Aantekeningen Hoofdstuk 2: Planten, dieren, mensen KGT §2.1 Namen 1 Hoe zoek je de naam van een organisme op? De naam van een plant of een dier kan: * uit een andere taal komen * een eigenschap weergeven * aangeven waarvoor het wordt gebruikt De naam kun je opzoeken met een zoekblad hiervoor ga je op verschillende eigenschappen letten. Flora: een boek waarin veel planten zijn beschreven. Determineren: het opzoeken van de naam van een plant of dier met zoekbladen of determineertabellen Vraag: Wat is een determineertabel? Een determineertabel is een lijst van kenmerken, waarmee je een organisme op naam kan brengen. 2 Wat is een soort? Chromosomen: deze bestaan voornamelijk uit DNA. DNA bevat de erfelijke informatie van een organisme. Iedere soort heeft een eigen aantal chromosomen en bepaalde erfelijke eigenschappen. Vraag: Wanneer behoren twee organismen tot dezelfde soort? Twee organismen behoren tot dezelfde soort als ze dezelfde erfelijke eigenschappen hebben en vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen. §2.2 Plantenorganen 1 Waarvoor heeft een plant bladeren? Vraag: Wat is een plantenorgaan? Een plantenorgaan is een deel van een plant met een bepaalde functie. Wortel, stengel, blad en bloem. Fotosynthese: het proces waarbij planten in de bladgroenkorrels glucose maken uit koolstofdioxide en water onder invloed van licht, en waarbij zuurstof ontstaat. Vraag: Wat is de vergelijking van de fotosynthese? Water + koolstofdioxide + lichtenergie glucose + zuurstof Bladeren: * Het maken van glucose bij de fotosynthese * Het opnemen en afgeven van zuurstof en koolstofdioxide aan de lucht. Het blad kan koolstofdioxide opnemen via de huidmondjes (openingen aan de onderkant van het blad) 1 opperhuid 2 waslaagje 3 bladgroenkorrel 4 vacuole 5 celkern 6 ruimte met lucht 7 cytoplasma 8 huidmondje 9 celwand Waslaagje: Dit is een vettig laagje aan de buitenkant van het blad. Dit is gevormd door de opperhuid en zorgt ervoor dat het blad niet te veel water verliest (door verdamping). Opperhuid: De buitenste laag cellen van het blad. Maakt het waslaagje. Ze beschermen het blad tegen beschadigingen. Huidmondjes: openingen in het blad, waardoor de gaswisseling plaats kan vinden. Bladmoes: een luchtig weefsel van cellen met bladgroenkorrels hierin vindt de fotosynthese plaats. Nerven: houtvaten en bastvaten samen in een bundel. Deze zorgen voor transport van water met opgeloste stoffen. Vraag: Waarom hebben bladeren een platte vorm en veel holtes? Doordat ze een platte vorm hebben, hebben ze een groot oppervlak, waardoor ze veel zonlicht kunnen opvangen. Hierdoor kan er veel fotosynthese plaatsvinden. Door de luchtruimtes kan er bij alle cellen voldoende CO2 komen. 2 Waarvoor dienen de stengels en de wortels? Stengel: * houdt de plant rechtop * vervoeren van water met opgeloste stoffen * dragen van de bladeren en de bloemen * in groene stengels vindt fotosynthese plaats. * in sommige stengels wordt reservevoedsel opgeslagen De vaatbundels lopen door de stengel en bestaan uit houtvaten en bastvaten. In de bladeren worden de vaatbundels nerven genoemd. Houtvaten: - vervoeren het water met mineralen van de wortels naar de bladeren. - ontstaan uit houtcellen - geven de plant stevigheid - de celwanden tussen de cellen zijn verdwenen waardoor er lange buizen ontstaan. Bastvaten: - vervoeren het water met opgeloste stoffen (voedingsstoffen en afvalstoffen) van de bladeren naar de rest van de plant. - ontstaan uit bastcellen - in de celwanden tussen de cellen zitten kleine gaatjes waardoor het water met de voedingsstoffen stroomt. Wortels: * de plant stevig vastzetten in de grond * het opnemen van water met mineralen uit de bodem * het water via de houtvaten naar boven persen. (dit heet worteldruk) * opslaan van reservevoedsel. Vraag: Hoe wordt het vervangen van water dat via de huidmondjes verdampt en aangevuld wordt met water dat uit de houtvaten wordt “gezogen”? Zuiging van de bladeren Knollen: verdikte stukken stengel waarin veel reservevoedsel zit opgeslagen. Bijv. aardappel Bollen: bestaan uit korte dikke bladeren (rokken) waarin veel reservevoedsel opgeslagen zit. Bijv. ui 2 Waarvoor heeft een plant bloemen? In de bloemen zitten de voortplantingsorganen. Meeldraden: de mannelijke voortplantingsorganen. Stuifmeelkorrels: de zaadcellen van een plant. Stamper: het vrouwelijke voortplantingsorgaan. Hierin zitten de eicellen. Vrucht: deze groeit uit de stamper na de bevruchting. Zaden: zitten in de vruchten en bevatten veel reservevoedsel (zetmeel, vet, olie, eiwit) voor de groei van de kiem. 4 Wat eet je van een plant? Bladeren: deze bevatten veel mineralen, vitamines en voedingsvezels. Bijv. sla Stengels: deze bevatten veel koolhydraten, mineralen, vitamines en voedingsvezels. Bijv. rabarber Wortels: deze zijn verdikt doordat ze veel reservevoedsel bevatten. Bijv. radijsjes Bloemen: bijv. bloemkool Vruchten: - als fruit (de zoete vruchten)of als groente (de niet-zoete vruchten). Bijv. tomaten - ze bevatten veel vitamines, mineralen en voedingsvezels. Zaden: deze bevatten veel koolhydraten, vetten en eiwitten. Bijv. pinda’s §2.3 Aanpassingen 1 Hoe zijn planten aan de omgeving aangepast? Vraag: Wat is een aanpassing? Dit is een kenmerk van een organisme, waardoor het beter kansen heeft om te overleven. Voorjaarsbloeiers: deze planten bloeien in het voorjaar voordat andere planten bladeren hebben, zodat ze nog genoeg zonlicht vangen. Aanpassingen aan droge of koude gebieden: - Kleine dikke bladeren - weinig huidmondjes - diepliggende huidmondjes - dikke waslaag - uitgebreid wortelstelsel Aanpassingen aan natte gebieden: - luchtkanalen om zuurstof naar de wortels te brengen. - huidmondjes aan de bovenkant van de bladeren. Wortelrozet: de bladeren zitten tegen de grond, waardoor ze geen last hebben van de wind. Hechtwortekls: hiermee hecht een plant zich vast aan muren of andere planten en klimt zo naar het licht toe. Reservevoedsel: voedsel dat de planten opslaan om te kunnen gebruiken als ze zelf geen voedsel kunnen maken, zoals in de winter. 2 Welke aanpassingen hebben dieren? Camouflage: hierdoor valt het dier niet op. De kleur en het gedrag samen. Felle kleur: om aan te geven dat ze gevaarlijk of giftig zijn. Of ze proberen op deze gevaarlijke dieren te lijken. Warme streken: - isolatie: (stilstaande lucht tussen veren/haren of een “dikke” vetlaag) - grote kale oren die goed doorbloed zijn. Koude streken: - kleine oren - winterslaap Waterdieren leven in het water. Ze hebben een aantal aanpassingen, zodat ze in het water kunnen leven. Bijv. vinnen en kieuwen. Met vinnen kunnen ze goed bewegen in het water. Andere dieren hebben hiervoor zwemvliezen of vinpoten. Ook het gestroomlijnde lichaam met de schubben en het slijm zorgen hiervoor. Om ervoor te zorgen dat ze weinig weerstand hebben, hebben ze bijna geen uitsteeksels of vacht. De kieuwen zorgen ervoor dat er zuurstof uit het water gehaald kan worden voor de verbranding. Landdieren hebben deze aanpassingen niet! Zij hebben andere aanpassingen. Bijv. het gebit. Maar ook de stevige poten en een stevig skelet. Hiermee kunnen ze hun gewicht dragen. De prooidieren kunnen meestal goed horen en zien. Ook is hij snel en wendbaar om gemakkelijker te kunnen ontsnappen. De poten van vogels zijn aangepast aan hun leefomgeving. Bekijk onderstaande vogels en zet bij de beschrijving de volgende aanvullingen: 1. Hard te rennen. Alle tenen staan naar voren en zijn breed – 2. in ondiep water te staan. Dankzij de lange tenen zakken ze niet weg in de modder. – 3. scherpe klauwen om een prooi te grijpen. Eén teen staat naar achteren zodat ze hun prooi goed kunnen vasthouden. – 4. zich vast te grijpen aan takken. Daarom staat er één teen naar achteren. – 5. met vliezen om mee te peddelen. 1= 4 2= 3 3= 1 4= 5 5= 2 Ook de snavels zijn aangepast aan hun voedsel. - Zo kan de vogel gemakkelijk en diep in de bodem prikken en zo de diertjes op de bodem vangen: priemsnavel - Met deze puntige snavel kunnen insecten gemakkelijk gevangen worden: pincetsnavel - Het voedsel uit het water kan zo gezeefd worden: zeefsnavel - Harde zaden kunnen gemakkelijk gekraakt worden: kegelsnavel - Met deze snavel kan een prooi gemakkelijk in stukken worden gescheurd: haaksnavel - Met deze snavel kan er gemakkelijk vis uit het water gevangen worden: vissnavel §2.4 Samen eten 1 Welke factoren hebben invloed op organismen? Organismen worden door verschillende factoren beïnvloed. Deze factoren verdelen we in 2 groepen. * biotische factoren: dit zijn de invloeden uit de levende natuur, zoals roofdieren, voedsel,enz. * abiotische factoren: dit zijn de invloeden uit de levenloze natuur, zoals regen, temperatuur, wind, enz. Vraag: Wat is een ecosysteem? Dit is een gebied met een bepaalde vaste samenstelling van bodem, klimaat en organismen. Hier vormen de biotische en abiotische factoren een eenheid. Zowal bos, weide, duin of sloot Individu: 1 enkel organisme Vraag: Wat is een populatie? Dit is een groep organismen van dezelfde soort die in een bepaald gebied leven en zich onderling voortplanten. 2 Hoe geef je voedselrelaties weer? Een voedselrelatie geeft aan welke organismen in een ecosysteem elkaar opeten. Deze begint altijd met een plant (producent) Vraag: Wat is een voedselketen? Dit is een reeks organismen waarbij het ene organisme voedsel is voor het volgende organisme. Deze begint altijd met een plant. Bij iedere schakel worden de voedingsstoffen en de energie doorgegeven. De organismen zijn de schakels van de voedselketens. Er verdwijnt energie uit een voedselketen door sterfte , ontlasting en verbranding Planteneter: een dier dat alleen maar plantaardig voedsel eet ( herbivoor ) Vleeseter: een dier dat alleen maar dierlijk voedsel eet ( carnivoor ) Alleseter: een dier dat zowel plantaardig als dierlijk voedsel eet ( omnivoor ) Vraag: Wat betekenen de pijlen in een voedselketen en voedselweb? De pijlen betekenen wordt gegeten door. Vraag: Wat is een voedselweb? Dit is een schema waarin wordt aangegeven hoe verschillende voedselketens samenhangen. Voedselrelaties kunnen ook in piramides weergegeven worden. * piramide van aantallen: de aantallen van een voedselketen in een piramide gezet. Deze is niet/wel altijd piramidevormig. * piramide van biomassa: de biomassa ( drooggewicht ) van een voedselketen in een piramide gezet. Deze is niet/wel altijd piramidevormig. §2.5 Samen leven 1 Hoe komen organismen aan energie? De voedingsstoffen worden voor alle processen in je lichaam gebruikt. We delen de voedingsstoffen in 4 groepen in: * brandstoffen: deze voedingsstoffen worden gebruikt voor de verbranding om energie te krijgen om te kunnen bewegen en om warm te blijven. Bijv. koolhydraten * bouwstoffen: deze voedingsstoffen gebruik je om nieuwe cellen mee te maken. Bijv. eiwitten * beschermende stoffen: deze voedingsstoffen zorgen ervoor dat je minder snel ziek wordt. Bijv. vitamines * reservestoffen: dit zijn de voedingsstoffen die je te veel hebt binnengekregen en die je opslaat voor als je meer energie nodig hebt dan dat je binnen krijgt. vetten Vraag: Wat is verbranding? Dit is het proces waarbij energie uit glucose wordt vrijgemaakt, om te kunnen bewegen, enz. De vergelijking van verbranding is: Glucose + zuurstof →koolstofdioxide + water + energie 2 Waardoor verdwijnt biomassa in een voedselketen? Vraag: Wat is biomassa? Dit is het totale gewicht aan vaste stoffen van een organisme. (het gewicht zonder water) 3 Waarom kan niemand zonder planten? In planten vindt fotosynthese plaats. Hierbij wordt er ook zuurstof gemaakt. De zuurstof die planten niet nodig hebben geven ze af aan/nemen ze op uit de lucht. Mensen en dieren gebruiken deze zuurstof voor de verbranding. Hierbij ontstaat koolstofdioxide die ze afgeven aan de lucht. De planten geven ze af aan / nemen ze op uit de lucht voor de fotosynthese. Koolstof is een anorganische stof. Koolstof komt voor in de lucht (koolstofdioxide) en in alle 4 de rijken: bacteriën, schimmels, planten en dieren. De koolstofkringloop: Stap 1: planten nemen koolstofdioxide op uit de lucht. Door fotosynthese wordt de koolstofdioxide omgezet in glucose. Van deze glucose worden andere organische stoffen gemaakt. Stap 2: via het voedsel nemen dieren deze energierijke stoffen op in hun lichaam. Dus ook de koolstof. Stap 3: Als planten en dieren doodgaan ruimen reducenten deze op. Zo komt de koolstof in bacteriën en schimmels (de reducenten) terecht. Stap 4: Wat doen planten, dieren, schimmels en bacteriën met energierijke stoffen? Verbranden. Welke stof ontstaat er bij de verbranding wat weer in de lucht terecht komt? koolstofdioxide De stikstofkringloop: Stap 1: stikstofbindende bacteriën zetten stikstof om in nitraat. Stap 2: planten nemen nitraat op met hun wortels Stap 3: planten gebruiken nitraat voor de vorming van eiwitten. Stap 4: via het voedsel nemen dieren deze eiwitten op in hun lichaam. Dus ook de nitraten. Stap 5: als planten en dieren doodgaan ruimen de reducenten deze op. Zo komen de eiwitten in bacteriën en schimmels terecht. Stap 6: de rottingsbacterien zetten de eiwitten om in ammoniakgas en ammonium. Stap 7: in de lucht wordt de ammoniakgas omgezet in stikstofgas Stap 8: bacteriën in de bodem zetten het ammonium om in nitraat In de bodem zitten de stikstofbindende bacteriën. Deze zorgen ervoor dat er meer nitraten in de bodem komen.