Twee hymnen uit de Ṛgveda Altijd al nieuwsgierig geweest naar de hymnen uit die beroemde Ṛgveda (of: Rig Veda)? Dan is dit je kans voor een eerste kennismaking! Ik geef hieronder een bespreking van twee hymnen uit deze verzameling. De bespreking wordt voorafgegaan door een korte inleiding over de Veda’s in het algemeen en een paragraaf over de overlevering van deze teksten. De eerste hymne is een lied uit het 7e boek. Een boeiend lied omdat we in dit ‘gebed om voorspoed’ kennis maken met vrijwel alle belangrijke goden van de vedische tijd. De tweede hymne is een overpeinzing over het ontstaan van het heelal. Deze tekst uit het 10e boek is een van de meest bekende liederen uit de Ṛgveda. En terecht, denk ik. De hymnen worden vers voor vers besproken. Ik geef eerst de Sanskriettekst in het devanagari-schrift. Daarna volgt de transcriptie in het romeinse schrift, eerst met en daarna zonder sandhi1. Na een letterlijke woord-voor-woord vertaling volgt een vrije vertaling. Omdat er vaak vele mogelijkheden van vertalen zijn, geef ik ook een aantal andere vertalingen. Daarna volgen de taalkundige opmerkingen bij de woorden van de verzen. Ze zijn de basis en verantwoording van mijn vertaling. En tot slot volgen eventuele verdere opmerkingen (over aard en functie van de aangeroepen goden bijvoorbeeld). In de taalkundige opmerkingen zul je mogelijk woorden en afkortingen tegenkomen die je onbekend zijn. Maak je daar niet druk over. Sommige mensen stellen deze informatie wel op prijs, anderen hebben er geen behoefte aan. Algemene inleiding Volgens de Hindoe-traditie zou de grote wijze Vyāsa de Veda’s hebben ondergebracht in de vier boeken die hij Ṛg-, Yajur-, Sāma- en Atharvaveda noemde. Hij zou geleefd hebben tijdens de veldslag van Kuruksetra (ca 3100 v.C.), die vereeuwigd werd in de Mahābhārata. De wetenschap neemt echter aan dat het opschrijven van de teksten een veel langere tijd in beslag heeft genomen dan één mensenleven, en men gaat nu meestal uit van 1500 – 1200 v.C. als periode dat de kern van de Veda’s hun schriftelijke neerslag hebben gekregen. In orale vorm zouden ze veel ouder zijn en teruggaan tot 3000 v.C of misschien zelfs tot 6500 v.C.2. Het feit dat er veel verwantschap is met de Avesta, de oudste godsdienstige literatuur van de Perzen, pleit ervoor dat de Ariërs deze godsdienstige hymnen hebben meegenomen toen zij, volgens de algemeen gangbare opvatting, rond 1500 v.C. India binnenvielen. Ook in de 1 2 Sandhi is het verschijnsel dat een klank van karakter verandert onder invloed van een volgende klank. In het Nederlands gebeurt dat ook, maar in het schrift is daar niet veel van te zien. We schrijven op de trap, terwijl we ob de trap zeggen. In het Sanskriet zijn zulke klankveranderingen wel in het schrift terug te vinden. Volgens sommige geleerden zouden er verwijzingen in staan naar (astrologische) gebeurtenissen van vóór 6000 v.C. Dat vermeldt bijv. Ninivaggi: An Elementary Textgbook of Ayurveda, p. 9. © 2007 – Maaike Mulder 1 Avesta kent men de Hindoe-goden Mitra en Varuṇa (als: Mithras en Ahoera Mazda) en de heilige Soma-drank (als: haoma) bij het vuuroffer. Geschreven commentaren op de Veda’s zijn bekend vanaf 500 v.C. Met de vedische geschriften worden echter niet alleen de bovengenoemde vier Veda’s (de Veda’s in engere zin) bedoeld. Het gaat in feite om een grote groep teksten van verschillende aard die de wetenschap bij uitnemendheid zouden bevatten. Ze zijn de grondslag van het religieus-wijsgerig denken van de Indiërs. De Ṛgveda is de oudste tekst en is vrijwel zeker ontstaan in het bovengebied van de Indus. De overige drie Veda’s (in engere zin) situeert men in het bekken van de Ganges en de Yamunā (of: Jumna). Andere vedische teksten (zoals) de brahmana’s worden meer oostelijk gesitueerd en nog andere (zoals sommige sutra’s) lijken zelfs uit het zuiden te komen. De taal van de vedische teksten is dan ook verschillend: van het oude vedische Sanskriet van de Ṛgveda tot het veel jongere klassieke Sanskriet van de sutra’s. De vier Veda’s (in engere zin) worden gerekend tot de śruti-literatuur ( √ śru = luisteren, horen; śruti = dat wat gehoord is). De oude wijzen zouden ze hebben ‘doorgekregen’ of ‘gehoord’. Alleen de Veda’s en de 108 upanishaden3 (evenals de daaruit afkomstige mantra’s) zijn śruti, de rest is smṛti = dat wat men zich herinnert, de traditie (√ smṛ = zich herinneren) 4. De śruti-teksten worden niet gelezen, maar gereciteerd, gezongen. Er is een sterke vormklank-relatie in het Sanskriet en als men de teksten op de juiste wijze zingt, gaat er een grote kracht van uit. Deze kracht heeft, naar men gelooft, een magische uitwerking op de ziel, zodat de kennis opnieuw levend wordt. Daarom komen ook alle mantra’s uit de śruti-literatuur. De vedische hymnen zijn een onderdeel van het vedische ritueel. Dit ritueel heeft als belangrijkste kenmerk het offer. Dit kan privé zijn of openbaar. Het vuur is het belangrijkste instrument. De opdracht voor een offer wordt gegeven door iemand die de goden gunstig wil stemmen. Hij betaalt de hele plechtigheid. Er zijn geen tempels, dus overal kan een altaar worden opgericht en dan kan het offeren daar plaats vinden. En tijdens het offeren worden de vedische hymnen gezongen. In de grote groep vedische teksten kun je de volgende onderverdeling maken: A. De heilige teksten die betrekking hebben op de offerhandelingen en de esoterische teksten, gericht op de spirituele ontwikkeling van het Zelf. - De saṁhitā’s (verzamelingen van hymnen, de Veda’s in engere zin, de Ṛgveda etc.). - De brāhmaṇa’s (prozateksten m.b.t. de rituelen van het offeren). - De araṇyaka’s (of woudteksten; voor de mannen die zich in het bos hadden teruggetrokken). - De upaniṣaden (of vedānta’s; spirituele teksten ter zelfontplooiing). B. De heilige wetenschappelijke teksten. - De vedāṅga’s, teksten over zes wetenschappelijke disciplines, speciaal bedoeld om de Veda’s beter te begrijpen in hun uitwerking in het dagelijkse leven: grammatica, fonetiek, metrum, etymologie, rituelen en astrologie. - De upaveda’s, teksten over vier kunsten en wetenschappen, die niet direct een uitwerking zijn van de Veda’s: dans en muziek, architectuur, krijgskunst en geneeskunde (āyurveda). 3 4 Er zijn er veel meer, maar 108 is een heilig getal en daarom wordt dit aantal altijd genoemd. Daar behoren dus onder meer toe: de 6 vedanga’s, de 4 upaveda’s, de 2 heldendichten, de 18 belangrijkste purana’s en de basissutra’s van de 6 filosofische scholen. © 2007 – Maaike Mulder 2 C. Overige teksten, die door velen ook als ‘de eeuwige waarheid bevattend’ worden beschouwd. - De purāṇa’s, verhalen met veel mythologisch materiaal. - De sūtra’s: veel beroemde werken uit de Indiase filosofie (de basisteksten van de zes filosofische scholen), uit de grammatica, uit de yoga (het werk van Pantañjali), uit de logica etc. zijn in de sūtra-vorm geschreven. Het meest bekende werk in deze vorm is waarschijnlijk wel de Kāma Sūtra, Zoals we gezien hebben, worden de saṁhitā’s wel als de eigenlijke Veda’s beschouwd. Er zijn er vier, ieder met een eigen karakter. Ze zijn bedoeld voor de vele brahmaanse priesters die bij een offer betrokken waren. Naarmate het offer ingewikkelder werd, moest de functie van de steeds groter wordende groep priesters afgebakend en benoemd worden. Elke groep priesters had zijn eigen taak en zijn eigen Veda om uit te reciteren. De eerste drie Veda’s worden gezamenlijk ook wel Triveda genoemd. De mannen van de hoogste drie kasten mochten ze bestuderen, maar alleen de brahmanen mochten ze onderwijzen en reciteren. Dezen moesten de teksten dan ook volledig kennen. De vierde Veda (met veel magische spreuken) staat op zichzelf. Iedere Veda heeft zijn eigen brāhmaṇa’s, araṇyaka’s en upaniṣaden. De belangrijkste en oudste van de vier Veda’s is de Ṛgveda. De naam betekent: het weten (veda) in hymnen (ṛg). Dit werk bestaat uit 10 boeken (mandala’s), waarvan de boeken 2 – 7 de kern vormen. Het zijn verzamelingen hymnen van bepaalde stammen/families, die bij elkaar gevoegd zijn. Vaak zijn de dichters of ‘zieners’ bekend. Men heeft de Soma-liederen blijkbaar uit deze verzamelingen gehaald en bij elkaar in boek 9 ondergebracht. De boeken 1, 8 en 10 lijken later toegevoegd, hoewel incidentele hymnen niettemin zeer oud kunnen zijn. Het totaal aantal hymnen is 1028 met in totaal ruim 10.000 verzen. Het zijn voornamelijk liederen om de goden te vereren en gunstig te stemmen (zodat die op hun beurt de mensen voorspoed zouden schenken). De belangrijkste goden in deze liederenverzameling zijn Indra, Agni en Soma. Zoals gezegd geef ik naast mijn vertaling van de hymnen ook een aantal andere vertalingen. Deze zijn ontleend aan de volgende werken: • • • • • Hymns of the Ṛgveda. Translated with a popular commentary by Ralph T.H. Griffith, 1889. New Revised Edition, edited by J.L. Shastri. Delhi etc. (Motilal Banarsidass) 1973. Winternitz, Maurice, A History of Indian Literature. Vol. I & II. (Translated from German. 1907). Calcutta 1927. 2nd Ed. 1972. Reprint New Delhi (Oriental ooks Reprint Corporation) 1977. Macdonell, A.A., A Vedic Reader for Students. 1917. Delhi (Low Price Publications) Reprint 2002. Macdonell, A.A., Hymns from the Rigveda. Calcutta (Association Press), London (University Press) [1922]. Der Rig-Veda, aus dem Sanskrit ins Deutsche übersezt und mit einem laufenden Kommentar versehen von Karl Friedrich Geldner. Harvard Oriental Series 33, 34, 35 und 36. Cambridge (Harvard University Press) 1951. Reprint Cambridge 2003. © 2007 – Maaike Mulder 3 • • • • • Gedichte aus dem Rig-Veda. Aus dem Sanskrit übertragen und erläutert von Paul Thieme. Stuttgart (Philip Reclam) 1964. UNESCO Sammlung repräsentativer Werke. Asiatische Reihe. Stuttgart 2005. Hymns from the Rig-Veda. Translation and Sanskrit Calligraphy by Jean Le Mée. Photography by Ingbert Grüttner. London (Jonathan Cape) 1975. The Rig Veda. An Anthology. One hundred and eight hymns, selected, translated and annotated, by Wendy Doniger O’Flaherty. London (Penguin Books) 1981. Hymnen uit de Rig Veda, vertaald en ingeleid door Alexandra Gabrielli. Wassenaar (Mirananda) 1982. Rig Veda, vertaald en bewerkt door H. Verbruggen. Den Haag (Mirananda) 1993. Voor het kunnen lezen en begrijpen van Sanskriet-teksten heb je een woordenboek en een grammatica nodig. Ik heb me gebaseerd op de volgende handboeken. • • Mulder, Maaike, Sanskriet Grammatica. Amsterdam (Olive Press) 2006. Monier-Williams, M, A Sanskrit-English Dictionary. Oxford 1899. Reprint, Delhi (Sri Satguru Publications) 1993. Als een woord of een woordvorm niet terug te vinden is in een van deze boeken, geef ik daar een verantwoording van in de ‘Taalkundige opmerkingen’. En dat gebeurt regelmatig. De taal van de Ṛgveda is namelijk ouder dan die van het klassieke Sanskriet. Bij het lezen van de hymnen kom je daarom soms vormen tegen die niet regelmatig lijken, en die niet terug te vinden zijn in de grammatica’s. Gelukkig is er een woordenboek en zijn er grammatica’s die speciaal over de taal van de Veda’s gaan. De belangrijkste zijn: • • • Grassmann, Herman, Wörterbuch zum Rig-Veda. 1873. Reprint Delhi (Motilal Banarsidass) 1999. Macdonell, A.A., Vedic Grammar. New Delhi (Munshiram Manoharlal) 1910. Reprint 2000. Macdonell, A.A., A Vedic Grammar for Students. 1916. Delhi (Motilal Banarsidass) Reprint 2004. Er is een oneindige hoeveelheid literatuur over de Veda’s. Voor een beginner zijn de volgende boeken (naast de inleidingen op de vertalingen van Doniger en Verbruggen) misschien een goede inleiding: • • • • • Arya, Virender Kumar, The Book of the Vedas. Ned. vertaling: De veda’s. Kerkdriel (Libero) 2004. Callewaert, Winand, India. Betoverende verscheidenheid. Leuven (Davidsfonds) 2001. 4e druk 2004. Callewaert, Winand, Mythen en verhalen uit het oude India. Leuven (Davidsfonds) 1997. Hindoese mythen. Vertaald en bewerkt door H. Verbruggen. Den Haag (Mirananda) 1994. Waterstone, Richard, India. (Duncan Baird) 1996. De wijsheid van India, Kerkdriel (Librero) 2001. Tot slot nog een cd en twee dvd’s met hymnen uit de Veda’s5 en een interessante website: 5 De eerste van de twee besproken hymnen wordt door Yesudas op zijn cd gezongen. © 2007 – Maaike Mulder 4 • • • • Cd: Hymns from the Rig-Veda. Vocal artist: Yesudas. Oriental records, Inc. New York. Dvd: Adi Shankaracharya, een film over het leven van de bekende Śankara (8e eeuw). Dvd: Ancient Indian Song. An Introduction to the hymns of the Vedas. www.jyotistoma.nl. De overlevering: traditionele methoden van memoriseren De hymnen van de Ṛgveda zijn eeuwen lang als familie-verzamelingen alleen mondeling doorgegeven aan de volgende generaties. Op een gegeven moment (rond 1500 v.C.?) zijn deze verzamelingen bij elkaar gevoegd en is er een zekere systematiek in aangebracht. Dat geheel vormt de boeken 2 – 7 van de huidige ṚgvedaSaṁhitā 6. De liederen zijn daarbij op een bepaalde wijze geordend. Per familieboek komen steeds eerst de liederen voor Agni, dan die voor Indra en dan die voor de andere goden. Per groep zijn ze vervolgens weer geordend naar het aantal strofen. Een dergelijke weloverwogen werkwijze maakt het aannemelijk dat dit door een ‘school’ (met een zekere autoriteit) is gebeurd. Tegelijkertijd of later is een verzameling liederen toegevoegd, die alle gewijd zijn aan de Soma. Hier (in boek 9) zijn de liederen geordend naar het metrum van de liederen: eerst het meest gebruikte metrum, de gāyatrī (3 x 8 syllaben), dan de jagatī (4 x 12) etc. Later zijn nog resterende en misschien ook nieuwe liederen in een aantal nieuwe verzamelingen ondergebracht (de boeken 1, 8 en 10). Men neemt momenteel aan dat de hele verzameling zoals we die nu kennen zo rond 1200 v.C. compleet zal zijn geweest. Wanneer de liederen gedicht zijn, is niet bekend. De gissingen variëren sterk. Wel is duidelijk dat deze liederen geen beginnerswerk zijn: vorm, metrum en literaire zeggingskracht doen vermoeden dat ze stoelen op een al lang bestaande literaire traditie. Het op schrift stellen kan tegelijkertijd of later zijn gebeurd. We weten het niet. De gissingen variëren tussen 1500 en 600 v.C. Er zijn verschillende redacties van de Ṛgveda in omloop geweest, met verschillende aantallen liederen. De redactie die de basis is van alle Westeuropese vertalingen, is afkomstig uit de Śākala-‘school’. We weten dat er daarnaast ook een redactie is geweest van de Vāṣkala-‘school’. En dat er nog minstens 19 andere redacties zijn geweest die allemaal verloren zijn gegaan. Het oudste overgeleverde handschrift dateert pas uit de 15e eeuw. De liederen zijn eeuwenlang door de priesters gereciteerd tijdens de offerandes en (mondeling) onderwezen aan hun zonen, die later priester zouden worden. Later, na de invoering van het kastenstelsel in India, werden ze onderwezen aan de zonen van de drie hoogste kasten (die tot de Ariërs behoorden). Hoewel al deze jongens de Veda’s moesten leren, zouden alleen de zonen van de brahmanen ze later mogen reciteren tijdens de offerandes en mogen onderwijzen aan de jongere generatie7. 6 7 Een boek wordt genoemd een maṇḍala (lett.: kring (van liederen)). Ze moesten niet alleen de hymnen leren, maar ook andere heilige teksten. © 2007 – Maaike Mulder 5 De tekst van de liederen was heilig en er mochten dus geen fouten in sluipen. Het leren van de hymnen was evenwel geen eenvoudige opgave. Niemand, en dus ook geen van de aspirant-priesters, sprak meer het Vedisch Sanskriet. De taal had zich immers na de tijd van het ontstaan van de hymnen al lang verder ontwikkeld tot het klassieke Sanskriet en de verschillende dialecten die uit het Sanskriet zijn voortgekomen8. Om ervoor te zorgen dat de tekst foutloos zou blijven (ondanks het feit dat men veel woorden niet begreep), werden er verschillende maatregelen getroffen. Wat de geschreven tekst betreft, is het een belangrijke stap geweest dat men naast de overgeleverde tekst (die de saṁhitā-pāṭha wordt genoemd) de pada-pāṭha ging schrijven. In de pada-pāṭha (lett.: woord-lezing) staan alle woorden los naast elkaar en zijn de klankveranderingen door sandhi ongedaan gemaakt. Dat is in feite de eerste taalkundige toelichting op de tekst. Daarnaast komen al gauw Anakramaṇī’s of ‘Indexen’, die een nauwkeurig overzicht bieden van de gehele Ṛgveda en daarbij van ieder lied aangeven: de auteur, het aantal strofen, het metrum en de godheid aan wie het lied is opgedragen. Verder verschijnen er lijsten met woordverklaringen en etymologieën, die hard nodig waren omdat vrijwel niemand de taal meer kon begrijpen. Daarna zijn er uiteraard in later tijd vele commentaren op de tekst geschreven, waarvan de belangrijkste zijn die van Yāska (5e eeuw v.C.) en die van Sāyana (14e eeuw). Yāska merkt in zijn commentaar al op hoe moeilijk sommige verzen zijn te interpreteren en hij zegt ook dat de ‘verschillende scholen’ vaak verschillende interpretaties geven! De geschreven teksten waren evenwel slechts voor een kleine groep beschikbaar (sommige priesters). Het onderricht was en is nog steeds mondeling en de leerlingen moeten de hymnen dus uit het hoofd leren. Mnemotechnische hulpmiddelen: Om de teksten gemakkelijker te laten onthouden, kunnen deze tijdens het reciteren worden begeleid door bewegingen van het hoofd en door handbewegingen (mudra’s)9. Om de tekst voor corruptie te behoeden worden er ook verschillende manieren van reciteren beoefend: 1. saṁhitā-pāṭha (lett.: verbonden lezing) 2. pada-pāṭha (lett.: woord-lezing) 3. krama-pāṭha (lett.: stap-lezing) 4. jaṭā-pāṭha (lett.: geweven lezing) 5. ghana-pāṭha (lett.: dodende-lezing) 8 Daarnaast ontstond het klassieke Sanskriet, waarvan alle regels nauwkeurig door Pāṇini waren vastgelegd. Dit was de taal van de brahmanen en van de wetenschap en de lieratuur. Niemand sprak het in feite. In de toneelstukken spraken de hoogstaande personages (koningen, edellieden) Sanskriet, de lagere personages de volkstaal, Prakrit. 9 Voorbeelden van deze wijze van leren zijn te zien op de hierboven genoemde dvd: Ancient Indian Song. © 2007 – Maaike Mulder 6 ad 1. De saṁhitā-pāṭha is de recitatie van de tekst zoals die door de eeuwen heen is onthouden. Inclusief sandhi dus, waardoor soepele klankovergangen worden gecreëerd. ad 2. De pada-pāṭha is de recitatie van de tekst per woord. Ieder woord, en ook ieder prefix en suffix, wordt uitgesproken alsof het aan het einde van een zin staat. ad 3. De krama-pāṭha is de recitatie van de tekst in stappen. Ieder afzonderlijk woord wordt tweemaal uitgesproken. Het gaat dus als volgt: ab, bc, cd, de etc. ad 4. De jaṭā-pāṭha is de recitatie van de tekst met een omkering daarin. Het gaat als volgt: ab, ba, ab / bc, cb, bc / cd, dc, cd / etc. ad 5. De ghana-pāṭha is de recitatie van de tekst met ook een omkering daarin, maar nu met twee en met drie elementen. Het gaat als volgt: ab, ba, abc, cba, abc / bc, cb, bcd, dcb, bcd / cd, dc, dce, edc, dce / etc. De maatregelen die men heeft getroffen om de heilige teksten voor corruptie te behoeden, zijn zeer effectief geweest. Daardoor beschikken we vandaag de dag nog steeds over de tekst zoals die meer dan 3000 jaar geleden werd vastgelegd (in het geheugen) en later op schrift werd gesteld10. 10 We weten dat o.m. doordat het commentaar van Yāska (5e eeuw v.C.) precies dezelfde tekst geeft als de tekst die in het 15e-eeuwse handschrift is overgeleverd. © 2007 – Maaike Mulder 7 Ṛgveda VII.35. Gebed om voorspoed Deze hymne komt uit het 7e boek, een familieboek. Het merendeel van de liederen in dit boek wordt aan de oude voorvader/ziener Vasiṣṭha toegeschreven. Volgens Griffith is hij ook de dichter van deze hymne geweest. De verschillende vertalers hebben dit lied de volgende titels gegeven: Griffith: Viśvedevas Winternitz: Geldner: An alle Götter. Yesudas: Het metrum van dit lied is de triṣṭup of triṣṭubh (4 x 11 syllaben). N.B. Winternitz geeft alleen een vertaling van de strofen 1, 2 (deels), 3 en 4. © 2007 – Maaike Mulder 8 RV VII.35.1 z. n INd<aGn] wvtamvaeiw/ z. n INd<av_;a rathVya | zimNd<a saema suivtay z. yae/ z. n INd<ap[x;a vajsata\ || sp11 God Indra op zijn olifant Airāvata śaṁ na indrāgnī bhavatāmavobhiḥ śaṁ na indrāvaruṇā rātahavyā śamindrā somā suvitāya śaṁ yoḥ śaṁ na indrāpūṣaṇā vājasātau pp12 śam naḥ indrā-agnī bhavatām avobhiḥ śam naḥ indrā-varuṇā rāta-havyā śam indrā-somā su-vitāya śam yoḥ śam naḥ indrā-pūṣaṇā vāja-sātau ww13 Voorspoed voor ons, Indra en Agni, laten zij beiden er zijn met gunsten. Voorspoed voor ons, Indra en Varuṇa, aan wie gaven geofferd moeten worden. Voorspoed, Indra en Soma, voor een goede weg, voorspoed [en] geluk. Voorspoed voor ons, Indra en Pūṣan, in het verkrijgen van voedsel. vv14 O Indra en Agni, wees ons goedgezind en schenk ons uw gunsten. O Indra en Varuṇa, aan wie wij offergaven schenken, wees ons goedgezind. O Indra en Soma, wees ons goedgezind en leid ons via een voorspoedige weg. O Indra en Pūṣan, wees ons goedgezind en laat ons voedsel verkrijgen. av15 Gr BEFRIEND us with their aids Indra and Agni, Indra and Varuṇa who receive oblations! Indra and Soma give health, strength and comfort, Indra and Pūṣan be our help in battle. Wz May Indra and Agni grant us happiness by their mercy, so also Indra and Varuṇa, to whom sacrifice is offered; may Indra and Soma grant us happiness, welfare and blessing! May Indra and Pūsan grant us happiness at the capture of booty. Ge (551) Zum Glück sollen uns Indra und Agni mit ihren Gnaden sein, zum Glück uns Indra und Varuṇa, denen Opfer gespendet werden, zum Glück, zu Wohlergehen, Glück und Heil Indra und Soma, zum Glück uns Indra und Pūṣan bei dem Gewinnen der Belohnung. Ye May Indra and Agni be propitious to us with their favors; May Indra and Varuṇa, to whom our offerings are brought, be blissful to us. 11 sp is de afkorting voor saṁhitā-pāṭha (verbonden lezen). pp is de afkorting voor pada-pāṭha (per woord lezen). 13 ww is de afkorting voor ‘woord voor woord vertaling’. 14 vv is de afkorting voor ‘vrije vertaling’. 15 av is de afkorting voor ‘andere vertalingen’. 12 © 2007 – Maaike Mulder 9 May Indra and Soma be good to us for our welfare, happiness and bliss; May Indra and Pūsan be good to us in the acquisition of food. Taalkundig commentaar: śam (ind.) = voorspoed. Het zelfst.nw śam, dat vaak als een soort uitroep fungeert, komt eigenlijk alleen maar in de Veda’s voor. De oorspronkelijke betekenis zal geweest zijn: werk (m.n. godsdienstige activiteiten verrichten). In de Veda’s komt het woord meestal voor in de daaruit afgeleide betekenis: heil, zegen, voorspoed. Het gaat vaak samen met een vorm van √ bhū (zijn) en betekent dan zoiets als: geef voorspoed. Het is een afleiding van √ śam (werken, zich vermoeien, moe zijn, rustig zijn, tevreden zijn). Oorspronkelijk is śam een sg.nom./acc. van een neutrale consonantstam, maar het fungeert hier al als een onverbuigbaar woord.16 naḥ (pers.vnw 1e pers.; pl.dat.) = voor ons. T.g.v. sandhi valt de -ḥ af. indrā-agnī (m. i-stam; du.nom.) = Indra en Agni. Op basis van volgende samenstellingen met Indra als eerste lid (zoals indrāvaruṇā) mogen we aannemen dat indra ook hier de (dualis-)uitgang –ā heeft. Het lijkt opmerkelijk dat beide woorden de dualis-uitgang hebben, maar dat gebeurt in dit type combinatie vrijwel altijd. De -ā (van Indrā) als uitgang i.p.v. de –au is typisch voor de taal van de Veda’s.17 T.g.v. sandhi binnen het woord hebben de –ā en de a- zich tot een ā verbonden. bhavatām (√ bhū; I; pres.imp. 3 du; P.) = laten zij beiden (er) zijn. avobhiḥ (n. as-stam; pl.instr.) = met bescherming, met gunsten. Het woord avas (gunst) is een afleiding van √ av (begunstigen, beschermen). śam = voorspoed. naḥ (pers.vnw 1e pers.; pl.dat.) = voor ons. T.g.v. sandhi valt de -ḥ af. indrā-varuṇā (m. a-stam; du.nom.) = Indra en Varuṇa. Beide woorden hebben weer de dualis-uitgang. De -ā als uitgang i.p.v. de –au is typisch voor de taal van de Veda’s. rāta-havyā (m. a-stam; du.nom.) = aan wie giften geofferd behoren te worden. Een samenstelling van rāta (gift) en havya (geofferd moeten worden). Het woord rāta is een afleiding (eigenlijk het voltooid deelw.) van √ rā of rās (geven). Het woord havya is het deelwoord van de lijdende vorm van de toekomende tijd (dat ook wel gerundivum wordt genoemd) van √ hu (offeren). Met dit deelwoord wordt uitgedrukt dat iets gedaan behoord te worden of dat er een zekere verplichting is. Het woord is een bepaling bij Indra en Varuṇa en stemt daarmee dus overeen wat betreft getal en naamval. Ook hier weer de -ā als uitgang in de dualis i.p.v. de –au. śam = voorspoed. indrā-somā (m. a-stam; du.nom.) = Indra en Soma. Beide woorden hebben weer de dualis-uitgang. De -ā als uitgang i.p.v. de –au is typisch voor de taal van de Veda’s. 16 17 Zie Grassman, Wörterbuch zum Rig-Veda, 1379. Zie Macdonell, Vedic Grammar, p. 258. © 2007 – Maaike Mulder 10 su-vitāya (m. a-stam; sg.dat.) = voor veel geluk (lett.: voor een goed pad). Het woord suvita, dat soms ook als svita wordt geschreven, is een samenstelling van su (goed) en ita (het gegane, pad). Dit laatste woord is het volt.deelw. van √ i (gaan). śam (ind.) = voorspoed. yoḥ (ind.) = geluk. Dit onverbuigbare woordje yos komt alleen voor samen met śam en is daar a.h.w. een versterking van: voorspoed en geluk of voorspoed en gezondheid of heil en zegen. śam (ind.) = voorspoed. naḥ (pers.vnw 1e pers.; pl.dat.) = voor ons. T.g.v. sandhi valt de -ḥ af. indrā-pūṣaṇā (m. an-stam; du.nom.) = Indra en Pūṣan. Beide woorden hebben weer de dualis-uitgang. De -ā als uitgang in de dualis i.p.v. de – au is typisch voor de taal van de Veda’s. vāja-sātau (f. i-stam; sg.loc.) = in het verkrijgen van voedsel. Een samenstelling van vāja en sāti. Het woord vāja heeft zowel de betekenis: strijd als voedsel. Het woord sāti is een afleiding zijn van √ san (verkrijgen, buit maken). In de vertalingen zien we de beide betekenissen van vāja vertegenwoordigd. Op basis van het feit dat god Pūṣan iemand is die voorspoed geeft en dat hij verder niet als oorlogsgod voorkomt, heb ik voor de tweede interpratie (die van Yesudas) gekozen. Opmerkingen m.b.t. de eigennamen: Indra is de favoriete god van de Vedische zangers. Aan hem zijn de meeste hymnen in de Ṛgveda gewijd. Hij is de god van de atmosfeer, de regio tussen hemel en aarde. Hij is de god van de storm, de regen en de donder. Als er maandenlang geen regen is gevallen, wordt er een soma-offer speciaal aan hem opgedragen. En hij kan dan met zijn donderkeil, waarmee hij donder en bliksem genereert, de demonen van de droogte bestrijden en de regen laten komen. Een van die demonen is Vṛtra. In een heroïsche strijd, die in de Ṛgveda wordt beschreven, weet hij deze ‘slang’ te doden en daarmee de sluizen van de wateren weer open te zetten. In de beeldspraak van het gedicht: hij heeft de goddelijke koeien heroverd (wolken?), de Soma teruggekregen en de rivieren vanuit de bergen weer laten stromen. Hij wordt vaak samen met andere goden genoemd. De Marut’s zijn zijn beste vrienden en zij vergezellen hem vaak op zijn tochten. Ook Agni en Viṣṇu worden vaak in zijn gezelschap genoemd. Hij is een machtige god, een strijder die de soldaten naar de overwinning voert, een vurige god, die heel wat godinnen heeft bemind, maar daarnaast ook een heel vriendelijke god die zijn aanbidders goed gedenkt. Hij schenkt overvloed, vee, vrouwen en kinderen. Indra zou de zoon zijn van Kaśyapa en Aditi. Zijn vrouw is Indrāṇī. Ze worden ook wel genoemd Śakra (de machtige) en Śacī. Samen hebben ze drie kinderen. Daarnaast is Indra ook de vader van Vālin (de apenkoning uit de Rāmāyana) en van Arjuna (uit de Mahābhārata). Zijn rijdier is Airāvata, de witte olifant met vier slagtanden. Daarnaast heeft hij een wit paard met de naam Uccaiḥśravas. Beide zijn tevoorschijn gekomen tijdens het karnen van de oceaan, waarbij de onsterfelijkheidsdrank (amṛta) werd verkregen. © 2007 – Maaike Mulder 11 Er wordt in de hymnen veel gerefereerd aan zijn fysieke verschijning. Hij is van gigantische afmetingen, hij heeft roodbruine (of blonde) haren en een dito baard, zijn buik staat bol van het drinken van de Soma (waaraan hij verslaafd is), zijn armen (meestal vier) zijn lang en sterk. Soms wordt hij afgebeeld met duizend ogen over zijn hele lichaam18. In zijn handen draagt hij zijn vajra (donderkeil) en daarnaast enkele van de volgende attributen: een zwaard, een prikstok, een pijl en boog, een vangnet en een schelphoorn. Door zijn dappere daden heeft men Indra altijd zeer vereerd. In de post-vedische periode heeft hij zijn positie als belangrijkste god evenwel af moeten staan aan het drietal Brahman-Viṣṇu-Śiva. Hij staat direct onder hen en is de leider van alle andere goden. Als regengod is hij in de loop der tijd vervangen door Parjanya.19 Agni is de personificatie van het offervuur. Hij is de belangrijkste god op aarde, terwijl Indra de belangijkste god in de atmosfeer is. In de Ṛgveda is hij de tweede in populariteit (na Indra). Hij is de boodschapper tussen mensen en goden. Zoals het vuur van de offerplaats omhoog gaat, zo gaat Agni van de aarde naar de hemelen om de gebeden en de offers van de mensen aan de goden te brengen. Soms ook haalt hij de goden in zijn wagen naar het offer toe en laat ze op het gras plaatsnemen om van het offer te genieten. Agni is waarschijnlijk al een heel oude god. Het vuuroffer was namelijk zelfs voor het ontstaan van de Veda’s al een belangrijk ritueel. Zijn belangrijkste taak zal zijn geweest het met zijn licht verdrijven van de boze geesten en het teniet doen van de zwarte magie. Over zijn geboorte doen vele verhalen de ronde. Meestal is hij de zoon van vader Dyaus (hemel) en moeder Pṛthivī (aarde). Maar hij wordt ook de zoon van Tvastṛ en de wateren genoemd, en soms de zoon van Uṣā (ochtendschemering). Daar het vuur wordt verkregen door twee stokjes tegen elkaar te wrijven, wordt hij ook wel aangeduid als het kind van twee moeders (de vuurhoutjes). Hij is zowel oud als jong: oud omdat hij het eerste offer al heeft geregeld; jong omdat hij iedere morgen opnieuw geboren wordt. Daarnaast wordt hij ook regelmatig ’het kind van de wateren’ genoemd. Hij zou in de wateren geboren zijn en daar ook thuis horen. Zijn geboorte zou dus op minimaal drie locaties hebben plaats gevonden: in de hemel, op aarde en in de wateren. Agni is misschien wel de god die het dichtste bij de mensen staat. Hij heeft als bijnaam gṛha-pati (heer van het huis), omdat hij in ieder huis woont. Hij is de ‘huispriester’, of de ‘opperpriester’ en tegelijkertijd is hij ook de grote ṛṣi (ziener) die alle offerrituelen kent. Zijn wijsheid wordt veel geroemd en hij wordt dan ook wel devo deveṣu medhiraḥ (de wijze god onder de goden) genoemd. Zijn grootsheid overtreft in zekere zin die van alle andere goden. Hij wordt niet alleen door de mensen vereerd maar ook door de goden. Hij zou de schepper van hemel en aarde zijn en de voorvader van het menselijk ras. Hij wordt vaak genoemd ‘de eerste god’ of ‘de eerstgeborene van de goden’. Zijn uiterlijk is stralend en goudkleurig als de zon. Er wordt gezegd dat hij twee of drie hoofden heeft, meerdere armen en drie benen. In ieder hoofd heeft hij zeven vurige tongen waarmee hij de offerboter oplikt. Hout en ghee zijn zijn voedsel, gesmolten boter is zijn drinken. 18 19 Deze ogen zijn een vervanging van de duizend vagina’s die Gautama hem door een vloek had bezorgd toen zijn vrouw door Indra was verleid. Zie Oldenberg, The Religion of the Veda, p. 74-90; Macdonell, Vedic Mythology, p. 80-96; Jansen, De Beeldentaal van het Hindoeïsme, p. 66 en Daniélou, The Myths and Gods of India, p. 106-111. © 2007 – Maaike Mulder 12 Hij rijdt op een ram, maar soms bestijgt hij een wagen met vurige paarden ervoor. Als zijn attributen kunnen genoemd worden: bijl, fakkel, lepel, vlammende speer en gebedssnoer.20 Varuṇa (lett.: de alles omvattende (hemel)) is een van de oudste en belangrijkste goden in de Veda’s. Hij dateert van de Indo-Iraanse periode. Hij is de eerstgeboren zoon van Aditi (en dus de leider van de Āditya’s) en is de eerste heerser over het universum. Hij handhaaft de goddelijke wet (ṛta), die geldt voor iedereen en alles. Hij beloont en hij straft. Zijn oog (of dat van Mitra en Varuṇa samen) is de zon. De zon brengt hem verslag uit van alles wat hij ziet op aarde. Zijn adem is de wind. Hij is een van de acht wereldhoeders (de aṣṭadikpāla’s), heersend in het westen. Deze Varuṇa wordt beschreven als een blanke, kale, oude man met geelachtige ogen. Hij wordt vaak in één adem genoemd met Mitra, maar hij is verreweg de belangrijkste. Samen hebben ze de touwtjes in handen van het reilen en zeilen van de aarde en de hemel. Waarschijnlijk is Mitra oorspronkelijk een symbool voor de zon geweest en Varuṇa de personificatie van de zoveel grotere hemel waarin de zon zich bevindt. Omdat Mitra een zonnegod was, lijkt het niet verwonderlijk dat in later tijd Mitra de heerser over de dag werd en Varuṇa die over de nacht. Daarnaast is hij ook de god van de wateren (de rivieren, de oceaan, de wateren van de atmosfeer en die van de hemelen.). In de post-vedische tijd moet hij zijn belangrijke plaats in de hoogste hemel aan jongere goden afstaan en blijft hij, als een soort Indiase Neptunus, de god van de wateren. Zijn rijdier is het zeemonster Makara.21 Soma (lett.: het geperste) is de naam van een psychotropische drank en tegelijk van de god die de personificatie is van deze drank. Uit de stengels van de Soma-plant wordt met behulp van stenen een sap geperst. Dat sap gaat door een schapenwollen zeef en komt dan in houten vaten terecht. Die vaten worden op het heilige gras (barhis) van het altaar aan de goden geofferd. Dit hele proces wordt begeleid met zang en magische formules. Het geperste sap wordt pavamāna of punāna (helder vloeiend) genoemd. Het pure sap, waar nog niets mee gedaan is, wordt wel śukra (helder schijnend) of suci (zuiver) genoemd. Het wordt exclusief aan god Indra geofferd tijdens de middagofferande. Ook de god Vāyu krijgt het zuivere sap. Na de ochtend- en de avondpersing wordt het sap met water en melk vermengd (en soms ook met gerst) voordat het aan de goden geofferd wordt. In de avond worden m.n. de Ṛbhu’s uitgenodigd om de Soma te komen drinken. Meestal wordt het sap indo (heldere druppel) genoemd, maar soms ook madhu (zoet, honing). Gezien deze laatste aanduiding is het mogelijk dat ook honing een van de ingrediënten was. Nadat de drank aan de goden geofferd is, mogen de priesters het drinken. Zij raken daardoor in een soort extase en krijgen visioenen. Ook krijgers schijnen het soms te drinken voordat ze oorlog moeten voeren. Het effect is dat ze vol moed ten strijde trekken en zich onoverwinnelijk wanen. Het Soma-offer is het belangrijkste ritueel in de Veda’s en in overeenstemming daarmee is de Soma-god, die zowel Soma als Indu wordt genoemd, een van de belangrijkste Vedische goden. Hij wordt honderden keren genoemd. Heel boek 9 20 21 Zie Oldenberg, The Religion of the Veda, p. 61-74; Macdonell, Vedic Mythology, p. 128-145; Jansen, De Beeldentaal van het Hindoeïsme, p. 64 en Daniélou, The Myths and Gods of India, p. 87-90. Zie Oldenberg, The Religion of the Veda, p. 95-97 en 104; Macdonell, Vedic Mythology, p. 34-42; Dallapiccola, Dictionary of Hindu Lore and Legend, p. 198-199 en Daniélou, The Myths and Gods of India, p. 118-121. © 2007 – Maaike Mulder 13 van de Ṛgveda is aan deze God van de drank gewijd. Hij is ook een oude god, want hij stamt al uit de Indo-Iraanse periode. Op basis van zijn herkomst (plantensap) is het moeilijk hem mensachtige karaktereigenschappen te geven zoals de andere goden die hebben. Meestal komt het er dan ook op neer dat de god wordt uitgenodigd naar het offer te komen en de offerande te aanvaarden. Zijn kleur wordt genoemd: babhru (diepbruin, roodbruin), aruṇa (roodachtig, roodbruin) of hari (geelachtig, oker). De soma-plant zou vanuit de hoogste hemel afkomstig zijn en door een arend naar de aarde gebracht zijn. Hij groeit op bepaalde hoge bergen en moet bij maanlicht geplukt worden. Er is veel over gespeculeerd welke deze soma-plant geweest is. Sommigen denken aan een Ephedra-soort, anderen houden het op de vliegenzwam (Amanita muscaria) en nog weer anderen zien er een Asclepias-soort in. De Soma is ook de onsterfelijkheidsdrank (amṛta), waaraan de goden zich moeten laven om hun onsterfelijkheid te behouden. De Gandharva’s worden wel de beheerders van de Soma genoemd. De maan zou de plaats zijn waar de nectar van de goden bewaard wordt en deze wordt daarom ook wel Soma genoemd. En als gevolg daarvan wordt de god van de maan soms geïdentificeerd met de Somagod.22 Pūṣan (lett. de voedende, de weldoener) is de (hemelse) godheid van het juiste pad. Hij leidt de mensen op de goede weg, hij laat de koeien het goede weiland vinden, hij laat de ploeg de juiste voren trekken en hij brengt de doden naar de andere wereld. Hij is een god van de reizenden, maar ook een hoeder van het vee en de god die voorspoed brengt aan de landbouwer. Pūṣan wordt ook aangeroepen als men dingen kwijt is. Hij heeft namelijk de Soma gevonden toen die verborgen was en hij heeft Agni gevonden toen die zich verscholen had. Zijn herkomst blijft enigszins onduidelijk. Is hij de representatie van een natuurverschijnsel geweest? Hij schenkt zijn gaven aan de mensen niet via de regen, zoals bijvoorbeeld Indra en de Marut’s dat doen, maar via het licht van de zon. Waarschijnlijk vertegenwoordigde hij oorspronkelijk het pastorale aspect van het zonlicht. In de post-vedische tijd wordt hij als een van de zonnegoden beschouwd. In het hedendaagse hindoeïsme is de verering van Pūṣan vrijwel geheel verdwenen.23 22 23 Zie Oldenberg, The Religion of the Veda, p. 204-205; Macdonell, Vedic Mythology, p. 150-163; Puhvel, Comparative Mythology, p. 65-66 en Daniélou, The Myths and Gods of India, p. 63-66. Zie Oldenberg, The Religion of the Veda, p. 118-119; Macdonell, Vedic Mythology, p. 51-55; Daniélou, The Myths and Gods of India, p. 123-124 en Puhvel, Comparative Mythology, p. 63. Puhvel wijst op de overeenkomst met de Griekse god Hermes en diens zoon Pan. Hij veronderstelt dat deze goden teruggaan op een oude Indo-Europese ‘god van het vee’. © 2007 – Maaike Mulder 14 RV VII.35.2 z. nae wg/ zmu n/ z.sae ÅStu z. n/ puriNf/ zmu sNtu ray/ | z. n/ sTySy suymSy z.s/ z. nae Åyoma pu_jatae ÅStu || sp śaṁ no bhagaḥ śamu naḥ śaṁso astu śaṁ naḥ purandhiḥ śamu santu rāyaḥ śaṁ naḥ satyasya suyamasya śamsaḥ śaṁ no aryamā purujāto astu Een afbeelding van de god Bhaga, de schenker van rijkdommen. pp śam naḥ bhagaḥ śam u naḥ śaṁsaḥ astu śam naḥ purandhiḥ śam u santu rāyaḥ śam naḥ satyasya su-yamasya śamsaḥ śam naḥ aryamā puru-jātaḥ astu ww Voorspoed voor ons, Bhaga, en voorspoed voor ons, de lofprijzing, laat hij er zijn. Voorspoed voor ons, Purandhi, en voorspoed laten zij er zijn, de rijkdommen. Voorspoed voor ons, van het ware en goed-gereguleerde de lofprijzing. Voorspoed voor ons, Aryaman, die zich op vele plaatsen manifesteert, laat hij er zijn. vv Moge Bhaga ons voorspoed schenken en laat het reciteren van de heilige teksten zijn vruchten afwerpen. Laat Purandhi ons voorspoed schenken en laten de rijkdommen ons gedenken. De lofprijzing van het ware en goed gereguleerde [offer] moge ons voorspoed geven. Laat Aryaman, die op vele plaatsen aanwezig is, ons voorspoed schenken. av Gr Auspicious Friends to us be Bhaga, Śaṁsa, auspicious be Purandhi and all Riches; The blessing of the true and well-conducted, and Aryaman in many forms apparent. Wz May Bhaga grant us happiness; our hymns of praise, Purandhi, our wealth, may they bring us happiness………….24 Ge Zum Glück soll uns Bhaga und zum Glück uns Śaṁsa sein, zum Glück sollen uns Purandhi, zum Glück die Reichtümer sein; zum Glück uns das Wort der lenksamen Wahrheit, zum Glück soll uns Aryaman sein, der viele Nachkommen hat. Ye May Bhaga be good to us, may Śaṁsa (i.e. Narāśamsa) be propitious to us. May Purandhi and Treasures be good to us. May the Speech of the easy controllable Satya be good to us; May Aryaman, who is born in many places, be good to us 24 Winternitz geeft maar een deel van dit vers. © 2007 – Maaike Mulder 15 Taalkundig commentaar: śam (ind.) = voorspoed. naḥ (pers.vnw 1e pers.; pl.dat.) = voor ons. T.g.v. sandhi verschijnt de -aḥ als –o. bhagaḥ (m. a-stam; sg.nom.) = Bhaga, de god van de voorspoed. śam (ind.) = voorspoed. u (ind.) = en. Het nevenschikkend voegwoord staat meestal een plaats meer naar achteren dan in het Nederlands. Het hier gebruikte u komt eigenlijk alleen maar in de Veda’s voor. naḥ (pers.vnw 1e pers.; pl.dat.) = voor ons. śaṁsaḥ (m. a-stam; sg.nom.) = het reciteren van de heilige teksten, de lofprijzing. Het woord śaṁsa is een afleiding van √ śaṁs (het reciteren van de heilige teksten tijdens de offerande). Griffith, Geldner enYesudas geven alledrie aan dat hiermee Narāśamsa bedoeld is of zou kunnen zijn. Dat is een naam die soms voor Agni gebruikt wordt. T.g.v. sandhi verschijnt de -aḥ als –o. In het klassieke Sanskriet zou de begin-a van het volgende woord weggevallen zijn. Dat kan in het Vedisch ook, maar hoeft niet. Het zal hier om metrische redenen niet gebeurd zijn.25 astu (√ as; II; pres.imp. 3 sg.; P.) = laat hij (er) zijn. śam (ind.) = voorspoed. naḥ (pers.vnw 1e pers.; pl.dat.) = voor ons. purandhiḥ (m. a-stam; sg.nom.) = Purandhi, de godin van de overvloed. śam (ind.) = voorspoed. u (ind.) = en. santu (√ as; II; pres.imp. 3 sg.; P.) = laten zij (er) zijn. rāyaḥ (m. ai-stam; pl.nom.) = rijkdommen. Het woord rai (rijkdom, wereldse bezittingen) is een afleiding van √ rā of rās (geven). śam (ind.) = voorspoed. naḥ (pers.vnw 1e pers.; pl.dat.) = voor ons. satyasya (n. a-stam; sg.gen.) = van de waarheid. Het woord satya (waarheid, oprechtheid) is een afleiding van sat (het zijnde, dat wat waar is), dat zelf het tegenw.deelw. is van √ as (zijn). su-yamasya (n. a-stam; sg.gen.) = van dat wat goed onder controle is. Het woord suyama is een samenstelling van su (goed) en yama (teugel). Het laatse woord is een afleiding van √ yam (o.m.: inhouden, onder controle houden). śaṁsaḥ (m. a-stam; sg.nom.) = het reciteren van de heilige teksten, de lofprijzing. śam (ind.) = voorspoed. naḥ (pers.vnw 1e pers.; pl.dat.) = voor ons. T.g.v. sandhi verschijnt de -aḥ als –o. Om metrische redenen zal begin-a van het volgende woord gehandhaafd zijn.26 aryamā (m. an-stam; sg.nom.) = Aryaman, de vriendelijke god. puru-jātaḥ (m. a-stam; sg.nom.) = de op vele plaatsen geborene, de zich op vele plaatsen manifesterende. 25 26 Zie Macdonell, A Vedic Grammar for Students, p. 35. Zie Macdonell, A Vedic Grammar for Students, p. 35. © 2007 – Maaike Mulder 16 Een samenstelling van puru (veel, op verschillende wijzen) en jāta (geborene). Het laatste woord is een afleiding van √ jan (geboren worden). T.g.v. sandhi verschijnt de -aḥ als –o. astu (√ as; II; pres.imp. 3 sg.; P.) = laat hij (er) zijn. Opmerkingen m.b.t. de eigennamen: Bhaga (lett.: verdeler, schenker van rijkdom) is een van de Āditya’s. Hij is een van de minder belangrijke goden van die groep, maar wordt toch regelmatig aangeroepen in de Vedische hymnen. Er is zelfs een hymne speciaal aan hem gewijd. De god schenkt rijkdom en is belangrijk in de liefde en het huwelijk, omdat hij zonen kan geven. Het woord Bhaga wordt daarnaast ook als epitheton van andere goden gebruikt, m.n. van Savitṛ. Ook een van de elf Rudra’s wordt zo genoemd.27 Purandhi (lett.: de volheid in zich dragende) is de naam van de godin van de overvloed. Zoals alle godinnen neemt ze een vrij ondergeschikte positie in in het pantheon van de Vedische goden. Ze wordt vrijwel altijd samen met Bhaga genoemd.28 Aryaman (lett.: vriendelijkheid, edelheid bevattende) is een van de Āditya’s. Hij is een van de minder belangrijke goden, maar wordt wel vrij constant genoemd in opsommingen van die groep. Als zelfstandige godheid komt hij evenwel nauwelijks voor. Hij is de patroon van het huwelijk en wordt in later tijd gezien als de grote voorvader van de heersende klasse. Hij wordt dan ook beschouwd als de leider van alle overleden voorvaders. De naam ligt ten grondslag aan veel mannennamen, en heeft o.m. de betekenis ‘vriend, boezemvriend’ gekregen.29 Āditya’s: zie strofe 6. 27 Zie Macdonell, Vedic Mythology, p. 64-67 en Puhvel, Comparative Mythology, p. 49. Zie Macdonell, Vedic Mythology, p. 178. 29 Zie Macdonell, Vedic Mythology, p. 64-68 en Puhvel, Comparative Mythology, p. 49-50. 28 © 2007 – Maaike Mulder 17 RV VII.35.3 z. nae fata zmu ftao nae ÅStu z. n U+c] wvtu Svfaiw/ | z. raeds] bOht] z. nae Åid</ z. nae devana. suhvain sNtu || sp śaṁ no dhātā śamu dhartā no astu śaṁ na urūcī bhavatu svadhābhiḥ śaṁ rodasī bṛhatī śam no adriḥ śaṁ no devānāṁ suhavāni santu De berg Kailāsa in de Himālaya pp śam naḥ dhātā śam u dhartā naḥ astu śam naḥ urūcī bhavatu sva-dhābhiḥ śam rodasī bṛhatī śam naḥ adriḥ śam naḥ devānām su-havāni santu ww Voorspoed voor ons, de Schepper, en voorspoed, de Onderhouder, voor ons laat hij er zijn. Voorspoed voor ons, de Aarde, laat zij er zijn met eigen krachten. Voorspoed voor ons, de Aarde en de Hemel, voorspoed voor ons, de berg. Voorspoed voor ons, van de goden de aanroepingen, laten zij er zijn. vv Mogen de Schepper en de Onderhouder ons goed gedenken. Mogen de krachten van de aarde er zijn voor ons welzijn. Mogen aarde en hemel en de bergen daartussen ons voorspoed geven. Mogen de aanroepingen van de goden gunstig voor ons werken. av Gr Kind unto us be Maker and Sustainer, and the far-reaching Pair with God-like natures. Auspicious unto us be Earth and Heaven, the Mountain, and the Gods' fair invocations. Wz May Dhātar, Dhartar and the far-extending (Earth) freely grant us happiness; may the two great realms of space30, may the mountain, may the auspicious invocations to the gods grant us happiness. Ge Zum Glück soll uns der Schöpfer und zum Glück uns der Erhalter sein; zum Glück soll uns die ausgedehnte (Erde) mit ihren Urkräften sein, zum Glück sollen uns die beiden hohen Rodasī, zum Glück uns der Stein, zum Glück sollen uns (die Namen) der Götter leicht zu rufen sein. Ye May Dhātṛ and Dhartṛ be blissful to us; May the Extensive (Earth) be propitious to us of Her own will. May the two vast worlds and the Rock be good to us; May the benevolent Invocations to the Gods be good to us. 30 Heaven and Earth. © 2007 – Maaike Mulder 18 Taalkundig commentaar: śam (ind.) = voorspoed. naḥ (pers.vnw 1e pers.; pl.dat.) = voor ons. T.g.v. sandhi verschijnt de -aḥ als –o. dhātā (m. ṛ-stam; sg.nom.) = Dhātṛ, de Schepper. Een afleiding, via het suffix -tṛ (degene die doet, de agens), van √ dhā (plaatsen, scheppen). śam (ind.) = voorspoed. u (ind.) = en. dhartā (m. ṛ-stam; sg.nom.) = Dhartṛ, de Onderhouder. Een afleiding, via het suffix -tṛ (degene die doet, de agens), van √ dhṛ (steunen, onderhouden). naḥ (pers.vnw 1e pers.; pl.dat.) = voor ons. T.g.v. sandhi verschijnt de -aḥ als –o. Om metrische redenen zal de begin-a van het volgende woord gehandhaafd zijn. astu (√ as; II; pres.imp. 3 sg.; P.) = laat hij (er) zijn. śam (ind.) = voorspoed. naḥ (pers.vnw 1e pers.; pl.dat.) = voor ons. T.g.v. sandhi valt de -ḥ af. urūcī (f. ī-stam) = de aarde. In dit woord is als eerste deel uru (breed, uitgestrekt) te herkennen. Het tweede deel (ucī) is waarschijnlijk een afleiding van √ uc (zich verheugen in). bhavatu (√ bhū; I; pres.imp. 3 sg.; P.) = laat hij (er) zijn. sva-dhābhiḥ (f. ā-stam; pl.instr.) = met haar eigen krachten, vanuit haar eigen wil. Een samenstelling van sva (zelf) en dhā (plaatser, schepper, degene die de macht heeft of die wil). Het laatste woord is een afleiding van √ dhā (plaatsen, scheppen). śam (ind.) = voorspoed. rodasī (f. ī-stam; sg.nom.) = de aarde. In het enkelvoud betekent het woord: aarde. Als het in dualis staat: hemel en aarde. Men veronderstelt dat het afkomstig is van een verloren gegaan √ rud (glanzen, prachtig zijn), waaraan ook god Rudra zijn naam ontleent. bṛhatī (f. ī-stam; sg.nom.) = de hemel. Het woord bṛhat (groot, weids, uitgebreid) is het tegenw.deelw. van √ bṛh (groeien, uitdijen). De vrouwelijke vorm van dit woord (bṛhatī) heeft als betekenis: de hoogte, de hemel. śam (ind.) = voorspoed. naḥ (pers.vnw 1e pers.; pl.dat.) = voor ons. T.g.v. sandhi verschijnt de -aḥ als –o. Om metrische redenen zal de begin-a van het volgende woord gehandhaafd zijn. adriḥ (m. i-stam; sg.nom.) = de berg. Het woord adri is een samenstelling van a (niet) + dri (splijtende.). Het laatste woord is een afleiding van √ dar (barsten). śam (ind.) = voorspoed. naḥ (pers.vnw 1e pers.; pl.dat.) = voor ons. © 2007 – Maaike Mulder 19 T.g.v. sandhi verschijnt de -aḥ als –o. devānām (m. a-stam; pl.gen.) = van de goden. Het woord deva (god) is een afleiding van √ div (stralen). su-havāni (n. a-stam; pl.nom.) = succesvol offer, aanroepingen van een god die succesvol zijn. Een samenstelling van su (goed) en hava (offer). Het laatste woord is een afleiding van √ hu (offeren). santu (√ as; II; pres.imp. 3 sg.; P.) = laten zij (er) zijn. Opmerkingen m.b.t. de eigennamen: Dhātṛ (lett.: hij die plaatst, ordent, schept) is een abstracte godheid. Het woord voor ‘de schepper’ is afgeleid van de wortel √ dhā (plaatsen, ordenen) via het suffix -tṛ. Dit suffix is in de vedische periode en de periode daarvoor heel productief geweest om godennamen (m.n. abstracte) te maken. Denk bijvoorbeeld aan Tvaṣṭṛ, Savitṛ, Dhartṛ etc. Soms is het woord Dhātṛ een epitheton van andere goden, meestal evenwel is hij in de Veda’s een aparte godheid die de zon, de maan, de aarde, de atmosfeer en de hemel geschapen heeft. In de post-vedische periode wordt hij een equivalent van Prajāpati of Brahman. Dan wordt hij soms ook als een van de twaalf Āditya’s genoemd.31 Dhartṛ (lett.: hij die onderhoudt, ondersteunt) is eveneens een abstracte godheid. Zijn naam komt slechts een enkele maal voor in de Veda’s. Zijn naam is net als die van Tvaṣṭṛ, Savitṛ en Dhātṛ afgeleid met behulp van het suffix -tṛ, in dit geval van √ dhṛ (dragen, onderhouden). 31 Zie Oldenberg, The Religion of the Veda, p. 33 en Macdonell, Vedic Mythology, p. 64 en 164-165. © 2007 – Maaike Mulder 20 RV VII.35.4 z. nae ÅiGnJyaoeitrn]kae ÅStu z. nae im0av_;aviÿna zm, | z. n/ su‰ta. su‰tain sNtu z. n Iixrae Åiw vatu vat/ || Het offer voor Agni sp śaṁ no agnirjyotiranīko astu śaṁ no mitrāvaruṇāvaśvinā śam śaṁ naḥ sukṛtāṁ sukṛtāni santu śaṁ na iṣiro abhi vātu vātaḥ pp śam naḥ agniḥ jyotiḥ anīkaḥ astu śam naḥ mitrā-varuṇā u aśvinā śam śam naḥ su-kṛtām su-kṛtāni santu śam naḥ iṣiraḥ abhi vātu vātaḥ ww Voorspoed voor ons, Agni, het licht, de pracht, laat die er zijn. Voorspoed voor ons, Mitra en Varuṇa [en] de Aśvin’s, voorspoed. Voorspoed voor ons, van de voorvaderen de goede daden, laten zij er zijn. Voorspoed voor ons, laat de verfrissende over [ons] waaien, Vāta. vv Laat Agni met zijn prachtige vlammen ons voorspoed schenken. Laat Mitra en Varuṇa ons voorspoed schenken, en de Aśvin’s. Laten de goede daden van onze voorvaderen voor ons profijtelijk zijn. Laat de verfrissende Vāta zijn wind van voorspoed over ons heen blazen. av Gr Favour us Agni with his face of splendour, and Varuṇa and Mitra and the Aśvins. Favour us noble actions of the pious, impetuous vāta blow on us with favour. Wz May Agni of shining countenance, may Mitra and Varuṇa, may the two Asvins grant us happiness; may the good works of the pious grant us happiness! May the mighty Wind-god blow to us happiness! Ge Zum Glück soll uns Agni sein, dessen Antlitz Licht ist, zum Glück uns Mitra und Varuṇa, zum Glück die Aśvin. Zum Glück sollen uns die Guttaten der Guttäter sein, Glück soll uns der rasche Wind zuwehen. Ye May Agni with His face of flames be good to us; May Mitra, Varuṇa and Aśvins be good to us. May the pious deeds of the Pious Ones be good to us; May the ever active Vāta blow bliss towards us. Taalkundig commentaar: © 2007 – Maaike Mulder 21 śam (ind.) = voorspoed. naḥ (pers.vnw 1e pers.; pl.dat.) = voor ons. T.g.v. sandhi verschijnt de -aḥ als –o. Om metrische redenen zal de begin-a van het volgende woord gehandhaafd zijn. agniḥ (m. i-stam; sg.nom.) = Agni. T.g.v. sandhi verschijnt de -ḥ als een –r. jyotiḥ (n. is-stam; sg.nom.) = vlam, licht. Het woord jyotis (> jyotiḥ) is een afleiding van √ jyut (schijnen). T.g.v. sandhi verschijnt de -ḥ als een –r. anīkaḥ (m. a-stam; sg.nom.) = verschijning, gezicht, pracht. Het woord anīka is een afleiding van √ an (ademen). T.g.v. sandhi verschijnt de -aḥ als –o. Om metrische redenen zal de begin-a van het volgende woord gehandhaafd zijn. astu (√ as; II; pres.imp. 3 sg.; P.) = laat hij (er) zijn. śam (ind.) = voorspoed. naḥ (pers.vnw 1e pers.; pl.dat.) = voor ons. T.g.v. sandhi verschijnt de -aḥ als –o. mitrā-varuṇā (m. a-stam; du.nom.) = Mitra en Varuṇa. Beide woorden hebben de dualis-uitgang. De -ā als uitgang i.p.v. de –au is typisch voor de taal van de Veda’s.32 u (ind.) = en. T.g.v. sandhi verschijnt het woord u als een v. aśvinā (m. a-stam; du.nom.) = de Aśvins. De -ā als uitgang in de dualis i.p.v. de –au is typisch voor de taal van de Veda’s. śam (ind.) = voorspoed. śam (ind.) = voorspoed. naḥ (pers.vnw 1e pers.; pl.dat.) = voor ons. su-kṛtām (m. cons.-stam; pl.gen.) = van de voorvaderen (lett.: de goed doenden). Het woord su-kṛt is een samenstelling van su (goed) en kṛt (doende). Het woord kṛt is een afleiding van √ kṛ (doen). Als het woord in het meervoud gebruikt wordt, heeft het meestal betrekking op de vrome voorvaderen die in de ‘andere wereld’ genieten van hun goede daden. su-kṛtāni (n. a-stam; pl.nom.) = goede daden. Het woord su-kṛta is een samenstelling van su (goed) en kṛta (daad). Het laatste deel is het volt.deelw. van √ kṛ (doen). santu (√ as; II; pres.imp. 3 sg.; P.) = laten zij (er) zijn. śam (ind.) = voorspoed. naḥ (pers.vnw 1e pers.; pl.dat.) = voor ons. T.g.v. sandhi is de -ḥ afgevallen. iṣiraḥ (m. a-stam; sg.nom.) = verfrissend, activerend. Het woord iṣira is een afleiding van iṣ (verse drank, verfrissing), en dat is weer een afleiding (zonder suffix) van √ iṣ (wensen, streven naar). T.g.v. sandhi verschijnt de -aḥ als –o. Om metrische redenen zal de begin-a van het volgende woord gehandhaafd zijn. 32 Zie Macdonell, Vedic Grammar, p. 258. © 2007 – Maaike Mulder 22 abhi (ind.) = naar, over. vātu (√ vā; II; pres.imp.; P.) = laat hij waaien, blazen. vātaḥ (m. a-stam; sg.nom.) = Vāta, de god van de wind. Opmerkingen m.b.t. de eigennamen: Agni: zie strofe 1. Varuṇa: zie strofe 1. Mitra (lett.: vriend, bondgenoot) is een van de Āditya’s. Hij wordt vaak in één adem genoemd met Varuṇa. Samen zouden ze de touwtjes in handen hebben van het reilen en zeilen van de aarde en de hemel. Ze worden dan wel sam-rājā (de gezamenlijke koning) genoemd. Mitra zou over de dag heersen en Varuna over de nacht. Als Mitra alleen voorkomt is hij degene die de aarde en zijn bewoners voortdurend in de gaten houdt en tot activiteit aanzet. Hij wordt m.n. aangeroepen bij het sluiten van overeenkomsten. Hij eist eerlijkheid van de mensen en trouw aan een gegeven woord. Hij is een oude god (daterend van de Indo-Iraanse periode of mogelijk nog ouder) en is waarschijnlijk oorspronkelijk een zonnegod geweest.33 Aśvin (lett.: bezitter van paarden) is een van de aśvinau, de Aśvin’s, de tweelingzonen van de zon. Deze goden, beroemd om hun eeuwige jeugd en hun schoonheid, zouden ’s morgens tegen de ochtendschemering met een gouden wagen (soms een schip) door het luchtruim trekken om de mensen hun portie voorspoed te brengen en hen te beschermen tegen gevaar. De wagen wordt in sommige hymnen door paarden getrokken, maar soms ook door vogels of door andere dieren. Vaak worden de Aśvin’s samen genoemd met Uṣā, de godin van de ochtendschemering (die ze volgen aan de hemel), Agni (die het donker verlicht) en de zon (die hen volgt). Ze hebben gezamenlijk Sūryā, de dochter van de zon als echtgenote. Met hun zuster lijkt Uṣā bedoeld te zijn. Ze komen net als Indra, Agni en Soma heel veel voor in de hymnen. Ze worden vaak genoemd in verband met honing (madhu): hun huid is van honing verzadigd, ze zijn dol op honing, en hun voertuig is gevuld met honing. Verder hebben ze als epitetha nāsyata (niet ontrouw, d.w.z. hulpvaardig, vriendelijk) en dasra (wonderbaarlijk). Later worden dit de namen van de afzonderlijke Aśvin’s. Aanvankelijk werden ze waarschijnlijk alleen bij zonsopgang aanbeden, later drie keer per dag (zonsopgang, middaguur en zonsondergang). Zij behoren tot de oudste goden die aanbeden worden en stammen waarschijnlijk nog uit de Indo-Europese tijd. Het is mogelijk dat ze oorspronkelijk uit de oceaan oprezen om de mens bij te staan in moeilijke tijden (vgl. het schip dat soms wordt genoemd als hun voertuig). Over hun herkomst is weinig bekend. Ze worden de kinderen van de hemel genoemd, de zonen van moeder oceaan, de zonen van Pūṣan en die van Vivasvat.34 In de Mahābhārata wordt vermeld dat Vivasvat, in zijn zonne-vorm, hun vader zou zijn. Hun moeder Samjñā had de vorm van een merrie aangenomen omdat het licht van de zon te fel was voor haar. Vivasvat nam daarop de vorm van een hengst 33 34 Zie Oldenberg, The Religion of the Veda, p. 97-101; Macdonell, Vedic Mythology, p. 43-44 en Daniélou, The Myths and Gods of India, p. 115-116. Puhvel, Comparative Mythology, p. 59, wijst op de overeenkomsten tussen deze ‘hemelzonen’ en de Griekse Dioskouroi of ‘zonen van Zeus’ (Castor en Pollux). © 2007 – Maaike Mulder 23 aan, bevruchtte haar en de tweelingen waren het resultaat. De naam Aśvin’s zou komen van aśvinī (merrie). Deze goddelijke tweelingen zijn als goden m.n. geliefd bij de derde kaste, de landbouwers. Omdat ze alles weten over de planten, kunnen ze als geneesheren werken: ze laten de blinden zien en de lammen weer lopen. Ze leren goden en mensen hoe ze wijn kunnen maken en ervan genieten. Maar ze helpen ook op andere wijze: ze beschermen tegen de gevaren van de oceaan, ze helpen oude vrijsters aan een man en schenken een kind aan de vrouw van een eunuch.35 Vāta (lett.: de wind) en Vāyu zijn de twee windgoden. Vāyu is de belangrijkste van de twee. Vāta is de meer gewone naam voor de wind, al wordt hij ook wel als godheid aangeroepen. Zijn belangrijkste attribuut is de regen. Hij wordt soms samen met Parjanya (de regengod) genoemd. Hij ‘zuivert’ de aarde en schenkt genezing en een lang leven.36 35 Zie Oldenberg, The Religion of the Veda, p. 106-110; Macdonell, Vedic Mythology, p. 72-79 en Daniélou, The Myths and Gods of India, p. 128-129. 36 Zie Oldenberg, The Religion of the Veda, p. 115 en Macdonell, Vedic Mythology, p. 118-120. © 2007 – Maaike Mulder 24 RV VII.35.5 z. nae !avapOi7v] p[voh[ta\ zmNtirÎ. dOzye nae ÅStu | z. n Åaexf]voinnae wvNtu z. nae rjsSpitrStu ijX;u/ || sp śaṁ no dyāvāpṛthivī pūrvahūtau śamantarikṣaṁ dṛśaye no astu śaṁ na oṣadhīrvanino bhavantu śaṁ no rajasaspatirastu jiṣṇuḥ pp śam naḥ dyāvā-pṛthivī pūrva-hūtau śam antarikṣam dṛśaye naḥ astu śam naḥ oṣadhīḥ vaninaḥ bhavantu śam naḥ rajasaḥ patiḥ astu jiṣṇuḥ ww Voorspoed voor ons, de goden van hemel en aarde, bij de eerste aanroeping. Voorspoed, het firmament, om te zien voor ons laat het er zijn. Voorspoed voor ons, de kruiden [en] de bomen, laten zij er zijn. Voorspoed voor ons, van de atmosfeer de heer, laat hij er zijn, de overwinnende. vv Laten de goden van hemel en aarde, die wij ’s morgens als eerste aanbidden, ons voorspoed geven. Laat het firmament, waar wij graag naar kijken, goed zijn voor ons. Laten de kruiden en de bomen ons voorspoed geven. Laat de overwinnende heer van de atmosfeer ons voorspoed geven. av Gr Early invoked, may Heaven and Earth be friendly, and Air's mid-region good for us to look on. To us may Herbs and Forest-Trees be gracious, gracious the Lord Victorious of the region37. Ge Zum Glück sollen Himmel und Erde bei dem Frühanruf sein. Das Luftreich soll uns Glück sehen lassen. Zum Glück sollen uns Pflanze und Bäume sein, zum Glück soll uns der siegreiche Herr des Luftraums sein. Ye May the Heaven and Earth, at the early call be good to us; May the Antarikṣa be good to us in order that we may see. May the plants and the trees be good to us; May the victorious Lord of the region be good to us. Taalkundig commentaar: śam (ind.) = voorspoed. naḥ (pers.vnw 1e pers.; pl.dat.) = voor ons. 37 Griffith geeft aan dat hiermee god Indra bedoeld zal zijn. © 2007 – Maaike Mulder 25 T.g.v. sandhi verschijnt de -aḥ als –o. dyāvā-pṛthivī (f. i-stam; du.nom.) = hemel en aarde, de goden van hemel en aarde. Een samenstelling van dyāvā en pṛthivi die veel voorkomt. In de Veda’s wordt voor de hemel vaak het woord dyāvā (i.p.v. div of dyu) gebruikt. pūrva-hūti (f. i-stam; sg.loc.) = bij de eerste aanroeping. Een samenstelling van pūrva (eerst, voorst) en hūti (aanroeping). Het laatste woord is een afleiding van √ hve (aanroepen). śam (ind.) = voorspoed. antarikṣam (n. a-stam; sg.nom.) = de atmosfeer, het firmament, de ruimte tussen de hemel en de aarde, de 2e van de zeven werelden (lett.: de ruimte ertussen). Het onverbuigbare woord antar- betekent: tussen. Het tweede woorddeel is afkomstig van √ īkṣ (kijken naar)38. dṛśaye (√ dṛś; infinitief)39 = om te zien, om gezien te worden. naḥ (pers.vnw 1e pers.; pl.dat.) = voor ons. T.g.v. sandhi verschijnt de -aḥ als –o. Om metrische redenen zal de begin-a van het volgende woord gehandhaafd zijn. astu (√ as; II; pres.imp. 3 sg.; P.) = laat het, hij (er) zijn. śam (ind.) = voorspoed. naḥ (pers.vnw 1e pers.; pl.dat.) = voor ons. T.g.v. sandhi valt de -ḥ af. oṣadhīḥ (f. ī-stam; pl.nom.)40 = kruiden. De herkomst van het woord oṣadhī (in later tijd: oṣadhi) is niet helemaal duidelijk. Waarschijnlijk heeft het zich ontwikkeld uit avasadhī, een samenstelling van avasa (voedsel) en dhī (bevattende). T.g.v. sandhi verschijnt de -ḥ als een –r. vaninaḥ (m. in-stam; pl.nom.) = bomen. Het woord vanin is een afleiding via het suffix –in (bevattend) van vana (hout, bos). Waarschijnlijk komt dit vana van √ van (o.m.: begeren, liefhebben, aangenaam zijn). T.g.v. sandhi verschijnt de -aḥ als –o. bhavantu (√ bhū; I; pres.imp. 3 pl.; P.) = laten zij (er) zijn. śam (ind.) = voorspoed. naḥ (pers.vnw 1e pers.; pl.dat.) = voor ons. T.g.v. sandhi verschijnt de -aḥ als –o. rajasaḥ (n. as-stam; sg.gen.) = van de ruimte, de atmosfeer. Het woord rajas is een afleiding van √ raj of rañj (kleuren, verlichten). T.g.v. sandhi verschijnt de -ḥ als een –s. patiḥ (m. i-stam; sg.nom.) = heer. Het woord pati is een afleiding van √ pā (beschermen). T.g.v. sandhi verschijnt de -ḥ als een –r. astu (√ as; II; pres.imp. 3 sg.; P.) = laat (hij) er zijn. jiṣṇuḥ (m. u-stam; sg.nom.) = de overwinnende. Het woord jiṣṇu is een afleiding van √ ji (overwinnen). 38 Waarom de lange ī tot een i is geworden, is niet duidelijk. Dit is een oude infinitief op –e. Zie Macdonell. Vedic Grammar, p. 408. 40 De vorm oṣadhī (met een lange –ī) komt alleen in de Veda’s voor. De uitgang op –s (> ḥ) is de oude uitgang in pl.nom. Zie Macdonell. Vedic Grammar, p. 274 en 276. 39 © 2007 – Maaike Mulder 26 Opmerkingen m.b.t. de eigennamen: Dyaus (lett.: de stralende) is het woord voor hemel, en tegelijkertijd is Dyaus ook de naam van de god van de hemel. Zijn rol is vooral die van vader van alles en iedereen. Hij bedekt de aarde en maakt haar vruchtbaar met zijn zaad (de regen). Uṣā wordt zijn dochter genoemd, de Aśvin’s, Agni, Parjanya, Sūrya, de Āditya’s, de Marut’s en de Aṅgiras’ heten zijn zonen. Toch wordt hij vrijwel nooit alleen genoemd, maar bijna altijd samen met Pṛthivī (aarde). De combinatie Dyāvā-Pṛthivī komt heel frequent (circa 100 keer) voor in de Vedische hymnen. Het tweetal zou alles hebben geschapen wat op de aarde en in de hemel leeft, inclusief de goden. En als een paar echte ouders onderhouden zij al het geschapene. Als godheid stamt Dyaus al uit de Indo-Europese periode. In de Mahābhārata wordt verhaald dat Dyaus t.g.v. een vloek op een gegeven moment mens moet worden. Hij wordt dan geboren als Bhīṣma, de pitāmaha (grootvader) van alle helden in de grote strijd tussen de Kaurava’s en de Pāṇḍava’s.41 Pṛthivī (lett.: de weidse, de brede) is het woord voor aarde en tegelijkertijd de benaming voor de godin van de aarde. Zij fungeert als een moederfiguur die alles op aarde tot leven brengt en verzorgt: de bergen, de grond, de bomen in het bos etc. Ze wordt ook wel een koe genoemd die alles en iedereen voedt met haar melk. Dat is evenwel niet vanzelf gegaan. Haar vader Pṛthu, de eerste landbouwer, heeft haar moeten dwingen om haar schatten prijs te geven en de mensen daarmee te voeden. Zij komt vrijwel nooit alleen voor, maar wordt altijd samen met Dyaus (de hemelgod) genoemd.42 41 42 Zie Macdonell, Vedic Mythology, p. 32-33 en 180-182 en Daniélou, The Myths and Gods of India, p. 92. Zie Macdonell, Vedic Mythology, p. 128 en 180-182 en Daniélou, The Myths and Gods of India, p. 87. © 2007 – Maaike Mulder 27 RV VII.35.6 z. n INd<ae vsuiwdeovae ÅStu zmaidTyeiwvo_;/ suz.s/ | z. nae _d<ae _d,eiwjolax/ z. nSTvÚa Gnaiwirh Û;aetu || sp God Rudra śaṁ na indro vasubhirdevo astu śamādityebhirvaruṇaḥ suśaṁsaḥ śaṁ no rudro rudrebhirjalāṣaḥ śaṁ nastvaṣṭā gnābhiriha śṛṇotu pp śam naḥ indraḥ vasubhiḥ devaḥ astu śam ādityebhiḥ varuṇaḥ su-śaṁsaḥ śam naḥ rudraḥ rudrebhiḥ jalā-ṣaḥ śam naḥ tvaṣṭā gnābhiḥ iha śṛṇotu ww Voorspoed voor ons, Indra met de Vasu’s, de god, laat hij er zijn. Voorspoed, met de Āditya’s Varuṇa, de goed-geprezene. Voorspoed voor ons, Rudra met de Rudra’s, de wateren bezittende. Voorspoed voor ons, Tvaṣṭṛ met de godinnen, hier, laat hij luisteren. vv Laat god Indra samen met de Vasu’s ons voorspoed geven. Laat de zeer vereerde Varuṇa samen met de Āditya’s ons voorspoed geven. Laat Rudra samen met de Rudra’s zijn verkoelende wateren voor ons heil aanwenden. Laat Tvaṣṭṛ samen met de godinnen welwillend naar ons hier op aarde luisteren. av Gr Be the God Indra with the Vasus friendly, and, with Ādityas, Varuṇa who blesseth. Kind, with the Rudras, be the Healer Rudra, and, with the Dames, may Tvaṣṭar kindly listen. Ge Zum Glück soll uns Gott Indra mit den Vasu’s sein, zum Glück Varuṇa, der segnende, mit den Āditya’s, zum Glück uns der kühlende Rudra mit den Rudra’s, zum Glück soll uns Tvastṛ mit den Götterfrauen hier zuhören. Ye May the divine Indra together with the Gods be good to us; May the well-praised Varuṇa, together with the Adityas, be good. May Rudra, possessed of cooling remedies, togeteher with the Rudras (the Maruts) be good to us; May Tvastṛ together with the Godesses kindly listen to us here. Taalkundig commentaar: śam (ind.) = voorspoed. naḥ (pers.vnw 1e pers.; pl.dat.) = voor ons. T.g.v. sandhi valt de -ḥ af. © 2007 – Maaike Mulder 28 indraḥ (m. a-stam; sg.nom.) = Indra. T.g.v. sandhi verschijnt de -aḥ als –o. vasubhiḥ (m. u-stam; pl.instr.) = met de Vasu’s. T.g.v. sandhi verschijnt de -ḥ als een –r. devaḥ (m. a-stam; sg.nom.) = god. Het woord deva is een afleiding van √ div (schijnen). T.g.v. sandhi verschijnt de -aḥ als –o. Om metrische redenen zal de begin-a van het volgende woord gehandhaafd zijn. astu (√ as; II; pres.imp. 3 sg.; P.) = laat hij (er) zijn. śam (ind.) = voorspoed. ādityebhiḥ (m. a-stam; pl.instr.)43 = met de Āditya’s. T.g.v. sandhi verschijnt de -ḥ als een –r. varuṇaḥ (m. a-stam; sg.nom.) = Varuṇa. su-śaṁsaḥ (m. a-stam; sg.nom.) = goed geprezen, hoog vereerd. Een samenstelling van su (goed) en śaṁsa (lofprijzing). Het laatste woord is een afleiding van √ śaṁs (het reciteren van de heilige teksten tijdens de offerande). śam (ind.) = voorspoed. naḥ (pers.vnw 1e pers.; pl.dat.) = voor ons. T.g.v. sandhi verschijnt de -aḥ als –o. rudraḥ (m. a-stam; sg.nom.) = Rudra. T.g.v. sandhi verschijnt de -aḥ als –o. rudrebhiḥ (m. a-stam; pl.instr.)44 = met de Rudra’s (ook wel Maruts genoemd). T.g.v. sandhi verschijnt de -ḥ als een –r. jalā-ṣaḥ (m. a-stam; sg.nom.) = die de (verkoelende) wateren in bezit heeft, verstand heeft van. Het woord jalāṣa is een samenstelling van jala (water) en ṣa (wijze, bezitter). Het eerste woord is een afleiding is van √ jal (bedekken). N.B. Rudra was een geneesheer onder de goden (zie onder). śam (ind.) = voorspoed. naḥ (pers.vnw 1e pers.; pl.dat.) = voor ons. T.g.v. sandhi verschijnt de -ḥ als een –s. tvaṣṭā (m. ṛ-stam; sg.nom.) = Tvaṣṭṛ. gnābhiḥ (f. ā-stam; pl.instr.) = met de godinnen. Het woord gnā is oorspronkelijk de aanduiding voor ‘vrouw’ geweest, maar in de Veda’s heeft het woord al de betekenis ‘godin’. Het komt van √ jan en de oorspronkelijke betekenis zal zijn geweest: zij die baart. T.g.v. sandhi verschijnt de -ḥ als een –r. iha (ind.) = hier, op deze wereld. śṛṇotu (√ śru; V; pres.imp. 3 sg; P.) = laat hij luisteren. Opmerkingen m.b.t. de eigennamen: 43 Dit is een oude vorm van de plur.instr. die met name in de Veda’s nog voorkomt. Zie Macdonell. Vedic Grammar, p. 256. 44 Zie de vorige noot. © 2007 – Maaike Mulder 29 Indra: zie strofe 1. Vasu’s (lett.: de stralende, schijnende, excellente) is de naam voor een groep van acht goden. Het woord vasu komt van √ vas (stralen, schijnen, licht worden). Met de Vasu’s worden dan ook de belangrijkste goden aangeduid, aanvankelijk personificaties van natuurfenomenen (water, wind, vuur, licht etc.). Het is evenwel niet altijd precies duidelijk wie tot de Vasu’s worden gerekend. Hun leider is aanvankelijk Indra. Later soms ook Agni of Viṣnu. Het werkwoord √ vas heeft daarnaast ook de betekenis: wonen. En ook met dit werkwoord worden deze goden in verband gebracht. In de Bṛhadāraṇyaka Upaniṣad zegt de wijze Yajñavalkya: “Vuur, aarde, lucht, atmosfeer, zon, hemel, maan en sterren; dit zijn de Vasu’s, want in hen heeft alles een woonplaats gevonden; daarom worden zij Vasu’s genoemd.” De 8 Vasu’s, de 12 Āditya’s, de 11 Rudra’s en de 2 Aśvin’s vormen samen de groep van 33 Hindoegoden, die in literatuur en kunst symbool staat voor de godenrijkdom van het hindoeïsme.45 Varuṇa: zie strofe 1. Āditya’s (lett.: afstammelingen, zonen van de vrijheid): De Āditya’s vormen een groep hemelse goden die in de Veda’s regelmatig worden aangeroepen. De vaste kern van deze groep bestaat uit: Varuṇa, Mitra, Aryaman, Bhaga, Dakṣa en Aṁsa. De leider van de groep is Varuṇa, soms samen met Mitra. Daarnaast worden ook nog genoemd: Sūrya en Savitṛ, Dhātṛ, Indra, Vivasvat en Mārtāṇḍa. Het aantal Āditya’s varieert dus van 6 tot 12. Hun moeder is Aditi. Het opvallende is evenwel dat de kinderen (de Āditya’s) er eerder waren dan de moeder. De kinderen stammen al uit de Indo-Iraanse periode, de moeder is er pas in India bij gekomen. In de post-vedische tijd worden de Āditya’s beschouwd als zonnegoden en dan is Viṣṇu een van hen en hij is dan meteen de belangrijkste.46 Rudra (lett.: de brullende, de stralende) heeft een enigszins uitzonderlijke positie temidden van de andere goden. Hij woont in het noorden, in de bergen met bossen en bomen, terwijl de overige goden in het oosten wonen. Hij wordt beschreven als sterk, snel, machtig en vernietigend. Hij kan doden met zijn pijlen (of bliksemschichten). Zelfs de goden zijn bang voor hem. Hij wordt ‘de rode beer’, of ook wel ‘de stier van de hemel’ genoemd. Zijn uiterlijk is roodbruin, hij straalt als de zon en draagt gouden versierselen. Tegelijkertijd is hij ook wijs en gul in het uitdelen van zijn gunsten. Hij wordt dan ook śiva (de vriendelijke) genoemd. Hij laat de waterstromen over de aarde vloeien en bevochtigt alles. Hij is een heelmeester onder de goden en wordt daarom door zijn aanbidders aangeroepen bij ziekte van mens en dier. Sommige onderzoekers denken dat hij oorspronkelijk een stormgod is geweest, maar dan eentje aan wie de negatieve aspecten van de storm werden toegeschreven: huilende winden en schade door onweer en de bliksem. Er zijn er ook die in hem het prototype van ‘de wildeman’ zien, die volstrekt ongeciviliseerd in de noordelijke bergen woont. Hij is de vader van de Marut’s (de windgoden), die ook wel Rudra’s genoemd worden. Hij heeft ze 45 Zie Macdonell, Vedic Mythology, p. 186-187 en Dictionary of Sanskrit Names, compiled by The Integral Yoga Institute, p. 196. 46 Zie Macdonell, Vedic Mythology, p. 64-68. © 2007 – Maaike Mulder 30 verwekt bij de koe Pṛśni. Toch wordt hij zelden samen met de Maruts genoemd. Op sommige plaatsen in de hymnen wordt hij geïdentificeerd met Agni, maar meestal is hij een zelfstandige god. Verder is het zo dat het woord rudra regelmatig als epitheton van verschillende goden wordt gebruikt. In de Vedische hymnen wordt van hem gezegd: tryambaka (hij die drie moeders heeft). Dit zou slaan op de verdeling van het universum in een aarde, atmosfeer en hemel. In de post-vedische tijd wordt Rudra vervangen door een god, die vrijwel zeker al door de oorspronkelijke bevolking vereerd werd. Bij oude opgravingen zijn namelijk zegels met de afbeelding van een yoga-god gevonden. Hij heeft (of krijgt) de naam Śiva. Zijn woonplaats wordt net als die van Rudra in het noorden (Himālaya) en hij neemt ook het epitheton tryambaka van Rudra over. Als er dan over Rudra’s of Maruts wordt gesproken, worden er vaak inferieure manifestaties van Śiva mee bedoeld.47 Rudra’s of Marut’s ( Marut’s: lett.: de lichtgevende, de schijnende en: afkomstig van Marut) is de benaming voor de (atmosferische) stormgoden. Deze stormgoden zijn de zonen (driemaal zes of driemaal zeven) van Rudra en de koe Pṛśnī. Zij worden voorgesteld als jongelingen, wonend in het noorden, rijdend in gouden karren getrokken door gevlekte merries of door antilopen, brullend als leeuwen en bewapend met donder en bliksemschichten (als het bliksemt, schudden de Maruts hun ghee). Aan hen dankt de mens de moessonregens. Zij stijgen op uit de oceaan en schudden dan de wateren uit boven de aarde. Zij worden vaak in gezelschap van Indra, de dondergod, genoemd. Hun gezang waarvan soms sprake is, zal het ‘huilen’ van de wind zijn. In de post-vedische tijd worden ze meer als windgoden dan als stormgoden gezien. Als Rudra in de post-vedische tijd door Śiva is vervangen, worden de Marut’s als inferieure manifestaties van Śiva gezien.48 Tvaṣṭṛ (lett.: kunstenaar, schepper, timmerman) is een enigszins onduidelijke god in het Vedische pantheon. Hij dateert waarschijnlijk uit de Indo-Iaanse periode. Mogelijk was hij aanvankelijk een zonnegod, die het creatieve aspect van de zon vertegenwoordigde. In de vedische tijd is hij de ambachtsman onder de goden geworden (misschien door de betekenis van zijn naam). Hij is de maker van Indra’s donder en bliksem en hij heeft de kop gemaakt waaruit de goden de nectar drinken. Hij is de leraar van de Ṛbhu’s, maar wordt door zijn leerlingen overtroffen als zij in staat blijken van de ene goddelijke kop er vier te maken. Hij is in feite degene die de lichamen van de mensen en de dieren vormt en hij wordt dan zelf ook wel de ‘eerstgeborene’ genoemd. Hij wordt in het bijzonder aangeroepen bij een kinderwens. Zijn naam is afgeleid van de wortel √ tvakṣ (maken, scheppen) via het suffix -tṛ. Dit suffix is in de Vedische periode en de periode daarvoor heel productief geweest om godennamen te maken. Vergelijk ook Savitṛ, Dhātṛ etc. 49 47 Zie Oldenberg, The Religion of the Veda, p. 110-114 en Macdonell, Vedic Mythology, p. 108-112. Zie Oldenberg, The Religion of the Veda, p. 114-115 en Macdonell, Vedic Mythology, p. 113-118. 49 Zie Oldenberg, The Religion of the Veda, p. 119 en Macdonell, Vedic Mythology, p. 166-168. 48 © 2007 – Maaike Mulder 31 RV VII.35.7 z. n/ saemae wvtu b`Â z. n/ z. nae g`ava;/ zmu sNtu y)a/ | z. n/ Sv+;a. imtyae wvNtu z. n/ p`Sv/ zMvStu veid/ || sp Een Ephedra-soort, de plant die mogelijk is gebruikt voor het persen van de Soma. śaṁ naḥ somo bhavatu brahma śaṁ naḥ śaṁ no grāvāṇaḥ śamu santu yajñāḥ śaṁ naḥ svarūṇāṁ mitayo bhavantu śaṁ naḥ prasvaḥ śamvastu vediḥ pp śam naḥ somaḥ bhavatu brahma śam naḥ śam naḥ grāvāṇaḥ śam u santu yajñāḥ śam naḥ svarūṇām mitayaḥ bhavantu śam naḥ prasvaḥ śam u astu vediḥ ww Voorspoed voor ons, Soma laat hij er zijn, het gebed, voorspoed voor ons. Voorspoed voor ons, de stenen om de Soma te persen, en voorspoed, laten zij er zijn, de offerandes. Voorspoed voor ons, van de heilige palen de oprichtingen, laten zij er zijn. Voorspoed voor ons, de heilige grassen, en voorspoed, laat hij er zijn, de offerplaats. vv Laat Soma en ook het gebed ons voorspoed geven. Laat de Soma-stenen en de offerandes ons voorspoed geven. Laat het oprichten van palen om heilige plaatsen af te bakenen goed voor ons zijn. Laten de heilige offergrassen ons voorspoed geven evenals de offerplaats. av Gr Blest unto us be Soma, and devotions, blest be the Sacrifice, the Stones for pressing. Blest be the fixing of the sacred Pillars, blest be the tender Grass and blest the Altar. Ge Zum Glück soll uns Soma sein, zum Glück uns das Segenswort, zum Glück sollen uns die Preßsteine und zum Glück die Opfer sein. Zum Glück soll uns das Aufrichten der Pfosten sein, zum Glück sollen uns die Gräser und die Vedi sein. Ye May Soma and Brahman (the prayer) be propitious to us; May the Press-stones and indeed the sacrifices be good to us. May the Erections of the Sacrificial Posts be good to us; May the Mothers (of Agni – the Aranis – the fuel sticks) and the Vedi (altar) be good to us. Taalkundig commentaar: śam (ind.) = voorspoed. naḥ (pers.vnw 1e pers.; pl.dat.) = voor ons. somaḥ (m. a-stam; sg.nom.) = Soma, de god van de heilige drank. © 2007 – Maaike Mulder 32 T.g.v. sandhi verschijnt de -aḥ als –o. bhavatu (√ bhū; I; pres.imp. 3 sg.; P.) = laat hij (er) zijn. brahma (n. an-stam; sg.nom.) = de geest van het Al, het Zijn, het gebed. Het woord brahman is een afleiding van √ bṛh (groot zijn, in omvang toenemen). Als de godheid wordt aangeduid is het woord brahman mannelijk en wordt het verbogen als ātman (met als nom. brahmā) en als het verwijst naar iets anders (‘de eeuwige kennis, het gebed’), is het neutrum en wordt het verbogen als nāman (met als nom. brahma). śam (ind.) = voorspoed. naḥ (pers.vnw 1e pers.; pl.dat.) = voor ons. śam (ind.) = voorspoed. naḥ (pers.vnw 1e pers.; pl.dat.) = voor ons. T.g.v. sandhi verschijnt de -aḥ als –o. grāvāṇaḥ (m. an-stam; pl.nom.) = stenen om de Soma te persen. De herkomst van het woord grāvan is niet duidelijk. śam (ind.) = voorspoed. u (ind.) = en. santu (√ as; II; pres.imp. 3 sg.; P.) = laten zij (er) zijn. yajñāḥ (m. a-stam; pl.nom.) = offerandes. Het woord yajña is een afleiding van √ yaj (aanbidden, eren, offeren). śam (ind.) = voorspoed. naḥ (pers.vnw 1e pers.; pl.dat.) = voor ons. svarūṇām (m. u-stam; pl.gen.) = van de palen die een offerplaats afbakenen. Mogelijk is svaru een afleiding van svar (plaats die licht is, hemel). mitayaḥ (f. i-stam; pl.nom.) = oprichtingen. Het woord miti is een afleiding van √ mi (bouwen, construeren), dat zelf een verzwakte vorm is van √ mā (meten). T.g.v. sandhi verschijnt de -aḥ als –o. bhavantu (√ bhū; I; pres.imp. 3 pl.; P.) = laten zij (er) zijn. śam (ind.) = voorspoed. naḥ (pers.vnw 1e pers.; pl.dat.) = voor ons. prasvaḥ (f. ū-stam; pl.nom.)50 = de heilige grassen (voor het offer). Het woord prasū is een afleiding van pra + √ sū (genereren, te voorschijn komen). śam (ind.) = voorspoed. u (ind.) = en. T.g.v. sandhi verschijnt de -u als een –v. astu (√ as; II; pres.imp. 3 sg.; P.) = laat hij (er) zijn. vediḥ (m. i-stam; sg.nom.) = de offerplaats Het woord vedi is een afleiding van √ ve (weven, vlechten, met (heilig)gras bedekken). Opmerkingen m.b.t. de eigennamen: Soma: zie strofe 1. 50 Naast de gebruikelijke nominatief pluralisvorm prasuvaḥ komt in de Veda’s ook prasvaḥ voor. Zie voor deze vorm Macdonell, Vedic Grammar, p. 289 en Grassmann Wörterbuch zum Rig-Veda, 884 © 2007 – Maaike Mulder 33 RV VII.35.8 z. n/ s[yo U_cÎa Udetu z. n¸tå/ p`idzae wvNtu | z. n/ pvota f`uvyae wvNtu z. n/ isNfv/ zmuu sNTvap/ || sp śaṁ naḥ sūrya urucakṣā udetu śaṁ naścatasraḥ pradiśo bhavantu śaṁ naḥ parvatā dhruvayo bhavantu śaṁ naḥ sindhavaḥ śamu santvāpaḥ pp śam naḥ sūryaḥ uru-cakṣāḥ udetu śam naḥ catasraḥ pradiśaḥ bhavantu śam naḥ parvatāḥ dhruvayaḥ bhavantu śam naḥ sindhavaḥ śam u santu āpaḥ ww Voorspoed voor ons, de zon, de verziende, laat hij opkomen. Voorspoed voor ons, de vier windrichtingen, laten zij er zijn. Voorspoed voor ons, de bergen, de onbeweeglijke, laten zij er zijn. Voorspoed voor ons, de rivieren, en voorspoed, laten zij er zijn, de wateren. vv Laat de zon, die alles overziet, opkomen om ons voorspoed te geven. Laat de vier windrichtingen ons voorspoed geven. Laat de onbeweeglijke bergen ons voorspoed geven. Laat de rivieren en al de wateren ons voorspoed geven. av Gr May the far-seeing Sun rise up to bless us: be the four Quarters of the sky auspicious. Auspicious be the firmly-seated Mountains, auspicious be the Rivers and the Waters. Ge Zum Glück soll uns die weitschauende Sonne aufgehen, zum Glück sollen uns die vier Weltgegenden sein. Zum Glück sollen uns die feststehende Berge sein, zum Glück uns die Ströme und zum Glück die Gewässer sein. Ye May the wide-observing Sun rise favorable to us; May the four main directions be good to us. May the firm Mountains be good to us; May the Rivers and the Waters be good to us. Taalkundig commentaar: śam (ind.) = voorspoed. naḥ (pers.vnw 1e pers.; pl.dat.) = voor ons. © 2007 – Maaike Mulder 34 sūryaḥ (m. a-stam; sg.nom.) = zon. Het woord sūrya staat in verband met √ svar (schijnen), dat waarschijnlijk zelf weer komt van een verloren gegaan √ sur. T.g.v. sandhi valt de visarga (-ḥ) af. uru-cakṣāḥ (m. as-stam; sg.nom.) = verziende. Een samenstelling van uru (wijd) en cakṣas (het zien, het oog). Het laatste woord is een afleiding van √ cakṣ (zien, zichtbaar worden). T.g.v. sandhi valt de visarga (-ḥ) af. udetu (ud + √ i; II; pres.imp. 3 sg.; P.) = laat hij opkomen. śam (ind.) = voorspoed. naḥ (pers.vnw 1e pers.; pl.dat.) = voor ons. T.g.v. sandhi verschijnt de -ḥ als een –ś. catasraḥ (telwoord met als stam catur; f.pl.nom.) = vier. pradiśaḥ (f. cons.stam; pl.nom.) = (wind)richtingen. Het woord pradiś is een afleiding van pra + √ diś (aanwijzen). bhavantu (√ bhū; I; pres.imp. 3 pl.; P.) = laten zij (er) zijn. śam (ind.) = voorspoed. naḥ (pers.vnw 1e pers.; pl.dat.) = voor ons. parvatāḥ (m. a-stam; pl.nom.) = bergen. Het woord parvata lijkt een afleiding te zijn van een zeker √ par, een variant van √ pṝ (vullen). T.g.v. sandhi valt de -ḥ af. dhruvayaḥ (m. i-stam; pl.nom.) = onbeweeglijk, stevig. Het woord dhruvi is een afleiding van √ dhṛ (vast houden, bevestigen). T.g.v. sandhi verschijnt de -aḥ als –o. bhavantu (√ bhū; I; pres.imp. 3 pl.; P.) = laten zij (er) zijn. śam (ind.) = voorspoed. naḥ (pers.vnw 1e pers.; pl.dat.) = voor ons. sindhavaḥ (f. u-stam; pl.nom.) = rivieren. Het woord sindhu is een afleiding van √ sidh (voorwaarts schrijden, drijven). śam (ind.) = voorspoed. u (ind.) = en. santu (√ as; II; pres.imp. 3 sg.; P.) = laten zij (er) zijn. T.g.v. sandhi verschijnt de -u als een –v. āpaḥ (onr. cons.-stam ap; plur.nom.) = wateren. Opmerkingen m.b.t. de eigennamen: Sūrya (lett.: m.b.t. het licht) is de zonnegod. Van alle zonnegoden die er zijn, is hij de meest concrete. Hij wordt soms het oog van Mitra en Varuṇa genoemd of van Agni. Dit oog, Sūrya dus, ziet alles wat er op aarde gebeurt. Zijn baan langs de hemel wordt voorbereid door Varuṇa of door de Āditya’s. En de schemering (Uṣā) die hem ’s ochtends vooruitgaat wordt wel als zijn vrouw gezien. © 2007 – Maaike Mulder 35 Hij rijdt langs de hemel in een wagen die door zeven merries getrokken wordt51. Van verschillende goden wordt gezegd dat ze zijn vader zijn. Onder hen heeft Dyaus (de hemel) missschien wel de sterkste papieren. Sūrya werd door zijn vader als een tweede Agni aan de hemel geplaatst. Hij is een welwillende god die schijnt voor mensen en goden en die de boze geesten met zijn licht verdrijft. Hij meet de dag af en verlengt het leven. Leven is immers: de zon zien opkomen! Er zijn tempels gebouwd om de zon te aanbidden. De restanten van de meest beroemde zonnetempel zijn in Konārak52 aan de oostkust van Orissa te vinden: een stenen tempelwagen met vierentwintig wielen, getrokken door zeven paarden. Deze tempel is waarschijnlijk in de 13e eeuw gebouwd. In de epische literatuur wordt Sūrya als vader genoemd van belangrijke figuren, zoals Karṇa (de halfbroer van de Pandava’s) en Rāvaṇa (de ontvoerder van Sītā).53 51 Of soms door één paard (Etaśa). Konārak is het oorspronkelijke koṇārka (lett.: hoek van de zon). 53 Zie Oldenberg, The Religion of the Veda, p. 122-123; Macdonell, Vedic Mythology, p. 45-47 en Callewaert, India. Goden als mensen, p. 40-47. 52 © 2007 – Maaike Mulder 36 RV VII.35.9 z. nae Åiditwovtu v`teiw/ z. nae wvNtu m_t/ Svkao/ | z. nae ivX;u/ zmu p[xa nae ÅStu z. nae wiv0. zMvStu vayu/ || sp Een beeld van de godin Aditi śaṁ no aditirbhavatu vratebhiḥ śaṁ no bhavantu marutaḥ svarkāḥ śaṁ no viṣṇuḥ śamu pūṣā no astu śaṁ no bhavitraṁ śamvastu vāyuḥ pp śam naḥ aditiḥ bhavatu vratebhiḥ śam naḥ bhavantu marutaḥ svarkāḥ śam naḥ viṣṇuḥ śam u pūṣā naḥ astu śam naḥ bhavitram śam u astu vāyuḥ ww Voorspoed voor ons, Aditi, laat zij er zijn met de goddelijke wetten. Voorspoed voor ons, laten zij er zijn, de Maruts, de goed brullende. Voorspoed voor ons, Viṣṇu, en voorspoed, Pūṣan, voor ons laat hij er zijn. Voorspoed voor ons, de aarde, en voorspoed, laat hij er zijn, Vāyu. vv Laat Aditi met haar goddelijke wetten ons voorspoed geven. Laten de Maruts met hun indrukwekkende gebrul ons voorspoed geven. Laat Viṣṇu ons voorspoed geven, en Pūṣan. Laat de aarde zelf ons voorspoed geven en ook de wind. av Gr May Adid through holy works be gracious, and may the Maruts, loud in song, be friendly. May Viṣṇu give felicity, and Pūṣan, the Air that cherisheth our life, and Vāyu. Ge Zum Glück sei uns Aditi durch ihre Gebote, zum Glück sollen uns die Marut, die guten Sänger sein. Zum Glück soll uns Viṣṇu sein und zum Glück uns Pūṣan; zum Glück sei uns die Creatur (?) und zum Glück der Wind. Ye May Aditi with her Laws be good to us; May the Maruts, the Lords of good songs be good to us. May Viṣṇu and indeed Pūṣan be good to us; May the Creation and indeed Vāyu be good to us. Taalkundig commentaar: śam (ind.) = voorspoed. naḥ (pers.vnw 1e pers.; pl.dat.) = voor ons. T.g.v. sandhi verschijnt de -aḥ als –o. Om metrische redenen zal de begin-a van het volgende woord gehandhaafd zijn. © 2007 – Maaike Mulder 37 aditiḥ (f. i-stam; sg.nom.) = Aditi. T.g.v. sandhi verschijnt de -ḥ als een –r. bhavatu (√ bhū; I; pres.imp. 3 sg.; P.) = laat zij (er) zijn. vratebhiḥ (m. a-stam; pl.instr.)54 = met de goddelijke wetten. Het woord vrata is een afleiding van √ vṛ (kiezen). De oorspronkelijke betekenis zal zijn: de goddelijke wil. De zonen van Aditi (de Āditya’s) zouden de belangijkste goddelijke wetten hebben ingesteld. śam (ind.) = voorspoed. naḥ (pers.vnw 1e pers.; pl.dat.) = voor ons. T.g.v. sandhi verschijnt de -aḥ als –o. bhavantu (√ bhū; I; pres.imp. 3 pl.; P.) = laten zij (er) zijn. marutaḥ (m. cons.-stam; pl.nom.) = de Marut’s. svarkāḥ (m. a-stam; pl.nom.) = de goed zingende, de mooi glanzende, de goed brullende. Een samenstelling van su (goed) en arka (glans, zonneschijn, hymne, zang, gebrul). Het laatste woord is een afleiding van √ arc (prijzen, laten schijnen, zingen, brullen). Griffith kiest in zijn vertaling voor: luid zingende. Geldner en Yesudas voor: goed zingende. Grassmann kiest voor: mooi glanzende.55 Ik heb in mijn vertaling voor het woord brullen gekozen. Die betekenis wordt in de woordenboeken speciaal in verband met de Marut’s gegeven. Dit brullen kan positief geïnterpreteerd worden: als de Marut’s brullen, komt er de gewenste regen. śam (ind.) = voorspoed. naḥ (pers.vnw 1e pers.; pl.dat.) = voor ons. T.g.v. sandhi verschijnt de -aḥ als –o. viṣṇuḥ (m. u-stam; sg.nom.) = Viṣṇu. śam (ind.) = voorspoed. u (ind.) = en. pūṣā (m. an-stam; sg.nom.) = Pūṣan. naḥ (pers.vnw 1e pers.; pl.dat.) = voor ons. T.g.v. sandhi verschijnt de -aḥ als –o. astu (√ as; II; pres.imp. 3 sg.; P.) = laat hij (er) zijn. śam (ind.) = voorspoed. naḥ (pers.vnw 1e pers.; pl.dat.) = voor ons. T.g.v. sandhi verschijnt de -aḥ als –o. bhavitram (n. a-stam; sg.nom.) = aarde, wereld. Het woord bhavitra is een afleiding van √ bhū (zijn). śam (ind.) = voorspoed. u (ind.) = en. T.g.v. sandhi verschijnt dit woord als een –v. astu (√ as; II; pres.imp. 3 sg.; P.) = laat hij (er) zijn. vāyuḥ (m. u-stam; sg.nom.) = Vāyu, de god van de wind. Opmerkingen m.b.t. de eigennamen: 54 Dit is een oude vorm van de plur.instr. die m.n. in de Veda’s nog voorkomt. Zie Macdonell. Vedic Grammar, p. 256. 55 Zie Grassmann Wörterbuch zum Rig-Veda, 1631. © 2007 – Maaike Mulder 38 Aditi (lett.: niet gebonden, vrij) is waaschijnlijk de oudste Indiase godin-moeder. Ze zou zes of zeven zonen hebben gehad, de Āditya’s, te weten: Varuṇa (de leider), Mitra, Aryaman, Bhaga, Dakṣa, Aṁśa en Sūrya (van de laatste is men niet helemaal zeker). In later tijden wordt van acht, en nog later zelfs van twaalf Āditya’s gesproken. Ze is een vrij abstracte godin waarvan twee eigenschappen heel duidelijk naar voren komen: ze is moeder van een aantal van de oudste en belangrijkste goden; en ze maakt vrij van lijden, zonde en schuld. Voor dat laatste wordt ze dan ook met name aangeroepen door de mensen. In later tijden wordt wel gezegd dat ze de dochter van Dakṣa zou zijn (van wie ze overigens ook de moeder is). Het opvallende is dat de kinderen (de Āditya’s) er eerder waren dan de moeder. De kinderen stammen al uit de Indo-Iraanse periode, de moeder is er pas in India bij gekomen.56 Marut’s: zie strofe 6. Viṣṇu speelt in de Veda’s nog niet zo’n belangrijke rol. Hij is een van de zonnegoden en wordt vaak samen met Indra genoemd als een soort goddelijke twee-eenheid. Soms is hij in gezelschap van de Marut’s (de windgoden). Zijn belangrijkste daad is dat hij in zijn dwerg-incarnatie de wereld op de Asura’s (demonen) heeft weten te heroveren. In deze incarnatie (zijn 5e) is hij als Vāmana geboren, een zoon van moeder Aditi (en dus is hij ook een van de Āditya’s). Als dwerg woont hij de offerplechtigheden ter ere van de demonenkoning Bali Mahārāja bij. Deze demon heeft Indra overwonnen en heeft dus de wereld in zijn macht. Na de dienst deelt de koning geschenken uit, zoals dat passend is voor een koning. De dwerg Viṣṇu vraagt hem om zoveel land als hij in drie stappen kan nemen. De koning staat het toe. Dan vergroot hij zijn dwergenlichaam en neemt met drie stappen bezit van de hele wereld: de aarde, de atmosfeer en de hemel. De woorden urugāya (de wijd gaande) en urukrama (de wijd schrijdende), die vaste epitheta van Viṣṇu zijn, verwijzen naar dit verhaal. In de na-vedische periode wordt Brahman gezien als de opperste God, die zich in drie vormen manifesteert: Brahman (de schepper), Viṣṇu (de onderhouder) en Śiva (de vernietiger). Ze worden gezamenlijk de trimūrti genoemd. Viṣṇu wordt dan een van de belangrijkste Hindoegoden. Hij zorgt voor de wereld in de periodes tussen schepping en vernietiging. Als hij niet actief bezig is, rust hij op de slang Ananta, wiens vele koppen een scherm vormen boven zijn hoofd. Hij heeft vele incarnaties (avatars) gekend, waarvan de belangrijkste zijn: vis, schildpad, beer, man-leeuw, dwerg, Paraśurāma, Rāma, Kṛṣṇa, Buddha en tot slot Kalki, die zal verschijnen aan het einde van de tijden.57 Pūṣan: zie strofe 1. Vāyu (lett.: de wind) is de god van de wind. Hij woont in de atmosfeer, de regio tussen hemel en aarde (antarikṣa). Hij is een van de acht wereldhoeders en is de regent van het noordwesten. Hij is de adem van goden en mensen en is dus de bron van alle leven. Hij werkt zuiverend en ligt ten grondslag aan de spraak. Naast hem verschijnt ook Vāta als windgod. Beide worden in de vedische hymnen aangeroepen, maar Vāyu veel meer als Vāta. Vāyu is het meeste de ‘god’ van de twee. Bij hem staat het aspect van de wind en donder op de voorgrond en we zien hem dan ook vaak in gezelschap van Indra (de dondergod). Hij rijdt vaak in 56 57 Zie Oldenberg, The Religion of the Veda, p. 105-106 en Macdonell, Vedic Mythology, p. 172-176. Zie Oldenberg, The Religion of the Veda, p. 116-118; Macdonell, Vedic Mythology, p. 55-61 en Verbruggen, Hindoese mythen, p. 158. © 2007 – Maaike Mulder 39 dezelfde kar met hem door het luchtruim en krijgt met hem het beste van de geperste soma geofferd. Hij heeft alleen een wat minder hoge positie dan Indra. Merkwaardig genoeg wordt hij vrijwel nooit samen met de Maruts (windgoden) genoemd.58 58 Zie Oldenberg, The Religion of the Veda, p. 115; Macdonell, Vedic Mythology, p. 118-120 en Daniélou, The Myths and Gods of India, p. 90-92. © 2007 – Maaike Mulder 40 RV VII.35.10 z. nae dv/ sivta 0ayma;/ z. nae wvNt[xsae ivwat]/ | z. n/ pjoNyae wvtu p`jaWy/ z. n/ Îe0Sy pitrStu zMwu/ || sp De godin Uṣas śaṁ no devaḥ savitā trāyamāṇaḥ śaṁ no bhavantūṣaso vibhātīḥ śaṁ naḥ parjanyo bhavatu prajābhyaḥ śaṁ naḥ kṣetrasya patirastu śambhuḥ pp śam naḥ devaḥ savitā trāyamāṇaḥ śam naḥ bhavantu uṣasaḥ vibhātīḥ śam naḥ parjanyaḥ bhavatu prajābhyaḥ śam naḥ kṣetrasya patiḥ astu śam-bhuḥ ww Voorspoed voor ons, god Savitṛ, de beschermende. Voorspoed voor ons, laten zij er zijn, de Uṣasa’s, de helder stralende. Voorspoed voor ons, Parjanya, laat hij er zijn voor de mensen. Voorspoed voor ons, van de grond de heer, laat hij zijn vriendelijk. vv Laat god Savitṛ, die ons beschermt, ons voorspoed geven. Laat de helder stralende Uṣasa’s ons voorspoed geven. Laat Parjanya alle mensen voorspoed geven. Laat de vriendelijke heer van het veld ons voorspoed geven. av Gr Prosper us Savitar, the God who rescues, and let the radiant Mornings be propitious. Auspicious to all creatures be Parjanya, auspicious be the field's benign Protector59. Ge Zum Glück soll uns der schirmende Gott Savitṛ sein, zum Glück sollen uns die erstrahlenden Morgenröten sein. Zum Glück soll Parjanya unseren lebenden Wesen sein, zum Glück soll uns der heilsame Herr der Flur sein. Ye May the divine defender Savitṛ be good to us; May the brightly shining Dawns be good to us. May Parjanya be propitious to our people; May the benign Lord of Field be kind to us. Taalkundig commentaar: śam (ind.) = voorspoed. naḥ (pers.vnw 1e pers.; pl.dat.) = voor ons. 59 Volgens Griffith wordt hiermee of Agni of Rudra bedoeld. © 2007 – Maaike Mulder 41 T.g.v. sandhi verschijnt de -aḥ als –o. devaḥ (m. a-stam; sg.nom.) = god. Het woord deva is een afleiding van √ div (schijnen). savitā (m. ṛ-stam; sg.nom.) = Savitṛ, de zonnegod. trāyamāṇaḥ (m. a-stam; sg.nom.) = de beschermende, de beschermer. Een afleiding (tegenw.deelw. van de middenvorm) van √ trai (beschermen). śam (ind.) = voorspoed. naḥ (pers.vnw 1e pers.; pl.dat.) = voor ons. T.g.v. sandhi verschijnt de -aḥ als –o. bhavantu (√ bhū; I; pres.imp. 3 pl.; P.) = laten zij (er) zijn. uṣasaḥ (f. as-stam; pl.nom.) = Uṣasa’s, de godinnen van de ochtendschemering. T.g.v. sandhi verschijnt de -aḥ als –o. vibhātīḥ (f. ī-stam; pl.nom.)60 = ver stralende, helder schijnende. Het woord vibhāt (met als vrouwelijke vorm: vibhātī) is het tegenw.deelw. van vi + √ bhā (ver schijnen). śam (ind.) = voorspoed. naḥ (pers.vnw 1e pers.; pl.dat.) = voor ons. parjanyaḥ (m. a-stam; sg.nom.) = Parjanya, de regengod. T.g.v. sandhi verschijnt de -aḥ als –o. bhavatu (√ bhū; I; pres.imp. 3 sg.; P.) = laat hij (er) zijn. prajābhyaḥ (f. ā-stam; pl.dat.) = voor de mensen. Het woord prajā (mensen, volk) is een afleiding van pra + √ jan (voortbrengen, geboren laten worden). śam (ind.) = voorspoed. naḥ (pers.vnw 1e pers.; pl.dat.) = voor ons. kṣetrasya (n. a-stam; sg.gen.) = van het veld, van het grondbezit. Het woord kṣetra is een afleiding van √ kṣi (regeren, heersen over). patiḥ (m. i-stam; sg.nom.) = heer. Het woord pati is een afleiding van √ pā (beschermen). Het ww pat (regeren, meester zijn) is van later datum en is ontstaan op basis van pati. (We noemen zo’n ww een denominatief.) T.g.v. sandhi verschijnt de -ḥ als een –r. astu (√ as; II; pres.imp. 3 sg.; P.) = laat hij zijn. śam-bhuḥ (m. u-stam; sg.nom.) = welwillend, vriendelijk, behulpzaam. Een samenstelling van śam (voorspoed, geluk) en bhu (zijnde). Opmerkingen m.b.t. de eigennamen: Savitṛ (lett.: hij die aanspoort, hij die stimuleert) is een hemelse godheid die met zijn gouden armen alle bewegingen in hemel en aarde in gang zet: van de mensen, de goden, de dieren, het water, het licht etc. Hij staat in nauwe relatie tot de zon (Sūrya), maar is niet de zon. Je zou hem kunnen beschouwen als de levenwekkende kracht van de 60 In de Veda’s is –īs (> īḥ) in deze naamval een veel voorkomende uitgang (naast –yas). Zie Macdonell, Vedic Grammar, p. 276. © 2007 – Maaike Mulder 42 zon of het goddelijke licht dat door de zon verbeeld wordt. Een soort abstractie van de zon dus. Hij wordt verbeeld met gouden handen, armen, haren etc. In de post-Vedische tijd wordt hij soms wel vereenzelvigd met de zon en dan wordt hij als ‘zonnegod’ aangeduid. De beroemde Gāyatrī-hymne (afkomstig uit de Ṛgveda) is aan hem gewijd. Hij wordt wel beschouwd als behorend tot de groep goden die de Āditya’s worden genoemd (de oudste goden), maar hij behoort niet tot de belangrijkste. Dat zijn Mitra en Varuṇa. Zijn naam is afgeleid van de wortel √ su of √ sū (aansporen tot) via het suffix -tṛ. Dit suffix is in de Vedische periode en de periode daarvoor heel productief geweest om godennamen te maken. (Vgl. Tvaṣṭṛ, Dhātṛ etc.) 61 Uṣas of Uṣā (lett.: de schijnende, de ochtendschemering) is ongetwijfeld de belangrijkste godin in het Vedisch pantheon. Zij is een hemelse godin, die de personificatie is van het ochtendgloren. Elke ochtend verschijnt deze betoverende, stralende jonge vrouw vanuit het oosten. Ze rijdt door de hemel in haar wagen, getrokken door roodkleurige paarden (of koeien), en neemt de duisternis van de nacht weg en kondigt de dag aan. Zij is de levensadem van iedereen. Zij wordt vaak de geliefde (of de moeder) van de zon genoemd omdat zij de baan voor hem vrij maakt. Aan wie haar vereert, schenkt zij voorspoed, kinderen en een lang leven.62 Parjanya (lett.: de gever) is het woord voor een regenwolk en tegelijkertijd ook de naam van de (atmosferische) god van de regen (en de storm en het onweer). Hoewel Indra ook een god van regen, onweer en storm is, moet Parjanya van hem onderscheiden worden. Bij Parjanya staat m.n. het ‘geven’ op de voorgrond, d.w.z. het naar beneden laten storten van de regens uit de wolken. Hij voedt mens, dier en plant en hij wordt dan ook vereerd als de god van de vruchtbaarheid. In toverspreuken wordt hij vaak de ‘vader van de pijl’ genoemd, waarschijnlijk dank zij de snelle groei van het suikerriet in het regenseizoen. Van dit suikerriet werden pijlen gemaakt. Het Sanskriet woord śara betekent zowel suikerriet als pijl.63 61 Zie Oldenberg, The Religion of the Veda, p. 34-35 en 95; Macdonell, Vedic Mythology, p. 47-51 en Daniélou, The Myths and Gods of India, p. 125-126. 62 Zie Oldenberg, The Religion of the Veda, p. 121 en Macdonell, Vedic Mythology, p. 69-72. 63 Zie Oldenberg, The Religion of the Veda, p. 76, en Macdonell, Vedic Mythology, p. 120-123. In het derde lied van het eerste boek van de Atharva Veda wordt Parjanya heel nadrukkelijk als ‘de vader van de pijl’ betiteld. © 2007 – Maaike Mulder 43 RV VII.35.11 z. nae dva ivÿdeva wvNtu z. srSvt] sh f]iwrStu | zmiwxac/ zmu raitxac/ z. nae idVya/ pai7ova/ z. nae ÅPya/ || sp De godin Sarasvatī śaṁ no devā viśvadevā bhavantu śaṁ sarasvatī saha dhībhirastu śamabhiṣācaḥ śamu rātiṣācaḥ śaṁ no divyāḥ pārthivāḥ śam no apyāḥ pp śam naḥ devāḥ viśvadevāḥ bhavantu śam sarasvatī saha dhībhiḥ astu śam abhi-ṣācaḥ śam u rāti-ṣācaḥ śam naḥ divyāḥ pārthivāḥ śam naḥ apyāḥ ww Voorspoed voor ons, de goden, alle goden, laten zij er zijn. Voorspoed, Sarasvatī met de heilige gedachten, laat zij er zijn Voorspoed, de welwillenden, en voorspoed, de gulle gevers. Voorspoed voor ons, de hemelsen, de aardsen, voorspoed voor ons, die van de wateren. vv Laat alle goden ons voorspoed geven. Laat Sarasvatī met haar wijze inzicht voorspoed geven. Laat de welwillende en goedgeefse goden voorspoed geven. Laat de goden van de hemel, de aarde en de wateren ons voorspoed geven. av Gr May all the fellowship of Gods befriend us, Sarasvatī, with Holy Thoughts, be gracious. Friendly be they, the Liberal Ones who seek us, yea, those who dwell in heaven, on earth, in waters. Ge Zum Glück sollen uns die Götter, die Allgötter sein, zum Glück Sarasvatī mit den (frommen) Gedanken; zum Glück die Begleiterinnen und die mit Gaben kommenden, zum Glück uns die himmlischen, die irdischen, zum Glück uns die im Wasser wohnenden (Götter). Ye May the divine Viśvadevas (All-Gods) be good to us; May Sarasvatī with the divine Thougts be kind to us. May the Helpful and the Bountiful Gods be good to us; May those who live in Heaven, on Earth and in celestial waters be gracious to us. Taalkundig commentaar: © 2007 – Maaike Mulder 44 śam (ind.) = voorspoed. naḥ (pers.vnw 1e pers.; pl.dat.) = voor ons. T.g.v. sandhi verschijnt de -aḥ als –o. devāḥ (m. a-stam; pl.nom.) = goden. Het woord deva is een afleiding van √ div (schijnen). T.g.v. sandhi valt de visarga (-ḥ) af. viśva-devāḥ (m. a-stam; pl.nom.) = alle goden. Een samenstelling van viśva (al) en deva (god). T.g.v. sandhi valt de visarga (-ḥ) af. bhavantu (√ bhū; I; pres.imp. 3 pl.; P.) = laten zij (er) zijn. śam (ind.) = voorspoed. sarasvatī (f. ī-stam; sg.nom.) = Sarasvatī. saha (ind.) = samen met. dhībhiḥ (f. ī-stam; pl.instr.) = met de (heilige) gedachten. Het woord dhī (gedachte, aandacht, wijsheid) is een afleiding van √ dhī (opmerken, nadenken). T.g.v. sandhi verschijnt de -ḥ als een –r. astu (√ as; II; pres.imp. 3 sg.; P.) = laat zij (er) zijn. śam (ind.) = voorspoed. abhi-ṣācaḥ (m. cons.-stam; pl.nom.)64 = de goedgunstigen. Het woord abhi-ṣac (vriendelijk, welwillend) is een afleiding van abhi + √ sac (vriendelijk zijn t.o.v. iemand). śam (ind.) = voorspoed. u (ind.) = en. rāti-ṣācaḥ (m. cons.-stam; pl.nom.) = de giften gevenden. Het woord rāti-ṣac (giften gevende) is een samenstelling van rāti (gift) en sac (vertrouwd met). Het woord rāti is een afleiding van √ rā; het woord sāc is de sterke vorm van sac, een afleiding van het gelijknamige werkwoord sac (vertrouwd zijn met). śam (ind.) = voorspoed. naḥ (pers.vnw 1e pers.; pl.dat.) = voor ons. T.g.v. sandhi verschijnt de -aḥ als –o. divyāḥ (m. a-stam; pl.nom.) = zij die van de hemel zijn. Het woord divya (goddelijk) is een afleiding van div of dyu (hemel), dat zelf weer een afleiding is van √ div (schijnen). pārthivāḥ (m. a-stam; pl.nom.) = zij die van de aarde zijn. Het woord pārthiva (aards) is een afleiding van pṛthivī (aarde). śam (ind.) = voorspoed. naḥ (pers.vnw 1e pers.; pl.dat.) = voor ons. T.g.v. sandhi verschijnt de -aḥ als –o. Om metrische redenen zal de begin-a van het volgende woord gehandhaafd zijn. apyāḥ (m. a-stam; pl.nom.) = zij die verbonden zijn met water, komende uit het water. Het woord apya (van het water) is een afleiding van ap (water). 64 De lange ā is uitzonderlijk in dit paradigma. Zie Wdb. © 2007 – Maaike Mulder 45 Opmerkingen m.b.t. de eigennamen: Sarasvatī (lett.: water bevattende) is in de Veda’s de naam van de belangrijkste rivier. Er bestaat nog steeds een klein stroompje met die naam in India, maar dat kan niet vereenzelvigd worden met de Sarasvatī waarvan in de Veda’s sprake is. Geologen nemen aan dat deze rivier in het tweede millenium vóór Christus droog gevallen is. Op sateliet-foto’s van de Punjab (van rond 1980) kon men de bedding van deze enorm lange en brede rivier goed traceren. De Sarasvatī, die zo belangrijk was voor het menselijk bestaan, en die de mensen voedde, werd als godin beschouwd, en wel specifiek als godin van de vruchtbaarheid. Aan de oevers van deze rivier vonden ook de belangrijke godsdienstige ceremonies plaats. In de post-Vedische tijd wordt Sarasvatī soms beschouwd als de vrouw of de dochter van Brahmā. Ze wordt dan de godin van de welsprekendheid en de wijsheid (en wordt soms vereenzelvigd met Vāc, de godin van de spraak). Ze wordt de patrones van de kunsten en m.n. van de muziek. Ze wordt beschreven en afgebeeld als een knappe vrouw met een blanke huid, gekleed in witte gewaden. Ze zit meestal in het water op een waterlelie en bespeelt de Indiase luit (vīṇā). Soms heeft ze meer dan twee armen. Als ze er vier heeft, houdt ze vrijwel altijd een boek (de Veda’s) en een gebedssnoer (mālā) in de resterende twee handen. Zijn er nog meer armen, dan kunnen daar nog bij komen: olifantenhaak, knots, speer, pijl, boog, ploegschaar, bel en schelphoorn. Haar rijdier is een witte gans of zwaan. Ook staat er vaak een pauw bij haar. Haar bīja-mantra is AIM.65 65 Zie Oldenberg, The Religion of the Veda, p. 123; Macdonell, Vedic Mythology, p. 125-127; Jansen, De Beeldentaal van het Hindoeïsme, p. 89 en Johnsen, The Complete Idiot’s guide to Hinduism, p. 84 en Daniélou, The Myths and Gods of India, p. 259-260. Zie voor de betekenis van de bīja-mantra’s het boek van Daniélou, p. 334-349. © 2007 – Maaike Mulder 46 RV VII.35.12 z. n/ sTySy ptyae wvNtu z. nae ÅvoNt/ zmu sNtu gav/ | z. n Rwv/ su‰t/ suhSta/ z. nae wvNtu iptrae hvexu || sp śaṁ naḥ satyasya patayo bhavantu śaṁ no arvantaḥ śamu santu gāvaḥ śaṁ na ṛbhavaḥ sukṛtaḥ suhastāḥ śaṁ no bhavantu pitaro haveṣu pp śam naḥ satyasya patayaḥ bhavantu śam naḥ arvantaḥ śam u santu gāvaḥ śam naḥ ṛbhavaḥ su-kṛtaḥ su-hastāḥ śam naḥ bhavantu pitaraḥ haveṣu ww Voorspoed voor ons, van de waarheid de heren, laten zij er zijn. Voorspoed voor ons, de paarden, en voorspoed, laten zij er zijn, de koeien. Voorspoed voor ons, de Ṛbhu’s, de goed doenden, de handvaardigen. Voorspoed voor ons, laten zij er zijn, de voorvaderen in de offerandes. vv Laat de heren van de waarheid ons voorspoed geven. Laat de paarden en de koeien ons voorspoed geven. Laat de Ṛbhu’s, de handvaardige goden, met hun goede werken ons voorspoed geven. Laat de voorvaderen ons als antwoord op onze offerandes voorspoed geven. av Gr May the great Lords of Truth protect and aid us: blest to us be our horses and our cattle. Kind be the pious skilful-handed Ṛbhus, kind be the Fathers at our invocations. Ge Zum Glück sollen uns die Herren der Wahrheit sein, zum Glück sollen uns die Rennpferde und zum Glück die Rinder sein; zum Glück die Ṛbhu’s, die gute Werke mit guter Hand verrichten, zum Glück sollen uns die Väter bei den Anrufungen sein. Ye May the Lords of Satya be kind to us; May the Horses and the Cows be kind to us. May the deft-handed artists, the Ṛbhus, be good to us; May the Fathers (ancestors) be gracious to us at our invocations. Taalkundig commentaar: śam = voorspoed. © 2007 – Maaike Mulder 47 naḥ (pers.vnw 1e pers.; pl.dat.) = voor ons. satyasya (n. a-stam; sg.gen.) = van de waarheid. Het woord satya is een afleiding van sat, het tegenw. deelw. van √ as (zijn). patayaḥ (m. i-stam; pl.nom.) = heren. Het woord pati is een afleiding van √ pā (beschermen). T.g.v. sandhi verschijnt de -aḥ als –o. bhavantu (√ bhū; I; pres.imp. 3 pl.; P.) = laten zij (er) zijn. śam (ind.) = voorspoed. naḥ (pers.vnw 1e pers.; pl.dat.) = voor ons. T.g.v. sandhi verschijnt de -aḥ als –o. arvantaḥ (m. at-stam; pl.nom.) = de rennenden (de paarden). Het woord arvat is een afleiding van √ ar (gaan bewegen, rennen). De wortel √ ar is een versterkte vorm van √ ṛ (gaan). śam (ind.) = voorspoed. u (ind.) = en. santu (√ as; II; pres.imp. 3 sg.; P.) = laten zij (er) zijn. gāvaḥ (f. o-stam; pl.nom.) = koeien. Het woord go (lett.: bruller) is een afleiding van √ gu (laten klinken). śam (ind.) = voorspoed. naḥ (pers.vnw 1e pers.; pl.dat.) = voor ons. T.g.v. sandhi valt de -ḥ af. ṛbhavaḥ (m. u-stam; pl.nom.) = de Ṛbhu’s. su-kṛtaḥ (m. cons.-stam; pl.nom.) = goed doende. Een samenstelling van su (goed) en kṛt (doende). Het laatste woord is een afleiding van √ kṛ (doen). Het woord is een bepaling bij ‘de Ṛbhu’s’. su-hastāḥ (m. a-stam; pl.nom.) = goede, bekwame handen bezittende. Een samenstelling van su (goed) en hasta (hand). De herkomst van hasta is niet bekend. Het woord is eveneens een bepaling bij ‘de Ṛbhu’s’. śam (ind.) = voorspoed. naḥ (pers.vnw 1e pers.; pl.dat.) = voor ons. T.g.v. sandhi verschijnt de -aḥ als –o. bhavantu (√ bhū; I; pres.imp. 3 pl.; P.) = laten zij (er) zijn. pitaraḥ (m. ṛ-stam; pl.nom.) = vaders, voorvaderen. Het woord pitṛ is een afleiding van √ pā (beschermen). T.g.v. sandhi verschijnt de -aḥ als –o. haveṣu (m. a-stam; pl.loc.) = in de offerandes. Het woord hava (offer) is een afleiding van √ hu (offeren). Opmerkingen m.b.t. de eigennamen: Ṛbhu (lett.: slim, handvaardig) is iemand die behoort tot de groep van drie halfgoden (met de namen Ṛbhu, Vāja en Vibhvan). Zij zouden de zonen zijn van de mens Sudhanvan (de goede boogschutter), maar worden ook wel de zonen van Manu (dus: mensenkinderen) genoemd. Vaak vergezellen ze Indra op zijn tochten. © 2007 – Maaike Mulder 48 Zij hebben het uiterlijk van de zon en rijden in een door paarden getrokken kar door de lucht. Zij worden vereerd om hun artistieke gaven. Zij hebben de paleizen van Indra, de wagen van de Aśvins en de magische koe van Bṛhaspati vervaardigd. Zij zijn onder de goden de concurrenten van Tvaṣṭṛ en overtreffen hem wat betreft hun artistieke prestaties. De god Savitṛ heeft hun als beloning voor hun artistieke kunstwerken de gift van de onsterfelijkheid geschonken. Als goden waren zij in staat hun oude ouders opnieuw jong te maken. Evenals de hogere goden zijn zij in staat voorspoed te schenken, een goede veestapel, kracht, overwinning in de strijd, nageslacht etc. 66 66 Zie Oldenberg, The Religion of the Veda, p. 120; Macdonell, Vedic Mythology, p. 187-191 en Daniélou, The Myths and Gods of India, p. 304. © 2007 – Maaike Mulder 49 RV VII.35.13 z. nae Åj Ekpa^eevae ÅStu z. naeDihbouFNy/ z. zmud</ | z. nae Åpa. npaTpe_rStu z. n/ pOiŸwovtu devgaepa/ || sp śaṁ no aja ekapāddevo astu śaṁ no‘hirbudhnyaḥ śam samudraḥ śaṁ no apāṁ napātperurastu śaṁ naḥ pṛśnirbhavatu devagopāḥ pp śam naḥ ajaḥ eka-pād devaḥ astu śam naḥ ahiḥ budhnyaḥ śam sam-udraḥ śam naḥ apām napāt peruḥ astu śam naḥ pṛśniḥ bhavatu deva-gopāḥ ww Voorspoed voor ons, de geit, de eenvoetige, de god, laat hij er zijn. Voorspoed voor ons, de slangendemon vanuit de diepte, voorspoed, de oceaan. Voorspoed voor ons, van de wateren de zoon, de bevrijdende, laat hij er zijn. Voorspoed voor ons, Pṛśni, laat zij er zijn, zij die de goden als beschermers heeft. vv Laat Aja-Ekapād, de eenvoetige geitengod, ons voorspoed geven. Laat Ahi, de slangendemon van de diepte, ons voorspoed geven en laat de oceaan ons voorspoed geven. Laat Apām Napāt, de reddende zoon van de wateren, ons voorspoed geven. Laat Pṛśni, de moeder van de Maruts, met haar beschermgoden ons voorspoed geven. av Gr May Aja-Ekapād, the God, be gracious, gracious the Dragon of the Deep, and Ocean. Gracious be he the swelling Child of Waters, gracious be Pṛśni who hath Gods to guard her. Ge Zum Glück soll uns der einfüßige Ungeborene Gott sein, zum Glück uns der Drache der Tiefe, zum Glück das Meer. Zum Glück sei uns Apām Napāt, der Befruchter (der Wasser), zum Glück soll uns Pṛśni, die gottbehütete, sein! Ye May the divine one-footed Aja be good to us; May Ahi of the bottom and the Ocean be gracious to us. May Apām Napāt, the Impregnator, be gracious to us; May Pṛśni with the Gods as her Defenders be kind to us. Taalkundig commentaar: © 2007 – Maaike Mulder 50 śam (ind.) = voorspoed. naḥ (pers.vnw 1e pers.; pl.dat.) = voor ons. T.g.v. sandhi verschijnt de -aḥ als –o. Om metrische redenen zal de begin-a van het volgende woord gehandhaafd zijn. ajaḥ (m. a-stam; sg.nom.) = geit. T.g.v. sandhi valt de visarga (-ḥ) af. eka-pād (m. cons.-stam; sg.nom.) = de eenvoetige. Een samenstelling van eka (één) en pād (voet). devaḥ (m. a-stam; sg.nom.) = god. Het woord deva is een afleiding van √ div (schijnen). T.g.v. sandhi verschijnt de -aḥ als –o. Om metrische redenen zal de begin-a van het volgende woord gehandhaafd zijn. astu (√ as; II; pres.imp. 3 sg.; P.) = laat (er) zijn. śam (ind.) = voorspoed. naḥ (pers.vnw 1e pers.; pl.dat.) = voor ons. T.g.v. sandhi verschijnt de -aḥ als –o en is de begin-a van het volgende woord weggevallen. ahiḥ (m. i-stam; sg.nom.) = Ahi, de slangendemon. T.g.v. sandhi verschijnt de -ḥ als een –r. budhnyaḥ (m. a-stam; sg.nom.) = van de bodem zijnde, uit de diepten afkomstig. Het woord budhnya is een afleiding van budhna (diepte, bodem). śam (ind.) = voorspoed. sam-udraḥ (m. a-stam; sg.nom.) = oceaan. Een samenstelling van sam (samen) en udra (water). śam (ind.) = voorspoed. naḥ (pers.vnw 1e pers.; pl.dat.) = voor ons. T.g.v. sandhi verschijnt de -aḥ als –o. Om metrische redenen zal de begin-a van het volgende woord gehandhaafd zijn. apām (onr. cons.stam; pl.gen.) = van de wateren. napāt (m. cons.-stam; sg.nom.) = zoon. Naast napāt staat als zwakke vorm naptṛ. De herkomst van dit woord is niet bekend. peruḥ (m. cons.-stam; sg.nom.) = zwellend (van het water), bevrijdend. Het woord peru is een afleiding van een zeker √ par, een variant van √ pṝ (vullen). T.g.v. sandhi verschijnt de -ḥ als een –r. astu (√ as; II; pres.imp. 3 sg.; P.) = laat hij (er) zijn. śam (ind.) = voorspoed. naḥ (pers.vnw 1e pers.; pl.dat.) = voor ons. pṛśniḥ (f. i-stam; sg.nom.) = Pṛśni, de moeder van de Maruts. T.g.v. sandhi verschijnt de -ḥ als een –r. bhavatu (√ bhū; I; pres.imp. 3 sg.; P.) = laat zij (er) zijn. deva-gopāḥ (f. ā-stam; sg.nom.)67 = zij die goden als beschermers heeft. Een samenstelling van deva (god) en gopā. Het laatste woord is zelf weer een samenstelling van go (koe) en pā (beschermer, hoeder). Waarschijnlijk worden met de goden haar kinderen, de Maruts, bedoeld. 67 Bij de vrouwelijke ā-stammen die van een wortel afkomstig zijn (zoals gopā van √ pā) komt in de sg.nom. naast de uitgang –ā ook -āḥ voor. Zie Macdonell, Vedic Grammar, p. 249. © 2007 – Maaike Mulder 51 Opmerkingen m.b.t. de eigennamen: Ajaikapād < aja ekapād (lett.: de eenvoetige geit) is een overblijfsel van een oude diergod. Deze god functioneert nauwelijks meer in de Veda’s. Hij wordt alleen genoemd als er hele series goden worden aangeroepen. De geit is het dier dat in onherbergzame streken nog altijd zijn weg weet te vinden. Hij kan het leven op de hele aarde dus in de gaten houden en ‘onderhouden’. Zijn ene voet zou als een soort pilaar fungeren die de hemel met de aarde verbindt. Misschien is het een aanduiding voor de bliksem. In de latere Vedische tijd wordt deze aanduiding wel gebruikt voor de zon, voor Agni, en nog later wordt het een bijnaam van Viṣṇu, en ook van Śiva. Tenslotte wordt ook een van de elf Rudra’s (of Marut’s) zo genoemd.68 Ahi Budhnyaḥ (lett.: slang van de diepten) is een overblijfsel van een oude diergod. Hij is een slangendemon die op de bodem van de zee woont. Als deze demon alleen Ahi (zonder toevoegsel) wordt genoemd, kan hij worden geïdentificeerd met Vṛtra, de demon van de wateren die door Indra wordt overwonnen. Hij heeft een stralend uiterlijk en bezit als wapens de donder en de hagel. Als hij Ahi Budhnyaḥ wordt genoemd, lijkt hij de positieve kant van de demon te vertegenwoordigen, die het goed met de mensen voor heeft. Als er een hele serie goden wordt aangeroepen, is deze slangendemon meestal ook van de partij. Aan een zelfstandig bestaan wordt in de Veda’s niet meer gerefereerd. Wel komen we de naam in later tijd nog tegen als aanduiding voor een van de elf Rudra’s (of Marut’s).69 Apām Napāt (lett.: de zoon van de wateren) is een heel oude demon die dateert uit de IndoIraanse periode. Hij woont in de diepte van de wateren, groeit daar als jongeling voorspoedig op en heeft snelle paarden in bezit (de golven). Hij is verantwoordelijk voor de verdeling van het water op de aarde. Omdat ook van god Agni gezegd wordt dat hij in de wateren geboren zou zijn, gaat deze oorspronkelijke demon zich in de loop der tijd met Agni versmelten. In de Vedische hymnen is er nog een onderscheid: als er over Apām Napāt gesproken wordt, is er altijd sprake van water (en soms, maar niet altijd ook van vuur); als er over Agni gespoken wordt, is er altijd sprake van vuur (en soms ook van water).70 Pṛśni (lett.: de gevlekte) is een koe, die in de liederen waarschijnlijk de oceaan of de aarde vertegenwoordigt. Ze is door god Rudra in de vorm van een stier bevrucht en zo de moeder van de Marut’s of Rudra’s (de stormgoden) geworden. Misschien is haar naam een verwijzing naar de gevlekte stormwolk. Het offer dat volgens de Vedische hymnen aan de Marut’s wordt opgedragen, herinnert aan hun afkomst: een gevlekte koe!71 68 Zie Oldenberg, The Religion of the Veda, p. 37 en Macdonell, Vedic Mythology, p. 107-108 en 218 Zie Oldenberg, The Religion of the Veda, p. 37 en Macdonell, Vedic Mythology, p. 106-107 en 220. 70 Zie Oldenberg, The Religion of the Veda, p. 67-68 en Macdonell, Vedic Mythology, p. 101-103. 71 Zie Oldenberg, The Religion of the Veda, p. 38, 114 en 201; Macdonell, Vedic Mythology, p. 113 en 179 en Daniélou, The Myths and Gods of India, p. 104. 69 © 2007 – Maaike Mulder 52 RV VII.35.14 ÅaidTya _d<a vsvae juxNted. b`Â i=yma;. nv]y/ | Û:vNtu in idVya/ pai7ovasae gaejata Ut ye yi)yas/ || sp ādityā rudrā vasavo juṣantedaṁ brahma kriyamāṇaṃ navīyaḥ śṛṇvantu ni divyāḥ pārthivāso gojātā uta ye yajñiyāsaḥ pp ādityāḥ rudrāḥ vasavaḥ juṣanta idam brahma kriyamāṇam navīyaḥ śṛṇvantu ni divyāḥ pārthivāsaḥ go-jātāḥ uta ye yajñiyāsaḥ ww De Āditya’s, de Rudra’s, de Vasu’s, mogen verheugd zijn met deze hymne, de gemaakt wordende, nieuw. Laten zij horen in hun binnenste, de hemelse goden, zij die de aarde bewonen, en de goden van de middelste regio, welke de devotie waardig zijn. vv Wij hopen dat de Āditya’s, de Rudra’s en de Vasu’s blij zijn met dit nieuw gemaakte lied. Laat het klinken voor de goden van de hemel, van de aarde en van de middelste regio, voor hen die onze aanbidding waard zijn. av Gr So may the Rudras, Vasus, and Ādityas accept the new hymn which we now are making. May all the Holy Ones of earth and heaven, and the Cow's offspring72 hear our invocation. Ge Die Āditya’s, Rudra’s, Vasu’s sollen an diesem neuesten getanen Segen Gefallen haben. Es sollen uns die himmlischen, die irdischen, die kuhgeborenen und die opferwürdigen (Götter) erhören. Ye 73 Taalkundig commentaar: ādityāḥ (m. a-stam; pl.nom.) = de Āditya’s. T.g.v. sandhi valt de visarga (-ḥ) af. rudrāḥ (m. a-stam; pl.nom.) = de Rudra’s. T.g.v. sandhi valt de visarga (-ḥ) af. vasavaḥ (m. u-stam; pl.nom.) = de Vasu’s T.g.v. sandhi verschijnt de -aḥ als –o. juṣanta (√ juṣ; VI; pres.injunctief 3 pl.; Ā.)74 = (zij) mogen verheugd zijn met. 72 Griffith ziet gojātāḥ hier als een omschrijving van de Maruts. Deze zijn immers de zonen van de koe Pṛśnī. Yesudas zingt deze strofe niet en geeft er dus ook geen vertaling van. 74 In het Sanskriet bestaat naast de subjunctief en de imperatief ook een wijze die de injunctief wordt genoemd. Deze wijze komt altijd in de hoofdzin voor (niet in een bijzin) en vaak wordt er een íntentie mee uitgedrukt. Zie voor deze vorm, Macdonell, Vedic Grammar, p. 329. 73 © 2007 – Maaike Mulder 53 T.g.v. sandhi verbinden de slot-a van dit woord en de begin-i van het volgende zich tot een e. idam (aanw.vnw; n.sg.acc.) = dit. brahma (n. an-stam; sg.acc.) = een heilige tekst, lied. kriyamāṇam (m. a-stam; sg.acc.) = gemaakt wordende, dat gemaakt wordt. Het tegenwoordig deelw. van de middenvorm van het passivum van √ kṛ (doen, maken). navīyaḥ (n. īyas-stam; sg.acc.) = nieuw. śṛṇvantu (√ śru; V; pres.imp. 3 pl.; Ā.) = laten zij horen. ni (ind.) = van binnen. divyāḥ (m. a-stam; pl.nom.) = de hemelse goden. Het woord divya (goddelijk) is een afleiding van div of dyu (hemel), dat zelf weer een afleiding is van √ div (schijnen). pārthivāsaḥ (m. a-stam; pl.nom.) = zij die de aarde bewonen. Het woord pārthiva (aards) is een afleiding van pṛthivī (aarde). De normale uitgang in de m.pl.nom. van de –a-stammen is –ās (> āḥ). In de Veda’s komt ook een andere vorm voor, nl. -āsas (> āsaḥ). De laatste vorm is hier gebruikt.75 T.g.v. sandhi verschijnt de -aḥ als –o. go-jātāḥ (m. a-stam; pl.nom.) = goden van de middelste regio (lett.: de uit de koeien geborenen) Het woord go betekent naast ‘koe’ ook ‘wolken’ en ‘sterren’. T.g.v. sandhi valt de visarga (-ḥ) af. uta (ind.) = en. ye (betr.vnw.; m.pl.nom.) = dewelke, degene die. yajñiyāsaḥ (m. a-stam; pl.nom.)76 = de devotie waardig zijnden. Het woord yajñiya is een afleiding van yajña (aanbidding, offerande), dat zelf weer een afleiding is van √ yaj (aanbidden, offeren). Opmerkingen m.b.t. de eigennamen: Āditya’s: zie strofe 6. Rudra’s: zie strofe 6. Vasu’s: zie strofe 6. 75 76 Zie Macdonell, Vedic Grammar, p. 256. De vorm op -āsas (> āsaḥ) komt in de Veda’s voor naast de in later tijd gebruikelijke vorm –ās. Zie Macdonell, Vedic Grammar, p. 256. © 2007 – Maaike Mulder 54 RV VII.35.15 ye devana. yi)ya yi)yana. mnaeyoj0a ÅmOta Rt)a/ | te nae rasNtamu_gaym! y[y. pat || sp ye devānāṁ yajñiyā yajñiyānāṁ manoryajatrā amṛtā ṛtajñāḥ te no rāsantāmurugāyamadya yūyaṁ pāta77 pp ye devānām yajñiyāḥ yajñiyānām manoḥ yajatrāḥ amṛtāḥ ṛta-jñāḥ te naḥ rāsantām uru-gāyam adya yūyam pāta ww Degenen die van de goden de aanbidding waard zijn van degenen die de aanbidding waard zijn, zij die van de mens aanbidding verdienen, de onsterfelijken, zij die de goddelijke wetten kennen, Zij ons laten gegeven mogen hebben een brede weg vandaag, jullie, bescherm! vv Moge het zo zijn dat de meest heilige van de heilige goden, die onze aanbidding het meest waard zijn, de onsterfelijken, zij die de goddelijke wetten kennen, dat zij ons vandaag een brede weg geven om te gaan. Bescherm ons, jullie goden! av Gr They who of Holy Gods are very holy, Immortal, knowing Law, whom man must worship, May these to-day give us broad paths to travel. Preserve us evermore, ye Gods, with blessings. Ge Die unter den opferwürdigen Götter Opferwürdigen, für Manu Opferwerten, die Unsterblichen, die des Rechten Kundigen, die mögen uns heute Freiheit gewähren. – Behütet ihr uns immerdar mit eurem Segen. Ye 78 Taalkundig commentaar: ye (betr. vnw.; m.pl.nom.) = degenen die. devānām (m. a-stam; pl.gen.) = van de goden. Het woord deva is een afleiding van √ div (schijnen). yajñiyāḥ (m. a-stam; pl.nom.) = de devotie waardig zijnden. Het woord yajñiya is een afleiding van yajña (aanbidding, offerande), dat zelf weer een afleiding is van √ yaj (aanbidden, offeren). 77 78 Het is mogelijk dat er aan het slot van deze hymne een of meer woorden ontbreken. Yesudas zingt deze strofe niet en geeft er dus ook geen vertaling van. © 2007 – Maaike Mulder 55 T.g.v. sandhi valt de visarga (-ḥ) af. yajñiyānām (m. a-stam; pl.gen.) = van de devotie waardig zijnden. manoḥ (m. u-stam; sg.abl.) = van de mens. Het woord manu is een afleiding van √ man (denken). T.g.v. sandhi verschijnt de -ḥ als een –r. yajatrāḥ (m. a-stam; pl.nom.) = zij die aanbidding verdienen. Het woord yajatra is een afleiding van √ yaj (aanbidden, offeren). T.g.v. sandhi valt de visarga (-ḥ) af. amṛtāḥ (m. a-stam; pl.nom.) = de onsterfelijken. Het woord amṛta is een samenstelling van a (niet) en mṛta (sterfelijk). Het laatste woord is een afleiding van √ mṛ (sterven). T.g.v. sandhi valt de visarga (-ḥ) af. ṛta-jñāḥ (m. a-stam; pl.nom.) = zij die de goddelijke wetten kennen. Het woord ṛta-jña is een samenstelling van ṛta (goddelijke wet) en jña (kennende). Het eerste woord is een afleiding van √ ṛ (gaan), het laatste van √ jñā (kennen). te (aanw. vnw.; m.pl.nom.) = zij die. naḥ (pers.vnw 1e pers.; pl.dat.) = voor ons. T.g.v. sandhi verschijnt de -aḥ als –o. rāsantām (√ rā; II; s-aorist imperatief 3 p.; Ā.)79 = laten zij (ons) gegeven hebben. uru-gāyam (n. a-stam; sg.acc.) = een brede weg. Een samenstelling van uru (breed) en gāya (weg). Het laatste woord is een afleiding van √ gā (gaan). adya (ind.) = vandaag. yūyam (pers.vnw. 2e pers.; pl.nom.) = jullie. pāta (√ pā; II; pres.imp. 2 pl.; P.) = bescherm! 79 Zie voor deze vorm, Whitney, Sanskrit Grammar, 896; en Macdonell, Vedic Grammar, p. 381. © 2007 – Maaike Mulder 56 Ṛgveda X.129. Scheppingshymne Hoewel deze hymne, zoals gebruikelijk, geen titel heeft, wordt het gedicht meestal aangeduid als Het lied van de schepping. Het is een van de beroemdste scheppingsliederen in de Ṛgveda, en er zijn vele vertalingen van gemaakt en vele commentaren op geschreven. Het verwoordt de vragen omtrent het ontstaan van de kosmos, vragen waar de mensheid al sinds haar ontstaan mee heeft geworsteld. De taal van het lied is niet erg moeilijk, de interpretatie ervan is evenwel bijzonder lastig. De auteur is Prajāpati Parameṣṭhin. Zijn naam betekent: de hoogste heer van alle schepselen. Het metrum is de triṣṭup of triṣṭubh (4 pāda’s van 11 syllaben). De vertalers die ik heb geraadpleegd, hebben dit scheppingslied de volgende titels gegeven: Griffith: Creation. Macdonell (A Vedic Reader for Students): Hymn of Creation. Macdonell (Hymns from the Rigveda): Hymn of Creation. Geldner: Der Ursprung der Dinge. Thieme: Der Ursprung der Welt. Le Mée: Hymn of Creation. Doniger: Creation Hymn. Blok80: [Scheppingshymne] Gabrielli: Hymne aan de schepping.81 Goodall82: In the Beginning … Verbruggen83: Scheppingshymne. Callewaert84: - 80 In zijn boek Oepanisjads (Deventer; 4e druk 1964; blz. 4) geeft J.A. Blok een vertaling van deze hymne. Hij geeft geen titel, maar gebruikt deze benaming. 81 Gabrielli heeft niet vanuit het Sanskriet vertaald, maar heeft Engelse vertalingen gebruikt. 82 Dominic Goodall heeft deze vertaling van zijn hand opgenomen in zijn boek Hindu Scriptures (London 1996). 83 Deze vertaling is opgenomen in de Rig Veda van Verbruggen, maar is ook te vinden in Hindoese Mythen van dezelfde auteur (Den Haag 1994; blz. 15). 84 In zijn boek India. Betoverende verscheidenheid. (Leuven 2001; 4e druk 2004; blz. 44) geeft Winand Callewaert een vertaling van deze hymne. © 2007 – Maaike Mulder 57 X.129.1 Naasdas]n~ae sdas]9dan]. Naas]d<jae nae Vyaema prae yt, | ikmavr]v/ ¨h kSy zmon~Mw/ ikmas]%hn. gw]rm, || sp nāsadāsīnno sadāsīttadānīṁ nāsīdrajo no vyomā paro yat kimāvarīvaḥ kuha kasya śarmannambhaḥ kimāsīdgahanaṁ gabhīram pp na asat āsīt na u sat āsīt tadānīm na āsīt rajaḥ na u vyomā paraḥ yat kim āvarīvaḥ kuha kasya śarman ambhaḥ kim āsīt gahanam gabhīram ww Niet het niet-zijnde was er en niet het zijnde was er in die dagen. Niet er was een uitspansel en niet een hemel voorbij hetwelk. Wat bedekte? Waar? Onder wiens bescherming? Het water was er? De diepte mysterieus? vv Er was in die dagen geen Zijn en geen Niet-Zijn. Er was geen lucht en geen hemel daarboven. Wat werd er verborgen gehouden? Waar? En onder wiens hoede? Was er water? Onmetelijk diep? av Gr THEN was not non-existent nor existent: there was no realm of air, no sky beyond it. What covered in, and where? and what gave shelter? Was water there, unfathomed depth of water? Mcd (VR) There was not the non-existent nor the existent then; there was not the air nor the heaven which is beyond. What did it contain? Where? In whose protection? Was there water, unfathomable, profound? Mcd (H) Non-being then existed not nor being: There was no air, nor sky that is beyond it. What was concealed? Wherein? In whose protection? And was there deep unfathomable water? Ge Weder Nichtsein noch Sein war damals; nicht war der Luftraum, noch der Himmel darüber. Was strich hin und her? Wo? In wessen Obhut? Was war das unergründliche tiefe Wasser? LM Neither nonbeing nor being was as yet, Neither was airy space nor heavens beyond; What was enveloped? And where? Sheltered by whom? And was there water? Bottomless, unfathomed? © 2007 – Maaike Mulder 58 Do Their was neither non-existence nor existence then; their was neither the realm of space or the sky which is beyond. What stirred? Where? In whose protection? Was there water, bottomlessly deep? Bl Er was noch Zijn noch Nietzijn in die stond. Er was geen luchtruim en geen hemel boven. Wat roerde zich? En waar? Onder wiens opzicht? Bestond er water en ‘t afgrondlijk diep? Th Nicht existierte Nichtseiendes, noch auch existierte Seiendes damals – nicht existierte der Raum, noch auch der Himmel jenseits davon. Was umschloß? Wo? Im Schutz wovor? Existierte das [Süß-]wasser? – [Nein, nur] ein tiefer Abgrund! Ga Niet was het Zijn, noch het Niet-Zijn. Niet was het luchtruim noch de hemel die daarboven is. Wat bewoog zich? En waar? En wie gaf het bescherming? En was daar water, bodemloos diep, onpeilbaar? Go Then neither Being nor Not-being was, Nor atmosphere, or firmament, nor wat is beyond. What did it encompass? Where? In whose protection? What was the water, the deep, unfathomable? Vb Er was geen Zijn, er was geen Niet-zijn; er was toen geen ruimte en geen firmament erboven. Welke beweging was er? En waar? Onder wiens impuls? Bestond er water, bodemloos en diep? Ca Er was geen wezen, geen niet-wezen. Geen ruimte, geen firmament, geen hemelen daarachter. Wat omvatte? En waar? En door wie beschermd? Was er water, eindeloos diep? Taalkundig commentaar: na (ind.) = niet. T.g.v. sandhi hebben de –a van dit woord en de begin-a van het volgende woord zich tot een ā verbonden. asat (n. a-stam; sg.nom.) = het niet-zijnde. Het woord asat is een ontkenning van sat (zijnde), het tegenw.deelw. van √ as (zijn). T.g.v. sandhi verschijnt de t als een –d. āsīt (√ as; II; imperf. 3 sg.; P.) = (er) was. T.g.v. sandhi verschijnt de t als een –n. na (ind.) = niet. T.g.v. sandhi hebben de –a van dit woord en het volgende woord (u) zich tot een o verbonden. u (ind.) = en. sat (n. a-stam; sg.nom.) = het zijnde. T.g.v. sandhi verschijnt de t als een –d. āsīt (√ as; II; imperf. 3 sg.; P.) = (er) was. tadānīm (ind.) = in die tijd (hier: vóór de schepping). © 2007 – Maaike Mulder 59 na (ind.) = niet. T.g.v. sandhi hebben de a en de begin-ā van het volgende woord zich tot een ā verbonden. āsīt (√ as; II; imperf. 3 sg.; P.) = (er) was. T.g.v. sandhi verschijnt de t als een –d. rajaḥ (n. as-stam; sg.nom.) = uitspansel, atmosfeer. Het woord rajas is een afleiding van √ raj of rañj (kleuren, verlichten). T.g.v. sandhi verschijnt de -aḥ als een –o. na (ind.) = niet. T.g.v. sandhi hebben de –a van dit woord en het volgende woord (u) zich tot een o verbonden. u (ind.) = en. vyomā (m. an-stam)85 = hemel. Het woord is mogelijk een afleiding van √ vye (bedekken). paraḥ (ind.) = verder, daarnaast, daarbuiten. T.g.v. sandhi verschijnt de -aḥ als een –o. yat (betr.vnw; n.sg.nom.) = wat, datgene. kim (vra.vnw; n.sg.nom.) = wat? āvarīvaḥ < ā-avarīvar (ā + √ vṛ; imperf. intens. 3 sg.)86 = (het) verborg, bedekte, bevatte. kuha (ind.) = waar? kasya (vra.vnw; m.sg.gen.) = wiens, van wie? śarman (n. an-stam; sg.loc.)87 = onder bescherming. Het woord is waarschijnlijk een afleiding van √ śri (straling verspreiden). T.g.v. sandhi is de slot-n van śarman verdubbeld. ambhaḥ (n. as-stam; sg.nom.) = water, wolken. Het woord ambha is een variant van abhra of abbhra dat een samenstelling is van ap (water) en bhra (drager). kim (vra.vnw; n.sg.nom.) = wat, welk? (dient hier misschien louter als vraagwoord). āsīt (√ as; II; imperf. 3 sg.; P.) = (er) was. T.g.v. sandhi verschijnt de t als een –d. gahanam (n. a-stam; sg.nom.) = de diepte. Het woord gahana is een afleiding van √ gah (ergens diep in doordringen). gabhīram (n. a-stam; sg.nom.) = diep, mysterieus. Het woord gabhīram is moglijk een afleiding van √ gabh of √ gambh (de kaken wijd open doen) + √ īr (gaan, omhoogkomen). 85 Macdonell beschouwt dit, waarschijnlijk op basis van het volgende yat, als een onzijdig woord (Zie Vedic Grammar blz. 208) en zegt dan dat de ā om metrische redenen verlengd is. M-W beschouwt het woord als mannelijk en dan is de lange ā normaal. M.i. kan yat slaan op het onzijdige uitspansel (rajas) en dan doet er zich geen probleem voor. 86 Zie voor deze vorm: Vedic Grammar blz. 392. 87 De n.sg.loc. van śarman (een –an-stam) kan zijn: śarmani en śarman. Zie Vedic Grammar blz. 207. © 2007 – Maaike Mulder 60 X.129.2 n mOTyuras]dmOt. n tiho n ra0Ya Åã Åas]Tp`ket/ | Åan]dvat. Svfya tdek. tSma$aNyn~ pr/ ik. cnas || sp na mṛtyurāsīdamṛtaṁ na tarhi na rātryā ahna āsītpraketaḥ ānīdavātaṁ svadhayā tadekaṁ tasmāddhānyanna paraḥ kiṁ canāsa pp na mṛtyuḥ āsīt amṛtam na tarhi na rātryāḥ ahnaḥ āsīt praketaḥ ānīt avātam svadhayā tat ekam tasmāt ha anyat na paraḥ kim ca na āsa ww Niet dood er was, onsterfelijkheid niet toen. Niet van de nacht [en] van de dag er was een manifestatie. Hij ademde zonder wind, door eigen kracht, dat Ene. Dan dat inderdaad anders niet verder wat dan ook niet er was. vv Er was toen geen dood en geen onsterfelijkheid. Er was geen dag en geen nacht te bekennen. De Ene ademde, zonder wind, geheel op eigen kracht. En verder dan dat was er helemaal niets. av Gr Death was not then, nor was there aught immortal: no sign was there, the day's and night's divider. That One Thing, breathless, breathed by its own nature: apart from it was nothing whatsoever. Mcd (VR) There was nor death nor immortality then. There was not the beacon of night, nor of day. That one breathed, windless, by its own power. Other than that there was not anything beyond. Mcd (H) Death then existed not nor immortality then. Of neither night nor day was any token. By its inherent force the One breathed windless: No other thing than that beyond existed. Ge Weder Tod noch Unsterblichkeit war damals; nicht gab es ein Anzeichen von Tag und Nacht. Es atmete nach seinem Eigengesetz ohne Windzug dieses Eine. Irgend ein Anderes als dieses war weiter nicht vorhanden. LM Neither was there death nor immortality, Nor was there any sign then of night or day; © 2007 – Maaike Mulder 61 Totally windless, by itself, the One breathed; Beyond that, indeed, nothing whatever was. Do There was neither death nor immortality then. There was no distiguishing sign of night nor of day. That one breathed, windless, by its own impulse. Other than that there was nothing beyond. Bl Er was geen dood en geen onsterflijkheid, Er was geen wisseling van dag en nacht. Slechts ademde ademloos daar door zichzelf Het Ene, en daarbuiten was niets anders. Th Nicht existierte der Tod, also auch nicht das Leben. Nicht existierte das Kennzeichen der Nacht (Mond und Sterne), des Tages (die Sonne). – Es atmete (begann zu atmen) windlos, durch eigene Kraft da ein Einziges. Nicht irgend etwas anderes hat jenseits von diesem (= früher als dieses) existiert. Ga Daar was geen dood, noch onsterfelijkheid, noch enig teken van dag of nacht. De Ene ademde zonder lucht door zichzelf. Buiten dat was er niets anders dan dat. Go Neither death nor immortality was there then, No sign of night or day; That One breathed, windless, by its own energy (svadhā): Nought else existed then. Vb Er bestond geen dood of onsterfelijkheid; er was geen teken dat de dag onderscheidde van de nacht. Het éne ademde ademloos, uit zichzelf, en buiten dat was er verder niets. Ca Er was geen dood, geen onsterfelijk leven, geen teken van dag of van nacht. Dat Ene ademde, zonder wind, uit eigen energie. Iets anders was er verder niet. Taalkundig commentaar: na (ind.) = niet. mṛtyuḥ (m. u-stam; sg.nom.) = dood. Het woord mṛtyu is een afleiding van √ mṛ (sterven). T.g.v. sandhi verschijnt de -ḥ als een –r. āsīt (√ as; II; imperf. 3 sg.; P.) = er was. T.g.v. sandhi verschijnt de -t als een –d. amṛtam (n. a-stam; sg.nom.) = onsterfelijkheid. Het woord amṛta is de ontkenning (door a-) van mṛta (sterfelijkheid). Dit laatste woord is, evenals het voorafgaande mṛtyu, een afleiding van √ mṛ (sterven). na (ind.) = niet. tarhi (ind.) = toen, op dat moment. na (ind.) = niet. rātryāḥ (f. ī-stam; sg.gen.) = van de nacht. © 2007 – Maaike Mulder 62 Het woord ratrī, dat in later Sanskriet ratri wordt, is een afleiding van √ rā (schenken) of van √ ram (stoppen, rusten, zich verblijden). T.g.v. sandhi valt de visarga (ḥ) af. ahnaḥ (n. an-stam; sg.gen.) = van de dag. De stam van dit woord is ahar (dag), maar de zwakke vormen komen van een stamvorm ahan. T.g.v. sandhi valt de visarga (ḥ) af. āsīt (√ as; II; imperf. 3 sg.; P.) = er was. praketaḥ (m. a-stam; sg.nom.) = kenteken, zichtbaar teken. Een afleiding van pra + √ cit (verschijnen, weten, zichtbaar worden) ānīt (√ an; II; imperf. 3 sg.; P.) = (hij) ademde. T.g.v. sandhi verschijnt de -t als een –d. avātam (n. a-stam; sg.nom.) = zonder wind, zonder adem. Het woord vāta (wind) wordt ontkend door er a- voor te zetten, en dan heeft het aldus gevormde bijv.nw. de betekenis: zonder wind. svadhayā (f. ā-stam; sg.instr.) = door eigen kracht. Het woord is een samenstelling van sva (zelf, eigen) en dhā (kracht, vermogen). Het laatste woord is een afleiding van √ dhā (plaatsen, scheppen). tat (aanw.vnw; n.sg.nom.) = dat, de, die T.g.v. sandhi verschijnt de -t als een –d. ekam (n. a-stam; sg.nom.) = Ene. tasmāt (aanw.vnw; n.sg.abl.) = dan dat. In een vergelijking verschijnt de ablatief: iets anders dan dat. T.g.v. sandhi verschijnt de -t als een –d. ha (ind.) = inderdaad (soms benadrukt ha alleen maar het voorafgaande woord). T.g.v. sandhi verschijnt de h (na een t) als dh. anyat (pron.adj.; n.sg.nom.) = anders. Er zijn woorden, zoals sarva (al) en anya (ander), die in wezen geen voornaamwoord zijn, maar toch als een vnw worden verbogen. Ze worden wel genoemd: pronominaaladjectieven. T.g.v. sandhi verschijnt de -t als een –n. na (ind.) = niet. paraḥ (ind.) = verder, daarnaast, daarbuiten. kim ca (onb.vnw.; n.sg.nom.) = wat dan ook. Als ca op een vragend vnw volgt, wordt het onbepaald. na (ind.) = niet. T.g.v. sandhi hebben de a en de begin-ā van het volgende woord zich tot een ā verbonden. āsa (√ as; II; perfectum 3 sg.; P.) = er was. © 2007 – Maaike Mulder 63 X.129.3 tm Åas]9msa g[Öhmg`eDp`ket. sill. svoma Idm, | tuC6YenaWvipiht. ydas]9psStNmihnajayt\km, || N.B. Als de ḍh (4) in de Ṛgveda tussen klinkers staat, verschijnt deze als ḷ (Ö) + h (h). sp tama āsīttamasā gūḷhamagre ‘praketaṁ salilaṁ sarvamā idam tucchyenābhvapihitaṁ yadāsīt tapasastanmahinājāyataikam pp tamaḥ āsīt tamasā gūḍham agre apraketam salilam sarvam āḥ idam tucchyena ābhu api hitam yat āsīt tapasaḥ tat mahinā ajāyata ekam ww Duisternis er was, door duisternis omhuld in het begin. Onherkenbaar water alles was, dit. Door de leegte dat wat zal ontstaan inderdaad omhuld, dat wat was. Van de warmte dat door de macht werd geboren, het Ene. vv In het begin was er duisternis omhuld door duisternis. Dit alles was water, waarin je niets kon onderscheiden. De kiem van het bestaan was omhuld door leegte, En van daaruit werd door de kracht van de warmte dat Ene geboren. av Gr Darkness there was: at first concealed in darkness this All was indiscriminated chaos. All that existed then was void and formless: by the great power of Warmth was born that Unit. Mcd (VR) Darkness was in the beginning hidden by darkness; indistinguishable, this all was water. That which, coming into being, was covered with the void, that One arose through the power of heat. Mcd (H) Darkness there was at first by darkness hidden; Without distintive marks, this all was water. That which, becoming, by the void was covered, That One by force of heat came into being. Ge Im Anfang war Finsternis in Finsternis versteckt; all dieses war unkenntliche Flut. Das Lebenskräftige, das von der Leere eingeschlossen war, das Eine wurde durch die Macht seines heißen Dranges geboren. LM In the Principle darkness concealed darkness; Undifferentiated surge was this whole world. The pregnant point covered by the form matrix, From conscious fervor, mightily, brought forth the One. © 2007 – Maaike Mulder 64 Do Darkness was hidden by darkness in the beginning; with no distinguishing sign, all this was water. The life force that was covered with emptiness, that one arose through the power of heat. Bl Alleen was Duisternis, omhuld van duister. Onkenbaar woelde in het begin dit al En lege ruimte omsloot de eenzaamheid, Geboren werd uit kracht van gloed het Ene. Th Finsternis war verborgen durch Finsternis im Anfang. Kennzeichenlose Salzflut war dieses All. Der Keim, der von Leere bedeckt war, wurde geboren (kam zu Leben) als Einziges durch die Macht einer [Brut-]Hitze. Ga In het begin was de duisternis door duisternis omhuld en dit alles was niet te onderscheiden chaos. Die Ene, omhuld door de lege duisternis, manifesteerde zich door de gloed van verlangen. Go In the beginning was darkness swathed in darkness; All this was but unmanifested water. Whatever was, that One, coming into being, Hidden by the Void Was generated by the power of heat (tapas). Vb Duisternis was toen gehuld in duisternis; dit alles was een vormeloos op en neer golven. De levenskracht die gehuld was in leegte, rees op door de macht van haar gloed. Ca In het begin was er donker, gehuld in donker, Geen zichbaar teken, alles water. Voortgebracht door de kracht van hitte, Dat Ene ontstond, gehuld in leegte. Taalkundig commentaar: tamaḥ (n. as-stam; sg.nom.) = duisternis. Het woord tamas is een afleiding van √ tam (uitgeput zijn, flauw vallen, onbeweeglijk worden). T.g.v. sandhi valt de visarga (ḥ) af. āsīt (√ as; II; imperf. 3 sg.; P.) = er was. tamasā (n. as-stam; sg.instr.) = door de duisternis. gūḍham (n. a-stam; sg.nom.) = verborgen. Het bn gūḍha / gūḷha (bedekt, verborgen, onzichtbaar) is het volt.deelw. van √ guh (verbergen). Het woord is naamw.deel en staat daarom in de nominatief. agre (m. a-stam; sg.loc.) = in het begin. Het woord agra (voorste, eerste; voorste punt, begin) is afkomstig van √ aṅg (gaan). apraketam (n. a-stam; sg.nom.) = onherkenbaar, zonder zichtbare onderscheidingstekens. © 2007 – Maaike Mulder 65 Het bn praketa (zichtbaar) is een afleiding van pra + √ cit (verschijnen, weten, zichtbaar worden). Door de a- ervoor wordt het woord ontkend. Het woord is een voorbepaling bij salilam en staat daarom in dezelfde naamval. T.g.v. sandhi valt de begin-a af (na een e). salilam (n. a-stam; sg.nom.) = water(vloed), vloeistof. 88 De woordgroep apraketam salilam is naamw.deel en staat daarom in de nominatief. sarvam (pron.adj.; n.sg.nom.) = alles. Het woord is een bepaling bij ‘dit’ verderop in de zin. āḥ (ās) (√ as; II; imperf. 3 sg.; P.) = was. De oorspronkelijke imperf.vorm āst is geworden tot ās (dat, als het apart staat, wordt uitgesproken als āḥ). Later is er in āst een ī gekomen (āsīt). T.g.v. sandhi valt de visarga (ḥ) af. idam (aanw.vnw; n.sg.nom.) = dit. Het woord is onderwerp en staat daarom in de nominatief. tucchyena (n. a-stam; sg.instr.) = door de leegte, door iets wat niets voorstelt. Het woord tucchya is een (secundaire) afleiding van tuccha (leeg, tevergeefs). Van welke wortel dat laatste woord komt, is niet duidelijk. T.g.v. sandhi verbinden de slot-a van dit woord en de begin-ā van het volgende zich tot een ā. ā-bhu (n. u-stam; sg.nom.) = wat nog zal ontstaan. Het bn bhu (ook: bhū) betekent: komende, zijnde, bestaande. Het is een afleiding van √ bhū (zijn). Het prefix ā- (hierheen) verandert niet veel aan de betekenis. Het woord is onderwerp en staat daarom in de nominatief. T.g.v. sandhi verschijnt de -u als een –v. api (ind.) = ook, inderdaad. hitam (n. a-stam; sg.nom.) = geplaatst in, omhuld door. Het woord hita is het volt.deelw. van √ dhā (plaatsen). Het woord is naamw.deel en staat daarom in de nominatief. yat (betr.vnw; n.sg.nom.) = hetwelk, wat. T.g.v. sandhi verschijnt de -t als een –d. āsīt (√ as; II; imperf. 3 sg.; P.) = was. tapasaḥ (n. as-stam; sg.gen.) = van de warmte.89 Het woord is een bepaling bij ‘macht’ en staat daarom in de genitief. T.g.v. sandhi verschijnt de -ḥ als een –s. tat (aanw.vnw; n.sg.nom.) = de, die, dat. Het woord is onderwerp en staat daarom in de nominatief. T.g.v. sandhi verschijnt de slot-t als een –n. mahinā (< mahimnā)90 = door de macht, grootheid. Het woord mahinā is ontstaan uit mahimnā, de m.sg.instr. van mahiman (macht, grootheid). T.g.v. sandhi verbinden de slot-ā van dit woord en de begin-a van het volgende zich tot een ā. ajāyata (√ jan; VI; imperf. 3 sg.; Ā.) = werd geboren, werd gecreëerd, ontstond. 88 Geldner suggereert dit woord als ‘vruchtwater’ op te vatten, waar de ‘kiem van het leven’ zich in kan ontwikkelen. 89 Warmte werd door de Ariërs gezien als het principe dat beweging, leven en gedachten kon verklaren. 90 Zie voor deze vorm het Wdb. © 2007 – Maaike Mulder 66 T.g.v. sandhi verbinden de slot-a van dit woord en de begin-e van het volgende zich tot een ai. ekam (n. a-stam; sg.nom.) = het Ene. Het woord is een bijstelling bij het onderwerp en staat daarom ook in de nominatief. © 2007 – Maaike Mulder 67 X.129.4 kamStdg`e smvtotaif mnsae ret/ p`7m. ydas]t, | stae bNfumsit inrivNdn, }id p`t]Xya kvyae mn]xa || sp kāmastadagre samavartatādhi manaso retaḥ prathamaṁ yadāsīt sato bandhumasati niravindan hṛdi pratīṣyā kavayo manīṣā pp kāmaḥ tat agre samavartata adhi manasaḥ retaḥ prathamam yat āsīt sataḥ bandhum asati niravindan hṛdi pratīṣya kavayaḥ manīṣā ww Verlangen dat in het begin ontstond erbij. Van de geest het zaad het eerste, dat wat was. Van het zijnde de band in het niet zijnde, zij vonden uit In hun hart nadat ze gezocht hadden, de wijzen met hun inzicht. vv In het begin ontstond daarnaast het verlangen. Dat was het eerste zaadje van de geest. En nadat de wijzen diep nagedacht hadden, wisten zij vanuit de diepte van hun hart dat het bestaande verbonden was met het niet-bestaande. av Gr Thereafter rose Desire in the beginning, Desire, the primal seed and germ of Spirit. Sages who searched with their heart's thought discovered the existent's kinship in the non-existent. Mcd (VR) Desire in the beginning came upon that, (desire) that was the first seed of mind. Sages seeking in their hearts with wisdom found out the bond of the existent in the nonexistent. Mcd (H) Desire entered the One in the beginning: It was the earliest seed, of thought the product. The sages searching in their hearts with wisdom, Found out the bond of being in non-being. Ge Über dieses kam am Anfang das Liebesverlangen, was des Denkens erster Same war. – Im Herzen forschend machten die Weisen durch Nachdenken das Band des Seins im Nichtsein ausfindig. LM In the Principle, therupon, rose desire, Which of consciousness was the primeval seed Then the wise, searching within their hearts, perceived © 2007 – Maaike Mulder 68 That in nonbeing lay the bond of being. Do Desire came upon that one in the beginning; that was the first seed of mind. Poets seeking in their heart with wisdom found the bond of existence in non-existence. Bl Daarin steeg allereerst begeerte op, Toen van de geest de vroegste kiem zich roerde. De eenheid van het Zijn vonden de wijzen In Nietzijn, speurend met huns harten inzicht. Th Ein Begehren [nach Entstehung] bildete zich da im Anfang, das als Same des Denkens als erstes existierte. Die Nabelschnur (den Ursprung) des Seienden im Nichtseienden fanden die Dichter heraus, in ihren Herzen forschend, durch Nachdenken. Ga In het begin was er verlangen, het oerzaad van de geest. De wijzen die in hun hart met wijsheid zochten vonden aan het Niet-Zijn het Zijn verbonden. Go In the beginning this [One] evolved, Became desire, first seed of mind. Wise seers, searching within their hearts, Found the bond of Being in Not-being. Vb Teeldrift, uit de zuivere gedachte ontsproten, was er toen in dat éne, het eerste sperma. Een band tussen het Niet-zijn en het Zijn vonden de wijzen, die weetgierig het eigen hart ondervroegen. Ca Verlangen groeide in Dat Ene in het begin, eerste zaad van geest. Wijze zieners zoekend in hun hart vonden de band van wezen in niet-wezen. Taalkundig commentaar: kāmaḥ (m. a-stam; sg.nom.) = verlangen, liefde. Het woord kāma is een afleiding van √ kam (liefhebben). Het is onderwerp en staat daarom in de nominatief. T.g.v. sandhi verschijnt de -ḥ als een –s. tat (aanw.vnw.; n.sg.acc.) = dat (het nog niet geëvolueerde universum). Het woord is een bepaling (in de accusatief) bij ‘ontstond bij/in’ (zie onder). T.g.v. sandhi verschijnt de slot-t als een –d. agre (m. a-stam; sg.loc.) = in het begin. samavartata (sam + √ vṛt; I; imp. 3 sg.; Ā.) = ontstond. T.g.v. sandhi verbinden de slot-a van dit woord en de begin-a van het volgende zich tot een ā. adhi = op, bij, in. Het woord adhi (op, bij) maakt dat het ww sam + √ vṛt een bepaling in de accusatief bij zich krijgt. manasaḥ (n. as-stam; sg.gen.) = van de geest. © 2007 – Maaike Mulder 69 Een bepaling bij de volgende twee woorden: ‘het eerste zaad van de geest’. Het woord manas is een afleiding van √ man (denken). T.g.v. sandhi verschijnt de -aḥ als een –o. retaḥ (n. as-stam; sg.nom.) = het zaad. Het woord retas is een afleiding van √ ri of √ rī (laten gaan, laten stromen, m.n. van water en zaad, sperma.). Het woord is naamw.deel en staat daarom in de nominatief. prathamam (n. a-stam; sg.nom.) = eerste. Het woord is een bepaling bij retaḥ en staat daarom ook in de nominatief. yat (betr.vnw.; n.sg.nom.) = hetwelk, dat. Het vnw wijst terug naar kāmaḥ. Het is neutrum vanwege retaḥ. Het woord is onderwerp en staat daarom in de nominatief. T.g.v. sandhi verschijnt de -t als een –d. āsīt (√ as; II; imperf. 3 sg.; P.) = was. sataḥ (n. cons.stam; sg.gen.) = van het zijnde. Het woord sat (zijnde) is het tegenw.deelw. van √ as (zijn). T.g.v. sandhi verschijnt de -aḥ als een –o. bandhum (m. u-stam; sg.acc.) = de verbinding, de relatie, de herkomst. Het woord bandhu is een afleiding van √ bandh (binden). asati (n. cons.stam; sg.loc.) = in het niet-zijnde. Het woord a-sat (niet-zijnde) is de ontkenning van sat (zijnde). nir-avindan (nir + √ vid; VI; imperf. 3 pl.; P.) = zij vonden uit. hṛdi (n. cons.stam; sg.loc.) = in het hart. pratīṣya (prati + √ iṣ;VI; gerund) = gezocht hebbende; nadat ze gezocht hadden. De gerund in -ya heeft in de Veda’s vaak een lange klinker91. T.g.v. sandhi binnen het woord hebben de -i van prati en de i- van iṣ zich tot een ī verbonden. kavayaḥ (m. i-stam; pl.nom.) = de wijzen, de rishi’s, de dichters. Het woord kavi is een afleiding van √ kū (geluid maken). T.g.v. sandhi verschijnt de -aḥ als een –o. manīṣā (f. ā-stam; sg.inst.)92 = met hun inzicht. Het woord manīṣā is een afleiding van √ man (denken). 91 92 In de pada-pāṭha wordt deze als kort weergegeven. Zie Macdonell, A Vedic Reader for Students, blz. 209. De instrumentalis van de f. ā-stammen kent in de Veda’s twee vormen: de gewone –ayā en de –ā, die een vorm oplevert die gelijk is aan de nominatief. Zie Macdonell, Vedic Grammar for Students, blz. 77 (en Vedic Grammar blz. 264). © 2007 – Maaike Mulder 70 X.129.5 itr¸]nae ivttae riZmrexam, Åf/ iSvdas]dupir iSvdas]t, | retaefa ÅasNmihman Åasn, Svfa ÅvStaTp`yit/ prStat, || sp tiraścīno vitato raśmireṣām adhaḥ svidāsīdupari svidāsīt retodhā āsanmahimāna āsan svadhā avastātprayatiḥ parastāt pp tiraścīnaḥ vitataḥ raśmiḥ eṣām adhaḥ svid āsīt upari svid āsīt reto-dhāḥ āsan mahimānaḥ āsan sva-dhā avastāt prayatiḥ parastāt ww Overdwars uitgetrokken het meetlint van hen (de wijzen). Beneden iets was? Boven iets was? Zaadgevers waren er, magische krachten waren er. Een inherente kracht beneden, een gift boven. vv Het meetlint van de wijzen was overdwars gespannen. Was er een boven? Was er een beneden? Er waren zaadgevers, er waren magische krachten: De impulsen kwamen van boven, de intrinsieke energie van beneden. av Gr Transversely was their severing line extended: what was above it then, and what below it? There were begetters, there were mighty forces, free action here and energy up yonder. Mcd (VR) Their cord was extended across: was there below or was there above? There were impregnators, there were powers. There was energy below, there was impulse above. Mcd (H) Their ray extended light across the darkness: But was the One above or was it under? Creative force was there, and fertile power. Below was energy, above was impulse. Ge Quer hindurch ward ihre Richtschnur gespannt. Gab es denn ein Unten, gab es denn ein Oben? Es waren Besamer, es waren Ausdehnungskräfte da. Unterhalb war der Trieb, oberhalb die Gewährung. LM Stretched crosswise was their line, a ray of glory. Was there a below? And was there an above? There were sowers of seeds and forces of might: Potency from beneath and from on high the Will. © 2007 – Maaike Mulder 71 Do Their cord was extended across. Was there below? Was there above? There were seedplacers; there were powers. There was impulse beneath; there was giving-forth above. Bl En dwars daar doorheen was hun koord gespannen. Wat was er onder en wat was er boven? Voortbrengers waren er, er waren machten; En scheppingskracht was onder, streven boven. Th Quer aufgespannt war ein Seil [auf] ihrem [Wege]: Existierte denn ein Unten? Existierte denn ein Oben? Existierten Besamer? Existierten Schwangerschaften? Waren Eigenkräfte (männliche Prinzipien) später, Hingabe (das weibliche Prinzip) früher [oder umgekehrt]? Ga Dwars gespannen was hun scheidslijn. Wat was boven en wat onder? Er waren bevruchtende krachten, er waren machten. Wil was boven en kracht beneden. Go Their cord was extended athwart: Was there a below? Was there an above? Casters of seed there were, and powers; Beneath was energy, ave was impulse. Vb Hun meetlint was overdwars gespannen: Wat was er bovenaan, wat was er onderaan? Er waren dragers van zaad en er waren ontvangers: beneden ontvankelijkheid, boven bevruchting. Ca Hun touw werd erover gespannen. Was er ‘onderaan’? Was er ‘bovenaan’? Zaadstrooiers waren er, en krachten. Gedrevenheid onderaan, voortbrenging boven. Taalkundig commentaar: tiraścīnaḥ (m. a-stam; sg.nom.) = horizontaal, overdwars. Het eerste deel van dit woord is tiraś (door, langs), een zwakke vorm van tiryañc. Het is afgeleid van √ tṝ (oversteken). T.g.v. sandhi verschijnt de -aḥ als een –o. vitataḥ (m. a-stam; sg.nom.) = uitgetrokken, uitgespreid, gespannen. Het volt.deelw. van vi + √ tan (uitspreiden, spannen). T.g.v. sandhi verschijnt de -aḥ als een –o. raśmiḥ (m. i-stam; sg.nom.) = een meetlint, een touw waarmee gemeten wordt.93 Men veronderstelt dat raśmi een afleiding is van een verloren gegaan√ raś. T.g.v. sandhi verschijnt de -ḥ als een –r. eṣām (aanw.nw; van ayam; m.pl.gen.) = van dezen (de wijzen). adhaḥ (ind.) = beneden, onder. svid (dat in eindpositie tot svit wordt) (ind.; vrag.vnw) = misschien, iets. āsīt (√ as; II; imperf. 3 sg.; P.) = was. 93 Macdonell zegt: “De betekenis is hier onduidelijk, maar het koord kan een verklaring van bandhu in 4c zijn: het koord waarmee de wijzen in gedachten de afstand tussen bestaand en niet-bestaand uitmaten, of tussen wat boven en onder was.” © 2007 – Maaike Mulder 72 T.g.v. sandhi verschijnt de -t als een –d. upari (ind.) = boven. svid (onverbuigbaar; vrag.vnw) = misschien, iets. āsīt (√ as; II; imperf. 3 sg.; P.) = was. reto-dhāḥ (m. a-stam; pl.nom.) = zaadgevers (het mannelijk kosmologisch principe).94 Een samenstelling van retas (zaad) en dha (gevende). Het woord retas is een afleiding van √ ri of √ rī (laten gaan, laten stromen, m.n. van water en zaad, sperma). En dha komt van √ dhā (plaatsen, geven). T.g.v. sandhi binnen het woord is de -aḥ (van –as) tot een –o geworden. En eveneens t.g.v. sandhi is de visarga (ḥ) afgevallen. āsan (√ as; II; imperf. 3 pl.; P.) = (er) waren. mahimānaḥ (m. an-stam; pl.nom.) = de grote of magische krachten (het vrouwelijk kosmologisch principe). Het woord mahiman is opgebouwd uit mahin (groot, grootheid) en man (bezittend). T.g.v. sandhi is de visarga (ḥ) afgevallen. āsan (√ as; II; imperf. 3 pl.; P.) = (er) waren. sva-dhā (f. ā-stam; sg.nom.) = inherente kracht, kracht in zichzelf. 95 Een samenstelling van sva (zelf) en dhā (schepper, degene die kracht heeft, kracht). Het laatste woord is een afleiding van √ dhā (plaatsen, scheppen). avastāt (ind.) = beneden. Een samenstelling van avas (beneden) en tāt (aldus). Het samengestelde woord heeft meestal dezelfde betekenis als avas alleen. prayatiḥ (f. i-stam; sg.nom.) = gift, offerande, vrije wil. Het woord prayati is een afleiding van pra + √ yam (offeren, geven, zich uistrekken naar). Sommige commentatoren zeggen dat prayati komt van pra + √ yat (actief zijn, effectief zijn, streven naar) 96. parastāt (ind.) = boven. Een samenstelling van paras (verder, hoger) en tāt (aldus). 94 Griffith vraagt zich af of de ‘vaders’ hier bedoeld worden. Op basis van de onduidelijke betekenis vermoedt hij dat er een strofe verloren is gegaan. 95 Macdonell meldt: Dit is een van de vijf voorbeelden van nom.f. in ā die niet sandhi heeft met de volgende a. 96 Zie de noot bij het betreffende vers in Geldner. © 2007 – Maaike Mulder 73 X.129.6 kae Å$a ved k Ih p` vaect, ¨t Åajata ¨t Iy. ivsOiÚ/ | ÅvaoGdeva ÅSy ivsjonena7a kae ved yt Åabw[v || sp ko addhā veda ka iha pra vocat kuta ājātā kuta iyaṁ visṛṣṭiḥ arvāgdevā asya visarjanenāthā ko veda yata ābabhūva pp kaḥ addhā veda kaḥ iha pravocat kutaḥ ājātā kutaḥ iyam visṛṣṭiḥ arvāk devāḥ asya visarjanena atha kaḥ veda yataḥ ābabhūva ww Wie echt wist, wie hier op aarde kon verklaren vanwaar de geboorte, vanwaar deze schepping? Naderhand de goden, van deze [kosmos] met de schepping. Dan wie wist waarvandaan zij ontstond? vv Wie weet echt en zou kunnen verklaren Vanwaar de geboorte afkomstig is, vanwaar deze schepping? De goden kwamen pas aan het einde van de schepping. Wie weet dan hoe het heelal is ontstaan? av Gr Who verily knows and who can here declare it, whence it was born and whence comes this creation? The Gods are later than this world's production. Who knows then whence it first came into being? Mcd (VR) Who knows truly? Who shall here declare whence it has been produced, whence is this creation? By the creation of this (universe) the gods (come) afterwards: who then knows whence it has arisen? Mcd (H) Who knows for certain? Who shall here declare it? Whence was it born, and whence came this creation? The gods were born after this world’s creation: Then who can know from whence it has arisen? Ge Wer weiß es gewiß, wer kann es hier verkünden, woher sie entstanden, woher diese Schöpfung kam? Die (Götter) kamen erst nachher durch die Schöpfung dieser (Welt). Wer weiß es dann, woher sie sich entwickelt hat? LM Who really knows, who could here proclaim? Whence this creation flows, where is its origin? © 2007 – Maaike Mulder 74 With this great surge the Gods made their appearance. Who therefore knows from where it did arise? Do Who really knows? Who will here proclaim it? Whence was it produced? Whence is this creation? The gods came afterwards, with the creation of this universe. Who then knows whence it has arisen? Bl Wie weet het waarlijk, wie kan het verkonden Vanwaar de schepping voortkwam, uit ontstond? De goden reiken tot die verte niet. Wie is ‘t, die weet vanwaar zij is gekomen? Th Wer weiß es gewiß, wer wird es hier verkünden, woher geboren (zum Leben gekommen), woher diese Emanation [der Welt] ist? Diesseits sind die Himmlischen von der Emanation dieser [Welt]. Also wer weiß es, woher sie geworden (‘gekeimt’) ist? Ga Wie weet het werkelijk, wie kan hier zeggen vanwaar deze schepping kwam, waar is haar oorsprong? De goden waren later dan de schepping van de wereld. Wie zal dan weten vanwaar zij ontstond? Go Who knows truly? Who can here declare it? Whence was it was born, whence is this emanation? By the emanation of this the gods only later [came to be]. Who then knows whence it has arisen? Vb Wie weet het werkelijk? Wie kan hier verkondigen waaruit de schepping ontstond, waarvandaan ze kwam? De goden zijn later gekomen, in het spoor van de schepping: wie weet dan waaruit de schepping is opgerezen? Ca Wie weet het echt? Wie kan hierover spreken? Vanwaar komt Het voort? Waaruit is Het geschapen? Later pas werden de goden geboren. Wie kan dus weten vanwaar Het komt? Taalkundig commentaar: kaḥ (vra.vnw;m.sg.nom.) = wie? T.g.v. sandhi verschijnt de -aḥ als een –o. addhā (ind.) = zeker, duidelijk. veda (√ vid; II; perfectum 3 sg.; P.) = wist, heeft geweten. kaḥ (vra.vnw;m.sg.nom.) = wie? T.g.v. sandhi is de visarga (ḥ) afgevallen. iha (ind.) = hier, hier op aarde. pravocat (pra + √ vac; aorist injunctief; 3 sg.; P.) = zou willen/kunnen verklaren. 97 kutaḥ (ind.) = vanwaar? T.g.v. sandhi is de visarga (ḥ) afgevallen. 97 Een injunctief (een soort wensende of adhortatieve wijs) heeft geen prefix (augment) om aan te geven dat er van een verleden tijd sprake is. Uit de contekst was de verleden tijd wel duidelijk en dus kon het augment gedropt worden. In de ṚgVeda komen veel injunctief-vormen zonder augment voor. © 2007 – Maaike Mulder 75 ājātā (f.ā-stam; sg.nom.) = de geboorte. Een afleiding van ā + √ jan (geboren worden, geboren laten worden). kutaḥ (ind.) = vanwaar. T.g.v. sandhi is de visarga (ḥ) afgevallen. iyam (aanw.vnw.; van ayam; f.sg.nom.) = deze. visṛṣṭiḥ (f. i-stam; sg.nom.) = schepping. Een afleiding van vi + √ sṛj (laten gaan, de vrije loop laten, geven, scheppen). arvāk (ind.) = naderhand. T.g.v. sandhi verschijnt de -k als een –g. devāḥ (m. a-stam; pl.nom.) = de goden. T.g.v. sandhi is de visarga (ḥ) afgevallen. asya (aanw.vnw.; n.sg.gen.) = van dit (universum). Het woord is een bepaling bij het volgende. visarjanena (n. a-stam; sg.instr.) = met de schepping. Het woord visarjana is eveneens een afleiding van vi + √ sṛj (laten gaan, de vrije loop laten, geven, scheppen). T.g.v. sandhi hebben de slot-a van dit woord en de begin-a van het volgende zich tot een ā verbonden. atha (ind.) = dan, nu.98 kaḥ (vra.vnw; m.sg.nom.) = wie. T.g.v. sandhi verschijnt de -aḥ als een –o. veda (√ vid; II; perfectum 3 sg.; P.) = wist, heeft geweten. yataḥ (ind.) = waarvandaan. T.g.v. sandhi is de visarga (ḥ) afgevallen. ābabhūva (ā + √ bhū; I; perfectum 3 sg.; P.) = (hij, zij, het) is ontstaan. 98 Macdonell vermeldt dat atha hier een verlengde klinker heeft ter wille van het metrum. Zie Vedic Grammar for Students, p. 440, 4. © 2007 – Maaike Mulder 76 X.129.7 Iy. ivsOiÚyot Åabw[v yid va dfe yid va n | yae ÅSyaFyÎ/ prme Vyaemn, sae Å| ved yid va n ved || sp iyaṁ visṛṣṭiryata ābabhūva yadi vā dadhe yadi vā na yo asyādhyakṣaḥ parame vyoman so aṅga veda yadi vā na veda pp iyam visṛṣṭiḥ yataḥ ābabhūva yadi vā dadhe yadi vā na yaḥ asya adhyakṣaḥ parame vyoman saḥ aṅga veda yadi vā na veda ww Deze schepping waarvandaan is ontstaan? Of zij geschapen is, of wel of niet? Degene die van dit [is] de controleur in de hoogste hemel, Hij inderdaad weet of wel of niet weet. vv Waar deze schepping uit is ontstaan? Of zij zichzelf heeft geschapen of niet? Hij die vanuit de hoogste hemel alles overziet, Hij alleen weet het, of misschien ook niet. av Gr He, the first origin of this creation, whether he formed it all or did not form it, Whose eye controls this world in highest heaven, he verily knows it, or perhaps he knows not. Mcd (VR) Whence this creation has arisen; whether he founded it or did not: he who in the highest heaven is its surveyor, he only knows, or else he knows not. Mcd (H) None knoweth whence creation has arisen; And whether he has or has not produced it: He who surveys in the highest heaven, He only knows, or haply he may know not. Ge Woraus diese Schöpfung sich entwickelt hat, ob er sie gemacht hat oder nicht – der der Aufseher dieser (Welt) im höchsten Himmel ist, der allein weiß es, es sei denn, daß auch er es nicht weiß. LM This flow of creation, from where it did arise, Whether it was ordered or was not, He, the Observer, in the highest heaven, He alone knows, unless … He knows it not. © 2007 – Maaike Mulder 77 Do Whence this creation has arisen – perhaps it formed itself, or perhaps it did not – the one who looks down on it, in the highest heaven, only he knows – or perhaps he does not know. Bl Waaruit de schepping voortgesproten is, Of zij geschapen is of ongeschapen; Dat weet slechts hij, die uit de hoogste hemel Neerziet daarop … of weet hij ’t soms ook niet? Th Woher diese Emanation geworden (‘gekeimt’) ist, ob sie getätigt worden ist [von einem Agens] oder ob nicht – wenn ein Wächter dieser [Welt] ist im höchsten Himmel, der weiß es wohl: oder ob er es nicht weiß? Ga Dat waaruit de schepping geboren werd, heeft dat haar geschapen of niet? Hij die in de hoogste hemel is, hij alleen weet het, of … hij weet het niet. Go Whence this emanation hath arisen, Whether [God] disposed it, or whether he did not, – Only he who is its overseer in highest heaven knows. [He only knows.] or perhaps he does not know! Vb Waaruit de schepping is opgerezen? Misschien heeft ze zichzelf geschapen - of misschien ook niet. Hij, die in de hoogste hemel op haar neerkijkt, hij alleen weet het - of misschien ook niet. Ca Vanwaar is deze schepping gekomen? Zichzelf scheppend, of ook weer niet? Weet alleen Hij die in de hoogste hemelen alles overziet, of weet ook Hij niet. N.B. 1. De halfverzen 1 en 2 zijn het lijdend voorwerp bij ‘weet’ in 4. N.B. 2. Het tweede halfvers heeft twee syllaben tekort. Volgens Macdonell (VR) misschien bestemd voor een pauze die de twijfel moet uitdrukken? Taalkundig commentaar: iyam (aanw.vnw.; van ayam; f.sg.nom.) = deze. visṛṣṭiḥ (f. i-stam; sg.nom.) = schepping. Een afleiding van vi + √ sṛj (laten gaan, de vrije loop laten, geven, scheppen). T.g.v. sandhi verschijnt de visarga (ḥ) als een –r. yataḥ (ind.) = waarvandaan? T.g.v. sandhi is de visarga (ḥ) afgevallen. ābabhūva (ā + √ bhū; I; perfectum 3 sg.; P.) = is ontstaan. yadi (ind.) = of (onderschikkend voegwoord afhankelijk van veda (weet) in halfvers 4). vā (ind.) = of (nevenschikkend voegwoord; maar wordt ook vaak gebruikt om aan te duiden dat er van een vraag sprake is en dan hoeft het niet vertaald te worden). © 2007 – Maaike Mulder 78 dadhe (√ dhā; III; perfectum 3 sg.; Ā.) = zij (zichzelf) crëerde, hij (= de god in de hoogste hemel) crëerde. yadi (ind.) = of. De groep yadi vā na betekent: of wel of niet (zie Wdb.). vā (ind.) = of. na (ind.) = niet. yaḥ (betr.vnw; m.sg.nom.) = degene die. T.g.v. sandhi verschijnt de -aḥ als een –o. asya (aanw.vnw.; n.sg.gen.) = van dit (universum). T.g.v. sandhi verbinden de slot-a van dit woord en de begin-a van het volgende zich tot een ā. adhyakṣaḥ (m. a-stam; sg.nom.) = degene die alles overziet, de inspecteur, de controleur. Een samenstelling van adhi (van boven) en akṣa (waarneming via de zintuigen). Het laatste woord is een afleiding van √ akṣ (bereiken). Ook akṣi (oog) is van dit ww afkomstig. T.g.v. sandhi binnen het woord verschijnt de -i van adhi als een –y. parame (n. a-stam; sg.loc.) = hoogste Het woord parama is de overtreffende trap van para (ver, hoog). Dit laatste woord is een afleiding van √ pṛ (overtreffen, overbrengen, begeleiden, beschermen). vyoman (m./n. an-stam; sg.loc.)99 = in de hemel. Het woord is mogelijk een afleiding van √ vye (bedekken). saḥ (pers.vnw 3e pers.; m.sg.nom.) = hij. T.g.v. sandhi verschijnt de -aḥ als een –o. Om metrische redenen zal de begin-a van het volgende woord gehandhaafd zijn. aṅga (ind.) = inderdaad, waarlijk. veda (√ vid; II; perfectum 3 sg. P.) = wist, heeft geweten, weet. yadi (ind.) = of. De groep yadi vā na betekent: of wel of niet (zie Wdb.) vā (ind.) = of. na (ind.) = niet. veda (√ vid; II; perfectum 3 sg. P.) = wist, heeft geweten, weet. 99 De normale uitgang in de locatief van de an-stammen is –i. Daarnaast komt ook de vorm zonder uitgang voor. (Macdonell, Vedic Grammar for Students, p. 90, 2). © 2007 – Maaike Mulder 79 © 2007 – Maaike Mulder 80