Benaderingswijzen, Structuurbegrippen en Vaardigheden Benaderingswijze: Hoe kijk je tegen de werkelijkheid aan. Hoe kijkt een historicus tegen de werkelijkheid aan? Wat is zijn manier om de werkelijkheid te benaderen? Er zijn vier naderingswijzen: 1. Informatie verzamelen 2. Informatie ordenen 3. Informatie verklaren 4. Beeldvormen Structuurbegrippen: Woorden waarmee bepaalde belangrijke elementen van een vak worden aangeduid. Het zijn de bouwstenen van het vak geschiedenis. Vaardigheden: Dit zijn dingen die leerlingen moeten kunnen toepassen waarbij ze gebruik maken van de structuurbegrippen. 1: Informatie Verzamelen: Elke kennis van het verleden berust op het stellen van vragen, het onderzoeken van bronnen en het op basis daarvan vaststellen van feiten Structuurbegrippen Verzamelen: Vraagstelling: Wat wil je te weten komen over een bepaald onderwerp? Bron: Een voorwerp(ongeschreven) of een stuk tekst/boek(geschreven) wat ons informatie Geeft over het verleden Betrouwbaarheid van bronnen: Om hier achter te kunnen komen kun je jezelf de volgende vragen stellen: wie heeft de bron geschreven? Met welk doel heeft de schrijver de bron geschreven? Was/is de schrijver partijdig/betrokken bij het onderwerp waarover hij schrijft? Was de schrijver er zelf bij toen het gebeurde? Welke bronnen gebruikt de schrijver? Primaire bron: Bron geschreven in de tijd van de gebeurtenis zelf door een ooggetuige Secundaire bron: Bron geschreven in een latere tijd dan de gebeurtenis zelf. De schrijver was er niet bij. Representativiteit van bronnen: In hoeverre geeft een bron de mening weer van het grootste gedeelte van de bij een onderwerp betrokken mensen? Voorbeeld: een NSB krantje wat de jodenvervolging een goede zaak noemt is niet representatief voor de mening van de Nederlandse bevolking over dit onderwerp tijdens de Tweede Wereldoorlog. Feiten: Dingen uit het verleden waarvan we zeker weten dat ze zo hebben plaatsgevonden. De bronnen over een bepaald onderwerp zeggen allemaal hetzelfde. Meningen: Het beeld wat bepaalde bronnen van een onderwerp geven is niet onpartijdig. Er wordt een mening in de bron verwerkt. Dit is meestal het geval als bronnen over een onderwerp elkaar tegenspreken. Kijk goed wie de bronnen geschreven hebben, in welke tijd en of ze bij het beschreven onderwerp in die tijd partij(dig) waren. 2: Informatie Ordenen: Nadat je hebt vastgesteld wat de feiten over een bepaald onderwerp zijn, moet je de feiten gaan indelen: Bij welk verschijnsel horen ze(Economie, Politiek, Cultuur, etc.)? In welke periode horen ze thuis? Structuurbegrippen Ordenen: Continuïteit: Wat blijft gedurende een gehele periode(s) in de tijd hetzelfde? Bijzonder en Algemeen: Welke bronnen geven voortdurend dezelfde terugkerende feiten weer en welke bronnen geven feiten weer die niet vaak terugkeren, voor een klein gedeelte van de betrokkenen golden? Historische Ontwikkeling: Hoe verandert de samenleving/cultuur/geschiedschrijving in een bepaalde periode en welk effect heeft dit op het beeld wat de bronnen over een bepaalde gebeurtenis geven? Tempo van Verandering: In hoeverre verandert de samenleving/economie/cultuur/geschiedschrijving en politiek in een bepaalde periode? Hebben de veranderingen effect op de weergave van de feiten over een bepaalde gebeurtenis? Factoren die veranderingen bepalen: Waardoor vinden in een bepaalde periode grote veranderingen in de samenleving/economie/cultuur en politiek plaats? Het belang van veranderingen: Welke invloed hadden bepaalde veranderingen op een periode/samenleving/cultuur/economie/politiek? Veranderde er veel of weinig en bleef dat zo? Periodisering: In welke verschillende periodes kunnen we een bepaald tijdvak indelen? 3: Informatie verklaren: Na het vaststellen van de feiten en het indelen ervan in categorieën en perioden volgt de vraag naar de verbanden tussen de verschillende feiten. Structuurbegrippen Verklaren: Oorzaak: Wat was de reden voor het plaatsvinden van een bepaalde gebeurtenis? Directe en indirecte oorzaken. Direct: heeft rechtstreeks te maken met het plaatsvinden van de gebeurtenis Indirect: heeft via een omweg te maken met het plaatsvinden van de gebeurtenis Belang van de oorzaken: welke oorzaken zijn er aan te wijzen en hoe belangrijk zijn ze elk? Opvattingen, waarden en belangen als oorzaken. Gevolg: Wat gebeurde/veranderde er allemaal door het plaatsvinden van een bepaalde gebeurtenis? Directe en indirecte gevolgen: zie oorzaken. Hierbij onderscheiden we gevolgen op langere en kortere termijn en bedoelde en onbedoelde gevolgen. Verklaring: Waarom vond een bepaalde gebeurtenis op een bepaalde wijze plaats? 4: Met de informatie een beeld vormen: Alle activiteiten van de geschiedbeoefening zijn erop gericht uiteindelijk een begrijpelijk en samenhangend beeld van het verleden te vormen. Structuurbegrippen beeldvormen: Inleving: Hoe dachten de mensen in een bepaald land of een bepaalde samenleving over bepaalde zaken? Wat vonden zij toen (ab)normaal? War waren hun waarden en normen? Standplaatsgebondenheid: Hoe mensen dachten/denken wordt bepaald door hun omgeving, hun opvoeding en de tijd en de samenleving waarin zij leven/leefden. Waarde: Een waarde is een binnen een bepaalde groep of samenleving heersende opvatting, waaraan door de leden van deze groep of samenleving groot belang (of waarde) wordt toegekend. Bij een waarde kan worden gedacht aan bijvoorbeeld: rekening houden met elkaar of respect hebben voor het eigendom van anderen. Deze waarden dienen, zoals gesteld, als uitgangspunt voor normen Norm: Normen zijn informeel (opstaan voor een zwangere vrouw in de bus) of formeel (strafbaar stellen van diefstal volgens het Wetboek van Strafrecht). Interpretatie: Hoe leg verwerk je bepaalde historische feiten tot jouw beeld van het verleden? Objectiviteit: In hoeverre is het beeld wat van het verleden gegeven wordt, onpartijdig? Subjectiviteit: In hoeverre is het beeld wat van het verleden gegeven wordt, partijdig?