Hoofdstuk 1 : Chemie van het leven 1. Chemische elementen en verbindingen Leven bestaat uit materie, en alle materie bestaat uiteindelijk uit verbindingen, die op hun beurt weer uit elementen bestaan. Een element is een substantie die niet door chemische reacties kan ontbonden worden. Er komen 92 elementen voor in de natuur, en 26 elementen werden op kunstmatige manier gevormd. Het leven op aarde gebruikt ongeveer 25 chemische elementen. Vier daarvan (koolstof, zuurstof, waterstof en stikstof) vormen samen 96% van alle organische materiaal. Vier andere (fosfor, zwavel, calcium en kalium) nemen een groot deel van de overige 4% voor hun rekening. Een verbinding is een substantie die bestaat uit twee of meer verschillende elementen, in een vaste verhouding. Natriumchloride, of keukenzout (NaCl) is een voorbeeld van een verbinding, bestaande uit twee elementen : natrium (Na, in zuivere vorm een metaal) en chloor (Cl, een giftig gas). De eetbaarheid van NaCl is een voorbeeld van een emergente eigenschap : de samenstelling van twee elementen van een lager hiërarchisch niveau heeft andere karakteristieken dan de elementen afzonderlijk. Verbindingen tussen atomen komen tot stand doordat atomen elektronen gaan delen of uitwisselen. Deze interacties zorgen ervoor dat de atomen dicht bij elkaar blijven, samengehouden door chemische bindingen. Het resulterende geheel noemt men een molecule. De sterkste chemische bindingen zijn covalente bindingen en ionische bindingen. Bij een covalente binding delen twee atomen een paar elektronen. Waterstofgas (H2) is een voorbeeld van een enkele covalente binding : de twee waterstof-atomen delen twee elektronen. Zuurstof (02) is een voorbeeld van een dubbele covalente binding : de twee zuurstof-atomen delen twee paren elektronen. Fig. 1. Covalente bindingen in waterstofgas (H2) en zuurstofgas (O2). H O H O 1 Tabel 1. Elementen in het menselijke lichaam, hun voorkomen (in gewichtspercent), enkele symptomen bij tekorten, en de voornaamste voedingswaren waarin ze gevonden worden. element sym bool O C H N Ca massa % 65 18.5 9.5 3.3 1.5 fosfor P 1.0 kalium K 0.4 zwavel S 0.3 natrium chloor Na Cl 0.2 0.2 magnesium Mg 0.1 boor B <0.01% chroom Cr <0.01% bloedsuiker- en vetmetabolisme kobalt Co <0.01% onderdeel vitamine B12 (eiwitsynthese) koper Cu <0.01% onderdeel van verschillende enzymen; vorming melanine; functioneren zenuwstelsel fluor F <0.01% jood I <0.01% vorming hormonen van de schildklier ijzer Fe <0.01% onderdeel systemen i.v.m. zuurstofopname mangaan Mn <0.01% onderdeel enzymen zuurstof koolstof waterstof stikstof calcium functie botvorming, bloedstolling, overdracht zenuwimpulsen vorming tanden en botten, vetmetabolisme, eiwitmetabolisme, energiemetabolisme ziektebeeld bij deficiëntie fragiele beenderen, osteoporosis oorsprong kaas, sardientjes, melkproducten, sesamzaadjes chocolade, zemelen, granen, soya, gist, eieren, kaas, vis, vlees, melkproducten, noten spierwerking, overdracht zenuwimpulsen, eiwitmetabolisme onderdeel van enzymen, eiwitten, enzymen brood, eieren, kaas, vis en zeevruchten, gedroogd fruit, vlees, noten behoud waterbalans, onderdeel maagzuur zout, granen, vetten, eieren, olijven, vlees, kaas granen, groenten onderdeel vele enzymen ivm energietransport, werking spieren en zenuwen verminderde cognitieve en psychomotorische functies gewichtsverlies, verminderde energie, schade aan zenuwen, verhoogde vetproductie bloedarmoede, ontregeling zenuwstelsel cariës krop, mentale retardatie, geremde groei, haaruitval, vertraagde reflexen, uitdroging huid bloedarmoede geen bekend gist, kalfslever, kaas, tarwekiemen microorganismen, dierlijke producten schaaldieren, lever, nieren, noten, leidingwater zeezout, vis, leidingwater (gejodeerd) zout, zeevruchten, groenten, vlees chocolade, zemelen, cornflakes, muesli, gist, mosselen, hart, lever, noten noten, granen, 2 molybdenum Mo <0.01% onderdeel enzymen geen bekend selenium Se <0.01% onderdeel van een antioxidant enzyme silicium Si <0.01% tin Sn <0.01% vorming van botten en bindweefsel onbekend Keshan-ziekte (deficiëntie hartspier bij kinderen) groeistoornissen vanadium zink V Zn <0.01% <0.01% onbekend eiwitsynthese geen bekend geen bekend verminderde cognitieve en psychomotorische functies, slechte heling van wonden, verminderde groei groenten aardappelen, kolen, wortels vis, zeevruchten, vlees, groenten, granen granen, citrusvruchten granen, vers vlees en groenten radijs, dille zemelen, gist, zeevruchten, vlees http://www.med.monash.edu.au/medicine/mmc/books/foodfacts/html/data/data1a.html bevat een overzicht van alle noodzakelijke elementen, met per element de functie, de effecten bij een te lage of te hoge opname, en het voorkomen in tientallen soorten voedsel. Bij een ionische binding pikt één van de twee atomen een elektron van het andere atoom. Door het elektronentransport worden de beide atomen ionen, die elkaar vanwege hun tegengestelde lading aantrekken. Ionische verbindingen worden ook zouten genoemd. Fig. 2. Elektronentransport bij een ionische binding. Na Na Cl + Cl- Ook tussen moleculen zijn chemische bindingen mogelijk. Deze zijn essentieel voor de werking van de cel. Twee moleculen kunnen elkaar in de cel ontmoeten, elkaar op één of andere manier beïnvloeden, en dan opnieuw scheiden. Hierbij zijn bindingen van belang die veel zwakker zijn dan de covalente bindingen. H O Fig. 3. Een waterstofbinding verbindt een watermolecule met een ammoniakmolecule. H N H H H 3 Het belang van de zwakke bindingen wordt geïllustreerd door de chemische communicatie in de hersenen. Eén hersencel kan een andere aanspreken door moleculen af te geven die zich zullen nestelen op receptormoleculen aan het oppervlak van die andere cel. De binding tussen signaalmoleculen en receptormoleculen duurt juist lang genoeg om een respons van de ontvangende cel uit te lokken. Een sterkere binding zou de boodschap blijven doorgeven nadat het bericht uitgezonden was. Moleculen hebben karakteriserende afmetingen en vormen. Moleculen bestaande uit twee atomen (H2, O2)zijn noodzakelijkerwijs lineair, maar moleculen met meerdere atomen hebben dikwijls meer ingewikkelde vormen. Deze vormen worden bepaald door de positie van de orbitalen van de atomen. Een watermolecule (H20) is V-vormig, methaan (CH4) heeft de vorm van een tetrahedron. De vorm van biologische moleculen is belangrijk voor de herkenning en de daaropvolgende responsen. De signaalmoleculen uit het voorgaande voorbeeld hebben een unieke vorm, die perfect past in de receptormoleculen van de ontvangende cel. Moleculen die qua vorm gelijken op deze signaalmoleculen, kunnen de gemoedsgesteldheid en de pijnperceptie beïnvloeden. Morfine, heroïne en andere bedwelmende middelen lijken qua structuur sterk op natuurlijke signaalmoleculen (endorfinen). Bij chemische reacties worden chemische bindingen gevormd en gebroken. Een voorbeeld van een chemische reactie is de vorming van water uit waterstof- en zuurstofgas : 2 H2 + 02 2 H20 Hierbij worden de covalente bindingen van de H2 en de O2-moleculen verbroken, en worden de nieuwe bindingen van H20 gevormd. De uitgangsproducten worden reagentia genoemd, het resultaat product. Sommige chemische reacties lopen helemaal af; alle reagentia worden omgezet in producten. De meeste reacties zijn echter omkeerbaar, en reagentia worden product en omgekeerd. Eén van de factoren die de snelheid van een reactie beïnvloeden, is de concentratie aan reagentia. Hoe minder er van is, hoe minder kans dat de moleculen interageren, en hoe trager de reactie verloopt. Hetzelfde geldt voor het product. Uiteindelijk lopen de twee reacties aan eenzelfde tempo, en blijft de concentratie aan reagentia en producten gelijk. Op dat moment spreekt men van een chemisch evenwicht. Het is een dynamisch evenwicht; de reactie loopt nog steeds door, maar zonder merkbaar effect. 2. De moleculen van het leven 2.1. Water Water heeft een aantal merkwaardige karakteristieken die van het grootste belang zijn voor het leven op aarde : een grote mate van cohesie, een vermogen om temperatuursfluctuaties te bufferen, een groot oplossend vermogen, en het uitzetten bij bevriezing. (a) Watermoleculen worden onderling bijeengehouden door waterstofbindingen. Deze worden constant gevormd, verbroken en opnieuw gevormd. Op elk moment zijn een groot deel van de moleculen gebonden aan hun buren. Hierdoor heeft water meer structuur dan andere vloeistoffen. Men zegt dat water een hoge cohesie heeft. Het is dankzij deze cohesie dat planten water kunnen transporteren, tegen de zwaartekracht in. Water dat verdampt van het blad wordt vervangen door water in de nerven van het blad, 4 en dankzij de cohesie wordt een ganse kolom vloeistof door de xyleemvaten naar boven gezogen. Oppervlaktespanning is een andere uiting van dezelfde krachten. Sommige dieren kunnen van deze spanning gebruik maken om te staan of te lopen over het wateroppervlak. (b) Water heeft een hoge specifieke warmte (dit is de hoeveelheid warmte nodig om 1 g stof 1°C op te warmen) en is daardoor uiterst geschikt als buffer tegen temperatuurschommelingen. De grote hoeveelheden water op aarde slaan de warmte van de zon overdag en in de zomer op, en geven die weer geleidelijk af 's nachts en in de winter. Zo wordt de temperatuur op aarde gehouden tussen limieten die voor het leven aanvaardbaar zijn. Vergeleken met andere vloeistoffen heeft water ook een hoge verdampingswarmte (dit is de hoeveelheid warmte nodig om 1 g stof om te zetten van vloeistof naar gas). Een groot gedeelte van de zonnewarmte gaat naar de verdamping van het water van de oceanen, zodat de aarde niet te snel te veel opwarmt. Op dezelfde manier zorgt evapotranspiratie ervoor dat organismen niet oververhitten. (c) Water is één van de weinige substanties die een lagere densiteit hebben in vaste toestand dan in vloeibare toestand. Terwijl andere vloeistoffen krimpen wanneer ze bevriezen, zet water uit. Hierdoor drijft ijs. Indien ijs zou zinken, zouden poelen, meren en uiteindelijk zelfs de oceanen compleet bevriezen, waardoor leven onmogelijk zou worden. (d) Water is het meest veelzijdige solvent. Het kan stoffen oplossen door ze te ontbinden in hun samengestelde ionen (dit gebeurt bijvoorbeeld bij het oplossen van zout), of door polaire moleculen volledig te omgeven (dit gebeurt bijvoorbeeld bij eiwitten). Stoffen met een speciale affiniteit voor water noemt hydrofiel. Het gaat meestal om ionische of polaire substanties. Soms kunnen deze stoffen, door de omvang van hun moleculen, niet echt opgelost worden, maar worden ze door een laag watermoleculen omgeven. Een voorbeeld is katoen, dat bestaat uit grote cellulose-moleculen. Andere stoffen vertonen geen affiniteit voor water en worden daarom hydrofoob genoemd. Ze ontlenen deze eigenschap aan een prevalentie van niet-polaire bindingen. Bij vetten zijn dit de bindingen tussen koolstof en waterstof. Hydrofobe moleculen zijn een belangrijke component van celmembranen. Nu en dan zal een waterstofatoom, betrokken in een waterstofbinding tussen twee watermoleculen, van molecule verhuizen. Hierdoor ontstaat een hydronium ion (H3O+) en een hydroxide ion (OH-) : 2 H20 H3O+ + OHDit wordt meestal vereenvoudigd voorgesteld als H20 H+ + OH- Dit fenomeen, de dissociatie van water, is statistisch zeldzaam, maar zeer belangrijk in de chemie van het leven. Waterstof-ionen zijn bijzonder reactief, en veranderingen in hun concentraties kunnen eiwitten en andere moleculen van de cel drastisch beïnvloeden. De concentraties van H+ en OH- zijn in zuiver water normaliter gelijk, maar toevoeging van basen of zuren kunnen deze balans verbreken. 5 Zuren zijn producten die, wanneer zij oplossen in water, H+-ionen aan de oplossing toevoegen. Basen voegen OH- toe, of binden H+-ionen, waardoor een overschot aan OH- ontstaat. De pH van een oplossing meet de concentratie aan H+-ionen. Een neutrale oplossing heeft een pH van 7, een zure oplossing een pH van 0 tot 7, en een basische oplossing van 7 tot 14. Omdat het een logaritmische schaal betreft, is een oplossing met pH 3 duizend maal zuurder dan een oplossing met pH 6. Biologische vloeistoffen hebben doorgaans een pH tussen 6 en 8, maar er zijn uitzonderingen : het maagzuur van de mens heeft een pH van ca 2. Tabel 2. De pH van enkele waterige oplossingen pH schaal 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 voorbeeld maagzuur, citroensap azijn, bier, wijn, cola tomatensap zwarte koffie, regenwater urine zuiver water zeewater huishoudelijk ammoniak huishoudelijk bleekmiddel schoonmaakproduct oven De interne pH van biologische vloeistoffen wordt constant gehouden door buffers, stoffen die de concentraties H+ en OH- stabilizeren. De pH van het menselijke bloed moet rond 7.4 gehouden worden; dalingen tot 7 of stijgingen tot 7.8 zullen niet langer dan enkele minuten overleefd worden. Eén van de buffers die bijdraagt tot de stabiliteit van de bloed-pH bij de mens is koolzuur (H2CO3). Eén van de belangrijkste bedreigingen van het leven op aarde is zure neerslag. Men spreekt van zure neerslag wanneer de pH van de regen, sneeuw, of mist lager is dan 5.6. De voornaamste oorzaken van zure neerslag zijn de aanwezigheid van zwaveloxiden en stikstofoxiden. Een belangrijke bron van deze producten is de verbranding van fossiele brandstoffen in de industrie en door auto's. 2.2. Koolhydraten Onder de term ‘koolhydraten’ rangschikt men zowel de suikers als hun polymeren, de polysacchariden. Polymeren zijn lange moleculen die opgebouwd zijn uit vele identieke of gelijkende eenheden, die bij elkaar worden gehouden door covalente bindingen. De kleine eenheden noemt men monomeren. Suikers, de kleinste koolhydraten, dienen in de cel voornamelijk als brandstof en als koolstofbron. Men onderscheidt monosacchariden en disacchariden. Monosacchariden hebben meestal een moleculaire formule die een veelvoud is van CH 2O. De monosaccharide glucose (C6H1206) is een uiterst belangrijke bron van energie voor de cel. In een proces dat respiratie genoemd wordt, onttrekken cellen energie uit de glucosemoleculen. Naast deze functie als brandstof worden de koolstofskeletten van de suikers ook gebruikt als bouwstenen in de synthese van andere typen 6 macromoleculen, zoals aminozuren en vetzuren. Dit gebeurt meestal nadat ze verbonden worden met andere monosacchariden tot disacchariden of polysacchariden. OH H OH OHOH O C C C C C C H Fig. 4. Lineaire en ringvormige structuur van glucose. De twee komen in evenwicht voor. H OH H H OH H CH2OH H C O H C OH H C OH OH C C H OH Disacchariden ontstaan door de covalente binding van twee monosacchariden. Voorbeelden zijn maltose (twee glucosemoleculen), lactose (glucose + galactose) en sucrose (glucose + fructose). Maltose, een harde kristalsuiker, wordt gebruikt in brouwerijen en stokerijen. Lactose is de belangrijkste suikervorm in melk. Sucrose (tafelsuiker) is de meest voorkomende suiker. Planten transporteren hun koolhydraten meestal in de vorm van sucrose. CH2OH O CH2OH O H OH H OH H H Fig. 5. Maltose (verbinding van twee glucosemoleculen) en sucrose (glucose + fructose). OH CH2OH O H OH OH H H O OH OH H H OH CH2OH O O OH H OH H OH H CH2OH Polysacchariden zijn polymeren die bestaan uit enkele honderden tot enkele duizenden monosacchariden. Hun belangrijkste functie is opslag en ondersteuning. Planten stockeren hun suikers onder de vorm van zetmeel, een polysaccharide die geheel uit glucose-monomeren bestaat. De meeste dieren, waaronder de mens, hebben enzymen die zetmeel kunnen afbreken, zodat ze de energievoorraden van de planten ook kunnen aanwenden. 7 Belangrijke bronnen van zetmeel (en dus van suikers) voor de mens zijn aardappels en granen (het fruit van grassen). Dieren slaan suikers op als glycogeen, een andere polymeer van glucose. Mensen en andere gewervelde dieren bewaren dit glycogeen voornamelijk in de lever en de spiercellen. De hoeveelheid energie die als glycogeen opgeslagen wordt is echter beperkt. Bij de mens is de glycogeenvoorraad na ongeveer één dag al uitgeput als ze niet aangevuld wordt door voedsel. Fig. 6. Amylose (links) en glycogeen (rechts), twee polysacchariden. Polysacchariden worden door organismen ook aangewend in ondersteunende structuren. Een belangrijke component van de taaie celwand van vele planten is een structurele polysaccharide, cellulose. Planten produceren jaarlijks bijna 1011 ton cellulose. Cellulose is daarmee het meest voorkomende organische materiaal op aarde. Merkwaardig genoeg bezitten slechts enkele organismen enzymen die cellulose kunnen afbreken. Mensen kunnen cellulose niet verteren; het passeert door het spijsverteringskanaal en wordt uitgescheiden in de faeces. Onderweg schuurt het wel de darmwand en stimuleert het de mucussecretie, zodat het voedseltransport vlotter verloopt. Cellulose is daardoor toch een belangrijk onderdeel van een gezond dieet. De meeste verse fruitsoorten, groenten en granen zijn rijk aan cellulose (‘vezels’). Grasetende herbivoren rekenen op de bacteriën en andere micro-organismen in hun eerste maagcompartiment (rumen) om de cellulose af te breken tot glucose. Chitine is een belangrijk dierlijk structureel polysaccharide. Geleedpotigen (insekten, spinnen, schaaldieren, ...) bouwen er hun endoskelet mee, de harde structuur die hun lichaam omgeeft en steunt. 2.3. Lipiden Lipiden zijn grote moleculen, maar het zijn geen polymeren. Lipiden zijn een diverse groep moleculen met allerlei structuren en functies, die één eigenschap gemeen hebben : een geringe affiniteit voor water. We staan hier even stil bij drie belangrijke typen lipiden : de vetten, de fosfolipiden en de steroïden. 8 Een vet-molecule bestaat uit een glycerol-molecule en drie vetzuren. Glycerol is een alcohol met drie koolstofatomen, elk met een hydroxyl-groep (OH-). Een vetzuur is een lange keten van C-H bindingen die eindigt op een carboxyl-groep (C-OH). De niet-polaire C-H bindingen in de staart van de vetzuren zijn verantwoordelijk voor het hydrofobe karakter van vetten. Fig. 7. Een vetmolecule met links de ‘glycerolkop’ en rechts de drie vetzuurstaarten. In het jargon van de voedingssector heeft men het vaak over verzadigde en onverzadigde vetzuren. Deze termen refereren naar de structuur van de C-H staart van de vetzuren. Bij verzadigde vetzuren zijn er geen dubbele bindingen tussen de koolstofatomen, en kunnen er een maximale hoeveelheid waterstofatomen op het koolstofskelet gebonden worden. Bij onverzadigde vetzuren zijn er één of meerdere dubbele bindingen in het skelet. Op de plaats van deze dubbele bindingen ontstaat telkens een knik in de vetzuurstaart. De meeste dierlijke vetten zijn verzadigd. Door hun lineaire structuur kunnen de vetmoleculen bij lage temperatuur dicht bij elkaar liggen. Daardoor zijn dierlijke vetten (spek, boter) bij kamertemperatuur vast. Vetten van vissen en planten zijn meestal onverzadigd. De knikken in de vetzuurstaarten verhinderen een dichte stapeling van de moleculen, zodat deze vetten (we spreken meestal van oliën) bij kamertemperatuur vloeibaar zijn. Een dieet dat rijk is aan verzadigde vetzuren kan bijdragen tot arteriosclerose, een cardiovasculaire ziekte waarbij zich op de binnenwanden van bloedvaten plaques vormen die de bloeddoorstroming hinderen en de aders minder soepel maken. De belangrijkste functie van vet is energieopslag. Een gram vet kan meer dan twee maal zoveel vet stockeren als een gram polysaccharide. Dit is vooral interessant voor dieren, die het zich niet kunnen veroorloven grote hoeveelheden polysacchariden mee te zeulen. Dit zou hun mobiliteit ernstig beperken. Fosfolipiden lijken qua moleculaire structuur op vetten, maar hebben slechts twee vetzuurstaarten. De vrijgekomen plek op de glycerolmolecule wordt ingenomen door een fosfaatgroep. Fosfolipiden gedragen zich ambivalent t.o.v. water. De staarten zijn uiteraard hydrofoob, maar de fosfaatgroep vertoont een hoge affiniteit voor water. Wanneer fosfolipiden in aanraking komen met water, organiseren ze zich in een dubbele laag, de hydrofiele koppen naar buiten en de hydrofobe staarten naar binnen gekeerd. Dit gedrag maakt hen uiterst geschikt als onderdeel van een membraan. Dat is dan ook hun hoofdfunctie in de cel. 9 Fig. 8. Fosfolipiden-bilayer. De bollen stellen de hydrofiele koppen van de molecule voor, de draden de hydrofobe staarten. water water Steroïden zijn lipiden waarvan het koolstofskelet bestaat uit vier gesloten ringen. Een voorbeeld is cholesterol, een belangrijke component van dierlijke celmembranen en tevens de precursor van andere steroïden (bijvoorbeeld vele sex-hormonen van vertebraten). CH3 CH3 CH3 CH3 Fig. 9. Cholesterol. CH3 HO 2.4. Eiwitten Eiwitten, of proteïnen, vormen meer dan 50% van het drooggewicht van cellen, en komen tussen in zowat alles wat de cel doet (tabel 3). Om aan hun vele functies te kunnen voldoen, hebben eiwitten veruit de meest variabele en gesofisticeerde structuur van alle macromoleculen. Toch zijn ze allen opgebouwd uit dezelfde set van 20 aminozuren. Polymeren van aminozuren noemt men polypeptiden. Een eiwit bestaat uit één of meerdere peptiden, in een specifieke vorm gebogen en geplooid. De structuur van een eiwit (conformatie) bepaalt hoe het zal werken. Wanneer de cel een polypeptide synthetiseert uit aminozuren, plooit de keten zich meestal automatisch tot de functionele conformatie eigen aan dat eiwit. Dit plooien wordt veroorzaakt door de vorming van vele bindingen tussen onderdelen van de keten. De functie van het eiwit is een emergente eigenschap. 10 Tabel 3. Functies van eiwitten. type eiwitten structurele eiwitten functie ondersteuning voorbeelden zijde in de kokonnen van insekten en de webben van spinnen; collageen en elastine in bindweefsels zoals pezen en ligamenten; keratine in haar, hoorn, pluimen. opslageiwitten opslag van aminozuren transporteiwitten transporteren van andere stoffen hormonale eiwitten coördinatie van de activiteit van het organisme receptoreiwitten reactie van de cel op chemische stimuli contractiele eiwitten beweging defensieve eiwitten verdediging enzymatische eiwitten aanzwengelen van specifieke chemische reacties ovalbumine als opslag van aminozuren in eiwit; caseïne is bron van eiwitten in melk hemoglobine vervoert zuurstof van de longen naar de rest van het lichaam; speciale eiwitten transporteren moleculen door de membranen van cellen insuline, uitgescheiden door de alvleesklier, draagt bij tot het regelen van de bloedsuikerspiegel eiwitten in de membranen van zenuwcellen detecteren chemische signalen uitgezonden door andere zenuwcellen actine en myosine zijn verantwoordelijk voor de beweging van spieren; flagellen en ciliën van cellen worden bewogen via eiwitten antilichamen zijn eiwitten die cellen verdedigen tegen bacteriën en virussen verteringsenzymen breken de polymeren van het voedsel af H Fig. 10. Algemene formule voor aminozuren en enkele voorbeelden. O H3N C R R= C O - H glycine CH3 alanine CH-(CH3)2 valine CH2-CH2-S-CH3 methionine CH2-OH serine 11 Men onderscheidt in de complexe architectuur van eiwitten meestal drie organisatieniveau’s. Een vierde niveau ontstaat wanneer het proteïne samengesteld is uit meerdere polypeptidenketens. De primaire structuur wordt gevormd door de unieke sequentie van aminozuren. Val Phe Gly Arg Lys + H3N Cys Leu Ala Met Fig. 11. Primaire structuur van een (denkbeeldig) eiwit. Asp Lys Asp Ser Lys Asn Ile Ala Val Leu Thr Pro Ile Asn Trp Leu Cys Ser Pro Ala Asn Ala Lys Ser Lys Arg Pro Gly Asn Gln Tyr Lys Ile Arg o Val Cys C Gln Val Ile o Een kleine verandering aan de sequentie van de aminozuren kan ernstige gevolgen hebben voor het functioneren van het eiwit. Het eiwit hemoglobine, bijvoorbeeld, bestaat uit 146 aminozuren. Bij sikkelcelanemie-patiënten is het zesde aminozuur uit de keten (glutamine) door een erfelijke ‘fout’ vervangen door een ander aminozuur (valine). Deze ene substitutie doet de hemoglobine kristaliseren, waardoor de bloedcellen een typische sikkelvorm aannemen. De sikkelvormige cellen versperren nu en dan fijne bloedvaatjes, en verhinderen de bloeddoorstroming. Fig. 12. Aminozuursequentie in normaal hemoglobine (boven) en in hemoglobine bij sikkelcel-anemie. 1 2 3 4 5 6 7 Val His Leu Thr Pro Glu Glu ... Val His Leu Thr Pro Val Glu ... 1 2 3 4 5 6 7 146 146 Bij de meeste eiwitten is de polypeptidenketen op verschillende plaatsen gedraaid of geplooid, waardoor een secundaire structuur ontstaat. Deze plooien worden veroorzaakt door waterstofbindingen tussen aminozuren. Vele eiwitten vertonen bijvoorbeeld een spiraalvormige structuur, de zogenaamde -helix. Die kan zich over de hele molecule uitstrekken (zoals bij keratine, het structurele eiwit in haar), of beperkt zijn tot stukken van de molecule. Een ander type 12 - van secundaire structuur is plaatvorming, waarbij twee delen van de keten parallel aan mekaar liggen. Dit is typisch voor zijde. Naast waterstofbindingen kunnen ook andere bruggen geslagen worden tussen aminozuren binnen één polypeptide-keten. Dit resulteert in een tertiaire structuur. CH - Fig. 14. Voorbeelden van bindingen die bijdragen tot de tertiaire structuur van eiwitten. CH3 CH3 hydrofobe en CH3 CH3 vdWaals interacties CH -C H 2 disulfide binding -SS-C H 2 - O -CH2-CH2- NH3+ -O - C- CH2 ionisc he binding Tenslotte ontstaat een quaternaire structuur, wanneer meerdere polypeptide-ketens samen een eiwit vormen. Hemoglobine, bijvoorbeeld, bestaat uit vier polypeptide-eenheden, twee -eenheden en twee -eenheden. Elk onderdeel bestaat voornamelijk uit -helixen, en omvat ook een niet-polypeptide-deel (het heem), met een ijzeratoom dat zuurstof bindt. Fig. 15. Hemoglobine. -helix ijzer+ heme -helix 13 2.5. Nucleïnezuren De primaire structuur van eiwitten – de aminozuursequentie – wordt geprogrammeerd door een eenheid van overerving : een gen. Een gen is een stukje DNA (deoxyribonucleic acid), een polymeer die behoort tot de familie van de nucleïnezuren. Er bestaan twee typen nucleïnezuren : DNA en RNA (ribonucleic acid). Deze moleculen staan in voor de informatie-overdracht tussen opeenvolgende generaties organismen. DNA zorgt voor haar eigen replicatie, voor de synthese van RNA, en via RNA, voor de eiwitsynthese. DNA is het genetische materiaal dat organismen erven van hun ouder(s). Het bevat alle informatie nodig om de werking van de cel te verzekeren, maar neemt niet rechtstreeks deel aan de celactiviteit. De genen op het DNA kunnen vergeleken worden met de software van een computer, die weliswaar alle gegevens bevat, maar toch randapparatuur nodig heeft om taken te kunnen laten uitvoeren. In de cel worden de taken van de randapparatuur uitgevoerd door de eiwitten. RNA speelt een rol tussen DNA en eiwit. Elke gen op de DNA-keten stuurt de synthese van een type RNA dat boodschapper-RNA (m-RNA, messenger RNA) wordt genoemd. Dit m-RNA geeft de boodschap door aan de onderdelen van de cel die instaan voor de synthese van polypeptiden (de ribosomen). Ook nucleïnezuren zijn polymeren, bestaan uit monomeren die men nucleotiden noemt. Elke nucleotide is zelf opgebouwd uit drie onderdelen : een stikstofbase, een pentose (een suiker met vijf koolstofatomen) en een fosfaatgroep. Men onderscheidt twee groepen basen : pyrimidinen en purinen. De pyrimidinen bestaan uit één ring van zes koolstof en stikstof-atomen. Tot de pyrimidinen behoren cytosine (C), thymine (T) en uracil (U). Purine-moleculen zijn groter, bestaan uit een zesvoudige ring gekoppeld aan een vijfvoudige ring. Adenine (A) en guanine (G) zijn purinen. A, G en C worden in beide typen nucleïnezuren (DNA en RNA) aangetroffen; T komt enkel voor in DNA en U enkel in RNA. NH2 O C N C C CH HN CH C N H O Fig. 16. De pyrimidinen (boven) en de purinen (onder). O C CH N H O cytosine CH CH C N H O thymine uracil NH2 O C N HN C CH3 CH C N N CH N CH C HC N H adenine N H CH C NH2 C N H N H guanine De pentose die vasthangt aan de base is ribose in DNA en deoxyribose in RNA. Suiker en base samen noemt men een nucleoside. Toevoeging van de fosfaatgroep vervolledigt de nucleotide. 14 In de nucleïnezuren worden de nucleotiden aaneengeregen via een binding tussen de fosfaatgroep van het ene nucleotide en de suiker van het volgende nucleotide. Een gen bestaat uit honderden tot duizenden nucleotiden, zodat het aantal mogelijke basensequenties schier ongelimiteerd is. De betekenis van een gen ligt gecodeerd in de specifieke sequentie van de vier DNA-basen. De sequentie AGGTAACTT zal bijvoorbeeld tot een ander eiwit leiden dan de sequentie CGTTTTAC. Fig. 17. De structuur van nucleotiden en van polynucleotiden. base O - O P O O CH2 O - fosfaat groep pentose suiker DNA bestaat eigenlijk uit twee ketens polynucleotiden die zich om een denkbeeldige as slingeren in een structuur die men de dubbele helix noemt. De twee ruggegraten bestaande uit suiker- en fosfaatgroepen zitten aan de buitenkant van de helix, de stikstofbasen zitten gepaard aan de binnenzijde. De twee polynucleotiden-ketens (of strengen) worden bij elkaar gehouden via van der Waalskrachten tussen de basen. De paring van de basen gebeurt niet willekeurig. Adenine paart steeds met thymine, guanine steeds met cytosine. De basenparen van de twee strengen zijn dus volledig complementair : een sequentie AGGTCC in de ene streng moet gespiegeld worden door een sequentie TCCAGG in de andere streng. Deze complementariteit is essentieel voor de replicatie van DNA en verantwoordelijk voor de overerving. In de voorbereiding van de celdeling wijken de beide strengen uit elkaar en dienen als sjabloon voor de aanmaak van nieuwe strengen. Deze (nagenoeg) identieke kopieën worden dan doorgegeven aan de dochtercellen. Fig. 18. De dubbele helix-structuur van DNA. De lineaire sequentie van de nucleotiden in DNA moleculen kan gebruikt worden om de verwantschap tussen soorten na te gaan. Meer verwante soorten (d.w.z. soorten die recent uit een gemeenschappelijke voorouder zijn ontstaan) zouden een grotere overeenkomst in nucelotiden-sequentie moeten vertonen dan minder verwante soorten. Dezelfde redenering gaat op voor de aminozuursequentie in eiwitten. 15 3. Celmetabolisme Onder metabolisme verstaat men alle chemische processen die zich afspelen binnen een organisme. Het metabolisme is een emergente eigenschap die ontstaat door de interactie van moleculen in de geordende omgeving van de cel. De metabole activiteit is georganiseerd in pathways, sterk vertakte ketens van opeenvolgende reacties. Sommige van deze ketens (de katabole pathways) zorgen er op gezette tijdstippen voor dat energie gegenereerd wordt, door complexe moleculen af te breken tot eenvoudige. Een belangrijk voorbeeld is de celrespiratie, waarbij de suiker glucose wordt afgebroken tot water en koolstofdioxide. Andere reactieketens (de anabole pathways) volgen de tegenovergestelde weg, en wenden energie aan om ingewikkelde moleculen te synthetiseren uit eenvoudige bouwstenen. De eiwitsynthese is hiervan een voorbeeld. 3.1. De ATP-cyclus Cellen verrichten drie types van arbeid : mechanische arbeid (bijvoorbeeld het bewegen van ciliën, het samentrekken bij spiercellen, het bewegen van chromosomen tijdens de reproductie); transport (pompen van stoffen over de membranen); en chemische arbeid (het aan de gang houden van reacties die niet spontaan verlopen, zoals de synthese van polymeren). In de meeste gevallen wordt de energie voor deze cellulaire arbeid geleverd door adenosinetrifosfaat (ATP). ATP bestaat uit adenine, ribose en drie fosfaatgroepen. Wanneer één van de fosfaatgroepen van de molecule gebroken wordt, ontstaat adenosinedifosfaat (ADP) en een molecule inorganisch fosfaat (Pi). Er komt ook een aanzienlijke hoeveelheid energie vrij. In een proefbuisje zou deze energie leiden tot opwarming, in de cel wordt het direct aangewend om niet-spontane reacties te laten doorgaan. De voorraad ATP wordt hernieuwd door het toevoegen van fosfaat aan ADP. De energie die daarvoor nodig is wordt onttrokken aan de katabole pathways. adenine Fig. 19. Structuur van ATP en hydrolyse tot ADP, waarbij energie vrijkomt. ribose fosfaat groepen + H20 + + E De ATP-cyclus loopt aan een enorm tempo. Een werkende spiercel verbruikt bijvoorbeeld zijn ganse voorraad aan ATP in één minuut. Tien miljoen moleculen ATP worden per seconde verbruikt en geregenereerd. Mocht er geen regeneratie van ATP uit ADP bestaan, zouden mensen dagelijks hun gewicht in ATP verbruiken. 16 3.2. Enzymen Chemische reacties verlopen vaak erg traag. In de chemie van de cel wordt dit probleem opgelost door enzymen, eiwitten die de snelheid van reacties veranderen zonder zelf geconsumeerd te worden. Enzymen helpen substraat om te zetten in product. Hun naam wordt meestal gevormd door de stam van het product, aangevuld met de uitgang –ase. Sucrase, bijvoorbeeld, is een enzyme dat sucrose (substraat) afbreekt tot glucose en fructose (producten). Enzymen zijn doorgaans erg substraat-specifiek; ze kunnen slechts één reactie aanzwengelen. Deze specificiteit komt tot stand door de unieke vorm van elk enzyme. Slechts een klein deel van de enzyme-molecule is echt actief betrokken bij de binding van het substraat. Het gaat meestal om een holte, een groef in het oppervlak van het enzyme. De rest van de molecule plooit zich na binding van de actieve site nog meer rond het substraat, en brengt de chemische groepen van de actieve kern in de ideale positie om hun werk te kunnen doen. Fig. 20. Schematische werking van het enzyme sucrase. sucrose actieve site sucrase glucose fructose De efficiëntie van enzymen wordt sterk beïnvloed door omgevingsfactoren zoals temperatuur en pH. Voorbij de optimale temperatuur of pH vervormt de enzyme-molecule al snel zodanig dat ze haar werk niet meer kan uitvoeren. Daarnaast hebben vele enzymen co-factoren nodig, dit zijn moleculen die het enzyme helpen bij het afbreken van hun substraat. Het kan gaan om anorganische elementen (bijvoorbeeld zink, ijzer, koper) of om organische moleculen. In het laatste geval spreekt men van co-enzymen (bijvoorbeeld vele vitaminen en hun afgeleiden). Andere stoffen staan bekend als inhibitoren van enzymen. Sommige inhibitoren lijken op de substraat-molecule en hechten zich vast op de actieve site van het enzyme. Men spreekt dan van competitieve inhibitoren. Andere (niet-competitieve) inhibitoren binden op een andere plaats op het enzyme, maar veranderen de vorm van het enzyme dusdanig dat haar werking verminderd wordt. Sommige giffen werken via inhibitie van enzymen. De pesticiden DDT en parathion zijn inhibitoren van sleutelenzymen van het zenuwstelsel. Vele antibiotica inhiberen de enzymen van bacteriën. Penicilline blokkeert de actieve site van een enzyme dat bacteriën nodig hebben om hun celwand aan te maken. 17 substraat enzym e c ompetitieve inhibitor Fig. 21. Schematische weergave van de werking van inhibitoren. niet-c ompetitieve inhibitor 3.3. Controle van het metabolisme Wanneer alle chemische pathways in de cel tegelijkertijd zouden actief zijn, zou dit resulteren in complete chaos. Stoffen die in één pathway gesynthetiseerd worden, zouden door andere pathways onmiddellijk weer afgebroken worden. De cel regelt echter nauwkeurig haar reactieketens, door te bepalen wanneer welke enzymen actief zijn. Dit kan gebeuren door de betrokken genen aan of af te schakelen (zie verder), of door de activiteit van de enzymen te regelen. Veelal opereren de moleculen die instaan voor de regulatie van de enzyme-activiteit op dezelfde manier als niet-competitieve inhibitoren; ze nestelen zich op een specifiek plekje op het enzyme (de allosterische site) en veranderen haar vorm. Vaak gaat het om het eindproduct van de door het enzyme bevorderde reactie, en wordt een reactie dus stopgezet als er genoeg van dat eindproduct aangemaakt is (een vorm van feedback-regulatie). Tenslotte wordt het metabolisme ook gecontroleerd door de specifieke locatie van de enzymen. In eukaryote cellen zitten bijvoorbeeld alle enzymen nodig voor de respiratie bij elkaar in de mitochondria (zie verder). 18