Preek op 23 november 2014 over Genesis 45 Laatste zondag van het kerkelijk jaar: gedenken van de overledenen Gemeente van Christus! Het is het moment van de waarheid. Het gedeelte dat wij vandaag hebben gehoord, is de ontknoping van het verhaal. Dit is het moment, waarop de broeders, die elkaar kwijt waren, elkaar weer vinden. Ik ben Jozef, zegt Jozef eenvoudig. En zijn broers staan perplex. Die kunnen niets meer. Ze doen niets meer en ze zeggen niets meer. Wat betekent hun zwijgen? Het is natuurlijk allereerst de verbijstering die ze aan de grond nagelt. Maar er is meer. En dat brengt Jozef zelf onder woorden. Het is de schuld. Het is het feit dat zij Jozef verkocht hadden, dat zij niet konden leven met dit kleine broertje. In hun zwijgen zit angst. Angst omdat zij nu plotseling tegenover Jozef staan, die zij zelf aan de kant gedaan hebben. Ik moet denken aan de angst van mensen voor God. Dat is nu zomaar een associatie, daar gaat dit verhaal niet over, maar toch: mensen hebben soms angst voor God. En daarom ook angst voor de dood. Want dan kom je voor die koning te staan. En dan sta je daar, en dan wordt jouw schuld openbaar. Dan blijkt waarin je hebt gefaald, waarin je tekortgeschoten bent. En dan zwaait er wat natuurlijk! Vandaar die angst. Maar als we zo denken, als we zo voelen, dan zijn we wel enórm vergeten met wie we daar te maken hebben! En hoe vol genade en vol ontferming en vol vergeven hij is… Jozef ontpopt zich als een navolger van deze God. Hij kán niet anders dan zeggen: ‘Nee, laat het niet verschrikkelijk zijn in jullie ogen dat jullie mij hierheen verkocht hebben! Deins niet voor mij terug. Wees niet bang… Want het is ánders dan je dacht. Er is iets anders aan de hand. Er is – een ánder aan het werk geweest. Dwars door onze verwarring heen, en midden in onze ellende; en ook dwars door onze schuld heen, dwars door alles heen wat wij verkeerd doen – is er een ánder met ons bezig. En dan komt het hoge woord eruit: het hoge woord ‘God’. Tot drie keer toe zegt Jozef ongeveer dezelfde zin: God heeft mij voor jullie uit gezonden. En de derde keer met grote nadruk: niet jullie hebben mij hierheen gezonden, maar God! II Alleen, nu komen we op een punt aan, waar we echt heel erg moeten uitkijken. Wij moeten enorm uitkijken dat wij nu niet, uit wat Jozef zegt, allerlei algemene conclusies gaan trekken. Dan liggen de religieuze stoplappen al klaar voor gebruik: ‘Je moet maar zo denken: God heeft er een bedoeling mee…’ Of: ‘Wat jou aan ellende overkomt, je zult zien: God heeft het allemaal zo gestuurd. Het is zeker ergens goed voor… Het komt allemaal wel goed…’ Hoort u, sussende woorden, woorden die aan de pijn voorbijpraten. Religieuze prietpraat. Lieve gemeente, op het moment dat wij zo beginnen te praten, maken wij van God een bestuurder in de verte, één die alles wel even regelt, alles wat er is en wat er gebeurt. Eén die in de hemel de touwtjes in handen heeft, en wiens beleid wij maar hebben te accepteren. Maar daar verzet de Bijbel zich dus met hand en tand tegen. Alleen, wat is hier dan wel aan de hand? Jozef waagt het toch maar om dat dure woord ‘God’ in de mond te nemen. Hij waagt het toch maar om zijn eigen weg zo te interpreteren dat niet de haat van zijn broeders, dat niet het blinde lot, en dat niet het stomme toeval het voor het zeggen heeft. Dat ook niet zijn eigen domheid, of juist zijn eigen handigheid, het voor het zeggen heeft. Maar dat, tóch, God hier heeft gesproken en heeft gehandeld. Niet jullie hebben mij hierheen gezonden, maar God! Lieve gemeente, wij raken hier aan wat nu eigenlijk, ten diepste, de zin is van het hele verhaal. Wij raken aan waar het al die tijd om ging. Wij komen hier op de grond van het hele verhaal van Jozef. En we komen daarmee trouwens ook op de grond van ons eigen bestaan. III Wat is het dan? Wat heeft God gedaan? God heeft Jozef naar Egypte gezonden. Maar wij moeten nu even goed horen wat Égypte’ in de Bijbel eigenlijk is, waar dat voor staat. In de Bijbel is Egypte het land van de slavernij. Egypte is Angstland. Ja, Egypte staat in de Bijbel voor het land van de dood. Daarom staat er ook steeds in die teksten dat je naar Egypte ‘afdaalt’. Dat is geen geografische informatie, over noord-zuid-verbindingen of over hoog-laag-liggingen. Maar dat heeft metaforische betekenis: namelijk dat je ergens terechtkomt waar je niet moet wezen. Het land van de dood. Dat klinkt er dus allemaal mee, als die broers naar Egypte reizen. Dat staat er op het spel. Maar dan! Dalen ze daar af naar dat land van de dood, wie komen ze daar tegen? Hun verloren broeder, die daar al was, voordat zij er waren. En waarom? Om juist daar hun redding te zijn. Om hun leven. Voor een groots ontkomen, zoals het er zo grandioos staat. Om te zorgen dat zijn broeders daar, juist daar! in het land van de dood, niet sterven maar léven. Broeders en zusters, en nu mogen wij er geen doekjes meer om winden. Wij zijn die broers. Wij zijn het zelf die precies deze weg gaan. Wij zelf dalen af naar dat bijbelse Angstland, wij zelf – wij allemaal – moeten afdalen naar dat land van de dood. Dat staat ons vandaag meer dan anders voor ogen, omdat wij onze geliefden noemen, mensen die bij ons horen, die gestorven zijn. Daardoor voelen we dat wij die broers zijn. Wij allen moeten op een of ander moment, sommigen jong, anderen op hoge leeftijd, afdalen naar het land van de dood. We weten niet hoe het zal zijn. De Bijbel is daar trouwens ook opvallend zwijgzaam over, zegt daar bijna niks over: over hoe dat gaat, wat er gebeurt als een mens sterft; wat er daarna is. Alleen één ding staat voor de Bijbel wel vast: dalen wij daar af naar het land van de dood, wie komen wij daar tegen? De strenge dood, die ons onze schuld nog eens inpepert? Nee, die ene, die broeder die daar al was voordat wij er waren. Die daar is, namelijk om te maken dat wij niet sterven maar leven. Om daar ons behoud te zijn. Hij wacht ons daar op, namelijk om onze redding te zijn! Jezus Messias. Wij vragen ons af waar hij is. Kijk je om je heen, laten we eerlijk zijn, dan zie je hem niet. Maar vandaag krijgen wij te horen: hij is in de diepte. Daar waar wij niet meer kunnen. Daar waar wij niet meer verder weten. Daar waar wij alleen nog maar bang zijn. Daar is hij, in de diepte. Ook in de diepte van het graf, juist daar! In de diepte van de dood. Daar is hij. Voor ons, voor een groots ontkomen. IV Tenslotte, lieve gemeente, ik ben wel heel blij met Jakob. Die broers komen bij hun vader, met het bericht dat de verloren zoon leeft. Maar hij kan het niet geloven. En daarom ben ik nu zo blij met Jakob. Want wij kunnen het ook niet geloven. Nou ja, ik bedoel: maar al te vaak blijft ons hart er toch ook koud onder, zoals het van Jakob gezegd wordt. Met ongelofelijk veel moeite moet Jakob over de streep getrokken worden. Maar Jakob heeft gelijk. Hij laat ons zien dat het totaal onvanzelfsprekend is, dat het echt niet kan. Je kunt dat niet zomaar even voor kennisgeving aannemen: ‘weten we dat ook weer…’ Nee, dat de zoon leeft. Dat hij er voor ons is, juist in de dood. En dat ook wij, daar, door hem, zullen leven. Dat wij behouden blijven en niet ondergaan. … Jakob heeft gelijk: dat kan niet, dat is een totaal wonder. Uiteindelijk komt dan het moment dat hij zegt: Genoeg, laat het dan waar zijn. God geve dat dat moment voor ons ook komt, dat we ons eraan toe kunnen vertrouwen. Misschien wel nu, als wij samen een paaslied zingen. Lof zij u, Christus!