Artikel: ‘Met ons roemrijk Nederland, één in vreugd en rouw’. Limburg en de Nederlandse natie, 1825-1920 Auteur: Pieter Offermans Verschenen in: Skript Historisch Tijdschrift, jaargang 30.1, 21-34. © 2014 Stichting Skript Historisch Tijdschrift, Amsterdam ISSN 0165-7518 Abstract: Not available. Niets uit deze uitgave mag worden gereproduceerd en/of vermenigvuldigd zonder schriftelijke toestemming van de uitgever. Skript Historisch Tijdschrift is een onafhankelijk wetenschappelijk blad dat vier maal per jaar verschijnt. De redactie, bestaande uit studenten en pas afgestudeerden, wil bijdragen aan actuele historische debatten, en biedt getalenteerde studenten de kans om hun werk aan een breder publiek te presenteren. Een abonnement op Skript kost 20 euro per jaar. U kunt lid worden door het machtigingsformulier in te vullen op www.skript-ht.nl. Ook kunt u een e-mail sturen naar de redactie, dan krijgt u het machtigingsformulier thuisgestuurd. Losse nummers zijn verkrijgbaar bij de redactie. Artikelen ouder dan een jaar zijn gratis te downloaden op www.skriptht.nl/archief. Skript Historisch Tijdschrift • Spuistraat 134, kamer 558 • 1012 VB Amsterdam • www.skript-ht.nl • [email protected] 'Met ons roemrijk Nederland, één in vreugd en rouw' Limburg en de Nederlandse natie 1815-1920 Pieter Offermans Toen het Maasdal in 1815 tot het Koninkrijk der Nederlanden ging behoren, was het contrast tussen dit gebied, dat wij nu als Limburg kennen, en de rest van het nieuwe koninkrijk erg groot. Pieter Offermans beschrijft in dit artikel hoe de integratie van Limburgers in de Nederlandse natie gedurende de negentiende en vroege twintigste eeuw gestalte kreeg. In september 2007 verklaarde prinses Maxima in een toespraak dat 'dé Nederlander' niet bestaat. Haar zoektocht naar de vaderlandse identiteit had niets opgeleverd. Onzin, zeiden anderen, we delen wel degelijk bepaalde kenmerken. Onderscheidt de Nederlander zich niet van mensen met een andere nationaliteit door 'normaal te doen', een hang naar gezelligheid en de eeuwenlange strijd tegen het water, zoals de lezersenquête van Trouw uitwees?' Het hedendaagse wetenschappelijke onderzoek moet Maxima's tegenstanders echter ongelijk geven: tal van studies hebben de veronderstelling dat er een 'volk' met essentiële, onveranderlijke kenmerken bestaat weerlegd. Naties bestaan niet 'van nature', maar zijn constructies van tamelijk recente datum. Ook hier te lande hebben overheid en elites sinds de oprichting van de eenheidsstaat in 1813 de ingezetenen tot 'Nederlanders' moeten opvoeden. Telde het Nederlandse koninkrijk begin negentiende eeuw nog een groot aantal dorpen, steden en regio's die relatief weinig op elkaar betrokken waren; honderd jaar later zien we een heel ander beeld. Door het onafgebroken proces van opvoeding is er tussen de inwoners van de verschillende gewesten een diepe verbondenheid ontstaan, ook al kennen zij elkaar niet allemaal persoonlijk. Benedict Anderson noemt de natie daarom een 'imagined community'.Het integratieproces verliep niet overal gelijk. Holland was het politieke centrum van het land en werd door de gevestigde burgerij van het gewest als het 'echte' Nederland beschouwd. Wie tot de natie behoorde was voor tijdgenoten nog niet helemaal duidelijk, maar de Nederlander was in ieder geval protestants en had zich de Hollandse cultuur eigen gemaakt.' De protestantse inwoner van het gewest Holland vereenzelvigde zich dan ook gemakkelijker met 'Nederland' dan de katholiek die in de periferie woonde. Tussen Limburg, sinds 1815 onderdeel van het koninkrijk, en het hart van de natie was het contrast enorm: de Limburgers deelden maar in beperkte mate een zelfde geschiedenis met het noorden; de taal en religie deelde men meestal Skript Historisch Tijdschrift 30.1 21 helemaal niet. Er was dan ook geen brede basis waarop een diepe verbondenheid tussen de Limburgers en de inwoners van de andere provincies tot stand kon komen. Hoe de bevolking in het Maasdal uiteindelijk toch tot de Nederlandse natie is gaan behoren, staat in dit artikel centraal. Moeizame start De geschiedenis van het Maasdal als bestuurlijke eenheid begint pas in de late achttiende eeuw. Daarvoor was de regio eeuwenlang versnipperd geweest in een groot aantal soevereine gebieden die onder de heerschappij van verschillende heren stonden. Ook de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden bezat aanzienlijke delen van het gebied (de zogeheten Generaliteitslanden) waartoe onder meer de steden Maastricht en Venlo en hun omgeving behoorden. Weinig inwoners van het Maasdal keken verder dan de grenzen van hun eigen stad of dorp: arm noch rijk voelde zich met de regio verbonden, laat staan met een bepaalde natie. Er was wel een zekere economische en culturele eenheid in de Maasstreek, al waren de verschillen tussen het noorden en het zuiden groot, maar de bevolking ontleende daaraan geen gemeenschappelijke identiteit."* Ook toen in 1794 de Franse revolutionairen de streek bezetten en de vele gebiedjes samenvoegden tot één bestuurlijke eenheid - het departement van de Nedermaas - bleef de inwoner van het Maasdal zich uitsluitend met de lokale gemeenschap vereenzelvigen. Na het vertrek van de Fransen in 1813 besloten de Europese mogendheden het Maasdal op te nemen in het net opgerichte Koninkrijk der Nederlanden. Het gebied van de Nedermaas en een deel van het oude departement van de Roer zouden voortaan één provincie vormen. Op aandringen van koning Willem I werd dit nieuwe gewest vernoemd naar het middeleeuwse hertogdom Limburg, ofschoon het grondgebied van de provincie maar in zeer beperkte mate samenviel met het oude staatje aan de rivier de Vesder. De bevolking stond niet onwelwillend tegenover het nieuwe staatsverband. Zowel de notabelen als de eenvoudige inwoners van het Maasdal zagen in Willem I de man die vrede en voorspoed bracht. Toen de vorst in 1815 enkele Limburgse steden bezocht, was de stemming dan ook niet onvriendelijk.' Van een groot enthousiasme viel evenmin te spreken. Daarvoor was de band met Nederland nog niet sterk genoeg. Het opbouwen van die band bleek een titanenwerk. Koning Willem I propageerde weliswaar een groot-Bourgondische identiteit in de hoop de verschillende gewesten tot een hechte natiestaat aaneen te smeden, maar dit bleef toch vooral een studeerkameridee. In de praktijk benutte de regering middelen als pers en onderwijs te weinig om de beoogde natievorming kracht bij te zetten.*^ Pogingen om het bestuur te centraliseren verliepen eveneens moeizaam. Het centrahsatiestreven van de koning ondermijnde de bestaande sociale structuren en wekte met name onder de elites in het zuiden grote ergernis. Net als in de andere zuidelijke gewesten zette ook in Limburg de voortdurende staatsinmenging in kerkelijke aangelegenheden, zoals het processieverbod en de bemoeienis met de priesteropleidingen, kwaad bloed. Bovendien bleef de achterstelling van katholieken in overheidsfuncties een heikel punt. In Maastricht had Willem I de burgerij tegen zich in het harnas gejaagd door tegen haar wil een schutterij op te rich- 22 ' ' ten. Daarbij had de Oranjevorst zelfs de burgemeester en een deel van de stedelijke raad uit hun functies ontheven.^ In het najaar van 1830 sloten de Limburgse dorpen en steden zich dan ook één voor één bij de Belgische opstandelingen aan. Alleen Maastricht bleef in Nederlandse handen, omdat een Nederlandsgezinde troepenmacht het de burgerij belette over te lopen. Tot 1839 bleef Limburg onder Belgisch gezag; daarna verdeelde de internationale diplomatie de provincie tussen België en Nederland. Voor veel inwoners van het Nederlandse deel was dit een bittere pil: niet ten onrechte vreesden zij dat de Nederlandse nationaliteit hen eerder nadelen dan voordelen zou opleveren. Met het Nederlandse bestuur keerden namelijk niet alleen de oude grieven terug, ook werden de Limburgers verplicht mee te betalen aan de grote staatsschuld die Willem I tijdens de periode 1830-1839 had opgebouwd. Daarom was er in de daarop volgende jaren een separatistische beweging actief, die alles in het werk stelde om de provincie uit het Nederlandse staatsverband los te scheuren. Andersom koesterden de 'echte Nederlanders' weinig genegenheid voor Limburg. Zij vonden dat de provincie en haar vreemde, katholieke bevolking geen deel uitmaakte van de Nederlandse natiestaat. Limburg was volgens hen niet alleen 'een vraemd aanhangsel', maar ook een blok aan het been** Sinds 1839 was Limburg ten oosten van de Maas namelijk niet alleen een Nederlandse provincie, maar ook een hertogdom binnen de Duitse Bond. Dit gold niet voor de vestingsteden Venlo en Maastricht die enkel onder Nederlands gezag stonden. De confederatie van Duitse staten kreeg op die manier compensatie voor het verlies van haar grondgebied in westelijk Luxemburg, dat aan de Belgische staat was toegewezen. Hoewel in het dagelijks leven van de Limburger weinig van het Bondslidmaatschap te merken viel, werden in de publieke opinie in Noord-Nederland grote problemen voorzien: de dubbele staatkundige positie van Limburg zou het hele koninkrijk nog wel eens in een oorlog mee kunnen sleuren. Menigeen pleitte dan ook voor afstoting van het Maasdal. De minister van Justitie, D. Donker Curtius, noemde Limburg 'een ellendig strookje land', terwijl zijn collega van Financiën met het idee speelde om de provincie in te wisselen tegen gunstige overeenkomsten op het gebied van handel en Rijnvaart.' In de eerste helft van de negentiende eeuw waren Limburgers dus allerminst Nederlanders, maar daar zou langzaam maar zeker verandering in komen. Liever Nederlands dan Pruisisch In de jaren vijftig van de negentiende eeuw hadden zowel de Limburgers als de Noord-Nederlanders zich bij de staatkundige positie van het zuidelijke gewest neergelegd. Pogingen om de provincie af te stoten dan wel af te scheiden waren gestaakt. Limburg was Duits én Nederlands. Dat was zo in verdragen vastgelegd en men deed er het beste aan hier verder over te zwijgen. In het decennium daarop stond de Limburgse kwestie echter weer volop in de belangstelling. De Pruisische kanselier Otto von Bismarck leek namelijk meer en meer op een confrontatie met Oostenrijk af te stevenen en Den Haag achtte het niet onmogelijk dat ook Nederland in het conflict betrokken zou raken. Met het oog op de Nederlandse Skript Historisch Tijdschrift 30.1 ^3 neutraliteitspolitiek was het dan ook zaak om de knellende band met de Duitse Bond zo spoedig mogelijk te verbreken. Openlijk uittreden was echter uit den boze: zoiets kon bij de machtige Pruisische en Oostenrijkse regeringen slecht vallen. Veel meer dan afwachten kon Den Haag daarom niet doen. Het Bondslidmaatschap baarde de Limburgers zelf eveneens grote zorgen. Sinds 1842 had het hertogdom een eigen contingent voor het Bondsleger op de been moeten houden, maar deze was door de betrekkelijke rust binnen de confederatie nooit in een oorlog ingezet. Nu echter een gewapend conflict tussen de grootste Duitse staten dreigde, werd de verplichting om soldaten te leveren een zware last. Het was slechts een kwestie van tijd, dacht men, voordat Limburgse jongens omwille van andermans belangen zouden sneuvelen. En bovendien: was Bismarck niet van plan het Maasdal te annexeren? De gedachte aan het Pruisische juk deed de Limburgers zo huiveren dat een Maastrichtse krant verzuchtte dat zij nog liever Turken dan Pruisen werden.'° Zover kwam het niet. Enkele maanden na de escalatie van het OostenrijksPruisische conflict in i86é hief Bismarck de Duitse Bond officieel op. In heel Nederland - niet in de laatste plaats in Limburg - haalde men opgelucht adem: de Pruisische kanselier had van aanspraken op het Maasdal afgezien. Vanuit de Limburgse Provinciale Staten toog een delegatie naar Den Haag om koning Willem III te huldigen. 'Met vreugde en fierheid' verzekerden de Statenleden de vorst nu 'niets anders meer dan Nederlanders' te zijn." Dat twee van hen twintig jaar eerder nog hadden gepleit voor afscheiding van Nederland, maakte de boodschap er niet geloofwaardiger op. In feite waren de Limburgers alleen opgelucht aan de greep van het militaristische Pruisen ontsnapt te zijn; Nederlanders voelden zij zich nog niet. Toch zouden de anti-Pruisische sentimenten op den duur het nationale gevoel onder de Limburgers versterken. Toen in 1870 de Frans-Duitse oorlog uitbrak, vreesde Nederland - en Limburg in het bijzonder - opnieuw ten prooi te vallen aan de Pruisische expansiedrang. Hoewel de regering de Nederlandse troepen uit het Maasdal terugtrok en in het geval van een invasie niet voor het behoud van de provincie zou vechten, schaarde de Limburgse bevolking zich achter het Nederlandse voornemen om onafhankelijk te blijven. De bewoners van het Maasdal - in ieder geval het opiniërend deel - ontdekten en vereenzelvigden zich met de deugden die ook in burgerlijke kringen in Noord-Nederland werden beklemtoond: vrijheid, verdraagzaamheid, vredelievendheid en burgerzin.'- Deze waarden leken in de nieuwe Duitse staat ver te zoeken, getuige de vervolging van de clerus tijdens de Kulturkampf {iH-yi-iH-/S). De gebeurtenissen in Pruisen gingen niet onopgemerkt aan de Limburgse bevolking voorbij: veel gevluchte geestelijken vestigden zich in de Maasstreek. Hun aanwezigheid herinnerde de Limburger eraan dat het Nederlanderschap ook voordelen met zich mee kon brengen. Rooms, maar Nederlands Een voorname verklaring voor de moeizame integratie van de Limburgse bevolking in de negentiende-eeuwse natiestaat schuilt in de religieuze tegenstellingen in het toenmalige Nederland. Boven de rivieren woonden hoofdzakelijk protestanten. 24 < ' hoewel in het westen en het midden van het land altijd nog zo'n 25 tot 40% van de bevolking het roomse geloof beleed. In Limburg vormden de katholieken met 98% van het provinciale inwoneraantal de overgrote meerderheid." Sinds het ontstaan van de Republiek had een ongelijke relatie tussen protestanten en katholieken bestaan en die was in de negentiende eeuw nog niet verdwenen. De Hollandse Leitkultur was onmiskenbaar protestants en hoewel er officieel geen staatskerk bestond, was het landelijk bestuur hervormd gekleurd. De in Nederland wonende protestanten hadden geen vastomlijnd idee over wat de Nederlandse natie precies behelsde, maar over één ding waren zij het roerend eens: katholieken konden geen échte Nederlanders zijn.''* Een breed georganiseerd en zelfbewust katholiek volksdeel dat zich tegen de protestantse dominantie verzette, bestond in de eerste helft van de negentiende eeuw niet. In plaats daarvan leefden de Nederlandse katholieken een gesloten bestaan binnen de eigen parochie. Vanaf de jaren veertig van de negentiende eeuw begon dat te veranderen: dankzij de bemoeienissen van paus Pius IX (r. 1846-1878) traden de katholieken in toenemende mate op de voorgrond. In 1853 kwam het zelfs tot het herstel van de bisdommen in Nederland, nadat het land twee eeuwen missiegebied was geweest. Onder de protestanten leidde de plotselinge emancipatie alleen maar tot meer argwaan: waren de 'papen' immers niet loyaal aan een buitenlandse kerkvorst? En was de Tachtigjarige Oorlog, waarin 'het Nederlandse volk' zo dapper voor gewetensvrijheid en zijn bestaan als onafhankelijke natie had gestreden, niet vergeefs geweest als de katholieken de overhand zouden krijgen? Het aanzien van de paus steeg inderdaad tot ongekende hoogten, maar toch richtte de blik der Nederlandse katholieken zich niet louter 'over de Alpen'. Ook vaderlandsliefde werd een pijler van de roomse geloofsbeleving. Katholieke schrijvers dweepten met 'Nederlandse' heiligen als Liduïna, Geert Grote, Thomas a Kempis en Willibrord en ook de verering rondom het mirakel van Amsterdam toonde dat er een vroomheid bestond die zowel Nederlands als echt katholiek was. 'Al zijn wij katholiek', concludeerde de oprichtingsakte van de rooms-katholieke krant De Maasbode in 1868, 'wij zijn Nederlanders'.'' Toch betekende dat niet dat de roomsen nu ook als volwaardige volksgenoten werden geaccepteerd. In de verzuilde samenleving van de late negentiende eeuw beschouwden de protestantse en liberale zuilen zichzelf namelijk als dé kern van de natie, waarin de katholieken eigenlijk geen plaats hadden. Maar helemaal buitengesloten werden de katholieken evenmin. Vergeleken met hun geloofsgenoten in Duitsland hadden de Nederlandse katholieken het niet slecht: daar werden gedurende de jaren zeventig van de negentiende eeuw geestelijken omwille van hun gezindte vervolgd. Hoewel de Nederlandse liberale en conservatieve kabinetten deze Kulturkampf met een zekere instemming volgden, gingen zij in eigen land niet tot soortgelijke maatregelen over. Vervolgingen op grond van godsdienst druisten in tegen wat zij als een typisch Nederlandse eigenschap, een tolerante houding, beschouwden."' Het is opvallend dat de Limburgers binnen de katholieke zuil een eigen weg insloegen. Het bisdom Roermond - dat de provincie Limburg omvatte - verwachtte meer van een beleid dat rekening hield met de Skript Historisch Tijdschrift 30.1 noden van het eigen diocees dan van samenwerking met de 'onbekende en andersgeaarde' katholieken in het noorden.'^ Katholieke kiesverenigingen en politieke partijvorming waren in andere gewesten, waar protestanten en katholieken door elkaar woonden, misschien wel nuttig; in het nagenoeg homogeen katholieke Limburg werden zij als overbodig en beklemmend ervaren. Ook de oprichting van bijzondere lagere scholen was in het Maasdal geen halszaak, omdat op de openbare scholen priesters en katholieke leken het onderwijs verzorgden. En in plaats van aansluiting bij landelijke kathoheke organisaties stimuleerde Roermond de oprichting van regionale verenigingen. Op die manier bevorderde het bisdom onder alle klassen een provinciale saamhorigheid, die daarvoor niet of nauwelijks bestaan had. Toch was het bisschoppelijk beleid niet anti-Nederlands. Naa'st de provinciale eenheid stelde het bisdom Roermond alles in het werk om het gewest meer bij het vaderland te betrekken. Via het onderwijs, de katholieke organisaties en de pers propageerde de invloedrijke clerus voortdurend dezelfde boodschap: wees met trots een katholiek, een Limburger én een Nederlander.'*" Het verre vaderland Tot diep in de negentiende eeuw bleef het contact tussen de inwoners van de verschillende gewesten beperkt. Met name de noord-zuidverbindingen lieten te wensen over. Wie van Limburg naar Holland reisde, waagde zich aan een kostbare, langdurige en oncomfortabele onderneming. Limburgers reisden gemakkelijker naar het op steenworp afstand gelegen Luik en Keulen en zelfs de Limburgse notabelen bezochten liever de Franse hoofdstad dan Amsterdam. Ook de Limburgse handel richtte zich vrijwel geheel op het naburige buitenland. Reizen naar Noord-Nederland zou pas na i860 gebruikelijker worden. Toen nam de rijksoverheid namelijk de aanleg van een landelijke spoorwegnetwerk ter hand, waarop ook enkele Limburgse steden werden aangesloten. Toch bleven de reistijden aanzienlijk. De enige rechtstreekse treinverbinding van Maastricht naar Amsterdam liep nog altijd via AkenKleef-Arnhem en had een reistijd van ruim tien uur. Naar Rotterdam was men tien uur en drie kwartier onderweg en de rit naar Den Haag duurde zelfs twaalf uur." Kranten boden de mogelijkheid om het verre vaderland te leren kennen zonder de eigen woonplaats te verlaten. Deze optie bleef echter lange tijd ongebruikt. Omdat veruit de meeste Limburgers niet konden lezen en de abonnementen voor het gewone volk onbetaalbaar waren, telde het Maasdal in 1850 slechts twee kranten per duizend inwoners. Limburg was hiermee de kleinste afnemer van kranten van alle Nederlandse provincies.-" Pas toen in de loop van de tweede helft van de negentiende eeuw meer mensen onderwijs hadden genoten, de productiekosten daalden en de lonen stegen, konden ook de minder welvarenden een abonnement nemen. Het waren vrijwel uitsluitend lokale en regionale kranten die men in het Maasdal las, maar ondanks hun kleine verspreidingsgebied berichtten zij ook uitgebreid over gebeurtenissen buiten de eigen provincie. Naast lokale aangelegenheden maakten journalisten uitvoerig gewag van de kamerdebatten in Den Haag 26 en ook officiële aankondigingen van de Nederlandse wetgever en de Amsterdamse beursberichten vulden de kolommen. Omdat de bladen over landelijke zaken schreven, leerden de lezers op een landelijk niveau te denken.'^' Nederlandstalige kranten waren geen vanzelfsprekendheid. Als men in oostelijk Zuid-Limburg kranten las, dan waren dat meestal Duitstalige, zoals de Akense Echo der Gegenwart. In Heerlen stapte De Limburger Koerier twee jaar na zijn oprichting over op het Duits (1847), totdat het nieuwsblad in 1868 weer in het Nederlands verscheen. Op verzoek van de abonnees publiceerde men wel nog enige tijd een Duitstalige bijlage. Ook in Maastricht waren Nederlandstalige kranten aanvankelijk in de minderheid. De op het naburige Walenland georiënteerde provinciehoofdstad kende dagbladen met namen als L'Ami du Limbourg en Le Courrier de la Meuse. Naast het plaatselijk dialect was het Frans hier de meest gebruikte taal. Alleen de eenvoudigste Maastrichtenaren kenden, buiten de vloeken, geen woord Frans." Pas in het laatste kwart van de negentiende eeuw ging het nationale onderwijs haar vruchten afwerpen en won het Standaardnederlands terrein. De laatste Franstalige krant hield in 1892 op te bestaan. Het gebruik van de Duitse taal hield in sommige plaatsen wat langer aan. Een uitgever uit het Zuid-Limburgse Vaals begon in 1902 nog met het uitbrengen van de Limburger Volksfreund en ook in Kerkrade zouden tot in jaren dertig van de twintigste eeuw bladen in het Duits verschijnen. In Midden- en Noord-Limburg ervoer men het Nederlands veel minder als vreemde taal. Hier verschenen de gehele negentiende en twintigste eeuw dan ook alleen Nederlandstalige kranten.^' Uiteindelijk leidde het gebruik van het Nederlands als druktaal overal tot hetzelfde resultaat: het lezend publiek kreeg een reden om de taal ook buiten de schoolbanken te gebruiken. De pers heeft op die manier bijgedragen aan de versterking van de positie van het Nederlands als standaardtaal, wat op haar beurt ervoor heeft gezorgd dat de Limburgers konden communiceren met mensen uit andere landstreken. Zodoende bracht de pers het verre vaderland een heel stuk dichterbij. Burgers van de natiestaat Het Nederlandse vaderland was tot diep in de negentiende eeuw niet alleen ver weg gelegen; men was ook nagenoeg onbekend met zijn bestuur. Behalve de veldwachter, de belastinginspecteur en de Nederlandse driekleur die op het dak van het gemeentehuis wapperde, was er in het Maasdal maar weinig wat men met de nationale staat kon associëren. Dat veranderde toen de nationale overheid tegen het einde van de negentiende eeuw steeds meer taken op zich begon te nemen. Werden zaken als arbeid, volksgezondheid en armenzorg voorheen nog overgelaten aan marktwerking en particuliere initiatieven; nu kwamen er van staatswege allerlei wetten en voorschriften die het dagelijks leven structureerden. Zo werd in 1901 de leerplicht ingevoerd, waardoor voor het eerst grote groepen kinderen in het Maasdal de lagere school bezochten. Het onderricht in de nationale taal kreeg ruime aandacht: voor Limburgse kinderen was het vaak de eerste keer dat zij met het Nederlands in aanraking kwamen. Dankzij het taalonderwijs Skript Historisch Tijdschrift 30.1 27 begonnen de 'vreemde talen' uit de Maasstreek te verdwijnen, hoewel het dialect er als omgangstaal bleef bestaan. Tot de andere vakken behoorde onder meer het zangonderricht, waarbij de kinderen liedjes leerden die het vaderland en Oranje verheerlijkten. Het geschiedenisonderwijs roemde niet alleen het ontstaan en het verleden van 'de natie', maar bracht de leerlingen ook de beginselen van de staatsinrichting bij. Men leerde dat de regering zorgde voor de aanleg van wegen en spoorlijnen, veiligheid en sociale zekerheid. Ten slotte kwam tijdens de aardrijkskundeles het leven in de andere gewesten aan bod. Het onderwijs maakte van de schoolgaande kinderen dus 'ware' Nederlanders.--* Vanaf de late negentiende eeuw bemoeide de staat zich niet alleen in toenemende mate met de bevolking; de bevolking mengde zich ook steeds vaker in staatszaken. Terwijl de parlementaire politiek voorheen een zaak van hoge heren was geweest, begonnen de elites van de verschillende zuilen nu hun achterban te mobiliseren. In het Maasdal vonden de geestelijke en politieke leiders dit niet nodig: omdat vrijwel alle kiezers en kandidaten rooms waren, zouden de Limburgse kiesdistricten hoe dan ook een katholieke politicus afvaardigen. Toen in 1917 het districtenstelsel werd vervangen door een stelsel van evenredige vertegenwoordiging, begonnen de politieke en geestelijke elites in Limburg langzaam maar zeker in te zien dat in het nieuwe stelsel de politieke mobilisatie van de Limburgse bevolking noodzakelijk was. Het zou tot de jaren dertig van de twintigste eeuw duren voordat een groot deel van de Limburgers zich voor de nationale politiek ging interesseren.^' Toch stond men niet onverschillig tegenover de politiek in het algemeen. Via de lokale en provinciale maatschappelijke organisaties, die vanaf 1890 het levenslicht zagen, traden de Limburgers regelmatig met de overheid in overleg over de inrichting van staat en samenleving. Zo dwongen vakbonden betere arbeidswetgeving af en vroegen woningcorporaties het Rijk om de bouw van nieuwe panden beter te reguleren. Op die manier kreeg het Nederlanderschap voor de Limburger betekenis. Was hij voorheen nauwelijks meer dan een onderdaan van het Nederlandse gezag geweest; nu was hij een actieve burger met rechten en plichten binnen de Nederlandse natiestaat. Vanaf 1914 werd het staatsburgerschap alleen maar pregnanter. Hoewel Nederland buiten de Eerste Wereldoorlog bleef, was het land vrijwel geheel van het omringende buitenland afgesloten. De Duitse grensposten lieten niemand door en langs de Nederlands-Belgische grens verrees zelfs een honderden kilometers lange elektriciteitsdraad, waarmee de Duitse autoriteiten paal en perk wilden stellen aan de uittocht van duizenden Belgen naar het neutrale Nederland. Daarmee was ook Limburgs traditionele handel met Luik en het Rijnland onmogelijk geworden. Bovendien was de waarde van de Duitse mark en Belgische franc - tot dan toe de gangbare valuta in het Maasdal - dermate gekelderd dat de Limburgers de Nederlandse gulden gingen gebruiken.-*^ Limburg móest nu wel in de Nederlandse economie integreren en dat gebeurde ook. Zoals overal in Nederland had de bevolking in het Maasdal met de door de overheid ingestelde rantsoenering te maken en voor het eerst kreeg Den Haag oog voor de Limburgse steenkolenindustrie. Vóór 1914 waren de in Zuid-Limburg gedolven steenkolen voor Nederland van weinig belang geweest, omdat de mijnen te weinig produceerden om het hele land van kolen te voorzien. Bovendien werd meer dan 70% van de gedolven steenkool geëx- 28 porteerd. De in Nederland gestookte kolen kwamen dan ook voor het overgrote deel uit andere landen, met name Duitsland."^' Na het uitbreken van de oorlog beperkte Duitsland echter de uitvoer van steenkool, omdat het de brandstof voor de eigen oorlogsinspanning nodig had. Tegelijk beperkte de Nederlandse regering de export van Limburgse steenkolen, om het voorziene tekort aan kolen in eigen land op te vangen. In de jaren daarop trokken duizenden Belgische vluchtelingen, Limburgers én Noord-Nederlanders naar de Mijnstreek in de hoop werk te vinden. Was rond de eeuwwisseling nog maar 12% van de in Heerlen woonachtige personen in een andere Nederlandse provincie geboren; in 1920 vormden de Noord-Nederlanders er zelfs iets meer dan de helft van de bevolking.^" De uit de andere gewesten afkomstige arbeiders namen niet alleen hun cultuurnormen mee naar de Mijnstreek, maar ook de Nederlandse taal. Het plaatselijk dialect raakte steeds meer op de achtergrond en men begon Nederlands of een mengelmoes van Standaardnederlands en het dialect - het zogeheten 'SteenkolenhoUands' - te spreken.^' Toen op II november 1918 de wapens aan het front zwegen, heersten in het Maasdal vooral gevoelens van opluchting en dankbaarheid. Limburg had alleen aan de oorlogshel kunnen ontkomen vanwege het feit dat het in de jaren 1914-1918 een Nederlandse provincie was geweest, bedacht men. Door de vier jaar lange mobilisatie was bovendien het begrip tussen de inwoners van de verschillende landstreken toegenomen. Noord-Nederlandse soldaten en douaniers hadden de Limburgse bevolking tegen een eventuele invasie beschermd, terwijl veel Limburgse jongens buiten hun provincie hadden gediend. Toen de Limburgers in 1918 op de voorbije jaren terugblikten, concludeerden zij dan ook dat hun Nederlandse nationaliteit een waardevol bezit was. Integratie Juist nu veel Limburgers een hechte band met het vaderland hadden gekregen, dreigde het Nederlanderschap hen alweer te worden ontnomen. Enkele Belgische politici en intellectuelen vonden dat de bestaande grenzen de Duitse aanval op België hadden vergemakkelijkt en daarom zouden de in 1839 'verloren gegane' gebieden Luxemburg, Zeeuws-Vlaanderen en Nederlands-Limburg in de naoorlogse Belgische staat moeten worden opgenomen. Ofschoon de annexionisten bij de vredesonderhandelingen in Versailles keer op keer bot vingen, gingen zij in Limburg onverdroten door met het voeren van campagne. In kranten en brochures betoogden zij dat de Limburgers in 1839 niets liever hadden gewild dan tot het Belgische staatsverband te blijven behoren en dat ondanks tachtig jaar 'vreemde overheersing' de Limburger zich 'in geest en hart' Belg was blijven voelen.'° Het overgrote deel van de Limburgers dacht daar zelf heel anders over. Dankzij een geslaagd integratieproces voelden zij weinig voor een nationaliteitswisseling. De annexionistische campagne werd dan ook met tal van pro-Nederlandse betuigingen beantwoord. Begin december 1918 vond in Maastricht een betoging voor'vorstin en vaderland' plaats, waarin niet minder dan tienduizend mensen participeerden. Het straatbeeld werd gedomineerd door oranje en de nationale driekleur. 'Wij willen Neerland houden', luidde het motto, 'Neetland van noord tot zuid, ook Maastricht'.^' stript Historisch Tijdschrift 30.1 29 Prominente Limburgers zweerden het separatisme openlijk af. Volgens priesterpoliticus Wiel Nolens was het handjevol annexionisten in Limburg niet meer dan 'politieke woelwaters, dwarsdrijvers, stokers en fortuinzoekers ... Op hen past geen andere naam dan landverraders'.'^ Vervolgens werd het Limburgse Kamerlid Henri van Groenendael vanwege zijn annexionistische sympathieën als lid van de rooms-katholieke kamerclub geroyeerd. Bij de eerstvolgende verkiezingen in 1922 werd hij niet herkozen en kwam zijn politieke loopbaan ten einde. De Nederlandse regering gaf zich evenmin gewonnen. Daarmee voer het kabinet een geheel andere koers dan voorgaande kabinetten. Die hadden zich in tijden van crisis nauwelijks moeite getroost om Limburg voor Nederland te behouden. Den Haag liet Brussel weten niets te voelen voor een herziening van het traktaat van 1839 en ook in Londen en Washington drongen de Nederlandse diplomaten erop aan het Belgische streven niet te steunen. Honderd jaar nationale eenwording had er blijkbaar ook in de rest van Nederland toe geleid dat Limburg nu als een onvervreemdbaar deel van de Nederlandse natiestaat werd beschouwd. Vermoedelijk speelden voor de regering ook economische belangen een rol: het Maasdal herbergde immers grote voorraden kostbaar steenkool. Ten slotte kan de anti-annexionistische opstelling van de regering verklaard worden door de inspanningen van de toenmalige minister-president, Charles Ruijs de Beerenbrouck (1873-1936). Als Limburger ging de kwestie hem aan het hart en hij steunde de pro-Nederlandse beweging in het Maasdal dan ook op allerlei manieren. Ruijs' aantreden als hoofd van de Nederlandse regering in het laatste oorlogsjaar is overigens exemplarisch voor de integratie van de Limburgse bevolking in het natieverband. Steeds meer prominente zuiderlingen maakten naam 'boven de rivieren'. Zo was de Roermondse architect Pierre Cuypers (1827-1921) reeds in het laatste kwart van de negentiende eeuw aangetrokken als ontwerper van enkele nationale monumenten, waaronder het Rijksmuseum en het Centraal Station van Amsterdam. Frans Erens (1857-1935) uit het Zuid-Limburgse plaatsje Schaesberg ontpopte zich als betrekkelijk succesvol vaderlands schrijver, terwijl de Venlose politicus Wiel Nolens vanaf 1918 aan het hoofd stond van Nederlands grootste kamerfractie. Stond de Limburgse elite in de negentiende eeuw nog aan de rand van de natie, nu was zij tot de kern ervan gaan behoren. De massa volgde op gepaste afstand. Met het voortschrijden van de nationale gevoelens zien we tegelijkertijd een ander verschijnsel: de opkomst van een provinciaal, Limburgs gevoel. Naarmate de inwoners van de dorpen en steden in de Maasstreek zich meer Nederlander begonnen te voelen en de traditionele gemeenschappen meer en meer begonnen te verdwijnen, des te vaker gingen er stemmen op dat 'het oude' diende te worden behouden. Met liefde werd nu het traditioneel erfgoed gekoesterd en zo nodig uitgevonden: de geschiedenis van 'Limburg' reikte tenslotte niet verder terug dan de negentiende eeuw. Zo richtte een aantal bezorgde Limburgers in 1926 het taaigenootschap 'Veldeke' op. 'Laten wij, Limburgers, de hand aan het werk slaan, om te trachten van onze mooie dialecten te redden, wat nog gered kan worden!', klonk het tijdens de eerste vergadering." In een enkel geval keerde het regionalisme zich tegen het Nederlandse vaderland. Zo bond de 'Limburgsche Liga' de strijd aan met de 'Hollandse invloed', die het katholieke geloof en de Limburgse cultuur ernstig bedreigde en aanrandde."* 30 Veel vaker ging het nieuwe provinciale besef echter hand in hand met gevoelens van nationale saamhorigheid. Limburg was anders dan de andere gewesten, zo vond men, maar het was niettemin een onderdeel van Nederland. In 1954 beschreef Harry Bordon deze gedachte treffend in Limburgs 'tweede volkslied': Wie sjoeën ós Limburg is, begrip toch nemes allein de zuderling dae Limburg leef is want door de jaore heen blif Limburg ónbetwis 't stökske Nederland dat 't sjoeënsten is" [Hoe mooi ons Limburg is, begrijpt toch niemand alleen de zuiderling die Limburg lief is want door de jaren heen blijft Limburg onbetwist 't stukje Nederland dat het mooiste is] 'Limburg mijn vaderland', sinds 1939 het officiële volkslied van de provincie, ademt dezelfde sfeer. Het lied bezingt in het Nederlands (!) 'eigen zeden, eigen schoon', maar laat niet na de onvervreemdbare band met Oranje en het Nederlandse vaderland te benadrukken: Waar aan 't oud Oranjehuis, 't volk blijft hou en trouw Met ons roemrijk Nederland, één in vreugd en rouw Trouw aan plicht en trouw aan God, heerst van Zuid tot Noord Daar is mijn Vaderland, Limburgs dierbaar oord^* In de afgelopen decennia heeft Nederland vele nieuwe bevolkingsgroepen zijn midden opgenomen. De manier waarop dat gebeurde, verschilt in wezen niet van het inburgeringsproces dat de 'autochtone' groepen, zoals de inwoners van het Maasdal, in de negentiende en vroege twintigste eeuw hebben doorlopen. Ook nu spelen onderwijs en media een voorname rol bij het bevorderen van een Nederlands natie-idee. Dat de nieuwe Nederlanders niet hetzelfde als hun voorgangers zijn geworden, is niet verrassend. Degenen die al langer een onderlinge verbondenheid koesteren, zijn evengoed zeer verschillend. Traditionele tegenstellingen als noord-zuid, oost-west en protestant-katholiek zijn blijven bestaan en zoals gezegd hebben de Limburgers hun anderszijn zelfs aangedikt. 'Integreren is daarom niet assimileren, maar de basis vinden om met elkaar te communiceren', stelde toenmalig minister van justitie Piet Hein Donner in 2004 vast. 'Integratie is veeleer omgaan met onze verschillen dan allemaal hetzelfde worden'.'^ Hoewel hij met deze uitspraak beduidend minder verontwaardiging ontlokte dan de prinses drie jaar later, is de strekking hetzelfde: Nederland is van oudsher te pluriform om in één cliché te vatten. Skript Historisch Tijdschrift 30.1 31 Noten ' 'Wat typeert Nederland het meest?', http://www.trouw.nl/deverdieping/pol derpeil/articleS i é292.ece/Wat_typeert_ Nederland_het_meest, geraadpleegd op z6-oi-20o8. ^ B. Anderson, Imagined communities. Reflections on the origin and spread of nationalism (Londen en New York 1991) 6. ' R. Aerts, 'Over een mislukte staat, zonder nostalgie. Het Verenigd Koninkrijk van Willem I en de scheiding van 1830', Ons erfdeel. Kultureel tijdschrift voor Zuidvlaamse werking, Vlaams-NederlandsSuidafrikaanse samenwerking ^8 (2005) 11. 't P. Nissen, 'De ontplooiing van het regionaal zelfbewustzijn in de beide provincies Limburg na 1839' in: L Schöffer e.a. (red.), Eenheid en scheiding van de beide Limburgen. Verslagbundel van het op 26 mei i<)S<) te AMen Biesen gehouden congres bij gelegenheid van de herdenking 1^0 Jaar beide Limburgen (Leeuwarden en Maastricht 1989) 185. ' P. Orbons en L. Spronck, 'Limburgers worden Nederlanders. Een moeilijk integratieproces'. Publications de la Société Historique et Archeologique dans Ie Limbourg 102 (1966) 39. ' Aerts, 'Over een mislukte staat', 14. ^ W.J. Alberts, Geschiedenis van de beide Limburgen. Beknopte geschiedenis van het gebied omvattende de tegenwoordige Nederlandse en Belgische provincies Limburg II (Assen 1972) 162. * R. op den Camp, 'Vreemd vaderland. Limburg en de Nederlandse natie in de 19e eeuw'. Spiegel historiael. Maandblad voor geschiedenis en archeologie 28 (1993) 389. ' E. Lemmens, Aan vorst en vaderland gehecht, doch tevreden zijn zij niet. Limburgse politici in Den Haag 1839-1918 (Amsterdam 2004) 125. '° Evers, 'Liever Turks dan Pruisisch. De publieke opinie in de provincie Limburg 32 1866-1867', De Maasgouw. Tijdschrift voor Limburgse geschiedenis en oudheidkunde 100(1981) 143. " Orbons en Spronck,'Limburgers worden Nederlanders', 38. '^ R. op den Camp, '"Niet gansch van vreemde smetten vrij". Limburg en het Nederlandse vaderland in de 19e eeuw', Beleid en maatschappij 22 (1995) 94" J. de Kok, Nederland op de breuklijn Rome-Reformatie. Numerieke aspecten van protestantisering en katholieke herleving in de noordelijke Nederlanden 1J80-1880 (Assen 1964) 248. "• A. van de Sande, 'Roomse buitenbeentjes in een protestantse natie? Tolerantie en antipapisme in Nederland in de zeventiende, achttiende en negentiende eeuw' in: M. Gijswijt-Hofstra (red.), Een schijn van verdraagzaamheid. Afwijking en tolerantie in Nederland van de zestiende eeuw tot heden (Hilversum 1989) 85. '' Geciteerd in: E. Sengers, Al zijn we katholiek, we zijn Nederlanders. Opkomst en verval van de katholieke kerk in Nederland sinds ijO^ vanuit rational choice perspectief (Delh 2003) 196. "* P. de Coninck, 'De Kulturkampf in Nederland. Over de invloed van een Duits conflict, 1870-1880', De negentiende eeuw. Documentatieblad Werkgroep ii)e eeuw 27 (2003) 180. '^ Lemmens, Aan vorst en vaderland gehecht, 92. '" Alberts, Geschiedenis van de beide Limburgen II, 203-204, 221. '^ Orbons en Spronck, 'Limburgers worden Nederlanders', 44. ^° H. Knippenberg en B. de Pater, De eenwording van Nederland. Schaalvergroting en integratie sinds 1800 (Nijmegen 1988) 69. S. Overhof, De krant in Zuid-Limburg (Maastricht 1995) 2-8. " Orbons en Spronck, 'Limburgers worden Nederlanders', 47-48; R. op den Camp, '"Noch Fransch noch Pruissisch maar Nederlandsch!" Publieke opinie en Nederlands-nationaal gevoel in de Nederlandse provincie Limburg rond 1870', De Maasgouw. Tijdschrift voor Limburgse geschiedenis en oudheidkunde III (1992) 88. ^- Overhof, De krant in Zuid-Limburg, 28. "* J. Swaen, 'Van kind tot burger. Volksopvoeding via het onderwijs in Nederland (1780-1920)', http://www.blikopdewe reld.nl/Geschiedenis/Historische%200n derwerpen/van_kind_tot_burger_volks opvoedi.htm, geraadpleegd op 26-01-20x58. S. Vellenga, Katholiek Zuid-Limburg en het fascisme. Een onderzoek naar het kiesgedrag van de Limburger in de Jaren dertig (Assen 1975) 30. '" Ibidem, 201. " Geciteerd in: 'Luisterrijk Limburg', http:// www.luisterrijklimburg.nl/site/indexi. html?/site/frame-hb-.html, geraadpleegd op 26-01-2008. '" Geciteerd in: 'Wapen/ Vlag/ Volkslied', http://www.limburg.nl/nl/html/algemeen/ overlimburg/Wapen/wapen.asp#a2I5LL W1M512S335I3R01, geraadpleegd op 26-01-2008. Geciteerd in: P. de Rooy, Republiek van rivaliteiten. Nederland sinds 181} (Amsterdam 2005) 301. "' W. van Bergen, Limburg 1914-191S (Sittard 2003) 37-38. C. Raedts, De opkomst, de ontwikkeling en de neergang van de steenkolenmijnbouw in Limburg (Assen 1974) 155. -* R. Dicteren, De migratie in de Mijnstreek ll)00-i<)^J. Een sociaal-historische studie (Maastricht 1959) 35. " L. Cornips, Lieerlens Nederlands (Den Haag 2003) 40-45. '° R. van der Heijden, 'Tijden veranderen: Limburg tussen Nederland en België. De reactie in Nederlands-Limburg op het Belgische annexionisme van 1918-1919', De Maasgouw 111 (1992) 112. " Geciteerd in: G. Verbeet, De beide Limburgen inzet van staatkundige verwikkelingen tussen de Duitse Bond, Nederland en België na iSjc/. De periode tussen de 14 artikelen van 18}i en de vredesconferentie van 1919 (Maastricht en Lanaken 1992) 51. '" Geciteerd in: Van der Heijden, 'Tijden veranderen', 141. " Geciteerd in: Nissen, 'De ontplooiing van een regionaal zelfbewustzijn', 200. Skript Historisch Tijdschrift?^! 33