MARLIES PHILIPPA WOORDEN ZONDER ZIN? In verband met de zin Wat moet een etymoloog aan met dit groepje woorden? Het is niet eens een zin! Enkel maar een woordgroep die uit twee delen bestaat en vijf woorden bevat. Drie functiewoorden die dus in principe oninteressante erfwoorden zijn en verder twee substantieven: inhoudswoorden bij uitstek. Dat roept natuurlijk de vraag op waarom sommige erfwoorden oninteressant zijn. En daarop volgt onmiddellijk, wat dan wel interessant is. Voor een etymoloog tenminste. Het antwoord is uiterst subjectief. Etymologie houdt het onderzoek in naar de herkomst van een woord, maar ook naar hoe het woord zich daarna qua vorm en betekenis heeft ontwikkeld. Het leukste vind ik de geschiedenis van een woord wat zijn betekenis betreft. Veel erfwoorden kennen zo’n geschiedenis helemaal niet. Woorden als vader en broeder, maar ook voorzetsels en voornaamwoorden hebben hun pendanten in de verschillende Indo-Europese talen, je kunt ze vervolgens tot een Indo-Europese wortel herleiden, en dat is het dan. Ze zijn Germaans en Indo-Europees, maar iets specifieks Nederlands bezitten ze eigenlijk nauwelijks. Hoeveel boeiender zijn woorden die, of ze nu ontleend zijn of niet, een volstrekt eigen betekenisevolutie hebben meegemaakt. Laat ik terugkeren naar de woordgroep waar het hier om gaat. Van de twee zelfstandige naamwoorden is het eerste een afleiding en het tweede een ongeleed woord. Verband bestaat uit het voorvoegsel ver- en het substantief band. Het eerste lid ver- is voortgekomen uit drie verschillende Indo-Europese voorzetsels die we terugvinden in de Latijnse vormen pro, per en por- (zoals in portendere ‘voorspellen, aankondigen’). Die drie gaan waarschijnlijk terug op dezelfde Indo-Europese wortel. Het tweede lid band ziet men synchroon wel als een afleiding van het werkwoord binden, maar etymologisch klopt dat niet. Het is een nomen agentis met Indo-Europese o-voltrap bij de wortel *bhndh-, waarbij met e-voltrap het werkwoord binden hoort. Dat dit werkwoord in de verschillende stamtijden andere ablautstrappen kent, betekent niet dat het zelfstandig naamwoord diachroon gezien een afleiding ervan zou zijn. Het werkwoord binden heeft nog dezelfde betekenis als in het Proto-Indo-Europees. Het substantief band kon vanouds zowel onzijdig als mannelijk zijn. In verband heeft het Nederlands de onzijdige en in band de mannelijke vorm bewaard. Een Proto-Germaanse afleiding van band is *bandwō- 'teken, veldteken'. De Germaanse woorden band en bandwo zijn in de Romaanse talen ontleend en hebben daar woorden opgeleverd die wij weer op onze beurt ontleend hebben als bandage, bandelier, banderol, banier en bende/bent. Maar ook als band in de betekenis ‘muziekkorps, dansorkest’. Dit woord kent een interessante ontleningslijn. Het Nederlands heeft het overgenomen uit het Engels waar de betekenis ‘groep muzikanten’ zich ontwikkeld had uit die van ‘groep, troep’. In het Engels is het een leenwoord uit het Franse bande ‘troep’, dat ontleend was aan het Italiaanse banda ‘standaard, banier’ en ‘groep strijders onder dezelfde banier’, dat teruggaat op Germaans bandwo ‘teken, veldteken’, de bekende afleiding van band! Tenslotte het meest belangwekkende woord uit de woordgroep van Jan Luif: zin. Ook al een erfwoord! Het hangt samen met zenden 'doen gaan'. Aanvankelijk betekende het woord zin 'weg, gang, reis'. We vinden deze betekenis nog een beetje terug in gezin 'het samen reisgenoten, samen huisgenoten zijn'. In het Latijn, immers ook een Indo-Europese taal, bestaat er een werkwoord dat verwantschap vertoont met zin: het werkwoord sentire 'voelen, waarnemen', waarvan (via het Frans) bijvoorbeeld sentimenteel, maar ook sensibel, sensitief en sensueel zijn afgeleid. Het woord zin heeft een aanzienlijke betekenisontwikkeling gekend, die ten dele parallel loopt met die van het Latijnse sensus. Het WNT onderscheidt twee en veertig betekenissen, gegroepeerd in zeven hoofdbetekenissen. Van Dale noemt er vijftien. Al de betekenissen zijn uit elkaar voortgekomen. Dat moet als volgt zijn gegaan: ‘weg’ -> ‘richting’ -> ‘wil, wens’ (= ‘richting van den geest’) -> ‘geest, hart’ (= ‘zetel van den wil, het voelen’). Ook ‘betekenis, strekking’ is te verklaren uit ‘richting’, en uit ‘betekenis’ heeft zich zich ‘nut, belang’ ontwikkeld, maar eveneens zin in grammaticale zin. Van Dale geeft bij zijn eerste betekenis van het woord zin als voorbeeld: "De mens heeft vijf zinnen: het gezicht, het gevoel, het gehoor, de reuk en de smaak". Ook het Fries kent 'de fiif sinnen' en in het Duits kon een televisieprogramma over het verkeer 'der siebte Sinn' gaan heten. Toch gebruikt het Nederlands voor zin in deze betekenis meestal zintuig, het Fries sintúch en het Duits Sinnesorgan. In deze talen is er dus een verduidelijkende samenstelling van gemaakt. Bij het Zweedse sinne is dat niet gebeurd, evenmin als bij het Engelse sense, dat overigens een leenwoord uit het Latijn is. Het komt van sensus 'waarneming, gevoel'. Het Oudengelse woord was wit/wyt, dat qua etymologie overeenkomt met het Nederlandse weet en het Duitse Witz. In het WNT is ‘zintuig’ betekenis zes en twintig en het ressorteert daarmee onder hoofdgroep IV: ‘hart, gemoed, gevoelens, e.d.’. Hoofdgroep VI bevat ‘betekenis, inhoud, e.d’ en loopt van betekenis drie en dertig tot en met zeven en dertig: ‘volzin’. De laatste drie betekenissen hebben betrekking op taaluitingen. Maar voor ons is natuurlijk ‘volzin’ van belang. De moeilijkheid zit hem erin dat de volzin in feite een bewering is, die echter in het begin grammaticaal overeenkwam met rede en onze zin. In ‘algemeen gebruik’ komt de betekenis ‘volzin’vanaf de zeventiende eeuw voor. Ik citeer uit het WNT: “Of wy somtijds een Latijnsche Tarm in onse Acten setten, Hoeftmen die juyst van woort, tot woort, soo naeu op een prick te weten? Wy kunnen wel uyt de sin ten naesten by (wat het te segghen is) afmeten (een notaris spreekt), Kl. v.d. Gew. Hoorendr. 7 [1626]. Tot noch toe, was dit praeten, In onz Hollandsch, enkel blaeten Van een wildt en laf gelujdt. Dat het voortaen innekrujdt Zijne zinnen, ten verstande Lieffelijk belezen van de Smaek der welgeschikte klank; Heb de schrandre Mostaert dank, HOOFT, Ged. 1, 343 [1635]. Je kond gasten nooden zo dikwils als 't u gelieft, maar ik beloof het u ik zal 'er de tafel naar laaten dekken; de zelfde zin drukte zy verscheidene maalen uit met een onbegrypelyke vloed van woorden, die, volgens der vertoorende Vrouwtjes welsprekendheid, op tienderhande wyze 't zelfde betekenden, V. EFFEN, Spect. 2, 91 [1732]. Mag ik het in een welverklaarden zin staamelen; in God beloont de deugd zich zelf, WOLFF en DEKEN, Leev. 7, 102 [1785].” In taalkundige verhandelingen treft men zin ‘volzin’ aan vanaf het begin van de 18e eeuw. Allereerst in W. Séwel, Nederduytsche spraakkonst uit 1708 (102-103): “Van de zinscheydingen [:] Heeft de benaaming van Kolon, en is een téken dat doorgaans in ’t midden van eenen zin gesteld wordt; (…)”. Het vroegste citaat uit het WNT dateert uit 1712: “Deeze Stip óf tuttel word Punctum genoemd, en dient tót een teken dat de zin der reede uyt is: en achter deeze stip behoort altoos een Groote letter te vólgen.” In 1706 al onderscheidt men verschillende soorten zinnen, zoals (WNT): “Toestemmende Zin, Sensus Affirmativus. Ontkennende Zin, Sensus Negativus”. De woorden hebben zin gekregen!. Maar hoe zit het nu met die foto?: In verband met de foto ofwel Het verband tussen Utrecht en Amsterdam ofwel Jan in verband met mij In oktober 1977 kwam ik bij de vakgroep Nederlandse Taalkunde aan de UvA, als vreemde eend in de bijt. Ik was immers afkomstig uit Utrecht, terwijl de meesten eigen kweek waren. Bovendien was ik van de historische richting, dus eigenlijk een beetje suspect. Maar ik wist mij van lieverlee toch in te burgeren. En na een tijdje – dat kan best wel na een paar jaar zijn, zo precies weet ik dat niet meer – zei Jan tegen mij dat hij nog een foto had uit een ver verleden waar wij beiden op stonden. Hij kon me wel een kopie bezorgen. In dat verre verleden – vroege jaren zestig dus – waren wij beiden actief in de studentenvereniging Neerlandistiek van onze eigen universiteit. Hij zat dus bij Helios en ik bij De Tafelronde. Ieder jaar organiseerde één van de universitaire neerlandistische verenigingen landelijk een congres van enkele dagen. Ik herinner me nog goed het feestelijke congres in Amsterdam met oranjebitter, een lezing van Karel van het Reve in de Heinekenbrouwerij en een nachtelijke boottocht over het IJ. Toen Utrecht aan de beurt was, zat ik zelf in de congrescommissie. Een gedeelte van het congres vond plaats op het kasteel Rhijnauwen in Amelisweerd bij Utrecht. En daar werd ook de groepsfoto gemaakt. Met studenten Nederlands uit heel het land, en dus ook Jan en mij, ook al kende ik Jan toen nog niet. Dat verleden was weggezakt en de foto was ik kwijtgeraakt. En toen gaf Jan mij een kopie. Dat deed me wel wat, dat deed me behoorlijk veel. Ik heb die foto zorgvuldig opgeborgen. Te zorgvuldig waarschijnlijk. Hij ligt in een van mijn kasten, maar waar? Ik had hem voor deze gelegenheid te voorschijn willen halen en laten scannen. Ieder had ons dan in jonge glorie kunnen bewonderen. Jan en ik weten nog wel hoe we er toen uitzagen. Anderen zullen hun verbeelding moeten laten werken. Door zijn geste met die foto heeft Jan mij het gevoel gegeven dat ik er echt bij hoorde. Bij die prestigieuze vakgroep Nederlandse Taalkunde. En daar ben ik hem dankbaar voor. Vanaf dat moment was ik eindelijk thuis in Amsterdam. Marlies Philippa