Sprekend verleden Hoofdstuk 3 §6 t/m §12 (passief) en hoofdstuk 6 §1 t/m §4 Ismen Naam Nationalisme Conservatisme Liberalisme Socialisme Ideeën Zelfbeschikkingsrecht: Ieder volk moet het recht hebben om een eigen staat te vormen. De Volkssoevereiniteit: Ieder volk moet het recht hebben zijn eigen bestuur te kiezen. Staatsnationalisme: Het streven van regeringen om een nationaal gevoel bij de bevolking van hun staat tot stand te brengen. Veranderingen langzaam en voorzichtig doorvoeren. Alleen kiesrecht voor de bovenlaag van de bevolking. (vroeger) Geen volledige scheiding van Kerk en staat. Regering had macht te danken aan God, niet aan het volk. De overheid moet weinig taken hebben. Ervoor zorgen dat bevolkingslagen goed samenleven. De overheid moet de belangen van het bedrijfsleven beschermen Inkomens van mensen mogen verschillen. Mensen zijn ongelijk. De mensen hebben zowel goed als kwaad in zich. Ze moeten tot goed gedrag gebracht worden door ouders, onderwijs, kerk en staat. Het is goed dat er verschillende bevolkinslagen zijn. Vrijheid voor iedereen op alle gebieden. Het kiesrecht moet steeds meer uitgebreid worden. Volledige scheiding van Kerk en staat. Het volk moet door een grondwet en een parlement de macht hebben. De overheid moet weinig taken hebben. Ze moet wel de burgers beschermen, zorgen voor rust en veiligheid, openbare werken uitvoeren en zorgen voor de rechten van de mens. Verschillen in inkomsten zijn normaal. Maar alle mensen moeten de kans krijgen rijker te worden. De overheid moet zich niet met de sociale omstandigheden bemoeien. Het is normaal dat er verschillende bevolkingslagen zijn. Gelijkheid voor iedereen. Sociaal-democraten: Kiesrecht voor iedereen. Communisten: Geen verkiezingen, revolutie. Volledige scheiding van Kerk en staat, afkeer van godsdienst. De regering dankt haar macht aan de arbeiders, het proletariaat. De overheid moet veel taken op zich nemen: Zorgen dat alle burgers het even goed krijgen. Bepalen wat er wordt geproduceerd. Hoogte van lonen en prijzen bepalen. Zorgen voor goede werkomstandigheden. Zorgen voor alle mensen die niet kunnen werken. De overheid moet alle belangrijke bedrijven bezitten. De regering zorgt ervoor dat iedereen verdient en krijgt wat hij nodig heeft. De mensen moeten socialistisch leren denken d.m.v. kunst en onderwijs. Confessionalisme Feminisme Imperialisme Geen bevolkinslagen. Het opbouwen van een zo christelijk mogelijke samenleving. God heeft verschillen tussen mensen gemaakt en daarom hoeft niet iedereen kiesrecht te hebben. (vroeger) Geen volledige scheiding Kerk en staat. De regering heeft haar macht te danken aan god. De regering moet zo veel mogelijk overlaten aan bevolkingsgroepen, maar heeft 3 belangrijke taken: De christelijke normen en waarden zo veel mogelijk in de praktijk brengen. Het christelijk onderwijs betalen. De zwakken te hulp komen. Werkgevers hebben elk hun eigen taak in de samenleving. Zij moeten samenwerken, niet ruziën. De regering moet het loonbeleid aan werkgevers en werknemers overlaten. Het gezin is de kern van de samenleving. De overheid moet ze steunen. Het is normaal dat er verschillende bevolkingslagen zijn. Zij hebben elkaar nodig en moeten elkaar met respect behandelen. Gelijke rechten in het gezin. Voor vrouwen dezelfde mogelijkheden in het onderwijs als voor mannen. Voor vrouwen dezelfde beroepen als mannen. Voor vrouwen hetzelfde loon als mannen voor hetzelfde werk. Kiesrecht voor vrouwen. Het streven naar een groot rijk, dat is ontstaan door andere volken te onderwerpen. Redenen: Het zoeken naar grondstoffen. Het zoeken naar gebieden om grondstoffen te verkopen. (afzetgebieden) Het verkrijgen van macht. Vooruitgang brengen in de wereld. Hoofdstuk 6 §1 t/m §4 §1 Tsaren vestigen autocratie met harde hand Begin 1917 nam de communistisch partij de macht over van de tsaar. Tsaristisch Rusland veranderde in de Sovjet-Unie. Communisme werd in bijna heel europa ingevoerd na de tweede wereldoorlog. Tussen 1989-1991 kwam er een einde aan het communisme en viel de Sovjet-Unie uiteen. Rusland ontstond uit vorstendom Moskou. Iwan III, beter bekend als Iwan de Verschrikkelijke, veroverde rond 1500 veel gebieden. Rusland werd 3x zo groot. Hij liet zich Tsaar, naar caesar. Zijn opvolgers breidden het rijk nog verder uit. Iwan III vestigde een autocratie (alleenheerschappij). De tsaren verklaarde dat ze hun macht van God hadden gekregen. Hun macht rustte op drie pilaren: De Russisch-orthodoxe Kerk, met als hoofd de patriarch van Constantinopel. De geestelijken werden door de staat betaald. De staat had alle inkomsten afgenomen om te voorkomen dat de kerk te machtig werd. De tsaren beschermden de kerk in ruil voor aansporing tot trouw aan de tsaar aan het volk. Het bestuur was in handen van edelen, zij hadden bijna alle hoge bestuursfuncties in handen. Geheime dienst, de Ochrana, deze was goed georganiseerd. Verdachte personen werden naar Siberië verbannen. §2 Oorzaken van de Russische revolutie Diepe kloof tussen de bovenlaag en de rest van de bevolking. Het aantal rijke burgers was in Rusland veel kleiner dan in de rest van Europa. De lijfeigenschap was in 1861 afgeschaft, maar de armoede onder de boeren bleef groot. Als gevolg van de industrialisatie werd de kloof steeds groter. Activiteiten van politieke partijen. Er ontstonden verschillende partijen die een revolutie wilden: o Sociaal-Democratische Arbeidspartij. (1898) Wilden revolutie door fabrieksarbeiders. Maar die waren er niet zoveel. Vielen in 1903 uiteen in twee groepen: Bolsjewieken. Wilden goed georganiseerde revolutie, door een kleine groep. Wilden na revolutie de macht in handen hebben. Mensjewieken. Wilden grote partij met zoveel mogelijk arbeiders als leden. Wilden samenwerken met andere partijen. o Socialisten-Revolutionairen. (1903) Wilden een socialistische staat onder hun leiding. Revolutie moest worden uitgevoerd door boeren, omdat die in de meerderheid waren. Wilden samenwerken en stonden open voor iedereen. o Constitutionele Democraten. (1905) Noemden zich kadetten. Wilden democratische staat met een grondwet, parlement en algemeen kiesrecht op democratische wijze bereiken. Slecht bestuur van de tsaar. Oorlog met Japan leidt tot demonstraties. (1904). Rusland leed grote verliezen en werd gedemonstreerd en gestaakt. Bloedige Zondag leidt tot Revolutie van 1905 en Oktobermanifest. Op bloedige Zondag, gingen demonstranten naar het Winterpaleis van Nicolaas een verzoekschrift aan te bieden. De paleiswacht schoot op de demonstranten. In het hele land waren protesten en soldaten gingen muiten. Nicolaas II vaardigde het Oktobermanifest uit, waarin vrijheid, een grondwet en een parlement werd beloofd. Hij probeerde steun te krijgen van de Kadetten. Er veranderde in de praktijk weinig. Het parlement, Doema, kon wetten goedkeuren of afkeuren. De tsaar kon de Doema ontbinden en zelf wetten uit te vaardigen. Hij deed dat veel. Groeiende teleurstelling en aanhoudend verzet beantwoord met harde onderdrukking. De partijen gingen door met verzet. De tsaar gaf minister Stolypin de opdracht dit uit te roeien. Hij trede hard op, maar werd in 1911 gedood bij een aanslag. Blunders van de tsaar. Toen in 1894 bij de kroning van Nicolaas veel mensen werden verdrukt, liet hij de feesten toch doorgaan. Hij werd daardoor niet heel populair. Ook gaf hij niet veel om de adviezen van de ministers en het volk. §3 Eerste Wereldoorlog leidt tot de Februarirevolutie van 1917. Het verloop van de Februarirevolutie: Eerste Wereldoorlog breekt uit. In Augustus 1914 brak de eerste Wereldoorlog breekt uit. In 1915 werd een groot deel van Rusland veroverd door Duitsland en Oostenrijk-Hongarije. Ze werden tot staan gebracht door Rusland, maar dat leed grote verliezen. Grote tekorten door oorlog veroorzaakt door de oorlog: o In het leger zaten veel boeren, daardoor kon er op de boerderij minder gedaan worden. Vooral in de steden was er een tekort aan voedsel. o Ook waren er veel vluchtelingen die aan voedsel geholpen moesten worden. Demonstraties en stakingen. In 1916 en 1917 waren er veel stakingen om te protesteren tegen het gebrek aan voedsel en de stijgende voedselprijzen. Leger gaat muiten. De regering gaf opdracht om op demonstranten te schieten, sommige weigerden dat en vermoordden hun officieren. Doema zet regering af en benoemt voorlopige regering. De Doema besloot iets te doen. Op 12 Maart verklaarde de Doema de regering voor afgezet en benoemde zelf een voorlopige regering. Die zou Rusland besturen, totdat er verkiezingen zouden zijn. Tsaar doet afstand van de troon op aanraden van zijn generaals. Er kwam een einde aan het tsarisme (keizerschap). De tsaar en zijn gezin werden gevangengenomen. Het volk verwachtte dat alles nu beter zou gaan, de Regering wilde echter de oorlog voortzetten en geen gebied verliezen. Al spoedig bleek dat de regering daarvoor niet genoeg macht had. §4 De Oktoberrevolutie van 1917 Veel leiders van de Bolsjewieken waren al gevlucht of verbannen naar Siberië voor de Februarirevolutie. Één van hen was Lenin. De Duitsers zorgden ervoor dat hij kon terugkeren naar Rusland vanuit Zwitserland, omdat ze wisten dat hij een voorstander was van de vrede. Lenin vond dat de Bolsjewieken alleen de macht moesten hebben. Daarvoor was een nieuwe revolutie nodig en daarom moest er direct vrede komen, tegen elke prijs. De Bolsjewieken hadden vier leuzen: Vrede nu, macht aan de Sovjets, het land voor de boeren en de fabrieken voor de arbeiders. Kerenski (minister-president voorlopige regering) wilde ook vrede, maar niet door veel land af te staan. De Bolsjewieken werden populairder en ze veroverden veel sovjets (raden van arbeiders, soldaten en boeren). In 1917 vond Lenin dat ze de Regering konden afzetten, sommige leiders waren het hier niet mee eens, maar hij kreeg gelijk. De Oktoberrevolutie begon op 7 November 1917. De Sovjet van Petrograd, die de Bolsjewieken in september beheersten stuurde soldaten, matrozen en Rode Gardisten (groepen gewapende communistische arbeiders) de stad in om belangrijke gebouwen te bezetten, waaronder het Winterpaleis. Kerenski kon nog net de stad uitvluchten. Hij zocht naar soldaten die voor de regering wilden vechten, maar vond die nauwelijks. Op 8 November vormden de Bolsjewieken een nieuwe regering, de Raad van Volkscommissarissen. Lenin werd voorzitter, Trotski minister van buitenlandse zaken en Stalin de minister van niet-Russische volken. De Mensjewieken en Socialisten-Revolutionairen waren tegen de regering. De Bolsjewieken lieten de verkiezingen van 25 November gewoon doorgaan, verwachtend dat wonnen. Ze haalden de minderheid van de stemmen, de SocialistenRevolutionairen wonnen. Toen in januari 1918 de volksvertegenwoordigers bijeenkwamen in Petrograd, vonden zij dat het niet juist was dat de Bolsjewieken alleen de regering vormde. Ze wilden de volgende dag verder vergaderen, maar werden tegengehouden. De Bolsjewieken wilden de macht zelf in handen houden. Er waren na 1917 geen vrije verkiezingen meer. In maart 1918 werd er vrede gesloten met Duitsland en Oostenrijk-Hongarije. Rusland moest Polen en de Baltische landen afstaan en de onafhankelijheid van Finland en Oekraïne erkennen. Rusland verloor 1/3 van de bevolking en veel landbouwgrond en industrie. In grote delen van Rusland ontstond er verzet. In november 1918 kwam er een einde aan de 1e wereldoorlog. Aan het verzet deden allerlei groeperingen mee, ze werden samen de Witten genoemd. Zij hadden verschillende ideeën over hoe het met Rusland na de oorlog moest gaan. Door de onenigheid konden de Bolsjewieken de Witten één voor één verslaan. In 1920 was de burgeroorlog voorbij en was bijna heel tsaristisch Rusland in handen van Bolsjewieken.