Jan Bank Koningen in de Tweede Wereldoorlog Exercitie in vergelijkende bezettingsgeschiedenis Een verhandeling over ‘Oranje en het verzet tijdens de Tweede Wereldoorlog’ - de oorspronkelijke opdracht - leidt onvermijdelijk tot herhaling van het portret van Wilhelmina en van haar relatie met het bezette Nederland, zoals L. de Jong dat tussen 1966 en 1989 driemaal heeft geschetst.1 De koningin is nadrukkelijk aanwezig in zijn geschiedwerk over Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. De Jong verwoordt niet alleen zijn eigen bewondering maar die van een generatie en bevestigt daarmee de doelstelling van zijn werk: een nationale herbeleving van het oorlogsverleden. Na het strafrechtelijk onderzoek in de bijzondere rechtspleging en na het politieke onderzoek in de vorm van een parlementaire enqüetecommissie - beide medio ’50 afgerond - is zijn geschiedschrijving in opdracht van de staat een derde institutionele bijdrage tot verant­ woording van het beleid in Nederland in de Tweede Wereldoorlog. Het spreekt vanzelf, dat het staatshoofd in zo’n ordening van feiten een voorname rol moet spelen. Om de last van een dominante en nationale beeldvorming van zich af te kunnen schudden moet een auteur over het koningschap in de Tweede Wereldoorlog een nieuwe onderzoekspositie kiezen. Ik gaf de voorkeur aan een vergelijkende studie van een aantal koningen in die oorlog: in de eerste plaats om de houding van Wilhelmina niet meer in haar uniciteit te beschouwen maar te spiegelen aan een mo­ gelijk algemeen monarchaal patroon; in de tweede plaats om genera­ lisaties te formuleren over de specifieke rol van monarchen in de Tweede Wereldoorlog. In de Tweede Wereldoorlog zijn in elk van de strijdende partijen een aantal monarchieën te tellen. Ik wil mij beperken tot een viertal: Noorwegen en Denemarken, Nederland en België. Deze koninkrij­ ken hebben met elkaar gemeen, dat ze een geschreven grondwet kennen, waarin de rechten van de parlementaire democratie zijn vast­ gelegd, en dat ze in 1940 door strijdkrachten van het nationaal- 162 socialistische Duitsland zijn aangevallen en bezet. De vier koningen werden voor het dilemma geplaatst hun koningschap te redden door capitulatie of door vlucht. Hoe wisselvallig de historische feiten ook zijn, door de keuze voor dit viertal is een evident vergelijkbaar kader geschapen. Geschiedschrijving van thema’s uit de Tweede Wereldoorlog in een comparatief verband is in Nederland niet nieuw of ongewoon. In een vergelijking op kleinere schaal van de Belgische en Nederlandse vorsten in de bezettingstijd was E.H. Kossmann (1986) mij een voor­ beeld. J.C.H. Blom, die in 1983 in zijn oratie een comparatieve bena­ dering bepleitte als een wenselijke voortzetting van het historisch onderzoek van de Tweede Wereldoorlog, voerde dat zelf uit in een opstel over de vormen, omvang en gevolgen van de jodenvervolging in een aantal West- en Noordeuropese landen, die door de Duitsers werden bezet (Blom 1987). In een dergelijke vergelijking heeft de onderzoeker de hindernis van de nationale taal te overwinnen. Ik heb bij de bestudering van de bezettingsgeschiedenis van Noorwegen en Denemarken slechts gebruik kunnen maken van relevante studies, in een internationale taal geschreven. Ten overstaan van een wèl tame­ lijk overvloedige en dikwijls polemische literatuur over Leopold III, koning der Belgen, is echter enige soberheid betracht. Het betoog is gebaseerd op publikaties en niet op primaire bronnen; het Neder­ landse gedeelte steunt dan ook voornamelijk op bevindingen van L. de Jong. Drie koningen en een koningin Van de vier monarchen is de Deense koning Christiaan X de oudste. Hij werd op 26 september 1870 geboren als telg van het huis Glücks­ burg, dat sinds 1863 in Kopenhagen aan de macht was en dat door huwelijken en door benoemingen van prinselijke telgen in nieuwe staten aan andere vorstenhoven in Europa geparenteerd was geraakt. Christiaan volgde in 1912 zijn vader, Frederik VIII, op als koning van Denemarken. Hij was de eerste Deense vorst met een universitaire studie en werd in democratische tradities opgevoed; tot zulke beeld­ vorming behoort, dat hij als schildwacht van zijn grootvader, Christiaan IX, een deel van zijn militaire oefentijd heeft vervuld. In 1898 huwde hij een Duitse prinses, Alexandrine, hertogin van Mecklenburg. In de Eerste Wereldoorlog bleef Denemarken buiten het strijd- 163 gewoel. Christiaan X beleefde een van zijn grootste ogenblikken, toen hij op 10 juli 1920 te paard triomfantelijk het noorden van Sleeswijk binnenreed om het gebied terug te nemen onder Deense souvereiniteit. Aan deze rit was een volksstemming vooraf gegaan, waarbij driekwart van de bevolking in deze districten zich uitsprak voor aan­ sluiting bij Denemarken. Onder druk van de Entente-machten had Duitsland moeten toestemmen in een referendum, dat al in 1866 na de Pruisisch-Deense oorlog had moeten worden georganiseerd. Christiaan X kon volvoeren wat zijn grootvader weliswaar was toe­ gezegd, maar hem door Bismarck was onthouden. De koning van Noorwegen, Haakon VII, was een jongere broer van Christiaan. Hij was in Kopenhagen geboren op 3 augustus 1872 en Karei genoemd. Hij werd officier in de Deense marine en huwde in 1896 een Britse prinses, Maud, dochter van Edward VIL Deze verbin­ tenis uit liefde werkte politiek voordelig uit. Karei was de man van Engeland in de Noorse koningskwestie, die zich aan het begin van de twintigste eeuw aandiende. In 1905 ontstond een politiek conflict over de verhouding tussen Kroon en ministers in de Unie van Zweden en Noorwegen. Sinds 1814 was de Zweedse koning tevens staatshoofd in Noorwegen. Op 7 juni 1905 besloot het Noorse parlement, het Storting, unaniem tot een losmaking, die vervolgens in een volksstem­ ming werd bekrachtigd. Bij het zoeken naar een nieuw staatshoofd kwam de Deense prins Karei in zicht. Nadat op zijn aandringen in een referendum op 12 en 13 november 1905 het regeringsvoorstel van een monarchale oplossing in stemming was gebracht en bleek te worden aanvaard met 87,9% van de stemmen - het republikeinse alternatief was dus verworpen - koos het Storting op 18 november unaniem Karei tot koning van Noorwegen. Een jaar later werd hij in Trondheim, het traditionele centrum van de Noorse staatskerk, door de bisschop en de eerste minister gekroond. Karei nam naar het voorbeeld van de vroegere Noorse monarchie de naam van Haakon aan en regeerde als Haakon VII. Hij leerde Noors spreken, maar bleef dat doen met een Deens accent. ‘Within the financial and other limitations imposed upon them from the outset, the royal family lived a life which harmonised with Norwegian ideals of earnest usefullness and dignified simplicity’, schreef zijn bio­ graaf Tim Greve (1983, p. 40). De grote mogendheden in Europa, Frankrijk, Engeland, Rusland en Duitsland, erkenden bij verdrag in 1907 de territoriale integriteit en zelfstandigheid van het land. De betekenis van deze garantie werd in de Eerste Wereldoorlog merk­ baar in het feit, dat Noorwegen buiten het strijdgewoel kon blijven. 164 Dit feit deelde het met Zweden en Denemarken en deze lotsver­ bondenheid in tijden van spanning had tot gevolg, dat Zweden zich met Noorwegen verzoende en dat de staatshoofden van de drie Scan­ dinavische monarchieën in Malmö bijeen konden komen om een militaire en economische samenwerking vorm te geven. Naar levensjaren gemeten zou Albert, koning der Belgen, een partner kunnen zijn geweest in het lot, dat de vier monarchen in de Tweede Wereldoorlog was toebedeeld. Hij was hun leeftijdgenoot; hij werd op 8 april 1875 geboren maar stierf al op 58-jarige leeftijd door een val tijdens een bergbeklimming. Zijn glorietijd was de Eerste Wereldoorlog, toen hij aan het hoofd van zijn troepen achter de Ijzerlinie in de westhoek van België stand hield tegen de Duitse strijdkrachten. Hij onderging daardoor een proces van verheerlijking. Niet alleen werd hem in de oorlogsjaren de naam van ‘RoiChevalier’, van ‘Koning-Ridder’, toebedeeld - met de daarbij passende beeldvorming - en zijn echtgenote, de Beierse koningin Elizabeth, die van ‘Koningin-Verpleegster’. Hij was ook de verpersoon­ lijking van het kleine België, waarvan de neutraliteit geschonden was door het Duitse militarisme. In een op een negentiende-eeuwse vroomheid geïnspireerde internationale iconografie van de Eerste Wereldoorlog verscheen Albert onder andere in de gedaante van David tegen Goliath, van de aartsengel Michaël tegen de Satan of van Sint Joris, die de draak bestrijdt.2 In hoeverre beeldvorming en historische werkelijkheid met elkaar overeenkomen, is onderwerp van een dispuut. Het besluit om stand te houden aan de IJzer en een verdere Duitse opmars koste wat kost te weerstaan is genomen door de koning en zijn staf in een sfeer van defaitisme onder de indruk van de val van Antwerpen op 10 oktober 1914; de moderne krijgstechniek doorbrak ook de vesting, die toen als de sterkste van Europa gold. Volgens sommige bronnen heeft de Franse opperbevelhebber Joffre het naar Duinkerken terugtrekken­ de Belgische leger naar de IJzer teruggestuurd; volgens andere heeft de koning zich gestimuleerd gevoeld de vermoeide restanten van zijn leger het bevel te geven zich aan de IJzer in te graven. Hoe dat ook zij, op 31 oktober was de eerste slag aan de IJzer gestreden en was de Duitse opmars tot staan gebracht. De westhoek van België is Alberts territorium gebleven en dus het concrete bewijs van België’s onafhankelijkheid. De koning heeft dat kostbare bewijs op alle mogelijke manieren verdedigd. Hij en zijn regering sloten zich niet aan bij het Pact van Londen (september 1914), waarbij de voornaamste Entente-machten elkaar verzekerden 165 een afzonderlijke vrede met Duitsland te zullen afwijzen. In 1915 liet hij via familie-relaties in Duitsland sonderen, op welke voorwaarden België de onafhankelijkheid kon herkrijgen. Het Belgische leger van 100.000 man heeft in het kader van de Entente-machten geopereerd, maar Albert heeft er voor gewaakt zijn troepen niet in de gecon­ centreerde stormlopen op de Noordfranse slagvelden te doen vernie­ tigen en hij heeft door interventies bij de Frans-Britse legerleiding getracht uitputtingsslagen in België zelf te voorkomen. Door een ta­ melijk uitgekiende politiek bleef hij heer en meester in het gebied achter de Ijzer en verworf er zich het publieke geschenk van een tenminste symbolische - heldhaftigheid. Alberts zoon, die in 1934 als komng Leopold III de eed op de grond­ wet aflegde, nam de zelfstandigheidspolitiek van zijn vader over. België was na de Eerste Wereldoorlog door een militaire overeen­ komst met Frankrijk verbonden. In de jaren dertig, toen het dreigde in een oorlog tegen Duitsland te worden betrokken, omdat Hitler de bepalingen van de Vrede van Versailles ongedaan wilde maken, had Albert het beleid van de regering in Brussel om deze militaire vriend­ schap op te zeggen ondersteund. Leopold volgde. Op 14 oktober 1936 hield hij een rede in de ministerraad, waarbij hij uitriep dat het de taak van België was om zelfstandig zijn defensie op te bouwen en niet om te zien naar een of andere coalitie. Dat zo’n politiek mogelijk was, kon men waarnemen in het naar zijn zeggen ‘trotse en vastberaden voorbeeld van Nederland en Zwitserland’ (Kossmann 1986II, p. 65). Leopold wordt hier in het perspectief van zijn vader geschetst. Die zou hem tot voorbeeld zijn in de jaren voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog. Deze vereenzelviging was zo duidelijk, dat ze de inte­ resse wekte van een psycho-analytisch georiënteerde historicus, Rudolph Binion. Deze publiceerde in 1969 een opstel, waarin hij een verklaring voor de koninklijke gedragingen zocht in de traumatische ervaringen van Leopold na het dodelijk ongeluk van zijn vader in 1934 en dat van zijn eerste vrouw, koningin Astrid, in 1935. In het bestek van dit betoog kan men volstaan met te beklemtonen, dat de zoon, toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak, in de schaduw stond van zijn vader en dat het zinvol was die schaduw enigszins te omschrijven. Leopold was op 3 november 1901 geboren en stond na zijn school­ jaren in het Engelse Eton de laatste maanden van de Eerste Wereld­ oorlog als infanterist in de loopgraven van de IJzer; de jongste vrijwil­ liger in het Belgische leger. In 1928 huwde hij de Zweedse prinses Astrid. Haar dood bij een ongeval in Küssnacht (Zwitserland) schokte België evenzeer als de dood van Albert, want zij was door 166 haar optreden een idool van schoonheid en gratie geworden. De koningin in deze vergelijking was van dezelfde generatie als haar Scandinavische lotgenoten en deelde met allen de ervaring van de Eerste Wereldoorlog. Wilhelmina was op 31 augustus 1880 gebo­ ren. In 1890 stierf haar vader Willem III. Diens tweede echtgenote, de uit het Duitse vorstendom Waldeck en Pyrmont afkomstige koningin Emma, nam als regentes de regering waar tot haar dochter 18 jaar was geworden en leerde het koninkrijk wennen aan een koningin. In 1898 werd Wilhelmina ingehuldigd. In 1901 huwde zij met Heinrich, hertog van Mecklenburg. De Eerste Wereldoorlog was voor de jonge koningin een beproeving, waarin zij twee eigenschappen tot ontwik­ keling bracht. Ze maakte er werk van haar gemobiliseerde strijd­ krachten te inspecteren - bij voorkeur te paard - en hen moed in te spreken. De Nederlandse samenleving leerde een ‘soldatenkoningin’ kennen, die zich geïnspireerd wist door haar voorgeslacht, de zeehel­ den van de Republiek en koloniale veldheren als J.B. van Heutsz (Schöffer 1987, p. 133). Wilhelmina voelde zich bovendien de ver­ persoonlijking van de natie, die in het Europese strijdtoneel haar zelfstandigheid moest handhaven (en dat ook feitelijk kon doen). Door die opvatting veroorzaakte zij bijna een constitutionele crisis, toen Nederland op zee zich naar haar mening tot een al te grote toegeeflijkheid jegens de Entente-machten liet dwingen. De oorlogs­ jaren gaven het beeld te zien van een staatshoofd, dat op grond van persoonlijke meningen en eergevoel de grenzen van de constitutione­ le bevoegdheid verkende zonder deze echt te schenden. Koningen in het Interbellum De vier monarchieën kunnen bij alle nationale verschillen op een tweetal punten goed met elkaar worden vergeleken in de periode tussen beide wereldoorlogen. De eerste betreft de zogeheten natio­ nalisatie van het koningschap na 1914-1918. Kenmerkend voor de oude monarchie was geweest haar internationale vertakking. Konin­ gen waren aan elkaar verwant door een huwelijkspolitiek, wisselden volgens een internationale code onderscheidingen en officiersrangen in eikaars regimenten uit en leefden in een vorsten-internationale. De historicus Van Osta, die deze nationalisering toeschrijft aan de Eerste Wereldoorlog, wees erop, dat de constitutionele monarchie zich slechts kon handhaven, ‘doordat deze tijdig haar internationale tactiek afzwoor en zich van haar nationale functionaliteit rekenschap 167 gaf (1980, pp. 281-282). Het voorbeeld van de Britse koninklijke familie, die zich in 1914 ontdeed van de Duitse afstamming en zich verengelste in de nieuwe naam van het ‘Huis van Windsor’ is sprekend genoeg. Van Osta noemde in dit verband de grondwets­ wijziging van 1922 in Nederland, die een ‘erfelijk nationaal koning­ schap’ in het leven riep en Duitse verwanten van koningin Wilhelmina van de troonsopvolging uitsloot. De Eerste Wereldoorlog betekent in deze nationalisatie van de monarchie overigens eerder een dramatische versnelling dan een omkering van ontwikkelingen. De vorming van nationale staten is een langduriger proces en kende in de negentiende eeuw al de parallel van een nationalisatie van het koningschap. Het optreden van de Deense koningskandidaat, die - in 1905 - zijn koningschap van Noor­ wegen door middel van een volksstemming wilde legitimeren en ver­ volgens een Noorse, door traditie beladen naam aannam, kan in dit verband worden vermeld. Een ander voorbeeld is de (duitstalige) Nederlandse koningin Emma, van wie een biograaf vermeldt, dat zij in haar optreden als regentes het Nederlandse karakter van de mo­ narchie wilde beklemtonen; onder andere door deelneming aan na­ tionalistische manifestaties en het zich bedienen van de Nederlandse taal in het maatschappelijk verkeer (Tamse 1989, p. 166). Eenzelfde plicht namen koning Albert en nog sterker koning Leopold op zich. Ze leerden zich in het Nederlands uit te drukken, de andere taal van hun koninkrijk. Een tweede ontwikkeling in de monarchieën in het Interbellum was de acceptatie van socialistische ministers. In elk van de vier landen kwam de vraag aan de orde of de sociaal-democratie haar antagonis­ me ten opzichte van de burgerlijke staat zou moeten opgeven door toe te treden tot het kabinet, hetzij in een homogene samenstelling, hetzij in een coalitie. Deze uitdaging van het zogeheten ministerialisme gold zowel de partij als het staatshoofd. De laatste moest immers in het geval van een toetreding ministers beëdigen van een vaak prin­ cipieel republikeinse gezindheid. Na afloop van de Eerste Wereld­ oorlog is deze vraag overal gesteld en beantwoord; zij is de politieke erfenis van een grondzee van democratisering en sociale hervormingsdrang, die in de loop van dit grote conflict merkbaar werd. In Denemarken werd de overgang naar een socialistische kabinets­ formatie begeleid door een constitutionele crisis. Christiaan X zond in 1920 eigenmachtig een radicale regering naar huis, maar onder dreiging van stakingen moest hij inbinden. In 1924 kwamen de 168 sociaal-democraten aan het bewind onder leiding van Thorvald Stauning. Zij zouden deze positie in het Interbellum behouden. In Noorwegen verliep de integratie van de sociaal-democratie eveneens langs de omweg van een groot conflict. In 1919 was in een na-oorlogse ontwikkeling het algemeen kiesrecht ingevoerd en het stelsel van evenredige vertegenwoordiging. De sociaal-democratie volgde echter aanvankelijk een revolutionaire weg. Ze bleef buiten de Socialistische Internationale en onderhandelde in 1921 zelfs met Trotsky over toetreding tot de Komintern. In mei van dat jaar werd er een algemene werkstaking uitgeroepen, die weliswaar in een misluk­ king eindigde maar de politieke en maatschappelijke verhoudingen polariseerde. Na de verkiezingen van 1928 was Det Norske Arbeiderparti in een zodanige positie, dat zij met de kabinetsformatie kon worden belast. De koning handelde aldus, maar de socialistische min­ derheidsregering moest in het parlement het veld ruimen ten gevolge van haar vergaande ambities van socialisering en ontwapening. In 1935 trad na de verkiezingen een coalitie op onder leiding van de socialist Johan Nygaardsvold. Ze zou een bestendige formule blijken, omdat de socialisten inmiddels definitief hadden gekozen voor een reformistische koers. In België namen de socialisten aan de regering deel op een moment van nationale eensgezindheid: aan de vooravond van de Duitse inval in België, 4 augustus 1914. De socialisten hadden in het parlement het besluit van de katholieke regering ondersteund om de Duitse eisen van een vrije doortocht af te wijzen. De politieke leider Emile Vandervelde aanvaardde op dat ogenblik een benoeming als minister van Staat en nam daardoor voor zijn partij een zekere mede­ verantwoordelijkheid voor het regeringsbeleid op zich. Deze patriot­ tische stemming zou zich onder socialisten handhaven. In het Inter­ bellum maakte de Belgische Werklieden Partij regelmatig deel uit van de coalities.3 In Nederland heeft de sociaal-democratie vergelijkenderwijze laat plaats genomen in een kabinet. Over de oorzaken van deze vertraging kan hier niet uitvoerig worden geschreven. Vast staat, dat de SociaalDemocratische Arbeiders Partij in Nederland (SDAP) in 1913 op een partijcongres de toetreding tot een burgerlijk coalitie-kabinet zelf heeft afgewezen en dat haar in het Interbellum deze toetreding is ontzegd. De mislukte revolutie-poging van 1918 is haar zwaar aan­ gerekend door de confessionele partijen, die na de invoering van het algemeen kiesrecht en het evenredigheidsstelsel in 1918 gedurende het gehele tijdvak tussen beide wereldoorlogen een absolute meer- 169 derheid behielden. Dat was voor Westeuropese verhoudingen uit­ zonderlijk. In 1939 werd de vanzelfsprekendheid van een confessio­ nele regering door een onderling conflict beëindigd. In de zomer van 1939, achteraf bezien een ‘voorspel’ van de Tweede Wereldoorlog, ontstond er in Nederland een kabinetscrisis, die niet meer volgens de politieke traditie van het Interbellum viel op te lossen. Koningin Wilhelmina gaf bij deze gelegenheid aan de kabinetsformateur te ken­ nen, dat de SDAP in de nieuwe regering moest worden opgenomen. Aldus geschiedde. De socialisten in de vier landen hebben de monarchie feitelijk ge­ accepteerd in het Interbellum. Deze aanvaarding kreeg soms voor het eerst gestalte in officiële gebaren van socialistische stadsbestuurders; het regeringsambt, dat de partij veel eerder en langduriger bezette dan dat op nationaal niveau. In 1930 doorbrak de socialistische bur­ gemeester van Oslo het monarchale taboe in zijn partij met een ge­ lukwens aan de koning ter gelegenheid van de geboorte van diens eerste kleinkind, prinses Raghuild (Greve 1983, p. 56). In 1938 deed de socialistische wethouder van Amsterdam dat door een gelukwens per radiorede bij gelegenheid van de geboorte van prinses Beatrix (De Jong 1969, pp. 670-671). Mobilisatie en oorlog Neutraliteit was de politieke keuze, die de vier monarchieën in het Interbellum verbond. Toen in de tweede helft van de jaren dertig de internationale ordening van de Vrede van Versailles van 1919 aan geldingskracht verloor, trachtten de genoemde staten door verklarin­ gen van afzijdigheid aan een oorlogsdreiging te ontkomen. In 1936, toen Hitler zijn troepen het Rijnland liet binnentrekken en derhalve een bepaling van ‘Versailles’ schond, verklaarden Noorwegen, Dene­ marken en Nederland, dat zij voortaan een voorbehoud zouden maken ten aanzien van die bepaling in het verdrag van de Volken­ bond, die hen tot deelneming aan militaire sancties tegen Duitsland zou verplichten (Van Roon 1985, pp. 191-192). Tegelijkertijd koos België, zoals gemeld, onder aanvoering van zijn koning voor een los­ making van de militaire band met Frankrijk.4 In 1938 en 1939 werd aan het overleg van de neutrale staten de dimensie van een morele herbewapening toegevoegd. De staatshoof­ den zelf traden op de voorgrond. Leopold en Wilhelmina, die elkaar in een tweetal staatsbezoeken ontmoetten, legden de grondslagvoor 170 een gezamenlijk optreden van de Europese vorsten voor ‘economi­ sche en geestelijke samenwerking’ (Van Roon 1985, p. 305). Op 10 augustus 1939, in de internationale crisis rond Polen, was het zover. De staatshoofden van de Oslo-staten (nu inclusief België) deden een vredesoproep. Leopold, die de initiatieven nam en de betrokken vorsten soms door al te grote voortvarendheid verraste, wist Wilhelmina ook na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog tot mei 1940 te bewegen tot het aanbieden van een gemeenschappelijke bemidde­ ling. Beiden poogden het gezag, dat zij genoten, door een voortdu­ rend zedelijk appel tot het uiterste te exploiteren. De Belgische koning toonde zich op militair terrein eveneens een initiatiefnemer. Naar het voorbeeld van de eerste koning, Leopold von Saksen-Coburg, nam hij zelf de leiding van de strijdkrachten in oorlogstijd op zich. Immers, toen in augustus 1831 het Nederlandse leger in een Tiendaagse Veldtocht de Belgische opstandelingen kwam afstraffen, had Leopold I zijn paard beklommen en zich aan het hoofd van zijn troepen gesteld. Hij had zodoende een bepaalde tradi­ tie geschapen, een bepaalde uitleg gegeven aan artikel 68 van de Belgische grondwet, dat de koning de strijdkrachten te land en ter zee commandeert. Zo had in 1870 Leopold II gehandeld, zo in 1914 Albert. Zijn zoon publiceerde op 5 september 1939 de dagorder, waarin hij zich aan het hoofd van de Belgische strijdkrachten plaatste. In deze traditie was het opperbevel des konings ondeelbaar en ontbrak het tastbare aandeel van de ministeriële verantwoordelijk­ heid. De constitutionele disputen daaromtrent waren steeds geëindigd in een overwinning voor het koninklijk prerogatief (Stengers 1980, pp. 23-24). Was de koning der Belgen door zijn militante opvattingen over België’s zelfstandigheid en zijn positie als opperbevelhebber op de politieke voorgrond getreden, de koning van Denemarken werd het symbool van een niet-militaire zelfstandigheid. Denemarken had een andere weg gekozen. In het begin van de jaren dertig had het zijn leger tot een grenswacht ingekrompen. Bovendien had het in april 1939 - na de Duitse inval in wat er nog van een zelfstandig Tsjechoslowakije restte - als enige van de Scandinavische staten de uitnodiging van Hitler aanvaard om met Duitsland een non-agressie pact te sluiten. Het gevolg was, dat Denemarken in de daarop volgende internatio­ nale crisis rond Polen in augustus/september 1939 zijn troepen niet mobiliseerde. De kern van het buitenlands beleid, dat in de jaren dertig op naam kon worden geschreven van de radicaal Peter Munch, was het besef, 171 dat Denemarken niet bij machte zou zijn zich daadwerkelijk in con­ flicten van de grote mogendheden te mengen of partij te kiezen. De betrekkelijk lange grens met Duitsland en de aanwezigheid van een Duitse minderheid in Zuid-Jutland verplichtten tot een bijzondere aandacht voor goede betrekkingen met de grote zuiderbuur.5 De zorgvuldige neutraliteit heeft niet mogen baten. Op dinsdag 9 april 1940 voerden Duitse strijdkrachten een verrassingsaanval uit op De­ nemarken. De ratio van deze operatie, Weserübung geheten, was het veilig stellen van de verbindingslijnen naar het eveneens tegen Noor­ wegen ten strijde trekkende leger. Daartoe werden in de vroege dins­ dagmorgen, Wesertag, door commando-eenheden verrassingsacties ondernomen in Noord-Sleeswijk en in enkele Deense havens. Boven­ dien werd een geslaagde poging gedaan om de citadel van Kopen­ hagen, het hoofdkwartier van de Deense generale staf, snel in te nemen. Duitse bommenwerpers vlogen bij wijze van intimidatie boven de hoofdstad. Om half zeven ’s ochtends, twee uur na het begin van de operatie, capituleerde de Deense regering; dat wil zeggen dat ze na te hebben geprotesteerd tegen de verrassingsaanval boog voor de eisen van een Duitse doortocht in ruil voor het intact blijven van het eigen landsbestuur. In de vroege morgen kon de bevolking van Kopenhagen Duitse militairen door de stad zien lopen en kon men kennis nemen van de proclamatie van koning Christiaan over accep­ tatie van de Duitse eisen onder protest.6 Het Deense leger werd niet ontwapend; de koning mocht zijn paleisgarde behouden. Was in Denemarken de neutraliteitspolitiek gekleurd door speciale zorg voor goede relaties met Duitsland, Noorwegen wist zijn neutraliteit gekleurd door bijzondere banden met Groot-Brittannië, de overbuur over zee en een geduchte zeemacht. ‘Therefore, Norwegian policy on the one hand had to steer clear of British demands that might compromise the country’s neutrality and on the other hand had to ensure that, if Norway were forced into the war, it should not be what was significantly called “the wrong side’” (Nissen 1983, p. 47). Na het uitbreken van de oorlog in september 1939 werd het feit van belang, dat Noorwegen doorvoerland was van de produkten van de Noordzweedse ertsmijnen. De Noorse haven Narvik was gedurende het gehele jaar ijsvrij. Erts voor de Duitse wapenindustrie passeerde deze plaats. In het voorjaar van 1940 bereidden de Britse en Franse marine een interventie voor, waarbij ze de keuze hadden tussen acties in Narvik of de bezetting van de Zweedse ertsgebieden. Een resultaat van deze militaire discussies was, dat op 8 april 1940 Britse oorlogsschepen mijnen begonnen te leggen voor Narvik. 172 Aan de Duitse legerleiding waren de voorbereidingen voor een Brits-Franse interventie in Noord-Europa niet ontgaan. De operatie Weserübung was een haastig antwoord op vijandelijke initiatieven, waarbij de Duitse strijdkrachten door snelle acties erin moesten slagen hun tegenstanders voor te zijn. In de vroege morgen van 9 april begon de aanval op Oslo, waarbij de Duitse Kriegsmarine een gevoelig verlies leed, omdat de slagkruiser ‘Blücher’ in de Oslo-fjord tot zinken werd gebracht. De hoofdstad werd echter in een halve dag veroverd. Diezelfde morgen voerden de Duitsers verrassingsacties uit tegen de Noorse havensteden Bergen, Trondheim en Narvik, die alle zonder noemenswaardige tegenstand werden ingenomen. Noorwegen had in september 1939 evenmin als Denemarken zijn strijdkrachten gemobiliseerd. Dat deed het eerst in de nacht van 8 op 9 april 1940. Het Noorse kabinet was door de Duitse verrassings­ aanval in de grootst mogelijke verwarring gebracht, maar dankzij de vastberadenheid van de president van de Storting, de conservatief Carl Hambro, werd vroeg besloten, dat de koning en zijn regering Oslo zouden verlaten. De koninklijke trein reed dinsdagmorgen om half acht weg naar Hamar. De Duitsers hadden het nakijken, omdat de ‘Blücher’, vanwaaruit men Haakon en zijn ministers had moeten aanhouden, tot zinken was gebracht. De vlucht van de koning was een reden, waarom de politieke kant van het Duitse aanvalsplan een mis­ lukking werd. De voornaamste reden was echter een andere. In de Duitse operaties was het politieke plan opgenomen om Vidkun Quisling, oud-minister van Defensie in Noorwegen en ‘F0rer’ van de Noorse nationaal-socialistische Nasjonal Sammling, de leider te maken van een pro-Duitse regering. Quisling was een man van de partij; op Duits niveau een pion van Reichsleiter Alfred Rosenberg. Hij had zich de avond tevoren in een hotel in Oslo beschikbaar gesteld en presenteerde op Wesertag een lijst van ministers; diezelfde avond kondigde hij voor de radio in Oslo het aantreden van een nieuwe regering aan, die het falen van het kabinet-Nygaardsvold in het handhaven van de Noorse neutraliteit tegenover de Britten moest goedmaken. ‘This broadcast finally determined Quisling’s role in history’; te weten de verpersoonlijking van een landverrader (Hayes 1971, p. 217). Quisling herriep het mobilisatie-bevel en spande zich in om de koning tot een constitutionele legitimatie van zijn kabinetsvorming te brengen. Haakon weigerde Quislings optreden te sanctioneren. Hij vond voor deze weigering steun bij de ministers en parlementsleden, die met hem waren meegereisd. In Elverum, een verblijfplaats tijdens de 173 vlucht, hield het Storting in de volkshogeschool een bijzondere verga­ dering. Daar werden op voorstel van de voorzitter, Hambro, regering en praesidium van het parlement de volmachten verleend om ‘de veiligheid en de toekomst van het land te beschermen’ (Greve 1983, p. 133). Verzet tegen de Duitse eisen was dus gelegitimeerd. De Duitsers reageerden op Haakons weigering met een mengeling van overreding en geweld. De koning, de kroonprins en het kabinet werden tijdens hun verdere vlucht door het Noorse binnenland door bemiddelaars bezocht, die Haakon trachtten te bepraten. De koning zelf keerde op zijn schreden terug om in Elverum de Duitse gezant te ontvangen. Deze presenteerde hem een lijst van Duitse voorwaarden, op grond waarvan een zogeheten Deense oplossing ook voor Noor­ wegen bereikbaar scheen; één daarvan was de benoeming van Quis­ ling tot eerste minister. Haakon weigerde dit te aanvaarden. Vervol­ gens werden hij, de kroonprins en de regering op hun tocht noord­ waarts door Duitse bommenwerpers achterna gevlogen. De Duitse gezant Curt Brauer deed een nieuwe poging met de steun van zijn minister Von Ribbentrop. Hij stelde de oprichting voor van een bijzondere bestuursraad en wist daarvoor de juridische steun te verwerven van de Hoge Raad. Quisling werd in deze opzet op de achtergrond geschoven; hij moest op 15 april terugtreden. Opnieuw echter bleek de koning onvermurwbaar. Hij en zijn kabinet verwier­ pen het plan ‘on the ground that it had no basis in Norwegian law’ (Hayes 1971, p. 243). Bovendien ging deze bijzondere bestuursraad van zeven vooraanstaande persoonlijkheden zich slechts bemoeien met het beheer van de bezette gebieden. Men verklaarde zich niet bereid het gezag van de wettige regering te beconcurreren. De mislukking van de ‘Deense oplossing’ in Noorwegen bracht Hitler tot ingrijpen. Rosenberg, Von Ribbentrop en zijn diplomaten werden opzij geschoven evenals de opperbevelhebber van de Wehrmacht in Noorwegen; op advies van Göring werd de Gauleiter van Essen, Joseph Terboven, naar Oslo gestuurd om er de functie van Reichskommissar op zich te nemen. Hij moest een bestuursvorm voor het bezette gebied tot stand brengen. Inmiddels was de strijd om het land nog in volle gang. Britse en Franse eenheden hadden een tegen­ aanval uitgevoerd en de Duitsers uit Narvik verdreven. Dat bracht het Noorse leger, dat op zich geen partij was voor de Duitsers, een adem­ pauze. De geallieerde operaties bleken echter van een beperkte omvang. Toen op 10 mei in West-Europa de Duitse invasie een feit was, werden ze geleidelijk afgeblazen. Op 24 mei besloten de Britten en Fransen zelfs hun strijdkrachten geheel terug te trekken op het 174 Westeuropese front. Twee weken later gaf Noorwegen het op. De koning, de kroonprins en de leden van het kabinet- Nygaardsvold verlieten op 7 juni met de Britse kruiser ‘Devonshire’ hun land op weg naar Schotland. Drie dagen later ondertekende de Noorse opper­ bevelhebber, generaal Otto Ruge, de capitulatie. Hij werd in krijgs­ gevangenschap weggevoerd. Op het moment, dat koning Haakon besloot tot een Engelse bal­ lingschap, had hij al een voorbeeld kunnen nemen aan Westeuropese monarchen. De strijd om Noorwegen duurde bijna twee maanden, die om Nederland vijf dagen. Koningin Wilhelmina maar ook koning Leopold stonden eerder voor de keuzes, die hen een onontkoombaar geworden capitulatie oplegde. Fall Gelb, het Duitse aanvalsplan voor West-Europa, toonde wat betreft Nederland in zijn politieke aspecten een zekere gelijkenis met de Weserübung. Opnieuw moesten pioniersacties een snelle gevan­ genneming van het staatshoofd en zijn regering mogelijk maken. De landing van Duitse parachutisten in het hart van de Vesting Holland in de vroege morgen van de 10e mei was een verrassing, waartegen de Nederlandse strijdkrachten met name door de snelle uitschakeling van hun luchtmacht niet onmiddellijk een passend verweer hadden. In de omgeving van Den Haag werden de Duitse eenheden echter teruggeslagen. Politiek gesproken was deze pioniersactie daardoor mislukt. Militair bezien werd zij gedeeltelijk een succes; met name de Duitse verovering van een intacte Moerdijkbrug verzekerde deze voorhoede van een contact met de hoofdmacht, die door NoordBrabant oprukte en in de morgen van de 12e mei de Brabantse oever bereikte. De volgende dag werd de centrale verdedigingslinie van het Nederlandse leger op de Grebbeberg op sommige plaatsen door­ broken. Een Duits terreurbombardement op Rotterdam op 14 mei en de dreiging van herhalingen gaf de laatste stoot tot overgave. Nog op 14 mei werd de capitulatie door de Nederlandse opperbevelhebber, generaal H.G. Winkelman, getekend. Koningin Wilhelmina bleef op 10 mei in haar Haagse residentie behoed voor een Duitse gevangenneming. Naarmate in de dagen daarna de berichten over de Nederlandse verdediging slechter werden, werd het vraagstuk van een vlucht onvermijdelijker. Op haar aandringen vluchtte de kroonprinselijke familie op 12 mei met een Brits oorlogsschip naar Engeland. Op deze wijze dacht zij de dynastie in veiligheid te kunnen brengen. In de visie van De Jong werd de houding van Wilhelmina in de meidagen door twee opvattingen bepaald. De eerste was haar bewustzijn de Nederlandse natie in haar 175 Koningin Wilhelmina arriveert in mei 1940 in Londen. (Jane de Iongh & M. Kohnstamm, Wilhelmina. Een levensgeschiedenis in fo to ’s. Amsterdam, D e Bezige Bij, 1948) 176 persoon te vertegenwoordigen. ‘Bij haar, bij niemand anders, lag, meende zij, de laatste, de historische verantwoordelijkheid voor het wel en wee des lands’. Ministers waren in wezen tijdelijke gezags­ dragers; ‘in deze kritiekste situatie van haar leven zou zij doen, wat zij, ongeacht ministeriële adviezen, zelf voor geboden hield’ (De Jong 1970, p. 285). Daarnaast wilde zij het voorbeeld van de Belgische koning Albert volgen. Was Albert in de Eerste Wereldoorlog de west­ hoek van België blijven verdedigen, zij zou dat in het Nederlandse Zuidwesten, in Zeeland, kunnen doen (De Jong 1970, pp. 288-301). Het advies van generaal Winkelman gaf de doorslag; toen deze haar het bericht kwam brengen, dat de Duitse hoofdmacht inderdaad de Moerdijkbrug had bereikt, besloot ze Den Haag te verlaten en naar Zeeland te vertrekken. Ze scheepte zich met een klein gevolg in op een Britse torpedobootjager, die haar vanwege het luchtgevaar tenslotte niet naar het reisdoel Breskens kon brengen maar naar Harwich. Wilhelmina legde zich er noodgedwongen en onder tranen bij neer. Voor de derde maal, zo schrijft De Jong, zette een hoofd van het Oranjehuis onder dramatische omstandigheden voet op Engelse bodem; ‘stadhouder Willem III in 1688 als troonpretendent, Willem V in 1795 als door de Fransen verdreven vluchteling, Wilhelmina op 13 mei 1940 - vluchteling, balling als haar betovergrootvader’ (1970, p. 304). Zodra Fall Gelb, de Duitse inval in West-Europa, een feit was in de vroege uren van de 10e mei, begaf Leopold zich in zijn hoedanigheid van opperbevelhebber naar het oostelijk front in België, het belang­ rijkste van de gehele operatie. De Belgische verdediging aan het Albert-kanaal werd snel verrast en verzwakt door Duitse pioniersacties met als allerverrassendste de inname van het moderne fort Eben-Emael door een Duitse commando-eenheid. Bovendien was de Luftwaffe snel heer en meester in het Belgische luchtruim. In de nacht van 11 op 12 mei trok het gros van het Belgische leger zich terug op zijn hoofdlinie tussen Leuven en Namen. De volgende dag slaagden Duitse pantsereenheden erin door te breken in de Maasvallei tussen Namen en het Franse Sedan. Deze opmars paste in het Duitse krijgs­ plan, volgens welke een gepantserde en beweeglijke Wehrmacht snel de kust van het Kanaal moest bereiken en zo de geallieerde tegen­ stand in tweeën moest kunnen splitsen. Op 20 mei hadden zulke pantsereenheden, gesteund vanuit de lucht door de Stuka’s, bij de monding van de Somme hun doel bereikt. De Duitse inval in België was veel meer dan die in Nederland bedoeld als initiatief om een slag tegen Frankrijk te winnen. Toen de 177 stootkracht van de Duitse opmars haar duidelijk begon te worden, hield de Belgische militaire en politieke leiding beraad over een her­ oriëntatie van de Belgische verdediging. Men besloot zich zonder slag of stoot terug te trekken op de Schelde en steden als Brussel en Leuven prijs te geven. Ook de Schelde bleek niet houdbaar; de Belgische strijdkrachten raakten hoe langer hoe meer gedemorali­ seerd door de Stuka’s, die het Duitse luchtoverwicht bevestigden en door de aanvallen waaraan zij vrijwel zonder bescherming waren blootgesteld. Op 21 mei werd in overleg met de Franse opperbevel­ hebber de rivier de Leie als nieuwe verdedigingslinie betrokken. Op 24 mei begon daar een veldslag, die enkele dagen duurde. Sommige Belgische eenheden boden hardnekkig weerstand, andere gaven zich ontmoedigd over. Op 27 mei maakte het Belgische opperbevel bekend een wapenstilstand te willen aanvaarden. Het Duitse ant­ woord was ‘bedingungslose Waffenstreckung’. De volgende dag, 28 mei 1940, capituleerde het Belgische leger met zijn opperbevelheb­ ber Leopold. De besluiten om een wapenstilstand te vragen en vervolgens een capitulatie te aanvaarden had de koning op eigen gezag genomen. De Franse noch de Britse bondgenoten werden geraadpleegd, waardoor hun militaire eenheden in België in acute moeilijkheden geraakten. Bovendien ontstond er plotseling een leegte in de geallieerde verde­ diging van Noordwest-Frankrijk. Leopold liet zich in deze moeilijke uren leiden door uitsluitend Belgisch belang. Dat was al duidelijk geworden tijdens het beraad van 15 mei, toen de koning had ver­ ordonneerd dat zijn leger zich op het moment van de Duitse door­ braak niet zuidwaarts maar noordwaarts zou terugtrekken (Binion 1969, p. 219). In de beraadslagingen op het kasteel Wijnendale bij Torhout, de laatste commandopost van het terugtrekkende Belgische leger, beklemtoonde Leopold telkens de Belgische zelfstandigheid. Op 25 mei schreef hij aan de koning van Engeland een brief, waarin hij een spoedige ineenstorting van zijn strijdkrachten zei te vrezen. ‘The aid we can give to the Allies will come to an end’ (Stengers 1980, p. 36). Bovendien was hij eerder dan zijn ministers pessimistisch geworden over de kansen van de Britten en Fransen zich op het Euro­ pese vasteland succesvol tegen een Duitse opmars te kunnen ver­ weren. In het uur van de nederlaag was het voorbeeld van Albert in 1914 sterker dan ooit. De officiële geschiedschrijving had van de vorige koning de vorst gemaakt, die zijn koninkrijk nooit had verlaten; de opperbevelhebber, die met zijn leger de strijd slechts op Belgische 178 bodem kon voeren. Bovendien verkoos de koning - opnieuw in de lijn van zijn vader - het Belgische leger voor een totale vernietiging te sparen. Een ander voorbeeld van recenter datum, de vlucht van ko­ ningin Wilhelmina naar Engeland en haar wil de strijd vandaar voort te zetten, werd hem wel voorgehouden. Eén zijner ministers, Camille Gutt, trachtte hem te overreden haar keuze te volgen. ‘Le Roi fait le parallèle entre la Reine des Pays-Bas et Lui’, schrijft zijn belangrijkste raadgever, generaal Raoul van Overstraeten, in zijn memoires. ‘La Reine ne commande pas 1’armée; Elle continue a gouverner toute 1’Insulinde avec ces cinquante millions d’habitants et ses richesses internes. Le Roi commande effectivement, et notre Congo ne peut se comparer en importance avec les Indes néerlandaises’ (1960, p. 317). In zulke overwegingen ondervond Leopold de tegenwind van zijn ministers, met name de katholieke premier Hubert Pierlot en de so­ cialistische minister van Buitenlandse Zaken Paul-Henri Spaak. Zij waren bereid de strijd desnoods buiten België’s grenzen voort te zet­ ten aan de zijde van de Franse en Britse bondgenoten. In een drama­ tisch beraad van de koning en de vier nog achtergebleven ministers, onder wie Pierlot en Spaak, op Wijnendale, 25 mei 1940, werd de breuk definitief. Leopold achtte zich geroepen de Belgische zelfstan­ digheid tot het uiterste te vertegenwoordigen. In de discussie werd het de ministers duidelijk, dat de koning hoopte op een relatieve onafhankelijkheid van België onder de Duitse superioriteit, die zich militair zo duidelijk had aangediend. De koning-opperbevelhebber aanvaardde de Duitse capitulatie-voorwaarden en verklaarde in een proclamatie aan zijn officieren en soldaten hun lot te zullen delen. Het kabinet week uit naar Frankrijk. Bezettingsregime Denemarken was, zoals gemeld, komen te verkeren in de positie van Duitse satellietstaat. Het land moest via de diplomatieke weg door de Duitse gezant worden gecontroleerd, die daartoe werd opgewaar­ deerd tot ‘Bevollmächtigter des deutschen Reiches’. Het werd in de eerste plaats het domein van de Duitse minister van Buitenlandse Zaken, Joachim von Ribbentrop, en zijn staf. De Wehrmacht maakte zich weliswaar meester van de belangrijkste verdedigingswerken in het land, maar had niet het gezag van een bezettingsmacht. De Duitse garnizoenscommandant was voor administratieve taken onder­ geschikt aan de Duitse gezant. Op den duur zou deze bestuurlijke 179 hiërarchie conflicten opleveren, die van beslissende invloed waren op een verscherping van de Duitse bezetting, maar vooralsnog had Duitsland behoefte aan een internationaal aantrekkelijk voorbeeld van vreedzame onderhorigheid. Bovendien werd in deze staat een type van bezettingsbestuur ingevoerd, waarvan men ook elders in West-Europa gebruik zou willen maken: de zogeheten Aufsichtsver­ waltung van een betrekkelijk klein aantal Duitse ambtenaren en controleurs, die zich verzekerd wisten van de loyaliteit van de natio­ nale diensten. Tweehonderd Duitse functionarissen zouden worden ingezet om vier miljoen Denen te beheren. ‘Dieser Typ der Aufsichts­ verwaltung galt daher als Vorbild für eine zukünftige deutsche Groß­ raumverwaltung’ (Thomsen 1971, p. 14). In de constitutionele verhoudingen in Denemarken was Christiaan X de uitvoerder van de regeringspolitiek. Er is geen zekerheid te verkrijgen over de vraag of hij deze politiek ook persoonlijk onder­ steunde. Kort na de capitulatie werd een regering van nationale eenheid gevormd: tot de ‘vooroorlogse’ socialistisch-radicale coalitie traden ministers van de conservatieve en van de Venstre, de liberale partij, toe. De minister van Buitenlandse Zaken, Munch, werd ver­ vangen door de partijloze Erik Scavenius, die al eens dit departement had geleid en als ‘deutschfreundlich’ bekend stond. De koning bleek evenwel bestand tegen Duitse druk om een welgevalliger kabinet in Kopenhagen aan de macht te helpen. Hij hield vast aan de sociaal­ democraat Stauning als eerste minister, tot deze in mei 1942 over­ leed. Pogingen van de leider van de Deense nationaal-socialisten (DNSAP), Frits Clausen, om regeringsleider te worden, stuitten af op het verzet van Christiaan tegen zijn persoon. De Duitse autoriteiten maanden de nationaal-socialist tot terughoudendheid. In het Duitse gezantschap en in het ministerie van Buitenlandse Zaken in Berlijn bleek men zich maar al te zeer bewust van het feit, dat een benoeming van Clausen tot regeringsleider een koningscrisis zou uitlokken en daarmee een wijziging van het bezettingsstatuut. Denemarken zou als domein van Von Ribbentrop verloren gaan (Thomsen 1971, pp. 69-72). De Deense koning heeft zich met succes verzet tegen Duitse voor­ nemens om Denemarken door een douane-unie en een economische integratie in Duitsland te incorporeren. Hij kon echter niet verhinde­ ren, dat zijn land na de Duitse inval in de Soyjet-Unie toetrad tot het Anti-Komintern pact. Op Duitse uitnodiging en onder Duitse druk verklaarden koning en kabinet zich in 1941 bereid om tot dit bond­ genootschap van Duitsland, Italië, Japan, Hongarije, Spanje en 180 Mantsjoerije toe te treden. In Kopenhagen werd in het openbaar daartegen gedemonstreerd. De Deense toetreding tot dit bondge­ nootschap was de scherpste aanslag op de politieke onafhankelijk­ heid van het land en een hoogtepunt van collaboratie. In Noorwegen was de periode van het compromis van korter duur. De verhoudingen waren ook duidelijker. Koning en kabinet hadden zich door hun tocht naar Schotland in ballingschap begeven. De ne­ derlaag van het Noorse leger maakte diepe indruk, terwijl het beeld van de Duitse onoverwinnelijkheid nog werd versterkt door de gelijk­ tijdige nederlaag van Frankrijk. De publieke onlust richtte zich tegen de ballingen, in het bijzonder tegen de leden van de regeringNygaardsvold. Onder deze omstandigheden kon de Duitse rijkscom­ missaris zijn voorwaarden stellen aan een Noorse delegatie, die onder de indruk was van een nationaal pessimisme. Terboven eiste van het Storting de herroeping van de volmachten aan Nygaardsvold, het ont­ slag van hem en zijn regering en de troonsafstand van Haakon. Op 17 juni, tien dagen na Haakons vertrek, was de Noorse delegatie zover, dat men de koning officieel maar in het geheim verzocht af te treden. Het antwoord van Haakon was opnieuw ontkennend. In een verkla­ ring, die hij zelf op 8 juli voor de BBC voorlas voor een niets ver­ moedend Noors gehoor, wees hij op de legitimering van zijn koning­ schap in 1905 en op de hem toegekende volmachten van het Storting. Troonsafstand zou in strijd zijn met de constitutionele verplichting om de vrijheid en onafhankelijkheid van Noorwegen te handhaven (Greve 1983, p. 152). De Duitse censuur verbood publikatie van de rede in de Noorse pers, maar zij werd in illegale druk een van de eerste manifestaties van verzet. Eind augustus was de koning opnieuw voor de BBC te horen. In een rede riep hij de Noren op tot een zelfbewuste houding tegenover de bezetter en bewaring van de Noorse waardigheid. Dit optreden wekte in het bezette gebied de tegenstellingen op. Terwijl de Noorse dele­ gatie steeds meer toegaf aan de Duitse eisen, kwamen de leden van het Storting begin september bijeen om te beraadslagen over de aan­ vaarding ervan. In een informele opiniepeiling bleek, dat slechts 55 parlementariërs een resolutie zouden steunen, welke feitelijk de af­ zetting van het koningshuis tot gevolg had; 80 verklaarden zich daar­ tegen. Voor een ‘schorsing’ van de monarchie zeiden 75 leden te zullen stemmen; 55 wezen ook dat af (Greve 1983, pp. 153-154). Op het moment dat de Noorse delegatie zich opmaakte om een compro­ mis te aanvaarden, dat in het Storting kon worden gelegitimeerd, ver­ hoogden de Duitsers hun eisen. Terboven bleek in zijn verzoenings- 181 taktiek te worden gedwarsboomd door Quisling, die nog steeds over invloedrijke vrienden in Berlijn beschikte. Het resultaat moest dan ook eenzijdig door de Duitse bezetter worden opgelegd. Op 25 sep­ tember 1940 kondigde Terboven de instelling van een commissoriale regering aan, die in meerderheid zou worden gevuld met leden van Quislings Nasjonal Sammling. De Duitse oekaze van 25 september 1940 markeerde een waterscheiding in de Noorse bezettingsgeschiedenis. Op dat moment werd het wederzijdse streven naar een compromis afgebroken. Van de twee Westeuropese bezettingsregimes is het Nederlandse gelijk aan dat van Noorwegen. De Noorse gang van zaken in april 1940 was ook in Duitse ogen niet voor herhaling vatbaar. Toen ko­ ningin en kabinet aan de Duitse machtsgreep bleken te zijn ontko­ men, stelde Hitler een Reichskommissar aan in de persoon van de hem vertrouwde Oostenrijker dr. Arthur Seyss-Inquart. Het betekende, dat de algemene Duitse intenties in het bezette WestEuropa in Nederland in hoogste instantie door de partij moesten worden verwezenlijkt. Seyss-Inquart stelde zich in overleg met zijn superieuren in op een streven om de Nederlandse bevolking voor de Nieuwe Orde te winnen. De binnenvallende Wehrmacht poogde zich zo correct mogelijk te gedragen. Daarbij kon het bezettingsregime profiteren van de politieke verwarring, die in de zomer van 1940 de Duitse overwinningen hadden gezaaid. Typerend is in dit opzicht de bereidheid van het Driemanschap van de Nederlandse Unie, de suc­ cesvolle massaorganisatie voor een nationale aanpassing aan de ge­ wijzigde verhoudingen, om elke verwijzing naar het Oranjehuis in het openingsmanifest te schrappen. Deze bereidheid kwam overeen met die van een meerderheid van Noorse parlementariërs, die in de zomer van 1940 genegen waren de monarchie te schorsen. Koningin Wilhelmina toonde in Londen dezelfde vastberadenheid, die haar handelen in Den Haag had bepaald. Ze had een wat afstandelijke houding ten opzichte van haar eerste minis­ ter, jonkheer mr. D.J. de Geer, die ze om zijn weifelmoedig optreden verachtte. Toen bovendien bleek, dat hij overwoog een compromis­ vrede te sluiten met Hitler en daartoe zijn regering aan de Britse invloed wilde onttrekken door de zetel van koningin en kabinet te verplaatsen naar Batavia, steeg haar wantrouwen. Toen De Geer voor overleg naar Zwitserland wilde reizen, was de maat vol. Op haar initiatief werd De Geer eind augustus tot ontslag aangespoord; mr. Pieter Gerbrandy, in wie de koningin vertrouwen stelde, werd zijn opvolger in een nieuwe regering in ballingschap. Van haar eigen 182 strijdbaarheid had Wilhelmina getuigenis afgelegd in de rede, waar­ mee zij op 28 juli 1940 een Nederlandse zender in Londen, Radio Oranje, had geopend. Met een beroep op de historische voorbeelden van nationale vrijheidsstrijd werd de Nederlandse bevolking aange­ spoord haar vrijheid en onafhankelijkheid terug te winnen. De Duitse invaller werd ‘aanrander’ genoemd; zulke woorden waren de meeste ministers niet over de lippen gekomen (De Jong 1979, p. 82). De aanvangsfase van de Duitse bezetting van België is vol van poli­ tieke dramatiek. De koning beschouwde zich op 28 mei, de dag van de capitulatie, als een krijgsgevangene; ‘le Roi Prisonnier’ met een vage verwijzing naar de vaderlijke titel van ‘le Roi Chevalier’ (Stengers 1980, p. 56). Zijn capitulatie leidde ertoe, dat België als bezettingsregime een militair bestuur kreeg. De opperbevelhebber was een telg uit een Pruisisch adelsgeslacht, Alexander Freiherr von Falkenhausen. In de voorbereiding van de Duitse invasie van West-Europa was voorzien in een militair bestuur van het gehele aanvalsgebied. Medio mei 1940 maakte Hitler Nederland en Luxemburg daarvan los. Von Falkenhausen bleef de opperbevelhebber in België en NoordFrankrijk. Hij was op de Franse cultuur gesteld en zocht in Brussel contact met de Franstalige adel, zoals bleek uit zijn liaison met een gravin uit de bekende Belgische adelsfamilie Van der Noot. Dat een Pruisische Junker het bezette België bestuurde en dat de Wehrmacht, niet de partij, er de hoogste instantie was, heeft voor de feitelijke gang van zaken overigens niet veel verschil gemaakt. Het land werd even­ eens onderworpen aan een nazificatie-proces en werd ingeschakeld in de Duitse oorlogseconomie. België had ook in 1914 een bezettingsregime gekend. Toen waren er tienduizend Duitse ambtenaren bin­ nengekomen om het bestuur ter hand te nemen. In 1940 kwamen er ruim duizend en zij vormden een Aufsichtsverwaltung, dat slechts effectief kon zijn dankzij de medewerking van het nationale binnen­ lands bestuur (Kossmann 1986 II, pp. 150-152). De vrijwillige krijgsgevangenschap van koning Leopold maakte het voor het kabinet-Pierlot mogelijk afstand van hem te nemen zonder hem te verloochenen. In de eerste radiotoespraak in ballingschap, op de dag van de capitulatie, verklaarde de eerste minister, dat de koning zich onder het gezag van de bezetter had gesteld en derhalve niet meer vrij was te regeren. De ministerraad zou derhalve de koninklijke prerogatieven waarnemen. Pierlot beriep zich daarbij op het artikel van de Belgische grondwet, waarin de procedure wordt vastgesteld in geval van het onvermogen van de koning tot regeren. Deze constitu­ tionele exercitie was een waagstuk, maar heeft aan de Belgische 183 regering in ballingschap een basis van legitimiteit kunnen verstrek­ ken. Deze regering werd overigens spoedig meegezogen in de Franse nederlaag en het compromis, dat eind juni tot de Vichy-staat leidde. Dankzij het optreden van de minister van Koloniën, A. de Vleeschauwer, die begin juli naar Londen vertrok om er de belangen van de Congo te behartigen tegen een Britse penetratie, kwam er een ommekeer. De Vleeschauwer schaarde zich en zijn koloniaal bestuur aan de kant van de Britse bondgenoot. Hij slaagde er bovendien in de belangrijkste ministers, onder wie Pierlot en Spaak, tot een balling­ schap in Londen te bewegen. Eind oktober 1940 was een legitieme Belgische regering op de bondgenootschappelijke plaats, ‘waar het Nederlandse kabinet zich al veel eerder had gevestigd’ (Kossmann 1986 II, p. 148). Bezetting Op 12 april 1940, drie dagen na de Duitse inval, vertoonde koning Christiaan X zich weer te paard in Kopenhagen. Hij zou deze rijtoer regelmatig houden en zich zodoende zonder zichtbare begeleiding en afscherming onder het volk bewegen. Op deze wijze werd hij een symbool van Deense zelfstandigheid, dat zich liet meten met de orale kracht van de radioredes van koninklijke ballingen in Londen. In september 1940 vierde hij te paard zijn zeventigste verjaardag onder grote bijval van het publiek. Twee jaar later kwam aan deze vrijwel dagelijkse demonstratie een gewelddadig einde. Op 19 oktober 1942 werd de koning tijdens zijn rit door twee schooljongens op de fiets gevolgd; het was herfstvakantie. Het paard schrok daarvan en sloeg op hol. De koning kwam te vallen en werd met een hersenschudding in het ziekenhuis opgenomen. Zijn toestand verergerde door long­ ontsteking. Op zondag 25 oktober hield de natie een biddag voor zijn herstel, dat zich inderdaad bleek aan te kondigen, zodat hij eind no­ vember het ziekenhuis kon verlaten. Lange tijd kon de koning zijn rit niet uitvoeren, maar dat versterkte slechts zijn symboolwaarde. In januari 1943 werden in de uitzendingen van de BBC, bestemd voor het bezette Denemarken, de rijtoeren van de koning - die op dat ogenblik waren onderbroken - beschreven als gelegenheid om de volksgunst te genieten; men poogde een propagandistische wig te drijven tussen de koning en de politiek van Deense tege­ moetkomendheid aan de Duitse bewindvoerders zoals die door minister Scavenius werd gevoerd (Bennet 1966, pp. 95-96). 184 Duitse militairen springen in de houding voor koning Christiaan van Denemarken tijdens diens dagelijkse rit te paard. 185 De koninklijke val van het paard kwam de Duitse autoriteiten gele­ gen. Zij hoopten op een troonswisseling en op een nieuw, gezeggelij­ ker staatshoofd. Drie weken voor het ongeluk was de zogeheten Telegrammkrise uitgebroken, waaruit kon worden afgeleid dat het gezag van de koning moest worden ondermijnd. Op 29 september 1942 had Scavenius te horen gekregen, dat de Deense koning Hitlers geluks­ telegram bij gelegenheid van de tweeënzeventigste verjaardag van de vorst kortaf en dus onhoffelijk had beantwoord. De tekst van het in Berlijn gewraakte telegram luidde: ‘Spreche meinen besten Dank aus. Christian R.’ Voor Hitler was dit aanleiding voor een diplomatie­ ke bestraffing van de satellietstaat en zijn koning. De Reichsbevollmachtigter werd teruggeroepen. De vertrekkende gezant, Cecil von Renthe-Flink, wees Scavenius op een zondenregister van de koning; hij zou ‘deutschfeindliche’ schrijvers hebben ontvangen en in een rede voor studenten in Kopenhagen hebben verklaard Denemarken even vrij te willen nalaten als hij het van zijn vader had ontvangen. De Deense regering capituleerde. De koning zond een berouwvol tele­ gram en vaardigde de kroonprins af om een en ander in Berlijn te bevestigen. Hitler aanvaardde de excuses, maar antwoordde zelf niet (Thomsen 1971, p. 111). Von Ribbentrop, die zijn domein bedreigd zag, zorgde eigener beweging voor vervanging van de gezant. Deze bewerkstelligde op zijn beurt een wijziging van het Deense kabinet, waardoor Scavenius eerste minister kon worden. De verhouding tussen de Duitse bewindvoerders onderling werd in de loop van de oorlog slechter. De Wehrmacht begon, toen de krijgs­ kansen aan het Oostfront keerden, meer zeggenschap in Denemar­ ken te eisen. Dit leidde tot arbeidsconflicten en tot schermutselingen tussen Duitse militairen en Deense arbeiders. Op bevel van Hitler werd op 29 augustus 1943 de staat van beleg uitgeroepen; de Deense strijdkrachten werden ontwapend. In de vroege morgen deed een Duitse commando-eenheid op aanwijzing van een Deense verrader een onverhoedse aanval op de paleiswacht van de zomerresidentie, kasteel Sorgenfri, waar de koning op dat moment verbleef. Hij werd gedurende zes weken onder huisarrest geplaatst en in zijn paleizen in en buiten Kopenhagen door Duitse schildwachten bewaakt. Op 6 oktober kwam aan deze symbolische vernedering een einde; de koning zou voortaan de Deense politie daarvoor mogen gebruiken (Thomas 1975, p. 246). De staat van beleg was een bewijs van het faillissement van de Duitse politiek om de Denen op een minder gewelddadige manier voor zich te winnen. De regering-Scavenius trad af; het bestuur werd 186 door de Duitse gezant opgedragen aan de hoge ambtenaren van de ministeries. Himmler kreeg een grotere greep op het beleid, omdat hij er in slaagde een hoge SS-officier voor politionele taken in Kopen­ hagen aan te stellen. De openbare conflicten namen toe. De escalatie in de onderdrukking bereikte een hoogtepunt in september 1944, toen de Duitse bewindvoerders een aanval openden op de volgens hen onbetrouwbare Deense politie. Deze werd ontwapend en groten­ deels geïnterneerd. Een Duitse militaire eenheid ondernam bij die gelegenheid opnieuw een aanval op de politionele paleiswacht. De schietpartij duurde enige uren, totdat de koning zelf intervenieerde en zijn schildwachten van verder ingrijpen wist te vrijwaren. De ingrepen van Wehrmacht en nationaal-socialistische partij had­ den ook tot gevolg, dat de deportatie van Deense joden onvermijde­ lijk werd. De diplomaten moesten het afleggen tegen de ideologen en politionele autoriteiten. Op 1 en 2 oktober 1943 maakten Duitse politietroepen, die voor deze gelegenheid uit Noorwegen waren ingevoerd, in Kopenhagen jacht op de joodse burgers. Dankzij de competentie-conflicten tussen de Duitse instanties was het tijdstip van de razzia tevoren bekend geworden, zodat de meesten van de ruim 7000 gezochten tijdig over de Sont konden ontsnappen naar het nabije en neutrale Zweden. Een medewerker van het Duitse gezant­ schap, George Ferdinand Duckwitz, heeft de Deense autoriteiten gewaarschuwd, die op hun beurt de datum verder geleidden (Thomsen 1971, pp. 193-194). Slechts 202 mensen vielen in Duitse handen; dat is drie percent van de gehele joodse bevolking. Zij werden naar Theresiënstadt gebracht, waar ze onder de barre om­ standigheden van een concentratiekamp met enige voorkeur werden behandeld. De redding van de meerderheid der Deense joden heeft aanleiding gegeven tot legendevorming. Ten aanzien van het optreden van de Deense koning kan er van twee melding worden gemaakt. De eerste wil, dat Christiaan kort na de invoering van anti-joodse maatregelen demonstratief een dienst in de synagoge van Kopenhagen zou hebben bijgewoond. Het Amerikaanse tijdschrift Foreign Affairs maakte hiervan melding in januari 1943. Het daadwerkelijk bezoek van 1933 werd op deze wijze naar de bezettingsperiode ‘verplaatst’ (Yahill 1969, p. 62; Goldberger 1987, pp. 188 en 200). De tweede legende wil, dat de koning gedreigd zou hebben zelf de gele ster te dragen, indien de joodse gemeenschap daartoe zou worden verplicht.7 Ook dat is niet door feiten gestaafd (Yahill 1969, p. 62). Koninklijk medeleven met het lot van de Deense joden is er onmis- 187 kenbaar geweest in 1941 (een bemoedigend schrijven aan de joodse gemeenschap) en in 1943 (een protestbrief aan de Duitse gezant). Vertegenwoordigers van de joodse vluchtelingen in Zweden voelden zich dan ook verplicht in oktober 1943 vanuit Göteborg een danktelegram aan de koning te zenden. In een kort overzicht van de Deense bezettingsgeschiedenis dient te worden vermeld, dat niet op alle niveaus van het landsbestuur en de samenleving de aanwijzingen van de capitulatie altijd zijn opge­ volgd. In de loop van 1940 verklaarde de Deense gezant in Washing­ ton, Henrik Kauffmann, zich met de stilzwijgende steun van zijn regering tot ‘vrije ambassadeur’. Begin 1942 dook in Londen de con­ servatieve politicus John Christmas Möller op, die op last van de Duitse gezant in 1941 als minister van Handel was ontslagen. Werd buiten het land het verzet groter, gelijktijdig groeide in Denemarken zelf de illegale pers en de illegale organisatie. In september 1943, na het instellen van de staat van beleg, werd Danmarks Frihedsraad opge­ richt, een orgaan ter coördinatie van het Deense verzet. De raad was een ‘self-appointed, loosely formed and linked comradeship’ van mannen met leiderskwaliteiten en ontwikkelde zich in de tweede helft van de bezetting tot een tegen-regering (Haestrup 1976, p. 268). In Noorwegen, waar de bezetting al in september 1940 een onher­ roepelijke vorm had gekregen, was de functie van de koning ondub­ belzinnig. In zijn Londense ballingschap belichaamde Haakon de Noorse onafhankelijkheid. Men kon hem via de Engelse zender be­ luisteren en herkennen aan het Deense accent in zijn Noorse uit­ spraak en aan de eenvoud van zijn woorden (Greve 1983, p. 156). In het bezette land vond men een symboolteken van de koning uit: een H met een 7 erin. Het werd in de sneeuw getekend maar ook op de celmuren. Haakon werd in Londen het adres van de Noorse Enge­ landvaarders, die na een soms onaangename inspectie door de Britse politie verlangden naar de warmte van een persoonlijke ontmoeting met de koning. Zijn zeventigste verjaardag op 24 augustus 1942 werd groots gevierd in de Albert Hall in Londen met een dichterlijke lof­ zang en een concert van Noorse muziek. Haakon was zorgvuldig in het waarnemen van zijn constitutionele plichten. Hij hield ondanks kritiek vast aan het kabinet-Nygaardsvold, in het bijzonder aan de eerste minister; bijvoorbeeld tijdens twee hooglopende disputen met Noorse marineofficieren. In een gesprek met de nieuwe minister van Buitenlandse Zaken, Trygve Lie, op 27 februari 1942, maakte hij melding van de aandrang, op hem uitgeoefend door Noorse Engelandvaarders, om zelf de leiding van 188 de regering in handen te nemen. De grondwet stond hem dat niet toe en hij weigerde uit overtuiging (Greve 1983, p. 162). Evenmin was hij bereid een adviesraad in Londen in het leven te roepen, die de regering terzijde zou staan. ‘This was connected with his unwillingness to stimulate any form of party politics at that juncture, since other Allied communities in London presented an alarming example of disputatious cliques and even Cabinet crises’ (Greve 1983, p. 164). De opvallende gelijkenis in optreden tussen de beide vorstelijke ballingen in Londen, Haakon enWilhelmina.doet vermoeden, dat zij elkaar regelmatig hebben ontmoet. De Jong brengt in zijn geschied­ schrijving evenwel slechts één ontmoeting ter sprake. Eind augustus 1944 hebben beiden elkaar gesproken en bij die gelegenheid heeft Wilhelmina van haar zorg over de noodzakelijke heropvoeding van de Duitse jeugd uiting gegeven (1979, p. 666). Voor een regelmatiger contact zijn in de literatuur geen aanwijzingen te vinden. De vraag of beiden hun houding in overleg hebben bepaald schijnt niet van belang, gegeven beider karakter en voorgeschiedenis. Haakon en Wilhelmina achtten zich drager van een sterk nationaal besef en een roeping. Zij ontdekten in een vroeg stadium, wat hen tegen de Duitse schending van hun souvereiniteit te doen stond. In de geschiedschrijving van De Jong verschijnt Wilhelmina als de vorstin, die feitelijk de leiding neemt in een propagandastrijd tegen de Duitse overvaller en die de natie van haar moeder, echtgenoot en schoonzoon als ‘moffen’ veracht. Zij slaagde erin het aanvankelijke misnoegen over haar vertrek in de publieke opinie in het bezette Nederland te doen omslaan in een groeiende adhesie aan haar lei­ derskwaliteiten. In 1944 gaf ook de communistische partij haar het respect van een nationale leidster. Zij zelf ging vanuit de verte haar onderdanen idealiseren in hun weerstand tegen de Duitse gelijkscha­ keling. In 1944 sprak zij zelfs van een ‘heidenvolk’ (De Jong 1979, p. 114). Voor de Nederlandse Engelandvaarders was zij een toevluchts­ oord. Ze ging hen in hetzelfde idealiseringsproces beschouwen als de dappere onderdanen, tot wie ze eindelijk door het verdwijnen van de beperkingen van het Haagse hof de toegang vond. Haar kritische distantie ten opzichte van de politiek en de politici uit de jaren dertig zette ze om in hoop op vernieuwing na de bevrijding. In tegenstelling tot de Noorse koning zocht ze een actieve rol in de realisering van nieuwe denkbeelden. In het heden van de bezetting achtte zij zich de representante bij uitstek van de natie en zij wenste daaraan uiting te geven in een kritische begeleiding van de ministers. Van hen had ze er in haar lange regeringsperiode velen leren kennen, 189 toetsen en minachten. Na het wegvallen van het controlerende parle­ ment was zij in de positie de verantwoordelijkheid alleen te moeten dragen (De Jong 1977, pp. 100-102). Er is een zekere overeenkomst met de opvattingen van Haakon, maar Wilhelmina wenste vaker een kabinetswijziging dan haar eerste minister haar toestond en zeker meer dan haar Noorse lotgenoot-balling. Op dezelfde wijze als in de Eerste Wereldoorlog bracht ze haar persoonlijkheid tot gelding en verkende ze in ballingschap de grenzen van het constitutionele bestel. Was Wilhelmina’s vlucht onder de bevolking in het bezette Neder­ land aanvankelijk slecht gevallen, Leopolds besluit om de bezetting met zijn volk te delen bracht hem in de zomer van 1940 een immense populariteit. Voor zover zij niet spontaan ontstond, werd zij opgewekt door een kerkelijke interventie. Op de zondag na de capitu­ latie, 2 juni 1940, werd in alle kerken een brief voorgelezen van de aartsbisschop van Mechelen, Josef-Ernst kardinaal Van Roey, waarin de argumenten van Leopold punt voor punt werden ondersteund. De aartsbisschop eindigde met een oproep aan de Belgen om vereend te blijven rondom de koning, ‘personification suprème de la patrie en danger’ (Stengers 1980, p. 65). Getuigenissen uit die tijd tonen aan, dat men zich te buiten ging aan een ‘loyalisme dynastique’. Typerend is in dit verband ook het feit, dat de twee Belgische ministers Gutt en De Vleeschauwer, die zich op 3 oktober 1940 vanuit Londen per radio tot de bezette natie wendden, hun toespraak toen nog beëindigden met de uitroep: ‘België is gevangene, leve België! De Koning is gevan­ gene, leve de Koning!’ (Stengers 1980, p. 67). De koning-krijgsgevangene was aanvankelijk ook voor Hitler een verrassing in de bezettingspolitiek. Onmiddellijk na zijn capitulatie nodigde hij hem uit voor een bespreking. Leopold stemde daarin toe, maar stelde als voorwaarde, dat de ontmoeting geheim zou blijven. Daarop verloor de Führer zijn belangstelling. Uiteindelijk zou het gesprek plaats vinden op 19 november 1940 in Hitlers residentie in Berchtesgaden. De koning streefde bij deze gelegenheid twee doelen na: humanitaire hulp voor het bezette land en zijn krijgsgevangenen en zekere garanties voor een Belgische onafhankelijkheid. Op dat laatste ging Hitler niet in. Bovendien achtte hij het niet nodig om aan deze ontmoeting ruchtbaarheid te geven in een officieel communi­ qué. Daardoor is Leopolds poging tot een compromis-vrede niet on­ middellijk bekend geworden. Het gerucht erover heeft tijdens de be­ zetting wel gecirculeerd, maar de feiten zijn pas gepubliceerd (en bediscussieerd) na de Duitse overgave in mei 1945. Leopolds immense populariteit van de zomer van 1940 is in de loop 190 van de vierjarige bezetting versleten. Zijn status van krijgsgevangene dwong hem tot een zwijgen in de openbare politiek. Daardoor moest hij afzien van de vorstelijke rol van leider van de natie. Over het verzet of over de deportatie van Belgische joden werd van hem niets ver­ nomen. De verzetsbeweging ontwikkelde zich zonder hem, al telde zij in het zogeheten Geheime Leger tal van koningsgezinden. Het andere deel van het verzet, het Onafhankelijkheidsfront, was en bleef in de kern communistisch. Beide vormen van illegale organisatie kregen de politieke steun uit Londen, waar de Belgische regering in ballingschap zich steeds steviger had gevestigd. De radiouitzendingen van ‘Londen’ vulden de lacune van het zwijgen van Leopold. Een nog grotere schade liep de koning op, toen hij door kardinaal Van Roey in december 1941 liet aankondigen, dat hij in het huwelijk zou treden met een burgeres, Liliane Baels. Het kerkelijk huwelijk was toen al voltrokken. Door deze echtverbintenis deed de koning afbreuk aan de symboliek van zijn zelfgekozen krijgsgevan­ genschap. Leopold bleef in Laken tot juni 1944. Daags na de geallieerde landing in Normandië werd hij door de Duitse bezetter geïnterneerd in een kasteel bij Dresden. Nu was hij echt gevangene. Bevrijding In de internationale ordening van het bondgenootschap tegen Duits­ land en Japan vielen de Westeuropese en Noordwesteuropese staten onder een Britse invloedsfeer. Dat betekende, dat het verzet aldaar werd gekoppeld aan het geallieerde commando in West-Europa en instructies ontving van Londen via de regeringen in ballingschap in Londen. Denemarken vormde hierop een uitzondering, omdat het formeel een satellietstaat was van Duitsland. De bevrijding van de vier voor dit betoog relevante staten geschiedde verschillend. Noor­ wegen, waar Hitler een geallieerde landing vreesde naar het voor­ beeld van Narvik 1940, was door de Wehrmacht in een vesting veran­ derd. Deze Festung Norwegen is nooit op haar verdedigingskracht beproefd. De Duitse troepen aldaar legden zich neer bij de capitula­ tie van geheel Duitsland. Het verzet in Noorwegen was geconcentreerd in een orgaan Milorg, een samenbundeling van militaire organisaties. Deze vorm van Bin­ nenlandse Strijdkrachten werd in de loop van 1941 door koning en kabinet in Londen erkend (Gjelsink 1979, p. 69). Naast Milorg waren 191 communistische verzetsgroepen actief, die zich niet zozeer concen­ treerden op een toekomstige overgang van oorlog naar vrede maar op actuele sabotage. Zij richtten in 1944 een vrijheidsraad op als politiek orgaan van het door hun ideologie geïnspireerde verzet. De andere verzetsorganisaties zochten een politieke bundeling in het zogeheten Thuisfront-Commando (Hjemmefrontens Ledelse). Voor alle groepen was de koning een onbetwist symbool van natio­ nale onafhankelijkheid. Hij kon deze betekenis gebruiken in de weken, die volgden op de Duitse capitulatie. Op 7 juni 1945 kwam hij terug in zijn koninkrijk op dezelfde Britse kruiser ‘Devonshire’, die hem vijfjaar eerder naar zijn ballingschap had gevoerd. Het kabinet van Johan Nygaardsvold bood na deze triomfantelijke terugkeer zijn ontslag aan. De koning moest een kabinetsformateur kiezen in een politiek bestel, dat verscheurd werd door twee disputen; dat tussen Thuisfront en communistisch verzet en dat tussen aanhangers van de terugkeer van het Storting en die van de politieke institutionalisering van het verzet. De koning ontving het Thuisfront-Commando en zag een overwinningsparade van de Binnenlandse Strijdkrachten (Milorg) aan zich voorbij trekken. Uiteindelijk benoemde hij de poli­ tieke leider van Det Norske Arbeiderparti, Einar Gerhardsen, tot formateur. Deze slaagde erin een regering van nationale eenheid samen te stellen, die ministers telde uit de socialistische partij en uit de burgerlijke alsmede twee communisten en twee leden van het Thuisfront. Koning Haakon reisde in de zomer van 1945 per schip langs alle grote Noorse havensteden. Het weerzien met land en bevolking leidde tot ontroerende taferelen. De koning beklemtoonde in zijn toespraken de noodzaak van politieke eenheid in de wederopbouw en verwees daarbij naar het gezamenlijk manifest van de politieke partijen, dat in de winter van 1944-1945 in het verzet was geformu­ leerd (Greve 1983, p. 174). Het vormde de politieke basis van het eerste kabinet-Gerhardsen. De verkiezingen voor een nieuw Storting op 8 oktober 1945 maakten echter aan deze samenwerking een einde. De socialisten wonnen in het nieuwe parlement een absolute meer­ derheid en vormden vervolgens een homogeen socialistisch kabinet. Haakon regeerde over Noorwegen tot zijn dood in 1957. De bevrijding van Denemarken was, gegeven de status van het land als Duitse satellietstaat, politiek gecompliceerd. De gesprekspartner voor de geallieerden was niet de regering maar sinds 1943 de Deense Vrijheidsraad. Contacten met Londen leidden ertoe, dat in de loop van 1944 deze raad de organisatie ter hand nam van de Binnenlandse 192 Strijdkrachten, die met Britse wapens werden uitgerust. Midden 1945 telden deze 45.000 man. De Vrijheidsraad slaagde er in 1944 even­ eens in betrekkingen met Moskou aan te knopen. Het officiële Dene­ marken had na toetreding tot het Anti-Komintern Pact in 1941 de diplomatieke relaties met de Sovjet-Unie verbroken. In de interna­ tionale verhoudingen bleef de positie van Denemarken onduidelijk. Het land kon daarom zowel door Groot-Brittannië als door de Sovjet-Unie worden opgeëist. In de praktijk van 1945 gebeurde beide. Britse eenheden kwamen in mei Jutland binnen, Russische eenheden bezetten het eiland Bornholm. Uiteindelijk werd men het eens over een westerse invloed en over toetreding van Denemarken tot de Ver­ enigde Naties, de voortzetting van het tegen Hitler-Duitsland gerichte bondgenootschap (Nissen 1983, pp. 337-339). Denemarken nam op 5 mei 1945 kennis van de capitulatie van de Duitse strijdkrachten. Enkele dagen daarvoor was er overeenstem­ ming bereikt over een nieuwe regering. In de winter van 1944-1945 had de Vrijheidsraad daarover overleg gevoerd met vertegenwoor­ digers van de politieke partijen. De nieuwe premier was Vilhelm Buhl en hij sprak op 5 mei na de koning maar vóór een lid van de Vrijheids­ raad in Kopenhagen de menigte toe. Op 9 mei reed Christiaan onder luide toejuichingen in een open wagen naar deRigsdag. De nationale symboolwaarde van zijn persoon was in de oorlogsjaren onaangetast gebleven. Dat gold ook voor de Deense staatsinstellingen. In oktober 1945 werden er verkiezingen gehouden voor een nieuw parlement, dat het oude van 1943 - er waren midden in de oorlog verkiezingen geweest - moest aflossen. Christiaan regeerde over Denemarken tot zijn dood in 1947. Koningin Wilhelmina moest in 1945 in etappes in haar bevrijde koninkrijk terugkeren, omdat Nederland tussen september 1944 en mei 1945 daadwerkelijk het strijdtoneel werd tussen de geallieerde invasiemacht en een Duits leger, dat zich in de Festung Holland verschanste. Ze zette voor het eerst voet op Nederlandse bodem in het grensdorp Eede in Zeeuws-Vlaanderen op 13 maart 1945. Ze zou zulke tochten in de loop van het jaar herhalen en in een onmiddellijk contact met enthousiaste menigten niet alleen ontroerende taferelen beleven, maar ook het besef versterkt zien dat zij de leiding moest geven aan een overal verhoopte vernieuwing (De Jong 1980, p. 1032). Voor haar streven naar een nieuwe constitutionele positie van de koning had ze overigens in de verzetsbeweging geen gehoor gevon­ den. Ze zou dat in de eerste maanden van de bevrijding vergeefs zoeken bij de leidende persoonlijkheden uit de illegaliteit en de 193 beroepspolitici. Daags na de Duitse overgave bood het (derde) kabinet-Gerbrandy zijn ontslag aan en begon de koningin in Breda de consultaties, die moesten leiden tot een nieuwe regering. Het resul­ taat was een kabinet van beproefde politici en nieuwelingen, die zich in het verzet of de kampen hadden onderscheiden. Het werd geleid door Willem Schermerhorm (in het verzet opgekomen) en Willem Drees (sociaal-democraat). Van de ‘oude’ politieke partijen was alleen de SDAP prominent in het kabinet aanwezig. De nieuwe coali­ tie telde geen communisten; de na-oorlogse regeringsvorming onder­ scheidt zich in Nederland op dat punt van alle andere Westeuropese staten. Op 27 juni 1945 werd het nieuwe kabinet per radio aan het Nederlandse volk voorgesteld. De koningin sprak een woord vooraf en stelde, dat het visioen, ‘dat onze helden en heldinnen voor de geest stond toen zij hun leven gaven voor recht en voor vrijheid’, thans zou moeten worden verwezenlijkt (De Jong 1988, p. 89). In de Nederlandse situatie was besloten, dat eerst een jaar na de bevrijding de verkiezingen voor een nieuw parlement zouden worden gehouden. Door dit uitstel kon de politieke vernieuwing worden vast­ gelegd in nieuwe partijverhoudingen. De nieuwe regering zou inmid­ dels de gelegenheid hebben gehad de in de oorlog ontwikkelde denk­ beelden in voorstellen te concretiseren. Koningin Wilhelmina had in haar Londense ballingschap sterk aangedrongen op deze procedure in de overgang van oorlog naar vrede. Zij zou dus ook de mislukking ervan als een persoonlijke teleurstelling opvatten. Haar verdriette het, dat ze geen nieuwe constitutionele positie verwierf en dat in de prioriteit van de wederopbouw de vernieuwing werd achtergesteld. ‘In dat opzicht waren, meende zij, de eerste naoorlogse kabinetten te passief en het kwetste haar diep dat talrijke gezagsdragers, die volgens haar tijdens de bezetting hadden gefaald, hun positie behiel­ den en dat allen, die in de ondergrondse worsteling hun leven hadden geriskeerd, slechts in geringe mate beloond werden’ (De Jong 1989, p. 75). In 1948 besloot de 68-jarige afstand te doen van de troon, die zij toen een halve eeuw had bezet. Leopold was de enige van de vier monarchen, die niet als symbool van eensgezindheid in het bevrijde land kon worden verwelkomd. Hij bevond zich in krijgsgevangenschap in Salzburg op het ogenblik van de Duitse capitulatie. België was toen al ruim driekwart jaar bevrijd. In september 1944 had de uit Londen teruggekeerde regering de broer van Leopold, Karei, belast met het regentschap. Op het moment van de Duitse overgave kon het openbare debat beginnen, dat men uit kiesheid voor Leopolds gevangenschap tot zijn bevrijding 194 had willen uitstellen. Bekend werd nu zijn bezoek aan Hitler in 1940 en bekend werd ook de tekst van een proclamatie, die hij op 25 januari 1944 had opgesteld en die bedoeld was als een politieke wils­ verklaring op het moment van de bevrijding. Daaruit bleek, dat Leopold het de ministers in Londen nog steeds verweet, dat zij zich in 1940 openbare kritiek veroorloofd hadden op de handelwijze van het Belgische leger en zijn bevelhebber. ‘On cherche vainement dans 1’histoire pareil exemple d’un gouvernement jetant gratuitement 1’opprobe sur son Souverain et sur le drapeau national’ (Stengers 1980, p. 175). Een delegatie van ministers uit de in 1945 gevormde regering van nationale eenheid (katholieken, socialisten, liberalen en communisten) reisde nog in mei 1945 naar Salzburg, maar kon geen overeenstemming met de koning bereiken over de voorwaarden van diens terugkeer. De koninklijke onverzettelijkheid leidde ertoe, dat de regering in juli 1945 de troonsbestijging van Leopold afhankelijk maakte vaneen meerderheidsbesluit van Kamer en Senaat tesamen. De nu ontstane koningskwestie zou het land verdeeld houden tot juli 1950. Zij valt in haar historische ontwikkeling buiten het kader van dit opstel. Als feit zij vermeld, dat Leopolds terugkeer een thema van politieke twee­ strijd werd tussen de katholieke partij enerzijds en de socialisten en liberalen anderzijds. Ze werd ook een onderwerp van VlaamsWaalse tegenstellingen. In 1950 werd over de terugkeer een referen­ dum gehouden, waarin 57,68% van de geraadpleegden zich daarvoor verklaarde. De katholieke regering, die vervolgens ook nog de parle­ mentsverkiezingen won, zette haar voornemen van Leopolds troons­ bestijging door en vond daarvoor een parlementaire meerderheid. Toen de koning op 22 juli 1950 daadwerkelijk terugkeerde, werd zijn persoon de inzet van een burgeroorlog. Acht dagen later droeg hij de uitoefening van zijn macht over aan de toen nog minderjarige kroon­ prins. Conclusie In dit betoog over de houding van vier koningen in de Tweede We­ reldoorlog is een paragraaf opgenomen over de vooroorlogse ontwik­ keling van de monarchie. Trefwoorden daarin waren ‘nationalisatie’ en ‘bovenpartijdig optreden’. Het laatste kwam pregnant tot uiting in de koninklijke aanvaarding van ministers uit de republikeinse sociaaldemocratie. Deze constitutionele plichtsvervulling maakte de 195 erfelijke monarchie tot een aanvaardbare instelling in de democra­ tische staat, ja verstevigde de arbitrale positie van het monarchale staatshoofd. De negatieve consequentie kon aan de Belgische ko­ ningskwestie worden afgelezen. Welke steun Leopold ook na 1945 nog bezat in de bevolking, hij was te zeer de koning van één partij geworden en had daardoor de vooroorlogse politieke integratie van de monarchie ongedaan gemaakt. Het andere trefwoord luidde ‘nationalisatie’. Koningen moesten zich vereenzelvigen met de natie in een periode van nationale staats­ vorming. Zij waren krachtens de charismatische elementen van hun leiderschap een vanzelfsprekend middelpunt van dat proces. De vier slaagden er ook in zich herkenbaar te maken als verpersoonlijking van de natie. In die taakvervulling werden zij een serieus obstakel voor Hitlers intenties de vorming van een Groot-Germaans rijk in een veroveringsoorlog te verwezenlijken. Waar de militaire macht van de buurlanden werd vernietigd, bleef de kracht van nationale symbolen als een volgende hindernis voor de veroveraar over. Ieder van de vorsten heeft de nationale symboolwaarde van zijn functie verschil­ lend geïnterpreteerd met uiteenlopend succes; in het feit van zulk optreden was men vereend. De koning te paard of de koningkrijgsgevangene vonden verschillende uitdrukkingen voor eenzelfde taakopvatting en dat gold ook voor de koninklijke ballingen, die een toevluchtsoord werden voor Engelandvaarders en via de radio de verzetsgeest in bezet gebied aanwakkerden. Opnieuw bleek het (moderne) massamedium een krachtig hulpmiddel te zijn van de mo­ narchale plichtvervulling. Zulke conclusies zouden aan overtuigingskracht kunnen winnen, wanneer men het comparatieve onderzoek uitbreidt tot de houding van presidenten van bezette staten in de Tweede Wereldoorlog. Het Franse voorbeeld stemt in dat opzicht tot bescheidenheid. Zowel de Vichy-staat, die in juni 1940 geboren werd uit een compromis met de Duitse invasiemacht als de Vrije Fransen, de bakermat van de Vierde Republiek in 1945, kenden een leider met charismatische uitstraling: Henri Pétain en Charles de Gaulle. Beiden waren militair en dat is in dit verband niet van belang ontbloot. Zij maakten van dezelfde me­ chanismen gebruik in hun streven de natie in persoon te vertegen­ woordigen en slaagden daar ook in. Dat laatste is in ieder geval een indicatie voor de opvatting, dat in de vorming van nationale staten de nationalisatie van het staatshoofd mee is inbegrepen en dat in tijden van nood zulke staatshoofden zich onmisbaar (moeten) maken voor de zeker symbolische handhaving van de zelfstandigheid. 196 Noten 1 2 3 4 5 6 7 Zie De Jong 1977, pp. 91-114; 1969, pp. 1-48; 1989, pp. 55-77. Ook in de literatuur werd koning Albert verheerlijkt, zoals in een in Enge­ land verschenen King Albert’s Book, een Veritable Bible du mythe albertin’ zoals in een aan hem gewijd colloquium werd opgemerkt (Handelingen 1976, pp. 24-28). In dat boek vond de componist Claude Debussy de literaire inspiratie voor zijn Berceuse héroique. D e parlementaire geschiedenis van België in het Interbellum werd geken­ merkt door dezelfde turbulentie als die van de Franse Derde Republiek. Van 1919 tot 1940 telde het zeventien kabinetten (Kossmann 1986 II, p. 50). In de koerswijziging naar een Belgische neutraliteit ging de koning ver. Zo verhoogde het Belgische leger gedurende de internationale crisis over Oos­ tenrijk in 1938 zijn paraatheid aan de Franse grens om te voorkomen, dat een Franse strafexpeditie tegen Duitsland over Belgisch grondgebied zou marcheren. In september 1938, tijdens de Tsjechische crisis, riep de regering onder Waals protest reservisten op om een eventuele Franse doortocht te kunnen blokkeren. D e vrees voor de machtige zuiderbuur was in Denemarken door historische en eigentijdse overwegingen bepaald. In 1864 had het ervaring kunnen op­ doen met de dynamiek van de Duitse eenwording; het D eense leger werd verslagen in de aanval van Pruisen en Sleeswijk-Holstein moest aan Bismarck worden afgestaan. Deze nederlaag leidde een voorzichtig beleid ten opzichte van Duitsland in. D e actuele overweging kwam voort uit het feit, dat Denemarken in 1920 delen van Sleeswijk had teruggewonnen en dat het derhalve ondanks zijn neutraliteit in de Eerste Wereldoorlog als partij in de Vrede van Versailles (1919) kon worden beschouwd. D e regering in Kopen­ hagen achtte de Duitse minderheid in Zuid-Jutland een risico-factor. Het nationaal-socialistische regime in Berlijn heeft deze Volksgenoten’ in het Interbellum in feite niet tot agitatie aangespoord. Een Nederlands relaas van de Duitse aanval op Denemarken en Noorwegen is te vinden in: D e Jong 1953, pp. 73-84 en 203-228. G.L. Durlacher, die in zijn oorlogsherinneringen aandacht wijdde aan het lot van de Deense joden in het concentratiekamp Theresiënstadt, maakte mel­ ding van de legende van de ster. Zie: Durlacher 1985, p. 53. Literatuur Bennet, Jeremy, British Broadcasting and the Danish Resistance Movement 1940-1945. A Study of the Wartime Broadcasts o f the B.B.C., Danish Service. Cambridge, 1966 Blom, J.C.H., In de ban van goed en fout? Wetenschappelijke geschied­ schrijving over de bezettingstijd in Nederland. Bergen, 1983 Blom, J.C.H., D e vervolging van de joden in Nederland in inter­ nationaal vergelijkend perspectief. De Gids, 150 (1987), pp. 494-507 Brinion, Rudolph, Repeat Performance: a Psychohistorical Study of 197 Leopold III and Belgian Neutrality. History & Theory. Studies in the Philosophy o f History, 7 (1969), pp. 213-259 Durlacher, G.L., Strepen aan de hem el Oorlogsherinneringen. Amster­ dam, 1985 Gjelsvik, Tore, Norwegian Resistance 1940-1945. London, 1979 Greve, T., Haakon VII o f Norway. Founder o f a New Monarchy. London, 1983 Goldberger, Leo, The Rescue o f the Danish Jews. Moral Courage under Stress. New York/London, 1987 Haestrup, Jorgen, Secret Alliance. A Study o f the Danish Resistance Movement 1940-1945. Odense, 1976 Handelingen van het Colloquium Koning Albert, 26-29 mei 1975. Brussel, 1976 Hayes, Paul M., Quisling. The Career and Political Ideas o f Vidkun Quisling 1887-1945. Newton Abbot, 1971 Jong, L. de, D e Duitse Vijfde Colonne in de Tweede Wereldoorlog. Amsterdam/Arnhem, 1953 Jong, L. de, Tussentijds. Historische Studies. Amsterdam, 1977 Jong, L. de, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. D eel 1. Den Haag, 1969 D eel 2. Den Haag, 1969 D eel 3. Den Haag, 1970 D eel 9. Den Haag, 1979 D eel 10-a. Den Haag, 1980 D eel 12. Leiden, 1988 Jong, L. de, Drie voordrachten aan de Harvard Universiteit. Den Haag, 1989 Kossmann, E.H., De Lage Landen 1780-1980. Twee eeuwen Nederland en België. D eel 2. Amsterdam/Brussel, 1986 Nissen, Hendrik S. (ed.), Scandinavia during the Second World War. Oslo/Minneapolis, 1983 Osta, Jaap van, De Europese monarchie in de negentiende eeuw. Het Britse en Duitse m odel Alphen aan den Rijn, 1980 Overstraeten, Raoul van, Au service de la Belgique. Tome 1: Dans l ’eteau. Paris, 1960 Roon, Ger van, Kleine landen in crisistijd. Van Oslo-staten tot Benelux 1930-1940. Amsterdam/Brussel, 1985 Schöffer, L, Wilhelmina, Koningin der Nederlanden (1880-1962). In: I. Schöffer, Veelvormig Verleden. Zeventien studies in de vader­ landse geschiedenis. Amsterdam, 1987, pp. 131-141 Stengers, Jean, Leopold III et le gouvernement: les deux politiques beiges de 1940. Paris/Gembloux, 1980 Tamse, C.A., Emma. In: J. Charite (red.), Biografisch Woordenboek van Nederland. D eel 3. Den Haag, 1989, pp. 163-166 Thomas, John Oram, The Giant-Killers. The Danish Resistance Movement 1940-1945. London, 1975 Thomsen, Erich, Deutsche Besatzungspolitik in Dänemark 1940-1945. Studien zur moderne Geschichte 4. Hamburg, 1971 198