Van eencellige naar meercellige organismen

advertisement
3
Van eencellige naar meercellige
organismen
1.1
Het eencellige organisme – 4
1.1.1
De cel is de kleinste leefeenheid – 4
1.1.2
1.1.3
1.1.4
De celmembraan vormt een doorgankelijke scheiding van binnen en buiten
de cel – 4
De organellen vormen het instrumentarium van de cel – 4
Cellen leiden een eigen leven: de celcyclus – 7
1.1.5
1.1.6
De lichaamscellen vermeerderen door klonale groei – 7
Stamcellen vormen de basis voor weefselgroei – 7
1.2
Van uitwendig naar inwendig milieu: homeostase – 9
1.2.1
Uitwisseling van stoffen tussen de intra- en extracellulaire ruimte gebeurt
1.2.2
1.2.3
zowel passief als actief – 9
De betekenis van water als leefmilieu – 9
De interstitiële vloeistof van de mens lijkt in samenstelling op prehistorisch
zeewater – 10
1.2.4
De samenstelling van de extracellulaire vloeistof wordt gehandhaafd door
een voortdurende uitwisseling met het bloed: homeostase – 10
1.3
Meercellige organismen, celdifferentiatie en weefsels – 11
1.3.1
Uit kolonies van eencellige organismen zijn meercellige organismen
1.3.2
1.3.3
1.3.4
1.3.5
ontstaan – 11
In meercellige organismen verschillen de cellen van elkaar in vorm
en functie: differentiatie – 11
Differentiatie maakt specialisatie mogelijk – 11
Het eencellige organisme toont ons de celfuncties in primitieve vorm – 12
De weefsels van het meercellige organisme zijn in een of meer celfuncties
gespecialiseerd – 12
1
4
1
Hoofdstuk 1 • Van eencellige naar meercellige organismen
Leerdoelen
Na bestudering van dit hoofdstuk en de bijbehorende leerstof op
de website kan men de volgende vragen beantwoorden.
1. Hoe is een cel opgebouwd en waarom beschouwt men
deze als de kleinste leefeenheid?
2. Hoe verloopt de celcyclus en welke functie hebben de
mitose en meiose hierbij?
3. Hoe is de samenstelling van de weefselvloeistof? Wat is de
relatie tussen bloed en weefselvloeistof?
4. Welke factoren zorgen voor weefselintegriteit en bepalen
de eigenschappen van verschillende weefsels?
1.1
Het eencellige organisme
1.1.1
De cel is de kleinste leefeenheid
Wij noemen iets een levend organisme als het in staat is zichzelf
in stand te houden en zich voort te planten. Enkele eigenschappen zijn daarvoor onmisbaar. Dat is in de eerste plaats stofwisseling, het vermogen door middel van chemische reacties stoffen
om te vormen, en in de tweede plaats is dat het vermogen tot
groei en voortplanting.
In de natuur bestaat een enorme variatie in vorm en grootte
van levende organismen: van een nietig mosplantje tot een gigantische boom zoals de metasequoia in de plantenwereld en
van een mug tot een olifant in het dierenrijk. Net als bij een
klein of een groot bouwwerk zijn de bouwstenen van deze uiteenlopende organismen in grootte en vorm echter helemaal
niet zo verschillend. Het verschil in omvang en complexiteit
van organismen wordt vrijwel uitsluitend veroorzaakt door het
aantal bouwstenen en niet door hun grootte. Deze bouwsteen
wordt een cel genoemd en heeft als regel een doorsnede van
minder dan 0,1 mm (100 µm), zodat hij alleen met behulp van
een microscoop zichtbaar is. Als wij ons beperken tot een dierlijke cel, kan deze worden voorgesteld als een plastic zakje (de
celmembraan) gevuld met cytoplasma, een geleiachtige vloeistof
(cytosol), waarin grotere en kleinere structuren (de organellen)
ronddrijven (. figuur 1.1). Om de celmembraan of de organellen
nauwkeurig te bekijken, kunnen wij gebruikmaken van een elektronenmicroscoop (EM), waarmee vergrotingen mogelijk zijn
van méér dan een miljoen maal. De omhulling van de cel bestaat
uit een vliesdun vetlaagje, de celmembraan ofwel plasmamembraan, en ook de organellen zijn door een vergelijkbare dunne
membraan omgeven.
1.1.2
De celmembraan vormt een
doorgankelijke scheiding van
binnen en buiten de cel
De celmembraan vormt de scheiding tussen twee zeer verschillend samengestelde waterige oplossingen: het intra- en extracellulaire compartiment. Het intracellulaire compartiment bevat
een eiwitrijke vloeistof, met een hoge concentratie van de kationen K+ en Mg2+, en negatief geladen eiwitten die samen met
fosfaatgroepen de belangrijkste anionen zijn. Het extracellulaire
compartiment bevat slechts weinig eiwit: van de kationen zijn
Na+-ionen in relatief hoge concentratie aanwezig, en van de anionen Cl−- en HCO3−-ionen (. figuur 1.2). Het lijkt alsof de membraan een ondoordringbare barrière vormt rond het intracellulaire compartiment. Er vindt echter een intensief inwaarts verkeer plaats (import) van brandstoffen, in het bijzonder glucose
en vetzuren, en van bouwstoffen, in het bijzonder aminozuren
en vitaminen, en export van signaalstoffen en afvalproducten.
Bovendien is de membraan de plaats waar signalen vanuit het
milieu worden opgevangen en aan de intracellulaire machine
worden doorgegeven, zodat er naast een materiële uitwisseling
met het uitwendige milieu ook een immateriële uitwisseling is.
Het basismateriaal van de plasmamembraan is een dubbellaag van vetachtige stoffen (lipiden, 7 par. 2.1.6) die voor de
bovengenoemde stoffen vrijwel ondoordringbaar is. De noodzakelijke toegang tot de cel wordt gevormd door eiwitmoleculen die zich in de membraan bevinden en daar gedeeltelijk zelfs
doorheen steken (transporteiwitten). Deze eiwitten vormen de
weg voor verschillende vormen van transmembraantransport.
De mechanismen die het membraantransport tot stand brengen,
komen in 7 H. 3 aan de orde.
Eiwitten in de cel zijn vaak verbonden met een stelsel van
stevige eiwitdraden (de intracellulaire filamenten), dat het cytoskelet vormt. Door de aanwezigheid van deze filamenten wordt
de vorm van de cel gehandhaafd (7 intermezzo 1.1). Toch heeft
de cel geen star skelet, want de cel is door druk van buitenaf of
door beweging van binnenuit wel vervormbaar. Bovendien kunnen cellen door samentrekking van hun cytoskelet actief van
vorm veranderen.
1.1.3
De organellen vormen het
instrumentarium van de cel
Het cytosol van de dierlijke cel bevat de volgende organellen
(. figuur 1.1).
De kern ofwel nucleus: deze is de grootste van de organellen.
Hij is rond of eivormig, met een diameter van 5–10 µm. In principe hebben alle dierlijke cellen ten minste één kern; sommige celtypen bevatten er meer. In een enkel geval (rode bloedcel) is het
mogelijk dat tijdens de rijping van de cel de kern verloren gaat.
De kern is omgeven door een dubbele membraan waarin relatief
grote poriën aanwezig zijn. Binnen in de kern zijn met behulp
van elektronenmicroscopie verschillende structuren te zien: een
compact bolletje, de nucleolus, en talrijke korrels van verschillende grootte, het chromatine. Dit bestaat uit desoxyribonucleïnezuur
(DNA, Eng.: deoxyribonucleic acid) dat de chemische basis vormt
voor de erfelijke (= genetische) eigenschappen en dat in strengen
rond eiwitten, de histonen, is gewonden, waardoor het nucleosomen vormt (. figuur 1.3). Uit het chromatine vormen zich
tijdens een celdeling de chromosomen, die na verdubbeling en
overlangse splitsing aan de twee nieuw gevormde dochtercellen
worden doorgegeven. Chromatine en nucleolus produceren gezamenlijk het aan DNA verwante ribonucleïnezuur (RNA, Eng.:
ribonucleic acid) dat vanuit de kern naar het cytoplasma wordt
getransporteerd (boodschapper-RNA ofwel messenger RNA) waar
het de opbouw van eiwitmoleculen bestuurt (voor details 7 H. 2).
5
1.1 • Het eencellige organisme
celmembraan
actinefilamenten
centriool met
microtubuli
ruw endoplasmatisch
reticulum
peroxisoom
nucleolus
poriën
kern
vesikel
ruw endoplasmatisch
reticulum
golgi-complex
glad endoplasmatisch
reticulum
mitochondriën
lysosoom
. Figuur 1.1
intermediaire
filamenten
Schematische voorstelling van een cel met daarin de algemeen voorkomende organellen.
plasmamembraan
intracellulair
eiwitporiën
(kanalen)
transporteiwitten
+
170
mmol/l
170
mmol/l
Na
+
K
2+
Ca
2+
Mg
CI –
HCO 3–
fosfaat-/2eiwit-
extracellulair
10
140
<10 - 3
0,8
3,5
10
11
45
+
Na
+
K
2+
Ca
2+
Mg
130
4
2,5
1,5
CI –
HCO3–
fosfaat-/2eiwit-
100
25
-
. Figuur 1.2 De belangrijkste ionen van de intra- en extracellulaire vloeistof met schematisch weergegeven de plasmamembraan als selectief permeabele scheidingswand.
Dit laatste proces, dat een voortdurende afbraak en nieuwvorming van eiwitten betreft, maakt het mogelijk dat tijdens het
leven van de cel het aanwezige pakket eiwitten afhankelijk van
de omstandigheden verandert.
De mitochondriën: staafvormige organellen, met een lengte
van 0,5–2 µm (. figuur 1.1). Hun belangrijkste functie is het vrijmaken van energie door middel van oxidatieve processen (verbranding) uit voedingsstoffen. De mitochondriën zijn omgeven
door een dubbele membraan, een buitenste en een binnenste
vlies. Het buitenste vlies is glad en bevat eiwitten voor de uitwisseling van stoffen tussen de vloeistof in het mitochondrion
en het cytosol. Het binnenste vlies is sterk geplooid; door deze
plooien (cristae) is het membraanoppervlak aanmerkelijk vergroot, zodat het voldoende ruimte biedt voor de enzymeiwitten
die een functie hebben bij de oxidatieve processen (ademhalingsketen).
Oxidatie van brandstof (koolhydraat en vetzuur), een belangrijk onderdeel van het katabolisme, is de belangrijkste
1
6
Hoofdstuk 1 • Van eencellige naar meercellige organismen
1
(4) chromatide
(700 nm in diameter)
(5) metafasechromosoom
(3) 4e ordewinding
(200 nm in diameter)
(2) chromatinedraad
(10 nm in diameter)
(1) DNA
(2 nm in diameter)
histonen
nucleosomen
. Figuur 1.3 De opbouw van een chromosoom van moleculair (1) tot microscopisch (5) niveau. Het chromosoom is afgebeeld in de metafase, dat is de
fase in de celgroei kort vóór een celdeling.
dubbele
glad
endoplasmatisch kernmembraan
reticulum
ruw
celmembraan
golgi-complex
endoplasmatisch
reticulum
porie
kern
exocytose
mRNAtransport
vesikelvorming
eiwittransport
eiwitsynthese
. Figuur 1.4 Schematische voorstelling van de vorming van een eiwit
(bijv. een klierproduct) en afgifte door middel van exocytose.
energiebron voor de cel. De membranen van de mitochondriën
bevatten de enzymen voor het elektronentransport dat tijdens
deze reacties plaatsvindt (ademhalingsketen). De vrijkomende
energie wordt in de cel vervoerd in de vorm van een energierijke
fosfaatverbinding, adenosinetrifosfaat (ATP); de vorming daarvan in het mitochondrion noemt men oxidatieve fosforylering.
Het endoplasmatisch reticulum (ER): dit is een grillig gevormd compartiment dat van het cytosol gescheiden is door
een membraan en de vorm heeft van vlakke platen of vertakte
buisjes. Een deel van het ER (het ruwe ER) vertoont een onregelmatig oppervlak doordat aan deze membraan de ribosomen
gehecht zijn. Hier vindt de synthese van eiwitmoleculen plaats.
Het resterende ‘gladde’ ER zorgt voor de afwerking van de in het
ruwe ER opgebouwde eiwitten en voor de vorming van vetachtige celbestanddelen, de lipiden, die het hoofdbestanddeel van
de celmembraan vormen.
Wanneer een cel niet productief is, is er weinig ER aanwezig.
Maakt een cel een groeifase door, dan neemt de dichtheid van
het ER aanzienlijk toe. Het cytoplasma bevat voor deze synthese
de nodige enzymen.
Het golgi-complex lijkt in opbouw sterk op het gladde ER.
Het is er ook mee verbonden, maar verschilt in samenstelling
en functie. Het golgi-complex bewerkt de eiwitten die in het ER
zijn gemaakt verder en activeert deze tot chemisch werkzame
stoffen (zoals enzymen). Daarnaast vormt het ook andere macromoleculen.
Vesikels zijn kleine door een membraan omgeven blaasjes
die dienen voor opslag in de cel en voor transport binnen de cel
of naar buiten. Een belangrijke bron voor vesikels is het golgicomplex, dat eiwitten en andere macromoleculen selecteert en
in blaasjes verpakt door ze te omwikkelen met membraanmateriaal (. figuur 1.4). Deze blaasjes kunnen worden uitgescheiden
(exocytose). Hierbij vervloeit de wand van het blaasje met de
membraan en wordt de inhoud uitgestort in de extracellulaire
ruimte (. figuur 1.5). Omgekeerd kunnen blaasjes worden gevormd doordat de plasmamembraan stoffen uit de extracellulaire ruimte omsluit (endocytose) en daarna in de cel opneemt.
De vorming van een blaasje begint door ophoping van het eiwit clathrine tegen de plasmamembraan, daarna begint de instulping (. figuur 1.5). Het clathrine vormt een laag om het
1
7
1.1 • Het eencellige organisme
membraanmateriaal en stuurt de instulping en afsnoering. Als
dat is voltooid, verspreidt het clathrine zich weer door de cel.
Een combinatie van endo- en exocytose is transcytose, waardoor
grotere deeltjes door de cel kunnen worden doorgegeven. Ten
slotte worden vesikels ook rechtstreeks gevormd in het ER.
Lysosomen lijken sterk op vesikels, maar doordat ze een specifiek pakket hydrolytisch splitsende enzymen bevatten, zijn ze
gespecialiseerd in de afbraak van beschadigde of misvormde
eiwitten; de hierbij vrijkomende aminozuren kunnen opnieuw
worden gebruikt voor de eiwitsynthese. Daarnaast worden in
lysosomen lichaamsvreemde eiwitten die afkomstig zijn van
micro-organismen afgebroken, zodat deze hun schadelijke werking verliezen.
Peroxisomen zijn eveneens blaasvormige organellen die
in hun membraan enzymen bevatten die specifiek zijn voor
de splitsing van vetzuur. Daardoor vullen deze organellen de
functie van de mitochondriën bij de energievrijmaking aan.
Peroxisomen zijn tevens verantwoordelijk voor de afbraak van
giftige vreemde moleculen en produceren peroxide.
1.1.4
Cellen leiden een eigen leven: de celcyclus
De celcyclus is een zich herhalende afwisseling tussen celgroei
en celdeling. Groei en deling van cellen komen tot stand door
een reeks opeenvolgende processen die zeer nauwkeurig geregeld worden, zodat het betreffende orgaan zijn normale afmeting
behoudt. Is de groei onvoldoende om het verlies van afgestorven cellen te compenseren, dan neemt het orgaan in volume af
(hypo- of atrofie); omgekeerd zal een overmatige groei tot vergroting leiden. Men spreekt van hyperplasie als de vergroting
van het orgaanvolume tot stand komt door toename van het
aantal cellen, en van hypertrofie als dit het gevolg is van een vergroting van het celvolume. Hiernaast kan er ook sprake zijn van
ongewenste groei, zogenoemde tumorvorming, die veroorzaakt
wordt door verstoring van de celcyclus (7 intermezzo 1.2).
De regeling van de groei vindt plaats door een evenwicht tussen groeibevorderende en groeiremmende factoren. Deze factoren worden door de cel zelf gemaakt (intracellulaire sturing) of
worden van buitenaf toegevoegd (extracellulaire sturing).
De meest basale functie van de celcyclus is de duplicatie van
het DNA, dat vervolgens exact over twee dochtercellen verdeeld
wordt. De DNA-duplicatie vindt plaats gedurende de S-fase (S
= synthese). Na de S-fase volgt de G2-fase, waarin de cel zich
voorbereidt op de celdeling (mitose). Tijdens de M-fase vindt de
mitotische celdeling plaats (7 intermezzo 1.3). De M-fase wordt
gevolgd door de G1-fase, waarin celgroei plaatsvindt en de cel
zich voorbereidt op een eventuele volgende S-fase (. figuur 1.6).
De regeling van het moment waarop deze fasen beginnen, alsook de duur van iedere fase, bepaalt de mate van groei.
1.1.5
De lichaamscellen vermeerderen door
klonale groei
Voor een normale celfunctie is het noodzakelijk dat het DNA uit
de celkern onveranderd wordt doorgegeven aan de dochtercel-
endocytose
1
op te nemen deeltjes
3
2
golgi-complex
4
plasmamembraan
transcytose
lysosoom
synthese
plasmamembraan
exocytose
. Figuur 1.5 Schematische voorstelling van import door endocytose,
export door exocytose en transcellulair transport (combinatie van endo- en
exocytose).
len, omdat ze anders niet over de noodzakelijke informatie voor
de synthese van eiwit en andere onmisbare stoffen beschikken.
Het DNA bevindt zich in geconcentreerde vorm opgerold rond
eiwitstrengen die in een ingewikkelde kluwen de min of meer
draadvormige chromosomen vormen (. figuur 1.3).
Tijdens de celdeling worden de chromosomen als afzonderlijke strengen zichtbaar. De mens heeft 23 paar chromosomen,
waarvan 22 paar naar vorm gelijk zijn (diploïd). Het laatste paar,
dat van de geslachtschromosomen (X en Y), verschilt tussen
vrouw en man. Bij de vrouw is ook het laatste paar (het X-chromosoom) identiek; de chromosoomformule luidt dan 46XX.
Bij de man is één van beide korter (Y-chromosoom), dan is de
chromosoomformule 46XY. Kort gezegd wordt het geslacht van
een individu bepaald door het al of niet aanwezig zijn van het
Y-chromosoom (7 H. 23).
Voor het doorgeven van de genetische informatie bij de celdeling moeten alle chromosomen volledig worden gedupliceerd.
Dit ingewikkelde proces, de celdeling ofwel mitose, verloopt in
een aantal stappen (. figuur 1.6) die in 7 intermezzo 1.3 worden beschreven. De dochtercellen die door mitose ontstaan,
zijn genetisch volledige kopieën (klonen) van de moedercel. Een
groep cellen die aldus is ontstaan, noemt men een kloon; eeneiige meerlingen moeten in dit opzicht als klonen beschouwd
worden. Terwijl vrijwel alle celdelingen in het lichaam via het
mitotische proces verlopen, vindt de productie van de geslachtscellen plaats door middel van meiose (reductiedeling). Hierbij
wordt het aantal chromosomen met de helft verminderd (van
46 naar 23), waardoor na de bevruchting een zygoot ontstaat
die weer 46 chromosomen heeft. Het meiotische proces wordt
verder besproken in 7 H. 23.
1.1.6
Stamcellen vormen de basis voor
weefselgroei
In het menselijk lichaam worden ook na de geboorte voortdurend nieuwe cellen aangemaakt. De ontwikkeling (rijping), veroudering en sterfte hangen af van het weefsel waartoe de cellen
behoren en kan enkele dagen (bijv. de huid en slijmvliezen) tot
jaren (bijv. het zenuwstelsel) duren. Cellen ontstaan door deling uit een moedercel. Gaan wij terug tot de oorsprong van het
8
Hoofdstuk 1 • Van eencellige naar meercellige organismen
1
interfase
profase
prometafase
metafase
G2
anafase
telofase
M
GS
cytokinese
interfase
G1
G0
. Figuur 1.6
Sterk vereenvoudigde voorstelling van de celcyclus van delende cellen.
individu, dan is de eerste moedercel de bevruchte eicel; door
een nagenoeg eindeloze reeks delingen ontstaan daaruit de 80
miljoen × miljoen (= 8 × 1013) cellen die een volwassen mens rijk
is. Bij de geboorte zijn dat er al 1 × 1013, waaruit blijkt dat de groei
van het individu meer door vergroting van reeds aanwezige cellen dan door celvermeerdering tot stand komt. Ook tijdens de
volwassenheid gaan vorming en afsterven van cellen door, maar
langzamer en niet meer in alle weefsels. Wij onderscheiden hierin verschillende celpopulaties.
5 Sporadisch delende celpopulaties. Na beschadiging van deze
weefsels vindt vervanging van de cellen plaats door andere
typen, zoals bindweefsel. Tot deze populaties behoren cellen van zenuw- en spierweefsel.
5 Stabiele celpopulaties die het hoofdbestanddeel vormen van
bijvoorbeeld de lever. Deze cellen delen zich pas weer als
vervanging nodig is na beschadiging of ziekte.
5 Vernieuwende celpopulaties die bijvoorbeeld overwegend
in huid, darmslijmvlies en bloedvormende weefsels in het
beenmerg aanwezig zijn en die zich voortdurend blijven
delen omdat de behoefte aan vervanging blijft bestaan door
verlies van de oppervlakkige laag of als gevolg van een beperkte levensduur.
In de vernieuwende populaties zijn de moedercellen, aangeduid
als weefselstamcellen, minder ver ontwikkeld (gedifferentieerd)
dan de dochtercellen, die zichzelf na rijping niet meer delen.
De dochtercellen noemt men dan gecommitteerde cellen. De
stamcellen hebben een onbeperkte mogelijkheid zich te delen.
Hierbij ontstaan cellen die zich ontwikkelen tot gespecialiseerde
dochtercellen en nieuwe stamcellen die even ongedifferentieerd
zijn als de moedercel. Zo blijft de populatie stamcellen in stand.
De dochtercellen kunnen, doordat ze verschillende differentiatiepaden inslaan, soms een reeks verschillende celtypen vormen.
Zo ontstaan de zeer verschillende typen bloedcellen alle uit één
type stamcellen (7 H. 17).
Het leven van een cel kan op twee manieren aan zijn eind
komen. Er zijn allerlei schadelijke invloeden mogelijk die een
cel fataal kunnen beschadigen. De oorzaken daarvan zijn velerlei: micro-organismen zoals een virus of een bacterie die de cel
rechtstreeks aantasten, gifstoffen (toxinen) of chemisch actieve
stoffen, maar ook indirect werkende invloeden, zoals een tekort
aan zuurstof of voedingsstoffen of een ophoping van afvalstoffen; dergelijke invloeden kunnen tot een vervroegde celdood
(necrose) leiden. Een cel kan echter ook spontaan in verval raken
en afsterven als gevolg van activering van bepaalde genen, onder omstandigheden waaronder een vermindering van het aantal cellen gewenst is. Dit noemt men geprogrammeerde celdood
(apoptose). Elke cel beschikt in de mitochondriën over een pakket proapoptotische eiwitten. Zolang de cel voldoende stimulerende signalen van andere cellen krijgt, blijven deze eiwitten
inactief. Vallen deze signalen echter weg, dan treedt een reeks
van reacties op die begint met het activeren van de proapoptotische eiwitten tot eiwitsplitsende enzymen. Deze enzymen
vreten belangrijke celbestanddelen aan en de cel valt uiteen in
fragmenten (apoptotic bodies) die door andere cellen worden opgenomen (fagocytose) en door hun lysosomen worden verteerd.
Hierbij komen, anders dan bij necrose, geen afvalproducten vrij
die eventueel een ontstekingsreactie zouden kunnen oproepen.
9
1.2 • Van uitwendig naar inwendig milieu: homeostase
Geprogrammeerde celdood is dan ook een normaal ontwikkelingsmechanisme waarvan veelvuldig gebruik wordt gemaakt
om overbodige cellen op te ruimen en plaats te maken voor
nieuwe.
Samenvatting
1.
2.
3.
4.
5.
De cel is de kleinste leefeenheid. Hij is in staat onder
gunstige omstandigheden zelfstandig te blijven bestaan
en zich voort te planten. Dit geldt zowel voor eencellige
organismen als voor cellen die uit meercellige organismen
zijn geïsoleerd. Het geldt evenwel niet voor de organellen,
de intracellulaire structuren; deze kunnen zich niet buiten
de cel vermenigvuldigen.
De belangrijkste organellen met ieder een specifieke functie
zijn:
– celkern: bevat de erfelijke informatie en dirigeert de
eiwitsynthese in de cel;
– mitochondriën: maken energie vrij door oxidatieve processen en vormen ATP;
– ER: vormt eiwitten en lipiden;
– golgi-complex: vormt actieve enzymen en andere macromoleculen;
– vesikels: blaasjes voor transport en opslag;
– lysosomen: vesikels met splitsende enzymen voor afbraak van eigen of vreemde celcomponenten;
– peroxisomen: vesikels voor de splitsing van vetzuur.
De levenscyclus van een cel in verschillende weefsels
varieert van enkele dagen tot levenslang. Cellen sterven van
nature een geprogrammeerde dood (apoptose); een cel kan
voortijdig afsterven als gevolg van een fatale beschadiging
(necrose).
Cellen vermenigvuldigen zich door deling, hetzij ongeslachtelijk door klonering, hetzij geslachtelijk na fusie van DNA
van twee oudercellen.
De oorsprong van de cellen zijn ongedifferentieerde stamcellen. In zich voortdurend vervangende weefsels blijven de
stamcellen bestaan doordat bij deling, naast zich specialiserende dochtercellen, ook nieuwe stamcellen ontstaan.
1.2
Van uitwendig naar inwendig milieu:
homeostase
1.2.1
Uitwisseling van stoffen tussen de intraen extracellulaire ruimte gebeurt zowel
passief als actief
Cellen nemen voortdurend stoffen op uit hun omgeving: brandstoffen waaruit ze energie putten en bouwstoffen die noodzakelijk
zijn voor hun groei. Daarnaast komen in de cel stoffen vrij die
overtollig of zelfs schadelijk zijn (afvalstoffen) en die daarom
uit de intracellulaire vloeistof verwijderd moeten worden. Het
transport dat nodig is voor deze intensieve uitwisseling met de
omgeving, gaat dwars door de celmembraan heen. Een deel van
de stoffen passeert de membraan vanzelf (= passief transport);
dat is mogelijk als de membraan doorgankelijk (= permeabel)
is voor de betreffende stof. Door een verschil in concentratie
van deze stof in het uitwendige en inwendige milieu kunnen de
deeltjes door de membraan gedreven worden. Deze beweging
van deeltjes noemt men diffusie. Het is ook mogelijk dat het
membraantransport stoffen tegen een verschil in concentratie in
laat bewegen, zoals een pomp water tegen de zwaartekracht in
kan verplaatsen. En zoals dat ook bij een waterpomp het geval
is, vereist dit actieve transport energie die door de cel zelf moet
worden geleverd. In 7 H. 3 worden de mechanismen waarover de
membraan voor deze vormen van transport beschikt, in detail
besproken.
De stoffen die door de membraan getransporteerd worden,
zijn allemaal in water opgelost, in het intracellulaire water of in
het water buiten de cel, de extracellulaire vloeistof. Dit maakt
duidelijk dat cellen uitsluitend in een waterige omgeving kunnen leven. Het drogen van voedingsmiddelen is dan ook een
effectief middel tegen bederf door micro-organismen.
1.2.2
De betekenis van water als leefmilieu
Water combineert een aantal eigenschappen die voor levende
organismen een beter klimaat scheppen dan enige andere stof.
Daarom is de aanwezigheid van water een absolute voorwaarde
voor het voortbestaan van cellen. Deze eigenschappen zijn de
volgende.
5 Goed oplosmiddel. Watermoleculen zijn polair, dat wil zeggen dat de verdeling van lading over het molecuul niet
gelijk is (7 intermezzo 2.1). Daardoor hebben watermoleculen een positieve kant, waar de waterstofatomen zich bevinden, en een negatieve kant bij het zuurstofatoom. Door dit
polaire karakter lossen stoffen met polaire eigenschappen
goed in water op: hydrofiele stoffen. Tot de polaire stoffen
behoren onder andere ionogene verbindingen, die in water
in geladen deeltjes splitsen zoals keukenzout (NaCl), aminozuren en stoffen met een kristalstructuur (kristalloïden),
bijvoorbeeld suikers. Stoffen die deze eigenschap niet hebben, noemt men apolair. Dergelijke stoffen lossen niet in
water op en worden daarom hydrofoob genoemd. Tot de
apolaire stoffen behoren vetten en vetoplossende stoffen
zoals benzeen. Ten slotte zijn er stoffen waarvan de moleculen een polair en een apolair deel hebben. Deze stoffen zijn
amfifiel; ze lossen matig op in water en vertonen de neiging
zich in membranen op te hopen.
5 Goed milieu voor biochemische reacties. Vele reacties in het
lichaam zijn hydrolytische splitsingsreacties waarvoor de
aanwezigheid van water noodzakelijk is.
5 Lage viscositeit. Door de hoge vloeibaarheid van water bewegen de opgeloste deeltjes zich gemakkelijk van een plaats
van hoge naar een plaats van lage concentratie (= diffusie).
Ook het water zelf beweegt gemakkelijk onder invloed van
een hoogte- of drukverschil (= stroming), waarbij het de
opgeloste deeltjes meevoert.
5 Grote warmtecapaciteit. Onder warmtecapaciteit verstaat
men de hoeveelheid warmte die nodig is om 1 g water 1 °C
in temperatuur te doen stijgen. Met een waarde van 4,18
joule (J) (= 1 calorie, cal) is water een ‘middenklasser’. Hierdoor kan het lichaamswater veel warmte opnemen zonder
zelf sterk in temperatuur te stijgen.
1
10
1
Hoofdstuk 1 • Van eencellige naar meercellige organismen
instroom vanuit
slagader
haarvat
uitstroom
naar ader
interstitium
weefselcel
rode bloedcel
. Figuur 1.7 In de haarvaten van de bloedsomloop vindt in de weefsels
uitwisseling plaats tussen bloed en weefselvocht, dat als intermediair
fungeert voor de uitwisseling met de weefselcellen.
5 Goed warmtegeleidingsvermogen. Door dit vermogen wordt
de door de cellen geproduceerde warmte snel afgevoerd en
wordt voorkomen dat cellen zichzelf opwarmen.
5 Hoge verdampingswarmte. Het kost meer dan 2000 kJ om
1 l water te verdampen. Door verdamping van water (zweet)
kan vanuit het lichaam veel warmte aan de omgeving worden afgegeven.
1.2.3
De interstitiële vloeistof van de mens lijkt
in samenstelling op prehistorisch
zeewater
Vrij in water levende eencellige organismen wisselen hun stoffen
uit met het hen omringende oppervlaktewater. Als regel is het
volume daarvan veel groter dan het celvolume, zodat er zeker op
korte termijn voldoende voorraad is aan voedingsstoffen en voldoende ruimte om afvalstoffen te lozen zonder milieuverontreiniging. Voor meercellige organismen is de situatie totaal anders.
In grote meercellige organismen ligt het externe leefmilieu ver
van de meeste cellen af en bestaat bovendien vaak niet meer uit
water maar uit lucht. Toch is ook in meercellige organismen de
oorspronkelijke leefsituatie van het eencellige organisme terug
te vinden, doordat elke cel wordt omgeven door een minuscuul
(< 1 µm) vochtlaagje in de ruimte tussen de cellen. Deze ruimte
vormt een samenhangend geheel, de extracellulaire ruimte ofwel
het interstitium, en bevat de extracellulaire vloeistof ofwel het
weefselvocht, waarvan het totale volume bij de volwassen mens
10–15 l bedraagt. Men noemt dit het inwendige milieu (= milieu
intérieur) omdat dit het overblijfsel is van het uitwendige milieu
van de eencellige organismen, waaruit de meercelligen zich hebben ontwikkeld.
De samenstelling van de extracellulaire vloeistof stemt met
deze zienswijze overeen (. figuur 1.2). NaCl vormt de grootste
opgeloste fractie, met daarnaast functioneel belangrijke componenten zoals kalium-, calcium- en magnesiumzouten, in het
bijzonder chloriden. Vergelijkt men deze samenstelling met die
van zeewater, dan is het mengsel kwalitatief vergelijkbaar, maar
de totale concentratie van de zouten in de menselijke weefselvloeistof is veel lager. De verklaring is vermoedelijk dat in de
loop der miljoenen jaren het zeewater geleidelijk steeds zouter is
geworden doordat de instromende rivieren slijpsel van het land
meevoeren dat achterblijft als het water uit de zee verdampt.
De samenstelling van het inwendige milieu van de mens representeert volgens deze zienswijze dus de samenstelling van
het zeewater van ongeveer 200 miljoen jaar geleden, de periode
waarin naar schatting de ontwikkeling van meercellige organismen heeft plaatsgevonden. In die periode zijn dieren tot ontwikkeling gekomen met een eigen inwendig milieu, als het ware een
eigen ‘binnenzee’, die hen in staat stelde zich vanuit zee naar land
of zoet water te verplaatsen. Bij de talloze generaties die daarna
volgden, is deze samenstelling vrijwel onveranderd overgeërfd.
1.2.4
De samenstelling van de extracellulaire
vloeistof wordt gehandhaafd door een
voortdurende uitwisseling met het bloed:
homeostase
Bij de mens zijn miljarden cellen voor hun uitwisselingsprocessen aangewezen op slechts 10-15 l extracellulaire vloeistof. Zonder een constante verversing zou de voorraad nuttige stoffen dan
ook zeer snel zijn uitgeput, terwijl de afvalstoffen zich snel zouden ophopen tot giftige concentraties. Van bijvoorbeeld zuurstof
is in 1 l vocht slechts ongeveer 1,5 ml opgelost; bij een totaal
vochtvolume van bijvoorbeeld 12 l is dat 18 ml. In totale rust verbruikt een mens echter reeds 200 ml zuurstof per minuut, zodat
de gehele voorraad zuurstof in 5 s zou zijn verbruikt. Bij flinke
lichamelijke arbeid is de voorraad toereikend voor hooguit 1 s.
Voor glucose is de situatie iets minder nijpend. De voorraad glucose in de weefselvloeistof is voldoende voor 45 min ruststofwisseling of 5 min zware lichamelijke arbeid. Voor afvalstoffen zijn
de waarden vergelijkbaar, zodat duidelijk is dat het inwendige
milieu een doorgeefluik is maar geen voorraadschuur.
Dit doorgeven gebeurt van bloed naar cel en omgekeerd.
De uitwisseling vindt plaats in de haarvaten (= capillairen), minuscule bloedvaatjes met een uiterst dunne wand waar zowel
hydrofiele als hydrofobe stoffen zeer gemakkelijk doorheen kunnen dringen (. figuur 1.7). Door zijn geringe volume is echter het
bloed als opslagplaats voor opgeloste bestanddelen evenmin effectief, zodat ook het bloed een constante verversing nodig heeft.
De doorbloeding van uitwisselingsorganen – de long voor
opname en afgifte van gassen, het spijsverteringskanaal voor de
opname van vaste stof en vloeistof en de nieren voor de afgifte
daarvan – zorgt er door uitwisseling met het uitwendige milieu voor dat de samenstelling van het bloed, en daardoor van
de weefselvloeistof, constant wordt gehouden (. figuur 1.8). Dit
proces, dat zorgt voor de evenwichtige samenstelling van bloed
en weefselvloeistof, wordt aangeduid met het begrip homeostase.
Dit homeostatische proces past zich voortdurend aan aan het
metabolisme en de afvalproductie in het weefsel, in samenhang met de mate van weefselactiviteit. De bloedsomloop moet
daarom voortdurend worden bijgestuurd (= regulatie), zodat er
voldoende bloed naar actieve weefsels gaat en niet te veel naar
weefsels die daaraan op dat moment geen behoefte hebben. De
regelprocessen die de homeostase bewaken, vat men samen met
de term bioregulaties. In het gelijknamige deel III van dit boek
zullen wij deze regelprocessen in detail bespreken.
11
1.3 • Meercellige organismen, celdifferentiatie en weefsels
Samenvatting
buitenwereld
1.
Het natuurlijke leefmilieu voor cellen is water met daarin
opgeloste bestanddelen. In meercellige organismen is dit
het inwendige milieu (milieu intérieur), dat bestaat uit de
extracellulaire vloeistof.
2. Water is onvervangbaar als leefmilieu voor cellen vanwege
zijn eigenschappen als oplosmiddel, als stromend medium
en als warmtebuffer.
3. Door uitwisseling tussen weefselvloeistof en het langsstromende bloed wordt de samenstelling van het inwendige
milieu gehandhaafd (homeostase).
1.3.1
Meercellige organismen, celdifferentiatie
en weefsels
In meercellige organismen verschillen de
cellen van elkaar in vorm en functie:
differentiatie
Bij vergelijking van verschillende weefsels lijken de cellen specifiek voor dat weefsel te zijn ontwikkeld omdat de vorm van de
cel optimaal past bij de functie die hij in het weefsel moet ver-
weefselvocht
nieren
Uit kolonies van eencellige organismen
zijn meercellige organismen ontstaan
In bacterieculturen hopen de dochtercellen zich vaak op rond
de moedercel, zodat een kolonie van cellen ontstaat. Doordat
bacteriën zich als klonen vermenigvuldigen, zou men verwachten dat alle dochtercellen in principe genetisch identiek zijn met
de moedercellen. In werkelijkheid is dat niet zo, omdat frequent
spontane veranderingen in de structuur van het DNA optreden
(mutaties). Vaak leveren deze mutaties geen voordeel op voor
de bacterie en breidt de mutatie zich niet uit in de bacteriecultuur. Het is echter denkbaar dat de bacterie door de mutatie
betere overlevingskansen heeft dan de zustercellen, waardoor
in de loop van vele opeenvolgende delingen de nakomelingen
van deze bacterie de kolonie volledig overnemen. Dit principe,
aangeduid als survival of the fittest (overleving van de sterksten),
vormt de grondslag van de evolutietheorie over de ontwikkeling
van soorten.
Een bijzondere fase in de ontwikkeling is het optreden van
een interactie tussen de cellen in een kolonie geweest. Sommige
cellen zullen toen stoffen zijn gaan produceren die nuttig waren
voor de andere leden van de kolonie: signaalstoffen, groeibevorderende stoffen en wellicht ook afweerstoffen. Cellen specialiseerden zich in bepaalde functies: dit proces wordt differentiatie
genoemd. Door differentiatie werden de verschillende cellen
afhankelijk van elkaar: het meercellig organisme was gevormd.
Er zullen ongetwijfeld nog heel wat pogingen zijn gedaan en
mislukkingen zijn opgetreden voordat de ons bekende situatie
ontstond dat vanuit één moedercel dochtercellen met een hoge
graad van specialisatie en differentiatie worden voortgebracht.
Hierbij ontstaan de samenstellingen van verschillende cellen die
weefsels genoemd worden.
1.3.2
spijsverteringskanaal
1.3
bloedsomloop
longen
lichaamscellen
. Figuur 1.8 Schematische voorstelling van de weefselvloeistof als
intermediair tussen bloed en cellen. De longen handhaven de verschillende
gasspanningen in het bloed, de spijsvertering en de nieren doen dit voor
de opgeloste bestanddelen.
vullen. Toch komen al deze cellen voort uit één bevruchte eicel.
De daarin opgeslagen genetische code bevat de informatie die
nodig is om verschillende eiwitten in verschillende weefsels tot
productie te laten komen (= expressie) en aldus morfologische
en functionele verschillen (differentiatie) tot stand te brengen.
Deze verschillen komen de wijze waarop cellen hun verschillende specifieke functies kunnen uitoefenen, zeer ten goede. Daar
staat tegenover dat functies die voor de betreffende cel minder
belangrijk zijn, verloren zullen gaan.
1.3.3
Differentiatie maakt specialisatie mogelijk
Door de specifieke samenstelling en organisatie van gespecialiseerde cellen voorzien de verschillende weefsels het meercellig
organisme van functies die noodzakelijk zijn voor overleving.
Men gebruikt hierbij graag de vergelijking van de situatie van
een zelfstandig levende nomade met die van de stedelingen in
een hoogontwikkelde stad. De nomade die van plaats naar plaats
trekt, moet volledig zelfstandig in zijn behoeften voorzien en zal
dus tegelijk moeten werken als boer, jager, kleermaker, slager,
bakker enzovoort. De stedelingen hebben voor deze en talloze
andere functies gespecialiseerde krachten die dat alles beter en
sneller kunnen. De stedelingen zijn voor hun functioneren echter sterk onderling afhankelijk; als gevolg van hun specialisatie in één bepaalde functie hebben zij de vaardigheid in andere
verloren. Het geciviliseerde bestaan vereist dan ook een actieve
overheid die de verschillende bezigheden van de stedelingen op
elkaar afstemt en reguleert. In het meercellige organisme wordt
1
12
1
Hoofdstuk 1 • Van eencellige naar meercellige organismen
de overheid gevormd door het zenuwstelsel en het hormoonstelsel die de activiteit van verschillende weefsels op elkaar afstemmen en op het gewenste niveau houden.
1.3.4
Het eencellige organisme toont ons de
celfuncties in primitieve vorm
De verrichtingen van eencellige micro-organismen zoals protozoën (dierlijke organismen) en bacteriën (plantaardig) zijn te
verdelen in twee groepen.
1. Vegetatieve functies die dienen voor de instandhouding van
de cel en zijn soort. Hiertoe behoren de volgende.
5 Stofwisseling: ook wel metabolisme, de biochemische
reacties in de cel waardoor stoffen worden omgezet.
Men onderscheidt daarbij anabole processen, waarbij
grotere moleculen uit kleinere worden samengesteld,
als regel voor opbouw van de cel, opslag van materiaal
of signalering naar omgevende cellen, en katabole processen, waarbij stoffen worden gesplitst, als regel om
daarin opgeslagen energie te gebruiken voor energievragende processen of om oude celstructuren te vervangen door nieuwe.
5 Membraantransport: beweging van deeltjes door de
celmembraan (= plasmamembraan). Men onderscheidt
een beweging naar binnen, import, en een naar buiten,
export. Dit transport verloopt gedeeltelijk passief op
basis van beweging van deeltjes (diffusie) door een concentratie- of elektrisch potentiaalverschil, en gedeeltelijk
actief, waarbij deeltjes worden bewogen met behulp van
energie uit de celstofwisseling.
5 Groei: vermeerdering van celvolume door nieuwvorming van structuurelementen. Dit is een gereguleerd
proces waarbij zowel intracellulaire als extracellulaire
regelmechanismen een rol spelen.
5 Voortplanting: vermeerdering van het aantal cellen.
Wanneer een groeiende cel een bepaalde kritische massa
heeft bereikt, zal hij zich splitsen in twee dochtercellen:
celdeling ofwel mitose (7 intermezzo 1.3).
2. Animale functies om te reageren op veranderingen in de
omgeving. Hiertoe behoren de volgende.
5 Prikkelbaarheid (= perceptie): het vermogen om te
reageren op een fysische of chemische verandering
(= stimulus) in de omgeving. Dit is een eigenschap van
de plasmamembraan die de mogelijkheid geeft op een
fysische of chemische stimulus te reageren met een verandering in de fysische of chemische eigenschappen van
de membraan zelf. In vervolg hierop wordt een signaal
doorgegeven aan het celinwendige. Er zijn stimuli van
velerlei aard. Kenmerkend is dat ze een zekere minimale
sterkte en duur moeten hebben om de prikkeldrempel
te overschrijden en dat ze in korte tijd optreden. Langzaam optredende veranderingen kunnen tot een geleidelijke aanpassing voeren zonder de specifieke reactie
op te roepen (insluipen van de prikkel).
5 Prikkelgeleiding (= conductie): het vermogen van de
membraan om de als gevolg van de prikkel opgetreden
verandering over de gehele cel door te geven. In zenuwcellen, waarvan de uitlopers tot meer dan 1 m lang
kunnen zijn, betekent dit het doorgeven van een signaal
over grote afstand.
5 Prikkeloverdracht (= transmissie): het vermogen om een
signaal door te geven aan naburige cellen. Meestal gebeurt dit door het afgeven van signaalstoffen (transmitters), die vervolgens naburige cellen chemisch prikkelen,
maar er is ook elektrische signaaloverdracht mogelijk.
5 Geheugenvorming: het vermogen de reactie op prikkels
te verlengen of uit te stellen. Volgens deze definitie is dit
vermogen reeds bij eencellige organismen, zij het zwak,
ontwikkeld doordat herhaalde stimuli het gedrag van
het organisme geleidelijk kunnen veranderen.
5 Beweging (= locomotie): het vermogen tot vervorming en
verplaatsing. Het gaat hierbij om een beweging van de cel
in de richting van de prikkelbron (bijv. voedseldeeltjes)
of van de prikkelbron af (bijv. schadelijke stoffen). Voor
zowel spiercontractie als celmigratie zijn de actine filamenten van het cytoskelet essentieel (7 intermezzo 1.4).
1.3.5
De weefsels van het meercellige
organisme zijn in een of meer celfuncties
gespecialiseerd
Onder een weefsel verstaat men een samenhangende verzameling cellen die op een specifieke manier georganiseerd zijn ten
behoeve van een specifieke functie (7 intermezzo 1.1). Als alle
cellen dezelfde structuur hebben, gaat het om een eenvoudig
weefsel, bijvoorbeeld vetweefsel. De meeste weefsels hebben
echter een complexe bouw doordat ze verschillende soorten cellen bevatten. Men spreekt dan van een samengesteld weefsel. Als
dit ruimtelijk van andere weefsels gescheiden is, spreekt men
van een orgaan. Hierin vervult iedere soort cel zijn specifieke
functie, die evenwel nog steeds te herleiden is tot de primitieve
functies van de eencelligen. Het kenmerkende verschil met eencelligen is dat deze functies nu ten dienste staan van het gehele
organisme. Wij geven een paar voorbeelden.
5 Stofwisseling is de meest algemene celeigenschap die in alle
cellen aanwezig is. De cellen van de lever zijn erin gespecialiseerd: in katabolisme (afbraak) omdat ze giftige stoffen
afbreken die in het lichaam zijn ontstaan of via het darmkanaal zijn opgenomen, en in anabolisme (opbouw) omdat ze
de belangrijkste producent zijn van nieuwe stoffen, onder
meer de meeste bloedeiwitten.
5 Membraantransport is eveneens in alle cellen terug te
vinden. De cellen van het spijsverteringskanaal zijn gespecialiseerd in import, doordat ze stoffen opnemen voor het
gehele lichaam. Hetzelfde geldt voor cellen in de nier, die
waardevolle stoffen uit de urine resorberen. Gespecialiseerd
in export zijn kliercellen, die gesynthetiseerde stoffen naar
het bloed afgeven (interne secretie) of naar bijvoorbeeld de
holte van het spijsverteringskanaal (externe secretie).
5 Groei is op jonge leeftijd een algemene celeigenschap die
sommige cellen verliezen bij het bereiken van volwassenheid. Gespecialiseerd in groei is bindweefsel, dat ook de
13
1.3 • Meercellige organismen, celdifferentiatie en weefsels
5
5
5
5
5
5
plaats van andere weefsels kan innemen indien die door
ziekte of beschadiging zijn afgestorven (littekenvorming).
Voortplanting is uiteraard de specialisatie van eicel en zaadcel (kiemcellen), maar in delingssnelheid vormt het beenmerg, waar de meeste bloedcellen continu worden gevormd
ter vervanging van oude, het beste voorbeeld.
Prikkelbaarheid vinden wij eveneens terug in tal van celsoorten; specialisatie is er in de cellen van zintuigen (=
sensoren). Deze cellen beschikken over het vermogen de
sterkte van een prikkel via een specifieke code aan het zenuwstelsel door te geven. De andere prikkelbare weefsels
reageren altijd met dezelfde reactie op een prikkel – mits
die de drempel overschrijdt – ongeacht de sterkte van de
prikkel.
Prikkelgeleiding is vooral de functie van zenuwcellen (neuronen), die met hun soms zeer lange uitlopers een impuls
met grote snelheid over grote afstand kunnen voortgeleiden.
Prikkeloverdracht door middel van signaalstoffen wordt aan
het einde van elke zenuwcel aangetroffen. Daarnaast is dit
ook de specifieke taak van cellen van endocriene klieren die
hormonen via het bloed naar soms ver verwijderde doelorganen sturen.
Geheugen is sterk ontwikkeld in neuronale netwerken van
bepaalde delen van de hersenen, waaronder de hippocampus. Een beschadiging van dit hersendeel leidt tot ernstig
geheugenverlies.
Beweging ten slotte is hoog ontwikkeld in spiercellen, die
door samentrekking (= contractie) bewegingen kunnen
uitvoeren en zo het lichaam kunnen verplaatsen of kracht
kunnen uitoefenen.
Samenvatting
1.
In meercellige organismen ontwikkelen zich vanuit één omnipotente eicel dochtercellen die onderling verschillen in
vorm en functie. Dit is differentiatie.
2. Differentiatie maakt het mogelijk dat bepaalde functies beter
kunnen worden uitgeoefend. Dit is specialisatie.
3. Deze functies worden onderverdeeld in:
– vegetatieve functies: stofwisseling, membraantransport,
groei en voortplanting;
– animale functies: prikkelbaarheid, prikkelgeleiding, prikkeloverdracht, geheugenvorming en beweging.
1
Download