Talen, Sprekers en de studie ervan 1.1 Taal Precieze aantal talen is

advertisement
1. Talen, Sprekers en de studie ervan
1.1 Taal
Precieze aantal talen is moeilijk te zeggen, naar
schatting 4.000 à 5.000 talen verdeeld over 17
taalfamilies.
Waarom zo moeilijk een exact cijfer te geven?
a. Er worden nog steeds talen ontdekt
 Indianenstammen uit Amazone oerwoud
b. Talen die uitsterven
 Klassiek Latijn en Grieks. Taal is dood
wanneer ze geen enkele maatschappelijke functie
meer heeft.
c. Taalverandering
 In sommige gevallen veranderen talen zodanig
dat ze een nieuwe taal worden
d. Er ontstaan nieuwe talen
 Pidgintalen die creolentalen worden.
 Germaanse (uit een algemeen Germaans) en
Romaanse (uit het Latijn) talen ontwikkelden
zich al eerder. Zowel Germaanse als Romaanse
talen stammen af van het Indo-Europees.
 Talen en taalfamilies zijn onderhevig aan
voortdurende veranderingsprocessen.
e. Benamingsproblemen
 Regionale taalverschillen: Vlaams-Nederlands
en Nederlands; Brits-Engels en AmerikaanseEngels.
 Twee namen verwijzen naar een taal: Het
Hindi en het Urdu; Het Croatisch en het
Servisch.
 Een naam voor verschillende talen: Chinees
voor Mandarijns, Cantonees, etc.
1.2 Sprekers
Ook het aantal sprekers v/e taal is moeilijk te bepalen.
Voorbeeld van bij ons: Aantal Nederlandstaligen en
Franstaligen in Brussel?
Waarom is het aantal sprekers moeilijk vast te leggen?
a. Methodologisch probleem van tweetaligen:
 Wanneer is iemand tweetalig?
b. Toegankelijkheid van gebieden
c. Analfabetisme van sprekers
d. Politieke omstandigheden
 vb Brussel: Sinds 1947 verboden om
talentellingen te houden.
Toptien van meest gesproken talen: 6 Indo-Europese talen.
1.3 Oorsprong van Talen
Twee soorten hypothesen: Voorwetenschappelijke en
wetenschappelijke opvattingen.
1.3.1 Voorwetenschappelijke opvattingen
5 groepen:
a. Waf-waf-hypothese: Taal is ontstaan door
imitatie van dierengeluiden.
b. Pooh-pooh-hypothese: Taal is ontstaan
via emotionele uitingen zoals pijn,
boosheid en andere emoties.
c. Ding-dong-hypothese: Taal is ontstaan
door imitatie van een aantal natuurlijke
geluiden.
d. Ohoe-hypothese: Taal is ontstaan uit een
soort van ritmisch gegrom tussen mensen
om daarna via gezangen tot een echte
taal te evolueren.
e. La-la-hypothese: Taal is ontstaan door
geluiden geassocieerd met liefde, spel
en poëzie.
1.3.2 Wetenschappelijke opvattingen
Spreken is slechts mogelijk als aan bepaalde
anatomische voorwaarden is voldaan (aanwezigheid van
strottenhoofd en keelholte).
Taal is ontstaan zo’n 70.000 tot 50.000 jaar
geleden. Onderzoek heeft uitgewezen dat de
Neanderthaler beschikte over een spraakorgaan dat
lijkt op dat van de moderne mens. Maar zijn
taalvermogen was waarschijnlijk gering en beschikte
niet over de huidige taalkundige vaardigheden.
Belangrijk aspect is de positie van het
strottenhoofd. Hoe hoger het strottenhoofd, hoe
kleiner de keelholte waardoor het uiten van klanken
beperkt wordt.
Hoewel de voorouders van de mens niet onze
taalkundige vaardigheden hadden kan gesteld worden
door oa rotstekeningen dat er een ontwikkeling zich
doorzette op gebied van symboliek. Die ontwikkeling
liep waarschijnlijk parallel met de ontwikkeling van
taal.
Ontwikkeling van taal moet gezocht worden in 4 met
elkaar interagerende aspecten: anatomische
ontwikkeling van keelholte en strottenhoofd,
vrijkomen van de handen, ontwikkeling van de
hersenen en sociale omgangsvormen van de soort.
1.4 Origine van taal
Eerst 2 zijsprongen maken, de eerste leidt naar de
biologische discussie over de afkomst van de mens. Die
wordt beheerst door twee opvattingen.


Multiregionale opvatting: De homo sapiens is
tegelijkertijd ontstaan in Afrika, Europa en
Azië.
Ark van Noah-opvatting: De homo sapiens is in
een geografisch gebied ontstaan.
Multiregionale opvatting wordt niet ondersteund door
biologisch-genetische argumenten. Alle mensen op Aarde
behoren tot een en dezelfde soort. De moderne mens lijkt
van Afrikaanse origine te zijn die zo’n 100.000 en
200.000j geleden aan zijn verovering van de wereld begon.
Biologische discussie wordt door twee opvattingen
beheerst:


Polygenetische theorie: Talen hebben een
verschillende oorsprong.
Monogenetische theorie: Talen zijn afkomstig
van een stam.
De monogenetische theorie maakt de hypothese mogelijk dat
er ooit een oertaal geweest moet zijn. Deze opvatting
vindt bijval door genetisch onderzoek.
(Figuur 1.5 pg 26)
1.5 Taalstudie
Het sanskriet, Gothisch, Grieks en Latijn zijn verwante
talen die teruggaan op een nu verdwenen
gemeenschappelijke stam- of oertaal. Het Indo-Europees.
De splitsing in de verschillende taalgroepen zou begonnen
zijn tussen 2.000 en 1.000 VC.
1.6 Germaanse Talen
Er bestaat geen oudere vorm van het Germaans
vergelijkbaar met het Latijn. De oudste gekende Germaanse
taal is het Gothisch en die stond dicht bij het
Oergermaans.
1.7 Romaanse Talen
Deze gaan terug op wat men vulgair Latijn noemt. Het zijn
verschillende varianten van het Latijn dat in de
verschillende delen van het rijk gesproken werd.
1.8 Besluit
Er bestaat nauwelijks twijfel aan het verwantsprincipe.
2. Universele, talige categorieën.
2.0 Inleiding
Het studieobject van de taalwetenschap is de menselijke
taal en het natuurlijke, menselijke taalgebruik.
2.1 Taaluniversalia
Taaluniversalia zijn verschijnselen die zich in alle
talen voordoen.
2.1.1 Soorten Universele Taalcategorieën


Substantiële Universalia: Categorieën die
betrekking hebben op analytische elementen om
talen te beschrijven. Bijvoorbeeld: Het
onderscheid in talen tussen substantieven en
werkwoorden. Ook het feit dat alle talen een
onderscheid kunnen maken tussen subject, verbum
en object.
Formele universalia: Grammaticaregels van
talen. Regels die het formele verschil tussen
zinnen aangeven. Ze verwijzen vooral naar
syntactische structuren.
De meeste talen hebben een zinsvolgorde waar
het S het O voorafgaat terwijl het V op
verschillende plaatsen kan staan.
Nederlands: SVO
 De jongen eet de appel. Maar:
 Eet de jongen de appel?
 (dat) de jongen de appel eet.
Deze zinnen drukken een gemarkeerde volgorde
uit, nl. Vraag en bijzinsorde.


Absolute en statische universalia: Absolute komen
in alle talen voor en statische komen in heel veel
talen voor.
Voorwaardelijke en onvoorwaardelijke universalia
 Er bestaan verschillende taalcategorieën, maar
onvoorwaardelijke of absolute categorieën bestaan
nauwelijks.
2.2 Grammaticale Categorieën
2.2.1. Numerus
Het onderscheid tussen een of meer. Singularis en
pluralis kan echter i/d realiteit verschillen van de
grammaticale weergave.
 De dualis (bv beide), in het woord beide schuilt
het concept ‘twee’
 Psychologisch meervoud:
Nl: De politie onderzoekt de zaak.
Eng: The police have investigated the case.
en
‘Een aantal mensen hebben/heeft...’
 Werkwoord congrueert aan het substantief
mensen, toch is enkel ‘heeft’ hier correct.
 Sommige substantieven zijn meervoudig, maar
verwijzen naar het enkelvoud. Bv trousers, pants,...
 Numerus drukt meestal een getalsverband uit, maar
dit is niet noodzakelijk dwingend. Er kunnen andere
redenen zijn om het getal v/h werkwoord te bepalen.
 Generische betekenis: betekenis van algemene aard
ongeacht getal. (bv. ‘Blaffende honden bijten niet’
<> ‘Een blaffende hond bijt niet’)
 Uitdrukking v/h meervoud gebeurd via een lidwoord
en een meervoudsmorfeem in de meeste Indo-Europese
talen.
2.2.2. Genus
Mannelijk, vrouwelijk en onzijdig genus. Het
grammaticale genus kan verschillen van de realiteit.
 Grammatica maakt ook onderscheid tussen levende
en niet-levende dingen.
(‘Ze houdt erg veel van Jan  Ze houdt er erg
veel van’)
2.2.3 Tempus
Tempus is de grammaticale uitdrukking van het begrip
tijd uit de niet talige wereld.
De structuur van de Nederlandse tempora:
+ presens
- presens
- perfectum
Ik eet
Ik at
+ perfectum
ik heb gegeten
Ik had gegeten
Het Nederlands heeft geen futurum <> Romaanse talen
(bv Frans)
 Het Nederlands heeft ook nog een aanvoegende
wijs/conjunctief in versteende uitdrukkingen.
2.2.4. Persoon
Traditionele personen heten eerste, tweede en derde.
Zowel voor enkelvoud als meervoud.
Bijzondere gevallen:
 Exclusief en Inclusief gebruik van ‘we’
(‘Hebben we goed geslapen?’ <> ‘Gaan we naar de
film?’)
 Verwijzingen naar zichzelf in de 3e persoon.
 Schizofrene mensen vermijnden het gebruik van
‘ik’ en ‘mij’
 Culturele verschillen: Eskimos spreken zelden in
de 1e persoon enkelvoud.
2.2.5. Casus
Naamvallen drukken het verband uit tussen ‘ietsen’.







Nominatief: Het onderwerp
Genitief: Bezitsrelatie
Datief: Meewerkend Voorwerp
Accusatief: Lijdend Voorwerp
Vocatief: Aanspreking
Ablatief: Ontstaan of gebeurtenis
Optatief: Wens
Talen met weinig casussen maken meer gebruik van
voorzetsels en het belang van woordvolgorde neemt
toe. Het aantal gebonden morfemen vermindert.
Sporen van naamvallen zijn nog terug te vinden in
versteende Nederlandse uitdrukkingen.
( te allen tijde, op den duur, ...)
2.2.6 Modaliteit
Heeft te maken met het waarheidsgehalte van een zin.
In welke mate is iets waar, misschien waar of niet
waar?
Modaliteit kan uitgedrukt worden door bijwoorden
(misschien), maar ook door werkwoorden of de
aanvoegende wijs.
2.2.7. Aspect
Aspect geeft de manier weer waarop gebeurtenissen in
de tijd zijn begrenst.
‘Zij eet een appel’  handeling is terminatief. De
handeling verwijst naar een bepaald einde.
‘Zij wandelt door het bos’  handeling is duratief.
Terminatief
Duratief
Temporele geleding
eindpuntgebonden puntgebonden
activiteit
toestand
Bij eindpuntgebonden zinnen moet je helemaal opnieuw
beginnen. Ze lenen zich niet tot frequente
herhalingen van hetzelfde.
( Zij eet de appel op
<> Zij raakt de appel aan)
eindpuntgebonden
puntgebonden
Duratief kan een activiteit of toestand uitdrukken.
( Piet is ziek <> Piet wandelt)
 De studie van het aspect maakt ook onderscheid
tussen het begin v/e handeling en het resultaat v/e
handeling.
Het begint te regenen: ingressief/inchoatief
Het vuur doofde: egressief/resultatief
2.3 Besluit
Talen evolueren enorm. Geschat wordt dat talen ongeveer
500 jaar nodig hebben om volledig zelfstandig te worden.
3. Ferdinand de Saussure en de moderne taalwetenschap
De Saussure poogt antwoorden te vinden op vragen als ‘Wat
is de aard van taal’, ‘Wat gebeurt er als mensen
spreken?’ en ‘Wat zijn de gevolgen daarvan?’.
3.1 Taalsysteem als verzameling van tekens
Volgens De Saussure is taal een systeem van tekens waar
alles met alles samenhangt. Dit is een structuralistische
visie. Dwz dat ook een handgebaar een taaluiting is en
dezelfde communicatieve waarde heeft. Als het taalsysteem
een tekensysteem is, dan maakt het taalsysteem deel uit
van een overkoepelend systeem.
3.2 Onderscheid tussen langue en parole
Langue: Het eigenlijke taalsysteem, de grammatica.
Collectief begrip.
Parole: Het eigenlijke taalgebruik. Ieder individu voor
zich.
Langue, de studie v/d taalsystematiek en Parole, de
taalgebruiksystematiek.
3.3 Onderscheid tussen signifié en signifiant
Signifiant (betekenaar): Boom, het akoestisch beeld. Het
woord ‘boom’
Signifié (betekenis): Wat men qua betekenis aan het woord
boom verbindt.
3.4 Principe van l’arbitaire du signe
Al in Oude Griekenland: strijd tussen naturalisten (de
naam van dingen was iets dat van nature bij de dingen
zelf hoorde) en conventionalisten (de naam van een ding
is iets louter willekeurigs).
Later zou blijken dat de conventionalisten gelijk hadden.
In de 19e eeuw werd ontdekt dat klankverandering een
natuurlijk proces is. Klankwetten werken blind en zonder
uitzondering. Daaruit kunnen we afleiden dat een teken
iets toevalligs is.
3.5 Principe van la linéarité du signe
Een zin is begrensd in de tijd. Ze begint en eindigt
ergens. Gebaren zijn minder begrensd in tijd. Het is
mogelijk twee of meerdere dimensies tegelijkertijd te
gebruiken, daarom geldt het principe v/d rechtlijnigheid
veel minder voor andere tekensystemen dan voor
akoestische signifiants.
3.6 Paradigmatische en Syntagmatische relaties
Syntagmatische: relaties tussen elementen die binnen
eenzelfde groter geheel met elkaar zijn gecombineerd.
Paradigmatische: relaties tussen elementen die onderling
bepaalde systematische overeenkomsten vertonen in
fonologische vorm, grammatische eigenschappen, semantisch
aspect.
3.7 Synchronische en Diachronische taalstudie
Synchronische taalstudie: Studie v/e taalkundig systeem
zonder rekening te houden met het aspect tijd. Het is
statisch onderzoek.
Diachronische taalstudie: Studie van taal doorheen de
tijd.
Doorheen de tijd veranderen talen aanzienlijk op alle
niveaus. Klanken en betekenissen veranderen en de manier
om iets te formuleren verandert. Taal is een systeem
bedacht door mensen en is bijgevolg arbitrair en
toevallig.
3.8 Evaluatie van de opvattingen van de Saussure
De Saussure beschouwde de studie van de langue als
prioritair.
De studie van de taalsystematiek geeft inzicht in de
regels die aan taal ten grondslag liggen en leveren
bijgevolg inzichten op in de structurele opbouw van een
taalsysteem of taalvariant.
De studie van de parole laat toe de taalgebruiker aan het
werk te zien en daarmee taalverandering en taalvariatie.
Het laat ook toe de sociale aspecten van taal te
bestuderen.
Wat de Saussure bedoelde met de langue als sociaal deel
van taal is nooit opgeklaard.
4. Het Europese en het Amerikaanse structuralisme
Het structuralisme is de voortzetting van het
gedachtegoed van de Saussure.
4.1 De Praagse School
Hun belangrijkste bijdrage is het onderscheid tussen
fonetiek en fonologie. De Praagse school maakt een
onderscheid tussen klanken en een meer algemene abstracte
structuur. Dit is dus niets meer dan de toepassing van de
Saussures opvattingen tussen parole (waarneembare
klanken) en langue (abstracte, onderliggende niveau).
Daarnaast stelt de Praagse school dat fonemen nog verder
geanalyseerd kunnen worden in distinctieve kenmerken
(stemhebbend, nasaal, etc.)
De functie van taal die de Praagse school bestudeerd is
taal als communicatie.
4.2 Het Amerikaanse Structuralisme
Gekenmerkt door typisch Amerikaans fenomeen:
Indianentalen. De studie van deze talen leidde tot nieuwe
methodes en inzichten omdat de Europese
onderzoeksmethodes hier niet op toegepast konden worden.
Leonard Bloomfield meende dat mentale processen genegeerd
dienden te worden. In de plaats daarvan komen
waarneembare aspecten.
 De zin ‘I am hungry’ is een reactie op de prikkel
honger
Bloomfields invloed ligt vooral in de taalbeschrijving.
Hij werkte een structuralistisch apparaat uit om
vormelijke wetmatigheden op te sporen en te beschrijven.
Kenmerken v/h Amerikaanse structuralisme:





Descriptief: Ze wil taalverschijnselen beschrijven
zonder daar een theorie rond op te bouwen.
Antimentalistisch: Het enige zinvolle zijn de
zichtbare, observeerbare aspecten. Onderliggende
vormen zijn verwaarloosbaar.
Classificerend: Het bekomen materiaal ordenen en
de opbouw ervan doorgronden.
Corpus- of materiaalgebonden: Taalkundige laat
zich leiden door een corpus of door corpora van
native speakers.
Heuristisch: Het apparaat is gericht op het
beschrijven en analyseren van geobserveerde
taalvormen. Het is niet de bedoeling hierover
hypotheses op theorieën op te stellen.
 Bloomfeld introduceerde hedendaagse begrippen als
morfeem en constituent. Onder zijn impuls ontwikkelde de
taalwetenschap zich tot een prestigieuze richting aan de
Amerikaanse universiteiten.
 Door het onderzoek naar de indianentalen ontwikkelen
het Europese en het Amerikaanse structuralisme zich los
van elkaar en wijken ze bijgevolg veel van elkaar af.
5. Foniek: Fonetiek en Fonologie
Fonetiek: Klankleer
 Articulatorische Fonetiek (studie van de articulatie
of voortbrengen van spraakklanken)
 Akoestische Fonetiek (studie v/d aspecten die met
waarneming van spraakklanken, het gehoor, te maken
hebben)
 Experimentele Fonetiek
Fonologie: De studie van fonemen
5.1 Articulatorische Fonetiek
Spreken betekent lucht laten trillen. Spreken heeft dus
ook een anatomisch aspect.
Het spraakorgaan:
De plekken waar spraakklanken tot stand komen:

alveolen of tandkassen

farynx of keelholte

hard en zacht gehemelte
of palatum en velum

huig of uvula

kaak of mandibula

lippen of labes

tong of lingua

tongbeen of hyoid
(Figuur 5.1 pg 71)
Klanken komen tot stand door de mond- en keelholte van
vorm te laten veranderen.
Volgende parameters spelen een rol bij de klinkervorming:





Toonhoogte
Stand van de lippen
Doorsnede van de farynx
Stand van het velum
Positie van de larynx
Medeklinkers kunnen op basis van articulatiewijze in de
volgende categorieën vallen:





Plosieven
Fricatieven
Liquidae
Nasalen
Halfklinkers
En op basis van articulatieplaats in de volgende
categorieën:








Bilabialen
Labiodentalen
Alveolairen
Post alveolairen
Palatalen
Velairen
Uvulairen
Glottalen
(Zie figuur 5.3 pg 76)
De klinkers onderscheiden zich van andere klanken omdat
ze zonder obstakel in de mond-keel-holte gerealiseerd
worden. We onderscheiden 4 parameters:




Grootte, bepaald door de tong
Relatieve lengt, ook bepaald door de tong
Vorm v/d lippen
Al dan niet gebruiken v/d neusholte
(figuur 5.4 pg 77)
De voornaamste diacritische tekens:



Een of twee punten achter de vocaal duid op een
verlenging of een verkorting v/d klank.
[a] <> [a.] en [a:]
Punt boven de klankaanduiding betekent dat de klank
palataal wordt uitgesproken.
Punt onder ene letter syllabisering
 De fonetiek bestudeert de klanken van een taal. Aan de
hand van het IPA is het mogelijk elke taal in fonetisch
schrift over te zetten.
5.2 De Fonologie
De fonologie bestudeert fonemen als eenheden van de
taalsystematiek en bekommert zich niet om de individuele
uitspraak van klanken.
Woorden die slechts in aspect van elkaar verschillen
worden minimale paren genoemd. Ze verschillen slechts een
foneem.
Foneem is de kleinste eenheid met
betekenisonderscheidende functie.
Woorden kunnen op verschillende manier van elkaar
verschillen, maar toch hetzelfde foneem hebben. Deze
variatie wordt allofoon genoemd.
Allofoon: Klanken die fonetische verschillen vertonen
zonder dat er sprake is van fonologische oppositie.
Elke taal heeft een beperkt aantal fonemen. Het
Nederlands heeft er ongeveer 34.
Fonemen bezitten een aantal kenmerken die van elkaar
onderscheiden:



Consonant: al dan niet aanwezigheid van obstructie
bij het articuleren.
Syllabisch: Al dan niet de kern van een syllabe
Sonorant: Aan- of afwezigheid van resonantie.
vocalen
consonant
syllabisch
sonorant
consonanten
obstruenten
+
-
+
+
sonoranten
+
+
Deze figuur kan nog verder worden onderverdeeld. De
klinkers kunnen beschreven worden op basis van
articulatieplaats in de mond. Of een klinker hoog of
laag in de mond wordt gerealiseerd.
+hoog
+laag
+voor
-rond
/i/
/e/
+rond
/y/
/ə/
+achter
-rond
+rond
/u/
/o/
/a/
Ook medeklinkers kunnen volgens de mondholtekenmerken
verder worden opgedeeld. Hierbij spelen de volgende
parameters een rol:

Anterieur: Als obstructie plaatsvindt ter hoogte van
de labia.



Coronaal: Als het tongblad opgeheven is tov de
neutrale positie.
Achter: De medeklinker wordt tegen de keelwand
gedrukt.
Hoog: De medeklinker wordt tegen het palatum of het
velum gedrukt.
labiaal
anterieur +
coronaal
achter
hoog
-
dentaal
+
+
-
alveolair
+
-
palataal
+
velair
+
+
De fonologische regels zijn regels die algemeen geldend
zijn en als dusdanig kunnen beschouwd worden als de
bouwstenen van de fonologische structuur v/e taal.
De vorm v/e fonologische regel is altijd:
A___B/X___Y: wat wordt gelezen als A verandert in B in de
omgeving X___Y
Als besluit nog eens de verschillen tussen fonetiek en
fonologie:
Fonetiek
Fonologie
Bestudeert klanken of tokens Bestudeert fonemen of de
types van klanken.
Gaat uit van de parole
Gaat uit van de langue
Beschrijft in principe een
Beschrijft een beperkt
aantal oneindig klanken
aantal fonemen
Is de studie van concrete,
Is de studie van abstracte
waarneembare objecten
types
6. Principes van de transformationele generatieve
taalwetenschap
In de VS ontwikkelt zich onder invloed van Noam Chomsky
een nieuwe richting die de transformationele generatieve
grammatica heet.
6.2 De opvattingen van Chomsky
Chomsky probeert niet alleen iets over taal te zeggen,
maar ook over de mens in het algemeen.
 Het taalgebeuren is een ontzettend complex
verschijnsel met een oneindig aantal facetten. Taal is
een uitsluitend menselijk fenomeen dat zich aan de meest
verscheidene omgevingen en toestanden kan aanpassen. Taal
is dus een creatief verschijnsel.
 Over de algemene diversiteit van talen heen, werken er
algemene universele principes. Waarneembare taalfenomenen
zijn oppervlakte-uitingen van een algemeen menselijk
taalvermogen dat in relatie staat tot het denken.
 We moeten echter oppervlakte- en dieptefenomenen
onderscheiden. Beschrijvingen van de dieptefenomenen
leveren dus bijgevolg informatie over het denken zelf op.
Oppervlakteverschijnselen zijn dus an sich niet
interessant. Ze bezitten geen verklarende kracht en
zorgen voor verwarring omdat de complexiteit niet tot de
kleinere overzienbare proporties werd gereduceerd.


Oppervlakteverschijnselen: behoren tot de
performance (cfr. Parole)
Diepteverschijnselen: behoren tot de competence
(cfr. Langue)
 Net zoals de taalbeschrijver zal de taalverwerver
van overbodig oppervlaktegeruis (versprekingen, etc.)
abstractie maken.
 De taalkundige informatie wordt door middel van het
aangeboren vermogen gegenereerd waardoor het jonge kind
zelf nieuwe uitingen kan creëren.
 De taak v/d linguist bestaat erin inzicht in het
taalvermogen te verwerven. Dat vermogen is in feite de
spiegel v/h denkproces.
 Dit taalvermogen is terug te vinden in de grammatica
van elke taal.
 Beschrijvingen over taal moeten dus zo expliciet
mogelijk en in overeenstemming zijn met de intuïties
v/d taalgebruiker zijn. (Intuïties in een taal bepalen
wat grammaticaal is en wat niet)
 In het algemeen: De kennis v/e taal valt samen met
de kennis v/d grammatica.
6.3 Kritiek op Chomsky’s opvattingen
6.3.1 Het taalgebeuren als creatief verschijnsel
opererend volgens universele principes
Niemand kan het creatief vermogen van taal in
twijfel trekken. Iedere taalgebruiker kan dingen
produceren die niemand voor hem ooit produceerde.
 Sociolinguïstiek maakt een onderscheid tussen
fatisch en niet-fatisch taalgebruik.

Fatisch taalgebruik: Inhoud v/d mededeling
staat niet centraal, maar het aan de gang
houden v/d conversatie. (bv. ‘Mooi weer
vandaag’ ‘Inderdaad’)
 Opletten met term ‘creatief taalgebruik’. De
conversatie ‘Voor 40 EUR diesel aub’ ‘Komt eraan’ is
niet echt creatief te noemen.
 Chomsky stelt dat taaluniversele kenmerken gelijk
zijn aan aangeboren principes. Dit wordt echter
tegengesproken door het grote aanbod aan
taalmateriaal dat er voor handen is. De meeste talen
hebben dan wel de SVO structuur, toch zijn er ook
talen de een OVS of andere structuur hebben. Er kan
dus geen sprake zijn van aangeboren structuren.
6.3.2. Oppervlakte- en dieptefenomenen
 Verschil tussen syntaxis (via lexicon) en
semantiek.
Vb. ‘John is easy to please’ <> ‘John is eager to
please’ Beide zinnen hebben dezelfde
oppervlaktestructuur, maar hun betekenis verschilt
grondig.
 Ook fonologen werken met oppervlakte en
dieptestructuren. Ze hebben zgn. Onderliggende
vormen. Uitgaande van deze vorm wordt het
fonologische regelsysteem eenvoudiger. (bv.
Meervoudsvorming: /huyz/  /huyzə/
 Taalstructuren bieden onvoldoende houvast als
beschrijvingsapparaat. Wie de verschillen tussen de
zinnen uit het vorige voorbeeld wil uitleggen, heeft
nood aan meer dan alleen structurele informatie.
6.3.3. Het Taalverwervingsproces
 Chomsky hecht meer belang aan aangeboren
taalverwervingspatronen dan aan een empirische
ervaringen. Volgens hem bestaat er een LAD, Language
Acquisition Device, dat taalinput bewerkt dat er een
volledige grammatica uitkomt. Veelvoudig onderzoek
heeft uitgewezen dat zoiets niet bestaat.
6.3.4. Het Rationele Model
Rationalisme: De kennistheoretische opvatting die
het accent legt bij het verstand en/of de rede voor
het tot stand komen van kennis.
Empirisme: Kennistheoretische opvatting die het
accent legt bij het belang van ervaringen om kennis
te verwerven.
 Chomsky is rationalistisch. Hij verdedigt zijn
theorie van het LAD met een voorbeeld uit de exacte
wetenschappen waar een veronderstelde theorie pas
veel later wordt bevestigd. Hij vergeet echter 2
zaken:
o De theorieën uit de exacte wetenschappen
maken deel uit van een groter geheel en
vinden daarin hun plaats.
o Hij behandelt de mens als fysische
verschijnselen zoals sterren
6.3.5. Intuïties
Het feit dat iedere taalgebruiker in zijn moedertaal
een onderscheid kan maken tussen grammaticaal
correcte en niet-correcte zinnen komt doordat
taalgebruikers over intuïties beschikken.
 Chomsky: De eigenschappen van zinnen zijn op de
een of andere manier waarneembaar. Bv. ‘De wegen
zijn vuil’ de eigenschappen in dit voorbeeld zijn
niet zichtbaar, niet hoorbaar, etc. Deze
eigenschappen zijn waarneembaar door middel v/e
zintuig.


1e fout: Een sociaal verschijnsel zoals het
waarnemen van zinnen wordt behandeld als
betreft zintuiglijke verschijnselen.
Taalkundige verschijnselen zijn niet zicht- of
hoorbaar, ze lokken wel sociale reacties uit.
2e fout: Eerst geeft hij een bepaalde
eigenschap een naam en daarna kijkt hij of die
eigenschap zich manifesteert.
 Welgevormde uitingen zijn uitingen waarvan de
spreker overtuigd is dat ze binnen zijn taalervaring
en interactieradius kunnen voorkomen.
6.3.5. Cognitieve Psychologie
Cognitieve Psychologie houdt zich vooral bezig met
denkstructuren.
 Taalleerders zijn op zoek naar algemene
regels.
 Taal lijkt veeleer een combinatie te zijn
van psychologische en sociale componenten.
(psycho-sociolinguïstiek)
7. Sociologische, Liguïstische en antropologische
tradities en achtergronden van de sociolinguïstiek
3 sociolinguïstische tradities:



Sociologische traditie (Bernstein)
Linguïstische traditie (Labov)
Antropologische traditie (Hymes)
7.1. De sociologische onderzoekstraditie of de
opvattingen van Bernstein
7.1.0 Bernsteins opvattingen over taal en
maatschappij
De essentie van Bernsteins ideeëngoed is dat
maatschappelijke ongelijkheid samenhangt met
communicatie ongelijkheid. Leden v/d lagere sociale
klasse hebben een minder gesofisticeerd verbaal
repertoire tov de middenklasse.
Er zijn 2 soorten codes volgens Bernstein:
 Beperkte of restricted code:





Frequent gebruik van korte, grammaticaal
eenvoudige, onvolledige zinnen
Eenvoudig en herhaald gebruik van
voegwoorden (en, dan, omdat,...)
Weinig gebruik van ondergeschikte zinnen
Onvermogen om het formele subject van een
zin te handhaven
Relatief gering gebruik van adjectieven en
bijwoorden






Weinig gebruik van onpersoonlijke
voornaamwoorden
Frequent gebruik van redeneringen waarbij
oorzaak en gevolg door elkaar worden
gehaald
Veelvuldig gebruik van uitingen zoals ‘he’
en ‘hoor’ en verwante uitdrukkingen i/h
dialect
Individueel gebruik van ideomatische
uitdrukkingen.
Veel impliciete betekenissen.
Uitgebreide of elaborated code:








Precieze syntaxis en grammaticale ordening
Veelvuldig gebruik van complexe
zinsstructuren, veel bijzinnen veel
conjuncties
Veelvuldig gebruik van voorzetsels die
logische relaties en aspecten van tijd en
ruimte aanduiden.
Veelvuldig gebruik van ‘ik’
Selectieve en bestudeerde keuze van
adjectieven en bijwoorden
Individuele onderdelen worden door de
structuur en de relaties tussen zinnen
uitgedrukt
Taalgebruik is veeleer gericht op
onderscheiden van betekenissen dan op
beklemtonen van dominante woorden of
zinsdelen.
Benut de mogelijkheden die besloten liggen
in de conceptuele hiërarchie voor het
organiseren van ervaringen.
 De lagere klassen hebben dus een verbaal deficit tov
de middenklassen. Deze hypothese is ook bekend als de
deficiëntie hypothese.
Al snel volgde een onderzoek om Bernsteins theorie te
testen. Dit waren de resultaten:


In geen enkel onderzoek wordt overtuigend
aangetoond dat de verschillen tussen sprekers
van verschillende klassen significant zijn.
Het is mogelijk dat de testsituatie in het
voordeel lag voor de middenklasse.


Het onderzochte materiaal werd normatief
behandeld. Zo ging men er bv vanuit dat
onderschikking een maat is voor betere
taalvaardigheid zonder aan te tonen dat het
gebruik van onderschikking een maat is voor
taalvaardigheid.
Er wordt geen enkel bewijs geleverd dat
taalkundige kwalificaties (zoals gebruik van
adj. En bijwoorden) cognitieve implicaties
zouden hebben.
 Hieruit besluiten we dat er geen substantieel
bewijs is voor de hypothese dat sprekers uit de lagere
klasse een verbaal deficit hebben.
Toch kende deze theorie in de VS een grote navolging. Zo
werden allerlei tests gedaan op oa zwarte kinderen die
als conclusie hadden dat hun taalachterstand te
vergelijken is met de van psychisch gestoorde kinderen.
7.1.2 Kritiek op Bernsteins opvattingen
Vanuit maatschappelijke hoek:
 Wat was de reden van Bernsteins succes? Zijn
opvattingen wekten de indruk dat sociaal-economische
klassenconflicten opgelost konden worden door groots
opgezet overheidsingrijpen in de socialisatiepraktijk van
gezinnen uit de lagere klasse
 Het geloof onstond dat de ongelijkheid i/d
maatschappij weggewerkt kon worden door de
‘compensatieklassen’ i/h onderwijs en niet door het
kapitalistisch systeem te veranderen.
 Ook kritiek vanuit Marxistische hoek: Indelen v/d
maatschappij op basis van inkomen, opleiding, beroep,
etc. De plaats v/h individu binnen het productieproces
komt niet aan bod.
 Compensatieprogramma’s bieden geen oplossing
omdat het onderwijssysteem in zijn geheel slecht is.
 De door de maatschappij vooropgestelde
burgerlijke middenklassenwaarden geven aanleiding tot
waardeconflicten die geïnterpreteerd worden als
klassenconflicten.
Vanuit psychologisch-methodologische hoek:
 Een belangrijk aspect bij het bepalen van iemands
deficit speelde de IQ-test. Deze test ging er vanuit dat
menselijke intelligentie kon gemeten worden.

Mythe 1: IQ-tests meten een algemene
bekwaamheid
Menselijke intellectuele activiteiten kunnen
niet gemeten worden. Elke intellectuele
operatie is een complex van operaties zodat het
niet duidelijk is wat precies gemeten wordt.

Mythe 2: Verschillen in IQ-scores zijn
daadwerkelijke verschillen in intellect.
Er bestaat bijvoorbeeld geen verband tussen IQscores en creativiteit. Verder leggen de meeste
test de nadruk op verbale aspecten die vooral
met passieve taalkennis te maken hebben.

Mythe 3: IQ-tests meten potentiële
intellectuele vermogens.
Een belangrijke factor bij IQ-tests is het
aspect motivatie. Arbeiders kinderen zijn niet
gemotiveerd als ze niet-herkenbare problemen
voorgeschoteld krijgen. De meeste IQ-tests
gebruiken middenklassenwaarden als
uitgangspunt.

Mythe 4: IQ-tests meten aangeboren vermogens
relatief onafhankelijk van ervaringen.
Het onjuist om te veronderstellen dat het IQ
bij de geboorte al vastligt.
Vanuit Linguïstisch perspectief.
 Bernstein gaat er vanuit dat aan het begrip
‘code’ een waardeoordeel kan gegeven worden. De
ene code kan beter zijn dan de andere.
Taalkundig is dit onaanvaardbaar, elke taal is
gelijkwaardig.
 Labov toonde door eigen onderzoek de
methodologische tekortkomingen van de
deficitopvatting aan.
 Ook stelde hij vast dat arbeiders vaak
betere vertellers, bemiddelaars enz zijn dan
middenklassers.
 Het spreken van een niet-standaardvariant is
op zichzelf geen obstakel voor succes op
school.
7.1.3 De differentieopvatting
De differentieopvatting was het antwoord op de
deficithypothese.
Diffentiehypothese
Descriptief: Het ontdekken
van sociale normen staat
centraal
Onderzoek naar taalvariatie
op microniveau
Taalvarianten zijn
functioneel gelijkwaardig
aan elkaar
Houdt weinig rekening met
cognitieve aspecten van
taalgedrag
Onderzoek naar de relatie
tussen formeel en informeel
taalgebruik
De dataverzameling is
natuurlijk
Het doel is verbale
differentiaties te relateren
aan de sociale structuur.
Ongerichte hypotheses
Deficithypothese
Normatief: Normen over taal
zijn het uitgangspunt
Eenzijdige analyse van het
taalgedrag van sociale
klassen
De taal van de middenklasse
heeft meer mogelijkheden
Cognitie is belangrijk maar
beïnvloed door opvattingen
van Whorf
Onderzoek in formele
testsituaties
De dataverzameling is het
gevolg van formele tests
Het doel is het onderzoek
naar sociaal succes en
succes op school. Gerichte
hypotheses
De differentieopvatting is uitgewerkt door
taalkundigen. Volgens hen moet er eerst een
beschrijving v/d taalvarianten en hun functies
komen alvorens er uitspraken over te doen.
- Geografische verschillen: Voor elke taal zijn
er geografische verschillen binnen een
taalvariant.
- Sociale verschillen: Voor elke taal zijn er
sociale verschillen betreffende uitspraak,
woordgebruik, etc.
- Functionele verschillen: Functionele
verschillen komen voort uit de aard v/d
conversatie. Sprekers kunnen wisselen van
taalcode afhankelijk v/d situatie waarin ze
zich bevinden.
 Het gaat er in de differentiehypothese vooral
om om al deze aspecten van taalvariatie te
bestuderen om op deze wijze een algemene taaltheorie
op te bouwen.
 Toepassing op het Vlaams onderwijs: 4
argumenten pleiten ervoor om het dialect een rol te
laten spelen in het onderwijs
- Psychologische argumenten: Hoe iemand over
een taalvariant denkt, beïnvloedt in ruime
mate de wijze waarop die persoon zich in die
taal beweegt. Een negatieve houding tov
standaardtaal werkt niet bevorderlijk voor
het leerproces.
- Pedagogische argumenten: Als we uitgaan v/d
standaardtaal v/h kind (dialect) zou dat kind
beter de standaardtaal verwerven.
- Sociale argumenten: Geen kennis v/d standaard
zorgt voor een sociale barrière. Men zou de
aanwezige taalvarianten daarom ook beter
integreren i/d lessen Nederlands.
- Taalkundige argumenten: Het negeren v/d
moedertaal is niet bevorderlijk voor het
leerproces. Hoe groter de verschillen hoe
moeilijker het aanleren van
taalbeschouwelijke activiteiten wordt.
 Deze argumenten zijn geïnspireerd door de
differentieopvatting: Ze zijn niet normatief, gericht op
micro- en macro-analyse v/d maatschappij, varianten
worden functioneel beschouwd, ze hebben een hypothese
vormend karakter want ze gaan uit van wetenschappelijk
onderzoek.
7.1.4 Evaluatie van de deficithypothese en de
differentieopvatting
Studieobject
Focus
Evaluatie van
hun opvatting
Differentiehypothese
De taal
Systemen van
taalvariatie
Sociale verschillen
maar taalkundig
gelijkwaardig
Dificithypothese
De maatschappij
Hoe systemen
maatschappelijk
gebruikt worden
Verschillen
leiden tot
maatschappelijke
ongelijkheid
Beide opvattingen streven volledig andere
doelstellingen na. Beide maken ook fundamentele
vergissingen.
 Deficithypothese veronderstelt dat formeel
taalkundige criteria en intelligentietests inzicht kunnen
bieden in menselijk gedrag. Tevens is het een vergissing
dat zoiets gecompenseerd kan worden.
 De differentieopvatting gaat ervan uit dat een
grondige taalbeschrijving en analyse v/d situatie op
zichzelf voldoende is om veranderingen tot stand te
brengen.
7.1.4.2
Download