6: Alexis de Tocqueville (1805

advertisement
6: Alexis de Tocqueville (1805-1859)
6.1. Biografie en intellectuele situering
De Fransman Alexis de Tocqueville geldt als een van de grondleggers van het moderne
liberale denken, en bovendien was hij - in tegenstelling tot vroegere en sommige
eigentijdse liberale denkers – ook de democratisering van het maatschappelijke bestel en
van het politieke systeem gunstig gezind. Tocqueville was een aristocraat, begaan met het
analyseren van een samenleving waarin na de Franse Revolutie de aristocratie als sociale
groep in belangrijke mate macht en aanzien verloren had. De nieuwe samenleving die
vorm aan het krijgen was, waarin het traditionele standenonderscheid zijn betekenis aan
het verliezen was, vormde zijn belangrijkste onderzoeksterrein. Tocqueville was ervan
overtuigd dat groeiende sociale gelijkheid en het politieke verlengstuk ervan, democratie,
onvermijdelijk waren. Hoewel hij als aristocraat hierover gemengde gevoelens koesterde,
meende hij niettemin dat het verwezenlijken van zulk een democratie mogelijk was
zonder de maatschappelijke orde te bedreigen. Hij gaf de jonge Verenigde Staten als een
voorbeeld van zulk een vreedzame overgang naar een democratische orde, en dit
voorbeeld wordt (al dan niet expliciet) aangeboden in contrast met de revolutionaire
Franse traditie, waar de Franse Revolutie tot het despotisme van de Jacobijnen en
Napoleon had geleid.
Tocqueville was zowel schrijver als politicus. In 1831 nam hij een overheidsopdracht aan
om het penitentiaire systeem in de Verenigde Staten te bestuderen. Dit leidt tot een
rapport (Du système pénitentiaire aux États-Unis et de son application, gepubliceerd in
18331), en vooral tot twee volumes die de Amerikaanse samenleving bestuderen, De la
Démocratie en Amérique (gepubliceerd respectievelijk in 1835 en 1840). Na zijn
terugkeer stapt hij in de politiek en wordt hij na een eerste mislukte poging in 1839 als
Tocqueville’s reisgezel Gustave de Beaumont draagt weliswaar de hoofdverantwoordelijkheid voor dit
rapport, maar het weerspiegelt ook Tocqueville’s opvattingen. In scherp contrast tot de liberale stellingen
van De la Démocratie en Amérique verdedigt het rapport een zeer repressieve versie op het
gevangeniswezen.
1
Kamerlid verkozen (het stemrecht in Frankrijk was toen nog voorbehouden aan een
kleine geprivilegieerde elite). Hij behoort tot de gematigde liberale oppositie.
Na de revolutie van 1848 (die hij uitgebreid beschrijft in zijn Souvenirs), verkrijgt hij een
belangrijker rol. Zoals de grote meerderheid van de politieke klasse is hij een scherpe
tegenstander van de Parijse arbeiders, die de revolutie een sociaalradicale inslag willen
geven. Als klassiek liberaal verdedigt hij het laissez-faire principe en veroordeelt hij elke
staatsinmenging om de levensomstandigheden van de arbeiders te verbeteren. Hij steunt
volmondig hun bloedige repressie in juni 1848. Tussen juni en oktober 1849 was hij
minister van buitenlandse zaken. Hij voert een antirevolutionair beleid, met als
hoogtepunt de Franse steun aan de restauratie van de pauselijke macht in Rome. De
putsch van Napoleon III in 1851 - verkozen als president in 1848, zet hij door een
staatsgreep het parlement buiten spel - beëindigt Tocqueville’s politieke loopbaan. Hij zal
zijn laatste levensjaren wijden aan een historisch werk, L’Ancien Régime et la Révolution
(gepubliceerd in 1856), een analyse die de nadruk legt op de continuïteit van het Franse
politieke systeem (en breder de Franse samenleving) voor en na de Revolutie.
De politicus Tocqueville heeft veel minder indruk nagelaten dan de auteur. Noch de
omstandigheden, noch zijn eerder hautaine persoonlijkheid lijken hem te hebben
geholpen. Duidelijk is ook dat hij als politicus niet de onbevangenheid en de openheid
van geest van zijn geschriften ten toon spreidde, en meer door klassenvooroordelen en
argumenten van machtspolitiek werd geleid. Dit komt bijvoorbeeld tot uiting in zijn
tussenkomsten over de kolonisatie van Algerije. Tocqueville, die in De la Démocratie en
Amérique zich als een principiële tegenstander van slavernij en rassenvooroordelen had
laten gelden (en die in 1848 ook de afschaffing van de slavernij in de Franse kolonies zou
steunen), spreekt er zich uit voor een harde repressie als enige methode om het Franse
bezettingsregime te consolideren.2
2
Zie de bundeling van deze teksten, ingeleid door Tzvetan Todorov, Alexis de Tocqueville, De la colonie
en Algérie, Paris, Complexe, 1988.
Als politiek denker is Tocqueville in de eerste plaats schatplichtig aan Montesquieu en
Rousseau. Aan beiden ontleent hij het belang van de relatie tussen instellingen en hun
sociale context. Zoals Montesquieu is hij bekommerd om vrijheid. Hij beklemtoont
eveneens dat een juiste institutionele constructie waarbij wetgevende, uitvoerende en
juridische macht elkaar in evenwicht houden een cruciale rol speelt om vrijheid te
waarborgen. Montesquieu’s aandacht voor les moeurs, de zeden, vindt bij Tocqueville
een equivalent in de belangstelling voor de cultuur, religie, waarden en normen van de
prerevolutionaire Fransen en de postrevolutionaire Amerikanen. In het belang dat hij
hecht aan tradities, in zijn afkeer voor revoluties die vanuit het niets nieuwe instellingen
pretenderen op te leggen is Tocqueville ook beïnvloed door de Brits-Ierse criticus van de
Franse
Revolutie
Edmund
Burke
(1729-1797).
Tocqueville
is
echter
geen
contrarevolutionair: hij valt eerder te plaatsen binnen de liberale traditie die zich na de
Franse Revolutie ontwikkelt, en die aan de ene kant de realiteit van de revolutie (en haar
economische, politieke en sociale consequenties erkent), anderzijds ten allen prijze een
herhaling van de radicale excessen en het autoritarisme van de revolutie wenst te
vermijden. Tocqueville onderscheidt zich binnen die traditie door zijn geloof in de
verwezenlijkbaarheid van democratie. Toch lijkt hij sterke twijfels te hebben of
democratie ook buiten de Beringde Staten zich kan handhaven, zijn teksten wijzen
regelmatig op de volgens hem potentieel autoritaire kenmerken van regimes gebaseerd op
de gelijkheid van burgers.
Verder is Tocqueville voor zijn visie op America onmiskenbaar schatplichtig aan de
Federalist Papers, de teksten waarmee een aantal Amerikaanse politici (Alexander
Hamilton, John Jay, James Madison) de vorming van de federale Amerikaanse
instellingen (Congres, Senaat, President) hadden bepleit. Die teksten hebben een
fundamenteel belang in de ontwikkeling van de Verenigde Staten, gezien ze legitimatie
hebben gegeven aan de nieuw te ontwikkelen federale instellingen die de coördinatie van
de politiek van de verschillende staten mogelijk maakte. Ze sloten tegelijk een periode
van revolutie en de vraag naar sterkere vormen van volkssoevereiniteit af, en ook dat
aspect zal Tocqueville geapprecieerd hebben.
Tocqueville is er zich van bewust dat hij een nieuw onderzoeksterrein ontgint: de
politieke gebeurtenissen die hij meemaakt hebben geen echte historische precedenten.
“Je remonte de siècle en siècle à l’antiquité la plus reculée: je
n’aperçois rien qui ne ressemble à ce qui est sous mes yeux. Le
passé n’éclairant plus l’avenir, l’esprit marche dans les ténèbres”
(L’Ancien Régime et la Révolution)
Dit bewustzijn van een nieuwe era zonder precedenten te bestuderen onderscheidt hem
onmiskenbaar van zijn intellectuele voorbeelden. Hij breekt dan ook duidelijk met hun
cyclische en statische geschiedenisvisie. Ook methodologisch is hij modern. Zijn De la
Démocratie en Amérique berust op veldwerk maar ook op talrijke interviews met
bevoorrechte getuigen, L’Ancien Régime et la Révolution op rigoureus archiefwerk. Deze
twee werken vormen onmiskenbaar de belangrijkste intellectuele bijdrage van
Tocqueville. Zijn andere teksten, zijn politieke geschriften en zijn Souvenirs, helpen
echter de ambivalenties en contradicties van zijn denken, en vooral de spanning tussen de
intellectueel en de politicus, beter te onderkennen (zie bijvoorbeeld het voorwoord van
Tzvetan Todorov bij Tocqueville’s teksten over de kolonisatie van Algerije). De meeste
hedendaagse interpretaties van Tocqueville zien deze tegenstrijdigheden over het hoofd,
en interpreteren hem als het modelvoorbeeld van een liberaal denker.
6.2. De la Démocratie en Amérique
Dit boek verhaalt in de eerste plaats wat de titel aangeeft. Het biedt een analyse aan van
de totstandkoming van een democratische samenleving, gebaseerd op het principe van
gelijkheid. Hoewel Tocqueville zeker niet kritiekloos is tegenover de Amerikaanse
samenleving, argumenteert hij dat het experiment om een democratische republiek op te
zetten in grote lijnen geslaagd is. Tegelijk is het boek voortdurend ook bezig met de
vraag in welke mate zulk een samenleving ook elders verwezenlijkbaar is, en meer in het
bijzonder waarom gelijkaardige egalitaire tendensen in Frankrijk niet leiden naar de
vreedzame ontwikkeling van een politieke democratie.
Het zeer lijvige boek werd in twee fasen geschreven en gepubliceerd. Het eerste deel
handelt over de politieke instellingen en het politieke leven van de Verenigde Staten, en
heeft dus een hoofdzakelijk politicologische inslag, het tweede deel concentreert zich
vooral op de intellectuele sociale en religieuze cultuur en de waarden en de normen van
de Amerikaanse samenleving, en berust dus eerder op een sociologische benadering.
Gezien de Tocqueville benadrukt dat deze aspecten alle sterk met elkaar verbonden zijn,
vormt het werk wel degelijk een eenheid.
Deel 1 van het eerste boek analyseert eerst de prerevolutionaire wortels van de
Amerikaanse democratie. Hij benadrukt zowel bij de afwezigheid van een aristocratie bij
de kolonisten als de traditie van zelfbestuur die de lokale gemeenschappen maar ook de
respectieve kolonies (de latere staten) vanaf het begin karakteriseerde. 3 De institutionele
ordening van de Verenigde Staten is gebaseerd op gelijkheid, gezien er geen
geprivilegieerde standen bestaan, noch groepen (met uitzondering van de slaven)
systematisch van hun burgerrechten ontzegd worden. Tegelijk bevorderen de instellingen
de vrijwaring van vrijheid, omdat ze – in het verlengde van Montesquieu’s ideaal –
inderdaad berusten op een zorgvuldig opgebouwd evenwicht tussen de verschillende
machten. Hij benadrukt daarbij zowel het evenwicht tussen wetgevende, uitvoerende en
rechterlijke macht als tussen de federale regering, de staten en lokale overheden.
Meermaals beklemtoont hij de rol van democratische lokale besturen als een
sleutelelement voor het waarborgen van democratie.
Deel 2 bekijkt hoe de instellingen in de praktijk werken, en stelt vast dat ze ingebouwde
verdedigingsmechanismen bezitten tegen een aantal potentiële pijnpunten van een
democratisch regime. Hij klaagt onder meer de populistische demagogie in de politiek
aan (de toenmalige president Andrew Jackson symboliseert voor Tocqueville zulke
demagogie), en wijst erop dat de Amerikaanse politieke klasse zijn oorspronkelijk
3
Tocqueville is er zich overigens van bewust dat dit ideaalmodel eerder correspondeert met de
noordoostelijke staten van New England dan met de zuidelijke staten; daar vormden de eigenaars van de
grote door slaven bewerkte plantages het equivalent van de Europese aristocratie (zij het zonder de
wettelijke privileges waarover ze in Europa beschikt).
idealisme verloren. Zijn voorkeur gaat duidelijk uit naar die eerste generaties van
Amerikaanse politici, zijn geprivilegieerde gesprekspartners tijdens zijn reis, die voor
Tocqueville zulk een idealisme belichamen. Ook de media kunnen in die context een
negatieve rol spelen, hoewel hij ervan overtuigd is dat hun bestaan tegelijk cruciaal is
voor het waarborgen van de vrijheid.
Een van de ernstigste problemen in Amerika is volgens Tocqueville de tirannie van de
meerderheid. Dit houdt niet alleen een kritiek in van populistische politiek tegen de
economische en sociale elites (al is die dimensie duidelijk ook aanwezig); hij wijst er
regelmatig op hoe publiek non-conformisme betreffende de kernwaarden van de
samenleving zeldzaam is in de VS, omdat het vaak drastisch wordt gesanctioneerd
(hoofdstuk 7).4 Tegelijk wijst hij erop dat het gebrek aan administratieve centralisatie een
nuttig tegengewicht vormt voor de mogelijk negatieve gevolgen van de tirannie van de
meerderheid (die hierdoor niet over de instrumenten beschikt om haar wil aan de
samenleving op te leggen) (hoofdstuk 8). Het respect van de Amerikanen voor de wet en
het juridisch stelsel en nog meer hun zeden en gewoonten zorgen er echter voor dat
politieke excessen uit de weg worden gegaan en de vrijheid gevrijwaard blijft (hoofdstuk
9). Het laatste hoofdstuk (hoofdstuk 10) van het eerste boek introduceert een ander,
problematischer element van kritiek. Het wijst op de raciale strijd in Amerika, hoe
blanken systematisch het territorium van de indianen annexeren en de zwarten in een
inferieure positie dringen (met het risico van een rassenoorlog).5 In dit hoofdstuk
analyseert hij ook hoe de tegenstellingen tussen de Zuidelijke en Noordelijke staten
Tocqueville suggereert dat zulk een tirannie karakteristiek is voor democratieën. De vraag kan echter
gesteld worden of het niet in de eerste plaats een kenmerk was van de toenmalige Amerikaanse politieke
cultuur. De jaren waarin Tocqueville in de VS reisde waren bijvoorbeeld de periode waar de eerste
abolitionisten ook in het noorden van de VS aan publiek ostracisme blootstonden, en zelfs soms gelyncht
werden. Het hoe en waarom zulke vormen van intolerantie en conformisme specifiek in de VS optraden (en
ook daarna af en toe opnieuw verschenen, bv. de jacht op socalisten en communisten na WO I en tijdens
het McCarthyisme in de jaren ’50, en ook de Tea Party beweging past misschien in dit patroon), veel meer
dan in de Europese liberale democratieën, blijft een fascinerende open vraag.
5
Tocqueville bespreekt overigens niet alleen de slavernij in het Zuiden, maar wijst ook op de aanwezigheid
van rassenvooroordelen, die over het gehele territorium van de Unie verspreid zijn. Beaumont schreef na
zijn terugkeer overigens een roman, Marie, ou de l’esclavage aux Etats-Unis, waarin het racisme in de
Verenigde Staten zeer expliciet wordt bekritiseerd. Tocqueville is zeer pessimistisch wat betreft een
oplossing van dit probleem: hij gelooft niet in integratie en meent dat een terugkeer naar Afrika van de
zwarte bevolking wellicht de enige oplossing is.
4
(waarvan slavernij slechts één, zij het cruciaal element is) een cetrifugale dynamiek in de
Amerikaanse politiek introduceren.
Het tweede boek biedt een eerder sociologische analyse van een democratische
samenleving (waarbij de auteur overigens duidelijk stelt dat een aantal van de kenmerken
die hij beschrijft wellicht eerder “Amerikaans” dan “democratisch” zijn). Hij stelt aan de
ene kant vast dat Amerikanen gekenmerkt zijn door een sterk individualistische
ingesteldheid, een geloof in zelfredzaamheid, in het verdedigen van het eigenbelang. Zulk
een mentaliteit maakt Amerikanen ondernemend en onderhoudt de pioniersgeest die hen
eigen is, maar zou een gevaar kunnen vormen voor de politieke instellingen. Gelukkig
wordt ze gecompenseerd door een aantal sterk sociale tendensen en collectieve waarden.
Tocqueville wijst in die optiek nadrukkelijk op het belang van religie en meer algemeen
van waarden en normen, en ook van het Amerikaanse patriottisme. Zeden en gewoonten
(“moeurs”), en godsdienst als een dimensie ervan, zijn inderdaad een centrale thema van
dit boek (cf. Romani 2002, pp. 148-156). Tocqueville argumenteert dat ze in Amerika het
individualisme en het nastreven van het eigenbelang typisch voor egalitaire
samenlevingen matigen. Godsdienst in het bijzonder speekt hierin een belangrijke rol, en
Tocqueville wijst er in het bijzonder op hoe godsdiensten, inclusied het Katholicisme (in
tegenstelling wat in Europa gangbaar was, waar vooral de Katholieke kerk zich scherp
tegen liberalisme en democratie verzette) zelf gedemocratiseerd zijn; bovendien
aanvaarden ze de scheiding tussen Kerk en staat en kunnen ze daardoor hun morele
autoriteit bewaren. Deze Amerikaanse eigenheid is het resultaat van de specifieke
historische evolutie van de Amerikaanse kolonies: Tocqueville benadrukt de
wisselwerking tussen de poltiieke condities in Amerika en de Amerikaanse hun zeden en
gewoonten.
Tocqueville wijst evenzeer op het belang van de neiging van Amerikanen om allerlei
samenwerkingsverbanden en verenigingen op te richten (wat in het hedendaagse jargon
het “maatschappelijke middenveld” heet) voor een veelheid van doelstellingen, gaande
van het verrichten van werken van collectief nut tot mobilisaties rond politieke thema’s
(boek 2, deel 2, hoofdstukken 5 tot 7). Gecombineerd met het feit dat de Amerikaanse
instellingen een belangrijke mate van lokale autonomie garanderen en daardoor de
politieke betrokkenheid van de burgers bevorderen, waarborgen die collectieve
ondernemingen het vrijwaren van de democratische instellingen (in het denken van
Tocqueville vervullen ze een rol die te vergelijken is met wat Montesquieu schrijft over
de “corps intermédiaires” in een monarchie). Deelname aan verenigingen waarborgt
immers dat burgers de nodige competenties verwerven om indien nodig politiek te
handelen. Deze neiging van Amerikanen om voor publieke doelstellingen collectief te
handelen vormt tegelijk een belangrijk tegengewicht voor het individualisme inherent aan
egalitaire samenlevingen, dat ertoe leidt dat burgers zich in de privésfeer terugtrekken.
Volgens Tocqueville dreigt zulk een individualisme, indien niet gecompenseerd door de
aanwezigheid van samenwerkingsverbanden, de weg naar een despotisch regime te
banen.
Tocqueville, geconfronteerd met de turbulente geschiedenis van Frankrijk, was immers
alles behalve overtuigd van de stabiliteit van democratieën. Hij wees in het eerste boek
reeds op het gevaar van een tirannie van de meerderheid, zelfs al is dit gevaar in de
Verenigde Staten beperkt door de federale structuur die concentratie van macht
bemoeilijkt en door het gebrek aan (de Frankrijk typerende) administratieve centralisatie.
Het tweede boek komt in de laatste hoofdstukken op dit thema terug. Het stelt dat
gelijkheid neigt samen te gaan met de uniformisering van wetten en regels die
administratieve en politieke centralisatie bevordert. In afwezigheid van een politiek
betrokken bevolking en in een context dat de rol van onafhankelijke lichamen steeds
afneemt, verhoogt dit de kans op administratief despotisme, ook al omdat democratische
naties meer belang hechten aan gelijkheid dan aan vrijheid; die passie voor gelijkheid kan
een bedreiging zijn voor de vrijheid (boek 2, deel 2, hoofdstuk 1).
Deze tendensen lijken echter eerder een gevaar in Europa dan in de Verenigde Staten, en
de teneur van het boek is dan ook over het algemeen positief. Het beoogt te bewijzen dat
in bepaalde omstandigheden democratie mogelijk is, en dat een democratische
samenleving functioneel én moreel is. Hij argumenteert dat de democratische
Amerikaanse ingesteldheid een samenleving voortbrengt waar iedereen over een goed
niveau van kennis beschikt, waar de zeden en gewoonten zacht zijn, waar vrouwen beter
opgeleid zijn en een sterkere persoonlijkheid hebben, maar tegelijk zich gemakkelijker
schikken in hun gezinsrol, en waar de godsdienst algemeen gerespecteerd wordt.6
Amerika heeft weliswaar weinig genieën voortgebracht, maar veel competente burgers.
Amerikanen zijn vooral sterk praktisch ingesteld, ze zijn meer gericht op toegepaste dan
op theoretische wetenschappen, en evenmin hebben ze grote kunst voortgebracht.7 Wel
wijst hij erop dat het gelijkheidsprincipe één potentiële bedreiging kent: de ontwikkeling
van een industriële samenleving kan ertoe leiden dat er enerzijds een klasse van arbeiders
ontstaat die door hun werkomstandigheden afgestompt worden, anderzijds een industriële
aristocratie die zijn maatschappelijke verantwoordelijkheden op de gemeenschap wenst
af te wentelen (boek 2, deel 2, hoofdstuk 20).
De la démocratie en Amérique is een blijvende klassieker geworden, zowel zijn scherpe
analyse van de Verenigde Staten, waarvan een aantal elementen nog steeds relevant zijn,
als voor zijn observaties over een democratisch regime. Het boek wijst op de specifiek
Amerikaanse problemen, en met name de centrifugale tendensen die verbonden zijn met
het conflict tussen noordelijke en zuidelijke staten, en de inherente tegenstrijdigheden van
moderne democratieën in het algemeen, zoals het verzoenen van eigenbelang en
algemeen belang. Onvermijdelijk heeft het boek een aantal zwakke punten, zoals een te
grote nadruk op de sociale gelijkheid in de VS, die de aanwezigheid van paupers in de
grote steden onderschat. Een meer principieel probleem is echter verbonden met de
doelstelling zelf van het boek, aantonen dat een democratische samenleving niet
noodzakelijk een bedreiging van de maatschappelijke orde vormt. Tocqueville wijst er
wellicht geheel en al terecht op hoe ver de Amerikaanse burgers verwijderd zijn van de
6
Welch (2003, pp. 303-4) argumenteert dat Tocqueville vooral schetst hoe volgens hem vrouwen in een
democratische samenleving zich idealiter dienen te gedragen, eerder dan de realiteit van Amerikaanse
vrouwen (rond die zelfde periode verschenen trouwens de eerste Amerikaanse feministen op het toneel, die
in tegenstelling tot wat Tocqueville beschreef en wenselijk achtte, wél een publieke rol voor vrouwen
opeisten). Vrouwen symboliseren voor hem de zelfdiscipline en zelfopoffering noodzakelijk voor het
functioneren van een democratie. Zijn beeld van vrouwen vertoont overigens duidelijke gelijkenissen met
Montesquieu’s nadruk dat in een democratie (maar Montesquieu heeft het over antieke republieken)
vrouwen deugdzaam dienen te zijn.
7
In beide gevallen lijkt Tocqueville de oorzaak van de beperkte ontwikkeling van theoretische
wetenschappen en de kunst in de VS verkeerdelijk te zoeken in het democratische karakter van de natie,
eerder dan bij haar jeugd. Op beide terreinen heeft de VS later, toen de samenleving verder
gedemocratiseerd was, grote vooruitgang gemaakt.
revolutionaire ideeën – speciaal die voor een herverdeling van eigendom pleiten - die de
Europese elites zorgen baren. Maar hij lijkt te vergeten dat de Amerikaanse samenleving
zelf een resultaat is van een revolutie: de Amerikaanse Revolutie en de wijze waarop ze
de Amerikaanse samenleving vorm heeft gegeven blijft vrijwel geheel uit het boek
afwezig.
6.3. L’Ancien Régime et la Révolution
Dit boek, dat berust op uitgebreid archiefwerk, heeft een veel historischer inslag dan de
andere werken van Tocqueville, en politieke wetenschappers besteden er (ten onrechte)
dan ook meestal minder aandacht aan. Het werk argumenteert dat, hoewel de
postrevolutionaire samenleving in veel opzichten radicaal verschillend is van elk
historisch voorbeeld (zie citaat boven), veel van de politieke en maatschappelijke
processen in Frankrijk tijdens en na de revolutie in feite prerevolutionaire tendensen
voortzetten. Hij wijst op de centraliserende tendens van de absolute monarchie, waarvan
de intendanten de macht van lokale notabelen sterk inperkten, en dat in het
postrevolutionaire Frankrijk zijn verlengstuk zou vinden in de prefecten, door de centrale
overheid aangeduide ambtenaren die het lokale politieke en maatschappelijke leven
domineerden. Hij argumenteert dat de absolute monarchie, door de macht van de adel
systematisch in te perken, bijdroeg tot een homogenisering van adel en middenklasse. Die
feitelijke homogenisering ging echter gepaard met wederzijdse competitie – evenals met
de clerus - om staatsprivileges en staatsbetrekkingen (en afgunst van de burgerij
tegenover de belangrijker privileges van de adel).
Tussen beide groepen en de rest van de bevolking, en vooral de boeren, gaapte een wijde
kloof, vooral omdat deze laatste groepen vrijwel geheel instonden voor het betalen van de
belastingen. De geprivilegieerde maatschappelijke groepen werden immers met allerlei
belastingsvoordelen en andere privileges economisch gecompenseerd voor de politieke
macht die hen afgenomen was. Zulk een systeem leidde tot een versplintering van de
elite, waarvan elk onderdeel vooral bekommerd was om het verdedigen van zijn
specifieke privileges. Het gevolg is een individualistische ingesteldheid exclusief
bekommerd om het verdedigen van het eigenbelang, en de afwezigheid van een publieke
geest bij de bevolking, en een geloof (weliswaar constant ondermijnd door het falen van
de administratie) door administratief dirigisme maatschappelijke problemen te kunnen
regelen. Tocqueville benadrukt voortdurend de nefaste invloed van de centraliserende
tendens van de absolute monarchie (die hij qua impact overigens vergelijkt met die van
de centralistische adminstratie van het postrevolutionaire Frankrijk).
Hoewel Tocqueville sterk de inherente zwakten van dit systeem en zijn onvermogen om
een verantwoordelijke elite te produceren aanklaagt, legt hij de verantwoordelijkheid
voor de excessen van de revolutie toch bij de Franse Verlichte intelligentsia. Hij meent
(een idee ontleend aan Burke) dat hun tendens tot het produceren van abstracte plannen
en blauwdrukken van een geheel nieuwe samenleving het radicale karakter van de Franse
revolutie verklaart, terwijl hun universalisme een legitimatie gaf aan de homogeniserende
tendensen van het revolutionaire bewind, dat met elk particularisme komaf wenste te
maken.
Als tegenvoorbeeld voor de centraliserende en egaliserende tendensen van de Franse staat
schetst Tocqueville in de annex van het boek het voorbeeld van het Parlement van
Languedoc onder het Ancien Régime, een voorbeeld van provinciaal zelfbestuur dat
bewaard was gebleven. Volgens hem speelde dit parlement, bestaande uit
vertegenwoordigers van de traditionele elites, een belangrijke rol in het bevorderen van
regionale ontwikkeling. De traditie van Montesquieu volgend prijst hij de rol aan van dit
corps intermédiaire, dat de monarchie matigt, maar ook een belangrijke economisch
stimulerende rol speelt en tegelijk de elite verplicht verantwoordelijkheid te dragen en
samen te werken. Het is een eerder aristocratische tegenhanger van het democratische
lokale verenigingsleven in de Verenigde Staten, waarvan hij de rol eerder benadrukt had.
Hoewel minder invloedrijk en vernieuwend dan Démocratie en Amérique, heeft ook dit
boek de status van een klassieker verworven. Het kan echter op een aantal punten
bekritiseerd worden, bijvoorbeeld in zijn nogal idealiserende beschrijving van het
parlement van Languedoc. Ook zijn evaluatie van de revolutie is nogal eenzijdig (en
weerspiegelt zijn antirevolutionaire vooroordelen): hij ziet over het hoofd dat de revolutie
in een eerste fase lokaal zelfbestuur sterk aanmoedigde. Eén van de centrale
bekommernissen van het boek, de individualistische cultuur in Frankrijk die er niet in
slaagt samenwerkingsverbanden te ontwikkelen, ligt echter duidelijk in het verlengde van
zijn vorig boek.
6.4. Kolonialisme en internationale betrekkingen
Hoewel de Tocqueville’s analyses van Amerika en Frankrijk essentieel intern zijn, is hij
genoodzaakt ook de positie van die staten in het internationale systeem te analsyeren. In
het algemeen gelooft hij dat democratische samenlevingen vredelievend zullen zijn
(burgers wensen vrede om hun nijverheid niet in gevaar te brengen), en dit is a fortiori
het geval voor de Verenigde Staten, zonder significante buren. Toch kan hij in de analyse
van de Verenigde Staten de tendens tot expansie (de “conquest of the West”) en de
kolonisatiepolitiek van Europese mogendheden niet ontkennen: hij besteedt er zelfs
uitvoerig aandacht aan. Wat betreft Amerika is zijn opinie is onmiskenbaar ambivalent:
enerzijds bekritiseert hij scherp de hypocrisie en de talrijke misbruiken van de
Amerikaanse kolonialisten, anderzijds gelooft hij (in een sociaal-evolutionistisch
perspectief) dat deze kolonisatie onafwendbaar is. Diezelfde dubbelzinngheid vinden we,
met een enigszins andere motivatie, terug in zijn politiek handelen en zijn teksten over
Algerije. Zelfs al is hij bewust van de brutaliteit van de kolonisatie (en ontkent hij ze niet,
zoals veel van zijn liberale tijdgenoten), vindt hij toch dat ze gerechtvaardigd is. Zijn
argumenten om de kolonisatie te rechtvaardigen betreffen overigens in de eerste plaats
Frankrijk, gezien hij sceptisch staat tegenover de “beschavende missie” van het project.
Naast geopolitieke redenen (de noodzaak de Franse grandeur tegenover Groot-Brittannië
te affirmeren) motiveert hij de kolonisatie van Algerije vooral door erop te wijzen dat
zulk een project een belangrijke rol kan spelen in de ontwikkeling van een Frans
patriottisme, een gemeenschapsgevoel dat het land volgens hem nog ontbeert (zie de
analyse van Pitts, 2005).
6.5. Conclusies over Tocqueville als politiek denker
1) In veel opzichten is Tocqueville inderdaad een voorbeeldige liberale denker: hij
verdedigt vrijheid en de vrije markt. Tevens is hij in De la démocratie en
Amérique een democratisch denker, die argumenteert dat democratie mogelijk is.
Door niet alleen te wijzen op de institutionele architectuur, maar ook op de rol
van waarden en normen en op de rol van het maatschappelijke middenveld in de
ondersteuning van een democratisch regime, heeft hij thema’s van blijvend belang
aangeboord, en Montesquieu’s stellingen over het verband tussen instellingen,
wetten, zeden en gewoonten in een nieuwe context toegepast. Door op het belang
van verenigingsleven als een school voor burgerschap te wijden levert hij
bovendien een belangrijk nieuw gegeven om het functioneren van democratische
samenlevingen te begrijpen – een thema dat ook in het hedendaagse sociologische
en politicologische denken een belangrijke rol speelt.
2) De geschriften van Tocqueville zijn echter ook symptomatisch voor de vele
problemen en contradicties van het liberale denken. Meer dan andere liberale
denkers lijkt Tocqueville zich bewust van de problematische zijden van zijn eigen
visie maar ook algemener van liberaal-democratische samenlevingen. Dit
bewustzijn leidt tot teksten met een ambivalent karakter en frequente
contradicties, die echter uiteindelijk een veel rijkere visie aanbieden dan die van
meer dogmatische liberale denkers (cf. Negri, 1997, pp. 239-245).
3) Vanzelfsprekend vloeit een deel van die kritische zin voort uit het feit dat
Tocqueville vanuit zijn sociale en intellectuele achtergrond conservatief ingesteld
is. Hij is duidelijk een Verlicht conservatief, die wil begrijpen waarom de wereld
veranderd is en die de nodige openheid bezit om zijn eigen standsvooroordelen
opzij te zetten en een samenlevingsmodel te bewonderen waarin de aristocratie
haar bestaansreden verliest (hoewel nostalgie voor een orde waarin ze een rol
bezat en de wens haar een nieuwe rol te geven duidelijk aanwezig is). Tocqueville
is aldus modern in zijn interesse maar ook in zijn methode, met zijn belangstelling
voor veldwerk (de interviews in Amerika) en archiefstudie.
4) Tocqueville kenmerkt zich ongetwijfeld door zijn angst voor en afkeer van
revoluties. Die lijken duidelijk zijn politieke loopbaan getekend te hebben, en de
Souvenirs drukken onmiskenbaar zijn sterke sociale vooroordelen tegen de Parijse
arbeiders uit. In zijn belangrijkste intellectuele bijdrage komt dit thema ook naar
voor, zij het veel onrechtstreekser en met meer kritische reflectie. De la
démocratie en Amérique wenst weliswaar aan te tonen dat democratie zonder
revolutie en subversie mogelijk is, maar argumenteert tegelijk dat democratie een
beschavende invloed uitoefent op de bevolking als geheel. Waar hij als politicus
een laissez-faire beleid verdedigt, is hij als auteur bekommerd om de negatieve
gevolgen en de antidemocratische consequenties van de vorming van een
industriële
aristocratie
enerzijds,
een
door
fabriekswerk
afgestompte
arbeidersklasse anderzijds.
5) Problematischer is zijn ambivalentie betreffende rassenrelaties en kolonialisme.
Hij is ongetwijfeld geschokt door het racisme van de blanke Amerikanen, hun
brutaliteit en despotisme tegenover negers en indianen (hoewel hij de verdwijning
of assimilatie van deze laatsten als onvermijdelijk beschouwt), en hun hypocriete
ontkenning van die brutaliteit. Maar zijn eigen visie op de kolonisatie van
Algerije is vaak even brutaal en despotisch. Hoewel hij zich systematisch
uitspreekt tegen racistische ideeën, gelooft hij blijkbaar toch (zij het niet zonder
ambivalentie) dat Amerikanen en Fransen een hogere vorm van beschaving
hebben bereikt, en daardoor een recht op suprematie en dominantie verkrijgen.
Dit gaat gepaard met een eerder gestereotypeerde beschrijving van de “te
beschaven” volkeren: negers, indianen, Algerijnen. Deze visie is symptomatisch
voor een pijnpunt van het Westerse liberale denken in het algemeen, het
etnocentrisme (en vaak ook de klassenvooroordelen) waarbij de rechten van een
liberale samenleving voorbehouden blijven aan een etnische en/of sociale elite.
6) Zijn bekommerdheid om de sociale orde te bewaren vindt ook zijn uitdrukking op
andere terreinen. Die bekommerdheid verklaart bijvoorbeeld zijn interesse in
nationalisme (inclusief ondernemingen zoals de verovering van Algerije).
Nationalisme kan volgens hem immers een gemeenschapsgevoel creëren dat de
cohesie van de samenleving versterkt en het gevaar van subversie afzwakt.
Eenzelfde bekommernis blijkt ook in zijn ideeën over vrouwen: in zijn
beschrijving van Amerikaanse vrouwen schetst hij ze op een gesterotypeerde
wijze als symbolische dragers van de deugden die noodzakelijk zijn voor het
functioneren van een democratie zonder de bestaande maatschappelijke orde in
vraag te stellen (met name vanwege hun vermeende zelfdiscipline en bereidheid
tot zelfopoffering). Deze voorbeelden symboliseren de spanning die de
Tocqueville onderkent tussen eigenbelang karakteristiek voor egalitaire
samenleving en de noodzaak van een ethos dat dit eigenbelang afzwakt,
kanaliseert en/of transformeert in publieke deugden. De Verenigde Staten lijken
hem een werkbaar model te hebben verwezenlijkt dat deze spanning onder
controle houdt. Hij betwijfelt echter dat vergelijkbare oplossingen elders (en in
het bijzonder in Frankrijk) mogelijk zijn.
Download