1 De verloren stad De reiziger die Holland betreedt, moet bedacht zijn op afpersing en weinig beschaving verwachten. John Barrow, Brits reisschrijver in 1831 Het eerste wat Gerard Adriaan Heineken merkte van de stad die zijn grote liefde zou worden, was de stank. De stank van Amsterdam. Zó alomtegenwoordig en onontkoombaar dat het witte schilderwerk van de grachtenpanden zwart uitsloeg en nieuwkomers geschrokken hun zakdoek voor hun mond sloegen: hoe konden mensen hier leven? Vol afschuw schreef een net naar de Nederlandse hoofdstad overgeplaatste diplomaat in 1841, het jaar waarin Gerard geboren werd, hoe andere steden en zelfs het slagveld roken ‘als het frisse platteland’ in vergelijking met zijn nieuwe woonplaats. Die verwijzing naar het slagveld was niet eens overdreven. Want de stad stonk niet alleen ontzettend naar de zwavelgassen die opborrelden uit de drabbige, zwaar vervuilde grachten en de goten, die als open riool fungeerden. Het rook er ook naar lijk, vooral in en rondom de kerken waar de Amsterdammers tegen alle regels in nog steeds begraven werden in ondiepe, slecht afgesloten graven. En dan was er nog de geur van de immense hopen rottend vuil, die overal hoog opgetast lagen: bij de stadspoorten en de pleinen, in de vele ruïnes van verlaten huizen. 11 Vertelde je neus niet dat er iets helemaal mis was met de stad die twee eeuwen eerder vanwege haar schoonheid en macht nog door dichter Joost van den Vondel uitgeroepen was tot ‘De Keizerin van Europa’, dan vertelden je ogen je het wel. Nergens een nieuw gebouw, maar overal krotten, in verschillende stadia van verval. In de volkswijken hokten mensen dicht op elkaar in sloppen, stegen en kelders, waar ze in andere steden nog geen beesten in onder zouden brengen. En in de haven, ooit de kurk waar Nederlands welvaart op dreef, was het stil. Tevergeefs speurden handelaren en rondhangende arbeiders dag in dag uit naar witte zeilen op het IJ, die als vanouds handel en voorspoed zouden komen brengen. Maar de horizon bleef leeg. Vondels keizerin was oud geworden, van haar troon gestoten, vernederd en verarmd. Amsterdam leek hetzelfde lot beschoren als de andere Hollandse handelssteden die hun welvaart niet konden vasthouden – dat van ville morte au Suydersee, een stervende stad aan de Zuiderzee. • Terwijl de jongste Heineken-telg aan het Singel zijn longen voor het eerst volzoog met de stinkende adem van zijn stad, zat enkele grachten verderop een jonge schrijver driftig te pennen aan het zoveelste betoog waarmee hij de teloorgang van Amsterdam probeerde te stoppen. Voor Everhardus J. Potgieter stond wel vast wie de schuld was van alle verval en ellende om hem heen. In het dagelijks leven was hij effectenhandelaar en kon hij dus met eigen ogen zien hoe de regentenfamilies hun kostbare guldens liever investeerden in veilige Duitse mijnen of lucratieve Amerikaanse spoorwegen, dan in hun eigen arme, achtergebleven land. 12 Alles, zo vond Potgieter, lag dus aan de regenten die de stad bestuurden. Weliswaar konden zij zich beroemen op een directe afstamming van de IJ-vorsten uit de Gouden Eeuw, maar zelf hadden ze niets van de energie en voortvarendheid van hun voorvaderen meegekregen. Integendeel: ze verkwanselden hun grote erfenis in zelfzuchtigheid, lafheid en lethargie. In 1837 had de schrijver samen met een stel geestverwanten het tijdschrift De Gids opgericht, als tegenwicht tegen wat ze noemden ‘het zogenaamd fatsoen, de quasi-deftigheid, bezadigdheid, bedachtzaamheid, die niets uitvoert, tot niets leidt, niemand baat’ en die de stad al zo lang in een verlammende greep hield. En nu, in de herfst van 1841, vatte Potgieter het allemaal nog eens samen in zijn allegorische verhaal Jan, Jannetje en hun jongste kind. Vader Jan stond hierin symbool voor de daadkracht en de ondernemingslust die Amsterdam ooit tot wereldfaam hadden opgestuwd. Moeder Jannetje belichaamde de klassiek Hollandse deugden, zoals degelijkheid, vroomheid en spaarzaamheid. Hun jongste kind Jan echter was het vleesgeworden symbool van alles wat er volgens Potgieter mankeerde aan de tijdgeest, en aan de stadsbestuurders in het bijzonder: Wat een doffe ogen! Wat een meelgezicht! Wat een houding van slierislari! Wat een ergernis vooral, als ik het u niet langer verhelen mag, dat dit ongeluk de jongste zoon is van Jan en Jannetje. Hij, de patroon aller slaapmutsen, aller soepjurken, aller sloffen te onzent! Hij, Jan Salie! Jan Salie en Gerard Heineken werden dus praktisch op hetzelfde moment vlak bij elkaar geboren, maar ze zouden uitgroeien tot elkaars tegenovergestelden. De ‘Jan Salie-geest’ 13 werd een nationaal zinnebeeld voor alles wat lui en futloos was, terwijl de naam Heineken zich zou ontwikkelen tot wereldwijd symbool van wat graag als de ‘typisch Hollandse’ handelsgeest wordt beschouwd – al was die naam zelf toch echt eerder Duits van origine. Want de Heinekens waren ‘moffen’, zoals landverhuizers uit het oosten sinds de zeventiende eeuw in Nederland werden genoemd. • Gerards overgrootvader, de toen achttienjarige Didericus Heineken, was in 1747 in het voetspoor van een oudere broer vanuit Bremen gekomen om zijn geluk te zoeken in de Republiek der Nederlanden. Hoewel de Hollandse zeevaarders hun hegemonie over de wereldzeeën toen al verloren hadden aan Britse en Franse kapers op de kust, teerde het land op dat moment nog op zijn faam als internationaal centrum van de geld‑ en effectenhandel. Bovendien was het wetenschappelijk en religieus klimaat er aanzienlijk vrijzinniger dan in het grote buurland in het oosten, reden waarom veel jonge Duitsers liever hier hun opleiding volgden. Didericus studeerde wijsbegeerte in Deventer, promoveerde aan de universiteit van Harderwijk en vond een betrekking als predikant van de Nederduits Gereformeerde gemeente in het Gelderse Doornspijk. Maar terwijl hij zijn leven opbouwde, raakte het land dat hij als nieuwe Heimat had gekozen verwikkeld in een uitputtende serie oorlogen met aartsrivaal Engeland, met alle economische gevolgen van dien. Vooral tijdens en na de Vierde Engelse Oorlog, die duurde van 1780 tot 1784, namen bankiers en investeerders massaal de wijk naar Londen, dat Amsterdams positie als wereldhandelscentrum had weten over te nemen. De ge14 volgen waren rampzalig. Steden ontvolkten en op het platteland stierven mensen van de honger. Toen Didericus in 1795 op zijn sterfbed lag, maakte hij zich zo’n zorgen over de situatie dat hij zijn diakenen de belofte afdwong zijn jongste zoon financieel bij te staan ‘ingeval hij tot armoede moge vervallen’. Nu had deze Adriaan Gillis, hoewel van allerlei markten thuis, tot op dat moment inderdaad weinig blijk gegeven van een solide carrièreplanning. Na een blauwe maandag in de voetsporen van zijn geleerde vader in Harderwijk te hebben gestudeerd, had hij zich in de Doornspijkse brouwerij Het Witte Paard de beginselen van het bier maken eigen gemaakt. Vervolgens was hij een tijdje bij een apotheker in de leer geweest, alvorens naar Gouda te vertrekken en te werken in de kaasindustrie. Van hieruit verhuisde hij naar Amsterdam, om daar zijn geluk te gaan beproeven. Zelf maakte Adriaan zich overigens niet al te veel zorgen over zijn nogal ongewisse financiële toekomst. In een brief uit het sterfjaar van zijn vader schreef hij aan een oudere broer opgewekt hoe de rijke burgemeester van Elburg net zijn oog had laten vallen op hun knappe jongste zusje: Wat dunkt U van zo’n vette os? Ik heb de opdracht haar een frisse kapelaan te bezorgen, dus indien wij arme Duivels geen geld hebben, [dan] hebben wij nog een rijke zwager. Uiteindelijk bleek Adriaan echter noch zijn vaders diakenen, noch zijn rijke zwager nodig te hebben. Hij was, in de woorden van een nazaat, ‘een pittig man’, en bezat de energie en de ondernemingslust van de typische immigrantenzoon, die beseft dat niets in zijn gastland hem aangereikt zal worden en hij het dus op eigen kracht zal moeten doen. In 1797 trouw15 de hij de dochter van een Amsterdamse zilversmid en huurde hij helemaal aan het begin van de Korte Prinsengracht, met uitzicht op de haven, het voormalige bedrijfspand Het Anker. Daar begon hij de firma A.G. Heineken, die volgens de oprichtingsakte gespecialiseerd was in ‘het negotiëren in Booter, Kaas, en andere koopmanschappen’. • Heel gunstig leek het tij in deze jaren voor een jong handelshuis niet te zijn. In 1794 had de verzwakte Republiek zich een Franse inval laten welgevallen, uitgelokt door een kleine groep patriotten. Nadat de familie Van Oranje-Nassau, die het land al eeuwen als stadhouders bestuurde, naar Engeland was gevlucht, werd de Bataafse Republiek uitgeroepen. Maar in feite was Nederland nu niet meer dan een vazalstaat van het machtshongerige Frankrijk. En dus werd het land onvermijdelijk meegetrokken in de Frans-Engelse oorlogen die Europa rond 1800 verscheurden. Adriaan Heineken had zijn handel echter slim gekozen. Kaas was een weinig bederfelijk product, dat zowel lokaal als internationaal afgezet kon worden en in het buitenland gold als een delicatesse. Vooral nadat in 1802 in Amiens de vrede tussen Frankrijk en Engeland was getekend, kwam zijn zaak tot grote bloei. Getuige de boekhouding verscheepte de firma Heineken de kazen, soms met duizenden tegelijk, naar Londen en uiteenlopende contreien als Bordeaux, Hamburg, Havana, Suriname en Curaçao. Als het zo uitkwam handelde Adriaan ook in partijen koffie, zuidvruchten, cacao, allerhande kruiderijen, katoen, wijn; ja, zelfs in Friese staartklokken, gouden horloges en dierenvellen. De zaken gingen zo goed dat Adriaan in 1808 het pand 16 aan de Korte Prinsengracht kon kopen. Datzelfde jaar kocht hij ook een pakhuis aan de Brouwersgracht, net om de hoek. Twee jaar later lijfde Napoleon Bonaparte Nederland als zevende Franse provincie in. In 1813 kreeg het land zijn onafhankelijkheid weer terug, nadat een internationaal coalitieleger de keizer bij Leipzig definitief in de pan had gehakt. Het Bataafse experiment was zo slecht bevallen dat het landsbestuur in arren moede maar weer werd aangeboden aan Willem Frederik van Oranje, de zoon van de ruim achttien jaar eerder verjaagde stadhouder. Omdat de geallieerden graag een sterke natie ten noorden van Frankrijk zagen, werd het nieuwe koninkrijk uitgebreid met de relatief welvarende Zuidelijke Nederlanden. Even leek Hollands bloei van vervlogen tijden weer onder handbereik. De handel leefde op en Adriaan Heineken, die zijn firma in de voorgaande jaren met grote behendigheid door alle politieke beroering en economische wisselvalligheid heen had weten te loodsen, profiteerde daar volop van mee. In 1815 kon hij zich zelfs een heus buitenverblijf veroorloven in de Diemermeer, een oude polder ten oosten van de stad. Weliswaar was Meerrust bij lange na niet zo groot en aanzienlijk als de aangrenzende zeventiende-eeuwse buitens Frankendael en Oud-Rozenburg, maar het beschikte over een eigen boomgaard, een eigen paard-en-wagen en volop gelegenheid tot vissen. Voor Adriaans inmiddels uit vijf zonen en een dochter bestaande gezin was het dan ook, in de woorden van een van hen, ‘een waar eldorado’. De band tussen de kinderen was volgens dezelfde bron opvallend hecht: 17 Klaar staat het mij nog voor de geest hoe [de broers] met elkander omgingen en hoe het voor niemand mogelijk was om tussen hen te dringen of ze van elkaar te vervreemden. Deze liefde was hen door hun voortreffelijke ouders in het hart geplant. Dat de volgende generatie Heinekens bij hun vader in de zaak zou gaan was geen vraag, maar een vanzelfsprekendheid. Cornelis Heineken, Adriaans tweede zoon en de man die Gerards vader zou worden, was in 1814, op zijn vijftiende, begonnen als knecht in het pakhuis aan de Brouwersgracht. Na drie jaar kazen sjouwen promoveerde hij tot jongste bediende in het kantoor aan de Korte Prinsengracht. Het kantoorwerk was hem op het lijf geschreven, want hij was ‘accuraat, stipt, zeer precies en keurig op hetgeen uit zijn handen kwam’. Al snel wist hij zich op te werken tot rechterhand van zijn vader. • Terwijl Cornelis Heineken zich het koopmanschap eigen maakte, versomberde de enkele jaren daarvoor nog zo stralend lijkende toekomst van het jonge Koninkrijk der Nederlanden in hoog tempo. De Industriële Revolutie, die in 1870 begonnen was met de stoommachine, had de economische wereldorde ingrijpend veranderd. Niet langer gaven klassieke handelsnaties, zoals Nederland, internationaal de toon aan. Het waren nu vooral de landen die het meest geavanceerd waren op technisch gebied, zoals Engeland en in toenemende mate de Duitse staten en Amerika, die een ongekende welvaartsgroei doormaakten en het voor het zeggen kregen. In het laag gelegen Nederland met zijn talloze waterwegen was de aanleg van verharde wegen of spoorlijnen nooit erg urgent geweest. Daardoor was het nog steeds het land van 18 de trekschuit, terwijl elders de stoomtreinen al volop reden. Ook de nijverheid was nauwelijks ontwikkeld, omdat men zo lang had kunnen vertrouwen op de handel als voornaamste welvaartsbron. Van noemenswaardige industrialisering was al helemaal geen sprake, ook omdat vooral het noorden nauwelijks over de benodigde delfstoffen als steenkool en ijzer beschikte. Willem i, die zelf het grootste deel van zijn volwassen leven in het vooruitstrevende Engeland had doorgebracht, realiseerde zich heel goed dat zijn koninkrijk hard op weg was een van de achterlijkste landen van Europa te worden. Hij nam het initiatief tot de aanleg van een uitgebreid netwerk van verharde straatwegen en de aanleg van een kanaal tussen Den Helder en Amsterdam. Dat kanaal moest de door verzanding van het IJ steeds moeilijker bereikbare haven weer interessant maken voor de moderne scheepvaart. Veel medewerking vanuit de hoofdstad kreeg de koning echter niet. De regenten, toch al beledigd dat ze zich binnen de nieuwe politieke constellatie dienden te schikken naar het nieuwe centrale gezag vanuit Den Haag, voelden er niets voor hun guldens in de aanleg van het kanaal te investeren. De stad zuchtte nog onder een miljoenenschuld uit de Franse tijd, dus als de koning zo nodig geldverslindende projecten op touw wilde zetten, zo redeneerden zij, dan moest de koning die ook maar zelf betalen. Dat het Groot Noordhollandsch Kanaal in 1824 toch geopend kon worden, was dan ook meer te danken aan de koninklijke koppigheid dan aan de vooruitziende blik van het Amsterdamse stadsbestuur. Maar meteen na die opening al bleek pijnlijk hoe dramatisch Nederland in technisch opzicht inmiddels achterop was geraakt. De nu steeds meer door stoomkracht aangedreven zeeschepen waren in de tijd dat 19 het gegraven werd, nog groter geworden, en het kanaal bleek te ondiep. De stoomschepen wendden hun steven naar beter bereikbare en wel van eigentijdse infrastructuur voorziene havens, zoals Antwerpen en Bremen; de betekenis van de Amsterdamse haven liep nog verder terug. Adriaan Heineken maakte deze nieuwe tegenslag niet meer mee. Hij overleed in 1824, na een periode van ‘afnemende gezondheid’, aldus zijn weduwe in het overlijdensbericht. Met een voor die tijd ongebruikelijk vertoon aan emotie voegde ze er nog aan toe: ‘zes‑ en twintig jaren mocht ik met hem gelukkig wezen’. Het familiebedrijf werd voortgezet onder de naam Wed. A.G. Heineken & Zoonen. Hoe snel bergafwaarts het inmiddels ging met de vaderlandse economie bleek wel toen kort na Adriaans bijzetting in de Oude Kerk zijn geliefde Meerrust verkocht moest worden. Het buitenhuis bracht maar een schamele 5560 gulden op – nog geen derde van wat hij er negen jaar eerder voor had betaald. Het jonge koninkrijk kreeg in de herfst van 1830 een nieuwe slag te verwerken. De Zuidelijke Nederlanden hadden zo genoeg van de rigide taal‑ en godsdienstpolitiek van Willem i dat ze zich afscheidden om als het zelfstandig koninkrijk België verder te gaan. Pogingen om het grondgebied gewapenderhand weer in te lijven, liepen stuk op de Fransen, die hun opstandige geloofsgenoten militair te hulp schoten. Toen de koning vervolgens bleef weigeren de Belgische onafhankelijkheid te erkennen, werden de Noord-Nederlandse havens weer geblokkeerd, nu door Britse en Franse oorlogsschepen. Pas in 1839 erkende Willem i België. Toen hij, verbitterd en verslagen, zijn rijk het jaar daarop overdroeg aan zijn zoon, was het land zo goed als bankroet. De weinige voorbeelden van technische vooruitgang die er in deze jaren te bekennen waren, zoals de in 1839 geopende spoorlijn tussen Amster20 dam en Haarlem en de eerste gasverlichting in Amsterdam, werden aangelegd door Britse bedrijven, met Britse kennis en Brits kapitaal. Vanzelfsprekend vloeiden de winsten ook weer terug naar Engeland. Hiermee was de voormalige Republiek der Nederlanden, tweehonderd jaar na haar gloriedagen als wereldmacht en haar fameuze Gouden Eeuw, feitelijk zelf een wingewest geworden. • De Heineken-broers wisten zich door deze zware jaren heen te slaan met ‘werken, bidden, eerlijk zijn’, zoals het motto bij de levensbeschrijving van Cornelis later zou luiden. In het zakendoen toonden ze zich even flexibel en veelzijdig als hun vader. Zo waren ze actief als beleggers op de beurs en investeerden ze onder meer in scheepsladingen tabak en rogge en in uitrustingen voor vissersschepen. Opvallend is dat waar de regentenfamilies hun vingers in deze periode allang niet meer brandden aan investeringen in het eigen land, de Heinekens dat, bijna als principe, stelselmatig wél deden. Onbetwist middelpunt van zowel de firma als van de inmiddels met vele neefjes en nichtjes uitgebreide Heinekenclan, was de lange, serieuze Cornelis. Als de enige van al Adriaans kinderen nog vrijgezel, bleef hij jaren bij zijn moeder wonen in het oude pand aan de Korte Prinsengracht, waar zijn vader ooit eigenhandig de eerste kazen had binnengerold. Pas op de voor die tijd al zeer middelbare leeftijd van achtendertig jaar trouwde hij. En hoewel hij ook daarna, plichtsgetrouw als altijd, geen dag verzuimde op het kantoor aan de haven, had hij in ieder geval geen geldzorgen meer. Want zijn bruid was rijk. Anna Geertruida van der Paauw, die drieëndertig was ten 21 Cornelis Heineken en Anna Geertruida van der Paauw, Gerards ouders, geschilderd door Hendrik Jacobus Scholten in 1858. tijde van haar tweede huwelijk, was de dochter van een steenfabrikant uit Koudekerk. Het grootste deel van haar vermogen kwam echter van haar overleden man, wiens vader, Johannes Schumacher, zijn fortuin vergaard had op de enige manier waarop je als Hollander in deze jaren nog nieuw geld kon maken, namelijk met slavenplantages in West-Indië. Tot dit zogenoemde Indisch fortuin behoorden onder meer de koffieplantages Rotterdam en Schumachers Lust in de overzeese kolonie Berbice (nu Guyana), het landgoed VredesLust in Koudekerk aan den Rijn en de heerlijkheid Oudorp bij Alkmaar. Sinds het vroegtijdige overlijden van haar eerste echtgenoot had Anna al deze bezittingen zelfstandig beheerd en haar beide kinderen alleen opgevoed. Maar kennelijk had ze alle vertrouwen in de capaciteiten van de lange, serieuze 22 koopman aan wie ze op 1 maart 1838 haar jawoord gaf, want ze benoemde Cornelis Heineken meteen tot bewindvoerder van zijn jonge stiefkinderen. Anderhalf jaar na hun huwelijk kregen Anna en Cornelis een dochter, die naar haar vader Cornelia werd genoemd. Weer enkele maanden later verhuisde het gezin naar een groot, hoog en indrukwekkend grachtenpand aan het Singel, op nummer 324, vlak bij de Dam, van oudsher het centrale plein van de stad. • Gerards geboortehuis was een huis met een geschiedenis. Gebouwd omstreeks 1595, had het decennialang gefunctioneerd als burgemeesterswoning van Cornelis Pietersz. Hooft, een van die ondernemende kooplieden die gedurende de vroege Gouden Eeuw schatrijk was geworden met de graanhandel op de Oostzee. Destijds moet het burgemeestersgezin vanuit het achterhuis een weids uitzicht gehad hebben over de polders rond het toen nog heel bescheiden handelsstadje aan het IJ. Onder Hoofts bewind nam de welvaart echter zo’n enorme vlucht dat de stad moest uitbreiden en er al snel begonnen werd met de aanleg van de Heren-, Keizers‑ en Prinsengracht. Bij zijn overlijden, op nieuwjaarsdag 1626, was de omvang van de stad al meer dan verdubbeld en de Gouden Eeuw, Amsterdams bloeitijd als centrum van de handel, de kunsten en de wetenschap, volop begonnen. Hoofts zoon, de geschiedkundige en schrijver Pieter Corneliszoon, zou hierin op zijn beurt een toonaangevende rol spelen. Maar op de benauwde herfstdag in 1841 waarop de eerste zoon van Cornelis Heineken het levenslicht zag, was er van 23 Rechts het geboortehuis van Gerard Heineken, Singel 324 (later omgenummerd tot 132). al die glorie niets meer over. Het schilderwerk van Singel 324 was net zo zwart uitgeslagen door de zwavellucht als dat van de omringende panden, de vooruitzichten voor de nieuwe generatie waren zo somber als nooit tevoren. En toch heerste er blijdschap op de achtentwintigste september 1841, om tien uur in de ochtend. Die avond liet de weliswaar niet meer zo jonge, maar misschien daarom wel des te trotsere vader in een krantenadvertentie weten: Heden verloste voorspoedig van een welgeschapen zoon, Anna Geertruijda van der Paauw. Welgeschapen of niet, kennelijk waren er aanvankelijk toch wat zorgen om de gezondheid van de boreling. De kindersterfte in deze jaren was enorm: meer dan de helft van de zuigelingen haalde de eerste verjaardag niet. Het duurde nog tot begin december van dat jaar voordat het jongetje in de Nieuwe Kerk gedoopt werd. Bij die gelegenheid kreeg hij, naar zijn beide grootvaders, de namen Gerard en Adriaan. 25