dictaat theorie ii

advertisement
DICTAAT THEORIE II
2006
Makers:
Namen
1. Jolien Joosen
2. Anouk Wieleman
3. Remco Hendriks
4. Marleen Brock
5. Birgit Wouters
6. Thijs Wubbels
7. Wietze Vos
8. Marene Elgershuizen
9. Nanne Hogeland
10. Marieke von Berg
11. Hanneke van der Werf
Studentnummers
*
*
*
*
*
*
*
*
*
*
*
Inhoudsopgave
Hoorcollege 1 Inleiding
Hoorcollege 2 Representatie I
Hoorcollege 3 Representatie II
Hoorcollege 4 Postmodernisme: herinnering en herdenking
3
9
12
16
Hoorcollege 5 Hayden White
Hoorcollege 6 Bewustzijn en herinnering
Hoorcollege 7 Historische ervaring, trauma en het sublieme
21
26
30
College 1 inleiding: 7 februari 2006
Gemaakt door Marene Elgershuizen en Birgit Wouters
Het tentamen zal bestaan uit de stof van het hoorcollege en een aantal hoofdstukken van de
reader. Dit betreft de hoofdstukken 3,4,7-10,12,13,15. Herman Paul (aio) zal in één van de
colleges spreken over Hayden White.
Het hoorcollege is een aanvulling op de reader. Deze reader heeft een indruk van de
geschiedfilosofie tot en met 1990. Het gaat om de theoretische reflectie op geschiedschrijving
2
zelf: hoe denken theoretici over de geschiedschrijving en de beoefening hiervan. Hieruit volgt
debat.
Nu volgt er een korte herhaling van de theorie Struever. De theorie van de algemene
voorwaarde voor het ontstaan van het historisch besef is door Nancy Struever uiteengezet in
het boek The language of History in the Renaissance (Princeton 1970). Ze ziet in de hele
geschiedenis een driehoeksverhouding tussen filosofie (waartoe zij ook theologie en de
natuurwetenschappen rekent), retorica en geschiedenis. Deze staan in een gespannen
verhouding tot elkaar, de dominantie van de ene wetenschap leidt tot de onderschikking van
een andere. Struever stelt dat het droevig gesteld is met de geschiedenis in een periode
wanneer de filosofie overheerst. De filosofie zoekt immers naar absolute waarheden en de
geschiedenis naar het unieke. Als daarentegen de wereld in twijfel over zichzelf verkeert, dan
komt de geschiedschrijving boven. Vaak hebben de geschiedschrijving en de retorica een
gedeeld lot tegenover de filosofie. Dit onderscheid is absoluut cruciaal. Er bestaat een
oppositie inzake de speurtocht naar waarheid.
Het onderscheid kan in filosofische zin nader gepreciseerd worden in nominalisme en
realisme.
 De theologie, filosofie en natuurwetenschap zitten meer in de realistische hoek: de
relatie tussen taal en werkelijkheid kan gefixeerd worden. Het is een één op één
relatie.
 De visie van de geschiedbeoefening verschilt van de exacte wetenschappen. In het
nominalisme heeft taal een zekere onafhankelijkheid ten opzichte van de
werkelijkheid, waardoor taal en werkelijkheid niet direct met elkaar corresponderen .
M. Foucault schreef in Les mots et les choses (Parijs 1966) over de relatie tussen de woorden
en de dingen (taal en werkelijkheid). Hij ontwaarde vanaf de renaissance een ontwikkeling
van drie fases:
1600
1800
I----------------------------------I------------------------------------I----------------------------------I
Periode van de renaissance
klassieke periode
moderne periode
fase 1
fase 2
fase 3
Fouceault verbindt met elke periode/fase een bepaalde ‘épistème’ of ‘weltanschauung’:
Fase 1: Hier zijn taal en werkelijkheid nog met elkaar verstrengeld. Men had het gevoel
dat door de taal te bestuderen en er inzicht in te verkrijgen men zo ook meer te
weten kwam over de werkelijkheid, inzicht in de werkelijkheid dus. Daarom was
men toen zo verzot op etymologieën. Onderzoek van taal zou hetzelfde kunnen
opleveren als de werkelijkheid zelf.
Fase 2: Nu worden taal en werkelijkheid wel uit elkaar gehaald. Het schilderij van
Velazquez, Las Meniñas, laat zien dat alles in perspectief kan worden gezien,
zowel het subject als de taal. In het schilderij waren allerlei spiegels te zien, men
zag in het schilderij verschillende perspectieven van verschillende personen.
Representatie bestaat uit verschillende vlakken, wat zeer goed te zien was in het
schilderij van Velazquez.
Fase 3: Vanaf 1800 wordt de hele zaak gehistoriseerd. Dus de vlakken van taal en
werkelijkheid gaan verschuiven ten opzichte van elkaar. En daarom moet je de
geschiedenis van de verschuiving bestuderen, zo kan je de relatie tussen taal en
werkelijkheid bestuderen, en beter in de vingers krijgen. Wil je weten waar we nu
3
zijn, dan moet je naar het proces kijken van de verschuivingen.
Er bestond dus eerst een directe relatie tussen taal en werkelijkheid, maar langzamerhand
verdween deze relatie. We onderzoeken nu de verschuivingen en het werd gehistoriseerd. Je
kan dus stellen dat het realisme overheerste in het begin van de ontwikkeling en nominalisme
aan het einde. Valla was een aankondiging hiervan met zijn ‘Donatio Constantini’, later werd
zijn werk en gedachtegang meer en meer gebruikt. Aan het einde van het werk van Foucault
doet hij uitspraken waarop hij lijkt te insinueren dat we terugkeren naar de periode van de
renaissance.
In de zestiende eeuw ontwikkelde het nominalisme zich en dat stimuleerde het ‘protohistorisme’ van die tijd. Maar dat historisme kon zich pas echt aan het einde van de achttiende
eeuw ontwikkelen. De zeventiende eeuw vormde een belemmering voor de ontwikkeling van
geschiedschrijving door het algemeen aangenomen gedachtegoed van Descartes. Hij zag
geschiedenis als een onbetrouwbare wetenschap die geen bron vormde voor betrouwbare
kennis. In de zeventiende eeuw bloeide wél de geschiedvorsing op.
In de geschiedbeoefening zijn er twee niveaus:
1- Het realisme van Descartes. Het gaat hier om bronnenkritiek of geschiedvorsing: hoe
moeten we bijvoorbeeld een oorkonde interpreteren?
2- Anderzijds was er een aspect van de geschiedbeoefening dat niet in de gedachtegang
van Descartes paste, het geschiedenisverhaal ofwel geschiedschrijving. Dat was in de
zeventiende eeuw min of meer verboden: bronnenkritiek was betrouwbaar, maar
wanneer een historicus een verhaal probeerde te vertellen was er geen sprake meer van
wetenschappelijk verantwoordelijk werken.
Het gaat dus enerzijds om het vaststellen van de feiten en anderzijds over het vinden van een
samenhang in je verhaal.
Je kunt aan het bovenstaande twee conclusies verbinden:
1) Over de geschiedbeoefening
In de geschiedbeoefening moet er altijd een strikt onderscheid tussen geschiedvorsing en
geschiedschrijving zijn. De eerste betreft het realisme, het feitelijke. Het laatste betreft het
nominalisme, het interpretatieve: je gaat verbanden tussen feiten leggen.
Ankersmit is één van de weinigen in zijn vak die zich zo strikt houdt aan dit
onderscheid. Want de meeste mensen vinden dit onderscheid flauwe kul en bestempelen het
als oude koek dat afstamt van de ideeën van de achttiende eeuwse Duitsers die het ook over
geschiedvorsing en geschiedschrijving hadden. Zij hielden zich ook strikt aan het onderscheid
tussen beide begrippen.
Men vindt dat je dit onderscheid niet kan maken omdat er volgens hen geen
onderscheid tussen feit en interpretatie is. Want wat voor morele of politieke overtuigingen je
hebt, bepaald welke feiten je vind, het belang dat je eraan hecht en de verbanden die je trekt.
Dus je gebruikt wel feiten maar op een interpretatieve manier. Geschiedvorsing en
geschiedschrijving (feit en interpretatie) lopen door elkaar heen en bepalen elkaar wederzijds.
Ankersmit houdt zich dus wél vast aan dit onderscheid. Hij geef toe dat je niet precies
weet waar geschiedvorsing ophoudt en geschiedschrijving begint. Maar daaruit volgt niet dat
daarmee onderscheid zinloos is. Er is sprake van een continuüm, maar het onderscheid is wel
degelijk zinvol, zo stelt hij. (Extra voorbeeld ter verduidelijking: niemand weet waar je hoofd
4
of nek precies begint, daar is ook een continuüm te ontdekken, maar het onderscheid tussen
hoofd en nek is wel degelijk zinvol).
Ook kunnen beide begrippen (geschiedvorsing en geschiedschrijving) van betrekking zijn
op de activiteiten van de historicus. Soms valt een activiteit onder beide begrippen, en dan
zijn de begrippen onduidelijk en ongrijpbaar. Ook hier kan je weer stellen dat onderscheid
zinloos is. Maar ja, denk aan een tafel: die is wit én rond: een witte ronde tafel. Maar dat
betekent in het geheel niet dat er een continuum zou zijn in de betekenis van de begrippen wit
en rond, of dat je die begrippen niet precies van elkaar zou kunnen (onder-)scheiden omdat ze
beiden op een en hetzelfde ding (nl. deze tafel) van toepassing kunnen zijn.
2) Over de algemene kant
Het filosofisch debat in de wetenschapsfilosofie, over het nominalisme en realisme is cruciaal.
Dit debat begon in de Middeleeuwen en is nu nog steeds actueel: Wat is de essentie van een
bepaald aspect in de werkelijkheid? Is taal slechts een instrument? Nog steeds gaat het debat
in essentie om het nominalisme en het realisme.
Het nominalisme heeft er nu een variant bij gekregen. En die vorm van nominalisme is
de Linguistic Turn. Beschreven door Richard Rorty (1967 uit een bundel). Deze Linguistic
Turn heeft te maken met een bepaalde ontwikkeling in de hedendaagse taalfilosofie. Willard
van Orman Quine met Two dogmas of empiricism (1960). Hij wilde het empirisme aanvallen.
Het empirisme leert ons dat alle kennis zijn oorsprong heeft in ervaring: experience. Dit is een
filosofische stroming. Een voorstander van deze stroming is John Locke (zeventiende eeuw),
nihil in intellectu, non prius fuit in sensu: er is geen ware kennis in de geest aanwezig, wat
niet eerst in de waarneming aanwezig was.
Voorbeeld:
K=m.a
Kracht is massa keer versnelling
Wanneer de kracht groter is dan gaat een ding sneller bewegen, dat is een mechanische wet.
En ook een empirische wetmatigheid, waar empiristen tevreden mee zouden moeten zijn.
Máár je kan ook zeggen dat die uitspraak een drietal concepten, kracht, massa en versnelling,
in termen van elkaar definieert. Dan is het dus een kwestie van hoe je de begrippen definieert.
En dit heeft geen pretentie tot de werkelijkheid. Je kan een eenhoorn definiëren als een paard
met een hoorn op zijn kop, maar we weten dat zo’n beest niet bestaat. Toch? Een definitie
zegt dus niets over de werkelijkheid of het waarheidsgehalte. Een definitie bestaat echter om
een goede grip op de werkelijkheid te kunnen krijgen.
Kortom, met k = m.a. kan je twee kanten uit, je kan zeggen:
1) die uitspraak wordt bevestigd door wat de empirie te zien geeft (dan is het een uitspraak
over de werkelijkheid) en,
2) die uitspraak geeft aan hoe we die begrippen kracht, massa en versnelling willen definiëren
(en dan is die uitspraak een uitspraak over hoe je taal wil gebruiken).
Dát is de kern van de Linguistic Turn: er is niet altijd een onderscheid tussen de
compulsion of language en de compulsion of experience. De taal heeft dus de mogelijkheid
om zelf waarheid te scheppen.
Hoe kan de taal zo goed overeen komen met de werkelijkheid? Door definities
gewoon handig te kiezen. Je kan definities namelijk onhandig en handig maken: Aristoteles
verklaarde dat de dingen terug willen naar hun natuurlijk punt, daarom vallen volgens hem
appels naar beneden. Maar die theorie was niet echt succesvol; de definitie van Newton was
veel handiger. Namelijk de zwaartekrachttheorie in verband met de mechanica. In de
5
oorsprong van de natuurkunde en mechanica heb je vaak van dit soort theoretische uitspraken
dat het fundament vormde van zo’n wetenschappelijk ‘gebouw’. Hierdoor is een gat
geschoten in de empirische theorie.
De Linguistic Turn speelt een kleine rol in de exacte wetenschappen, maar een veel en
veel grotere rol in de geschiedschrijving. Want wat is bijvoorbeeld de definitie van revolutie?
Dat kun je met Marx doen (d.w.z. als in essentie een sociaal-economisch conflict), maar je
kan revoluties ook definieren als grootschalige burgeroorlogen met het streven naar
burgerlijke politieke vrijheid. Die definitie werd veel gehanteerd door verschillende mensen
vanaf Condorcet t/m Hanna Arendt. Maar Marx definieerde het begrip revolutie dus geheel
anders. Hij zag de revolutie als uitkomst van een strijd tussen de productieverhoudingen en
productiekrachten, waar uiteindelijk een klasseloze maatschappij uit voort zou komen. De
theorie van Marx richt zich op de arbeiders uitgezogen en vervangen zouden worden door
nieuwe machines, waardoor de kapitalist steeds meer winst kon maken. Dit mechanisme
werkte steeds door, waardoor er uiteindelijk paar enorme bedrijven en een grote groep
ellendige arbeiders overbleven. Deze laatste fase houdt niet lang stand en er ontstaat de
proletarische revolutie komt.
Maar je hebt ook de Amerikaanse Revolutie. Deze revolutie was zeker geen uitkomst
van een sociaal-economisch conflict. Wel kan je stellen dat het conflict tussen Noord en Zuid
een burgeroorlog was met sociaal-economische oorzaken. Een revolutie kan dus een streven
zijn naar vrijheid, als uitkomst van sociaal-economische ongelijkheid of iets heel anders. Je
kunt dus op verschillende manieren revoluties definieren – en met iedere definitie krijg je een
een andere empirische werkelijkheid. De vraag is dan welke definitie je de beste greep geeft
op de werkelijkheid. En om op die vraag een antwoord te kunnen geven, moet je je a.h.w.
buiten taal en werkelijkheid opstellen. Namelijk op een standpunt van waaruit je verschillende
voorstellen met elkaar kunt vergelijken voor hoe je het beste taal en werkelijkheid aan elkaar
vast kan koppelen. Want dat is wat je in feite doet wanneer je de pro’s en contra’s van
verschillende definities (van bijv. het woord ‘revolutie’) met elkaar gaat vergelijken.
En dát is nu waar het in die Linguistic Turn om gaat: er is niet één waarmaker (d.w.z.
de empirische werkelijkheid). Niet alleen de empirische werkelijkheid is de basis voor
waarheid (hoewel dat natuurlijk ook zo is!), maar de keuzes die je maakt inzake je
begrippenapparaat (bijv. inzake de definitie van het woord ‘revolutie’) hebben ook hun
consequenties voor wat je voor waar en onwaar zult moeten houden. Andere begrippen
resulteren in andere waarheden. En de keuzes die je maakt over hoe je taal en werkelijkheid
aan elkaar vast gaat maken in termen van begrippen als revolutie, oorlog natie, sociale klasse
etc. zijn dus mede-bepalend voor wat je voor waar en onwaar zult houden. Dat is de
boodschap van de linguistic turn. OK? Het is moeilijk; maar als je even goed nadenkt, dan zie
je het meteen!
Conclusie
Je kan de Linguistic Turn ook als volgt definieren. Empiristen zeiden altijd dat de
werkelijkheid zelf als enige bepaalde wat waar en onwaar is: als ik zeg ‘de Martinitoren is
rond’ dan hoef ik maar naar de werkelijkheid, i.e. naar de Martinitoren te kijken, en die
werkelijkheid te ervaren, om te weten dat die uitspraak onwaar is. Empiristen erkenden dus
alleen, wat je zou kunnen noemen, de de compulsion of experience. Maar de linguistic turn
maakt duidelijk dat daar de kous nog niet mee af is: er is ook nog zoiets als de compulsion of
language. Dat wil zeggen, dat de wijze waarop we taal en werkelijkheid aan elkaar koppelen
door bepaalde definities te aanvaarden, ook zijn consequenties heeft voor wat we voor waar
en onwaar zullen houden. Er zit ook een waarheidsbron in de taal zelf. De Linguistic Turn
geeft een nieuwe impuls aan het nominalisme, dit heeft weer invloed op de
geschiedschrijving.
6
Geschiedfilosofie is interessant omdat het nuttig is om te weten hoe het vak werkt.
Maar dat is niet alles. De geschiedenis is helaas in de canon van de wetenschappen een
onderschoven kindje. Je maakt er minder de blits mee dan met theoretische natuurkunde. Het
komt voor vele mensen sukkelig over en er lijkt dan ook een hiërarchie binnen de
wetenschappen te zijn waarbij de geschiedenis onder aan de ladder staat. Maar de
geschiedenis heeft zijn eigen interessante problemen die elders niet, of maar weinig
voorkomen. Dat heb ik met bovenstaande duidelijk willen maken. Zeker, het is waar dat die
linguistic turn ook een rol speelt in de exacte wetenschappen. Maar in de geschiedbeoefening
is die veel en veel prominenter aanwezig. Dat is wat ons vak zo interessant maakt en waarom
ook niet-historici nog het een en ander van ons vak kunnen leren. Juist die kennisbron van de
taal – die compulsion of language - kom je bij de geschiedenis tegen. Vanuit het filosofisch
perspectief is dat buitengewoon interessant. Omdat de geschiedenis nog steeds onvoldoende
geanalyseerd is. Was dat wel het geval, dan wist men dat het reuze interessant was en dé
tegenhanger van de natuurwetenschappen. Je hebt dat geen verticale lijn, maar een U-vorm
met de sociale wetenschappen onderaan…… Om de taal- en wetenschapsfilosofie af te
maken, moet je het meer beoefenen. Historici moeten veel trotser op hun vak zijn, dan
doorgaans het geval is. Er zijn twee serieuze vakken: de exacte wetenschappen en de
geschiedboefening. En alle andere disciplines hangen daar zo’n beetje tussenin.
Wat heeft dat voor consequenties voor de geschiedfilosoof?
Ankersmit houdt dus vast aan het onderscheid tussen geschiedvorsing en geschiedschrijving.
Sommige geschiedfilosofen richten alle aandacht op de geschiedvorsing. Dat wil zeggen op
de vraag naar de feiten over het verleden, wat er wanneer en waar gebeurde etc. En daar kan
je inderdaad allerlei diepzinnige dingen over beweren. Denk bijv. aan het recente boek van
Avi Tucker Our knowledge of the past (Cambridge 2004) en aan wat hij daar doet met de
theorie van Bayes. Een heel brilliant boek overigens, daar niet van!
De theorie van Bayes
Stel er is een ziekte waar een op de duizend mensen last van heeft. Stel verder dat er een test
is om vast te stellen of iemand die ziekte heeft. Maar die test is niet in alle gevallen correct.
Namelijk, in een op de honderd gevallen zit de test ernaast. Nu maak je je zelf zorgen of je die
ziekte hebt en je gaat naar de dokter voor die test. Dan zal je dokter je waarschijnlijk niet
willen testen. Waarom niet? Het antwoord is eenvoudig. Neem een groep van tienduizend
mensen. Dan hebben waarschijnlijk tien mensen die ziekte (een op de duizend, nietwaar?).
Maar de test vindt er honderd! Een op de honderd, nietwaar? Dus die test geeft tienmaal meer
zieken, dan er echt zieken zijn! En dat moet je dus niet hebben, want dan raken de
ziekenhuizen gauw vol. Vandaar de weigerachtigheid van je dokter om je testen.
Bayes, een 18e eeuwse dominee, ontwikkelde een theorie voor dit soort van situaties;
een theorie die dus ligt in het vlak van de statistiek. In onze eigen tijd hebben filosofen die
theorie veralgemeend. En dat resulteerde in een theorie over de waarschijnlijkheid dat iets het
geval is, tegen de achtergrond van een eerdere waarschijnlijkheid dat iets zo is. De parallellie
is de volgende. Eerst is er die een promille waarschijnlijkheid dat je die ziekte hebt, dan score
je positief op die test - en hoe waarschijnlijk is het dan, tegen de achtergrond van dat extra,
nieuwe gegeven dat je de ziekte hebt?
Avi Tucker met Our knowledge of the past gebruikt deze theorie voor de
geschiedbeoefening: en hij wil ermee uitleggen wat voor effect nieuw bewijsmateriaal hebben
kan op de waarschijnlijkheid dat een bepaalde historische verklaring juist is. Maar dat is dus
de toepassing van een theorie die elders ontwikkeld werd op de geschiedboefening. En
daarover kan je twee dingen opmerken. In de eerste plaats blijft dit vrij zinloos zolang
historici zelf nog niet van die theorie op de hoogte zijn en die niet toepassen. Zo zal het ook
7
wel blijven, want het is niet aannemelijk dat alle historici nu ineens Bayes gaan toepassen, nu
Tucker daar zijn boek over geschreven heeft. Maar belangrijker nog is het volgende. Statistici
waren allang bekend met die theorie van Bayes. Dus de geschiedbeoefening leert ons hier niet
iets wat we al niet wisten.
Welnu, dat is systematisch anders met de reflectie op de geschiedschrijving (i.t.t. die
op de geschiedvorsing). Want op dat niveau doet de historicus iets dat nergens anders gebeurt
– althans niet zo zuiver als in de geschiedbeoefening. De reflectie op de geschiedschrijving
(i.t.t. die op de geschiedvorsing) kan ons daarom wel iets nieuws leren, iets wat we nog niet
wisten. En dat komt, alweer, doordat op dat niveau de historicus iets volstrekt unieks doet en
dat in geen enkele andere discipline zijn tegenhanger heeft. En dat raak je dus kwijt wanneer
je dat onderscheid tussen geschiedvorsing en geschiedschrijving uit het oog verliest. Focus
dus niet op de geschiedvorsing, maar op de geschiedschrijving. Daar kun je wat nieuws
ontdekken. Daar kan je zélf iets ontdekken. Wat je misschien weer op iets anders kan
toepassen.
Moeten we gaan buurten bij de literatuurwetenschappen? Of is dat té gevaarlijk? Want
het gaat de historicus er toch om een zo adequaat mogelijk beeld van het verleden weer te
geven en niet om een roman te schrijven? Een cruciaal probleem in de geschiedbeoefening,
waar de literatuurwetenschap niet bij kan helpen, maar wat Hayden White wel goede
oplossing vindt. Maar ja, een historische tekst is geen romantekst. De vraag is dan: hoe
repareren we dat? We moeten een beschrijving geven van een historische tekst. Je moet een
goede weergave geven van wat de essentie is, en als tweede instantie moet je daar als filosoof
mee uit de voeten kunnen  representatie.
College 2 representatie I: 14 februari 2006
Gemaakt door Jolien Joosen en Nanne Hogeland
In het tweede hoorcollege staat het begrip representatie centraal. Historische teksten moeten
als historische representaties worden gezien. Een historische tekst maakt iets present dat in
werkelijkheid afwezig is. Als Ankersmit het over een representatie heeft, bedoelt hij een hele
historische tekst, dus niet de afzonderlijke elementen.
8
Bij de resoluto compositorische methode van Descartes wordt een groot probleem
opgedeeld in kleine problemen (componenten). Deze kleine componenten kun je oplossen.
Vervolgens voeg je ze weer samen tot het oorspronkelijke geheel en kun je het grote probleem
oplossen.
In de exacte wetenschappen kun je via resoluto compositorum grote problemen
oplossen. In de geschiedwetenschappen lukt dat niet omdat afzonderlijke uitspraken deel
uitmaken van de geschiedvorsing. Een postmodernist als Hayden White, die de geschiedenis
tot een literair genre heeft verklaard, moet worden bekritiseerd. We moeten juist de link met
de historische werkelijkheid herstellen, aldus Ankersmit. Hieraan voegt hij toe dat de
geschiedbeoefening dichter bij de wetenschap ligt dan bij de kunst.
Subject en predikaat
Bij het begrip representatie moet een fundamenteel onderscheid worden gemaakt tussen het
subject waarnaar men verwijst (referentie) en de eigenschappen van het subject
(attributie/predikatie).
Voorbeeld: ‘Deze tafel is twee meter lang’. Hier is ‘deze tafel’ het subject en de woorden ‘ …
is twee meter lang’ vormen het predikaat. Het subject verwijst naar iets in de werkelijkheid (n.
deze tafel) en het predikaat kent er een eigenschap aan toe, nl. de eigenschap twee meter lang
te zijn. Het eerste noemt men ook wel referentie en het tweede ook wel attributie; en de zaak
is dus dat in uitspraken als ‘deze tafel is twee meter lang’ altijd scherp tussen referentie en
attributie te onderscheiden valt. Dat raakt echt nooit door elkaar! En een uitspraak is waar,
wanneer datgene waarnaar het subject verwijst inderdaad de eigenschap blijkt te hebben die
het predikaat vermeldt.
Maar neem nu een portret, bijvoorbeeld dat van Lodewijk XIV. Dan kan je dat portret
niet opdelen in 1) kleurvlekjes die alleen maar verwijzen naar Lodewijk XIV en 2) andere
kleurvlekjes die alleen maar aan Lodewijk XIV bepaalde eigenschappen toekennen. Probeer
het maar eens! Kortom, dat opdelen in subject en predikaat, dat in een ware uitspraak altijd
lukt, lukt nooit in het geval van een portret. Daar ligt het essentiële verschil tussen de ware
uitspraak (of beschrijving) enerzijds en de representatie (het portret) anderzijds. En zoals het
met portretten is, zo is het ook met historische teksten. Niet voor niets noemen we die
historische representaties. Denk aan een tekst over de Franse Revolutie, dan kan je ook die
niet opdelen in 1) bepaalde delen die alleen maar verwijzen naar de Franse Revolutie en 2)
andere delen die daar alleen maar bepaalde eigenschappen aan toekennen. Neem maar eens
zo’n boek voor je – en probeer het! Je zult alweer zien, dat lukt niet/ Die dingen gaan steeds
gelijk op. Net als in het portret. Op de weg van geschiedvorsing (de ware uitspraak) naar
geschiedschrijving (representatie) betreed je dus een andere logische wereld.
Aan representaties kun je wel overigens ware uitspraken ontlenen (net als aan de
werkelijkheid zelf). Maar dat betekent niet dat je het begrip waarheid op die representaties
kunt projecteren (zoals je ook niet van de werkelijkheid zelf kan zeggen dat die ‘(on-)waar’ is.
Relatie taal en werkelijkheid
Een representatie kruipt naar de werkelijkheid toe, en heeft deels dezelfde eigenschappen.
Maar de relatie taal-werkelijkheid waar taalfilosofen mee bezig zijn, is vaak heel anders. Deze
taalfilosofen zijn bezig met de vraag: Onder welke voorwaarden kun je zeggen dat een
uitspraak over de werkelijkheid waar/onwaar is? Dit is de epistemologie.
Taal wordt resistent voor het begrip waarheid als het de werkelijkheid of een
representatie betreft, omdat je daarin geen onderscheid kunt maken tussen verwijzing en
predikatie.
Een goed historicus word je pas als je het karakter van een periode weet neer te zetten,
zoals bijvoorbeeld Huizinga.
9
In de geschiedbeoefening kun je geen onderscheid maken tussen verwijzing en
predikatie. In een boek over bijvoorbeeld de Franse Revolutie lukt dat ook niet. Zoals bij de
uitspraak In de Franse Revolutie heeft de bourgeoisie het van de adel gewonnen. Hiermee
wordt verwezen naar een bepaalde geschiedrepresentatie. De uitspraak is voor zijn waar/onwaarheid afhankelijk van de waarheid van de representatie. De uitspraak verwijst dus niet
naar de werkelijkheid, maar naar de representatie. Hij is dus zelf-referentieel, de uitspraak
gaat over taal.
Voorlopige conclusie
Hierin zit dus het verschil tussen de exacte wetenschappen en geschiedenis:
- Beide beginnen met uitspraken over de werkelijkheid ( empirische uitspraken). De
empirie is voor beide cruciaal, dat moet echt kloppen.
- Na de empirische uitspraken kun je twee kanten op:
1.
Uit empirische uitspraken wordt afgeleid: a is b. Natuurkundigen willen dit
niet. Zij willen van a, het subject, af. Zij zeggen: K = m · a. – en dan heb je
alelen nog maar eigenschappen over zoals kracht, massa en versnelling en de
dingen waar dat eigenschappen van zijn, werden geeelimineerd
De natuurkundigen willen geen individuen (verwijzingen), zij willen alleen
maar uitspraken over eigenschappen (predikaties). Ook in de krachttheorie van
Newton staan alleen eigenschappen.
2.
In de geschiedbeoefening gaan we een andere richting uit, die van de kunst, die
van de representatie. En dan kan een onderscheid tussen verwijzing en
predikatie niet meer worden gemaakt.

Hier ligt de scheiding tussen exacte wetenschappen en geschiedenis.
Conclusie
Uitgaande van ware uitspraken kan je dus op twee manieren greep krijgen op de
werkelijkheid:
1.
Zoals in de (exacte) wetenschap en waar je van die ware uitspraken alleen
maar de predikaten, de eigenschappen van dingen overhoudt, de subjecten zijn
weg – cf. k = m.a
2.
De representatie in de geschiedbeoefening – dan heb je dus een hele stapel
ware uitspraken en die tezamen gaan functioneren als dat portret van Lodewijk
XIV van daarnet en dat je niet kan opdelen in subject en predikaat.
In ons eigen leven doen we de tweede manier veel vaker dan de eerste, exacte manier. Dit
gebeurt bijvoorbeeld in kranten, als er verhalen worden verteld, als je een gesprek voert over
wat er is gebeurd, etc. Je kunt niet zonder representaties. Dit is cruciaal.
Danto zei: “De mens is een ens representans (d.w.z. een representerend wezen).” Oftewel:
representeren is absoluut noodzakelijk.
Geschiedenis en de andere disciplines
Beeld van de sociale wetenschappers:
1
0
Maar dit beeld is gebaseerd op het positivisme, dat je alleen via de exacte wetenschappen de
werkelijkheid kunt begrijpen. De filosofie zegt echter: nee, dat is een achterhaald beeld. De
representatie van de geschiedenis is ook een manier om de werkelijkheid te begrijpen.
Dan krijg je dus dit beeld:
Twee theorieën over representatie:

Substitutietheorie. De representatie is een substituut voor het gerepresenteerde. Maar
zo werkt het niet in de historische representatie. Zo werkt het overigens wel in de
volksvertegenwoordiging.
 Gelijkenistheorie (resemblance theory). De representatie moet zoveel mogelijk op de
werkelijkheid lijken.
Bijvoorbeeld: het Griekse werkwoord ‘rhein’ betekent stromen, het idee is dat dit
woord is afgeleid van de klank van stromend water (die rrrrr-klank). Dan lijkt dus de
representatie (het woord rei) zoveel mogelijk op de werkelijkheid (de klank van
stromend water).
Op deze tweede theorie kwam kritiek van Nelson Goodman in zijn boek Languages of
art (1977). Hij bekritiseert de gelijkenistheorie en hij heeft twee argumenten:
1) Dit illustreert hij aan de hand van het kasteel van de Hertog van Marlborough.
Hier pakt hij twee representaties (schilderijen) bij: de eerste is een schilderij van
dat kasteel van de Hertog van Marlborough. De tweede representatie is een
schilderij van een ander kasteel.
Goodman redeneert als volgt: als de gelijkenistheorie waar is, dan lijkt de eerste
representatie meer op de tweede representatie dan op het echte kasteel. Een
schilderij (verzameling van verfvlekjes op een doek) lijkt namelijk altijd nog
meer op een schilderij (zelfde soort verzameling van verfvlekjes op een doek)
dan op een enorm groot, echt kasteel van steen.
2) Van taal kun je niet zeggen dat het lijkt op de werkelijkheid. En toch kan taal de
werkelijkheid representeren.
College 3 representatie II: 21 februari 2006
Gemaakt door Marieke von Berg en Hanneke van der Werf
Er wordt deze week verder ingegaan op de substitutietheorie, de tegenhanger van de
gelijkenistheorie die vorige week is besproken. De meest aangehangen theorie van deze twee
is de substitutietheorie.
1
1
‘Taal functioneert als substituut voor de werkelijkheid.’ (Burke)
Het effect van werkelijkheid kan ook bereikt worden door het woord, representatie heeft
volgens deze theorie dus hetzelfde effect als ‘het echte’. Aangezien het woord en het zien
hetzelfde effect hebben kan de taal zo dus als substituut van de werkelijkheid functioneren.
Een artikel van Gombrich uit 1951 is de aanleiding van de populariteit van de
substitutietheorie: ‘Overpeinzingen over een stokpaard’ genaamd.
Voor een kind op een stokpaard functioneert dit stokpaard als een echt paard. Het kind heeft
de illusie dat hij op een paard zit, ongeacht dat het stokpaard en een echt paard niet op elkaar
lijken. Het stokpaard is hier dus het substituut. En kan als zodanig functioneren, zonder dat
het stokpaard lijkt op een echt paard.
Het verhaal van het stokpaard staat dan model voor alle kunst, bijvoorbeeld afgodbeelden
worden gezien als substituut voor god, net als iconoclasmen in het christendom. Beelden
nemen de plaats van God in, wat zorgt voor idolaterie over afbeeldingen. (de recente cartoonrel is hier een voorbeeld van)
Het gaat binnen de substitutietheorie dus niet om de gelijkenis maar om de functie
van iets, het maakt niet uit of het hetzelfde als de werkelijkheid is! Het functioneert door
substituut te zijn. ‘The transfiguration of the common place’ (1983) van Arthur Danto is een
bekend boek waar dit ook in wordt uitgelegd.
De substitutietheorie kan verklaren waarom in bepaalde omstandigheden de
gelijkenistheorie beter is. Ga je bijvoorbeeld op vakantie, dan heb je het liefst een foto van je
geliefde – d.w.z. in die situatie moet het substituut voor je afwezige geliefde lijken op je
geliefde. Dus soms is gelijkenis wel degelijk wat je nodig hebt – maar, alweer, omdat
gelijkenis dan het beste substituut geeft. In andere situaties, bijvoorbeeld die van het kind met
het stokpaard, hoeft het weer niet te lijken. Kortom, de substitutie theorie kan alles dekken en
is daarom de beste theorie van de twee.
Uit representatie kun je allerlei ware uitspraken over het verleden doen. Het is dus
belangrijk wat op het niveau van representatie gebeurt en verandert. Waarheid zit niet in
representatie, er is altijd een beslissing gemaakt voor de representatie van wat de maker
belangrijk vindt, is dus subjectief.
Geschiedbeoefening van de representatie is de wetenschap van de relevantie. Wat is
belangrijk (genoeg)? Er is een voortdurende discussie over relevantie, dit heeft echter niet te
maken met waarheid: want het is altijd een weergave van de werkelijkheid. Waarheid is geen
criterium hierin. Kan je op een correcte manier aanwijzen wat belangrijk is? Ja, maar ‘de’
waarheid kan je niet aanwijzen.
De 3e kritiek van Goodman (eerder aangegeven in college 2) op de gelijkenistheorie is
incompleet omdat er geen criteria worden aangegeven voor gelijkenis. Wat voor projectie
gebruik je? Er moeten dus bepaalde afspraken en regels zijn over hoe iets te benaderen, in een
atlas met de projectie van de aarde gebeurt dit ook. DUS je kan pas zien of het goede
representatie is als je het projectiesysteem kent en zeker weet en dat deze consequent werd
toegepast. De uitgangspunten moeten worden bekeken voor tot interpretatie kan worden
overgegaan. Projectiesystemen kun je nooit controleren naar aanleiding van het
geprojecteerde. Enerzijds zijn projectiesystemen doorslaggevend en onmisbaar, anderzijds
hebben ze geen fundament in de werkelijkheid zelf, geen fundamentum in re, zoals filosofen
dat uitdrukken..
We willen natuurlijk dat de representatie zo dicht mogelijk aan de werkelijkheid is
gelinkt. Dit is ook zo met geschiedenis: het is niet zo dat het verleden op een bepaalde
manier gerepresenteerd kan worden. Empirie is de enige doorslaggevende manier voor
vergaring van kennis over de werkelijkheid. Het verleden kan niet meer gelegitimeerd en
1
2
gecontroleerd worden met de waarheid. Reconstructie en plaatsgevondene zijn niet een op
een. Geschiedbeoefening verschilt echter wel degelijk van de kaartenmakerij, dus er kunnen
toch op zekere hoogte aanvaardbare conclusies worden getrokken.
Het begrip metafoor wordt in het gehele uur als uitgangsbegrip
genomen. Eerst worden er 6 algemene opmerkingen gemaakt over
het begrip metafoor en daarna worden deze opmerkingen
toegepast op de geschied beoefening.
1. Metaforen zijn afwijkende taaluitingen. In tegenstelling
tot het letterlijke taalgebruik zijn zij figuurlijk. Op het
letterlijke niveau zijn metaforen onwaar: bijvoorbeeld bij de
uitspraak ‘Jan is een varken’’. Desalniettemin staan metaforen
niet helemaal los van vragen naar waarheid en onwaarheid. Jan
is wel enigszins vergelijkbaar met een varken, omdat hij
smakt, boert en rotzooi maakt. De metafoor is een herinnering
naar het begrip van de waarheid. Wanneer houdt een metafoor op
te refereren naar een waarheid? Zou Jan bijvoorbeeld nog
vergelijkeins vertonen met een varken als hij enkel boert? Dit
is volgens Ankersmit een lange discussie waar geen eenduidig
antwoord uit naar voren zal komen.
2.
De
metafoor
organiseert
altijd
de
kennis
van
de
werkelijkheid. Het is een vorm gegoten van a=b. (jan = een
varken) De metafoor doet iets met de kennis die je van Jan (a)
hebt. Een bepaalde reeks van feiten komt in beeld, zoals hij
boert, smakt, hij maakt rotzooi. Dit is een organisatie van
kennis, die aansluit bij het onsmakelijke gedrag van een
varken. Ankersmit vergelijkt de organisatie van kennis door
een metafoor met een magneet. Op een plateau ligt vijlsel van
ijzer en dat van andere metalen, door de magneet tekent zich
een bepaald patroon af bij het ijzervijlsel, het vijlsel van
de andere metalen verroert zich niet. Dat is ook zo bij een
metafoor, enkel bepaalde kennis wordt gemobiliseerd, de rest
van de kennis wordt niet gebruikt (bijvoorbeeld in het
voorbeeld van ‘Jan is een varken’is het niet noodzakelijk te
vermelden dat Jan uit Kampen komt of wat hij heeft gestudeerd,
etc.
3. De metafoor definieert een bepaald gezichtspunt van waaruit
je
de
werkelijkheid
moet
bezien.
4. Het vierde punt is een combinatie van het tweede en derde
punt. Het betreft hier de eigenschap die een metafoor kent om
de kennis van de werkelijkheid van structuur, van samenhang te
voorzien. Dit kun je vergelijken met het bekijken van een
schilderij. Eerst sta je er heel dicht op en zie je enkel
verfvlekjes, dan stap je steeds een stukje verder achteruit.
Je ziet de organisatie van contouren, je ziet eenheden zoals
bomen en huizen op het schilderij. Een belangrijk punt is de
link die er met het historisme is te vinden. Het historisme
1
3
geeft
ook
samenhang
aan
verschijnselen,
er
wordt
een
herkenbare
eenheid
geschapen.
Door
de
metaforische
representatie wordt eenheid geboren. Er is wel een wezenlijk
verschil met de historisten en dat van de narrativisten (die
werken met representatie): De eenheden worden niet geschapen
door de historicus, maar zijn in het verleden zelf terug te
vinden. De historicus geeft enkel een afspiegeling van die
eenheden die in het verleden zelf gelegen zijn. (Denk
bijvoorbeeld aan het entelechisch principe van Herder – je
weet wel, van Theorie I, die ‘historische idee’ van
historisten als Ranke). Dit verschilt van de visie van de
narrativisten, die de structuur zien als constructie van de
historicus. Dit wil niet zeggen dat er sprake is van absolute
willekeur bij het aangeven van structuur. Door het gebruiken
van het instrument van de metafoor en andere regels die
bijvoorbeeld in de traditie van geschiedschrijving gelegen
zijn,
hoeft
er
niet
aan
de
betrouwbaarheid
van
de
geschiedschrijving te worden getwijfeld.
5. Een metafoor suggereert een bepaalde manier van handelen.
Neem bijvoorbeeld de metafoor ‘de aarde is een ruimteschip’ ,
daarbij komen bepaalde eigenschappen van de wereld op de
voorgrond,
zoals
alle
ecologische
eigenschappen.
De
eigenschappen die niet aansluiten bij de metafoor verdwijnen
naar de achtergrond. Ditzelfde effect heeft een historische
tekst ook. Doordat de metafoor bepaalde eigenschappen naar
voren brengt, kun je spreken van metaforische organisatie. Dit
is een speciale functie van de metafoor. Je gaat nadenken: wat
kunnen we er mee doen? Zoals bij ‘de aarde is een
ruimteschip’,
waarbij
het
handelings
imperatief
het
voorzichtig
omgaan
met
de
aarde
impliceert.
Ankersmit behandelt nu het is/ought onderscheid van Hume, wat
inhoudt dat je normatieve uitspraken (ought) niet kan afleiden
uit ware uitspraken (is). Dit wordt toegelicht met een
voorbeeld. De wereld gaat bijna ten onder. Maar jij kan de
wereld redden, het enige wat je daar voor hoeft te doen is je
vinger op te steken. De extra toevoeging oftewel de normatieve
premissie, dat een zeer klein gebaar iets heel groots kan
betekenen, is de voorwaarde voor het opsteken van je vinger.
Als dat normatieve aspect er niet zou zijn, en je dus niet zag
dat je met een zeer kleine moeite de hele wereld zou redden,
dan
zou
je
het
waarschijnlijk
niet
doen.
Dit mirakel gebeurt wél bij een metafoor. Een metafoor geeft
namelijk
een
beschrijving
maar
bevat
toch
ook
een
handelingsimperatief. Immers, de metafoor ‘ de aarde is een
ruimteschip’ (is) suggereert dat je voorzichtig met het milieu
behoort (ought) om te gaan. Aldus verbindt de metafoor het is
een het ought. Een goede metafoor zorgt voor een goede manier
van handelen. Ankersmit wijst op de noodzaak van kennis van de
geschiedenis in de politiek en het bedrijfsleven. Kennis van
het verleden zorgt voor een betere kijk op de toekomst. Er
1
4
worden een aantal voorbeelden gegeven van metaforen die een
bepaalde manier van handelen suggereren. ‘de weak underbelly
of Europe’ , ‘koude oorlog’’ en ‘randstad’. Albert Plesman
vloog in jaren ’30 over Nederland en bedacht de naam randstad,
nu zijn er echter vele ontwikkelingsproblemen in de randstad.
Een
benaming
kan
dus
grote
implicaties
kennen.
6. Metaforen kun je kwalificeren op beter/ slechter. Neem weer
het voorbeeld van de aarde. De aarde is een huiskamer/
pijpkaneel/ tuin/ ruimteschip. De huiskamer is een slechtere
metafoor dan de ruimteschip metafoor. In een huiskamer bestaat
er ook een soort orde die je moet bewaren, maar je kan er ook
roken en als het hinderlijk wordt, heb je de mogelijkheid een
raam open te doen. Dat heb je bij een ruimteschip niet. Ook de
vergelijking met een tuin is slechter dan het ruimteschip. De
tuin metafoor kan gevaarlijk zijn, omdat je zou kunnen
veronderstellen dat als er onkruid in de tuin groeit, je
pesticide
zou
kunnen
gebruiken.
(denk
aan
de
joden
vervolging).
Een historische tekst kent zoals gezegd overeenkomst met de
metafoor. Ankersmit gaat nog snel even de zes punten langs. De
organisatie/ opbouw van een historische tekst correspondeert
met
organisatorische
element
van
de
metafoor.
In
een
historische tekst kun je een perspectief, een kijk op het
verleden terug vinden. Zoals de opdeling van de geschiedenis
in periodes (klassieke oudheid, verlichting en dergelijke)
laat
zien.
Een verschil tussen de metafoor en de historische tekst is,
dat metaforen alleen in de taal liggen. (denk aan Jan is een
varken).
In
de
geschiedschrijving
is
dat
anders.
De
vergelijking a=b moet zo worden bezien: a is de echte
historische werkelijkheid, b is de geschreven historische
tekst. Het verleden moet worden bezien alsof het een
historische tekst is. De historische werkelijkheid wordt
gemobiliseerd. Het verleden wordt bezien in het perspectief
van de historische tekst. Het vierde punt was het aanbrengen
van structuur: de historische metafoor brengt eenheid in
bijvoorbeeld periodes.
Het
handelingsperspectief
(het
vijfde
punt)is
in
de
geschiedschrijving ook aanwezig, dit werd al duidelijk in de
voorbeelden van ‘weak underbelly of Europe’, Randstad en koude
oorlog.
In de geschiedschrijving bieden zowel de ware uitspraken als
metaforen perspectief. Het gegeven voorbeeld is een boek over
de Renaissance, waaruit het overschot van de metaforiek
blijkt. In plaats van enkel een willekeurige opsomming van
gebeurtenissen geven, worden er in het boek in een juiste
volgorde nuttige verbanden gelegd. Dat heeft een enorme
1
5
meerwaarde en geeft een enorm exces bóven de ware uitspraken
zelf. Er kan een vergelijking met de natuurwetenschap worden
gemaakt. De natuurwetenschap kent algemene uitspraken, die
niet alleen gelden voor enkele specifieke gevallen, maar
universeel
toepasbaar
zijn.
Popper
heeft
zich
afgevraagd
wat
een
goede
natuurwetenschappelijke theorie nu is. Hij geeft aan dat exces
wat net behandeld is, maximaal moet zijn. Je moet een zo’n
moedig mogelijke en meest onwaarschijnlijk mogelijke uitspraak
doen, maar die toch niet weerlegd kan worden. Denk aan de
relativiteitstheorie
van
Einstein;
heel
kras
en
onwaarschijnlijk – massa is energie (kan het nog gekker?) maar toch kon niemand die theorie onderuit halen. Popper
verzet zich daarom tegen de logische positivisten, die zeggen
dat de theorie die het meest waarschijnlijk is, waar is. Als
je dat aanhoudt, stuit je op iets geks. Neem bijvoorbeeld een
uitspraak waarvan de waarschijnlijkheid 1 is (dat is de
maximale waarschijnlijkheid, deze uitspraak is altijd waar):
“Morgen regent het óf regent het niet’. De waarschijnlijkheid
van deze uitspraak is 1, maar je hebt er niks aan.
Je moet dus een theorie hebben die zaken uitsluit en en die
onwaarschijnlijk
is.
Bijvoorbeeld
Einstein’s
relativiteitstheorie.
Dit
geldt
ook
voor
de
geschiedbeoefening: de metafoor moet onwaarschijnlijk zijn én
gedurfd, maar moet weerlegd kunnen worden.
College 4 postmodernisme; herinnering en herdenking: 28 februari 2006
Gemaakt door Marleen Brock en Wietze Vos
1
6
Kort ingaand op het vorige college:
Een metafoor als ‘Jan is een varken’ speelt zich puur en alleen af op het niveau van de
taal. Een historische tekst verwijst naar een werkelijkheid, een bestaand verleden. Een
historische metafoor overbrugt de taal en de werkelijkheid. Daarom kan je een historische
metafoor empirisch onderbouwen, het heeft namelijk een equivalent in het verleden. Dat
equivalent kan je koppelen aan de metafoor. Daarom staat geschiedwetenschap gelijk aan de
natuurwetenschappen, het is een rationele bezigheid. ‘Jan is een varken’ is niet empirisch
toetsbaar aangezien het zich alleen op het vlak van de taal afspeelt.
In de vorige colleges hebben we het gehad over narrativiteit en representatie, en hoe je
een historische werkelijkheid representeert. De komende colleges gaan we het hebben over
postmodernisme, herinnering en herdenking.
Postmodernisme, microstorie en herinnering
Het begrip postmodernisme kent veel betekenissen. In 1887 werd het voor het eerst gebruikt;
populair werd het in de jaren zestig in de wereld van de architectuur. Het begrip is toen
uitgewaaierd naar de literatuur en de filosofie, en vandaaruit is het in het dagelijks taalgebruik
terechtgekomen.
Een goede definitie van het begrip postmodernisme is gegeven door J.F. Lyotard in
zijn boek La condition postmoderne uit 1978. Lyotard gaat, in opdracht van de Canadese
regering, in op de vraag: wat is de toestand van het moderne weten? Het werk sloeg in als een
bom en werd enorm populair. La condition postmoderne is te beschouwen als een aanval op
de meta-narratieven. Meta-narratieven zijn dé grote verhalen uit de geschiedenis, bijvoorbeeld
de christelijke heilsgeschiedenis, het liberale idee van de vooruitgang, de Hegeliaanse
conceptie van de geschiedenis en het Marxistische idee.
Origineel was de onderwerpskeuze niet. Karl Popper had er bijvoorbeeld een paar
decennia eerder al op gewezen dat er veel mis is met dergelijke meta-verhalen, en wel om
twee redenen: 1) voorspellingen voor de toekomst, zoals Marx en Hegel dat doen, zijn niet
mogelijk. 2) uit deze meta-narratieven zijn gevaarlijke politieke denkbeelden af te leiden.
Kortom: meta-narratieven zijn onzinnig en gevaarlijk. Ook J.L. Talmon had in zijn boek The
origins of totalitarian democracy, uit 1951, kritiek geleverd op de speculatieve systemen van
Hegel en Marx.
Toch was Lyotard in zijn aanval op de meta-narratieven vernieuwend. Zowel Talmon
als Popper redeneerden vanuit een westers perspectief. Lyotard daarentegen neemt ook het
westerse meta-narratief op de korrel, namelijk die van het als maar voortschrijdende
modernisme, het geloof in de vooruitgang en de paradijselijkheid van de parlementaire
democratie. Ook met de westerse rationaliteit is veel mis, aldus Lyontard.
Om deze stelling te ondersteunen werd deze onderbouwd door Zygmunt Bauman met
zijn boek Modernity and the Holocaust uit 1990. In dit werk legt Bauman een link tussen de
Verlichting en de Holocaust.
Lyotard wees erop dat er onder deze meta-narratieven wel eens een verkeerde
fundering zou kunnen liggen. Daarom stelde hij voor om meta-narratieven af te zweren en
enkel nog uit te gaan van kleine narratieven. Dit idee van kleine narratieven baseerde Lyotard
op een werk van Th. Kuhn, The structure of scientific revolution uit 1962. Dit werk van Kuhn
is een wetenschapsgeschiedenis. Doorgaans waren wetenschapsgeschiedenissen rechtlijnig
opgezet, met als grote lijn de triomf van de rede. Dit idee werd gecompliceerd door Kuhn. Hij
zei: de wetenschapsgeschiedenis is geen continue lijn, geen geleidelijke ontwikkeling, maar
wordt gemarkeerd door breuken en wetenschappelijke revoluties. Voorbeelden van dergelijke
wetenschappelijke revoluties liggen bijvoorbeeld aan het eind van de vijftiende eeuw in de
1
7
overgang van de denkbeelden van Aristoteles naar die van Newton en Galilei, en later de
breuk van Newton naar Einstein.
Deze wetenschappelijke revoluties, of paradigmawisselingen, vertonen altijd hetzelfde
patroon: twee wezenlijk verschillende rationele opvattingen staan recht tegenover elkaar. Er
zit geen gemeenschappelijk element in het meningverschil; de twee tegengestelde opvattingen
hebben geen common ground met als gevolg dat er een zeker overmogen tot
discussie/oplossing van het geschil ontstaat.
Dit idee van Kuhn neemt Lyotard over en hij past het toe op de gehele samenleving:
overal in een cultuur zijn dergelijke meningsverschillen systematisch aanwezig. In 1984
verschijnt Le différend, het hoofdwerk van Lyotard. Hierin maakt hij onderscheid tussen twee
verschillende soorten meningsverschillen: een litige en een différend. Een litige is een
meningsverschil waar nog wel uit te komen is; een différent daarentegen is een
meningsverschil zonder common ground, de twee tegengestelde opvattingen zijn als een kloof
van elkaar gescheiden.
Lyotard geeft in zijn boek het volgende voorbeeld van een différend: een
meningsverschil van de Joden en de Duitsers na de Tweede Wereldoorlog. Een echt bewijs
dat de Joden vermoord zijn is er niet, ooggetuigenverslagen zijn er niet, die zijn immers
vermoord. Ankersmit vindt dit voorbeeld niet erg sterk en heeft zelf een beter voorbeeld met
betrekking tot de oorlog in Vietnam. De enige kans die je als soldaat had om naar huis te
mogen en aan de oorlog te kunnen ontsnappen, was als je psychische klachten had. De
anektdote is dan als volgt: een soldaat gaat naar de legerarts en zegt dat hij niet helemaal
lekker in z’n hoofd is, dat hij gek geworden is in de hoop naar huis gestuurd te worden. Nou
zegt die arts: ‘Dat is hartstikke normaal. Wie zou in deze oorlog niet gek worden? Het is
normaal hoe jij je voelt’. Dit is nou een différend, een niet te overbruggen meningsverschil.
Want hoe je het ook wendt of keert: als je normaal bent moet je in Vietnam blijven en als je
gek bent eveneens.
Lyotard stelt dat dit begrip différend karakteristiek is voor de gehele samenleving. Dit
is een sombere blik, die uit gaat van een chaotische en versplinterde samenleving zonder
gemeenschappelijke rationaliteit. In de jaren 1980/1990 wordt het postmodernisme een
enorme cultus en vindt op verschillende terreinen haar toepassing, zoals bijvoorbeeld in de
politiek. Het postmodernisme gaat uit van een gefragmenteerde samenleving zonder centrum,
en zo werd er op politiek terrein gediscussieerd over reducering of zelfs afschaffing van de
staat. Het postmodernisme is niet alleen negatief, maar kent ook een positief aspect: een
versplinterde samenleving zorg voor een heel sterk individualisme.
Wat heeft het postmodernisme nou betekend voor de geschiedbeoefening? In de
periode voordat het postmodernisme zijn intrede deed werd de geschiedenis gezien als een
discipline als die van de exacte wetenschappen. Door geschiedbeoefening droeg men zijn/haar
steentje bij aan de bouw van de kathedraal van onze kennis (uitgangspunt: common ground!).
Het postmodernisme ondermijnde de notie van die kathedraal. Iedereen doet maar wat,
historici doen maar wat, de wetenschap heeft geen gemeenschappelijk doel. De wetenschap is
te vergelijken met een moderne metropool: iedereen gaat zijn eigen gang. Het
postmodernisme maakt dus een einde aan het geloof dat er binnen de geschiedwetenschap
sprake is van een cohesie. Ankersmit geeft, als voorbeeld van de versplintering van de
geschiedwetenschap, de chaotische historische tijdschriften vanaf de jaren 1990.
Het gevolg van deze versplintering is dat de geschiedschrijving gaat bestaan uit kleine,
op zichzelf staande narratieven, Ook wel microstorie (meervoud van microstoria en het
betekent miniverhaal). Iggers geeft drie voorbeelden van postmoderne geschiedschrijving:
1- Montaillou van Le Roy Ladurie. Aan het eind van de middeleeuwen zijn er nog enkele
stukjes heidendom over, in een verder overwegend christelijke wereld. Deze gaan zich
in toenemende mate tonen, door verdere arbeidsdeling en intensiverende contacten. Er
1
8
kwam steeds meer contact tussen samenlevingen, dorpen en steden zodat de
verschillen in geloof aan het licht kwamen, alsook de heidense elementen. Hierdoor
wordt het voor Rome zichtbaar dat men er verschillende vormen van katholicisme op
na hield, waarop men overgaat tot het instellen van de inquisitie. Eén van deze
heidense plekken is Montaillou,een klein dorpje in de Pyreneeën. Dit dorpje wordt
tussen 1290 en 1305 doorgelicht door de inquisitie, die alle interviews met
dorpsbewoners op schrift heeft gesteld. Le Roy Ladurie gebruikt deze bronnen
(overigens niet als eerste) en hij maakt er een microstoria, ofwel klein narratief, van.
2- Natalie Zemon Davis, Le Retour de Martin Guerre uit 1984. Dit speelt zich af in de
Provence, waar een boer genaamd Martin Guerre woont. De beste man speelt in bed,
tot zijn eigen spijt en die van zijn vrouw, niet veel klaar. Hij besluit uit het dorp te
vertrekken, waarna een andere man die op hem lijkt maar in bed beter presteert, zijn
plek inneemt. Als Guerre na vijftien jaar terugkomt in zijn voormalige woonplaats
blijkt dat niemand dit gemerkt heeft. Hier schopt hij nogal wat stennis over, dit verhaal
verwoord Davis in zijn boek.
3- Het beroemdste voorbeeld van een microstoria is misschien wel De kaas en de
wormen van Ginzburg uit 1976. Een Italiaanse dorpsmolenaar maalt meel voor boeren
die bij hem kwamen met graan. Ondertussen kletst de dorpsmolenaar met de boeren
(Menochio was een soort sociëteitsfiguur). Hij had een eigen visie op het ontstaan van
de wereld. Hij vergeleek het ontstaan van de wereld met het stremmen van kaas. Kaas
werd eerst stijf gemaakt, maar als je er niet op lette dan ontstonden er wormen, ook
wel de mensen. De boer die dit hoorde vertelde dit aan de pastoor. Die vond dit geen
goede zaak dat Menochio er een eigen visie op nahield en zich niet hield aan het
woord van God. De molenaar werd geboden zijn mond dicht te houden want anders
zou hij op de brandstapel belanden. Maar hij hield zijn mond niet en kwam
uiteindelijk op de brandstapel. Dit verhaal is meer een anekdote dan échte
geschiedenis. Je leert er in ieder geval niet veel van. Dit is postmoderne
geschiedschrijving.
De postmoderne geschiedschrijving is volkomen in strijd met de geschiedenis van voor de
komst van de postmodernen. Toen bracht men alles nog onder in één visie en met het
postmodernisme versplinterde deze vorm van geschiedschrijving. De postmoderne
microstorie stellen op wereldschaal helemaal niets voor, dus is de vraag wat je er wel mee
kunt. Wat is de verdienste van microstoria en hoe kunnen we ze in een wijdere betekenis
zetten? Ginzburg (de schrijver van De kaas en de wormen) komt hierover in zijn boek Sporen
met een theorie. Ankersmit vindt niet dat hij goede verklaringen geeft in dit werk.
Ginzburg schrijft over sporen en dat je door middel van die sporen een reconstructie
kan maken. Dit is de eerste paradigma waar Ginzburg mee komt. Hij stelt dat de microstorie
een soort spoor zijn van het verleden, waarmee je een groter deel van dat verleden kunt
verklaren, zoals een detective dat met sporen van een misdaad doet. Hij combineert inductie
en deductie, wat de methode van abductie oplevert. Het abductief redeneren houdt in dat je
een feit hebt waarbij je een algemene regel vindt, en daarmee kun je weer tot een ander feit
komen. Een spoor moet dus ergens naar terug leiden. Maar waar het naar terug leidt
beantwoordt Ginzburg niet.
De vraag blijft waar de microstorie sporen van zijn. Hierover komt Ginzburg met
verschillende theorieën en argumenten:
1- Er is een hele oude lang doorlopende boerenfilosofie, waarvan je een spoor krijgt als
je het verhaal van de kaas en de wormen leest. Je moet dus met een spoor uit de
zestiende eeuw terugredeneren naar een bepaalde cultuur. Zo kom je tot iets groters.
1
9
Dit doet hij ook in zijn werk Extasis. Dit betekent extase en gaat over de
heksenvervolging.
2- Volgens Ginzburg zie je in zo’n microstoria in samengebalde vorm, een groter deel
van de geschiedenis. Dit onderbouwt hij met de homeopathie van S. Hahnemann
(1755-1843, de uitvinder van de homeopathie). Er zijn twee essentiële categorieën:
kwaliteit en kwantiteit. Er is een verband tussen deze twee categorieën. Hegel zag dit
al: in je jonge jaren heb je nog een flinke bos haar. Op een gegeven moment valt het
haar uit, dit heeft dus te maken met kwantiteit. Maar op een gegeven moment wordt je
kaal. En deze constatering is kwalitatief. Dus op een gegeven moment gaat kwantiteit
over naar kwaliteit. Er is dus een situatie van óf kwantiteit óf kwaliteit. Met een kleine
hoeveelheid kan je optimale kwaliteit bereiken, dát is de redenering van de
homeopathie. Hahnemann stelt dan ook dat een medicijn het meest effectief is in heel
kleine hoeveelheden, omdat er een glijdende schaal zou zijn tussen kwaliteit en
kwantiteit. Dit koppelt Ginzburg aan de geschiedenis, door te stellen dat je, als je een
tijd echt goed wilt begrijpen, er een heel klein deeltje van moet lezen. Ankersmit
verwerpt deze theorie.
3- Kunsthistorici in het algemeen en Morelli in het bijzonder, hielden zich lang bezig met
de toeschrijving van schilderijen. Ook wel de toeschrijvingtechniek. Dit hield in dat je
naging wie het schilderij had geschilderd. Dit was belangrijk want vervalsingen
konden, onterecht, veel geld waard worden. Morelli stelt dat je deze vervalsingen lang
niet altijd kunt herkennen aan de grote lijnen of aan de kleuren, maar juist aan de
details. Je moet bij de toeschrijvingtechniek juist niet letten op de belangrijke details,
dat weten de vervalsers ook. Dus kijk niet naar de voor- en achtergrond. Je moet
kijken naar de kleine details, bijvoorbeeld de manier waarop Rembrandt een neus of
oor schilderde met de bijbehorende schaduwwerking, daar zal de vervalser niet op
letten. Dit neemt Ginzburg over met betrekking tot microstorie: hij let op de kleinste
details van de geschiedenis en zó komt dan de ware geschiedenis aan het licht.
Ankersmit kan van deze redenering geen chocola maken. Want wat zeggen die details
over de zestiende eeuw?
4- Er is ook nog een freudiaans argument van Ginzburg gekomen. In de psychoanalyse
worden vaak heel kleine details, waarvan je zelf de betekenis niet kent, gebruikt om je
persoonlijkheid te karakteriseren, hierbij spreekt men ook wel van Fehlleistung. Dit is
een verspreking die iemand per ongeluk doet, dat iets zegt over die persoon.
Microstorie kunnen deze zelfde kleine doorkijk geven in een complete samenleving,
stelt Ginzburg.
Ankersmit is niet zo te spreken over de argumenten die Carlo Ginzburg aandraagt, volgens
hem is het een soort van spoorzoeken. Een serieuze oplossing voor het nut van microstoria is
het feit dat het een representatief is voor een groter geheel.
Michel Foucault
Foucault heeft een andere oplossing voor het probleem met goede argumenten voor de
microstorie. Hij is volgens Ankersmit een van de grootste historici van de twintigste eeuw.
Hij schreef in 1968 de eerste microstoria Ik Pierre Riviere die mijn moeder, zuster en broer
gewurgd heb. Het speelt zich af in 1858. Pierre wordt opgepakt en schrijft in de gevangenis
zijn verhaal, waarom hij zijn familie vermoord heeft. Iedereen was boos om het boek. Het
onderwerp was al tot daar aan toe (dat hij ze vermoord had), maar dat hij er ook nog een boek
over schreef kon absoluut niet.
In zijn inaugrele rede voor het College de France getiteld ‘L’ordre du discours’ van 1971
legde Foucault uit waarom microstorie verhelderend kunnen zijn. Je moet je focussen op het
2
0
discours (hoe en waarover mensen praten, zeuren enz.) van het verleden, omdat dit de beste
toegang is tot de werkelijkheid van het verleden. Er zitten namelijk bepaalde systemen in. In
het discours is een bepaalde karakteristiek te vinden die kenmerkend is voor een verleden (je
zou het een soort tijdsgeest kunnen noemen). Wat is dat discours nu eigenlijk? Het is een
manier om over de werkelijkheid te spreken. Je kunt de werkelijkheid alleen begrijpen in de
taal van de discours.
Je kijkt dus als het ware met een bril naar de werkelijkheid. Datgene wat een discours
uitsluit, te vergelijken met een kras op die bril, maakt je bewust dat je door zo’n bril kijkt (net
als bij Theorie I over de kijk op de geschiedschrijving van de niet-traditionele variant: de tekst
moet de geschiedenis zelf zijn, je moest de illusie opwekken dat je de door de tekst heen keek
naar het verleden, in plaats van naar een tekst). De cruciale gedachte bij Foucault is dat pas als
we kijken naar wat een discours uitsluit (zoals schrijven over een moord, of seks, of het
gevangeniswezen) we door krijgen hoe een discours er uitzag. Volgens Foucault moet je niet
kijken naar wat het doorlaat, maar wat het niet doorlaat. Kijken wat ‘discours’ verbied, de
regels van spreken.
Deze zogenaamde ‘krassen’ in de taal kwamen door:
1- taboe
2- verbod
3- het onware
Je hebt pas door dat je door een bril kijkt als er een kras opkomt.
Bijvoorbeeld: vrouwen en homo’s. Hoe de samenleving met dit soort gemarginaliseerde
groepen omgaat, vertelt hoe een samenleving in elkaar zit. Je schiet niet veel op door
onderzoek te doen naar wat mocht in de samenleving. Je moet juist kijken naar die groepen
die door de samenleving uitgesloten worden. Vandaar dat Foucault schreef over
gemarginaliseerde groepen. De waarheid van de cultuur ligt in de periferie, daar gaan
microstorie over, stelde hij.
Herinnering
In het postmodernisme kan het individu doen waar hij zin in heeft. Er is sprake van een
privatisering van onze relatie met het verleden. Vóór 1970 ging de geschiedenis over staten en
economieën, dat was de brug tussen heden en verleden. Het ging om de grote lijnen in de
geschiedenis.
Dat is anders bij de postmoderne privatisering, daar gaat het er vooral om wat jou
interesseert. Zo kwam ook het begrip herinnering op. Dit begrip behoort écht tot de privéwereld. Eerst speelde het begrip herinnering in 1970 geen rol van betekenis. Maar steeds meer
is herinnering een belangrijker rol gaan spelen in de privatisering van onze band met het
verleden. Herinnering wordt geassocieerd met individuen.
‘Herinneren dat’ kan heel diep de geschiedenis ingaan, Bijvoorbeeld herinneren dat de
Big Bang heeft plaats gevonden. Maar ‘gewoon’ herinneren kan alleen teruggaan tot je
geboorte. Je eigen band met het verleden dus. Vandaar dat er ook monumenten zijn; jouw
privé-band met het verleden wordt zo versterkt.
Maurice Halbwachs (1877-1945) was socioloog en joods. Al in het interbellum theoretiseerde
hij als over het begrip herinnering. Toen de cultus van herinnering tien a vijftien jaar geleden
opkwam, kwam Halbwachs weer in de picture.
College 5 Hayden White: 7 maart 2006
Gemaakt door Remco Hendriks en Thijs Wubbels
2
1
Hayden White
Waarom is Hayden White een hoorcollege waardig?
- Hayden White wordt algemeen gezien als de belangrijkste geschiedfilosoof sinds de
Tweede wereldoorlog. Zonder hem was de geschiedfilosofie in de jaren '70 een zachte
dood gestorven, hij kwam namelijk met nieuwe thema's
- Zijn thema van narrativiteit staat ook nu nog hoog op de agenda in de hedendaagse
geschiedfilosofie
- Hayden White is zeer omstreden, heeft vele bewonderaars, maar ook vele critici.
Meerderemalen is hij beschuldigd van postmodernisme en extreem-nihilistisme
Hoe kan Hayden White dit soort polemieken oproepen?
Deze vraag, die als rode draad door het college heenloopt, wordt in twee delen beantwoord.
In deel a) wordt het standaardantwoord gegeven, welk beeld bestaat er van White, en welke
ideeën White heeft, terwijl in deel b), vanaf de pauze, wordt aangeven dat antwoord a) niet
helemaal juist is, en er nog iets meespeelt.
Antwoord a) Hayden is in 1928 geboren, en was van oorsprong mediëvist. Hij raakte
ontevreden over het historische ambacht, hij begon zich te ergeren over de vragen die de
historici zichzelf stelden. Hij wilde minder de kant op van de vragen over de geschiedenis,
maar meer naar de literatuurwetenschap. Dit komt als eerst naar voren in zijn artikel Burden
of history. In dit artikel roept hij collega-historici op om Burckhardt na te volgen zoals hij het
boek uit 1860 'Die Kultur der Renaissance in Italien' geschreven heeft. Dit boek is voor White
een standaardwerk, omdat Burckhardt
a) gebruik heeft gemaakt van de artistieke mogelijkheden van zijn tijd. Burckhardt geeft
in zijn boek impressies weer van de 15e eeuw in Italie. De klacht van Hayden is dan
ook dat tegenwoordige historici dit niet meer doen. Huidige historici zijn blijven
steken met btrekking tot de opbouw van hun verhaal in de vroege 19e eeuw. De
geschiedsschrijving staat op dit moment op grote culturele achterstand. Verder is 'Die
Kultur der Renaissance in Italien' volgens White een standaardwerk, omdat
Burckhardt
b) constant gebruik maakt van de metafoor. De impressies die Burckhard geeft van Italie
in de 15e eeuw, worden constant gedragen door één gedachte: de metafoor van de
wedergeboorte. Burckhardt concentreerde zich volledig op deze metafoor, en liet alles
wat niet binnen deze metafoor paste, er ook buiten. Voordeel hiervan is volgens White
dat I) Burckhardt niet de pretentie heeft om de hele waarheid te vertellen, maar wat hij
vertelt, is wel zeer scherp. II) Er is sprake van een governing Metaphor, dat hierdoor
een lijdend voorwerp is in het boek. De metafoor is voor hayden dan ook belangrijker
dan de werkelijke feiten waarop het boek is gebaseerd. Er gebeurd namelijk pas wat
met de feiten, als deze feiten worden geinterperteerd. Maar hoe komt deze metafoor
tot stand?
Daarop gaat Hayden White in, in zijn beroemdste werk 'Metahistory' uit 1973
Hier analyseert Hayden White historische werken uit de 19e eeuw. Deze eeuw is niet toevallig
gekozen, omdat juist deze eeuw als de bakermat van de geschiedschrijving wordt gezien.
Hayden White leest deze werken niet als historische werken, maar slechts als teksten. Welke
verhaallijnen zitten erin, welke verhaallijnen, wie is de verteller, welke argumentatiestructuur
is aanwezig? Zijn de vragen waarmee Hayden zich in deze werken bezighoudt. In de jaren '70
was het structuralisme in de literatuurwetenschappen zeer populair, en het is dan ook niet zo
2
2
vreemd dat Hayden zich juist hiermee bezighield bij de analyse van deze boeken. "White
onderscheidt verschillende lagen in deze historische teksten. De 19e eeuwse historicus werkt
hier anders dan de 20e eeuwse. De 19e eeuwse historici onderscheidden zich door zich toe te
spitsen op verhaallijnen, ontdekken van argumentatiestructuren en moraal. Dit is ontstaan naar
aanleiding van de aandacht die is ontstaan aan het einde van de acttiende eeuw voor zowel het
individu als ook archiefonderzoek. White niet! Leest niet de bronnen als het verleden of
ontstaansbron, maar als tekst. Als (historische) literatuurwetenschapper kijkt hij naar
historische “proza” en gebruikt tevens technieken uit de literatuurwetenschap.
In elk historisch werk zitten vier dimensies. Argumentatie, ideologische implicaties,
verhaallijnen (plot) en de troop (wat de andere drie bij elkaar houdt)
Elk van deze vier dimensies heeft ook weer een onderverdeling in vier soorten. In schema
ziet dit er zo uit:
Troop
Plot
Argumentatie
Ideologie
Metafoor
Romance
Formalistisch
Anarchistisch
Metonymie
Tragedie
Mechanistisch
Radicaal
Synecdoche
Komedie
Organistisch
Conservatief
Ironie
Contextualistisch
Liberaal
De exacte verdeling is niet zo belangrijk in dit schema.
White heeft dit schema zo geconstrueerd, om te laten zien hoe geschiedverhalen zijn
opgebouwd. White haalt hier bijboorbeeld het werk van Ranke aan. Deze vertelt het verhaal
van het ontstaan van de natiestaat. Hij ziet de geschiedenis als verhaal van krachten die op
elkaar botsen. In tegenstelling tot Hegel, meent hij dat deze krachten uiteindelijk wel tot een
evenwicht komen. Dit is volgens Ranke gebeurd na de Franse revolutie, en in de 19 e eeuw
komen deze helemaal tot rust in de natiestaat. Ranke maakt in zijn verhaal aldus gebruik van
de troop Synecdoche, van het plot komedie (namelijk verzoening van tegenstellingen), terwijl
de argumentatie organistisch van aard is. De troop is hier de kern van het geschiedenisverhaal.
Hier komt ook de grootste kritiek op White: als je op deze manier naar de geschiedenis kijkt
(er zijn namelijk op deze manieren heel veel verschillende manieren geschiedenis te schrijven
en de geschiedenis te interpreteren), dan is ware geschiedschrijving niet mogelijk. Culturele
omstandigheden lijken namelijk geschiedschrijving meer te beïnvloeden dan wij denken. Dit
is daarom ook de reden dat Hayden wordt beticht van relativisme. Hayden White heeft later
ook enig afstand genomen van dit schema, onder andere omdat dit te rigide was.
Een aantal jaren later komt het boek 'Content of the form' (1987) uit. Hierin vergelijkt
hij kronieken met narratieve geschiedschrijving. White meent dat kronieken het begin van alle
geschiedschrijving is. Je begint eenvoudig weg gewoon met het verzamelen van feiten. Feiten
doen er dus toch wel toe in een geschiedverhaal. Tropen gaan om de verschillen in
interpretaties, maar niet in verschillen in feiten. Bij de interpretaties kan het geschiedverhaal
pas instabiel worden, niet bij de feiten, culturele voorkeuren kunnen dan een rol gaan spelen.
Bij de narratieve geschiedschrijving ontstaat pas het verhaal, en geeft de samenhang van de
feiten uit de kronieken weer, zoals wat de betekenis is van de bestorming van de Bastille te
2
3
1789. (Einde heerlijke 18e eeuw, begin moderne tijd, einde ancien regime). Maar zoals hier al
blijkt, zijn de interpretaties wel belangrijker dan de feiten, omdat deze de feiten sturen in een
bepaalde richting. Er zijn niet alleen verschillende ideologieën, maar ook de verhaallijn is
ideologisch verkleurd. Een historicus wil namelijk breuken onzichtbaar maken, wil de plooien
gladstrijken, wil het geschiedverhaal juist als een eenheid brengen. Hij of zij is niet gebaat bij
onregelmatigheden, die dan ook worden weggelaten. Het verhaal heeft dan ook een
conservatief karakter, alle veranderingen die zich voordoen, voltrekken zich geleidelijk en
regelmatig. Dit is nu juist de kritiek van White. Historici gebruiken conservatieve technieken,
en zijn niet inventief.
Antwoord b) White legt de narratieve geschiedschrijving bloot. Er ontstaat een vervaging
tussen de geschiedwetenschap en literatuurwetenschap door de Linguistic turn. De
hoorcollege spreker is hier niet helemaal tevreden meer. Er blijven vragen doorspoken in zijn
hoofd, onder andere omdat vele passages in het werk van Hayden niet goed te rijmen zijn met
het standaardantwoord. Hayden bespreekt in zijn werk namelijk het werk van ranke überhaupt
niet, terwijl hij het werk wel aanhaalt. Hoe kan dit nu? Hij is toch zo geïnteresseerd in
verhaallijnen? Verder is White zeer geïnteresseerd in de ideologie, maar is de kolom voor
ideologie veel te simplistisch. Tegen de ironie is hij zeer fel gekant, maar het hoe en waarom,
daar geeft het standaardantwoord ook geen antwoord op.
Daarom volgt hieronder dus nog een aanvulling.
Whites agenda: antipositivisme en essayisme.
White meent dat historici uit de ivoren toren moeten klimmen, en midden in de samenleving
moeten staan, en geëngageerde moeten schrijven. De geschiedschrijvers van de 19e en 20e
eeuw hebben zich afgewend van de grote meesters van het begin van de 19e eeuw. De
tegenwoordige historici hebben geen feeling meer met de grote ideologische ideeën, e hebben
zodoende geen vragen meer over de geschiedenis. Slechts vragen in de geschiedenis zijn de
vragen die zij zichzelf stellen. Hayden verfoeit dan ook het positivisme, de wetenschap om de
wetenschap. Hij wilde onder meer door middel van het schema dat hierboven staat, historici
herinneren aan het narratieve karkater van de geschiedenis, en dat geschiedenis zodoende ook
niet objectief kan zijn. Vanaf nu kenmerkt White's werk zich dan ook met een ratjetoe van
korte essays, die vooral provocerend werken. Toch kan zijn antipositivisme als een rode draad
worden gezien in deze publicaties. Maar wat wil hij dan wel, en waarom?
Zijn boek "Metahistory"is meer dan slechts een analyse van enige werken uit de 19e
eeuw. In dit boek kaart Hayden ook de discussie aan wat nu een historisch feit precies is.
Collenwood meent dat deze ontstaan uit gedachtes, waar handelingen uit voorkomen. Broudel
meent juist dat het niet om de individuele handelingen gaat, maar juist om de lange termijn
structuren.
Voor Hayden White is de interpretatie van de geschiedenis al aanwezig voor je je
essay begint. De werkelijkheid is al aanwezig in je hoofd door middel van de prefiguraties.
Alle tropen die White noemt, zijn alle levensbeschouwingen in de wereld waarop Hayden een
etiket plakt. Dit zijn de zogenoemde verwachtingshorizonnen. Deze zijn al a-priori aanwezig
in je hoofd, en zorgen ervoor dat je al een bepaalde voorstelling van de geschiedenis in je
hoofd hebt, voordat je deze gaat onderzoeken. Het boek "Metahistory" verhaalt dus niet alleen
over de narrativiteit, maar ook over de metafysica. White keert zich fel tegen de ironie, omdat
je je dan terugtrekt uit de werkelijkheid. Historici ten tijde van Mussolini verwijt hij, dat deze
niet reageren op de situatie zoals die zich in het heden afspeelde. Wij, als historici, moeten
kortom niet schromen de politieke verhoudingen van tegenwoordig in de geschiedenis vorm
te geven. White laat ons alleen niet zien hij dit cultureel relevant kan maken (?)
2
4
De reden dat White het werk van Rank niet beschrijft, is omdat hij het een zeer saaie
historicus vindt. Hij handelt namelijk zoals vele historici doen: hij neemt een volledige
horizontale rij uit het schema.
Synecdoche
Komedie
Organistisch
Conservatief
Omdat hij dit (natie-staat) het beste vindt, moet volgens hem alles maar bij het oude blijven.
Hayden ageert tegen dit soort historici, en meent juist dat historici minder voor de hand
liggende keuzes moeten maken. Burckhardt koos bijvoorbeeld geen horizontale rij, terwijl
Marx de onderbouw mechanistisch, maar de boven bouw organistisch beschrijft. Als plot
gebruikt hij voor de bovenbouw een tragedie, voor de onderbouw een komedie. Het schema
erbij pakkend, doorkruist Marx hier het schema hier zeer sterk. Maar de indruk moet niet
ontstaan dat White's filosofie zich beperkt tot dit schema, die is namelijk veel weidser. Dit
schema is slechts een vertrekpunt, Hij streeft naar een creatieve, moreel betrokken existentiële
geschiedschrijving.
White's agenda valt dan ook samen te vatten in drie punten:
a) Antipositivistisch, hij wil geschiedenis met morele betrokkenheid. Hij laat het aan de
historicus zelf over hoe dit eruit moet zien
b) Voor Hayden is het evident dat moreel met relativistisch kan samengaan
c) Hij vindt verder dat de geschiedenis kan/moet helpen bij politieke en morele vragen.
De grote kritiek hierop is dat vele (mis)daden in de geschiedenis makkelijk goedgepraat
kunnen worden, zoals bijvoorbeeld het nationalisme op de Balkan, of bijvoorbeeld bij de
ondergang van Pruisen en bij de Joden het plot tragedie te nemen.
White gebruikt de term 'het Sublieme' om de wereld te beschrijven. Het verleden is zo
chaotisch, er is geen patroon in te ontwaren, totdat de historicus er een verhaal over schrijft.
Het verleden is zinloos, totdat de historicus er een betekenis aan geeft. De historicus is
zodoende vrij om te doen met de feiten wat hij wil. De geschiedenis kan eenvoudigweg op
verschillende manieren geïnterpreteerd worden. Zodoende kan hij dan ook de kritiek dat
geschiedenis met een bepaalde ideologie als propaganda misbruikt kan worden, niet
weerleggen. Hayden White is tegen existentialisme, toch zijn er op grondlijnen vele
overeenkomsten aan te wijzen tussen zijn filosofie en die van het existentialisme, beiden
hangen deze standpunten aan:
a) Wereld is zinloos, wij geven er een betekenis aan
b) Individuele mens geeft betekenis aan de wereld
c) Individuele invulling slechts tijdelijk, mensen gaan dood, en er komt vanzelf weer
een nieuwe invulling. Dit is helemaal niet erg.
d) Een zeer sterk accent op de moraal.
Om deze redenen is H. White zeer fel gekant tegen conventies en gewoonten. Conventies en
gewoonten belemmeren mensen namelijk in hun vrijheid van het zien van hun 'eigen' wereld.
Misschien verklaart dit het onsystematische denken van White, die eigenlijk constant met het
nu bezig is. De narratieve analyse was voor White geen doel op zich, maar juist een middel
om te trachten de geschiedschrijving nieuw leven in te blazen, en de historici uit het
academische wereldje de echte wereld in te laten gaan. Het belang van White voor het denken
over de geschiedschrijving is dan ook op zijn kortst samengevat:
-
Overtuigende kritiek op het idee dat we de geschiedenis kunnen kennen, wij zijn
namelijk altijd beïnvloed door onze culturele brillen.
Tekst en taal wordt nu serieus genomen
2
5
-
White is de inspiratiebron geweest om opnieuw naar de manier van geschiedschrijving
te kijken
Wetenschap is niet iets zelfgenoegzaams, maar bepaald door een strijd van
conflicterende visies op de werkelijkheid.
2
6
College 6 bewustzijn en herinnering: 14 maart 2006
Gemaakt door Nanne Hogeland en Marene Elgerhuizen
Herinnering
De Franse socioloog Maurice Halbwachs heeft in 1925 het boek Les cadres sociaux de la
mémoire (het sociale aspect van de herinnering) geschreven. Dit boek over de collectieve
herinnering stond in de jaren tachtig weer in de belangstelling.
Het boek begint met een behandeling van Freud. En dat is typisch, want Halbwachs is een
socioloog, en Freud en psychologie. Verklaring hiervan is dat de kwestie van de herinnering
hen beide boeit. Zij zien in de herinnering een bepaald systeem, het is als een zeef. Beiden
proberen te begrijpen hoe die zeef functioneert.
Freud analyseert in Traumdeutung (1896) de dromen van zijn patiënten. Freud zegt dat
mensen nare ervaringen en gevoelens willen onderdrukken, dit heet repressie. En wat wordt
onderdrukt, herinner je je niet. Volgens Freud werkt de repressie niet goed in dromen en kan
het onderbewuste dan naar boven borrelen. De weg naar je onderbewuste is je droom.
Jacques Lacan zegt: ”Het onderbewuste is gestructureerd als een taal.” Dus een droom
moet je lezen en interpreteren alsof het een tekst is.
Kerngedachte van Traumdeutung: het gaat om twee linguïstische processen:
1. Verdichtung (verdichting, compressie)
2. Verschiebung (verschuiving)
De gedachte van Freud is dat droom een taal is. Een droom is dus gecodeerd, en psychologen
moeten dromen decoderen.
Er wordt een onderscheid gemaakt tussen manifeste (1) en latente (2) droominhoud.
Manifeste kun je herinneren, latente droominhoud is datgene wat de droom je eigenlijk wilde
vertellen. Via de manifeste droominhoud kan men de latente achterhalen. Je moet van de
manifeste naar latente droominhoud om de betekenis van een droom te achterhalen. Dit doe je
via ‘verdichting’ en ‘verschuiving’.
Voorbeeld:
S. Viderman had een verhaal over de droom van een man uit Frankrijk. Hij droomde dat hij
zijn alcoholistische vader zes rozen (six roses) gaf. Dit duidde op het hem toewensen van
cirrose (een leveraandoening die voortkomt uit overmatig drankgebruik). Eerst vindt er dus
Verdichtung plaats: concretisering van associatie met vader (leverziekte). Daarna vindt er
Verschiebung plaats: door klankgelijkenis van six roses naar cirrose.
Verdichtung en Verschiebung hebben te maken met stijlfiguren. Zo is er de metafoor, een
vergelijking, en dit gebeurt ook bij Verdichtung. Daarnaast is er de metonymie, waarbij
dingen worden aangeduid door te verwijzen naar toevallige aspecten. Bijvoorbeeld: als je een
vloot van vijftig schepen ziet, dan zeg je “Ik zie vijftig zeilen”. Metonymie is hetzelfde als
Verschiebung.
Maurice Halbwachs wijst Freud af. Voor Halbwachs is herinnering veel meer een sociaal
proces. Niet het individu, maar de collectiviteit staat centraal bij ‘herinneren’. Freud erkende
het sociale principe ook wel, daarom zette Halbwachs zich des te meer af tegen Henri Berson.
Die zei dat je je moet realiseren dat de wereld om ons heen altijd een mix en een
wisselwerking is, van wat er in het verleden is gebeurd (retentie) en wat er in de toekomst zal
2
7
gebeuren (potentie). Iedereen ziet de wereld dus anders en iedereen verwacht iets anders. Dit
is dus heel individueel.
Halbwachs gaat hier tegenin. Want wat er zich in onze dromen afspeelt, heeft ook een
collectief karakter door:
o Het gesproken woord. Betekenissen van deze woorden zijn collectief;
o In betekenissen zit veel symboliek. Die symboliek is gebonden aan religie, sociale orde,
cultuur en natie. Dit zijn alle vier aspecten van ons bestaan, wij zijn opgebouwd uit dit
‘geleende’ materiaal. Alleen de compositie maken we zelf.
Halbwachs dat de meeste mensen een grote weerstand hebben tegen dit idee. Maar waarom?
Elk mens voelt zich uniek, en wil graag uniek zijn. Maar die uniciteit valt tegen. Wij zijn
allemaal toevallig doorsneden van semantische symbolische componenten van onze
samenleving. Ten tweede zegt Halbwachs: als je denkt dat je volkomen vrij bent, juist dan val
je ten prooi aan de collectiviteit. Datgene wat wij kritiekloos als vrij ervaren, juist daarin
vallen wij ten prooi aan collectieve structuren. Dus de dingen die ons het sterkst determineren,
zien wij als onze vrijheden.
Dit is de meest extreme vorm van marxisme die er bestaat, zegt Ankersmit. Halbwachs
was een marxist, en hij laat geen ruimte meer over voor individualiteit. Hij zegt namelijk dat
alles wat wij ons herinneren, een exponent is van sociale structuren en collectiviteit. Er is
eerst een collectiviteit, de individuen zijn exponenten hiervan. Tegenwoordig zien ‘wij’ dat
andersom. Individuen schepen de wereld in plaats van andersom.
Conclusie hieruit: ‘Herinner dat’ kun je zeggen van de periode voor je geboorte, maar
je kunt niet zeggen ‘herinneren’. Bij Halbwachs kan dit wel. Herinnering gaat veel verder
terug. Het is niet gebonden aan je eigen leven. We herinneren veel verder door dan een
individu. Het onderscheid tussen ‘herinneren’ en ‘herinneren dat’ verdwijnt. Je bent dus
alleen een exponent van de sociale en collectieve factoren, waardoor het verleden ook veel
verder kan doordringen. Dan is onze relatie met het verleden gedicteerd door de herinnering.
Er ligt dan bij hem ook een enorme nadruk op herinnering.
Lieux de mémoire
Pierre Nora (1931-), hoogleraar aan de hoge school voor sociale studies (Frankrijk, neusje van
de zalm). Hij is auteur van ‘Faire de l’histoire’ (1974, Annales, vierdelig boek). Het is een
immens boekwerk wat enorm veel invloed heeft gehad. Een ander belangrijk boek, ‘Les lieux
de mémoire’ heeft de geschiedenis sinds de jaren negentig een belangrijke richting gegeven
(1984-1992), in drie delen: ‘La république’, ‘la nation’, ‘la France’, ieder ook weer
onderverdeeld in meerdere delen.
Waar komt de titel vandaan? Van een Griekse dichter uit de Oudheid, Simonides van Kos (6 e
eeuw voor Christus). Dat verhaaltje gaat over een hele rijke meneer, een parvenu, Skopas. Hij
wilde een feest geven voor zijn familie en vrienden. Een dichter hoorde ook bij zo’n feest, die
dan een lofzang deed op de gastheer. Die dichter vertelt dan over Skopas. En ging vertellen
aan de hand van een verhaal over twee goden broers. Skopas vond het helemaal niet leuk. Hij
wilde een allegorie over hemzelf, maar de helft van de tijd sprak hij over de goden en daar
had hij niet voor betaald. Hij betaalde dus maar de helft en voor de andere helft moest hij
maar naar die goden toe. Tijdens de onderhandelingen waren er twee mensen buiten die met
de dichter wilden spreken. Dus de dichter wordt weggeroepen. En juist wanener hij uit de
feestzaak weg is: een geweldige klap en het hele gebouw stortte in elkaar en op iedereen,
iedereen is dood. Castor en Pollux haalden de dichter dus uit het gebouw en redden zo zijn
leven. De politie en de brandweer kwamen echter en wilden weten wie dood waren. De
2
8
dichter was erbij, dus vertel maar. De dichter ging de boel toen vertellen door situaties aan
plaatsen te verbinden: lieux de mémoire. Wie was en/of zat waar, op de troon, achteraan? Het
is dus een mnemotechnische techniek. Als je een situatie met een plaats associeert, kun je het
beter onthouden. Dat is een hele belangrijke techniek geweest tot de boekdrukkunst, want je
moest alles onthouden. Mevrouw Frances Yates ‘The art of memory’ (1962) schreef daar ook
over.
Waarom is Nora op dat idee gekomen en wat wilde hij bereiken? Hij was ook marxist. Je kunt
daar goede en slechte dingen over zeggen. Maar vooral dat ze enorm veel belangstelling
hebben voor de geschiedenis. De toekomstvoorspelling van Marx van het kapitalisme kwam
door een diepe historische studie. Voor Ankersmit is de Franse Revolutie de absolute spil van
de wereldgeschiedenis. Voor Nora ook. En in Frankrijk was dat besef aan het verdwijnen, het
besef over de Revolutie. François Furet schreef daarover ‘Penser de revolution française’
(1978). De revolutie verdween in de vele dingen over de geschiedenis.
Nora onderscheidt tussen mémoire en histoire. Tussen die beide zag hij een
spanningsverhouding. Die histoire probeert altijd de mythes van de mémoire te onkrachten.
De mémoire is de echte band die wij met het verleden voelen, maar die is ook onkritisch, de
leuke kampvuur verhalen die ons ontzettend aangrijpen. Maar de historische betrouwbaarheid
is niet ontzettend groot. Op een gegeven moment kreeg je een saai groepje historici die
meenden dat het wie es eigentlich gewesen heel anders was dan hoe wij het herinnerden. Bij
Nora heb je beide dingen echter nodig. Een echte goede gezonde relatie met het verleden is
een verleden die beide componenten bevat. Je moet dus de herinneringen associëren met de
geschiedschrijving. Het grote probleem nu is dat met die balans met die beiden het niet meer
goed gesteld is en dat de histoire de overhand gekregen heeft over de mémoire, en dat is heel
verkeerd. Dat is al eens eerder gezegd door Nietzsche (‘Vom Nutzen und Nachteil der
Historie für das leben’), die directe levende band met het verleden en anderzijds wat historici
daar van bakken. Wij schrikken en wij deinzen terug bij een blik op het verleden. Hoe
verward en onrustig wervelt alles niet voor onze ogen. Ligt de schuld bij ons of is de
geschiedenis echt veranderd. Laten wij eerst zeggen wat wij denken te zien. Er is een
gesternte tussen het heden en het verleden geschoven. Door de wetenschap, door de eis dat de
geschiedenis wetenschap moet zijn is het mis gegaan. De kennis van het verleden wordt niet
meer in toom gehouden, alles stormt op de mensen af. Zover zijn alle perspectieven
verschoven.
Motto: ‘fiat veritas pereat vita’: het zoeken naar de waarheid, doodt de
werkelijke band met het verleden. Er is een scherm tussen gekomen van die zeurende
historici. Je ziet het verleden zelf niet meer, maar alleen het eindeloze gepraat van de historici,
die de band met het verleden verstoord.
Bij Nora heeft het te maken dat we nu in een andere economische werkelijkheid leven. We
leven in een industriële en rationele samenleving, die geen boodschap heeft aan het verleden.
Het heeft niets meer te maken met hoe het leven nu geleefd moet worden. Het heeft dus het
contact met het verleden verloren, het is onzinnig en overbodig geworden, omdat niemand er
meer behoefte aan heeft. Vraag: de industriële maatschappij zijn we toch allang voorbij, met
de dienstensector enzo? Ja, dan wordt het dus al veel erger (computers)!
In de agrarische samenleving waren de dingen opgenomen in een traditionele orde en werden
de herinneringen aan het verleden continu warm gehouden. Er was een warme, individuele
band met het verleden. In de industriële maatschappij gaat dat verloren door drie factoren: de
de-ideologisering. Ideologieën leggen altijd een band tussen het heden en het verleden. Het
2
9
liberalisme gaat ervan uit dat je eerst een trieste onmondige tijd had in de middeleeuwen,
maar toen kwam Kant en toen werden mensen mondig en werd de wereld veel beter. Dat is
dus een historisch verhaal. Net als bij Marx. En als je de ideologieën weghaalt, dan is de
historisering weg. Ten tweede heb je de mediasering. Iedereen kijkt naar de tv. Je krijgt een
ho die, centrische gerichtheid, men kijkt niet meer verder. Ten derde is er de globalisering.
We hebben een nieuwe manier om onszelf in de wereld te contextualiseren, in plaats van in de
tijd te contextualiseren, doen wij dat nu geografisch.
Nu is er een beslissende verstoring in het traditionele evenwicht tussen histoire en mémoire.
Dat passief aanvaren van de gewoontes, zoals in de agrarische samenleving, dat is nu verloren
gegaan. Daar heeft Nora een heel poëtisch beeld van. Zoals alles vroeger was en vroeger was
alles beter, toen had je zogenaamde milieu de mémoire en nu de lieux de mémoire. Deze
ontwikkeling is er een van de laatste twintig jaar.
Vroeger leefden we als een zee, een grote vloed van een milieux de mémoire, vissen, krabben,
haaien. Mensen leven zo in het verleden als die vissen in het water, volkomen natuurlijk.
Toen was het goed. Toen was je een wederzijdse band mogelijk tussen histoire en mémoire.
Nu is het echter eb, je hebt overal nog maar een poeltjes met was beestjes, maar aan het eind
van de zes uur zijn die ook opgedroogd en is het gedaan met de krabbetjes. We zijn dus nu
ook van die milieux naar de lieux de mémoire gegaan, van het water naar de poeltjes, die op
uitdrogen staan. Nu moeten wij als historici redden wat er nog te redden valt. (wanneer wordt
het weer vloed? Dat wordt het bij deze beetje foute vergelijking niet meer). Het gaat erom hoe
men zich op dit moment het verleden herinnert.
Maar als dit nou het verhaal is, dan is het wel triest gesteld. We willen weer een band met het
verleden, maar hij geeft alleen een geschiedenis over deze ontwikkeling en geeft helemaal
geen oplossing, in tegendeel zelf. Hij benadrukt eigenlijk Nietzsche en maakt de zaak erger
dan het is.
Men vertelt geen fantastische verhalen meer over het verleden, maar met gaat onderzoek doen
naar de dingen die daar al over gezegd zijn. Wat moet je je daar nou bij voorstellen? Een
opstel gaat over een heel invloedrijk leerboek: ‘Tour de France par Deux Enfants’ (1877) dat
op de lager school werd gebruikt voor aardrijkskunde en geschiedenis, die in Frankrijk altijd
dicht bij elkaar liggen. De kinderen maken die tocht en overal werd verteld waar wat gebeurd
was. Er wordt dus voortdurend een link tussen een plaats en een aantal gebeurtenissen gelegd,
oftewel lieux de mémoire, de mnemotechnische techniek. Die kinderen reizen dus door
Frankrijk en krijgen de hele geschiedenis en de aardrijkskunde met zich mee. Nils Hogersson
is ook zo opgezet, die vliegt dan als klein jongetje door heel Zweden. Het is ook een beetje
mythisch.
Frankrijk is een oud land. Rond Lodewijk XI was dat een eenheid gekomen. Het was echter
niet echt een heterogeen land tijdens het ancien régime. Men wilde echter een natie worden
vroeger en dus moest overal in het land dit boek worden gelezen, en er was voorgeschreven
op welke dag welk hoofdstuk gelezen moest worden. En omdat iedereen dezelfde dingen
meemaakte, werd de natie geünificeerd. Het republikeinse verleden werd zeer omhoog
gestoken. Er was een duidelijke politieke boodschap. Wat dus een ‘invention of tradition’
was. Dat heeft men ook op andere manieren gedaan. In die boeken wordt ook gesproken over
hoe de Fransen WO II herinneren. Of 1870, of de Franse Revolutie. Het is veel op nationaal
niveau. Maar ook dingen op lokaal niveau.
3
0
College 7 historische herinnering, trauma en het sublieme: 21 maart 2006
Gemaakt door Anouk Wieleman en Jolien Joosen
In dit college worden de drie thema’s historische ervaring, trauma en het sublieme benaderd
vanuit het Hegeliaanse denken en vanuit kentheoretisch perspectief.
Om de drie thema’s zo goed mogelijk te analyseren zal er daarom eerst een algemeen beeld
worden gegeven van het Hegeliaanse denken.
Het Hegeliaanse denken
Het systeem van Hegel (1770-1831) is te vergelijken met kosmologie en is dus niet enkel een
geschiedfilosofie. In de kosmos, in het universum is eens bewustzijn ontstaan in de
natuurlijke werkelijkheid. Dit bewustzijn is als een spiegel waarin het universum zichzelf
spiegelt. Deze zelfbewustwording geldt niet alleen voor het menselijke individu maar ook
voor het universum zelf.
Deze bewustwording speelt zich af in drie fasen;
 De fase van de objectieve geest (Geist an sich)
 De fase van de subjectieve geest (Geist für sich)
 De fase van de absolute geest (Geist an und für sich)
In de eerste fase is de mens onderdeel van de natuurlijke werkelijkheid; de mens is
opgenomen in de natuurlijke orde der dingen. Hegel spreekt in dit verband wel over bepaalde
culturen die zich in deze fase bevinden. Zo schrijft hij bijvoorbeeld over de Chinese cultuur
en het Chinese strafrecht. Volgens Hegel was in het China van toen (circa 1820-1830) geen
sprake van historische evolutie. Dit blijkt uit het feit dat in het Chinese strafrecht mensen niet
gestraft konden worden voor hun intenties maar uitsluitend voor de daadwerkelijke gevolgen.
Het begrip intentie kenden de Chinezen volgens Hegel nog niet. De spiegel van het
bewustzijn is er nog niet. Het einde van de fase van de objectieve geest wordt gemarkeerd
door de Egyptenaren. In Egypte vond de eerste losmaking van de objectieve geest plaats. In
hun symboliek vindt hij hiervoor de verklaring. De sfinx, gedeeltelijk mens en leeuw,
symboliseert deze losmaking. De mens kruipt als het ware uit zijn natuurlijke werkelijkheid
(leeuw). Pas dan ontstaat de spiegel van het bewustzijn en het vermogen om waarheid te
ontwikkelen. Er ontstaat individualiteit; de geist für sich.
In de tweede fase richt Hegel zich op de Grieks-Romeinse Oudheid. De theologie speelt hierin
een belangrijke rol, maar de filosofie staat bij hem bovenaan. Daarom ziet Hegel de filosofie
van Socrates als een essentieel keerpunt in de overgang van de objectieve geest naar de
subjectieve geest. De Griekse samenleving was nog een product van de objectieve fase.
Socrates eiste van mensen dat ze gingen nadenken over goed en kwaad en zag het als een
morele plicht dat mensen onafhankelijk leerden denken. Atheners wisten dat Socrates een
punt maakte met de moeilijke vragen die hij stelde. Indien de subjectiviteit niet tot de mensen
was doorgedrongen hadden ze de Socrates afgedaan als een dorpsgek. Het conflict tussen
Socrates en de Atheense staat was fundamenteel voor deze omslag. Hegel beschouwt de
Griekse Oudheid, en in het bijzonder de 4e eeuw na Christus, als het hoogtepunt in de
geschiedenis. Socrates kon mensen ervan bewust maken dat de mensen al in de subjectieve
fase waren binnengetreden. Paradoxaal genoeg was de veroordeling van Socrates tot het
drinken van de gifbeker tevens de veroordeling van de Grieken die hem hadden veroordeeld.
Want dát ze hem veroordeelden komt door de gedachte van het onafhankelijk denken dat
Socrates introduceerde. Dit is de tragedie die Hegel beschrijft, waarbij beide partijen gelijk
hebben.
3
1
Ten slotte de derde fase van de absolute geest. Deze fase begint na de val van het WestRomeinse Rijk (476 na Chr.). Centraal staat het samenvallen van bewustzijn en de
werkelijkheid. Dit speelt zich af in de Germanische Welt. Om het bewustzijn en het
bewustzijn ván samen te laten komen, is er een wisselwerking nodig; de dialectiek.
De spiegel identificeert zich nu met datgene waar ze een spiegel van is. In deze fase komt de
mens tot een adequaat zelfinzicht. Als idealistische filosoof gelooft Hegel dat de mens
uiteindelijk op zal gaan in de werkelijkheid. Er is dan sprake van een zogenaamde
vergeestelijking van de mens. Van de geist an sich naar de geist für sich is er in de derde fase
een combinatie opgetreden, de Geist an en für sich. Men komt dan ook niet meer met de
werkelijkheid in conflict. De mens moet zich bovendien van emoties losmaken. Deze maken
de mens onvrij. Kennis van natuurwetten is een voorwaarde voor vrijheid.
De overgangen van de ene fase naar de andere kunnen we vergelijken met een
paradigmawisseling, zoals Thomas Kuhn ze beschrijft. In de overgang van de ene wereld naar
de andere bevindt men zich in een niemandsland. Er is even geen identiteit, noch object noch
subject, maar wel absolute confrontatie. In het niemandsland is er uitsluitend ervaring.
Historische ervaring en trauma
Het heden verzwaart zich ten opzichte van het verleden – en breekt er tenslotte vanaf. Er is
sprake van een breuk; twee historische werelden komen lijnrecht tegenover elkaar te staan
zoals object en subject tegenover elkaar staan. De wereld is niet langer meer een objectieve
wereld maar subjectief.
Een citaat van de 19e eeuwse dichteres Emily Dickenson illustreert dit;
The heart cannot forget
Unless it contemplate
What it declines
De dichteres was verschrikkelijk verliefd geworden maar deze liefde bleek niet wederzijds te
zijn. Lang treurde ze maar bedacht zich dat ze er overheen kon komen zolang ze zich maar
bewust was van hetgeen ze verloren had.
Het is tragisch en dramatisch om van de objectieve fase naar de subjectieve fase te gaan. Het
is als een zelfmoord. Je gaat van een oude identiteit naar een nieuwe identiteit, er is sprake
van een groot verlies. Bij de overgang verlies je jouw identiteit en dat is ongeveer hetzelfde
als doodgaan. De Franse wetenschappers Pierre Janet ( 1859-1947) en Jean Charcot (18251893) hebben dit verschijnsel geanalyseerd; het psychisch trauma (trauma betekent letterlijk
wond). Er wordt een geweldig verlies geleden of er vindt een andere traumatische gebeurtenis
plaats, die vervolgens wordt vergeten. Ter illustratie haalt Ankersmit het voorbeeld aan van
een vrouw aan wie bij wijze van grap wordt verteld dat haar man is verongelukt. Door het
schokkende nieuws verliest de vrouw het bewustzijn. Wanneer ze bijkomt, is ze niet in staat
om zich iets vóór dat moment te herinneren. Als haar man ’s avonds thuiskomt, vraagt ze zich
af wie hij is. Een ander voorbeeld is dat van soldaten die zich niets konden herinneren van
bepaalde vreselijke gebeurtenissen op het slagveld, maar er wel s’nachts over droomden. Bij
trauma’s is er sprake van onvermogen om een ervaring te herinneren. Dit komt omdat de
ervaring zo verschrikkelijk is, dat het geen plaats kan worden gegeven omdat het je hele
voorstellingsvermogen en verwachtingspatroon te boven gaat maar je er wel bijverschijnselen
3
2
aan ondervindt. Deze gebeurtenissen zijn niet in een kader thuis te brengen; ze zijn niet te
integreren in je leven. We spreken dan van dissociatie. De enige oplossing is de
psychoanalyse waarbij men probeert terug te gaan tot die ervaring en daar dan eindeloos over
te gaan praten. Op die manier kan er een verzoening tot stand komen met de ervaring en kan
de gebeurtenis opgenomen worden in de normale levensgeschiedenis.
Trauma is tevens een perspectief van waaruit je naar de geschiedenis kan kijken. In de
geschiedenis zien we ook dat trauma’s moeten worden verwerkt. De Amerikaanse theoreticus
Dominique LaCapra heeft hier veel over geschreven, met name over de Holocaust. Gedurende
de eerste veertig jaar was de Holocaust moeilijk of niet bespreekbaar, daarna is het onderwerp
gehistoriseerd en onderdeel geworden van de geschiedenis. Niet alleen de Holocaust maar ook
de Franse Revolutie en de Industriële Revolutie zijn beide voorbeelden van traumatische
ervaringen. Men raakte de vertrouwde omgeving kwijt, het politieke systeem en de sociale
orde veranderde volkomen en dat werd als een geweldig verlies ervaren. Het leven rond 18201830 zag er radicaal anders uit dan in de jaren 1770-1780. Er was sprake van een traumatische
gebeurtenis. Net als in de psychoanalyse werden er eindeloze verhalen verteld, maar dan niet
door patiënten, maar door historici.
Het Sublieme
Het sublieme hoort thuis in de filosofische categorie. Het begrip sublieme werd voor het eerst
gebruikt in de eerste eeuw na Christus door de Romein Longinus (een literator) in Over het
verhevene. Hierin werd het sublieme taalgebruik besproken. Dat je het onvoorstelbare kan
suggereren en alle categorieën kan overstijgen. Longinus gaf als voorbeeld de zin uit het Oude
Testament (Genesis): God zei; “Er zij licht”, en er was licht.
Het sublieme verdwijnt dan een tijd maar komt terug in de 17e en 18e eeuw, en wordt erg
populair. Dat is vreemd, aangezien men zich in deze periode juist bezig houdt met kentheorie.
De centrale vraag luidt: Hoe is kennis van de werkelijkheid mogelijk (welke categorieën zijn
er)? Maar het sublieme stijgt daar boven uit (ook boven de categorien). Waarom stijgt het
sublieme boven deze vraag uit? De kentheorie objectiveert kennis van de werkelijkheid. Maar
binnen de kentheorie kun je spelen met opties die anders zijn. Vanaf het platform van het
kentheoretisch perspectief wordt het sublieme denkbaar.
Een kentheoreticus bij uitstek, Immanuel Kant (1724-1804), hanteert de categorische
imperatief als een toets waarmee we het gedrag van individuen beoordelen. In zijn boek Kritik
der reinen Vernunft (1781), behandelt hij zijn ideeën over de kennisleer.
Edmund Burke (aanhanger van Locke) schreef in Philosophical Enquiry into the Origin of
our Ideas of the Sublime and Beautiful (1757) dat er ervaringen zijn die pijn doen en prettig
zijn. Hij beschrijft het sublieme als een paradox; enerzijds is er sprake van horror en
anderzijds van delight. Het sublieme is dus een combinatie van pijn en plezier, een paradox.
Dan zie je het verraad van de taal. Bijvoorbeeld: Napoleon won in 1802 te Amiens maar deze
overwinning was tevens zijn ondergang. Napoleon won daadwerkelijk, maar werd zo
oppermachtig dat iedereen in Europa hem weg wilde hebben. En zoals wij weten bundelden
de Europese machten hun krachten. Taal sluit tegelijkertijd én overwinning én ondergang uit,
maar in de werkelijkheid kan dit de waarheid zijn. In werkelijkheid blijkt er dus meer
mogelijk te zijn dan taal toelaat. Taal en denken komen hierdoor ter discussie te staan. Door
het sublieme raken we de geborgenheid en zekerheid van taal kwijt. Dan komt men oog in
oog met de werkelijkheid te staan. Het doet pijn om niet meer op taal terug te kunnen vallen;
het is een verlies.
3
3
Bij de kentheorie heb je aan de ene kant het kennend subject en aan de andere kant het gekend
object. In de kentheorie probeert men alles toe te schrijven aan dan wel het subject, dan wel
het object. Daartussen zit de ervaring, een soort niemandsland. Er is een wereld zonder
subject of object, er is geen cultuur of identiteit. Kentheoretici willen het ervaringsbegrip
minimaliseren of toedelen aan het subject of het object. Een concreet voorbeeld: Hij kreunt
van de pijn. Het gaat hier om een uitspraak van een subject over een object, maar de kreun is
het moment dat de ervaring spreekt. De ervaring bevindt zich tussen subject en object.
Kentheoretici hebben de neiging om ervaringen te minimaliseren; object en subject sluiten
dan naadloos op elkaar aan. Ervaring kan pas autonomie krijgen als je alleen de ervaring hebt.
Wanneer je verschrikkelijk pijn hebt dan is het subject en object weg en is er alleen ervaring.
Dit hebben de kentheoretici niet voorzien. In het niemandsland tussen subject en object
bevindt zich ervaring ofwel het sublieme.
Zo is het ook met historische ervaring. Pas na deze fundamentele breuken ontstaat er
geschiedenis. Pas na een breuk wordt het verleden een object voor historisch onderzoek en
ontstaat er tevens historisch besef.
3
4
Download