen van
autotrofe organismen op verschillende diepten.
Met een grafiek die de relatie aantoont tussen de kleur (golflengte) van het licht en de fotosyntheseintensiteit kan het belang van rood licht bij waterplanten besproken worden. Door te wijzen op het
onvermogen van rood licht om diep in het water door te dringen kan de relatie gelegd worden met de
diepte waar planten nog kunnen voorkomen.
De relatie tussen de stuwkracht van het water en de bouw van organismen kan gelegd worden. Ook de
invloed van de stroomsnelheid op de bouw en het voorkomen van organismen kan besproken worden.
Door vergelijking van de gemeten B.O.D.-waarden met de normen kan de graad van organische
vervuiling worden afgeleid; dit kan gerelateerd worden met de waargenomen organismen.
Door vergelijking van de gemeten concentraties van de anorganische ionen met de normen voor de
basiskwaliteit van oppervlaktewater kan de graad van eutrofiëring afgeleid worden. De begrippen oligo-,
meso- en eutroof water kunnen hierbij aangebracht worden. Een relatie van de graad van eutrofiëring met
het voorkomen van bepaalde organismen kan worden gelegd.
Voor het chloridegehalte wordt het water ingedeeld in zoet-, brak- of zoutwater.
Door vergelijking van de pH-waarde, de totale en de carbonaathardheid kan men hun onderling verband
afleiden. Vooral de buffercapaciteit van het water (gevoeligheid voor zure regen) komt aan bod. De
ecologische betekenis van deze waarden voor de organismen kan besproken worden.
Door vergelijking van de zuurstofgasbepalingen met de normen kan men een relatie leggen met het
voorkomen van bepaalde organismen. De verschillende ademhalingsmechanismen van de waterorganismen kunnen hier aan bod komen.
2 Biotische factoren
2.1 Waterorganismen worden verzameld in de verschillende zones en op naam gebracht.
Plankton wordt met een planktonnet verzameld en kan levend onderzocht worden in de klas of op het
terrein. Eventueel wordt een deel van het plankton gefixeerd voor verder onderzoek in de klas. Men kan
de waarnemingen gebruiken om de saprobiegraad van het water te bepalen.
Aan de hand van de waargenomen macro-invertebraten kan men de biotische index van het water
bepalen en vergelijken met de fysico-chemische waterkwaliteit.
2.2 Door middel van een transect langsheen een gradiënt (bijv. overgang land-water) kan men een
progressieve verandering in de vegetatie waarnemen. Voor de aanwezige dieren kan men trachten in de
verschillende zones (oever, open water, tussen waterplanten) en op verschillende diepten te
bemonsteren.
2.3 Door vergelijking van de waarnemingen tracht men een relatie te leggen tussen de populatiedichtheid
of de bedekkingsgraad en andere biotische factoren. Indien mogelijk kunnen de volgende begrippen
geïllustreerd worden met concrete voorbeelden: predatie, concurrentie, symbiose, coöperatie en
associatie.
De inventarisatie van de dieren kan gebruikt worden om voedselrelaties te bestuderen en een
voedselweb van de biotoop op te stellen.
3 Biogeochemische cycli van N en P
De biogeochemische cycli (N, P) worden in overzichtelijke schema's weergegeven en besproken. Indien
mogelijk wordt de relatie gelegd met eigen metingen en/of literatuurgegevens.
4 Energieflux
Met cijfergegevens over het verlies van energie doorheen de voedselketens kan men een model van de
energiedoorstroming opstellen. Begrippen als bruto en netto primaire productiviteit worden hierbij
aangebracht.
Cijfergegevens van enkele ecosystemen en hun primaire energieproductiviteit kunnen vergeleken
worden. De noodzaak tot bescherming van natuurlijke ecosystemen wordt benadrukt. Het evenwicht
tussen de primaire energieproductie en de biologische diversiteit wordt kritisch besproken.
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
O-4
45
HOMEOSTASE
Uit onderstaande onderwerpen kan één of meerdere items gekozen worden. Natuurlijk kan ook het begrip
homeostase kort aangesneden worden bij de andere onderdelen, zoals bij de bouw van de cel, de
fysiologie van de spiercel …
1 Begrippen
De termen wisselende en constante lichaamstemperatuur of koud- en warmbloedig leiden soms tot
verwarring. In plaats van die termen geven biologen beter de voorkeur aan de termen ectotherm (een dier
dat zichzelf opwarmt door opname van warmte uit zijn omgeving; de lichaamstemperatuur varieert
meestal naargelang de omgevingstemperatuur) en endotherm (een dier dat het meeste van zijn warmte
uit zijn eigen metabolisme haalt; de lichaamstemperatuur blijft meestal constant).
Dieren kunnen veranderingen in externe omgeving overleven omdat ze over homeostatische
controlemechanismen beschikken. Homeostase kunnen we omschrijven als een ‘steady state’, een soort
evenwicht dat slechts kleine schommelingen in het inwendige milieu toelaat.
2 Homeostatische controlemechanismen
2.1 Bij de bespreking van de thermoregulatie wijst men op het noodzakelijke evenwicht tussen het
produceren en afgeven van warmte. De warmte-uitwisseling kan via diverse fysische processen
gebeuren: conductie (geleiding), convectie (stroming), radiatie (straling) en evaporatie (verdamping).
Deze kunnen aan de hand van voorbeelden (o.a. hagedis) uitgelegd worden.
Enkele aanpassingen van dieren om minder warmte te verliezen kunnen opgesomd worden (winterpels,
vernauwen bloedvaten, zweten ...). Het verband tussen de lichaamstemperatuur van een dier of mens en
zijn gedrag kan men verklaren met voorbeelden (trek, kledij ...).
Bij voedselgebrek en bij extreme temperaturen kunnen bepaalde dieren hun endotherme levenswijze
tijdelijk opgeven waarbij ze dan minder energie verbruiken voor de thermoregulatie. Toestand van
verminderde activiteit (torpor), winterslaap (hibernatie) en zomerslaap (aestivatie) kunnen met
voorbeelden verklaard worden.
2.2 Bij de bespreking van de osmoregulatie beklemtoont men dat de weefselvloeistof een constant
volume en een constante osmotische druk moet bezitten voor een normale fysiologie.
De termen osmoconformer (concentratie lichaamsvloeistof organisme is gelijk aan concentratie van
milieu)en osmoregulator (concentratie lichaamsvloeistof verschillend van concentratie milieu) kunnen met
voorbeelden uitgelegd worden. De osmoregulatie bij een zoetwatervis kan vergeleken worden met deze
van een zoutwatervis.
Men kan kort verklaren dat zweten osmoregulatorische problemen kan veroorzaken door waterverlies,
eventueel met dehydratatie tot gevolg. Veel water drinken, eerst zonder veel ionen (hypotonische
oplossing), is dan aangewezen.
2.3 De uitscheiding van stikstofhoudende afvalstoffen speelt een belangrijke rol in de homeostase.
Aan de hand van een vergelijkend schema kan men erop wijzen dat ammoniak, ureum en urinezuur drie
verschillende stikstofhoudende afvalstoffen zijn die men telkens bij verschillende diersoorten aantreft. De
oplosbaarheid in water en de toxiciteit van deze afvalstoffen alsook het energieverbruik om deze
afvalstoffen te produceren kan besproken worden.
Verder kan men er op wijzen dat het uitscheidingssysteem bij de mens een hoofdrol speelt in de
homeostase. Hierbij kunnen de vier hoofdfuncties van de nierwerking kort herhaald worden (filtratie,
reabsorptie, secretie en excretie).
Aansluitend kan de werking van de kunstnier (nierdialyse) als belangrijke ‘levensredder’ besproken
worden.
2.4 Aan de hand van het begrip buffer kan de bufferende werking van het bloed uitgelegd worden:
koolzuur/waterstofcarbonaatbuffer en de diwaterstoffosfaat/waterstoffosfaatbuffer. Proefondervindelijk
kan, met behulp van een pH-sensor, de bufferende werking van bloed getoond worden bij toevoeging van
een zuur aan bloed, een chemische buffer en water. Het belang van de homeostase kan besproken
worden bij extreme inspanningen (marathon, melkzuurproductie).
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
O-5
46
IMMUNOLOGIE
Dit dient binnen het ruimer concept van AFWEER gekaderd te worden: hoe slaagt een organisme erin om
zichzelf te beschermen ten opzichte van micro-organismen, viruspartikels en bacteriën en daarbij ‘eigen’
te onderscheiden van ‘niet-eigen’.
1. Aangeven op welke wijze door het lichaam structuren en secreties aangemaakt worden om schadelijke
micro-organismen en/of stoffen te weren. Volgende structuren kunnen behandeld worden:
-
de huid;
het ademhalingsstelsel (neus, keelholte, luchtpijp, longen);
het spijsverteringsstelsel (mond, maag en darmen);
het excretiestelsel (urineleiders, urinebuis en nieren).
2. De chemische en cellulaire reacties die optreden bij het lokaal doorbreken van de eerste lijnsafweer
bespreken. Dit kan gebeuren aan de hand van een schema van algemene ontstekingsreacties. Hierbij
kan behandeld worden:
-
functie van bloedcellen;
effect van histamine vrijstelling, het complement, prostaglandines;
ontstaan van roodheid, temperatuurverhoging, pijn en zwelling;
heling en herstel.
3. Vertrekkend van een probleem (gekozen uit punt 5) kunnen de T-lymfocyten, B-lymfocyten, stamcellen
besproken worden. Het verband tussen de cellen wordt schematisch weergegeven, zie bijv.
www.jbpub.com/humanbiology
Vorming en bouw van antilichamen worden uitgelegd. Het begrip antigeen wordt aangebracht.
Aan de hand van proeven i.v.m. immunodiffusie kan men specifieke interacties tussen antigenen en
antilichamen aantonen.
4. Men kan aantonen dat allergische reacties een gevolg zijn van een falend immunologisch systeem.
Termen zoals anafylactische shock, desensibilisatie, overgevoeligheidsreacties kunnen hierbij aan bod
komen.
Men kan ook aan de hand van aids of kanker het falen van het immuunsysteem uitwerken.
5. Te bespreken toepassingen kunnen zijn:
-
bloedtransfusies;
weefseltransplantaties;
vaccinaties;
relaties tussen moeder en ongeboren kind;
borstvoeding;
parasieten.
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
2.4
Overzicht van de wenken voor het tweede leerjaar
F-3
ERFELIJKE INFORMATIE IN DE CEL
47
1 Algemene bouw prokaryote en eukaryote cel
Door analyse van elektronenmicrografieën herhaalt men de belangrijkste organellen die bij prokaryote en
eukaryote cellen aan te treffen zijn. Naast de wetenschappelijke naam kan men kort de algemene bouw
en functies van de organellen, die nodig zijn voor het vervolg van de leerinhouden, herhalen.
Men wijst op het feit dat de eukaryote cel, naast het bezit van een duidelijke kern, ook een aantal
organellen bezit die men nooit aantreft bij prokaryote cellen: mitochondriën, endoplasmatisch reticulum,
golgi-systeem en plastiden.
2 Erfelijke informatie in de eukaryote cel
2.1 De cel in interfase
2.1.1 Door analyse van elektronenmicrografieën herhaalt men de bouw van de kern (nucleus) van een
eukaryote cel in de interfase. Men wijst op de aanwezigheid van een dubbel kernmembraan, kernplasma
(nucleoplasma) met chromatinenetwerk en op de eventuele aanwezigheid van één of meer
kernlichaampjes (nucleoli).
Op een schematische voorstelling van de bouw van de kern kunnen de samenstellende delen benoemd
worden.
2.1.2 De chemische samenstelling van DNA en RNA wordt overzichtelijk besproken aan de hand van de
structuurformules van de diverse chemische bestanddelen (deze formules dienen alleen ter illustratie).
Men legt ook de nadruk op het verschil tussen DNA en RNA voor wat betreft de chemische
samenstelling.
Aan de hand van schematische voorstellingen worden de chemische samenstelling, een nucleotide en
een polynucleotide van een DNA- en RNA -molecule besproken.
Men beklemtoont dat de nucleotiden aan elkaar geschakeld worden tot polynucleotiden en dat elke DNAen RNA-keten, als gevolg daarvan, twee uiteinden heeft (die respectievelijk als ‘3’-einde’ en ‘5’einde’
beschreven worden).
Met behulp van ruimtelijke modellen, schematische voorstellingen, foto’s en/of dia’s wordt de ruimtelijke
structuur van DNA en RNA besproken.
Voor DNA benadrukt men de dubbele helixstructuur met de specifieke basenparing als gevolg van de
vorming van de specifieke waterstofbruggen. De aanwezigheid van 10 basenparen per volledige
omwenteling rond de lengteas en de afstand van 0,34 nm tussen 2 opeenvolgende basenparen in de
helix kunnen vermeld worden.
Voor RNA benadrukt men de enkelstrengstructuur met eventueel het voorkomen van lussen door
complementaire basenparing op bepaalde plaatsen.
2.1.3 Het begrip gen wordt gedefinieerd als een gedeelte van de DNA-keten, waarvan het specifiek
karakter bepaald wordt door de aard, het aantal en de volgorde van de basenparen die in dat gedeelte
voorkomen (= code).
2.1.4 Via een schematische voorstelling wordt de DNA-replicatie (= DNA-vermenigvuldiging) uitgelegd.
De term ‘semi-conservatieve DNA-replicatie’ wordt verklaard. Men deelt verder mee dat deze replicatie
gebeurt onder invloed van enzymen.
2.1.5 Als inleiding benadrukt men het belang van de proteïnen als biokatalysatoren (enzymen) of als
structurele componenten.
Aan de hand van de algemene structuurformule worden de chemische samenstelling en structuur van
een aminozuur herhaald. Via een overzicht van de structuurformules van de 20 aminozuren die betrokken
zijn bij de eiwitsynthese kan men wijzen op de onderlinge verschillen (R-groep).
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
48
De structuur van een eiwit kan met schematische voorstellingen uitgelegd worden. Daarbij herhaalt men
kort de primaire, secundaire, tertiaire en quartaire structuur.
De bespreking van de eigenlijke eiwitsynthese kan begonnen worden met de probleemstelling: ‘Hoe
controleert het DNA, uitsluitend aanwezig in de kern, de synthese van proteïnen in het cytoplasma?’.
Vervolgens kan men de diverse elementen die nodig zijn voor de eiwitsynthese kort naar structuur en
functie behandelen: DNA, m-RNA (messenger RNA of boodschapper RNA), t-RNA (transfer RNA) en de
ribosomen op het endoplasmatisch reticulum. Om dit te verduidelijken worden schematische
voorstellingen gebruikt. Bij de bespreking van het eigenlijke mechanisme van de eiwitsynthese wordt de
nadruk gelegd op de transcriptie van DNA naar m-RNA en op de translatie van m-RNA naar eiwit.
Figuren, schematische voorstellingen en animaties kunnen als ondersteuning gebruikt worden. Een
algemeen schematisch overzicht van de eiwitsynthese kan deze lessenreeks afronden.
2.1.6 Onder invloed van temperatuurschommelingen, ultraviolette en radioactieve stralingen en bepaalde
chemische stoffen kan de structuur van het DNA gewijzigd worden (gen- of puntmutatie). Ook kunnen er
fouten optreden tijdens de replicatie, transcriptie en translatie.
Men kan een onderscheid maken tussen een stomme, neutrale of indifferente, differente mutatie (meestal
in ongunstige zin) en een mutatie met stopzetting van de eiwitsynthese als gevolg.
2.2 De delende cel
2.2.1 Uitgaande van een DNA-streng komt men door replicatie en geleidelijke spiralisatie, tot de vorming
van het eigenlijke chromosoom, bestaande uit twee identieke chromatiden vast aan een centromeer. De
overgangen worden met schematische voorstellingen verduidelijkt en de rol van de histonen komt hierbij
aan bod.
2.2.2 Men deelt mee dat de celcyclus de verschillende levensstadia weergeeft van een cel vanaf haar
ontstaan tot en met haar deling in twee nieuwe dochtercellen. Men merkt tevens op dat de celcyclus een
niet-delingsfase of interfase en een delingsfase of mitose omvat. Bij de interfase maakt men tevens een
onderscheid in drie perioden: de G1-fase (synthese van enzymen en structuurproteïnen), de S-fase
(replicatieperiode) en de G2-fase (synthese van proteïnen specifiek voor de mitose). Men kan ook de GOfase (differentiatie) vermelden.
2.2.3 Het verloop van de mitose of gewone celdeling wordt aan de hand van schematische voorstellingen
weergegeven. Foto’s, lichtmicroscopisch onderzoek en animaties kunnen als hulpmiddelen aangewend
worden.
Na een korte herhaling van de structuur van de kern in de interfase, bespreekt men de opeenvolgende
fasen van de mitose (pro-, meta-, ana- en telofase).
Bij de betekenis van de mitose wordt de nadruk gelegd op de productie van twee dochtercellen die
genetisch identiek zijn aan elkaar en aan de moedercel. Op deze manier groeit uit de zygote een
meercellig organisme door zeer veel opeenvolgende mitosen. Bovendien kunnen afgestorven of
migrerende cellen dankzij mitose van nog bestaande cellen vervangen worden.
Tenslotte kan men vermelden dat temperatuurschommelingen, voeding, hormonen, e.a. de snelheid van
het mitoseverloop kunnen beïnvloeden. Hoogenergetische stralen remmen de celdelingen, wat o.a. zijn
toepassing heeft in de kankertherapie.
2.2.4 Als inleiding kan men wijzen op het voorkomen van homologe chromosomenparen in de
lichaamscellen van het individu. De begrippen autosomen of autosomale chromosomen en
geslachtschromosomen worden aangebracht. Verder vestigt men de aandacht op het feit dat het aantal
chromosomen in elke lichaamscel kenmerkend is voor de soort en dat dit constant blijft van generatie tot
generatie. De termen diploïde lichaamscellen en haploïde geslachtscellen worden herhaald.
De opeenvolgende fasen van de meiose (ook tetradendeling, reductiedeling of halveringsdeling
genoemd) worden best aan de hand van schematische voorstellingen weergegeven. Foto’s,
lichtmicroscopisch onderzoek en animaties kunnen als hulpmiddelen gebruikt worden.
Bij de betekenis van meiose legt men de nadruk op de vorming van haploïde cellen waardoor
geslachtelijke voortplanting mogelijk is en op het toenemen van de genotypische variëteit binnen de
soort, ook mede door het optreden van crossing-over (overkruisingen).
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
F-4
49
VOORTPLANTING EN ONTWIKKELING BIJ DE MENS
1 Bouw en werking van de voortplantingsorganen
1.1 Bij de bespreking van het mannelijke geslachtsorgaan legt men de nadruk op de bouw, de functie en
de werking van teelballen, bijballen, zaadleiders, zaadblaasjes, prostaat, klieren van Cowper, urineblaas,
urinebuis, penis en balzak. Schema’s, foto’s, animaties en een model zijn hierbij handige hulpmiddelen.
Verder vermeldt men de invloed van testosteron op de ontwikkeling van de secundaire
geslachtskenmerken van de man. Men kan tenslotte de aandacht vestigen op het mechanisme van de
zaadlozing, de samenstelling van het sperma en de gemiddelde levensduur van de zaadcellen na de
ejaculatie. Er kan ook aandacht besteed worden aan het verschil in seksuele prikkeling tussen man en
vrouw.
1.2 Bij de bespreking van de vrouwelijke geslachtsorganen legt men de nadruk op de bouw, de functie en
de werking van eierstokken, eileiders, baarmoeder, schede, geslachtsopening, maagdenvlies, clitoris,
grote en kleine schaamlippen. Men kan ook wijzen op de lichamelijke veranderingen tijdens de seksuele
prikkeling en het even hebben over de erogene zones van het lichaam. Ook de invloed van de
oestrogenen op de ontwikkeling van de secundaire geslachtskenmerken van de vrouw wordt besproken.
De invloed van de diverse hormonen op de regeling van de vruchtbaarheidscyclus of menstruatiecyclus
wordt behandeld. Men onderscheidt een cyclus zonder bevruchting en een cyclus met bevruchting. Bij
deze laatste belicht men de invloed van de hormonen op de innesteling van de kiem in de baarmoeder.
Ook de daarmee gepaard gaande veranderingen in het baarmoederslijmvlies komen aan bod.
2 Gametogenese
2.1 De spermatogenese kan worden uitgelegd met behulp van een schema. Opnames van een
lichtmicroscopisch preparaat van een dwarse doorsnede van een zaadbuisje kunnen gebruikt worden om
de verschillende stadia van de spermatogenese te onderscheiden. De duur van het rijpingsproces van de
zaadcellen en de bouw van een rijpe spermatozoïde kunnen besproken worden.
2.2 Via een schematische voorstelling kan de ovogenese uitgelegd worden en tevens vergeleken worden
met de spermatogenese. Opnames van lichtmicroscopische preparaten van een doorsnede van een
eierstok van een zoogdier zijn aangewezen om de verschillende stadia van de ontwikkeling van de follikel
te onderscheiden. De bouw en de gemiddelde levensduur van de eicel kunnen besproken worden.
3 Bevruchting
Het mechanisme van de bevruchting kan door opeenvolgende schematische voorstellingen weergegeven
worden. Het vormen van een bevruchtingsmembraan door de eicel en het versmelten van de twee
kernen worden zeker besproken.
4 Embryonale ontwikkeling
4.1 De begrippen zygote, blastomeren, morula, blastula, gastrula met twee kiembladen, gastrula met drie
kiembladen (ecto-, endo- en mesoderm) en neurula worden aan de hand van schematische
voorstellingen als opeenvolgende stadia in de kiembladvorming omschreven. Men somt tevens enkele
weefsels en organen op die zich uit de diverse kiembladen zullen differentiëren. Opnames van
lichtmicroscopische preparaten zijn aangewezen.
4.2 Men legt het verband tussen het ontstaan van de blastomeren tijdens de kiembladvorming en het
eventueel ontstaan van een ééneiige of identieke tweeling. Ook de twee-eiige of niet-identieke tweeling
en de Siamese tweeling worden behandeld.
4.3 Aansluitend op de kiembladvorming wordt de verdere embryonale ontwikkeling van de mens
besproken aan de hand van schematische voorstellingen, foto's, dia's, cd-rom en/of film.
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
50
Volgende leerinhouden kunnen aan bod komen:
-
de innesteling van de blastula in de baarmoeder;
-
de vorming van amnionholte, dooierzak, allantoïs en kiemschijf;
-
de vorming van de placenta, navelstreng, vruchtvliezen (chorion- en amnionvlies) en
vruchtwater;
-
het feit dat de diverse organen tijdens de eerste drie maanden van de zwangerschap
gevormd worden;
-
de differentiatie van de uitwendige geslachtsorganen aan het einde van de derde maand;
-
de intense groei van de foetus vanaf de vierde maand, dank zij de ontwikkeling van de
placenta;
-
de diverse functies van de placenta;
-
de levensvatbaarheid vanaf de zevende maand in geval van een eventuele vroeggeboorte;
-
het stoppen van de groei in de loop van de negende maand door de verminderde activiteit
van de placenta.
4.4 Sommige factoren kunnen een negatieve invloed hebben op de embryonale ontwikkeling. Enkele
oorzaken van aangeboren misvormingen worden opgenoemd:
-
bepaalde chemische stoffen;
-
fysische invloeden (röntgenstraling);
-
bepaalde infecties (rodehond, toxoplasmose);
-
erfelijke factoren (syndactylie, mongolisme);
-
onbekende factoren.
Het belang van vruchtwaterpunctie en van de vlokkentest om eventuele afwijkingen op te sporen kan
besproken worden.
5 Geboorte
Voor het op gang komen van de bevalling kunnen verschillende oorzaken vermeld worden, o.a. de
invloed van mechanische prikkels en de veranderingen in het hormonenevenwicht. De oorzaak en het
belang van weeën worden besproken.
De bevalling kan aan de hand van foto's en/of filmmateriaal besproken worden. Men wijst daarbij op de
natuurlijke ligging van de foetus, het scheuren van de vruchtvliezen, het verlies van het vruchtwater, de
uitdrijving via de schede, de afnaveling en de nageboorte. Keizersnede, tangverlossing en vacuümextractie kunnen als voorbeelden van kunstmatige verlossing vernoemd worden. Ook de epidurale of pijnloze
bevalling kan aan bod komen.
6 Lactatie
Men bespreekt de hormonale regeling van de lactatie. Verder kan het belang van borstvoeding voor kind
en moeder aangestipt worden.
7 Prenatale zorg
7.1 Men benadrukt het belang van een genetisch advies aan toekomstige ouders als beide partners
bloedverwant zijn, één van de partners een erfelijke aandoening heeft of als er in de families bepaalde
afwijkingen voorkomen: doofheid, blindheid, spierziekten, mentale achterstand, zware congenitale
misvormingen of stofwisselingsziekten. Men geeft inlichtingen welke diensten genetisch advies verlenen.
7.2 Men legt de nadruk op het kennen van de resusfactor en van de immunologische gegevens i.v.m.
rubella en toxoplasmose. De levenswijze van de zwangere vrouw (werk, voeding, roken, alcohol- en
druggebruik), en het effect ervan op het ongeboren kind kunnen worden uitgediept.
Echografische opnames, vruchtwateronderzoek en chorionvlokkentest worden gebruikt bij de prenatale
zorg.
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
51
8 Kunstmatige voortplantingstechnieken
Men kan enkele oorzaken van onvruchtbaarheid bij de man en de vrouw bespreken. Voorbeelden hiervan
zijn: de afwezigheid van zaadcellen door bof, door chromosomale afwijkingen (XXY en translocatie van
chromosomen), of door het niet afdalen van de testikels en door potentieproblemen, ovulatieproblemen
door hormonale stoornissen, chromosomale afwijkingen (Turnersyndroom, translocatie van
chromosomen), gesloten eileiders, ondoordringbaarheid van de slijmprop, fagocytose van en
immunologische reactie tegen de zaadcellen, gestoorde zuurtegraad in de vagina, stoornissen in de
innesteling van het embryo, baarmoederafwijkingen zoals endometriose. Aansluitend hierop kan men de
techniek van de kunstmatige inseminatie met eigen of donorsperma bespreken.
Men licht toe in welke gevallen van onvruchtbaarheid de in-vitrofertilisatie techniek kan toegepast worden.
Aan de hand van een schema en tekeningen legt men het verloop uit van de I.V.F.
9 Anticonceptie
9.1 Bij de bespreking van de contraceptiva voor de man kan men de nadruk leggen op condoomgebruik
en de huidige stand van zaken in verband met de mannenpil.
Sterilisatie wordt ook toegelicht.
9.2 Bij de bespreking van de anticonceptiva voor de vrouw legt men de nadruk op de actualiteit en de
betrouwbaarheid van de verschillende technieken. Men besteedt ook aandacht aan de sterilisatie.
F-5
ERFELIJKHEIDSLEER
1 Basisbegrippen
Basisbegrippen als gen, genlocus, allel, homozygoot, multiple allelen, genotype, fenotype, dominant,
recessief, co-dominant (intermediair) fenotype worden kort herhaald en geïllustreerd met het ABObloedgroepensysteem van de mens.
2 Wetten van Mendel
Een korte historische situering van Mendel en zijn werk kunnen deze lessen inleiden. Ook kan er
vertrokken worden van een erfelijke eigenschap, die aansluit bij de kennis van de leerlingen. De drie
wetten van Mendel worden verklaard met behulp van kruisingsschema’s, eventueel aan de hand van
transparanten. Voorbeelden kunnen gebaseerd worden op het ABO-bloedgroepensysteem en op de
resusfactor. Ook bij de oefeningen worden erfelijke factoren van de mens betrokken. Let er op een
duidelijke symboliek te gebruiken. Ook laat men de leerlingen als oefening enkele stambomen
analyseren. Begin met eenvoudige oefeningen en stambomen over monohybride kruisingen en voer de
moeilijkheidsgraad geleidelijk op. Besteed zeker de nodige tijd aan het maken en bespreken van
oefeningen over dihybride kruisingen (bijv. combinatie van ABO-systeem met resusfactor).
3 Verdere erfelijkheidsbegrippen
3.1. Het begrip test- of terugkruising wordt bijgebracht. Verder wordt er gewezen op het belang van de
testkruising bij het opsporen van het raszuiver of zaadvast zijn.
3.2 De begrippen gekoppelde genen en overkruising kunnen met eenvoudige schema’s en animaties
gevisualiseerd worden. Het begrip recombinant wordt aangebracht door een kruisingsschema van
gekoppelde genen uit te werken, eerst zonder overkruising en daarna met overkruising.
Dat de mate van overkruising tussen gekoppelde genen evenredig is met de afstand die er bestaat
tussen de respectieve genloci, kan in een onderwijsleergesprek beredeneerd en geïllustreerd worden.
Men laat als oefening op deze theorie genenkaarten opstellen, uitgaande van een tabel met
recombinantiefrequenties.
3.3 Men kan de overerving van het geslacht aan de hand van een kruisingsschema herhalen. Leid het
begrip geslachtsgebonden overerving in met de opmerking dat het X-chromosoom langer is en daardoor
genen bevat die geen tegenhanger hebben op het Y-chromosoom. De begrippen geslachtsgebonden
kenmerk en draagster worden bijgebracht via een kruisingsschema. Enkele oefeningen over menselijke
geslachtsgebonden kenmerken worden gemaakt.
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
52
3.4 Polygene kenmerken worden bepaald door meerdere genenparen, waarvan de werking cumulatief is.
Als voorbeelden kunnen gestalte, huidskleur en lichaamsgewicht genoemd worden. Op veel polygene
kenmerken heeft het milieu een grote invloed waardoor hun variabiliteit nog groter is en hun
overervingsmechanisme nog moeilijker te achterhalen. Eventueel kan je een kruisingschema (P, F1 en
F2-generatie) geven voor de drie allelen die de huidskleur (blank-zwart) bepalen. Hieruit kan je afleiden
dat er in F2 dan een normale verdeling (Gausscurve) ontstaat.
(U) 3.5 Wanneer één gen meerdere kenmerken beïnvloedt spreekt men van pleiotropie. De mutatie van
een gen kan leiden tot de vorming van een niet-functioneel enzym. Het niet werken van dit enzym kan
zich uiten in meer dan één afwijkend kenmerk bij het fenotype. Als voorbeeld kan men fenylketonurie
en/of sikkelanemie nemen. Het begrip syndroom wordt gedefinieerd.
(U) 3.6 Veel fenotypisch waarneembare kenmerken zijn het gevolg van de werking van meerdere genen die
elk verantwoordelijk zijn voor een stap in de metabolische weg die leidt tot de vorming van een bepaald eiwit.
Een allel van een genenpaar kan soms de metabolische weg onderbreken waardoor de volgende genen niet
tot expressie kunnen komen. Het gen dat de expressie van de andere genen, op andere loci gelegen, hindert
is epistatisch. De onderdrukte genen zijn hypostatisch.
(U) 3.7 In sommige gevallen produceert een bepaald genotype niet het verwachte fenotype: allelen waarbij
dit gebeurt noemen we allelen met onvolledige penetrantie. De penetrantie van een kenmerk wordt
procentueel uitgedrukt. Een penetrantie van 60 % betekent dat 60 % van de individuen die in een populatie
het genotype voor dat kenmerk bezitten dit ook werkelijk fenotypisch vertonen.
(U) 3.8 De manier waarop een kenmerk tot uiting komt is meestal constant: de meeste allelen hebben een
constante expressie. Sommige allelen vertonen echter variaties in hun expressie. Een gekend voorbeeld
hiervan is het dominante allel dat verantwoordelijk is voor polydactylie bij de mens (boventallig aantal tenen
en/of vingers). Deze afwijking kan voorkomen aan één of aan beide handen en/of aan één of aan beide
voeten.
(U) 3.9 Cryptomerie
Cryptomerie ontstaat als een zelfde dominant kenmerk veroorzaakt wordt door twee aparte genen A en B.
Door mutatie kunnen er twee recessieve stammen ontstaan. De eerste stam vertoont het recessief fenotype,
omdat zij voor het eerste gen twee recessieve allelen bezit (aa BB) terwijl de tweede stam twee recessieve
allelen voor het tweede gen heeft (AA bb). Bij kruising van een individu van de eerste stam met een individu
van de tweede stam stelt men vast dat alle nakomelingen het dominante fenotype krijgen, omdat zij voor elk
van de twee genen terug een dominant allel hebben (Aa Bb). Typisch voorbeeld is het bestaan bij Lathyrus
(pronkerwt) van twee stammen wit die beiden recessief overerven t.o. paars.
(U) 3.10 Letale factoren
Letale factoren worden veroorzaakt door allelen die de dood veroorzaken, indien zij homozygoot voorkomen.
Dit veroorzaakt schijnbare afwijkingen op de vaste getalsverhoudingen van de tweede wet van Mendel.
Voorbeelden zijn de aureavariëteit (gele bladrand) bij klimop en de kuiffactor bij kanaries.
4 Erfelijkheidsonderzoek bij de mens
4.1 Factoren die het erfelijkheidsonderzoek bij de mens bemoeilijken (lange generatieduur, weinig
nakomelingen, ethische onmogelijkheid van gerichte kruisingen, wat is aangeboren en wat is
aangeleerd?) worden kort besproken, eventueel in vergelijking met het erfelijkheidsonderzoek bij
Drosophila.
4.2 Behandel daarna een aantal eenvoudige onderzoeksmethoden bij de mens. Mogelijkheden zijn
familie- of stamboekonderzoek, populatieonderzoek, studie van het karyotype (chromosomenkaart),
prenataal onderzoek naar erfelijke ziekten, genkartering met behulp van celhybridisatie, diagnose van
erfelijke ziekten met behulp van genmarkers, tweelingenonderzoek. Het is ook nuttig hier te verwijzen
naar de centra voor menselijke genetica in de universitaire ziekhuizen, waar men terecht kan voor
genetische screening.
5 Erfelijke afwijkingen bij de mens
5.1 Het begrip genmutatie werd reeds gezien in het hoofdstuk ‘Erfelijke informatie in de cel’ en kan kort
herhaald worden. Bespreek minstens één autosomaal-dominante, één autosomaal-recessieve en één
geslachtsgebonden ziekte bij de mens.
5.2 Verschillende types van chromosoommutaties zoals, inversie, vorming van ringchromosoom, deletie
en translocatie kunnen schematisch voorgesteld worden. Het cri-du-chat-syndroom wordt verklaard als
een deletie in het vijfde chromosoom. Bij een bepaald type van mongolisme is er sprake van een
translocatie van chromosoom-21 naar chromosoom-14.
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
53
5.3 Bij de genoommutatie kan men een onderscheid maken tussen polyploïdie en aneuploïdie. Als oorzaken
kunnen de non-disjunctie (volledige en onvolledige), het chromosoomverlies en de endomitose
(kernversmelting) aangehaald en verduidelijkt worden.
Als voorbeeld van aneuploïdie van een autosoom kan het Downsyndroom (trisomie-21 of mongolisme)
besproken worden. Op analoge wijze kunnen enkele gevallen van aneuploïdie van de
geslachtschromosomen behandeld worden, zoals Klinefeltersyndroom, Turnersyndroom, XYY, en
trisomie X.
6 Populatiegenetica
(U) 6.1 Men laat de leerlingen in een onderwijsleergesprek formuleren wat een populatie is. Daarna
bespreekt men het begrip allelfrequentie aan de hand van een eenvoudig voorbeeld zoals de resusfactor.
Hierbij kan je hen zelf laten formuleren dat een deel van de individuen met dominant fenotype (resuspositieve) ook drager zijn van het resusnegatieve allel.
(U) 6.2 De wet van Hardy-Weinberg wordt toegepast in enkele oefeningen.
(U) 6.3 Genetische drift kan besproken worden als een situatie waarbij de Wet van Hardy-Weinberg niet
meer geldt, omdat de populatie te klein geworden is. Een gelijkaardig fenomeen treedt op wanneer een
populatie ontstaan is uit een kleine groep (verwante) voorouders. Met voorbeelden kan geïllustreerd
worden hoe sommige genetische afwijkingen meer voorkomen in kleine gesloten gemeenschappen.
F-6
BIOTECHNOLOGIE
1 Natuurlijke genenoverdracht
1.1 In een onderwijsleergesprek kan men de verschillen tussen eukaryoten en prokaryoten kort herhalen.
1.2 De aseksuele en de seksuele reproductie van prokaryoten wordt besproken. Ook het belang van
plasmiden wordt uitgelegd met behulp van afbeeldingen, foto’s of animaties. De reproductie van
bacteriofagen wordt besproken in functie van de mogelijkheid op deze manier genetisch materiaal over te
brengen.
1.3 Aan de hand van schema’s of animaties wordt uitgelegd hoe natuurlijke genenoverdracht tussen
prokaryote organismen verloopt.
2 Principe van recombinant-DNA-technologie
2.1 Hier wordt uitgelegd hoe men met behulp van restrictie-enzymen bepaalde genen kan uitknippen.
2.2 Met een schema beschrijft men hoe tijdens het recombinantieproces, deze uitgeknipte genen, via
andere enzymen (de ligasen) ingebouwd worden in bijv. een plasmide.
2.3 Het gebruik en het nut van markeergenen kan aan de hand van een eenvoudig voorbeeld uitgelegd
worden. Zo kan men de recombinante bacteriën gemakkelijk selecteren, wanneer men een gen dat
resistent maakt tegen antibiotica toevoegt als markeergen.
3 Genetische identificatie via doelgerichte recombinant-technieken
3.1 Aan de hand van schema’s worden polymerase-kettingreacties (PCR) uitgelegd als methode om
vertrekkend van zeer kleine hoeveelheden DNA aan voldoende onderzoeksmateriaal te komen. Het
voorkomen van Restriction Fragment Lenght Polymorphism (RFLP) en Variable Number of Tandem
Repeats (VNTR) zorgt er voor dat ieder individu een uniek, herkenbaar en opspoorbaar genoom heeft.
Men kan deze begrippen bijbrengen aan de hand van simulaties (op papier of via PC).
3.2 Verder wordt uitgelegd hoe door het gebruik van restrictie-enzymen en gelelektroforese op basis van
RFLP en VNTR genetische vingerafdrukken ontstaan, die identificatie en vaststellen van verwantschap
mogelijk maken.
3.3 Vertel hierbij dat deze technieken ook toegepast kunnen worden op het DNA in de mitochondriën. Het
mitochondriaal-DNA (mt-DNA) dat bij elk individu, via de eicel, volledig afkomstig is van de moeder, mag
vergeleken worden met een ‘familienaam’, die in vrouwelijke lijn doorgegeven wordt. Daarom is mt-DNA
zo belangrijk in verwantschapstudies.
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
54
4 Mogelijke toepassingen van recombinant-technieken
Het nut van recombinant-technieken wordt uitgelegd aan de hand van concrete toepassingen in de
landbouw en in de geneeskunde.
5 Ethische vragen in verband met biotechnologie
5.1 Hierbij kan men mogelijke gevolgen van genetisch gemodificeerde organismen (GGO’s) voor het
milieu bespreken. Wijs er op dat voor elk nieuw GGO in feite een risicoanalyse nodig is. Men kan de
leerlingen het probleem op een kritische manier laten benaderen, via een rollenspel (mogelijkheid tot
vakoverschrijdend werken met collega’s levensbeschouwelijke vakken).
5.2 Hier kan men dezelfde aanpak gebruiken als in 5.1. Benadruk hierbij zeker de ethische aspecten die
de ontwikkelingen op het vlak van menselijke genetica en gezondheidszorg met zich meebrengen.
Algemene pedagogische wenk. In het kader van dit hoofdstuk kan men een bezoek aan een bedrijf of
een onderzoekslaboratorium inlassen. Het Vlaams Interuniversitair Instituut voor Biotechnologie (VIB)
coördineert hierbij een aantal mogelijkheden: www.vib.be
Enkele andere nuttige websites:
‘Using DNA for examining lineage's’: http://www.ich.ucl.ac.uk/cmgs/mitovarn.htm
European Initiative for Biotechnology Education: http://www.eibe.info/
Project ‘Geboeid door wiskunde en wetenschappen (DNA-fingerprinting)’: www.luc.ac.be/scholennetwerk
Educatieve website over genetica en genetische tests: http://www.mijngenen.be/edu
F-7
EVOLUTIELEER
1 Aanwijzingen voor evolutie
Er bestaat een massa aan gegevens uit verschillende disciplines bijv. paleontologie, embryologie,
moleculaire genetica, ethologie, biogeografie, die het bestaan van evolutie bepleiten. Zeker voor deze
leerlingengroep is het nuttig om kennis te maken met de rijke verscheidenheid aan argumenten. Er kan
ook ingegaan worden op absolute en relatieve dateringsmethoden (radioactief verval,
thermoluminiscentie en elektronenspinresonantie, paleomagnetisme, gidsfossielen).
2 Verloop van de evolutie
Het verloop van de evolutie kan geïllustreerd worden met een schematische voorstelling die de
stamgeschiedenis van planten en dieren weergeeft. Film, dia's, foto's, bezoeken aan tentoonstellingen of
musea kunnen toelaten verschillende ‘tijdsbeelden’ te reconstrueren van fauna en flora. Belangrijke nieuwe
mijlpalen zoals het ontstaan van fotosynthese, het ontstaan van eukaryoten, de eerste meercelligen, de
eerste sporen van dierlijk leven, het eerste landleven … kunnen eventueel gesitueerd worden op een 24uurschaal.
3 Evolutietheorieën
De theorieën van Lamarck worden met enkele voorbeelden uitgelegd. Het feit dat modificaties niet erfelijk
zijn wordt als belangrijkste kritiek geformuleerd. De belangrijkste punten uit Darwins evolutietheorie
worden geformuleerd en geïllustreerd met voorbeelden. Het werk van Darwin kan geduid worden als een
mijlpaal in de historische en conceptuele ontwikkeling van de natuurwetenschappen. Het is een goede
illustratie van de wisselwerking tussen natuurwetenschappelijke en filosofische opvattingen over de
werkelijkheid. Ook aan de ethische aspecten van de evolutietheorie kan aandacht besteed worden.
Hedendaagse opvattingen over evolutie zijn het gevolg van ontwikkelingen in meerdere wetenschappelijke disciplines, zoals ecologie, populatiegenetica en moleculaire biologie. Vestig vooral de aandacht
op het belang van mutaties, de voortdurende herschikking van genen ten gevolge van geslachtelijke
voortplanting en de rol van isolatie bij het ontstaan van nieuwe soorten.
4 Afstamming van de mens
Met passende audiovisuele middelen kan men de anatomische verschillen tussen mensapen en mensen
bespreken. Bespreek hierbij vooral het verschil in schedelinhoud en de verschillen die te maken hebben
met de manier van voortbewegen (kneukelloop t.o.v. bipede gang). Met behulp van videobeelden kunnen
ook gelijkenissen en verschillen in gedrag getoond worden.
Eventueel kan hier kort ingegaan worden op de resultaten van het mensapenonderzoek, zowel in de
natuur als in dierenparken.
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
55
Om de leerlingen actief bij de les te betrekken kan men hen foto’s van schedels laten sorteren. Laat hen
bijv. eerst twee stapels maken mensapen t.o. mensen. Dat geeft de gelegenheid om de mensachtigen te
situeren. Laat hen daarna zelf de schedels van mensachtigen en mensen van meest primitief naar meest
modern rangschikken.
Laat de leerlingen zeker onthouden dat alle mensachtige en menselijke fossielen ouder dan twee miljoen
jaar in Afrika gevonden zijn. Vermeld dat de oudste fossielen van mogelijk mensachtigen in Tsjaad en in
Kenia gevonden zijn en tussen een ouderdom van zes tot zeven miljoen jaar hebben (Sahelanthropus
tchadensis en Orrorin tugenensis). Geef aan dat deze vondsten zeer fragmentair zijn.
De kenmerken van de Australopitheci kunnen besproken worden aan de hand van een illustratie van
Lucy. Belangrijk is dat voor de leerlingen duidelijk wordt dat het rechtop lopen bij de mensachtigen vooraf
ging aan de toename van de hersenmassa.
Bespreek de ecologische voordelen van het rechtop lopen.
Laat de leerlingen zelf formuleren dat mensachtigen van mensapen verschillen door hun bipede gang en
van mensen door hun kleinere hersenomvang.
Vestig er bij de leerlingen de aandacht op dat de opvattingen over de afstamming van de mens voorlopig
zijn en regelmatig wijzigen, naarmate men nieuwe fossielen ontdekt. Als voorbeeld kan de vondst van
Kenyanthropus platyops, een tijdgenoot van Australopithecus besproken worden.
Homo habilis wordt besproken als de eerste hominide die werktuigen maakte, regelmatig dierlijk voedsel
(aas) at en een grotere hersenomvang had. Bespreek de correlatie tussen deze drie factoren (meer
hersenen geven een grotere energiebehoefte, die gedekt wordt door dierlijk voedsel, dat alleen bereikt
kan worden met behulp van werktuigen, die weer meer hersenen veronderstellen).
Een foto van het skelet van de Turkana-boy maakt duidelijk dat Homo erectus al een echte mens is.
Vertel daarbij dat dit de eerste mens is die ook in Azië en Europa gevonden werd en dat hij een actieve
jager was en met vuur leerde omgaan.
De Neanderthaler is een Europese afstammeling van Homo erectus. Vergelijk hem met de huidige mens
en vermeld zeker zijn dodenzorg.
In wetenschappelijke richtingen is het zeker interessant twee verschillende hypothesen met elkaar te
confronteren. Stel de ‘Out-of Africa II’-theorie tegenover de multiregionale theorie en bespreek de
argumenten die beide scholen aandragen. Benadruk de rol die de moleculaire genetica, en met name het
onderzoek van mitochondriaal-DNA speelt in deze discussie. Dit onderzoek doet de balans op het
ogenblik doorslaan in de richting van de ‘Out-of Africa II’-theorie. Volgens deze theorie is de huidige mens
in Afrika uit Homo erectus ontstaan, ca. 120 000 jaar geleden. Hij is daarna uitgezworven over heel de
wereld. Door zijn verbeterde werktuigen, zijn vermogen tot abstractie (rotsschilderingen) en mogelijk een
betere taal, heeft hij de andere nakomelingen van Homo erectus, zoals de Neanderthaler
weggeconcurreerd.
Geef tenslotte aan dat met de komst van deze huidige mens er ook een technologische en culturele
evolutie gestart is.
Een ander interessant discussiepunt waarop ingegaan kan worden, is het al dan niet voorkomen van
gesproken taal bij Neanderthalers.
Nuttige informatie:
National Geographic: http://www.nationalgeographic.be
De oorsprong van de mens special nr.1 2003 ISBN 90-76963-53-3.
Fossil hominids: www.talkorigins.org
The human origins program: www.mnh.si.edu/anthro/humanorigins
Op zoek naar Eden: www.sesha.net/eden
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
56
MINIMALE MATERIËLE VEREISTEN 1
1
VAKLOKAAL
De lessen moeten steeds gegeven worden in het daartoe bestemde lokaal, voorzien van een goed
uitgeruste leraarstafel en leerlingentafels met water, gas en elektriciteit. Het lokaal moet demonstratie- en
leerlingenproeven toelaten en is uitgerust voor projecties (met tv, video en/of cd-rom, overhead- en
diaprojector). Er moet dus kunnen verduisterd worden.
Voor het uitvoeren van demonstraties, proeven en observaties moet volgende basisuitrusting aanwezig
zijn om de leerplandoelstellingen te kunnen bereiken:
microscopen
modellen: de cel, DNA, hart, mannelijke en vrouwelijke voortplantingsorganen, nier, nierlichaampje,
diverse dwarse doorsneden van wortel, stengel, blad, schedels van apen en mensachtigen
draag- en dekglaasjes
microscooppreparaten en foto’s en/of dia’s
hartslagmeters (overleg met collega’s Lichamelijke Opvoeding)
chronometers
lichtbronnen
magnetische roerder
proefbuizen + rekje
pipetten
cuvetten
petrischalen
dunnelaagplaten of chromatografisch papier
lintmeters
scalpels
pincetten
Om overbodige uitgaven te vermijden kan de leraar biologie nagaan of minder courant gebruikte toestellen
en voorwerpen (zoals bijv. chronometers, kleurfilters voor fotosyntheseproeven, colorimeter,
warmwaterbad, kompassen) aanwezig zijn in andere laboratoria van de school. Gemeenschappelijke
aankoop en gebruik van dergelijk materiaal kan best gecoördineerd worden op het niveau van de vakgroep
wetenschappen.
1
Inzake veiligheid is de volgende wetgeving van toepassing:
-
Codex
ARAB
AREI
Vlarem.
Deze wetgeving bevat de technische voorschriften die in acht moeten genomen worden m.b.t.:
-
de uitrusting en inrichting van de lokalen;
de aankoop en het gebruik van toestellen, materiaal en materieel.
Zij schrijven voor dat:
-
duidelijke Nederlandstalige handleidingen en een technisch dossier aanwezig moeten zijn;
alle gebruikers de werkinstructies en onderhoudsvoorschriften dienen te kennen en correct kunnen toepassen;
de collectieve veiligheidsvoorschriften nooit mogen gemanipuleerd worden;
-
de persoonlijke beschermingsmiddelen aanwezig moeten zijn en gedragen worden, daar waar de wetgeving het vereist.
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
57
Biotoopstudie
topografische kaarten van het excursiegebied
grondboor
bodemziften
vouwmeters en rolmeters (30 m lang)
klemborden
witte ontwikkelschalen
EC-meter
windmeter
allerhande dier- en plantengidsen, flora’s
zoekkaarten voor water- en bodemdieren, libellen, vlinders, paddestoelen, grassen, amfibieën
verrekijker
loeppotjes en handloepen
Berlesetrechter
testkits voor chemische analyse van water
planktonnet
vijvernetten met verschillende maaswijdte
binoculaire loepen
microscopen
hygrometer
barometer
Chemicaliën
agar-agar, glucose, glycerol, keukenzout, NaOH-pastilles, fenolftaleïne, clinistix, albustix, lugol, zetmeel,
waterstofperoxide, glaswol, ethanol, formol (40%), mangaandioxide, detergent, universeelindicator (papier
en/of vloeibaar), testkits voor bodem- en/of wateronderzoek, amylase, proteïnase, methyleenblauw, buffers.
2
VEILIGHEID
Om aan de nodige veiligheidsvoorschriften te voldoen dienen o.a. aanwezig te zijn: veiligheidskast voor
de opslag van gevaarlijke producten (voorzien van de overeenkomstige gevarensymbolen), blustoestel,
emmer met zand, branddeken, metalen papiermand, veiligheidsbrillen, oogdouche of oogwasfles, handschoenen, EHBO-kit met brandzalf.
3
INTEGRATIE VAN ICT
Het lokaal is voorzien van ten minste een goed uitgeruste computer, met cd-romdrive, printer,
mogelijkheden voor 'real-timemetingen, mogelijkheid voor projectie en internetaansluiting.
Voor het gebruik van de computer als digitaal meetapparaat is een systeem met meetpaneel, al of niet
met interfacekaart en sensoren nodig. Verschillende firma’s bieden dat aan.
Volgende sensoren zijn voor de biologieles noodzakelijk: temperatuurssensor, pH-sensor,
geleidingssensor, zuurstofsensor, colorimeter, druksensor, hartslagsensor / hartslagfrequentiesensor,
lichtsensor, ECG-sensor
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
58
EVALUATIE
1
De evaluatie heeft een tweevoudig doel
−
De evaluatie dient aan de leerling informatie te geven over de mate waarin hij of zij er in geslaagd
is om zowel de kennis als de vaardigheden te beheersen die mogen verwacht worden na het
leerproces.
−
De evaluatie moet aan de leraar de feedback geven om vast te stellen of hij of zij de meest
aangepaste methode hanteert om de gestelde doelen te bereiken.
−
Een evaluatie is meer dan een getal om een rapportcijfer te berekenen. Het is een werkinstrument
waarbij permanent en wederzijds (leerling-leraar) besluiten dienen getrokken te worden over het
onderwijs- en leerproces.
−
In het kader van het Schoolreglement en het Schoolwerkplan is het aangewezen om ouders en
leerlingen tijdig over de wijze van evalueren in te lichten.
2
Eigenschappen van een goede evaluatie
−
Door te evalueren wil men bij de leerlingen nagaan in hoeverre de doelstellingen die men met het
leerproces wilde bereiken, bereikt zijn.
−
De evaluatie moet daarom volgende kenmerken bezitten: ze moet valide, betrouwbaar en efficiënt
zijn.
− Validiteit: mate waarin de toets of de eindproef overeenstemt met het gegeven onderwijs.
Dit betekent o.a. dat er bij de evaluatie voldoende vragen rond de behandelde contexten
moeten voorkomen.
− Betrouwbaarheid: het uitschakelen van toevalsinvloeden en het aanwenden van
objectieve meetmethoden.
− Efficiëntie: de tijd nodig voor het voorbereiden en het afnemen van de toets moet in
verhouding staan tot het bekomen van relevante informatie, liefst in een minimum van
tijd.
−
Onvoldoende resultaten bij individuele leerlingen of bij gedeelten van de klasgroep, zullen de leraar
ertoe aanzetten om remediërend in te grijpen. Indien nodig zal de leraar voor andere werkvormen
en leermiddelen kiezen.
−
Een evaluatie kan een signaal geven om doelstellingen en /of leerinhouden bij te sturen.
−
Verder is de evaluatie een belangrijk gegeven bij de pedagogische begeleiding en bij de controle
door de inspectie.
−
Voor de leerling is het van belang, om door de evaluatie te weten te komen, hoe zijn evolutie is
binnen het leerproces. Een evaluatiecijfer voor dagelijks werk zal dus noodzakelijker wijze
gesteund zijn op veelvuldige evaluatiemomenten die zowel kennis, vaardigheden als
attitudevorming omvatten.
3
Soorten evaluatie
3.1
Dagelijks werk (deelproeven)
Mondelinge beurten en korte toetsen hebben vooral als doel na te gaan of de leerlingen de genoemde
doelstellingen in voldoende mate hebben bereikt. Leerlingen met achterstand zullen bijkomende
opdrachten en taken krijgen om zo snel mogelijk bij te benen. Het is een belangrijke taak voor de leraar
om de leerlingen individueel te begeleiden, en om de oorzaken van de achterstand te achterhalen en,
mits aangepaste remediëring, deze leerlingen te helpen. ‘Leren leren’ krijgt zo een meer concrete
betekenis. Via bepaalde technieken zoals beheersingsleren, geprogrammeerde instructie, hulp van
medeleerlingen en eventueel van externe deskundigen (CLB) zullen deze leerlingen geholpen worden.
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
59
Voor leerlingen die in de betreffende studierichting niet op hun plaats zitten, zal middels afspraken met
collega’s, directie en/of CLB, op de begeleidende klassenraad zo snel mogelijk een oplossing gezocht
worden. De hoofdbedoeling moet blijven, om zo veel als mogelijk leerlingen mee over de meet te krijgen.
Verwacht meer en je zult meer krijgen. Hoge verwachtingen zijn voor iedereen belangrijk, zowel voor
leerlingen die moeilijk meekunnen en voor zij die zich niet erg willen inspannen als voor goede,
gemotiveerde leerlingen.
Het rapportcijfer van het dagelijks werk is gesteund op een zo breed mogelijke permanente evaluatie van
de afgelopen periode. Zowel cognitieve als affectieve en psychomotorische doelstellingen komen hierbij
aan bod. De leraar houdt hiervoor een evaluatieschrift bij. Bij elk cijfergegeven moet summier weer te
vinden zijn wat de bedoeling van de evaluatie was.
Hiervoor kan de leraar beschikken over:
- notities over het leergedrag van de leerling in de klas;
- klasgesprekken;
- mondelinge overhoringen;
- korte schriftelijke toetsen;
- herhalingstoetsen (grotere leerstofgedeelten);
- huis- en klastaken;
- kwalitatieve beoordeling aangaande praktische oefeningen, laboratoriumwerk;
- notities over de mate van het beheersen van de vaardigheden;
3.2
Examens (eindproeven)
−
Examens houden een productevaluatie in. Na analyse van de resultaten wordt ook hier door de
leraar een diagnose opgesteld, die aanleiding kan zijn tot bijsturing van het leerproces.
−
Tevens kunnen remediërende maatregelen voor individuele leerlingen ook hier weer uit
voortspruiten.
−
Zowel het gepast aanbieden van de leerstof en de evaluatie als het aanbieden van remediërende
opdrachten zijn essentieel in het door ons beoogde totale leerproces.
−
Via een grote variatie in vraagvormen (open en halfopen, invulvragen, juist- onjuist vragen,
sorteervragen, rangschikkingvragen en meerkeuzevragen) zullen vooral de minimumdoelstellingen
getoetst worden. Uitsluitend theorievragen moeten vermeden worden.
−
De duur van de schriftelijke examens komt ten hoogste overeen met het aantal wekelijkse lestijden
voor het vak met een minimum van twee lestijden.
−
De examens worden afgenomen in aanwezigheid van de vakleraar. Hij deelt de leerlingen, bij aanvang van de proef, mee dat bijkomende vragen ter verduidelijking kunnen gesteld worden. Elke
bijkomende toelichting wordt hardop gegeven, zodat alle leerlingen op een gelijke wijze worden
behandeld.
−
Een exemplaar van de gestelde vragen met aanduiding van de puntenverdeling wordt samen met
de verbeterde examenkopijen in het archief bewaard. Dit exemplaar wordt tevens aangevuld met
een niet-absolute modeloplossing (de leerling kan terecht een andere oplossingsmethode
gebruiken) of met een opsomming van de aandachtspunten die aanwezig moeten zijn voor
oplossingen op open vragen en taken.
−
Na de proeven hebben de leerlingen het recht de modeloplossing in te zien. Ook hebben zij het
recht, op hun vraag, om hun gecorrigeerd examen in te zien.
−
Voor de examens worden met de leerlingen duidelijke afspraken gemaakt over het verloop ervan.
De leraar zorgt ervoor dat minimum 75% van de examenvragen het bereiken van de
minimumdoelstellingen toetst.
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
4
60
Algemene richtlijnen
−
De vragen/opdrachten met aanduiding van de cijferverdeling op de modeloplossing en de
aanwijzingen voor de oplossing van de open vragen, worden opgesteld en vooraf aan de directeur
overhandigd.
−
Om achteraf discussies te vermijden zorgt men ervoor dat de leerlingen beschikken over:
− een duidelijk beeld van wat van hen verwacht wordt;
− de vragen en opdrachten die reeds zijn voorgekomen gedurende het didactisch proces;
− een schriftelijk overzicht van de voor het examen te kennen leerstof;
− een geschreven mededeling waarin staat welke informatiebronnen en welk materiaal ze
mogen/moeten meebrengen op het examen;
− een blad met vragen om overschrijffouten te vermijden.
−
Indien in een klas leerlingen van verschillende opties of studierichtingen samen alle lessen of een
deel van de lessen volgen, dan is binnen deze klas differentiatie van vragen toegelaten.
−
Bij eventueel herexamen zal men voor de leerling de leerstof voor dat herexamen zeer nauwkeurig
schriftelijk bepalen.
5
Correctie
−
Objectieve correctienormen zijn vanzelfsprekend een noodzaak. Wanneer een antwoord
verschillende elementen inhoudt, is het aangewezen per essentieel element een puntenverdeling
te maken.
−
De leraar die aan zelfevaluatie wil doen, zal in tabelvorm een overzicht van de behaalde resultaten
per leerling en per vraag opstellen. Daarop aansluitend wordt dan verwacht dat de leraar zijn
besluiten trekt in verband met de gebruikte onderwijsmethode. Tevens is dit een uitstekend
hulpmiddel om gefundeerde remediërende maatregelen t.o.v. de leerlingen te treffen.
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
61
BIBLIOGRAFIE
1
NASLAGWERKEN
ANTÉBI, E. en FISHLOCK, D., Biotechnologie, Natuurwetenschap & Techniek, ISBN 90 70157 73 X
ASPERGES, M., e.a., Didactiek van de biologie, Uitgeverij De Boeck, Antwerpen
BANNINK, G., VAN RUITEN Th., BioData, Nijgh Versluys, Baarn, 1999, 1ste druk, ISBN 90 425 1226 1,
240 blz., (figuren schema’s, tabellen,.)
BLAMEY, M., De geïllustreerde flora, Thieme, Baarn NL, 1992
COKELAERE M, CRAEYNEST P., Onze genen - Handboek van de menselijke erfelijkheid, Acco, 1998,
424 blz., ISBN 90-334-4126-8
CRUSE J.M., LEWIS R.E., Atlas of Immunology, Springer-Verlag, Berlin, 1999, ISBN 3-540-64807-0
DARWIN, C.,Over het ontstaan van soorten door middel van natuurlijke selectie of het behoud van
bevoordeelde rassen in de strijd om het leven, Ned. Vertaling Uitg. Nieuwezijds ISBN 90 5712 096 8
DE CRAEN, J., Planten, dieren en ook mensen, Van In, Wommelgem, 2000
DEJAERE, R., Celmetabolism: basisfuncties, VUBPRESS, Brussel, 1999, ISBN 90 5487 237 3
DE LANGHE, J., e.a., Flora van België, het Groothertogdom Luxemburg, Noord-Frankrijk en de
aangrenzende gebieden (Pteridofyten en Spermatofyten), Nationale plantentuin van België, Meise
DE MUYNCK, B., Bezoekerscentra bij natuurgebieden in Vlaanderen, Stichting Leefmilieu, Kipdorp 11,
2000 Antwerpen (03-231 64 48).
DE PAUW, N. en VANNEVEL, R., Macro-invertebraten en waterkwaliteit, Dossier Stichting Leefmilieu,
Antwerpen
DETHIER, M., De veldbioloog vertelt over het leven in het water en in de grond, Casterman, Doorni
DRESSLER, D. en POTTER, H., Enzymen. Wetenschappelijke Bibliotheek, Natuurwetenschap & Techniek,
ISBN 90 70159 993
DUVE, C. de, De levende cel - rondreis in een microscopische wereld, deel 1 en 2. Wetenschappelijke
Bibliotheek Natuurwetenschap & Techniek, ISBN 90 70157 59 4.
FORTEY, R., Leven, een ongeautoriseerde biografie - de geschiedenis van vier miljard jaar leven op
aarde, Anthos, Amsterdam, 1998 (ISBN 9041402705), 400 pag.
FULLICK, A., Human Health and Disease, Heinemann Educational, Oxford
FULLICK, A., Biology, Heinemann Educational, Oxford
GARNWEIDNER, Paddestoelengids in kleur, Thieme, Baarn NL
GOULD, S.J., Wonderlijk leven: over toeval en evolutie, Uitgeverij Contact, Amsterdam, 1990, 368 blz.
GRZIMEK, B., Het leven der dieren. Encyclopedie van het dierenrijk. 16 dln. Utrecht
HARING, B., Kaas en de evolutietheorie, Uitgeverij Houtekiet, 160 pag., ISBN: 9052406006
HAYWARD, P. e.a., Gids van kust en strand (Flora en fauna, beschrijvingen van meer dan 3000
Europese soorten), Baarn: Tirion, 1999, 352 pag., ISBN 9052103275
KAHLE W. en LEONHARDT H. e.a., Sesam Atlas van de anatomie 1, 2 en 3, Westland, telkens ca. 400
blz., ISBN 90-246-69-162, -170, -180
KEETON en MC FADDEN (bewerkt door Dr. G.M.N. Verschuuren, Drs. H. de Bruin, M.W. Halsema),
Grondslagen van de biologie, deel I en II, Leiden H.E. Stenfort Kroese BIJV., Leiden/Antwerpen
KESSEL, R.G. en KARDON R.H., Cellen, weefsels en organen - een scanning-elektronenmicroscopische
studie-atlas, Natuurwetenschap & Techniek, NL
KLOOSTERMANS, A., DNA als gerechtelijk bewijsmateriaal, Nederlands Forensisch Instituut
www.dnasporen.nl
KROMMENHOEK, W. e.a., Biologie in beeld, Malmberg, Den Bosch, s.d.
LAWALRÉE, A., Beschermde wilde planten in België, Nationale Plantentuin van België, Meise
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
62
LEWONTIN, R.C., Menselijke verscheidenheid - Het spel van erfelijkheid, milieu en toeval,
Wetenschappelijke bibliotheek van Natuurwetenschap en Techniek, NL
LODISH, H, e.a.,Molecular Cell Biology,. ISBN 0-7167-3136-3
MACKEAN, D.G., Inleiding tot de biologie, Wolters-Noordhoff, Leuven-Groningen
MEADOWS, J., Geschiedenis van de Wetenschap, Natuurwetenschap & Techniek, Amsterdam,
ISBN 90 68251 902
NENNEMA, J., Geïllustreerde flora van België, Nederland en Luxemburg, Den Gulden Engel, Antwerpen
NYS, R.J.V., Ecologie, theorie en praktijk, Monografie Leefmilieu, De Nederlandsche Boekhandel,
Antwerpen/Amsterdam.
PASSARGE, G., Color Atlas of Genetics, Uitgeverij Thieme, 1995, ISBN 0-86577-587-7
PIES, W., Biologie - Prüfungsliteratur zum GK 1, Mediscript Verlag, Bad Wörishofen, Duitsland
(meerkeuzevragen over de cel en genetica)
RAVEN, P.H. e.a., Biology of plants, W. H. Freeman and Company, New York, 1999
REID, L., Ecologie, Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen.
RIDLEY, M., Genoom, het recept voor een mens (autobiografie van de menselijke soort in 23
hoofdstukken), Contact, Amsterdam, 304 blz.
ROS, R. & VINTGES, V. (red.), Het milieu van de natuur, Stichting Natuur en Milieu, Donkerstraat 17,
3511 KB Utrecht
SILVER L., Sleutelen aan de schepping, Westland/Ten Have, 255 blz. ISBN 90-259-4717-4
SILBERNAGL S. en DESPOPOULOS A., Sesam Atlas van de fysiologie, Westland, ISBN 90-246-7032-2
SKELTON, P., Evolution. A biological and palaeontological approach, Addison-Wesley Publishing
Company, 1993, 1064 blz.
SOMPRAYRAC, L., How the immune system works, Blackwell Science, Oxford, 1999, 111 blz.,
ISBN 0-632-04413-6
STRENGERS, P.F.W., e.a., Bloed - Van magie tot wetenschap, Wetenschappelijke bibliotheek van
Natuurwetenschap & Techniek, NL
THEUNISSEN B. en VISSER R.P.W., De wetten van het leven. Historische grondslagen van de biologie
1750-1950, Ambo, 278 blz. (ISBN 90-263-1214-8)
VACLAV, S., Elementaire kringlopen, Wisselwerking tussen biosfeer en beschaving, Wetenschappelijke
bibliotheek van Natuurwetenschap & Techniek, ISBN 90 73035 75 9
VAN DEN BERGHE H, e.a., Jongeren en erfelijkheid: hun beeldvorming over erfelijke ziekten, erfelijke
risico's en genetische tests, Uitgeverij Garant Leuven-Apeldoorn, 1996, 133 blz., ISBN 90-5350-531-8
VAN DER STEEN, J.C., Sesam ecologie - De mens in zijn milieu, Bosch en Keuning, Baarn
VAN GOOL A., Van nucleotide tot genoom - Het genetisch elan, Uitgeverij Garant Leuven-Apeldoorn,
1997, 269 blz.ISBN 90-5350-647-0
VERGAUWEN, G. en DESERRANO, G., Attitudes evalueren’ Uitg. Garant, Antwerpen, 2005
VERNON, L., Biology, Investigating Life on Earth, Avilla ISBN 0-86720-942-9
WATERMAN, T.H., Navigatie in de natuur - Meesters in de stuurmanskunst, Wetenschappelijke bibliotheek van Natuurwetenschap & Techniek, NL
WRIGHT, D., Human Biology, Heinemann Educational, Oxford
ZEISS, F., Natuurlijke historiën - Geschiedenis van de biologie van Aristoteles tot Darwin, Uitg. Boom,
Amsterdam, 272 blz., ISBN 90-5352-232-8
ZIMMER, C., Evolutie, triomf van een idee,Uitg. Het Spectrum, Utrecht, isbn: 9027475830, 2002
On-Line Biology Book: http://www.emc.maricopa.edu/faculty/farabee/BIOBK/BioBookTOC.html
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
2
63
TIJDSCHRIFTEN
Bio, tijdschrift van de VOB - Vereniging voor leraaren biologie, gezondheidszorg en milieueducatie,
tijdschrift biologie plus jaarboek, http://www.vob-ond.be/
Cahiers Bio-Wetenschappen en Maatschappij, Postbus 617, 2300 Leiden (Nl)
EOS, Brugstraat 51, 2300 Turnhout, http://www.eos.be
MENS, Te Boelaarlei 23, 2140 Antwerpen, http://www.2mens.com/
Milieukrant, Ced-Samson, Kouterveld 14, 1831 Diegem
Natuurflits, Natuurpunt: Educatieve dienst, Graatakker 11, 2300 Turnhout, http://www.natuurpunt.be
Natuurwetenschap & Techniek, Postbus 3144, 4800 DC Breda, http://www.natutech.nl/
Natuur en Wetenschap, Zuidstraat 211, 3581 Beverlo, http://www.new.be.tf/
Nieuwe Wildernis, Stichting Kritisch Bosbeheer, Zuider Parallelweg 34, 6953 DC Dieren, NL,
http://www.nieuwe-wildernis.nl
Tijdschriften van WWF, E. Jacqmainlaan 90, 1000 Brussel, http://www.wwf.be
Tijdschrift van JNM, Kortrijksepoortstraat 192, 9000 Gent, http://www.jnm.be/
Tijdschrift van de Stichting Omer Wattez, Milieucentrum, Kattestraat 23, 9700 Oudenaarde,
http://www.stichting-omer-wattez.be/
Topografische kaarten (1/25000, 1/50000, 1/100000), Nationaal Geografisch Instituut, 1050 Brussel,
http://www.ngi.be/
VeLeWe - Vereniging voor leraaren wetenschappen, http://www.velewe.be/
In de Dienst Medische Genetica van elk universitair ziekenhuis zijn brochures i.v.m. genetisch advies verkrijgbaar en kan gespecialiseerde literatuur geraadpleegd worden in de bibliotheek.
3
BROCHURES
Educatieve pakketten (o.a. voortplanting, evolutie):
Zoo Antwerpen: www.zooantwerpen.be
Dierenpark Planckendael: www.planckendael.be
Erfelijkheid in de kijker en Prenataal onderzoek in de kijker (gratis brochures), Ministerie van de Vlaamse
Gemeenschap, postbus 1365, 1000 Brussel
Lesbladen Water en Lucht, Vlaamse Milieumaatschappij, Van de Maelestraat 96, 9320 Erembodegem
(Aalst), http://www.vmm.be
Wel thuis - het voorkomen van vergiftigingen en Wie ons wil bellen, verliest beter geen tijd (gratis brochures) Antigifcentrum, p/a Militair Hospitaal Koningin Astrid, Bruynstraat 1120 Brussel,
http://www.poisoncentre.be/
Dr. Lic BERTELS, G., e.a., ‘Zoönosen - Ziekten en besmettingen die van dieren op mensen kunnen overgaan’, gratis brochure, Provinciale Landbouwdienst, Herkenrodestraat 20, 3600 Genk
Een educatief reservaat... een laboratorium in volle natuur, Werkdossier voor de leraar, Instituut voor
natuur en Bosonderzoek, Kliniekstraat 25, 1070 Brussel: www.inbo.be
TSO – 3e graad – Specifiek gedeelte Sociale en technische wetenschappen
TV Toegepaste biologie (1e jaar: 2 lestijden/week, 2e jaar: 2 lestijden/week)
4
64
CD-ROMS
Atlas van de menselijke anatomie, Sobotta, Kluwer, Diegem, ISBN: 30-313-2558-9
Fytotherapie Informatorium, Kluwer Editorial, Diegem, 1997
Noordzee, Expertisecentrum voor Taxonomische Identificaties, NL
De rijkdom van bloed, Digitale Wetenschappelijke Bibliotheek van Natuur & Techniek, Amsterdam, 1998
Animal Planet, Discovery Channel Multimedia, Valkesier, (Fauna - 1100 diersoorten, flora en allerlei
ecosystemen)
World Book - Multimedia Encyclopedia, IBM, Mediamix
Het lichaam van de mens 2.0, Nova Zembla, Stichting Edupro (NL), tel. 0180-46 10 65
(Interactieve encyclopedie over het functioneren van het lichaam)
De natuur, Media Club, Roeselare (Ref. 4726), (Interactieve encyclopedie over dieren, planten en hun
omgeving)
Nederlandstalige Encyclopedie, SoftKey, Amsterdam, ISBN: 90-5432-168-7
Encarta Encyclopedie, Winkler Prins Editie, Microsoft
Bodyworks, Multimediagids van het menselijk lichaam, Nederlandstalige versie, TLC Domus
Wondere wereld van de honingbij, Een interactieve presentatie over bijen en andere insecten, Vereniging
tot bevordering van de bijenteelt in Nederland (1997)
Interactive Physiology, Ed. A.D.A.M., Benjamin/Cummings
De interactieve flora van Nederland en Vlaanderen, Uitg. Malmberg, Den Bosch
De Mens in 3D, Encyclopedie over het menselijk lichaam, cd-rom verkooppunten
Het Menselijk Lichaam’, samen met boek, Artis-Vicindo, Mechelen, 2000, http://www.vicindo.be/
EHBO-diskette ‘Eerstehulpflop’, Rode Kruis Vlaanderen (RKV), Dienst Gezondheidspromotie,
Vleurgatsesteenweg 98, 1050 Brussel, http://www.redcross.be
5
VIDEO
Aan genen zijde: overerving bij de mens, (32 minuten, Nederlands), Audiovisuele dienst K.U. Leuven,
Groenveldlaan 3 bus 3, 3001 Heverlee
Microcosmos, Free Record Shop België
De zwervers van de oceaan, National Geografhic Video, Parklaan 70 bus 12, 9100 Sint-Niklaas
Mijlpalen in de biologie, incl. handleiding met kopieerbare werkbladen, Schooltv, Teleac/NOT Schooltv,
Uitgeverij EPO, Lange Pastoorstraat 25-27, 2600 Berchem, http://mmbase.teleacnot.nl/schooltv/index.jsp
Download