De late middeleeuwen worden herinnerd als een periode van diepe

advertisement
“Where now the horse and the rider? Where is the horn that was blowing?
Where is the helm an the hauberk, and the bright hair flowing?
Where is the hand on the harpstring, and the red fire glowing?
Where is the spring and the harvest and the tall corn growing?
They have passed like rain on the mountain, like a wind in the meadow;
The days have gone down in the West behind the hills into shadow.”
J. R. R. Tolkien
1
Voorwoord ................................................................................................................................. 3
1
Inleiding ............................................................................................................................. 4
2
De kronieken .................................................................................................................... 12
2.1
2.2
2.3
3
De Brabantsche Yeesten. .......................................................................................... 14
De Voortzetting ........................................................................................................ 18
Die alder excellenste cronyke van Brabant .............................................................. 22
Stand en macht ................................................................................................................. 28
3.1
Stand ......................................................................................................................... 28
3.1.1
Adel en ridderschap .......................................................................................... 28
3.1.2
Adel en ridderschap in Brabant ........................................................................ 32
3.1.3
Adel en ridderschap in de late middeleeuwen .................................................. 34
3.1.4
Laatmiddeleeuwse adel en ridderschap in Brabant .......................................... 38
3.2
Macht ........................................................................................................................ 50
3.2.1
Feodaliteit ......................................................................................................... 50
3.2.2
Feodaliteit in Brabant ....................................................................................... 53
4
Trouw, eer en reputatie. .................................................................................................... 58
4.1
4.2
4.3
5
Trouw ....................................................................................................................... 58
Eer ............................................................................................................................ 61
Reputatie................................................................................................................... 65
Afkomst versus levenstijl ................................................................................................. 68
5.1
Afkomst .................................................................................................................... 68
5.2
Rijkdom .................................................................................................................... 75
5.3
Kwaliteiten voor vrede ............................................................................................. 81
5.3.1
Wijsheid ........................................................................................................... 81
5.3.2
Goedertierendheid ............................................................................................ 86
5.3.3
Rechtvaardigheid .............................................................................................. 94
5.3.4
Christelijkheid .................................................................................................. 98
5.3.5
Hoofsheid ....................................................................................................... 104
5.3.6
Voorkomen ..................................................................................................... 112
5.4
Kwaliteiten voor oorlog ......................................................................................... 115
5.4.1
Dolende ridder ................................................................................................ 115
5.4.2
Moed............................................................................................................... 120
5.4.3
sterkte ............................................................................................................. 124
5.4.4
Militaire kunde ............................................................................................... 127
5.4.5
Vroomheid ...................................................................................................... 132
6
Besluit............................................................................................................................. 136
7
Bibliografie..................................................................................................................... 139
2
Voorwoord
Zonder de deskundige hulp van een aantal personen zou deze masterproef nooit tot stand
gekomen zijn. Ik wil daarom graag een woord van dank uiten aan diegenen die mij hierbij
geholpen hebben. In de eerste plaats wil ik mijn promotor Prof. Dr. Jan Dumolyn bedanken
voor zijn geduldige begeleiding, deskundige raad en nuttige kritieken. Ook gaat mijn dank uit
naar Dr. Frederik Buylaert voor het aanreiken van verhelderende informatie. Verder wil ik
Filip Degraeve bedanken voor het nalezen van deze verhandeling. Ten slotte wil ik iedereen
bedanken die mij gesteund hebben tijdens het maken van deze masterproef, in het bijzonder
mijn ouders.
Thomas De Groote
1 augustus 2009, Gent
3
1 Inleiding
De late middeleeuwen worden herinnerd als een periode van diepe decadentie. Deze periode
wordt vaak beschouwd als de langzame dood van de Europese middeleeuwse cultuur. Het
tijdperk wordt geassocieerd met zijn laatste stuiptrekkingen: de zwarte dood, het schisma in
de kerk, de eindeloze oorlogen, hongerige boeren en verpauperde stedelingen. Hoewel dit ook
de periode is van de uitbouw van de volksvertegenwoordiging in de steden, de verzwakking
van de feodale lasten op het platteland, de renaissance, het humanisme enzovoort, roepen deze
laatste eerder beelden op van landen waar de winters warmer zijn. Daar tegenover staat het
pompeuze, prachtlievende, theatrale leven aan de hoven van de Bourgondische vorsten, de
pausen in Avignon en andere vorstelijke hoven in Europa. Het is een beeld van een decadente
machtsklasse in de maatschappij die steunt op de privileges verworven door hun voorouders
maar die elke relevantie in de contemporaine omstandigheden verloren heeft.
Dat wij deze visie hebben op de late middeleeuwen berust voor een groot deel op het
meesterwerk van Johan Huizinga: „Herfsttij der middeleeuwen. Studie over levens- en
gedachtenvormen der veertiende en vijftiende eeuw in Frankrijk en de Nederlanden‟1 Hij
vormde zijn visie op de late middeleeuwen grotendeels vanuit de kronieken geschreven in
opdracht van het Bourgondische hof. Deze kronieken schonken hun meeste aandacht aan de
adellijke stand en formuleerden daarin een beeld van hen, gebaseerd op oude ridderidealen die
we ook terugvinden in de epische ridderromans.
Vanuit dit ridderbeeld probeerden de
chroniqueurs structuur en orde te brengen in de gebeurtenissen die hun wereld geschapen
hadden. Hoewel ze aanvoelden dat er een discrepantie was met de realiteit hingen ze toch vast
aan deze ideologische constructie, bij gebrek van een andere manier tot ordening.2
Dat Huizinga aandacht had voor deze problematiek is niet toevallig. Zijn boek kwam ter perse
in een periode die ook gekenmerkt werd door cultuurpessimisme en een neerslachtig geloof in
de ondergang van de oude westerse waarden, onder andere ook geuit door schrijvers als
Oswald Spengler en Arnold Toynbee3. Ook Huizinga geloofde in een decadente periode te
leven, het herfsttij van de Europese suprematie en hij waarschuwde voor de duistere
1
Johan Huizinga, Herfsttij der middeleeuwen. Studie over levens- en gedachtenvormen der veertiende en
vijftiende eeuw in Frankrijk en de Nederlanden (Den haag, 2004)
2
Ibidem, 60
3
Oswald. Spengler, Der Untergang des Abendlandes. Gestalt und Wirklichkeit ( München, 1918); Arnold.
Toynbee, a study of history. Vol. I-XII (Oxford, 1934-61)
4
stuiptrekkingen waarmee dit verval gepaard zou gaan in zijn werk uit 1935: In de schaduwen
van morgen.4
Huizinga interpreteerde de ridderlijk-adellijke cultuur en het hofleven aan de Bourgondische
en Franse hoven, die hij doornam in de laatmiddeleeuwse kronieken, als uitingen van een
samenleving in verval, in vergelijking met de hem bekende cultuur van epische poëzie uit de
hoge middeleeuwen en Burckhardts visie op de renaissance.5 Ondertussen worden de literaire
werken van de chroniqueurs echter ook beschouwd als een onderdeel van een door de
Bourgondische vorsten bewust gevoerde politiek. De Karolingische geschiedenissen roepen
bijvoorbeeld herinneringen op aan het oude middenrijk, wat de buitenlandse politiek van de
hertogen goed uitkwam. Terwijl Huizinga het laatmiddeleeuwse kruistochtideaal, met als
hoogtepunt de eed op het „Banquet du Faisan‟, beschouwde als een pompeus, inhoudsloos
stuk theater, weten we nu dat deze vertoningen de Bourgondiërs diende in hun politieke
belangen.6
Ook over de belevenis van de laatmiddeleeuwse ridderlijke cultuur door de
tijdgenoten zelf zijn er andere meningen ontstaan. Maurice Keen verzette zich tegen de idee
dat ridderlijkheid in de late middeleeuwen slechts een oppervlakkig laagje toneel was dat over
de werkelijkheid werd gespoten en dat de eigenschappen van deze levensstijl in verval waren.
Hij stelde dat ridderlijkheid niet in verval was maar grote veranderingen onderging.7 Ondanks
deze aanpassingen gelden de bevindingen van Huizinga nog steeds als een autoriteit over dit
onderwerp. Onder invloed van antropologische werken als die van Clifford Geertz waarin hij
uit etnografisch onderzoek in Zuidoost-Azië aantoont dat de vele rituelen en tradities aan de
koninklijke hoven niet slechts holle vertoningen zijn maar uitingen van de macht van de vorst,
begon men anders te kijken naar symbolen en rituelen. Geertz beschouwde cultuur als een
„semiotic concept‟; hij stelde dat rituelen en symbolen in cultuur de sociale verhoudingen in
de maatschappij weerspiegelen. Peter Arnade paste in zijn Realms of Ritual deze visie toe op
4
Johan Huizinga, In de schaduwen van morgen: een diagnose van het geestelijk lijden van onzen tijd. (Haarlem,
1939)
5
Frederik Buylaert & Jan Dumolyn, „Beeldvorming rond adel en ridderschap bij Froissart en de Bourgondische
kroniekschrijvers‟, in: Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden. The Low
countries historical review, 123-4 (Utrecht, 2008) 609; Jacob Burckhardt, Die Kultur der Renaissance in Italien
(Leipzig, 1908) 2 vol.
6
Frederik Buylaert & Jan Dumolyn, „Beeldvorming rond adel‟ 609-611; Georges Le Brusque, „Chronicling the
Hundred years War in Burgundy and France in the Fifteenth Century‟, in: C. Saunders, F. Le Saux & N.
Thomas, Writing war. Medieval literary responses to warfare (Woodbridge, 2004)
7
Maurice Keen, Chivalry (New Haven , 1984) 3, 239
5
wat hij de Bourgondische „Spektakelstaat‟ noemde in Vlaanderen. Hij toonde aan hoe de
hertogen via uiterlijk vertoon en rituelen hun machtspositie afdwongen.8
In ieder geval is het duidelijk dat er een spanningsveld bestaat tussen de ridderlijk-adellijke
cultuur die de kroniekschrijvers propageerden en de politieke en sociale realiteit anderzijds
waarin deze histories zich afspeelden. We willen hieromtrent een gedachtegang volgen die
oppervlakkig is aangekaart door Huizinga, en toegepast is door Frederik Buylaert en Jan
Dumolyn op de werken van Froissart en de latere Bourgondische kroniekschrijvers.9 Ze
stellen dat een mogelijke betekenis van de door deze kroniekschrijvers gepropageerde cultuur,
in de hiërarchiesatieprocessen ligt tussen edelen aan het Bourgondische hof. “In this
interpretation of fifteenth-century courtly culture in the Burgundian Netherlands, the chivalric
ideal would not be abandoned, but to a large extent disconnected from its romantic-erotic
charge vis-à-vis women and its highly religious framework, in order to function as a role
model for social life at the time.” Zij hebben hun visie getoetst aan de hand van de kronieken
geschreven aan en voor het Bourgondische hof. ‟10
De auteurs van deze kronieken schreven, geïnspireerd door de chansons de geste, iets wat in
hun ogen geschiedenis was maar vooral bepaald werd door de vorm van de traditionele
epische literatuur. Ze probeerden verklaringen voor historische processen te geven gebaseerd
op de waarden en normen uit deze heldenverhalen. Hun aandacht ging daarbij uit naar de
eerbare daden van ridders en vorsten; de motieven hiervoor zochten ze in de regels en
gedragingen van hun helden uit de literatuur.11 Hoewel de nadruk lag op de ridderlijke
heldendaden en adellijke leefwereld, hadden ze toch oog voor de politieke spelletjes van hun
tijd.12
Als bron gebruiken we drie Brabantse kronieken geschreven tussen 1300 en 1500. De eerste is
de Brabantsche Yeesten geschreven door Jan van Boendaele rond 1316. Het werk is ingedeeld
in vijf boeken en staat volledig op rijm. De schrijver voegde af en toe nog stukken toe aan het
8
Peter Lambert & Phillip Schofield (ed), Making History: An introduction to the history and practices of a
discipline (London, 2004); Walter Prevenier, Martha Howell & Marc Boone, Uit goede bron. Introductie tot de
historische kritiek (Antwerpen-Appeldoorn, 2000) 132; Clifford Geertz, Negara: the theatre state in nineteenthcentury Bali (Princeton, 1980); Peter Arnade, Realms of ritual: Burgundian ceremony and civic life in late
medieval Ghent (Ithaca, 1996)
9
Frederik Buylaert & Jan Dumolyn, „Beeldvorming rond adel‟ , 612-613
10
Ibidem, 3
11
Maurice Keen, „Huizinga, Kilgour and the decline of Chivalry‟, in Paul Maurice Clogan (ed), Transformation
and continuity. Medievalia et Humanistica. Studies in Medieval and Renaissance. New series, 8 (Cambridge,
1977) 2-3
12
Frederik Buylaert & Jan Dumolyn, „Beeldvorming rond adel‟, 612
6
vijfde boek. De laatste uitgave met nieuwe aanvullingen stamt uit 1348. De tweede kroniek
die we bekijken is de Voortzetting van de Brabantsche Yeesten, geschreven tussen 1432 en
1441. Het is het werk van Petrus de Thymo, Edmond de Dynter en de onbekende dichter uit
het Zoniënwoud. Het handelt om een toevoeging van een zesde en zevende Boek aan de
Branbantsche Yeesten. Qua lengte is de voortzetting vergelijkbaar met de eerste vijf boeken
en men beschrijft er de Brabantse geschiedenis sinds de laatste uitgaven van de Yeesten. Als
laatste bron gebruiken we de Alder excellenste cronyke van Brabant, een gedrukte kroniek uit
1498. Het werk van de hand van een onbekend schrijver werd te Antwerpen gedrukt door
Roland van den Dorpe. Het was de eerste Brabantse kroniek die in druk verscheen.
Nu willen we op zoek gaan naar het beeld van adel en ridderlijkheid dat in de
laatmiddeleeuwse Brabantse kronieken wordt geconstrueerd en anderzijds naar het
(voor)beeld dat de adel er in wordt opgedrongen.
In de kronieken gaan we dus op zoek naar de visie op de ridderlijke en adellijke cultuur. Met
cultuur bedoelen we het brede spectrum van de hoge kunsten tot lokale gewoontes. Het omvat
de letteren, de feesten aan het hof, maar ook de gedragingen in het publieke leven en de kijk
op de wereld. De al vernoemde Jacob Burckhardt wordt zowat beschouwd als de stichter van
deze vorm van cultuurgeschiedenis, omdat hij in zijn Kultur der Renaissance in Italien niet
langer enkel aandacht schonk aan het politiek-militaire verloop van de periode, zoals tot dan
toe gebruikelijk was maar aan een ruimer begrip van cultuur en de maatschappelijke en
economische structuren waarop deze rustte.13 Huizinga liet zich hierdoor beïnvloeden maar
voegde toch nog enkele zaken aan zijn methode toe. Hij zocht niet enkel naar cultuurvormen
maar legde nadruk op mentaliteit, politieke, sociale en godsdienstige opvattingen. Volgens
hem moesten deze levens- en denkvormen morfologisch geïnterpreteerd worden. “De cultuur
ontwikkelt immers een uiterlijk waarneembare vorm voor de ideële waarden die ze voorstaat;
de volgende stap is dat de vorm voor inhoud genomen wordt, zelfs wanneer de inhoud
verdwenen is”, zoals het geval was bij de ridderlijke cultuur in de late middeleeuwen volgens
Huizinga.14 Ook de socioloog Emile Durkheim stelde dat er een relatie was tussen collectief
bewustzijn
van
samenlevingen
en
symbolen
uit
hun
culturele
systemen.15
De
mentaliteitsgeschiedenis is daarna verder ontwikkeld onder leiding van de Franse Annales13
Siegfried Giedion, Space, Time and Architecture (Cambridge, 2002); Jacob Burckhardt, Die Kultur der
Renaissance
14
Walter Prevenier, Martha Howell & Marc Boone, Uit goede bron. Introductie tot de historische kritiek
(Antwerpen-Appeldoorn, 2000) 189
15
Emile Durkheim, De la division du travail social : étude sur l'organisation des sociétés supérieures (Paris,
1893) ; Emile Durkheim, Les règles de la méthode sociologique (Paris, 1947); Emile Durkheim, Les formes
élémentaires de la vie religieuse : le systeme totémique en Australie (Paris, 1979)
7
school. Huizinga was niet enkel een pionier die nieuwe gebieden blootlegde voor
historiografisch onderzoek ook op vlak van methodologie was hij een voorloper. Hij was één
van de eerste om de intuïtieve methode toe te passen. Dit houdt in dat men probeert zich in de
geest te plaatsen van de personages waarover men schrijft. Men plaats zich dus in de
leefwereld van de late middeleeuwen en probeert van daaruit bepaalde fenomenen te
verklaren. De vraag is nu hoe men inzicht kan krijgen in een historische mentaliteit door
middel van een tekst.
De methode die ons hier voor aangewezen lijkt, is kritische discoursanalyse, een methode die
uitgaat van een dialectische relatie tussen taal en sociale realiteit.16 Sociolinguïstische
conventies hebben een dubbele relatie met macht: aan de ene kant incorporeren ze
machtsverschillen, aan de andere kant ontstaan ze uit machtsrelaties of zorgen ze voor het
ontstaan van machtsrelaties.17 Vooral dit laatste is voor ons interessant. Een belangrijk begrip
uit deze methode is „common sense‟, wat men zou kunnen vertalen als „het vanzelfsprekende‟
of hetgeen men aanvoelt als „gezond verstand‟. Common-sense-vooronderstellingen zijn
impliciet aanwezig in de conventies waarmee mensen linguïstisch met elkaar omgaan, zonder
dat ze er zich van bewust zijn. Het zijn vooronderstellingen die we hanteren omdat we ze
ervaren als natuurlijk, als juist. Deze vooronderstellingen komen voort uit ideologieën. Deze
ideologieën zijn afhankelijk van machtsrelaties, want om je ideologie op te dringen is het
noodzakelijk om te beschikken over de macht in de maatschappij. Wie de macht heeft in de
samenleving kan zijn machtspositie bestendigen of uitbouwen door zijn ideologie te laten
uitschijnen als „common-sense‟.
Het doel is dat diegenen zonder macht de heersende
ideologie aanvoelen als iets natuurlijks, als iets juist, waardoor er aanvaarding optreedt.18
Pierre Bourdieux noemde dit „doxa‟, de ervaring van de wereld waarbij de natuurlijke en
sociale orde als vanzelfsprekend worden beschouwd.19 “De sociale orde schrijft zich
geleidelijk aan in in de geest, de sociale indelingen worden principes van indeling, die de
visie op de sociale wereld organiseren. De eigenschap van deze „sense of one‟s place‟ is dat
men dit als vanzelfsprekend beschouwt; er is de vanzelfsprekendheid dat „relations d‟ordre‟
geaccepteerd worden. Het aanvaarden van machtsrelaties is een gevolg van de samenvoeging
van de „echte wereld‟ en de „wereld waarover gedacht wordt‟. Deze vanzelfsprekende positie
16
Een uitstekend werk rond het toepassen van kritische discoursanalyse is: Norman Fairclough, Language and
power (Harlow, 2001)
17
Norman Fairclough, Language and power, 1
18
Ibidem, 2
19
Pierre Bourdieu, Outline of a theory of practice (Cambridge 1977) 164
8
in een maatschappij is nauw verbonden met de gedachtegang van de gedomineerde die
weigert wat hem geweigerd wordt („ce n‟est pas pour nous‟)”.20
De meest efficiënte methode om een ideologie op te dringen, is via de taal omdat taal de
belangrijkste vorm van sociaal gedrag is.21 Het is te danken aan de moderne linguïstiek van
Ferdinand de Saussure22, het structuralisme en poststructuralisme dat historici zich gebogen
hebben over taalkundige problemen. Het kadert ook binnen het postmoderne denkkader dat
men zich vragen begon te stellen rond tijdsgebonden conventies in taal. De Saussure stelde als
grondlegger van het structuralisme dat men een taalfeit niet op zichzelf moet bestuderen maar
in relatie tot het taalsysteem als geheel. Het taalsysteem bestaat uit een structuur waarvan de
verschillende delen met elkaar in relatie staan. Onder invloed van het postmodernisme werd
er steeds meer belang geschonken aan het contextuele. Men moet kijken welke betekenis een
zin heeft in de context van de andere zinnen, op zoek gaan naar opvallende „stiltes‟ in de
tekst, op zoek gaan naar dubbele betekenissen, ironie enzovoort. Vooral het werk van Noam
Chomsky is hierin belangrijk geweest. Hij maakt een onderscheid tussen „competence‟ en
„performance‟, respectievelijk het kennisniveau die een persoon passief van zijn taal bezit en
daarnaast zijn handigheid om deze kennis efficiënt in de praktijk om te zetten. 23
Via kritische discoursanalyse leggen we de nadruk op linguïstische elementen in de analyse
van sociale interacties en willen we de latente determinanten in het systeem van sociale
relaties blootleggen, evenals de verborgen effecten die deze op het systeem kunnen hebben.24
De conceptie van taal die we hanteren voor ons onderzoek is discours, wat inhoudt dat we taal
als een sociale praktijk beschouwen. We bedoelen hiermee dat we taal niet als een
beschrijvend fenomeen zien dat neutraal is en los staat van de samenleving. Taal maakt
integraal deel uit van de samenleving en is er via een dialectische relatie mee verbonden. We
moeten er ons dus van bewust zijn dat de geschiedenissen in de kronieken niet alleen
doorspekt zijn van de persoonlijke visies van de auteurs maar ook meestal onbewust de
heersende ideologie van hun tijd uitdragen. Even belangrijk is te weten voor wie er
20
Brecht Vanseveren, Circulerende vertogen in de spieghel historiael : een bestendiging van de middeleeuwse
maatschappij Brecht Vanseveren, Circulerende vertogen in de spieghel historiael : een bestendiging van de
middeleeuwse maatschappij, ongepubliceerde masterproef, Ugent (Gent, 2008) 5; Pierre Bourdieu, La
distinction. Critique sociale du jugement (Parijs 1979) 549
21
Norman Fairclough, Language and power, 2; De efficiëntie is ook afhankelijk van de zichtbaarheid van de
ideologie. Men kan het makkelijkst een ideologie overbrengen wanneer die niet zichtbaar is. Niet alleen wanneer
de ontvanger zich niet bewust is dat hem een ideologie wordt opgedrongen, maar evenzo dat de producent er
zich niet van bewust is dat hij de ideologie uitdraagt. Ibidem, 71
22
Ferdinand de Saussure, Cours de linguistique générale (Lonrai, 1997)
23
Walter Prevenier, Martha Howell & Marc Boone, Uit goede bron, 134, 139, 141; Noam chomsky, Syntactic
structures (The Hague, 1968)
24
Norman Fairclough, Language and power, 4
9
geschreven wordt, wie het geïntendeerde publiek is. In het tweede hoofdstuk gaan we in op
de vraag wie de auteurs waren en wie hun publiek was. Een discours wordt niet enkel
gedetermineerd door sociale structuren maar heeft zelf ook een effect op de samenleving
doordat het sociale structuren kan reproduceren. 25 Dat is de kracht die uitgaat van de controle
over het bestendigde discours. Daarom is dit ook het strijdtoneel van verschillende machten in
de maatschappij. Wie de macht wil grijpen of veranderingen wil doorvoeren, moet in staat
zijn zijn ideologie op te dringen in het aanwezige discours. Er is dus een strijd zichtbaar
binnen het discours die een weergave is van een sociale strijd in de samenleving.26
In de laatmiddeleeuwse maatschappij was er zo‟n strijd tussen wat men „oude adel‟ en
„nieuwe‟ adel kan noemen. Vanaf de veertiende eeuw verloor de „oude adel‟ aan macht
vanwege een vermindering van de opbrengsten uit grondbezit, een vermindering van het
militaire belang van de zware cavalerie en de centraliseringspolitiek van de vorsten.27
Tegelijkertijd waren er adellijke families die opgang maakten doorheen de sociale rangen in
deze periode. Rijke burgerfamilies die werkten in dienst van de vorsten werden nog steeds
aangesproken door de ridderlijke levensstijl en wanneer ze op termijn tot de adelstand werden
verheven, maakten ze zich deze levensstijl eigen.28 Ook konden families uit de lagere adel, via
diensten aan de vorst of aan de toplaag van de adel, hun prestige verhogen en op de sociale
ladder klimmen. Hoewel de positie en de rol van de adel als een geheel gedurende deze
periode veranderde, was er ook sociale beweging binnen in de klasse. Sommige families
verdwenen of zakten weg, anderen namen hun plaats in. De nieuwe rol van de adel in dienst
van de vorst en de nieuwe structuren die daarmee gepaard gingen, zorgden voor een sociale
strijd binnen het hiërarchiesatieproces in de adellijke stand.
We willen nu nagaan hoe we deze sociale strijd kunnen terugvinden in het discours
gehanteerd in de Brabantse kronieken. In welke mate vinden we er een ideologie in terug die
steunt op afkomst, iets wat de „oude adel‟ moet dienen of vinden we er vooral een ideologie
gebaseerd op verdienste of rijkdom, wat dan weer de „nieuwe adel‟ vergoelijkt?
Ten eerste willen we kijken naar het discours rond stand en feodaliteit, twee begrippen
waarrond de heersende klasse hun macht doorheen de middeleeuwen gelegitimeerd hadden,
maar die tijdens de late middeleeuwen onder druk komen te staan vanwege de
25
Ibidem, 16, 18-19, 34
Ibidem, 57-61
27
Werner von Paravicini, Die Ritterlich-Höfische Kultur des Mittelalters, Enzyklopädie Deutscher Geschichte
Band 32 (München, 1994) 38, 40
28
Maurice Keen, Chivalry, 248
26
10
maatschappelijke veranderingen in deze periode. Beide begrippen hadden een conservatief
karakter, die de macht van de heersende groep, de „oude adel‟, ondersteunde, maar beide
begrippen verloren ook hun relevantie in de samenleving.
Ten tweede schenken we aandacht aan twee kernbegrippen uit deze feodale adellijke
samenleving: trouw en eer. We gaan na hoe deze begrippen zich een plaats zochten binnen de
nieuwe machtsstructuren.
Ten slotte willen we kijken hoe sociale vooruitgang binnen de adellijke leefwereld
gelegitimeerd kon worden. Het gaat hier om uitingen van het spanningsveld tussen enerzijds
edelheid door afkomst en anderzijds edelheid door levenswijze of verdienste. We willen
kijken in welke mate afkomst nog een rol speelde in het discours. Ook willen we bekijken wat
deze levensstijl of verdienste juist moest inhouden. Hiervoor gaan we na welk belang
bepaalde eigenschappen in het discours innamen. We kijken eerst naar de rol die rijkdom
kreeg. Vervolgens kijken we naar de aandacht die uitging naar de morele deugden van de
adel, dit in combinatie met de bestuurlijke kwaliteiten die een edelman in vredestijd ten tonele
moest kunnen brengen. Als laatste bestuderen we de rol van oorlog in het discours, Als lid
van een martiale klasse moest een edelman beschikken over de nodige militaire kwaliteiten.
11
2
De kronieken
De drie kronieken die we als bron aanwenden, behandelen allemaal hetzelfde onderwerp: de
geschiedenis van het hertogdom Brabant, of beter de geschiedenis van de Brabantse hertogen.
Twee ervan, de „Brabantsche Yeesten‟ en „Die alder excellenste cronyke van Brabant‟ nemen
aanvang bij de oorsprong van Brabant en overlopen de hele geschiedenis tot en met de
periode waarin de auteurs leven. De einddatum van de laatste ligt zo‟n twee eeuwen later dan
de eerste en de schrijver legt het begin van Brabant nog verder terug in de tijd. De derde
kroniek ligt chronologisch tussen de twee vorige in, hoewel ook officieel „Brabantsche
Yeesten‟ genaamd, zullen wij de term „Voortzetting‟ gebruiken Het gaat om een voortzetting
van „de Yeesten‟ waarbij de eerste vijf boeken aangevuld werden met twee extra boeken die
verslag uitbrengen van de Brabantse geschiedenis gedurende de eeuw na publicatie van de
originele kroniek. We zullen deze laatste twee boeken van „de Voortzetting‟, in omvang
ongeveer gelijk aan „de Yeesten‟ zelf als een onafhankelijke bron gebruiken. Deze kronieken
hadden voor de tijdgenoten een historiografisch uitgangspunt, namelijk informeren over de
geschiedenis van hun hertogdom. Hierbij moeten we echter beseffen dat geschiedenis toen
beruste op een heel andere visie omtrent tijd en werkelijkheid. Hun visie was zwaar beïnvloed
door het Christelijk neo-Platonisme, wat inhoud dat men overtuigd is dat er achter hetgeen we
waarnemen in de realiteit een diepere betekenis schuilgaat. Het reële, het zichtbare betekende
op zich niets, maar verwees naar een diepere werkelijkheid. Jozef Janssens zei hierover:
“Geschiedenis is voor de middeleeuwer immers niet een unieke, eenmalige, eigen-aardige
feitelijkheid, wel een zinvol gebeuren in de heilsgeschiedenis van de mens.”29
We hebben gebruik gemaakt van de digitale uitgave van de „Brabantse Yeesten‟ die online is
geplaatst op de DBNL, de digitale bibliotheek voor de Nederlandse letteren.30 Hetzelfde geldt
voor de voortzetting van „de Yeesten‟. Beiden zijn een digitalisatie van de editie van Jan
Frans Willems en Jan Hendrik Bormans uit 1839-1869. Voor „die Alder excellenste cronyke
van Brabant‟ hebben we gebruik gemaakt van de transcriptie die op cd-rom is bijgeleverd bij
het werk van Jaap Tigelaar over „die Cronyke‟.31 Wat betreft de verwijzingen naar de
29
Jozef Janssens, Ridderverhalen uit de middeleeuwen, (Amsterdam, 1979) VII-XII
http://www.dbnl.org/
31
Jaap Tigelaar, Brabants historie ontvouwd. Die alder excellenste cronyke van Brabant en het Brabantse
geschiedbeeld anno 1500 (Hilversum, 2006)
30
12
bronnen maken we voor „de Yeesten‟, „de Aanvulling‟ en „de Voortzetting‟ gebruik van de
regelnummering die gehanteerd wordt bij de versie van de „Brabantsche Yeesten‟ op de
digitale bibliotheek voor de Nederlands letteren.32 Bij „die Cronyke‟ maken we gebruik van
de verwijzingen gehanteerd op de cd-rom bij het boek van Jaap Tigelaar.33 We gaan nu in
chronologische volgorde de drie kronieken van dichterbij bekijken. We gaan na door wie en
wanneer ze geschreven zijn, wat de wereldvisie van de schrijvers was en wie het
geïntendeerde publiek vormde.
32
http://www.dbnl.org/tekst/boen001brab01_01/
Verdere uitleg omtrent de transcriptie op de bijgevoegde cd-rom: Jaap Tigelaar, Brabants historie ontvouwd,
167-172
33
13
2.1 De Brabantsche Yeesten.
Men is er lang van uit gegaan dat de „Brabantse Yeesten‟ in twee edities verschenen zijn. In
de laatste editie had de schrijver dan het vijfde boek nog wat aangevuld met enkele
hoofdstukken die het verdere verloop van de gebeurtenissen beschrijven. Onder invloed
echter van Robert Stein gaat men er nu van uit dat er meerdere edities gepubliceerd zijn. 34 Hij
stelde dat er vijf uitgaven verschenen zijn:
- ca. 1316: eerste redactie, Boek I tot Boek V, v. 900.
- 1318: tweede redactie, Boek V, v. 900-1302.
- ca. 1324: derde redactie, Boek V, v. 1302-1504. Het is waarschijnlijk dat hij in deze periode
ook Boek IV heeft uitgebreid met passages uit Velthems „Voortzetting van de Spiegel
Historiael.‟
- ca. 1335: vierde redactie, vermoedelijk begonnen rond 1330. Boek V, v. 1505-3910.
- ca 1348: vijfde redactie, Boek V, v. 3911-4954.35
Omtrent de auteur is er lang onzekerheid geweest. Jan Frans Willems had na onderzoek
geconcludeerd dat „de Yeesten‟ niet op naam van Nicolaas maar op naam van Jan de Clerck
moesten geplaatst worden.36 Hoewel we nu weten dat hij de voornaam al juist had, waren er
nog vragen omtrent de achternaam van de schrijver. „Clerck‟ kon immers slaan op het beroep
van de auteur. In 1845 echter kwam er duidelijkheid, dankzij onderzoek van R.P.A. Dozy in
Oxford. Hij ontdekte daar in de Bodleian Library een handschrift met drie teksten op naam
van Jan de Clerck, de „Malibeus‟, „Jans teesteye‟ en „Het boec vander Wraken‟. Jans teesteye
was een tot dan toe een onbekend werk. In dit werk schept de schrijver duidelijkheid omtrent
zijn identiteit. Hij groet de lezer en maakt zich zelf bekend als Jan de Clerck, geboren in
Tervuren waar men hem Boendaele noemt, wonende in Antwerpen waar hij werkte als
klerk.37
34
Katell De Groote, Jan Van Boendaele, Brabantse Yeesten, XXIV. Een diplomatische editie van Brussel, k.b.
hs. 19607, fol. 236 va, 33 – fol. 247 ra, 15 met een onderzoek naar de incorporatie van het oorkondenmateriaal.
Ongepubliceerde masterproef, KUL (Leuven, 2003) 15; Robert Stein, „Wanneer schreef Jan van Boendaele zijn
„Brabantsche Yeesten‟?‟, in: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde, 106 (Leiden, 1991) 262-280
35
Katell De Groote, Jan van Boendaele, 16
36
Jan Frans Willems (ed), Les gestes des ducs de Brabant par Jean de Clerck d‟Anvers (Brussel, 1839-1843)
37
Katell De Groote, Jan van Boendale, 7-8
14
We weten over Jan van Boendaele dat hij een opleiding moet genoten hebben vanwege zijn
kennis van het Latijn en zijn functie als klerk. Er is echter geen duidelijkheid of hij al dan niet
een geestelijke was, hoewel Génard de geestelijke piste beargumenteerde door te wijzen op de
manier waarop Boendaele zich over leken uitlaat in zijn „der Leeken Spieghel‟ en stelde dat de
functie van klerk in Antwerpen meestal door een geestelijke werd opgenomen.38 We weten
niet wanneer hij van Tervuren naar Antwerpen is vertrokken maar kunnen met zekerheid
stellen dat hij sinds 1312 daar als schepenklerk werkte. We vinden hem in 1324 terug in de
stadsrekeningen toen hij voor de stad verschillende kleine reizen ondernam. In 1343 moet hij
nog steeds klerk geweest zijn want hij vermeldde dit wanneer hij als getuige een
stichtingsakte van een Onze Lieve Vrouwe convent ondertekende .39
„De Brabantse Yeesten‟ is het eerste werk van Boendale, dat hij schrijft op vraag van heer
Willem Borneclove, lid van een van de prominentste schepenfamilies in Antwerpen en van
1304 tot 1307 markgraaf van ‟t land van Ryen en schout van Antwerpen. De schrijver wijst er
op dat de geschiedenis van Brabant al in de „Spieghel Historiael‟ van Jacob van Maerlant
opgenomen was maar dat die daar verweven is met andere histories waardoor het verhaal niet
zo duidelijk is.40 Willems en te Winkel toonden aan dat Boendaele voor zijn werk zwaar te
leen ging bij de „Spieghel Historiael‟ maar de schrijver zelf maakte daar dan ook geen geheim
van. In de inleiding van „de Yeesten‟ verwijst hij dan ook naar de Spieghel als bron. Vanaf het
vierde boek kon hij echter niet meer steunen op het werk van Maerlant – hij was toen wellicht
niet bekend met de voortzetting van Velthem – en maakte hij gebruik van Latijnse bronnen en
van Heelu‟s „de slag bij Woeringen‟.41 Stein wees er op dat Boendaele drie inhoudelijke
vernieuwingen toevoegde ten opzichte van Maerlant. Ten eerste een versterking van de
dynastieke elementen en benadrukking van de legitieme positie van de voorouders van de
hertogen. Ten tweede een versterking van de morele inhoud van de heersende klasse, met
daarbij de nadruk op de dienstbaarheid aan God en Kerk. En ten slotte is er bij Boendaele
meer sprake van een moraliserende ondertoon.42
Zoals eerder vermeld, maakte Boendaele deze kroniek in opdracht van Willem Borneclove. Er
bestaat echter één handschrift waarin de schrijver het boek aan iemand anders opdraagt. In het
Tongerlohandschrift vermelde Boendaele dat hij „de Yeesten‟ opdroeg ter ere van hertog Jan
38
Pierre Génard, Jan van Boendale gezegd Jan de Clerck van Antwerpen (Antwerpen 1853)
Jan te Winkel, De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: Geschiedenis der Nederlandsche
letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (Haarlem, 1922) 4
40
Ibidem, 5
41
Katell De Groote, Jan van Boendaele, 16-17
42
Robert Stein, „Jan van Boendaeles Brabantsche Yeesten: Antithese of synthese?‟, in: Bijdragen en
mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden, 106 (Den Haag, 1991) 190-191
39
15
III. Volgens Hage is de verklaring hiervoor wellicht dat Boendaele zijn werk begon in
opdracht van Borneclove toen de hertog nog minderjarig was. Wanneer hij later zijn
„Yeesten‟ aanvulde, was Jan III aan de macht en Borneclove wellicht al overleden.43
Sommigen beschouwen het doel van „de Yeesten‟ dan ook in de eerste plaats als het
legitimeren en bestendigen van de macht van de hertogen, een stelling die al naar voren werd
gebracht door Willems. Ook Hage, Van den Berg en De Ridder beschouwen de tekst als prohertogelijk, en stellen het hertogelijke hof voor als het ontstaansmilieu van „de Yeesten‟.
Anderen zien in de kroniek dan weer een anti-hertogelijk betoog, dat pleit voor de stedelijke
vrijheden. Vooral Van Gerven en Avonds zien in Boendaele iemand die sympathie voelt voor
de armen en zich afzet tegen de hertogen en de stedelijke oligarchieën. Robert Stein ziet een
middenweg. Hij plaatst het ontstaansmilieu in stedelijke kringen maar zet zich af tegen een
anti-hertogelijke visie. Volgens hem streefde Boendaele naar een samenwerking van vorst en
steden en is zijn politieke visie vooral gericht tegen de machtige edelen in Brabant. Stein
kadert dit historisch in de periode dat de steden het regentschap waarnamen over de
minderjarige hertog Jan III. De steden wilden volgens hem voorkomen dat de rijke edelen het
bestuur van het land zouden opnemen en het geld van de steden voor hun persoonlijke
belangen inzetten. Vorst en steden hadden dus gemeenschappelijke belangen die door
Boendaele verdedigd werden.44
Wat betreft het geïntendeerde publiek van „de Brabantse Yeesten‟ is het interessant te kijken
naar het werk van Dirk Kinable. Hij heeft onderzoek gevoerd naar het geïntendeerde publiek
van twee andere werken van Jan van Boendaele, „Jans Teesteye‟ en de „Lekenspiegel‟.45
Hieruit bleek dat Boendaele niet schreef voor een bepaalde groep in de maatschappij, maar
voor een eerder ruim publiek. Ondanks het feit dat beide boeken geschreven werden in
opdracht van belangrijke raadslieden van het hertogelijk hof schreef Boendaele niet exclusief
voor het hertogelijke milieu. Het publiek bestond uit de verschillende componenten van de
maatschappelijke bovenlagen. De patriciërs en de top van de ambachten in de steden, de adel
en de kringen rond het hof.46 Van Uytven wees er al op dat in het laatmiddeleeuwse Brabant
er een sterk netwerk bestond tussen patriciaat en adel, gesterkt door huwelijken tussen beide
43
Katell De Groote, Jan van Boendaele, 18-19; A.L.G. Hage, Sonder favele, sonder lieghen. Onderzoek naar
vorm en functie van de Middelnederlandse rijmkroniek als historiografisch genre, (Groningen, 1989)
44
Katell De Groote, Jan van Boendaele, 17-18; Robert Stein, , „Jan van Boendaeles Brabantsche Yeesten‟ 194196
45
Dirk Kinable, Facetten van Boendaele. Literair-historische verkenning van Jans Teesteye en de Lekenspiegel
(Leiden, 1997)
46
Ibidem, 68-69
16
groepen en het is in deze elite dat we de lezers van de Yeesten waarschijnlijk mogen
situeren.47
47
Raymond Van Uytven, „Vorst, adel en steden: een driehoeksverhouding in Brabant van de twaalfde tot de
zestiende eeuw.‟, in: Bijdragen tot de geschiedenis, 59 (1976) 100
17
2.2 De Voortzetting
In tegenstelling tot „de Yeesten‟ bestaat er geen twijfel rond de ontstaansdatum van „de
Voortzetting‟, dit omdat de auteur deze zelf vermeld. Op drie december 1432 werd het zesde
boek – men vult aan op de vijf boeken uit „de Yeesten‟ – afgewerkt, en het zevende boek
werd voltooid in 1441.48
„De Voortzetting‟ is het werk van drie mensen: de onbekende dichter uit het Zoniënwoud,
Edmond de Dynter en Petrus de Thimo. “Het ontstaan van „de Voortzetting‟ [kan] worden
vergeleken met de constructie van een bouwwerk. Petrus de Thimo was de bouwmeester, hij
ontwierp het gebouw, leverde de bouwmaterialen en had als opzichter van de werkzaamheden
vooral ook een controlerende functie. Edmond de Dynter was de grootschalige leverancier
van bouwmaterialen. De dichter tenslotte representeerde de grote groep werklieden die
betrokken was bij de bouw: hij hakte en metselde de stenen, gaf vorm aan de ornamenten die
de gevel moesten sieren. De dichter bepaalde daarmee duidelijk de uiterlijke vormgeving van
het werk; maar op de structuren had hij geen invloed. Een dergelijke samenwerking van
meerdere personen aan één kroniek is niet uniek: in het Duitse gebiedsdeel zijn meerdere
vergelijkbare gevallen bekend. Daar vond dergelijke coöperatie vrijwel steeds plaats binnen
de kanselarijen.”49
Edmond de Dynter was van opleiding notaris, had kennis van het (hoog)-Duits, stond
redelijk hoog in aanzien vanwege zijn functie als secretaris aan het hof. Hij was geen patriciër
maar behoorde toch tot de stedelijke elite, hij was vooral bekend omwille van zijn
betrokkenheid bij de oprichting van de Leuvense universiteit en werd na de dood van zijn
vrouw kanunnik van het Sint - Pieterskapittel te Leuven waar hij een studie in de theologie
begon.50 Edmond de Dynter had als hertogelijk secretaris toegang tot zeer veel informatie
rond de gebeurtenissen in Brabant. Hij had zelf een kort traktaat geschreven rond de
Brabantse geschiedenis, „de Mutatione‟, dat hij ook aan de dichter heeft geschonken. Hij
leverde de informatie voor het zevende en wellicht ook het zesde boek van „de
Voortzetting‟.51
48
Katell de Groote, Jan van Boendaele, 20,
Robert Stein, Politiek en historiografie. Het ontstaansmilieu van Brabantse kronieken in de eerste helft van de
vijftiende eeuw (Leuven, 1994) 57
50
Ibidem, 80-84
51
Ibidem, 56
49
18
Via zijn werk in de hertogelijke kanselarij stond hij in nauw contact met de hertogelijke raad
en vanwege zijn kennis van het Duits werd hij betrokken in de contacten en problemen tussen
de Bourgondische hertogen52 en de Rooms koningen. Dit verklaart de grote aandacht
doorheen
de
voortzetting
voor
het
spanningsveld
van
de
Bourgondisch-Duitse
verhoudingen.53 Wat zijn politieke visie betreft was hij als secretaris verplicht voorzichtig te
schipperen tussen trouw aan de vorst en aan de Brabantse steden. Toch neigt hij eerder naar
deze laatste, zoals blijkt uit zijn pro-stedelijke houding tijdens het conflict tussen hertog Jan
IV en de Staten van Brabant, waarin de steden het voor het zeggen hadden. Hij sprak zich
echter niet slecht uit over de hertogen als instituut. Hij was een trouw ambtenaar van de
hertog, maar in de eerste plaats toch Brabander. Doorheen zijn oeuvre is er dan ook sprake
van een (proto)nationalistisch, Brabants gevoel.54
Net als de Dynter was Petrus de Thimo55 geen formeel lid van het Brussels stedelijk patriciaat
maar maakte hij niettemin deel uit van de stedelijke elite. Hij is vermoedelijk geboren uit de
gegoede stedelijk klasse of uit de lage adel. Hij studeerde aan de Keulse universiteit Romeins
en canoniek recht, was kapelaan en kanunnik en werd tot priester gewijd en thesaurier van
Sint - Goedele.56 Petrus de Thimo was de schrijver van de „Brabantia Historia Diplomatica‟
en tevens stadspensionaris van Brussel. In die functie trad hij op als vertegenwoordiger van de
stad bij dagvaarten, gaf hij advies in de stedelijke raad en representeerde de stad in de Staten
van Brabant. Hierdoor kwam hij veel in contact met Brabantse diplomatieke bronnen. We
weten dat hij kennis had van het Latijn maar echter niet van het Frans.57 Hij was door zijn
functie dus uitstekend geplaatst om aan de dichter informatie te verstrekken. Hij heeft zelf ook
enkele beperkte fragmenten geschreven gezien zijn hand op verschillende plaatsen in de
autograaf voorkomt. 58 Petrus de Thimo had een enorme kennis omtrent Brussel, de steden en
Staten van Brabant waardoor zijn kennisbijdrage complementair was met die van de Dynter. 59
Hoewel zijn loyaliteiten lagen bij de stad Brussel, de Staten van Brabant, en de derde stand,
52
Het handelt hier om een jongere zijtak van de Bourgondische hertogen. Hoewel er soms conflicten waren
tussen beide Bourgondische takken, trad men naar buiten toe als bondgenoten op. Wanneer de jonge tak uitstierf,
werd er een hertog uit de eerste tak, Filips de Goede, hertog van Brabant waarmee het hertogdom werd
opgenomen in het Bourgondisch statencomplex. Raymond Van Uytven, Claude Bruneel, e.a. (ed) Geschiedenis
van Brabant, van hertogdom tot heden (Leuven, 2004) 162
53
Robert Stein, Politiek en Historiografie, 86, 88, 89
54
Ibidem, 92, 94, 99
55
Gelatiniseerde vorm van Peter vander Heyden
56
Ibidem, 103-106
57
Ibidem, 109-111
58
Ibidem, 56
59
Ibidem, 124
19
waarschuwt Stein ervoor hem te beschouwen als een opponent van de hertogen. We weten dat
hij contacten onderhield met het hof van Brabant en van Bourgondië.60
Over de anonieme dichter is zeer weinig geweten. In de kroniek gaf hij soms wat informatie
over zichzelf wanneer hij in de ik-vorm schreef. Zo vermeldde hij dat hij in dienst was bij
hertog Jan IV en aanwezig was in het Zoniënwoud in 1432. Zijn rol in het ontstaan van „de
Voortzetting‟ bestond uit het op rijm zetten van de informatie die de Dynter en de Thymo
hem leverden.61 Vermoedelijk gaat het om een lagere beambte aan het hof van de hertog. Het
meest plausibele is dat hij werkte als klerk in de hertogelijke kanselarij. We weten dat hij
naast kennis van het Diets ook kennis moet gehad hebben van het Latijn, Frans en Duits
gezien hij kon werken met bronnen in die taal.62 Volgens Stein is de vermelding van het
Zoniënwoud te verklaren door het feit dat hij zou geschreven hebben op het hertogelijk slot in
Tervuren waar hij zou meegewerkt hebben aan de inventarisering van het hertogelijk
oorkondenbezit. 63
Men mag er van uit gaan dat de Thimo de opdracht gekregen heeft de kroniek samen te
stellen, vermoedelijk in opdracht van de Brusselse magistraat. Stein stelt dan ook dat “‟De
voortzetting‟ werd geschreven in de (politieke) geest van het Brusselse stadsbestuur.”64 Het
geïntendeerde publiek moeten we in de eerste plaats dan ook zoeken in Brussel. Er zijn veel
verwijzingen naar gebeurtenissen uit het Brusselse waarbij aandacht wordt geschonken aan
straatnamen en institutionele bijzonderheden. Hoewel de kroniek handelt over heel Brabant,
krijgt Brussel er zeer veel aandacht in. Het werk is opgenomen in de Brusselse libraria waar
het waarschijnlijk werd gebruikt door de magistraat om zijn beslissingen op historische grond
te legitimeren.65 Toch was de kroniek niet enkel voor deze doelgroep bedoeld. De keuze voor
het Diets wijst er op dat men op een breder publiek mikte. Men wilde via het boek de
Brusselse bevolking wijzen op de speciale relatie tussen de stad en de hertogelijke dynastie,
waarbij de nadruk lag op het legitimeren van de hertogen en het benadrukken van de
dynastieke lijn. Een politiek die we ook kunnen terugvinden in de blijde intredes en
60
Ibidem, 115-116
Ibidem, 125-126
62
Ibidem, 129-131
63
Ibidem, 140
64
Ibidem, 155
65
Ibidem, 156-158
61
20
ommegangen uit deze periode te Brussel.66 Daarnaast moet men het ontstaan van de
voortzetting ook plaatsen binnen het spanningsveld ontstaan door de nationale en
internationale machtstrijd in Brabant tijdens de eerste helft van de vijftiende eeuw. De
internationale tegenstelling tussen de nieuwe maar zeer invloedrijke Bourgondiërs aan de ene
kant en het Roomse Rijk aan de andere kant. Wat ook op binnenlands vlak leidde tot een
spanningsveld tussen de Bourgondische partij en hun tegenstanders.67 De kroniek werd
geschreven in een stedelijk milieu, verbonden met de Staten, en deze voerden meestal een
eerder pro-Bourgondische koers. Daarnaast wordt in de kroniek ook veel aandacht
geschonken aan het benadrukken van de territoriale integriteit van het hertogdom. Hoewel de
structuur van de kroniek opgebouwd is rond de dynastieke lijn van de hertogen wordt deze
chronologie doorbroken om Brabantse claims op grondgebied te onderschrijven, of het
onrechtmatig verlies ervan aan te klagen. Hoewel Boendaele nog volledig het principe van
devolutio dominorum hanteerde, is er in „de Voortzetting‟ na de dood van hertogin Johanna
ook sprake, van surrogatio in dominio. In het zevende boek gaat dit dan samen met het idee
van de res publica, waarbij de hertog verantwoording verschuldigd is aan de Staten van
Brabant.68 Stein stelt dan ook dat er in „de Voortzetting‟ sprake was van een Brabants
nationalisme, hoewel hij er op wijst dat veel mediëvisten hier weigerachtig tegenover staan uit
angst te vervallen in anachronismen. Hij stelt dat een onderdeel van nationalisme “het geloof
aan een reële of fictieve geschiedenis en aan een gemeenschappelijke oorsprong” is en “een
gemeenschappelijke positieve (of negatieve) houding tegenover de hoogte- (en diepte-)punten
van de geschiedenis”.69 Een kroniek als „de Voortzetting‟ kon en moest, volgens Stein,
meebouwen aan dit nationaal gevoel. Een gevoel in Brabant gekenmerkt door grote
dynastieke afhankelijkheid. De hertogelijke dynastie als symbool van Brabant. Door het einde
van de dynastieke lijn in de vijftiende eeuw komt er meer nadruk op territorialiteit en ontstaat
66
Ibidem, 164
Ibidem, 205; Brabant behoorde formeel tot het Heilig Roomse Rijk der Duitse Naties, maar lag buiten de
invloedszone van de keizers. Hun buitenlandse politiek had zich meestal naar het oosten gericht, Waar veel
kleine landsheerlijkheden lagen, in een machtsvacuüm tussen het Rijk en de grotere, westelijke provincies in de
Nederlanden. Ten westen en zuiden van Brabant lagen de sterke graafschappen Vlaanderen en Henegouwen dus
probeerden de Brabantse hertogen hun invloed en territorium uit te breiden in de periferie van het Roomse Rijk.
Raymond Van Uytven, Claude Bruneel, e.a. (ed) Geschiedenis van Brabant, van hertogdom tot heden (Leuven,
2004) 65-66, 162
68
Robert Stein, Politiek en Historiografie, 252, 264-267; devolutio dominorum: het volgen van een vorstelijk
geslacht, waar hun grondgebied ook moge liggen, als uitgangspunt voor een kroniek; surrogatio in dominio: het
volgen van de personen die het vorstelijk ambt opnemen in een bepaald vorstendom als uitgangspunt voor een
kroniek.
69
Ibidem, 268
67
21
de angst de nationale identiteit te verliezen door de opname in de Bourgondische personele
unie. Hierdoor zou er een ontvankelijk publiek voor deze boodschap ontstaan zijn.70
2.3 Die alder excellenste cronyke van Brabant
Er is geen zekerheid over de juiste datum van publicatie van „die Cronyke‟. We weten wel dat
de drukwerkzaamheden zijn afgerond op “anno M CCCC XCVII den laetsten dach van
februarius oft loumaent.”. Nu kan er verwarring zijn rond de maand, aangezien „loumaent‟
niet de andere benaming voor februari is maar voor januari. En ook omdat er geen zekerheid
is omtrent de te hanteren jaarstijl. De algemeen aangenomen datum is achtentwintig februari
1498. „Die Cronyke‟ is de eerste gedrukte kroniek van Brabant en bij publicatie ook de meest
uitgebreide geschiedenis van Brabant in prozavorm geschreven in het Diets. Het boek is
rijkelijk geïllustreerd met houtsneden en voorzien van een uitvouwblad met daarop een
genealogisch schema. Het boek bestaat inhoudelijk uit twee delen. Eerst een kort deel
bestaande uit achtendertig kapittels. In het eerste kapittel wordt de geografie van Brabant
beschreven, waar in de schrijver opsomt welke gebieden en regio‟s tot Brabant behoren. Het
tweede kapittel vernoemt de eigenschappen van Brabant en de Brabanders. De resterende
kapittels van het eerste deel zijn steeds een korte samenvatting van het leven van de
voornaamste Brabantse heiligen. Het tweede deel, bestaande uit vijfenzestig kapittels is de
eigenlijke kroniektekst en beschrijft de Brabantse geschiedenis tot aan de datum van
publicatie.71
De kroniek is gedrukt door Roland van den Dorpe. Er is weinig bekend over deze drukker. Hij
had al eerder enkele andere werkjes gepubliceerd van vrij verscheiden aard: epische literatuur,
geschiedeniswerken, devote werken en een handboekje om Frans te leren. Zijn eerste
activiteiten als drukker in Antwerpen zijn te situeren 1496, maar de man overleed al vier jaar
later waarna zijn weduwe het bedrijf nog even zal verder zetten. „Die alder excellenste
cronyke‟ was zijn grootste werk en moet hem gezien de omvang en het technische aspect van
het werk, enige bekendheid geschonken hebben. De schrijver van „die Cronyke‟ maakt
zichzelf echter niet bekend, hij noemt zich de compositoer. Er is tot op vandaag nog geen
duidelijkheid over wie de schrijver kan zijn. In 1977 probeerde A. Ampe aan te tonen dat de
70
71
Ibidem, 269-274
Jaap Tigelaar, Brabants historie ontvouwd, 17
22
onbekende compositoer , de benedictijner-monnik Walter Bosch uit Affligem was.72 Tigelaar
volgt deze denkpiste echter niet. Vanwege de vele aandacht voor die stad veronderstelt hij dat
de schrijver een Antwerpenaar was. Hij gaat er ook van uit dat het om een clericus gaat
vanwege zijn kennis van het Latijn en zijn bekwaamheid om vlot bijbelcitaten te vertalen.
Ook doorheen zijn visie op de Brabantse geschiedenis is er zeer veel aandacht voor alles wat
met geestelijkheid te maken heeft. Hij vermoedt dat het om een kloosterling zou gaan
vanwege zijn aandacht voor de geschiedenissen van de kloosters en zijn vermeldingen van het
stichten van nieuwe kloosterordes. Hij spreekt zich ook sterk uit voor het handhaven van de
originele kloosterregels en van reformatie in het kloosterleven. Hij was ook vertrouwd met de
werken die verspreid werden door de Windesheimse kloosters in Brabant die een conservatief
maatschappijbeeld voor ogen hadden en hij bewonderde het kartuizerleven, waaruit we
misschien mogen afleiden dat het om een kartuizer gaat.73
Het boek moet na de publicatie lange tijd als een autoriteit gegolden hebben. Na de dood van
de drukker verschenen er nog drie herdrukken: 1512, 1518, 1530, steeds geactualiseerd. Als
enige gedrukte kroniek had „die Cronyke‟ aan het begin van de zestiende eeuw een
monopoliepositie. Ook wanneer er ander drukken verschenen, verwijzen die heel vaak naar
„die Cronyke‟ als hun bron. Men kan dus stellen dat „die Cronyke‟ de visie op de Brabantse
geschiedenis voor lange tijd bepaald heeft.74
Tigelaar wilde
het geschiedbeeld van de compositoer, dat via „die Cronyke‟ zo velen
beïnvloed heeft, blootleggen aan de hand van het uitvouwblad in de kroniek. De inhoud van
het uitvouwblad, door de schrijver de linie genoemd, loopt voor het grootste deel gelijk met
de inhoud van de kroniektekst. Er is wat meer aandacht voor het genealogische aspect en
bevat informatie waar in de tekst niet wordt op ingegaan. Maar het is volgens Tigelaar
representatief voor de visie in de tekst. 75 De compositoer heeft zich grotendeels gebaseerd op
de „Brabantse Yeesten‟, wat hij ook zelf vermeldde bij aanvang van de kroniek. Vaak beperkt
hij zich tot de verzen samen te vatten in een prozatekst. Om de visie van de compositoer uit de
72
Albert Ampe, ´Walter Bosch, monnik van Affligem, en zijn twee bewerkingen van Jan van Boendale´s Brabantsche
Yeesten´in: Bijdragen tot de Geschiedenis, 60, (Antwerpen, 1977), 3-84.
73
Jaap Tigelaar, Brabants historie ontvouwd, 156-164
Ibidem, 18
75
Ibidem, 34-36, 50-56; “Het uitvouwblad van Die alder excellenste cronyke van Brabant toont het Brabantse
geschiedbeeld van de laatmiddeleeuwse geschiedschrijver, die zich de compositoer van het boek noemde. Omdat
het schema van de Brabantse geschiedenis gezien kan worden als zijn geschiedvisie in een geconcentreerde
vorm, geeft het uitvouwblad al een goede indruk van de visie die de compositoer in de omvangrijke kroniektekst
bezigt.” Ibidem, 36
74
23
tekst te halen is het dus interessant te kijken waar hij afwijkt van Boendaele. Allereerst valt op
dat hij de kroniek niet meer chronologisch opdeelde in vijf delen maar in twee inhoudelijk
verschillende delen. Vooral het eerder vermelde eerste deel is interessant: “Juist dit eerste
deel biedt zicht op een verschuiving die kennelijk is opgetreden in de Brabantse
geschiedschrijving sinds Boendale. Want met het eerste deel lijken nieuwe dimensies aan het
begrip „Brabant‟ te worden toegevoegd. Waar Boendale „Brabant‟ onomwonden gelijk kon
stellen aan de hertogelijke dynastie, is in de ogen van de compositoer „Brabant‟ meer dan de
hertogelijke dynastie alleen.”
In het eerste deel wordt aandacht geschonken aan het
territorium van Brabant, het karakter van Brabant, de eigenschappen van de Brabanders en de
heilige inwoners van Brabant. 76 Een evolutie naar de zelfde visie merkte Stein al op in „de
Voortzetting‟.
De schrijver bood de lezers de geschiedenis als voorbeeld aan. Hij toonde de hertogen, de
koningen en vooral de heiligen als voorbeelden voor het heden.77 De schrijver legt doorheen
de kroniek de nadruk op de aanwezigheid van de vele heiligen in de Brabantse dynastieke lijn
met onder andere de heiligenlevens in het eerste deel en de enorme aandacht voor de heilige
koningen Karel de Grote en Lodewijk de Heilige. Hij wil laten uitschijnen dat de Brabantse
dynastie de meest heilige was. Hij gaat verder dan de al bestaande traditie die wil aantonen
dat een dynastie afstamt van grootse en heilige voorvaders. Hij wil aantonen dat heiligheid
een specifieke eigenschap is van Brabant. Tigelaar kadert dit in de politieke gebeurtenissen
van de vijftiende eeuw. Door de opname in het Bourgondische statenconglomeraat dreigde
Brabant zijn eigenheid te verliezen. Daarom wil de schrijver de eigenschappen van Brabant
benadrukken en in zijn visie is de eerste eigenschap van het hertogdom, de heiligheid ervan.
Vandaar dat in de kroniek niet alleen veel aandacht uitgaat naar de heiligen in de dynastie,
maar ook heiligen die in Brabant woonden of geboren waren. Niet alleen de dynastie maar
ook het land was heilig.78
Een ander thema doorheen de kroniek is het benadrukken van de link tussen de hertogen en de
Franse koningen. De compositoer duidt er constant op dat de hertogen de Franse kroon
gedragen hebben en wijdt vaak uit om aan te tonen hoe via huwelijken de hertogen er nog
mee verbonden zijn. Nieuw is zijn visie op Hugo Capet, doorheen de Brabantse historiografie
tot dan toe afgeschilderd als de verraderlijke usurpator. De schrijver neemt het op voor Capet.
76
Ibidem, 40
Ibidem, 42
78
Ibidem, 76, 80, 81
77
24
Volgens hem was de troonsovername Gods wil, wat moet blijken uit het feit dat er een groots
koningsgeslacht is uit ontstaan. Ook wijst hij er op dat de Karolingische lijn sowieso
geëindigd zou zijn vanwege de kinderloosheid van de laatste vorst bij zijn dood. Tigelaar
verklaart het rehabiliteren van Hugo Capet door de wil van de compositoer om de Franse
koningen in een goed licht te plaatsen. Dit omdat de Bourgondische dynastie die toen aan de
macht was in Brabant, afstamde van deze Franse koningen. Het laat hem ook toe steeds te
wijzen op de verbanden tussen Brabant en de meest prestigieuze koningen van Europa. Maar
Tigelaar ziet er naast het legitimiseren van de Bourgondiërs, nog een andere mogelijke
politieke strategie achter, namelijk het onrechtstreeks bekritiseren van Maximiliaan van
Oostenrijk door het ophemelen van de Franse koningen. Dit kadert dan in de strijd in Brabant
en de Nederlanden voor het behoud van hun eigenheid tijdens de opname in het
Bourgondisch-Habsburgs systeem. Tigelaar trekt echter deze laatste visie zelf in twijfel,
omdat uit de kroniek blijkt dat de compositoer niet goed op de hoogte was van de politieke
gebeurtenissen die zich de laatste jaren hadden afgespeeld. 79 Een laatste verklaring voor het
eerherstel voor Hugo Capet ligt bij de persoonlijke visie van de schrijver. Het stelt hem in
staat zijn grote held en voorbeeld Lodewijk de Heilige op te nemen in de kroniek, als
voorouder van de Bourgondiërs. Hij ziet in Lodewijk, samen met Karel de Grote de ideale
vorst en prijst ze als voorbeeld voor andere vorsten en de mensheid in het algemeen. In dit
kader is het ook interessant op te merken dat hij het werk opdraagt aan de dan nog jonge
Filips de Schone.80
Een laatste thema doorheen „die Cronyke‟ is de nadruk op de oudheid van Brabant en haar
dynastie. Hij verwijst zoals Boendaele naar de Trojaanse afkomst maar gaat nog verder terug
naar Noah en de zondvloed. Hij neemt ook een aantal verhalen uit de vroegste historie van
Brabant op in zijn kroniek, met protagonisten als de Zwaanridder, Julius Caesar en Brabon en
de reus, die door Boendaele werden afgedaan als fabels. Het moet wel gezegd dat de
compositoer zelf zijn twijfels uit bij sommige van deze verhalen. Maar de boodschap is
duidelijk: de Brabantse dynastie is zeer oud en dus zeer lovenswaardig. Maar hij heeft het
niet alleen over de ouderdom van de hertogelijke lijn, ook over de ouderdom van Brabant. Hij
plaatst het ontstaan van Brabant tijdens de volksverhuizing van de Franken en wijst er op dat
de naburige vorstendommen als Vlaanderen en Holland pas veel later en bij de gratie van de
Karolingische dus Brabantse koningen ontstaan zijn. Zowel de hertogen en het land van
79
80
Ibidem, 90-104
Ibidem, 112-115
25
Brabant zijn dus veel ouder en waardiger dan de naburige landen.81 Tigelaar vat het als volgt
samen: “ De contouren tekenen zich af van een conservatieve geschiedschrijving met een
duidelijk spiritueel accent, die vooral in de Windesheimse kloosters werd beoefend. Waarom
werd juist vanuit deze monastieke hoek aan deze vorm van Brabantse geschiedschrijving
gedaan? Geschiedenis als geestelijke vorming? Maar dat kan toch niet het enige zijn. Uit de
geschriften, en dan met name De laude, het werk van Gielemans en „die Cronyke‟, spreekt
een opvallend soort van spiritueel-nationaal zelfbewustzijn: Brabant is in geestelijk opzicht
een uitverkoren land. Is er in deze periode en in deze kloosters sprake van een gevoel van
„nationaal-religieuze superioriteit‟? Of was dat een veel breder gedragen gevoel? Is de sterk
geaccentueerde „heiligheid van Brabant‟ een gevolg van de afnemende politieke
zelfstandigheid van Brabant in de vijftiende eeuw, waardoor men in reactie daarop nieuwe,
onderscheidende eigenschappen van Brabant ontdekte en naar voren bracht? “82
Naar wat het doelpubliek van „die Cronyke‟ betreft, is er nog geen onderzoek gepleegd. De
compositoer droeg het boek op aan Filips de Schone en we weten dat er zich ook een
exemplaar bevond in de bibliotheek van Maximiliaan van Oostenrijk. Door het schrijven in de
volkstaal, en de mate van verspreiding van het boek – er zijn nu nog 30 exemplaren bekend –
kunnen we er van uit gaan dat er op een breder publiek werd gericht dan de kringen rond het
hof.
Hoewel we in het kader van deze scriptie niet kunnen ingaan op de verschillen tussen de
werken
van
de
eerdervermelde
Bourgondische
chroniqueurs
en
de
Brabantse
kroniekschrijvers, mogen we misschien concluderen dat de Brabanders voor een
“democratischer” publiek schreven, in die zin dat ze zich niet beperkten tot de kringen rond
het hof en wie zich daarin wilde opwerken, maar dat ze ook voor een breder publiek schreven.
Vooral de stedelijke visie en het idee van de res publica die we terugvonden in de laatste twee
kronieken, lijken belangrijk in dit verband belangrijk. Maar hiervoor is verder onderzoek
nodig.
Belangrijk voor ons onderzoek is te herhalen dat wij nu in deze kronieken niet op zoek gaan
naar de visie van de auteurs wat betreft adel en ridderlijkheid. Wat wij willen blootleggen in
de tekst is het heersende discours over dit thema dat zich heeft ingewerkt in onder andere het
maatschappijbeeld van de schrijvers. De persoonlijke visies en het geïntendeerde publiek van
81
82
Ibidem, 148-149
Ibidem, 165
26
de kroniekschrijvers die we nu hebben overlopen, moeten ons in staat stellen de inwerking
van het discours beter te kaderen.
27
3 Stand en macht
3.1 Stand
3.1.1 Adel en ridderschap
Gedurende de middeleeuwen deelde men de maatschappij traditioneel in drie standen in: de
oratores, de bellatores en de laboratores. De eerste stand, zij die bidden, bestond uit de clerus.
De tweede stand, zij die vechten, uit de adel en de derde stand, zij die werken, omvatte de
rest. Het is een theoretische indeling die nooit in zuivere vorm heeft bestaan gedurende de
middeleeuwen. Ter legitimatie van deze theorie verwees men naar de klassieken. De Grieken
kenden ook een indeling in een boerenstand, een militaire stand en een onderwijsstand. 83 Er
bestaat grote onenigheid over de begrippen adel en ridders, hun ontstaan, hun relatie met
elkaar en tegenover die van andere vrije lieden. Men kan de theoretische opdeling uit de
middeleeuwen niet zomaar toepassen op de realiteit, al was het maar omdat de hoge functies
binnen de geestelijke stand vaak werden ingevuld door edelen.84 We vermijden bewust een al
te afgelijnde klassering en willen ons niet vastbinden aan bepaalde definities. De termen die
we meest hanteren zijn de ruimere begrippen lagere en hoge adel. Dit omdat we vooral
aandacht willen schenken aan de mobiliteit binnen de adel. De twee termen geven aan dat
men binnen de zelfde stand kon stijgen of dalen op de sociale ladder. De verschillen tussen
beiden groepen worden verder in dit hoofdstuk duidelijk gemaakt, maar als belangrijkste
kenmerk kan men misschien stellen dat het doel van de lagere adel was zich proberen in te
werken in de hogere en van de hogere om hun positie te beschermen. Zonder er al te diep op
in te gaan overlopen we kort enkele visies op problematiek omtrent de definiëring om latere
stellingen en termen rond de Brabantse adel duidelijker te maken.
Wat betreft de verhouding ridder-adel stelde Marc Bloch dat er in de Karolingische periode
een groep bestond van krijgers te paard, die een ridderschap vormden maar nog geen echte
adelstand vormden. Wanneer deze toch als nobiles worden vermeldt duidt dit meer op hun
levensstijl dan op hun afkomst. Vanaf de twaalfde eeuw sluit de ridderschap zich af en begint
haar eigen adelstand te creëren die gevestigd is midden de dertiende eeuw. Hierdoor komt er
83
Joachim Bumke, Hoofse cultuur. Literatuur en samenleving in de volle middeleeuwen (Utrecht, 1989) 39
Paul De Win, „Queeste naar de rechtspositie van de edelman in de Bourgondische Nederlanden‟, in: Tijdschrift
voor rechtsgeschiedenis 53 (Leiden, 1985) 223
84
28
een samensmelting van ridderschap en adel. In het Duitse rijk was de toestand anders dan in
Frankrijk, daar was elke adelman een ridder maar niet omgekeerd. Bloch wees er ook op dat
vanaf de hoge middeleeuwen de toegang tot ridderdom in europa niet enkel meer bepaald
werd door afkomst maar evenzeer door levenswijze en bewezen diensten.85
Volgens P. Bonenfant en G. Despy was er altijd een duidelijke splitsing tussen nobilitas en
ridders. Pas vanaf het begin van de dertiende eeuw begonnen vele edelen tot de ridderschap
toe te treden onder invloed van de ridderorden. Hierdoor ontstaat een versmelting van de twee
groepen rond het midden van de dertiende eeuw. In tegenstelling tot de meeste Franse
historici erkennen ze het bestaan van gewone vrije lieden doorheen deze periode. Verder
stellen ze dat edelen zich onderscheiden door hun levenswijze, hun kasteel en hun gevolg.
Hierbij hoorde de titel dominus en het bezitten van een heerlijkheid. De theorie van J. Baerten
stelt dat de adel voor de dertiende eeuw volledig van het ridderschap losstond. De adel was
ontstaan uit de domini, in tijden van zwakke centrale macht, maar waren niet de enige vrije
lieden. 86 Vanwege de ligging van Brabant in de westelijke periferie van het Duitse Rijk is het
ook interessant te kijken naar de theorieën rond de ministerialiteit, een fenomeen typisch voor
het Rijk. Ook hierover is er geen eenduidigheid. Volgens Ganshof vormde deze een aparte
groep van halfvrije en onvrije afkomst, die wapendienst leverden aan de vorst, de hoogste
hofambten bekleden of ingeschakeld werden in de domeinadministratie. Ze waren een klasse
op zich die tijdens de twaalfde eeuw dezelfde levensstijl aannamen als edelen. In de loop van
de dertiende eeuw werden ze dan ook opgenomen tot de edelen. Volgens L. Verriest
daarentegen waren ministeriales altijd een heterogene groep met edelen, niet-edelen en
onvrijen. “ Adel, ministerialiteit en ridderschap zijn immers geen drie van elkaar afgesloten
groepen. De drie begrippen kunnen zelfs niet op één lijn gesteld worden. De ministeriales of
dienstleden zijn ambtenaren in dienst van de vorst. Die zocht zijn belangrijkste medewerkers
liever tussen de aristocratie dan tussen het „vulgum pecus‟. Binnen de ministerialiteit
bestonden naast deze hoge officieren nog diverse minder belangrijke personages, die van halfvrije of onvrije afkomst konden zijn en ook minder eervolle ambten uitoefenden. Zij zijn nooit
in de adel opgegaan. Hetzelfde onderscheid moet gemaakt worden tussen adel en ridderschap.
Het ridderschap was een beroep waarvoor men koos, maar dat men niet kreeg door geboorte
en dat dus nooit erfelijk was. In de dertiende eeuw merkt men wel dat de riddertitel een
85
Fernand Hemelryck, „Inleiding‟, in: Jan Verbesselt et al., De adel in het hertogdom Brabant (Brussel, 1985),
5; Marc Bloch, la société féodale, la formation des liens de dependence (Parijs, 1939)
86
Jan Verbesselt, „De oudste Brabantse adel en feodaliteit‟, in : Jan Verbesselt et al., De adel in het hertogdom
Brabant, 11-12; Paul Bonenfant & Georges Despy, „La nolbesse en Brabant au XIIe au XIIIe siècles. Quelques
sondages‟, in : Le moyen age, 64 (1958) 27-66 ; Jean Baerten, „Over de oorsprong van de adel in onze
gewesten‟, in : Tijdschrift van de VUB, 1 (Brussel, 1959) 89-98
29
aristocratisch cachet krijgt en dat men moet afstammen van een edelman of een ridder om zelf
ridder te kunnen worden.”87
Volgens Werner von Paravicini vielen adel en ridderdom oorspronkelijk niet samen maar
sinds de 13e eeuw hoort het niet dat men als vorst of hoge adelman geen ridder is. De
ridderstand werkte zich in de loop van de 12e eeuw op tot de rangen van de lage adel wat
begin 1300 was afgerond. De oude adel accepteerde dat hun vroeger “dienstpersoneel” hoger
op de sociale ladder klom maar zeker in het Rijk bleef er een onderscheid bestaan tussen hoge
en lagere adel. Deze klasse noemt men (in het Rijk) „Ritterschaft‟ (militia) In de dertiende
eeuw noemt deze sociale klasse zich steeds minder ridder maar spreekt men in het Hoogduits
van “ritterbürtig, schildbürtig, zum Schild geboren, auch Knappen von dem Wappen,
(Edel-)Knechte” in het Latijn gebruikt men de termen armiger, scutife, in het Diets vindt men
termen terug als (schild)knaap, knecht. Ridder was oorspronkelijk een titel die iemand door
het ondergaan van bepaalde rituelen kon verkrijgen. Deze rituelen waren vrij verscheiden. Uit
de Romeinse traditie stamde het ritueel van het aandoen van de riddergordel Uit de
Germaanse traditie stamde het aanvaarden van het wapen en sporen. En uit de christelijke
traditie stamde het baden, aankleden, de nachtwake en het vasten. Later verscheen de sobere
versie van de ridderslag met zwaard. Deze rituelen plaatsten iemand in een hogere stand. In
de late middeleeuwen had dit echter niets meer met stand te maken. “Dieser Rittertitel sagt
über den Rang der Person in der hoch- und spätmittelalterlichen Obersicht noch nichts aus:
Könige und Fürsten wurden (seit dem 11. Jahrhundert) ebenso zum Ritter erhoben wie
Edelleute niedrigster Stufen oder (später) verdiente Juristen, Soldaten und Bürgersleute; die
von den verschiedenen Rängen geführten Reitersiegel zeigen es an.“ Ondanks deze evolutie
bleef de riddertitel belangrijk. Ridderdom was veel meer dan een stand, het was ook een idee,
waarin de gedragsbepalingen, normen en waarden van deze stand betrokken waren. 88 Door
het samensmelten van de adellijke stand en ridderstand tijdens de hoge middeleeuwen ontstaat
er een gemeenschappelijke cultuur. Deze wordt met hoofse, of ridderlijk-hoofse cultuur
aangeduid. Deze cultuur was een integraal deel van deze stand. Het volstond niet dat men in
deze klasse werd geboren, men moest zich ook gedragen naar zijn stand, conform de hoofse
regels. Er was hele set normen en waarden waarvan het leven van een edelman doordrongen
87
Eduard Van Ermen, „De familie Wezemaal (ca. 1166-1464): een synthese van drie eeuwen
familiegeschiedenis‟, in: Jan Verbesselt et al., De adel in het hetogdom Brabant, 47-48; François Louis
Ganshof, Etude sur les ministériales en Flandre et en Lotharingie (Brussel, 1926); Léo Verriest, Noblesse,
Chevalerie, Lignages. Conditions des biens et des personnes. Seigneurie. Ministérialité. Bourgeoisie.
Echevinages (Brussel, 1959)
88
Werner von Paravicini, Die Ritterlich-Höfische Kultur des Mittelalters, Enzyklopädie Deutscher Geschichte
Band 32 (München, 1994) 3-4
30
moest zijn. Een eerste groep normen waren de oude ideeën ontstaan in de oude martiale
ridderklasse, die men nog altijd hoog in het vaandel hoorde te dragen, met wederzijds respect
voor anderen die deze normen hanteerden. Daarnaast bestond er een groep normen met een
christelijke oorsprong, waartoe ook het kruistochtideaal behoorde. Als derde is er de dienst
aan de vrouw en het beschermen van de vrouw. Als vierde stelt von Paravicini eer als norm.
“Ehre ist ein Zentralbegriff jeder aristokratischen Kultur un aller ständischen Gesellschaften,
ja zunächst jeden menschlichen zusammenlebens, bedeutet sie doch die graduierte
Anerkennung der prinzipiellen Gleichwertigkeit und Normenkonformität des anderen.“ Eer
kon men verwerven op velerlei manieren: uit de strijd tegen de heidenen, door een lange reis
of queeste te ondernemen, door mee te doen aan tornooien, door hoofse liefdes- en
omgangsvormen te hanteren, door te dichten in hoofse vormen en thema‟s, je ridderlijk
erewoord te houden in oorlog (gevangenschap) of in vrede (geldschulden) en ook door op
elke mogelijke manier vrijgevig te zijn . Dit gold natuurlijk slechts voor de omgang met
gelijken van stand en van geloof.89
89
Ibidem, 4-5
31
3.1.2 Adel en ridderschap in Brabant
Voor we kijken naar de positie van adel en ridders in de late middeleeuwen, situeren we kort
hoe eerder aangehaalde evoluties in Brabant verlopen zijn. De Brabantse adellijke stand is
ontstaan in de periode na de volksverhuizingen door een versmelting van de Gallo-Romeinse
senatoren en grootgrondbezitters met de adel
uit de Frankische en andere Germaanse
stammen die zich in de regio vestigden. De maatschappelijke opbouw was oorspronkelijk
vergelijkbaar met de Germaanse principes uit de vierde eeuw. Vanaf de 7-8e eeuw vindt men
de “viri illustres” de illustere mannen , vrije lieden en eigenaars van allodiale goederen. “ Dit
was een elite van te paard strijdende mannen die een vrij gesloten groep vormden en geboren
waren uit twee ouders die geacht werden tot de illustres te behoren.90 Door een gebrek aan
bronnenmateriaal weten we bijna niets over deze vroege adel in Brabant. 91 Volgens Verriest
was er ook sprake van ministrialiteit in Brabant.92
In de Brabantse bronnen vinden we vele termen terug voor de adel : „baronen, ridderen,
knapen, heren, cheveliers, escuiers, vassaulx, baenrotsen of edele‟. In de dertiende eeuw
maakte men er nog een duidelijk onderscheid tussen een ridder en een edele maar vanaf de
veertiende eeuw gebruikte men de term „ridder‟ ook om een edele aan te duiden. Vanaf dan
vond men ook burgers met een riddertitel, die een heerlijkheid in leen of eigendom hadden.
Waarschijnlijk onder Franse invloed steeg het prestige van een riddertitel in Brabant en
streefde de adel ernaar tot ridder geslagen te worden. Algauw werd een edelman zonder
riddertitel als tweederangs beschouwd. Toch leert men uit de oorkonden uit de veertiende
eeuw dat er nog een onderscheid werd gemaakt tussen de oude adel en ridders. Bovenaan de
rangorde binnen de Brabantse adel stonden de verwanten van de vorst. Daaronder de leden
van de oude adellijke families die nu een riddertitel bezaten en dan de oude ridderklasse,
waarvan velen ondertussen een (bescheiden) heerlijkheid bezaten. Binnen dit kader past ook
het versmelten van de titel „baenrots‟ en „baron‟. Baenrots was oorspronkelijk een militaire
titel. Het was een ridder die het bevel mocht voeren over andere ridders. Als kenteken mocht
hij een rechthoekig banier dragen in tegenstelling tot de driehoekige van de ridders en hij
kreeg ook een hogere vergoeding dan gewone ridders. Een baron was iemand die een
belangrijke rechtsheerlijkheid in allodiaal bezit had. In de loop van de tijd verloren ze onder
druk van de vorst de allodiale positie van hun heerlijkheid maar bleven ze hoge rechtsfuncties
90
Fernand Hemelryck, „Inleiding‟, 5
Jan Verbesselt, „De oudste Brabantse adel en feodaliteit‟, 12
92
Eduard Van Ermen, „De familie Wezemaal‟, 48
91
32
uitoefenen, en grote gebieden in leen bezitten. Op termijn waren het vaak dezelfde figuren die
in de feodale hiërarchie baron waren en op militair vlak de titel van baenrots droegen. De
functie van baenrots werd erfelijk en beide termen werden door elkaar gebruikt. Het waren
titels in handen van de hoogste adellijke families in Brabant.93
93
Raymond Van uytven, „De Brabantse adel als politieke en sociale groep tijdens de late middeleeuwen‟, in: Jan
Verbesselt, De adel in het hertogdom Brabant, 75-77
33
3.1.3 Adel en ridderschap in de late middeleeuwen
Doorheen de late middeleeuwen, als gevolg
van grote maatschappelijke veranderingen,
wijzigde de positie van de adel doorheen Europa.
Vanaf het begin van de veertiende eeuw viel de Europese economie in een recessie. Als
gevolg hiervan trad een inflatie op die bij de adel hard aankwam. Deze haalden hun
opbrengsten uit hun grondbezit. Naast de opbrengsten uit gewassen die men kon verkopen,
verdiende men ook aan de boeren die een stuk land in leen hadden. De pacht die betaald werd
voor een stuk grond was vastgelegd bij het ontvangen van het leen, dat meestal erfelijk was,
en bleef onveranderlijk. Door de ontwaarding van het geld waren deze sommen nu
verwaarloosbaar. Daarenboven brak in de veertiende eeuw de pestepidemie los, waardoor er
minder velden bewerkt konden worden, minder pacht binnen kwam en vooral de waarde van
arbeid zwaar omhoog werd gestuwd. Door het te kort aan werkkrachten konden loonarbeiders
hogere lonen afdwingen. Vooral de lagere adel, zwaar afhankelijk van hun grond, werd
geraakt. Velen van hen marginaliseerden of werden afhankelijk van de hogere adel. 94
Maar de adel kreeg niet alleen klappen op economisch gebied. Er waren de eerste tekenen dat
de militaire suprematie van de gepantserde ruiter voorbij was. Men moest rekening beginnnen
houden met de infanterie. Deze hadden in Vlaanderen en Schotland in het begin van de eeuw
ruiterlegers verslagen, en ook Zwitserse infanterielegers zorgden voor moeilijkheden. En
tijdens de honderdjarige oorlog toonden de Engelsen in Crecy en Poitiers aan dat het inzetten
van infanterie niet enkel een zaak voor rebellerende gewesten was.95
Op sociaal vlak sluit het ridderschap de toegang tot hun rangen van vanonder uit af, en werd
het van een „ambt‟ een stand. Vanwege de samensmelting van ridders en adel, was het niet
langer een zuiver militair beroep. Het werd zeer moeilijk voor iemand van lage komaf om via
zijn militaire capaciteiten nog toegang te krijgen tot deze nu adellijke klasse. Er ontstond ook
een soort van ridderrenaissance, waarbij men grote aandacht schonk aan teksten en gebruiken
rond ridderlijkheid uit het begin van de hoge middeleeuwen. Daarnaast is er weer een
hernieuwde interesse voor het kruistochtidee. Gedurende de dertiende eeuw stond dit maar op
een laag pitje en in 1291 viel Akko, het laatste christelijke bolwerk in het Midden-Oosten.
Maar tijdens de veertiende eeuw trad Europa weer expansionistisch op hoewel men geen
pogingen meer ondernam zich in het Middenoosten te vestigen. Men probeerde nieuwe
94
95
Werner von paravicini, Die Ritterlich-Höfische Kultur, 38
Ibidem, 38-39
34
gebieden voor het christendom te veroveren in de Pruisische regio, Spanje te heroveren op de
Moren en de Turkse opmars een halt toe te roepen.96 De laatmiddeleeuwse samenleving
stelde groot belang in het uiterlijk voorkomen van iemand. Een persoon werd geacht zijn
rang, status en stand uit te beelden. Dientengevolge hoorde een edelman edelheid uit te
stralen. Naast het aspect van de kledij diende hij er een algehele adellijke levenswijze op na te
houden, onder andere het jagen, het zich onthouden van handenarbeid en het houden van een
goed paard. Hierdoor werd hij door de anderen als edele herkend en erkend. Om ook door zijn
gelijken erkend te worden was natuurlijk ook een goede afkomst of een vorstelijke toekenning
nodig. Maar toch was de adellijke levenshouding meer dan louter vorm. “Het was een
fundamentele levenshouding die ook juridisch van zeer groot belang was.”97 Hij moest zijn
juridische plichten opnemen, dienen in het leger of de raad van de vorst en afzien van onedele
arbeid of geldhandel. “Om zijn stand hoog te houden diende de edelman dus essentieel
inkomsten te betrekken uit grondbezit, al kon hij daarnaast nog proberen deze inkomsten aan
te vullen met emolumenten uit lucratieve ambten, een „goed‟ huwelijk met een rijke
erfdochter, oorlogsbuit en losgelden van edele krijgsgevangenen, steekpenningen en giften.”
Zonder een groot kapitaal of grondbezit kon men deze levensstijl niet onderhouden. 98 Het
was niet alleen een voorwaarde om als edele erkend te worden, men diende het ook te
onderhouden. Verloor men zijn adellijke levensstijl, dan verloor men ook de adellijke
erkenning. Edelen die hun kapitaal verloren en zich niet konden hervestigen, verloren op
termijn de facto hun status omdat ze niet meer in staat waren deze levenswijze te
onderhouden. Men kan dus stellen dat hoewel het behoren tot de adellijke stand principieel
bepaald werd door afkomst, het in de praktijk evenzeer door de levenswijze geuit moest
worden.99
De vijftiende eeuw lijkt tegenover de veertiende een veel nuchterdere periode en ook een
periode waar de nadruk op de dynastieën komt te liggen. De monarchieën konden hun macht
nog verder uitbouwen en stabiliseren. De verarmde adel richt zich nu ook meer tot de vorst
als een zekere bron van inkomsten. Men werd afhankelijk van de vorst en diende in zijn leger
en administratie. Maar ook daar voelde de adel druk op zijn privileges. Steeds meer namen
burgerlijke klerken, opgeleid aan de universiteiten, functies op in de vorstelijke raden. De
periode van een sterke, zelfstandige adel, leek voorbij. Daarmee kende de ongecontroleerde
96
Ibidem, 39-40
Paul De Win, „Queeste naar de rechtspositie‟, 268
98
Ibidem, 269
99
Ibidem, 270-271
97
35
bewegingsvrijheid van de adel een grote beperking. Er was sowieso minder beweging van
ridders doorheen Europa vanwege de afgenomen vraag naar ridders in soldijdienst. Dit
vanwege de grotere rol voor de infanterie, nog maar eens bewezen in Azincourt in 1415, en
vanwege het beëindigen of stilvallen van enkele grote conflicten. Er kwam meer stabiliteit in
Italië waardoor de vraag naar condottieri stilviel en na de vrede van Brétigny in 1360, die een
luwte inluidde in de honderdjarige oorlog daalde ook daar de vraag naar ridders, die niet meer
hernam wanneer het conflict later in de vijftiende eeuw weer oplaaide. De opkomst van
vuurwapens heeft de macht van de ridderstand schade toegebracht alhoewel niet zoveel, en
niet zo vroeg als vaak wordt aangenomen. In de vijftiende eeuw was artillerie enkel effectief
als een belegeringswapen. Hun rol als veldgeschut of als individueel vuurwapen was miniem.
Dit had vooral impact op de lagere adel en nog wel op dubbele wijze. Ten eerste konden hun
kleine kasteeltjes geen weerstand bieden tegen een beschieting en ten tweede konden enkel de
hoogste adel en de steden zich dit dure nieuwe wapen aanschaffen.100
Vanaf het einde van de vijftiende eeuw zien we weer een paar veranderingen die de rol van
adel in de maatschappij grondig zullen veranderen. Werner von Paravicini spreekt hier over
“das Ende der Dominanz der ritterlich-höfischen Kultur“. Zijn visie is dat hoewel de hoofse
cultuur nog lang zal voortbestaan aan de Europese machtscentra het ridderlijk randje ervan is
afgesleten. De staat drukte zijn geweldsmonopolie verder door, hierbij geholpen door de
steden. Het wordt niet meer geaccepteerd dat edelen oorlogscampagnes opstellen om hun
geschillen op te lossen. Ook wordt er opgetreden tegen de „roofridders‟ en worden hun
burchten afgebroken. Het geweld wordt ook binnen de adellijke stand steeds duidelijker
afgekeurd, als een soort zelfcontrole van de sociale groep. De adel werd beperkt binnen zijn
doen en laten in de maatschappij. Het is ook het einde van de ridderlijke/adellijke
gezelschappen; de toekomst lag bij de monarchale hofordes. De adelstand komt duidelijk
onder controle van de vorst. Sinds het midden van de veertiende eeuw al stijgt het aantal
adelbrieven die koningen uitdelen, of standsverhogingen tot graaf, prins enzovoort. Er is wel
een minimum aan vermogen en levensstijl passend bij de edele stand vereist om in
aanmerking te komen maar koningen en vorsten kunnen nu edelen creëren. Iets wat tijdens het
hoogtepunt van de ridderlijk-hoofse cultuur tijdens de hoge middeleeuwen ondenkbaar was.
De edele werd nu gedefinieerd door de staat, fiscaliteit en geschreven recht, daar waar hij
voordien door gelijken erkend en gecoöpteerd werd.101 De rol van de zware cavalerist als
100
101
Werner von Paravicini, Die Ritterlich-Hôffische Kultur, 40-41
Ibidem, 42, 43
36
onbetwist leider op het slagveld is afgesloten. Vuurwapens kunnen nu wel redelijk succesvol
worden ingezet tijdens veldslagen. Zowel als veldartillerie en als individueel vuurwapen.102
De onbetwiste macht op het slagveld lag echter bij het inzetten van grote infanterielegers.
Bijvoorbeeld de Zwitserse legers die de Bourgondiërs op hun knieën kregen en de legers van
landsknechten in het zuiden van het Rijk. De rol van de zwaardgepantserde ruiter wordt
hierdoor in vraag gesteld. Toch gelden aspecten van deze voorbijgestreefde machtsfactor tot
nog in de 20ste eeuw als statussymbool in de krijgskunst. Denk maar aan het paard, de sporen
en de kurassen die officieren kenmerken tot en met de eerste wereldoorlog. Toch blijft de
edele in het tijdperk van de infanterielegers een krijgsspecialist en bevelvoerder, zij het vaak
eerder in functie van militair ondernemer die zijn eigen troepen onderhoudt en uitrust. Hij is
echter niet meer de natuurlijke leider van zijn troepen, maar de bevelvoerder van ambtswege,
een officier of kapitein.103 De tornooien zijn volgens von Paravicini zeker nog niet verdwenen
maar het militaire aspect ervan is helemaal weg. Men ziet het niet meer als een vorm van
training. De groepstornooien zijn zo goed als uitgestorven ondanks het feit dat de tornooien
nog populair zijn, weet iedereen dat ze een nostalgische illusie zijn.104
In de tweede helft van de vijftiende eeuw is er een grote toename van aandacht voor de
oorsprong en tradities van het ridderlijke leven in een tweede ridderrenaissance.
Deze
beweging vindt men zowel terug in kringen van lagere adel en stadspatriciaat als aan het hof.
Maximilaan I bijvoorbeeld was door de oude ridderlijk-hoofse vormen gefascineerd. Uit
huwelijken en samenvloeiing van stadspatriciaat en lagere adel ontstaat er een milieu waar
patricische waarden en hoofse cultuur samenvloeien. Ook in deze cultuur blijft men het
ideaal van de reizende ridder hoog in het vaandel dragen. Al zijn deze reizen niet meer echte
kruistochten of pelgrimages, maar dienen ze eerder tot de persoonlijke ontwikkeling van de
reiziger. Ook beginnen steeds meer edelen in het buitenland aan de universiteiten te
studeren.105
102
Zo beschikte hertog Karel de Stoute al over een ruime verzameling artilerie. Ze werd ingezet niet enkel voor
belegeringen maar ook voor veldslagen wat er toe leidde dat alles verloren ging na de nederlagen tegen de
Zwitsers in 1476-1477. Pieter Decuyper, De Bourgondische artillerie onder Karel de Stoute (1465-1477),
ongepubliceerde masterproef, Ugent (Gent, 2007) 267; Robert Douglas Smith & Kelly DeVries, The artillery of
the dukes of Burgundy 1363-1477(Woodbridge, 2005) 377
103
Werner von paravicini, Die Ritterlich-Höfische Kultur, 44
104
Ibidem, 44
105
Ibidem, 44-45
37
3.1.4 Laatmiddeleeuwse adel en ridderschap in Brabant
In het Hertogdom Brabant, bestaande uit de grote steden ‟s-Hertogenbosch, Breda,
Antwerpen, Mechelen, Brussel, Leuven en Nijvel, werd de macht verdeeld onder de vorst, de
adel en de steden. Vanaf de 12e eeuw hadden de steden samen met de vorst, de macht van de
adel onderbouwd, tot op het punt dat in de 14e eeuw de steden de machtigste fractie waren. De
vorst was financieel afhankelijk geworden van de steden, de adel en het patriciaat verenigde
zich via huwelijk.106 Doordat de hertog afhankelijk was van de steden konden deze laatste de
hertog laten optreden tegen machtige edelen die de stedelijke belangen in de weg stonden.107
De steden erkenden wel de hertog als hun vorst maar wanneer deze zwak was of in geldnood
verkeerde, dwongen ze in ruil voor deze erkenning privileges af.108 De hogere adel, die
bestond uit de Brabantse baronnen, bleef wel onafhankelijk en begon vanaf de 15e eeuw aan
macht te herwinnen. Dit kwam vooral doordat de steden verzwakten vanwege onderlinge
twisten tussen de twee grootste steden Brussel en Leuven, vanwege het groeiende Antwerpen
dat een belangrijkere positie voor zich op eiste en de grotere steden die de privileges van de
kleinere wilden aantasten. Wanneer in 1430 Filips de Goede hertog werd, was dat een zware
verzwakking voor de steden. Tot nu toe waren de hertogen financieel afhankelijk geweest van
de steden maar de Bourgondiër kon genoeg belastingen halen uit zijn andere gewesten. Hij
was bovendien niet echt voorstander van al te grote stedelijke inmenging en had een zwak
voor adellijke kringen en ridderlijke cultuur. Filips begon de juridische bevoegdheden van de
stedelijke schepenbanken aan te tasten, ten voordele van de gewestelijke Raad van Brabant.
Ook verkleinde hij de gebieden waarover de steden hun rechtspraak konden uitoefenen.
Wanneer Philips stierf en opgevolgd werd door Karel de Stoute waren de steden geneigd Jan
van Bourgondië, die de opvolging betwiste, te steunen. Het hertogdom was ondertussen
volledig omringd door Bourgondische gebieden, en de dreigementen van Karel waren
voldoende om de steden weer in het gareel te doen lopen.109 Karel voerde verdergaande
hervormingen door en plaatste onder andere de Raad van Brabant onder de controle van het
Parlement van Mechelen.110 Voor de adel was de opname in het Bourgondische
statencomplex een goeie zaak. De macht van de steden werd getemperd, ze hadden uitzicht op
106
Raymond Van Uytven, „Vorst, adel en steden: een driehoeksverhouding in Brabant van de twaalfde tot de
zestiende eeuw.‟In: Bijdragen tot de geschiedenis, 59 (1976) 93-122.
107
Raymond Van uytven, „De Brabantse adel‟, 84
108 J. A. Van Houtte (ed.) Algemene geschiedenis der Nederlanden. Deel. 4 : 1477-1567. (Utrecht/De Haan,
1949-1958) 12 vol, 243
109
RaymondVan Uytven, Vorst, adel en steden, 100-105; Raymond Van uytven, „De Brabantse adel‟, 85
110
J. A. Van Houtte (ed.) Algemene geschiedenis, 245
38
een mooie positie in een van de vele vorstelijke instellingen, of op een militaire titel in de
legers van de hertog met mogelijke winstgevende veldtochten. De vergoedingen voor een
adellijke functie bij de Bourgondiërs was een veelvoud van deze van stedelijke vergoedingen.
Met het oprichten van de Orde van het Gulden Vlies ontstond er in de Bourgondische landen
een formele klasse van superadel. Hoewel er in het begin nog niet zoveel Brabanders of
bezitters van Brabantse heerlijkheden in zetelden, wogen die toch wel door in het hertogdom.
Daarnaast vestigden een aantal machtige adellijke families uit de Franse Bourgondische
gewesten zich met hertogelijke goedkeuring in Brabant. Deze hoogste adel verenigde de
lagere adel onder zich, zodat de adel vertegenwoordigd werd door een beperkt aantal
elitefiguren. Wanneer Karel de Stoute de hertog werd, was de adel al machtiger dan de
Brabantse steden. Het was deze superadel die de macht bezat in de staten van Brabant en
naast de vorst besliste wat er in het hertogdom gebeurde. Pas in de zestiende eeuw zal de
vorstelijke macht in staat zijn tegen hen op te treden, wat tot verzet zal leiden en uiteindelijk
een van de oorzaken zal blijken van de opstand tegen het Habsburgs-Spaanse gezag. 111 De
geestelijkheid, vertegenwoordigd door de grote abdijen, was theoretisch ook een onderdeel
van de Staten van Brabant, maar woog in de praktijk amper door.112
De Nederlanden werden gekenmerkt door een klein percentage adel ten opzichte van de rest
van de bevolking. Er werden weinig burgers door de Brabantse hertog met een adellijke titel
vereerd. Het toekennen van riddertitels kwam meer voor, wat de facto opname in de adellijke
milieus met zich mee bracht. Er bestond wel een grote afkeer uit de oude adellijke cirkels
voor deze nieuwelingen. Wie als edele erkend wilde worden, moest ook een gepaste
levenswijze aannemen. Dit koste pakken geld, wat velen noodzaakte een extra inkomen te
zoeken in dienst van de hertog. Vooral vanaf de intrede van de financieel sterke Bourgondiërs
zijn deze posten zeer in trek en probeert men buitenlandse edelen er uit te weren. 113 Ondanks
het feit dat de adel gekenmerkt werd door een erfelijk karakter waren er sterke veranderingen
in de groep. De deelname aan oorlog was niet zonder risico. Zo deelde bijvoorbeeld de slag
van Azincourt een zware slag toe aan de Brabantse adellijke stand. Families stierven ook uit.
Men had meestal niet erg veel kinderen, om dat men afzag van een te grote verdeling van het
patrimonium. Andere families verdwenen door financiële problemen. Hun heerlijkheden
werden dan opgekocht door ambitieuze burgermannen of leden van de hoge adel die hun
111
Raymond Van Uytven, “Vorst, adel en steden, 103-105; Raymond Van uytven, „De Brabantse adel‟, 85-87
J. A. Van Houtte (ed.) Algemene geschiedenis, 241
113
Raymond Van uytven, „De Brabantse adel‟, 79-80
112
39
patrimonium wilden uitbreiden.114 Het uitsterven van oude adellijke families en de beperkte
nataliteit maakte de inbreng van nieuw bloed in de Brabantse adel niet alleen mogelijk maar
ook noodzakelijk.115
De hoofdtaak van de Brabantse adel bleef doorheen de late middeleeuwen de wapendienst.
Ook al werden ze beconcurreerd door de stadsmilities en in de veertiende eeuw door de inzet
van Zwitserse en Duitse huurlegers van voetsoldaten. Zelfs de grondige vernieuwingen van
het oorlogswezen tegen het einde van de vijftiende eeuw kon deze rol niet ondergraven. De
door Karel de Stoute opgericht ordonnantielegers116, naar Frans voorbeeld, zorgden voor
werkgelegenheid voor edellieden. Vooral lagere edelen dienden in wapendienst, om zo uit de
kosten te komen en te streven naar sociale promotie en ook een aantal niet-edelen die zo
hoopten een ridderslag af te dwingen om in de edele rangen binnen gelaten te worden. Ook
een edele kon via een ridderslag proberen sociale promotie te maken.117 In de vijftiende eeuw
zien we wel dat de hoogste adel in Brabant zich meestal niet meer tot ridder liet slaan omdat
hun graad van edelheid toch niet meer in twijfel kon worden getrokken. 118
Nu zijn er twee zaken die in contradictie tegenover elkaar staan. Ten eerste het feit dat
ridderlijkheid of edelheid niet enkel te maken had met de stand waarin men geboren was,
maar ook samenging met een bepaalde levenswijze en normen die men hanteerde. Het was
dus evenveel een levenswijze als een politieke klasse. Wie er een adellijke levensstijl op na
hield kon in principe opgenomen worden in de adellijke stand, als de leden van deze stand
evenwel je levensstijl als adellijk of ridderlijk erkenden. Aan de andere kant zien we dat
eenmaal de versmelting van ridders en adel was voltooid, men de toegang tot deze klasse
verminderde. Zeker vanaf de veertiende eeuw probeerde deze stand zichzelf te beschermen
tegen klimmers op de sociale ladder die via hun kopie van de adellijke levensstijl een
riddertitel probeerden te versieren. De adellijke stand, onder druk van de bovenvermelde
omstandigheden probeert in een conservatieve reflex zijn eigen privileges te beschermen
tegen potentiële sociale klimmers die hen zouden kunnen beconcurreren. Het is duidelijk dat
er een spanningsveld is rond het begrip stand, een begrip dat onder druk komt te staan
vanwege veranderende maatschappelijke verhoudingen doorheen de late middeleeuwen. Aan
114
Ibidem, 81-82
Paul De Win, „Queeste naar de rechtspositie‟, 266
116
Ordonnantielegers: staande legereenheden bestaande uit een aantal lansen, zijnde een vast aantal zware
cavaleristen die zelf nog voor hun begeleiding en voetsoldaten zorgden. Deze legers werden betaald door de
vorst en werden niet ontbonden na afloop van een conflict.
117
Paul De Win, „Queeste naar de rechtspositie‟, 259
118
Raymond Van uytven, „De Brabantse adel‟, 80-81
115
40
de ene kant is er een open visie op adellijkheid als een manier van leven, aan de andere kant
beschouwt men het als een afsluitend klassenbegrip. Nu is het interessant te kijken in de
kronieken welk discours we er rond dit spanningsveld terugvinden.
Eerst en vooral valt op dat er in deze teksten niet enorm veel aandacht aan dit onderwerp
wordt geschonken. Er komen weinig verwijzingen voor die expliciet iets rond de indeling in
standen te zeggen hebben. In deze weinige voorbeelden verdedigen de schrijvers de opdeling
in standen. Ze laten er geen twijfel over bestaan dat het verschil tussen de adellijke stand en
de anderen terecht is en zo behoort te blijven. In „de Aanvullingen‟ maakte van Boendaele één
van zijn zeldzame uitwijdingen over maatschappelijke theorieën. Hij doet dit naar aanleiding
van de Vlaamse steden die op dat moment de macht grepen in het Graafschap onder leiding
van Artevelde. Boendaele wees dit duidelijk af, en laat blijken dat men uit historische
voorbeelden kan afleiden dat dit slecht moet aflopen.
In ouden yeesten hebbic ghelesen
Dat die ghemeente die sijn gheresen,
Ende hem verheven soe sere,
Dat si verdreven haren here,
Ende verdructense ooc twaren
Die van goeden comen waren;
Want edelheit ende onedelheit
Sijn contrarie, voer waer gheseit,
Ende twee contrarien en moghen niet
Te gader staen, wats gheschiet,
Alsoe ons wel maect ghewes
Die wise Aristotiles;
Orosius seit in sijnre schrifturen:
Als die ghemeente wert in rueren
Salmen altoes duchten des,
Dat lant verloren es;
Mer als ridderen ende knapen
In rueren werden ter wapen,
Soe salmen hopen al te hants
Dat orbaer es des lants. 119
De boodschap is duidelijk, de adellijke stand behoort het land te regeren. De leden van de
derde stand moeten dit aanvaarden, en verandering kan enkel onrust en verval met zich
meebrengen. Ook de schrijver van „die Cronyke‟ maakt nog een duidelijk onderscheid tussen
de rol van adel en derde stand, in het bijzonder op het slagveld. Toch is bij hem al meer
kritiek op de adel merkbaar, zoals blijkt in zijn beschrijvingen van de slagen bij Kortrijk en
119
Aanvulling, r. 4901-4926
41
Azincourt: Doe seyde die grave van Artoys dat niet en betaemde dat die onedele als die
Vrancsche schutters die victorie hebben souden, ende hij dedese achter stellen ende die pezen
van horen boghen snijden.120 Also wert daer op dien dach verslaghen ende onder voete
ghetreden die bloeme ende edelheyt van al kerstenheyt bi onedelen keerels oft wevers, volders
ende ander. Noyt en wistmen soe vele edele op eenen dach verslaghen worden als doen, uut
ghenomen bi des Groten coninck Karels tide inden Roncevale bi verrade van Guweloen121 Het
is duidelijk dat het verlies van de edelen als een slechte zaak wordt afgeschilderd, zeker door
de vergelijking met Ronceval. Maar nieuw in vergelijking met de vorige kronieken is dat nu
de oorzaak van het verlies wordt verschoven naar de verwaandheid van de Franse ridders. Er
wordt ook veel meer aandacht besteed aan de oorlog in Vlaanderen en er is een vorm van
apologie voor het graafschap merkbaar. Het is dan ook niet duidelijk of men mag besluiten of
de auteur voorzichtig kritiek wil uiten op de rol van de adellijke stand tijdens de oorlog of dit
schrijft om politieke redenen. Vlaanderen is sinds de opname in het Bourgondisch
statencomplex een bondgenoot en Frankrijk is nu de vijand. Maar het is niet enkel hier dat we
dit zien, ook in het fragment over Azincourt vinden we deze kritiek terug: Als dEnghelsche
verstaen hadden die begheerte vanden Fransoysen, so vielense op haer knyën ende
verootmoedichden hem voor Gode. Ende die Ynghelsche stelden haer artchiers vore. Ende die
Fransoysen uut groter verwaentheyt deden alle huer scutters ende aertchiers ende andere
ghemeyn strideren uut haren bataellyën staen, segghende datse alleene metten edelen den
Yngelschen coninck met alle sijnre macht bevechten wouden122 Ook hier wordt het verlies van
de slag in de schoenen van de adel geschoven. Misschien mogen we dit dan toch zien als een
voorzichtige vorm van kritiek op een systeem dat de militair minder relevant geworden adel
bevoorrechte, met alle negatieve gevolgen vandien. Kritiek op Frankrijk is hier ook niet
onmiddellijk aan de orde, gezien dat de Brabantse hertog Antoon van Bourgondië aan Franse
zijde meestreed en in deze slag sneuvelde. We hebben ook al gezien dat Tigelaar er op wees
dat „die Cronyke‟ zeer positief stond tegenover de Franse dynastie. De schrijver gaat ook in
op de rol die het begrip „stand‟ zou moeten spelen in het bestuur van het land. Wanneer hertog
Filips de Goede een aantal van de leden uit zijn raad wegens verraad moet laten terechtstellen,
weet hij dan ook de oorzaak van dit probleem aan te wijzen. Dit zijn de te verwachten
gevolgen als men ook niet-edelen in de raad toelaat. Hij laat wel nog verstaan dat niet
iedereen die van de derde stand is, te wantrouwen valt maar dat het sowieso voor problemen
120
Cronyke, Q4r
Cronyke, Q4r
122
Cronyke, V6r
121
42
moet zorgen. Al was het maar dat de edelen die met hen moeten dienen zich niet naar waarde
geschat zullen voelen en zich minder loyaal opstellen: Welcke Jan Consteyn gheen edel man
en was ende was eerst knape van tshertogen camere om hout ende ander dingen uut ende in te
draghen. Dair om doen die princen dwaeslijc als sy die keerels ende vyleyns so hoghe
verheffen, want al yst so dat sommighe sulke lieden somwilen getrou sijn, so crigen daer bi
die edele vanden lande lichtelijck afkeer vanden prince alsse sien datmen die kerels so hoghe
verheft boven hemlieden.123 Hier zien we een mooi voorbeeld van een conservatieve reflex
van de schrijver. Hoewel hij niet onmiddellijk kan uitleggen waarom burgers minder goed
zouden dienen, stelt hij dat het gewoon zo niet hoort. Een oud gedachtegoed dat de adel
privilegieert, zit duidelijk nog in de geest geschreven van wie nadenkt over politiek.
Toch mogen we dit niet overdrijven. Er zijn maar weinig voorbeelden doorheen de tekst waar
de schrijvers expliciet naar de verhoudingen tussen de standen verwijzen. Iets anders zien we
wel de hele tijd terugkomen doorheen de kronieken. De aandacht gaat bijna uitsluitend naar
leden van de adellijke of zelfs vorstelijke families. Wanneer de schrijvers er op wijzen dat het
over een „edel man‟ gaat, is het niet duidelijk of men nu wil wijzen op het feit dat deze
persoon tot de adellijke klasse behoort of dat hij zich gedraagt volgens de ridderlijk-hoofse
leefregels passend voor de edelman. Laten we even enkele termen die in dit verband
gehanteerd worden en enkele voorbeelden van dichterbij bekijken.
In allen dien des hi bestoet,
Soe ghehertich, ende soe milde,
Soe vrome ten spere en ten scilde,
Soe hovesch, soe suet van gelate,
Soe eerbaer, ende soe hoge van state, 124
Dit is een fragment op een lofgedicht over het leven van hertog Jan III van Brabant. De term
state kan verschillende ladingen dekken. Het kan wijzen op de stand die men bezit door het
uitoefenen van een bepaalde functie in de maatschappij. Ook kan het verwijzen naar de rang
en stand die men bezit door middel van geboorte. Daarnaast wijst de term ook op de
eerbiedwaardigheid van iemand, zijn faam, zijn reputatie. Daarboven slaat het ook op de mate
waarop deze persoon die eer afdwingt, hoe hij er in slaagt zijn goede naam te veruiterlijken.125
Al deze invullingen zijn toepasbaar op dit fragment. In het volgende voorbeeld beslist hertog
123
Cronyke, bb3r
Voortzetting, boek 6, r. 870-874
125
Cd-rom Middelnederlands woordenboek (Den Haag, 1998)
124
43
Antoon van Bourgondië met pracht en praal naar Aken te vertrekken. Dit kadert in een geschil
met de koning Sigismund van Bohemen.
Dat hi in sinen persoon ter vaert
Trecken woude ten coninc waert
Met driehondert peerden of daer boven,
Met ordinantien die men loven
In eeren mochte aen elken cant,
Als enen hertoghe van Brabant
Na sinen staet wel toebehoort; 126
Ook hier zien we dat het niet duidelijk is of men hier nu wil wijzen op de politieke klasse
waartoe de hertog behoort, of op zijn manier van leven. Idem bij een voorbeeld over hertog
Jan IV:
Der selver maent, doe ic ghewach.
Van Lovene trac hi, dit es waer,
Te Halle binnen, ende aldaer
Bleef hi ligghende eenpaerlijc
Met sinen state eerbaerlijc
Seven weken tijts oft meere
Stateliken als een Heere. 127
De term edelheid levert het zelfde duale beeld op: Ende hy trock tot Aken, tot Colen ende
voort in Almaniën, daer hi blidelijck ontfangen wert ende dair hy sijn edelheyt thoonde
hoochelijc.128 Graaf Willem II van Holland trok naar Duitsland om daar tot keizer van het
Rijk gekroond te worden. Hij spreidde daarbij duidelijk zijn edelheid tentoon. Maar wat
bedoelt de schrijver juist met zijn edelheyt? De term dekt weer vele ladingen. Ten eerste slaat
het op het duidelijke idee dat iemand lid is van de adellijke stand, verbonden aan afkomst dus.
Maar het slaat evenzeer op “edelheid van gemoed”129 Weer komt het spanningsveld naar
boven tussen enerzijds edelheid als politieke klasse en anderzijds als levensstijl, zonder dat er
echter een onderscheid wordt gemaakt.
Hieromtrent is het belangrijk de visie van Huizinga en de aanpassingen daarop van Keen nog
eens aan te halen. Huizinga wees erop dat de laatmiddeleeuwse maatschappij nog steeds
geobsedeerd was door het doen en laten van de adellijke stand, te herkennen in de aandacht
126
Voortzetting, boek 7, r. 4923-4929
Voortzetting, boek 7, r. 13332-13338
128
Cronyke, P1v
129
Cd-rom Middelnederlands woordenboek
127
44
die ze kreeg in de kronieken. In die kronieken wordt de rol van de adel veel te hoog ingeschat
maar aan de andere kant was de invloed van de adel op vlak van cultuur nog immens. Met het
idee van een standenmaatschappij kon men dit statisch maatschappijbeeld in stand houden.
Het riep het beeld op van een organistische, door God gewilde structuur in de samenleving.
Hoewel zij de burgerij wel zien opkomen, blijven de kroniekschrijvers de adel bejubelen
omdat dit past in de structuur waarin ze dit willen kaderen.130 Om dit te rechtvaardigen, wordt
een beeld van de adel opgehangen dat niet overeenstemt met de realiteit maar hun positie
legitimeert. In deze visie geloofden zowel schrijvers als de edelen zelf. “Tot op zekere hoogte
streeft iedere cultuur naar de verwezenlijking van een droomwereld binnen de werkelijke,
door het herscheppen van de vormen in de samenleving.”131 In deze droomwereld berust de
macht van de adel op het feit dat ze de anderen beschermen, men creëert de idee dat
“adeldom berust op deugd”, en dat met deze deugden de edelen de wereld zullen behoeden.
Volgens Huizinga stond deze voorgestelde wereld ver van de werkelijkheid en was ze nadelig
voor de rest van de samenleving die hierdoor zichzelf niet mondig maakte maar gefascineerd
bleef door de adellijke cultuur. Een van die nadelen is het eerder vermelde gevolg in oorlogen
waar veldslagen verloren werden doordat edelen daar “de eisen der strategie opofferden aan
die der levensschoonheid.” 132 Ook Maurice Keen erkent dat er in de late middeleeuwen meer
aandacht komt voor stand en wijst op de steeds grotere nadruk op edelheid die opkomt in de
plaats van de aandacht voor het ridderschap. Een ridder kan men worden, maar edel is men
door geboorte. Er komt een steeds grotere nadruk op afkomst in de late middeleeuwen.
Passend hierin is dat men meer voorwaarden begint op te leggen voor opname in de
ridderstand, waarbij de nadruk ligt op het feit of men kan aantonen dat men van voldoende
hoge afkomst is. Aan de andere kant kiezen er steeds meer edelen voor om niet meer tot
ridder te worden geslagen om zich zo de kosten van de ceremonie te besparen. Waar vroeger
een hoofs-ridderlijke levenswijze het bindmiddel was van de klasse die ontstond uit
samenvoeging van ridders en edelen, is dit nu vervangen door een gedeeld bewustzijn van
afkomst. De term ridder begint ook steeds meer een andere inhoud te krijgen. Het slaat steeds
meer op iemand die ofwel uit een hooggeachte familie komt, met traditie van de riddertitel te
dragen en die het financieel kunnen permitteren, ofwel op iemand die waardevol dienst heeft
verleend aan zijn vorst op het slagveld of in zijn beleid.133 Ook was er een verandering in de
samenstelling van de adel doordat er steeds meer mensen door vorstelijk toedoen in de adel
130
Johan Huizinga, Herfsttij der middeleeuwen, 51-53
Ibidem, 32
132
Ibidem 56-58, 89, 95
133
Maurice Keen, Chivalry, 143-145
131
45
geplaatst werden. Hoewel dit systeem niet populair was bij de oude adel, was de vorstelijke
erkenning in de meeste gevallen reden genoeg om opgenomen te worden in hun leefwereld.
Dit verklaart ook voor een deel de grotere aandacht voor afkomst. De adel die al onder druk
komt te staan door maatschappelijke veranderingen, moet nu ook nog de macht delen met
deze nieuwelingen. Daarom zetten ze hun hielen in het zand. Men probeert de rangen te
sluiten en legt hierbij meer nadruk op afkomst dan op daden. Hoewel de adel volmondig
kritiek uitte op een vorst die kandidaten in hun rangen binnenliet, deden ze er zelf even goed
aan mee. Adellijke families met financiële moeilijkheden gingen op zoek naar een huwelijk
met een rijke burgerfamilie. In het ergste geval werden adellijke gebieden en titel gewoon
verkocht om overeind te blijven. Er lag wel zware druk op deze nieuwkomers en hun
opvolgende generaties. Ze waren nieuwkomers, dus ze hadden iets te bewijzen en bovendien
wist men dat ze geld hadden, dus moesten ze die rijke levenswijze die paste bij hun nieuw
verworven status waarmaken. Er werd van hen echter niet verwacht dat ze hun stedelijke
levenswijze en milieus helemaal zouden opgeven.
Er is dus een verschuiving naar edelheid als een erfelijke politieke stand merkbaar in de
houding van de adel. Maar het is ook nodig om te kijken welke filosofische vertogen toen
over dit onderwerp bestonden. De laat-middeleeuwse rechtenprofessor Bartolus van
Sassoferrato134 schreef een tekst waarin hij zich afvroeg wie nu juist tot de adel behoorde. Hij
onderscheidde drie categorieën. Ten eerste, de theologische adel, uitverkoren door God, niet
herkenbaar voor de stervelingen. Dan de natuurlijke adel, zich baserend op de politaea van
Aristoteles waarin hij het verschil uitlegt tussen vrijen, die het best dienden om te heersen en
de onvrijen die het best dienden om te dienen. De derde groep noemt hij de burgerlijke adel
(civil nobility) waarin iedereen adellijk is die door de wet en door de vorst als adellijk worden
erkend. Deze drie groepen staan in relatie met elkaar: de heerschappij van de vorst op aarde is
een weerspiegeling van Gods universele heerschappij. De burgerlijke adel vertegenwoordigen
diegenen die door de vorst zijn uitverkozen omwille van hun menselijke deugden. Net zoals
de theologische adel degenen vertegenwoordigen die God uitverkozen heeft om te redden
door zijn gratie, waarbij men echter wel rekening moet houden met het feit dat de vorst ook
de minder deugdelijken kon selecteren.135 Maar de verschillen tussen de drie types zijn ook
belangrijk. Wat betreft de natuurlijke adel staat hij achter de visie die Dante vooropzet in zijn
134
Italiaans professor in de rechten, doceerde o.a. in Bologna, Pisa en Perugia (1313-1357)
Maurice Keen, Chivalry, 148-149; “There is no formal rule of positive human law, Bartolus admits, that can
prevent a prince from promoting or accepting as noble those who are vicious, but it is his duty to make his
dominion a true mirror of God‟s own by advancing those who are naturally noble.”ibidem, 149
135
46
Convivio136 dat adel niet alleen rijke voorouders en fijne manieren vereist maar ook
individuele deugden. Maar dit is niet noodzakelijk het geval bij burgerlijke adel en hierbij
vervalt het argument van Dante. Want alles berust hier op de erkenning van de vraag tot
adelijke promotie door de vorst, die zich hierbij maar al te goed kan laten leiden door rijke
voorouders en fijne manieren van de kandidaat. Bartolus stelt hierbij dus een definitie van
adeldom op waarin deugdelijkheid een belangrijke rol speelt maar waarin uiteindelijk de
vorstelijke erkenning en gewoontes/tradities een doorslaggevende rol spelen. Deze gewoontes
en tradities berustten meestal op afkomst.137 Hoewel er onenigheid is over hoe belangrijk
erfelijkheid was als een criterium voor edelheid, kan men met zekerheid stellen dat dit het
onderdeel was dat het meest aandacht kreeg.138
De nadruk op deze erfelijkheid zien we ook binnen de vorstelijke ridderordes, waar men zeer
hoge eisen stelde op vlak van afkomst voor mogelijke kandidaten. Toch verwachtte men van
de leden dat ze zich tot ridder lieten slaan of dit in de toekomst lieten doen.
139
Het ontstaan
van een soort superadel veranderde de inhoud van het begrip stand, door dat de gelijkheid
binnen de stand verminderde. Hoewel er altijd al ongelijkheid was geweest, werd dit nu ook
de jure goedgekeurd tegenover het voordien gangbare ideaal van ridderlijke gelijkheid. Door
de moeilijkheden die de adellijke stand ondervond gedurende de late middeleeuwen
verpauperden vele kleine, minder bemiddelde adellijke families, en werden ze afhankelijk van
enkele grote, die hiervan profiteerden om hun macht enorm uit te breiden. Hoewel de
kroniekschrijvers zich niet expliciet uitlaten over dit fenomeen, dat waarschijnlijk voor de
tijdgenoot ook altijd direct waarneembaar was, vindt men toch impliciete kritiek hierop terug.
Men verwijt bijvoorbeeld de grote heren dat ze in het bestuur van het land enkel hun eigen
belangen verdedigen. Boendaele vermeldt dat de steden klaagden over het feit dat de grote
heren in de regentschapsraad van de jonge hertog Jan III niet goed bestuurden omdat ze enkel
hun eigen belang nastreefden, in plaats van die van het hertogdom. De steden eisten een
oplossing voor het probleem van het gevangenzetten van Brabantse handelaars in het
buitenland. Hertogen Jan I en II hadden overal grote schulden staan door hun vele oorlogen.
De schuldeisers namen dan maar de goederen van Brabantse handelaars af of namen ze als
gijzelaars totdat hun geld terugbetaald was.140
136
Il Convivio of het gastmaal (ca. 1304-1308) was een vulgariserend verzamelwerk over de toenmalige kennis
van de geschiedenis, filosofie en wetenschap; Bart Keunen, Inleiding tot de voornaamste moderne literaturen,
syllabus bij de cursus (Gent, 2003) 26
137
Maurice Keen, Chivalry, 139
138
Paul De Win, „Queeste naar de rechtspositie‟, 260
139
Maurice Keen, Chivalry, 196-197
140
Raymond Van Uytven, Geschiedenis van Brabant, 105
47
Die hertoghe was jonc van jaren;
Ende die te sinen rade waren,
Grote heren in dien daghen,
Achten luttel dierre claghen;
Maer na haers selfs bate al gader,
Alsoe si plaghen bi sinen vader;
Want hadde sijn vader gheweest vroet
(Hi hief uten lande soe groot goet), 141
Opmerkelijk hierbij is dat de term „groot‟ toegepast op de adellijke klasse niet alleen werd
toegekend aan edelen met een hoge functie of titel maar ook sloeg op de persoonlijke
kwaliteiten van de persoon in kwestie.142 Men geloofde dat een groot heer wel over de goede
kwaliteiten moest beschikken. Het is dan ook vaak niet echt duidelijk als het nu gaat om
edelen met een hoge functie, een lid van de superadel of iemand die over zeer veel kwaliteiten
beschikt. Toch is het soms duidelijk dat het over het eerste gaat, bijvoorbeeld wanneer de
schrijver de vorst looft omdat hij opkomt voor de kleinere adel, zoals in dit voorbeeld over
hertog Jan I:
Maten ridders dede hi goet,
In allen lande waer hise vant.
Die vrome waren metter hant,
Tornoye ende tafelronden,
Die minde hi tallen stonden;
Ende daer soe gaf hi tetene dan
Hoechlike, alse een machtich man.
Cost noch pine hi noit en claghede
Daer hi ere mede bejaghede.143
Er zijn nog enkele van deze fragmenten terug te vinden waarin men beklaagt dat de kleinere
adel niet meer in staat was mee te doen in de feesten en tornooien van de hoge adel. De
gebruikte term „mater‟ kan niet enkel slaan op klein, onbelangrijk wat betreft sociale positie,
maar wordt ook gebruikt om armoede aan te duiden.144 Nu gingen beide zaken wel meestal
hand in hand bij de lagere adel, die juist in deze positie terecht was gekomen door de
ondergraving van hun economische toestand.
141
Yeesten, boek 5, r. 733-740
Cd-rom Middelnederlands woordenboek
143
Yeesten, boek 5, r. 148-156
144
Cd-rom Middelnederlands woordenboek
142
48
Hoewel we dus kunnen zien dat de term edelheid, of adellijke stand duidelijk geassocieerd
werd met afkomst en een afgesloten politieke klasse, was dit voor een groot deel van de adel
een niet toepasbare ideologie. Velen hadden moeten trouwen met rijke burgerlijke families uit
economische noodzaak, of waren niet meer in staat de financiële kosten te dragen die gepaard
gingen met de levensstijl van de hoge adel. Anderen waren binnengekomen in de adellijke
rangen door vorstelijk toedoen, en konden dus ook niet leunen op een levensvisie steunend op
afkomst. Deze groepen werden meer en meer een dienstadel. Ze dienden onder de hoogste
adel of onder de vorst. Ze zochten een positie aan zijn hof of in zijn leger, om zo hun
verminderd inkomen aan te vullen met een vaste wedde, kansen op betere postjes of titels,
kans op oorlogsbuit en toegang tot de glamour aan de hoven van de vorst en de hoogste adel.
Ze werden dus beloond voor hun dienst met een uitbreiding van hun inkomen en de
mogelijkheid hun eer hoog te houden. De beste mogelijkheden hiervoor lagen in de
krijgsdienst.145 Zij zullen dus nood gehad hebben aan een meer open kijk op edelheid die
meer nadruk legt op daden, levenswijze, deugd, en bovenal eer. Eer die ze konden verwerven
strijdend voor de vorst.
145
Maurice Keen, Chivalry, 218
49
3.2 Macht
3.2.1 Feodaliteit
De macht van de burgerij in de steden, het uitbreidende vorstelijke staatsapparaat en de
diversificatie binnen de adel maakten dat het begrip stand zijn maatschappelijke relevantie
had verloren. De indeling van de samenleving in de drie klassen ging niet meer op in de
realiteit. Een ander centraal maatschappelijk ordeningssysteem had ook zijn relevantie voor
een groot deel verloren. De feodale structuur van de maatschappij was in de late
middeleeuwen achterhaald.146 We vermelden eerder al de uitbreiding van de vorstelijke macht
doorheen de late middeleeuwen. Deze vorsten wilden niet langer afhankelijk zijn van edelen
voor hun politiek-militaire doeleinden. De feodale dienst in het leger was te beperkt in duur
om lange oorlogen mee te voeren en er was altijd de onzekerheid of de edelen trouw zou
dienen. De vorsten streefden daarom naar betaalde legers, inzetbaar het hele jaar door. De
feodale plicht hield origineel in dat men zijn leenheer voor een bepaald aantal dagen militair
diende op eigen kosten en afhankelijk van zijn grondbezit de nodige mannen leverde. Nadien
werden de nodige aanpassingen ingevoerd. De nood voor langere campagnes zorgde dat men
het aantal te leveren mannen verminderde maar dat ze langer moesten dienen. Ook werd het
normaal dat men zelf niet meer diende maar plaatsvervangers stuurde. Toch was ook dit
systeem niet meer voldoende. Begin veertiende eeuw kon de Engelse koning bijvoorbeeld via
het feodale systeem slechts een vierde van zijn benodigde manschappen oproepen. 147 Door de
ondergraving van de militaire component verloor de feodale structuur ernstig aan impact.
Maar ook op juridisch vlak probeerden de vorsten hun macht te doen gelden over het hele
grondgebied en de autonomie van de heerlijkheden in te dijken. Ook door verschuivingen in
de geopolitieke structuur van Europa waren bepaalde feodale relaties volledig achterhaald,
bijvoorbeeld de keizer van het Heilig Roomse Rijk die over de Duitse gebieden slechts nog
maar theoretische macht had. De Bourgondische hertogen waren leenmannen van de Franse
koning maar steunden de Engelsen tijdens de honderdjarige oorlog. De meeste Nederlandse
vorstendommen, waaronder ook Brabant, behoorden tot het Rijk en vielen dus theoretisch
146
Over de feodale structuur in de maatschappij: Susan Reynolds, Fiefs and Vassals. The medieval evidence
reinterpreted (Oxford, 1994); Jean-Pierre Poly, Eric Bournazel, The feudal transformation, 900-1200 (New(New York/London 1991, oorspr. Frans, 1980); Marc Bloch, la société féodale, la formation des liens de
dependence (Parijs, 1939)
147
Michael Prestwich, Armies and Warfare in theMiddle Ages. The English Experience (New Haven/London,
1996) 57-75
50
onder de feodale macht van de keizer. In de praktijk was er van de macht van de keizer echter
niets merkbaar en traden deze gebieden autonoom op. Toch wordt er in de kronieken nog veel
aandacht geschonken aan de feodale materie. Zeker in „de Voortzetting‟ is er veel aandacht
voor de relatie tussen Brabant en het Heilig Roomse Rijk. Men wijdt er niet uit over de
theoretische feodale relatie maar heeft veel aandacht voor de reële machtsverhoudingen tussen
beiden. De keizer en de Rooms koningen die hun macht willen opleggen op Brabant aan de
ene kant en de hertogen die zelf de machtigste spelers willen worden in de westelijke periferie
van het Rijk aan de andere kant.
Ondanks de sterk verminderde maatschappelijke relevantie bleef het feodale systeem in de
laatmiddeleeuwse maatschappij een grote rol spelen. Al was het maar omdat het in theorie
nog altijd in voege was. Hierdoor waren diegenen die in het machtssysteem participeerden op
ze‟n minst verplicht te doen als of ze er rekening mee hielden. Er was ook geen alternatief
theoretisch systeem waarop men kon terugvallen. Een geopolitieke ordening waar de macht
volledig bij de soevereine staten lag, kon zich pas als gelegitimeerd systeem laten gelden na
de vrede van West-Falen in 1648. Hoewel men de regels van het systeem soms flagrant
schond, kon men er niet om heen. Het was de structuur waarrond stabiliteit op nationaal en
internationaal vlak werd opgebouwd. Het legitimeerde de machtsposities in de maatschappij.
Wie de macht had, moest dus verwijzen naar zijn rol in het feodale systeem om zijn positie te
rechtvaardigen. Hoewel hij zich in zijn politieke manoeuvres soms niets aantrok van de
beoogde ordening, kon een edelman zich niet uitlaten tegen het principe van feodaliteit zelf,
aangezien zijn eigen gunstige positie er zelf op steunde. Wanneer een leenman dus machtiger
werd dan zijn leenheer en zich probeerde onafhankelijk te maken van diens invloed, moest
hij daarbij de indruk laten bestaan dat hij nog altijd de orde respecteerde. Hij moest ook een
reden hebben voor zijn verzet, bijvoorbeeld dat de andere zijn plicht als leenheer niet heeft
vervuld of hem niet in zijn eer erkende. Huizinga verwees naar iets gelijkaardigs in de
wedijver bij de laatmiddeleeuwse adel om hun meerdere te kunnen dienen. Men maakte er een
enorm werk van om iemand die boven zich stond in het feodale systeem met alle pracht en
praal te ontvangen en te verwijzen naar zijn eigen nederigheid. Bij ontmoetingen streefde men
tot in het belachelijke ernaar steeds zijn meerdere te kunnen dienen maar in het politieke spel
verviel deze nederigheid in het niets en volgde men zijn eigen belangen.148 Ook in de
laatmiddeleeuwse literatuur in Brabant vinden we de nadruk op feodaliteit terug. Het werk
148
Johan Huizinga, Herfsttij der middeleeuwen, 39-42
51
Lohengrin benadrukt dat het de plicht is van de vorsten om hun trouw aan het Rijk te
bewijzen. Het bevat verwijzingen naar het oude middenrijk Lotharingen waarvan Brabantse
hertogen zich graag als rechtmatige opvolgers zagen. De vorstendommen ontstaan uit dit
middenrijk hadden de plicht te voorkomen dat deze gebieden aan het Rijk ontnomen werden.
In het verhaal worden de Brabanders die alles op alles zetten om de integriteit van het
hertogdom te verdedigen geprezen integenstelling tot het hertogdom (Opper-)Lotharingen dat
zich niet verzette. Het verhaal kadert natuurlijk ook binnen de strijd die het hertogdom ten
tijde van publicatie in realiteit moest leveren tegen een hen omsingelende coalitie.149 Hierin
vinden we nog steeds de oude visie op de maatschappij terug, waarbij de adel trouw hun vorst
en land moesten dienen, zonder zich daarbij om hun eigen positie te bekommeren. Het is een
visie die al verwoord werd door Hrabanus Maurus, aartsbisschop van Mainz150 en geleerde uit
de negende eeuw. Wat anderen voor een klein loon doen, behoorden ridders volgens hem te
doen in volle vrijheid voor het leven van de koning en voor de verdediging van het vaderland.
Hij stelde onvoorwaardelijke trouw en inzet voor de vorst voorop als het grondbeginsel van
ridderdom.
149
De anti-Brabantse coalitie van XV landsheren (1332) werd gesteund door de Franse koning die hoopte zijn
invloed op de regio te vergroten. Het Lohengrin verhaal bevat duidelijke verwijzingen naar deze situatie. Piet
Avonds, Koning Artur in Brabant (12e-14e eeuw): studies over riddercultuur en vorstenideologie (Brussel,
1999) 121-122,126, 161
150
Frankisch geleerde en schrijver (ca. 780-856)
52
3.2.2 Feodaliteit in Brabant
In Brabant was het feodale systeem vanaf de twaalfde eeuw in grote lijnen in werking gesteld.
Het was tot stand gekomen onder impuls van de graven van Leuven in hun streven naar de
eenmaking van Brabant onder hun leiding. Waar de regio voordien bestond uit een
lappendeken van kleine en grote domeinen, onafhankelijk van elkaar, schepten zij structuur en
rangorde. In 1108 kreeg de grafelijke familie de titel van landgraven van Brabant. Toch waren
toen nog steeds belangrijke gebieden onafhankelijk en in staat van verzet tegen de hertogen,
onder andere de domeinen van de familie Berthouts, het land van Grimbergen en de graven
van Aarschot. Daarnaast hadden de grote abdijen als die van Nijvel en Gemblours nog steeds
veel macht en bezaten ze veel domeinen.151 Uit dit lappendeken van gebieden zijn in Brabant
de lokale dorpsheren ontstaan. “Welke status ze hadden – Nobilis, Milites of Liberi – hangt af
van plaatselijke omstandigheden, van hun situatie in de feodale wereld en hun verhoudingen
en banden met kerkelijke, grafelijke, hertogelijke instanties. Het is een mozaïek, waarin orde
en gradatie werden gecreëerd door de eenmaking van Brabant in de 12e eeuw. Hun burchten
en kastelen, grote en kleine, zijn de weerspiegeling van hun status.”152
Feodaliteit draait in essentie om macht in de samenleving. Het bepaalt wie macht mag
uitoefenen over wie. Het is een systeem dat rangorde schept onder edelen en zorgt dat het
door iedereen aanvaard wordt. Daarom gaan we nu op zoek in de kronieken naar het discours
dat wordt gevoerd over macht en feodaliteit.
De kapittels die handelen over de Brabantse geschiedenis tot en met de twaalfde eeuw zijn
beperkt wat betreft aandacht voor machtsverhoudingen. De aandacht gaat voornamelijk uit
naar de vorsten en aan elke vorst wordt eigenlijk pro forma zeer veel macht toegeschreven.
Men durfde er natuurlijk niet aan te twijfelen dat de illustere voorvaderen van de Brabantse
hertogen stuk voor stuk machtige vorsten waren en dat dit uitgebreid verkondigd moest
worden. Maar ook voor andere vorsten is het bijna altijd zo dat hun feodale titel wordt
voorafgegaan door een term die hun macht benadrukt. Ze worden constant begeleid door
woorden als „machtich‟, „geweldelike‟ of „vermogen‟. Nu kan men deze termen ook
interpreteren als fysieke kracht153. En in sommige gevallen moet dit ook. Bijvoorbeeld
wanneer men de daden van een Karel de Grote tijdens de oorlog tegen de Moren beschrijft en
151
Jan Verbesselt, „De oudste Brabantse adel en feodaliteit‟, 19
Ibidem, 33
153
Cd-rom Middelnederlands woordenboek
152
53
er vermeld wordt dat hij zo machtig is dat hij een ruiter met paard en al vanaf zijn helm in
twee kliefde. Hoewel het meestal slaat op de symbolische macht van de vorst, is het niet
verwonderlijk dat er soms een vermenging is met de fysieke macht; het handelt nu eenmaal
om leiders aan het hoofd van een martiale klasse. Nu is het opvallend dat deze termen in hun
symbolische betekenis ook op twee zaken kunnen slaan. Zowel op de feitelijke macht die
iemand bezit in de maatschappij als op de reputatie van zijn macht154. Men kan in de teksten
nooit duidelijk zeggen op welke manier men deze woorden moet interpreteren. Waarschijnlijk
gaat het om een combinatie van beide interpretaties, waarbij men er van uitgaat dat ook
feodale macht veruiterlijkt moest worden als vorm van legitimatie. We bekijken nu enkele
voorbeelden waarin er een conflict is tussen enerzijds de werkelijke, feodale
machtsverhouding en anderzijds het machtsvertoon, macht als een showelement.
Hertog Jan III had een geschil met koning Jan van Bohemen155 over de erfenis van zijn
grootvader Jan I. De koning was naar Brussel afgezakt en beweerde daar dat hij via zijn zus
op het deel van het Brabants grondgebied recht had. Beide partijen konden niet tot een
vergelijk komen en gaan in conflict uit elkaar. Waarneer de hertog vernam dat de dochter van
de graaf van Holland zou trouwen met de koning, en dat het feest zou doorgaan te Aken,
besloot hij om zelf ook naar Aken af te zakken en daar zijn macht ten toon te spreiden.
Alse die hertoghe vernam die dinc,
Hoe hem besette die coninc,
Soe woude hi oec te desen
Spele soe machtich wesen,
Dat hijs, te dier stonde,
Met al dien dat men vonde
Tusschen den Rijn en ter Mase,
Niet te doene hadde ene blase,
Al waers oec vele meere,
Ende dede te hant, als een here,
Sijn herberghe nemen tAken
Ende soe grote provance maken,
Ende soe eerlijc, dat vore dien
Des ghelike cume was ghesien.
Hi dede oec cleden met nuwen clede
Ridders ende cnapen bede.
Doen die brudegom ende die grave
Die waerheit wisten hier ave,
Trocken si, metter vaert,
Hare feeste houden tot Coelne waert,
154
Ibidem
Jan van Bohemen of Jan de Blinde (1296-1346) was de zoon van de duitse keizer Hendrik VII, koning van
Bohemen en graaf van Luxemburg.
155
54
Bat af van shertoghen palen;
Want si kinden harde wale
Dat die Brabanders haren here
Gherne houden in die ere.156
Koning Jan van Bohemen eiste al een eind dat de hertog van Brabant zijn eed van trouw aan
hem aflegde, die hij als leenman van het Rijk aan hem verplicht was. In de realiteit hadden de
Duitse keizers allang geen macht meer over Brabant en traden de hertogen onafhankelijk op.
Het maakte deel uit van de strijd die de twee vorsten voerden voor de macht over de
westelijke periferie van het Rijk.157 Beiden wilden aantonen dat ze de machtigste waren in de
regio. Eerst probeerde men door machtsvertoon elkaar tot toegevingen te dwingen en een
oorlog te vermijden. Omdat de hertog officieel de mindere was van de koning in het feodale
systeem, probeerde hij zijn reële macht ten toon te spreiden. Daarom trok hij met pracht en
praal op naar Aken, aan de grenzen van zijn gebied. Het had echter ook met eer te maken.
Door een knieval te maken voor de koning zou de hertog een deel van zijn eer tegenover
andere vorsten in de regio verliezen; het zou overkomen als een vernedering. 158
De relaties bleven nog een eindje op rand van oorlog, Tot de hertog de koning ontving voor
een verzoening in Brussel. De hertog slaagde er echter in zijn eed als leenman weer te
ontvluchten en stelde heel veel pracht en praal ten toon om zijn eigen macht te etaleren.
Al es die coninc een groot here.
Ende waerdich alre eren,
Milde, vrome ende coene,
Ende daer toe eens keisers sone,
Ende van sinen daghen vele ghedaen,
Nochtan, weet wel, sonder waen,
Dat hi hem in dese dinghen
Versuumde al te sonderlinghe,
Dat hi niet ane sach die hoefschede,
Die hem sijn neve die hertoghe dede,
Dat hine soe goedertieren comen liet
Tsijnre vrientscap, als ghi siet,159
Men wijst hier op de kwaliteiten van koning Jan I van Bohemen. Daarna vermeldt men dat hij
bovendien nog eens keizerszoon was, wat hem nog meer macht op de feodale ladder schonk.
156
Aanvulling, r. 1481-1504
Raymond Van Uytven, Geschiedenis van Brabant, 106-108; Henri Pirenne, Histoire de Belgique II, Du
commencement du XIVe siècle à la mort de Charles le Téméraire (Brussel, 1908) vol 2, 12-22
158
Aanvulling, Raymond Van Uytven, Geschiedenis van Brabant, 107-108
159
Aanvulling, r. 2031-2042
157
55
Maar aan de andere kant legt men de oorzaak van het geschil met de hertog bij Jan van
Bohemen omdat hij blind zou geweest zijn voor de eer die de hertog hem bood. Hier ging de
hertog dus in tegen de feodale structuren, maar wordt dit goedgepraat door de schrijver. Men
verwijst ernaar hoe eervol de hertog wel was en hoeveel macht hij als tegenargument voor de
feodale logica tentoon kon spreiden. Maar dezelfde schrijver zal het evengoed opnemen voor
het respecteren van de feodale structuren als dit de Brabantse dynastie goed uitkomt.
De koning van Frankrijk Filips VI van Valois wou zichzelf opdringen in het geschil tussen
Jan III van Brabant en Jan van Bohemen.160 Daarnaast eiste hij ook dat de door hem in
ballingschap verklaarde graaf van Artois niet langer mocht aan het Brabantse hof verblijven.
Den hertoghe verwonderde doen
Harde sere van dierre dinc;
Want hi niet en hilt van den coninc.
Brabant es sijn eighen lant
Alse verre als duert trechte Brabant:
Hi en heefter ghenen here af
Dan Gode, diet al gheeft ende gaf: 161
De hertog hamerde erop dat de Franse koning hem niets te zeggen had omdat hij feodaal niet
afhankelijk was van Frankrijk. In realiteit echter was de Franse macht enorm toegenomen en
speelde ze die uit in de Nederlanden, bijvoorbeeld door de grote coalitie tegen Brabant te
steunen.162 Weerom gaat het om het spanningsveld tussen feodale en reële macht. Hier
beroept de auteur zich op het feodale principe terwijl hij in de vorige voorbeelden verwijst
naar de werkelijke macht van de hertog.
Meestal echter loopt in het discours over macht het reële en feodale aspect samen, waarbij
altijd duidelijk is dat werkelijke macht in de maatschappij moet veruiterlijkt worden, zoals in
dit voorbeeld over Filips de Goede tijdens de slag bij Brouwershaven163.
160
Het geschil was uitgemond in open oorlog. Jan van Bohemen had proberen te verhinderen dat de Brabanders
Valkenburg konden toevoegen aan het hertogdom door de stad militair te steunen. De steeds stijgende macht van
Brabant zorgde voor wrevel bij de kleinere vorstendommen in de westelijke periferie van het Heilig Roomse
Rijk. Jan van Bohemen zette zich aan het hoofd van een anti-Brabantse coalitie van deze vorstendommen, de
coalitie van 15 landsheren, die Brabant gedurden een jaar (1332) zullen omsingelen en belegeren, zonder
resultaat, Raymond Van Uytven, Geschiedenis van Brabant, 108
161
Aanvulling, r. 2234-2240
162
Aanvulling, Raymond Van Uytven, Geschiedenis van Brabant, 108
163
Slag bij Brouwershaven (1425) tussen de troepen van Humphrey van Gloucestre die Zeeland, Holland en
Henegouwen opeiste in naam van Jacoba van Beieren en de Bourgondische legers onder leiding van Filips de
Goede.
56
In Zeelant. Ende als die heere lofsam
Van Bourgognen aldaer quam,
Sonden dInghelsce tot hem, wilt weten,
Enen herault Gloucestere gheheeten,
Die hem seide int openbare:
Oft hem gheliefde met hem dare
Te vechtene op eenich plein,
Van Filwater die heere, haer capitein,
Soude hem verleenen plaetse ende eerde.
Opt welke die hertoghe ter veerde
Sant sinen herault, in lieghe u niet,
Die Bourgognen bi namen hiet,
Toten voorseiden van Filwater ghereit
Ende deden antwerden met moedicheit
Van sinen weghen, verstaet tbediet,
Datten selven van Filwater niet
En behoorde te dien tiden
Hem plaetse te offeren om striden,
Ende datti mechtich ware ghenoech
Om plaetse te nemene na sijn ghevoech,
Ende hem te slane als hi woude,
Als hem dat ghenueghen soude.
Ende daer na es met vroomicheit
Die hertoghe van Bourgognen voorseit
Metten sinen buten scepe ghetreden; 164
De Engelse kapitein deed de hertog het aanbod de Bourgondische troepen te laten ontschepen
en op te stellen alvorens de veldslag aan te vatten. Filips weigerde dit flagrant omdat hij zo
machtig was dat niemand hem voorstellen behoorde te doen. Dit kan natuurlijk ook slaan op
de militaire macht van de troepen die hij bij zich had maar het gaat hier wellicht om meer. Als
hertog en vorst over vele gebieden vond hij dat het aan hem was om de voorwaarden op te
leggen, niet aan zijn mindere tegenstander, zelfs al waren die voorstellen voordelig voor hem.
Maar het heeft ook weer met het tentoonstellen van zijn macht te maken. Hij stelde duidelijk
zijn macht tentoon door te laten uitschijnen dat hij machtig genoeg was om zijn wil op te
leggen, zelfs “against the odds”. Alleen een groot en machtig man zou dit kunnen. We komen
hierdoor weer dicht in de buurt van eer en prestige, net zoals in het eerste voorbeeld. Met
macht, al dan niet conform de feodale structuur gaat de nodige eer gepaard. De hertog vond
het hier beneden zijn macht en niet eervol genoeg om voorstellen te aanvaarden van slechts
een kapitein uit het Engels leger en liet zijn troepen onder vuur ontschepen. In het volgende
hoofdstuk gaan we verder in op het begrip „eer‟.
164
Voortzetting, boek 7, r. 16001-16025
57
4 Trouw, eer en reputatie.
In de hoogmiddeleeuwse samenleving,
bepaald door feodale machtsstructuren en een
opdeling in standen, speelden de noties „eer‟ en „trouw‟ een centrale rol. In dit hoofdstuk
willen we bekijken welke rol deze thema‟s speelden in het discours dat we terugvinden in de
Brabantse kronieken.
4.1 Trouw
In een feodale maatschappij speelt trouw een uiterst belangrijke rol. Elke leenheer was
afhankelijk van de trouw van zijn leenmannen voor het verdedigen van zijn politieke
belangen. Ook op militair vlak speelde trouw een essentiële rol. Men was afhankelijk van de
trouwe feodale dienst van zijn leenmannen die troepen moesten leveren.165 Zoals we al eerder
aanhaalden werden de feodale structuren in de maatschappij tijdens de late middeleeuwen
grondig ondergraven. We zagen in het vorige hoofdstuk dat de houding in de kronieken ten
opzichte van feodale trouw eerder ambigu was. Men onderschrijft het principe van de feodale
plichten van de leenman maar in de realiteit verdedigt men er in de eerste plaats de belangen
van Brabant en haar dynastie. Men probeert er de houding van Brabant te vergoelijken
wanneer het haar feodale verplichtingen niet nakomt. Doordat de machtsverhoudingen in de
maatschappij gewijzigd waren, was feodale trouw een begrip die een groot deel van zijn
inhoud verloren had. Toch bleef trouw nog een belangrijke rol spelen op het militaire vlak. De
feodale dienst mag dan wel naar de achtergrond verschoven zijn, ridders bleven optreden in
dienst van iemand anders. Ze opereerden in huurlegers of in dienst van hun vorst.166 Voor de
eigenaars van deze huurlegers was trouw een heikel punt Men wilde er zeker van zijn dat de
ridders die zij betaalden in hun legers bleven en niet overliepen naar een tegenstander met
groter kapitaal. Trouwe dienst bleef dus een centrale rol spelen in de riddercultuur. Doorheen
de kronieken vinden we dan ook regelmatig fragmenten waarin ridderlijkheid en trouw aan
elkaar verbonden worden. Wanneer men een ridder prijst om zijn verdiensten vermeldt men
daar meestal ook trouw bij. Als voorbeeld de beschrijving van Lodewijk van Anjou, de zoon
van de Franse koning Jan de Goede.
165
166
Michael Prestwich, Armies and Warfare, 57-75
Werner von Paravicini, Die Ritterlich-Höffische Kultur, 40-44
58
Die ander sone hiet Lodewijc,
Coninc Jans sone van Vrancrijc,
Die vromich was ende getrouwe:
Hertoghe was hi van Anjouwe,
Gheweldich vermogen heere,
Dat hi hilt met groter eere.
Van hem quam waerachtelijc
Van Sicilien coninc Lodewijc.167
Maar ook de vorst probeerde steeds meer ridders uit zijn gebieden aan hem te binden en in te
schakelen in zijn legers buiten de feodale verplichtingen. Een belangrijk middel hiervoor
waren de seculiere ridderordes die werden opgericht door de vorsten. In deze prestigieuze
ordes ging er zeer veel aandacht naar het veruiterlijken van het concept trouw. Er lag vooral
nadruk op het trouw dienen en verdedigen van het hoofd van de orde die meestal de vorst
was. Belangrijk was dat men enkel hem mocht dienen, zo was het leden van de Orde van het
Gulden Vlies verboden lid te zijn van andere ridderordes die hun trouw aan de Bourgondische
vorst in gevaar zouden kunnen brengen.168 De doelen van deze vorstelijke ridderordes waren
in de eerste plaats het aankweken en consolideren van politieke getrouwheid aan de vorst.169
Trouw werd in de vooral gekoppeld aan eer, een concept die een vergaande graad van
veruiterlijking kende in de ridderordes. Het ergste wat een ridder kon doen om zijn eer te
schaden wat ontrouw handelen. Verraad van zijn meerdere was zowat het ergste wat een
edelman kon doen. Maar omgekeerd kon men ook zijn eer vergroten door als een getrouw
ridder zijn vorst te dienen. Een mooi voorbeeld hiervan is Everhart tSerclaes, die op eigen
initiatief de stad Brussel bij nacht heroverde op de Vlamingen tijdens de Brabantse
successieoorlog.170 Doe sant her Everaert aenden hertoge ende hertoghinne te Tricht ende
liet hem weten die geschiedenisse, die welcke seer verblijt sijnde te Bruessel quamen,
bewisende haren getrouwen ridder groote eere ende vrienscap. So deden oeck alle dedel ende
goede mannen etc.171 De adellijke oorlogsconventie berustte ook voor een groot deel op
wederzijdse trouw, zelfs wanneer men niet tot het zelfde kamp behoorde. Zo zien we in het
167
Voortzetting, boek 6, r. 751-758
Maurice Keen, Chivalry, 185
169
Ibidem, 190
170
Lodewijk van Male betwistte de opvolging van hertog Jan III door Johanna van Brabant en Wenceslas van
Luxemburg. Lodewijk was zelf ook getrouwd met een dochter van Jan III en eiste een deel van de erfenis op.
Om zijn eisen kracht bij te zetten viel hij Brabant binnen. Tijdens deze Brabantse successieoorlog (1356-1357)
bezetten de Vlamingen onder andere Brussel. Everhart tSerclaes (?-1388), heer van Kruikenburg (Ternat)
slaagde er in om ‟s nachts met enkele aanhangers de Brusselse muren te beklimmen en het bezettingsgarnizoen
te verrassen en te verdrijven; Raymond Van Uytven, Geschiedenis van Brabant, 157-158
171
Cronyke, rrr5r
168
59
volgende voorbeeld uit de slag bij Baesweiler172 een extreem geval van trouw handelen en
woord houden: In deser vanghinghen gheschiedde daer een wonderlijc dinck van tween
ridderen, deen was gheheeten Gheert van Obyes ende die ander hiet heer Willem van Rees.
Dese Willem was ghevanghen inden iersten strijt, dair herto-ghe Wencelijn victorie hadde,
vanden voorseyden Geeryt van Obyes, van Bruessel gheboren. Ende nader hant so ghi
gehoort hebt, werden die Brabanters int pilgyeren verstroyt ende ghevanghen, ende dese
voorseide Gheeryt wort metten hertoghe, sinen heere, int lant van Guylijc ghevoert. Ende
Willem van Rees en wiste niet waer sijn meester was dien ghevangen hadde ende bleef te
Bruessele als een ghetrou man so langhe om synen eedt te houdene, dien hy ghedaen hadde
als prysonier, tot dat die voorseyde Gheryt, sijn meester, metten anderen uut der
ghevanghenissen gelost thuys quamen, dat hem seer te prijsen was etc. De schrijver prijst hem
er voor dat er zoveel voor over had om zijn trouw aan zijn overwinnaar te kunnen laten
blijken. Het toont aan hoe ver men wilde gaan, of indien dit verhaal niet klopt hoe ver men
zou moeten gaan, om zijn trouw te bewijzen en zijn eer hoog te houden.
172
De slag bij Baesweiler (1371). Wenceslas van Luxemburg, gemalin van hertogin Johanna, lag in conflict met
Gullik over het optreden van roofridders tegen Brabantse handelaars. Hij verweet de hertog van Gulik de rovers
toe te staan op te treden van op zijn grondgebied. Daarom trok hij, gesteund door de graaf van Namen Gulik
binnen. Gullik riep de hulp in van de hertog van Gelre en het kwam op tweeëntwintig augustus tot een open
veldslag die verloren werd door de Brabanders.
60
4.2 Eer
Zoals we hierboven aanhaalden stond eer in rechtstreekse relatie met trouw. Stel dat de ridder
uit het vorige voorbeeld zijn belofte als gevangene niet na kwam en vluchtte dan kon men
hem zijn wapenschild afnemen of zijn oneer publiekelijk laten verkondigen. Lafheid en
verraad werden beschouwd als nog ergere vormen van oneer. Wanneer men zijn heer niet
dient uit lafheid kan men dat bekopen met het verlies van rang en stand, of met een
verwijdering uit de ridderorde. In het ergste geval moest men het met zijn leven bekopen. Nog
erger was verraad. Al van bij het ontstaan van de riddercultuur werd verraad beschouwd als
het ergste wat een ridder kon doen. Met verraad ging het verlies van mogelijke vormen van
eer gepaard, meestal uitgevoerd in allerhande rituelen zoals het verwijderen van de sporen, het
kapotslaan van het zwaard, het vernietigen van zijn wapenschild. Dit alles werd meestal
gevolgd door een terechtstelling maar de schande ging over op de volgende generaties. Het
belang van eer in de adellijk-ridderlijke cultuur toont aan dat men de aandacht voor
deugdelijkheid niet mag beschouwen als slechts ijdel gepalaver en een motief uit de epische
literatuur. De aandacht voor eer en al de rituelen die ermee verbonden waren tonen aan dat dit
een systeem was voor de erkenning van de deugd die in de realiteit bestond. De rituelen
hebben iets gemeen met deze die antropologen bestuderen bij volkeren om sociale
differentiatie aan te duiden. Maar hier zit er een rationele, coherent sociale ideologie achter.
Het maakte gebruik van dezelfde symbolen om onderscheiding via geboorte en
onderscheiding via gedrag op het slagveld aan te duidden, en dit net om te wijzen op de relatie
tussen deze twee zaken.173
Maar het rituele aspect rond eer werkte niet alleen met een negatieve categorisering. Binnen
in de ridderordes werd eervol gedrag eveneens beloond via rituele onderscheidingen. Vaak
werd al dit vertoon en ceremonieel slechts beschouwd als holle uitwendige show;
symptomatisch voor de decadentie van de late middeleeuwen. Ook Huizinga was deze mening
aangedaan. Hij vond dat de ridderordes meer energie staken in hun ceremonie dan in het
werkelijk nastreven van hun doelen. Keen wil juist aantonen dat al dit ceremonieel een manier
was om de eer die men verwierf via goed gedrag op het slagveld en trouw te vieren. 174 Er
kwam wel veel toneel en overdreven ritueel aan te pas, maar de mannen die deze
onderscheidingen kregen, hadden ze niet lichtelijk gewonnen. De onderscheidingen werden
173
174
Maurice Keen, Chivalry, 175-177
Ibidem, 198-199
61
dan ook als zeer belangrijk beschouwd en men behandelde ze niet als slechts vormelijke
elementen. Ze toonden ook aan welk belang men schonk aan loyaliteit en moed in de
middeleeuwse samenleving. Deze seculiere ridderordes keken voor hun ideeëngoed niet naar
de monastiek geïnspireerde ridderordes uit de hoge middeleeuwen als de tempeliers maar naar
de Arturiaanse verhalen over de ronde tafel. Wereldlijke eer en seculiere trouw stonden niet
hoog aangeschreven bij de eerdere ridderordes maar waren de kern van ridderordes zoals de
Orde van het Gulden Vlies. Het dromen van deze mythische helden, de rituelen, de praal en
de ceremonies van de ridderordes waren een manier om uiting te geven aan het oprechte
geloof dat een goede reputatie de rechtvaardige verdienste was van de ridder die eervol optrad
in oorlog en politiek.175
In het Middelnederlands woordenboek vinden we verschillende interpretaties van het begrip
„eer‟. Een eerste vorm is eer als een subjectief, introvert begrip. Men bedoelt hiermee eer in
de zin van eervol handelen. Het gaat er om die zaken te doen waarvan je aanvoelt of weet dat
het eerbaar is.176 Een mooi voorbeeld hiervan is de relatie tussen eer en trouw. Het gaat
hierbij om een eigen besef van wat eervol is. In „de Voortzetting‟ vinden we hier een mooi
voorbeeld van. De Franse koning had hertog Antoon opgeroepen mee te vechten tegen het
Engelse expeditieleger in Noord-Frankrijk. De hertog en enkele Brabantse edelen waren
slechts laat op de hoogte en vertrokken in aller haast naar het Franse leger dat de vijand wilde
aanvallen te Azincourt. Toen ze aankwamen was de strijd al aangevat. De hertog wilde kost
wat kost zijn bondgenoot steunen in de strijd. Hij gebruikte volgens de kroniekschrijver dan
maar de uitrusting van een meegereisd edelman genaamd Gobblet. Deze laatste wierp zich
dan maar onbeschermd in de strijd om te vechten voor zijn heer. Dit omdat zijn eer en zijn
trouw hem daartoe verplichtten (honour demands).
Ooc bleef daer, in dat verdriet,
Gobblet, die men Vosken hiet,
Wiens wapene dat hadde an
Hertoghe Anthonijs dedel man.
Nochtan dwanc hem trouwe ende eere
Dat hi, half bloot, bi sinen heere
Tert in den strijt, uut coenicheiden;
Daer hi sterf met bitterheiden177
175
Ibidem, 199
Cd-rom Middelnederlands woordenboek
177
Voortzetting, boek 7, r. 5361-5368
176
62
In het Middelnederlands woordenboek vinden we ook een objectieve, extraverte interpretatie.
Het gaat hier om het uitdragen van eer, eer in de zin van reputatie. Het gaat er vooral om je
eer hoog te houden tegenover de anderen. De andere moet in staat zijn je te herkennen als een
eerbaar man, en je de gepaste eer bieden in de omgang met jouw.178 Deze interpretatie van eer
is nauw verbonden met de begrippen „reputatie‟ en „voorkomen‟. Een goed voorbeeld van het
streven naar het uitstralen van eer is de ridderslag van Jan II van Brabant in 1298. Jan II had
altijd wat in de schaduw gestaan van zijn vader Jan I, de overwinnaar van Woeringen. Omdat
hij zelf niet over voldoende militaire of politieke verdiensten beschikte probeerde hij op een
andere mannier aan eer te winnen. Zijn idee paste perfect in zijn idolatrie van koning Artur.
Hij liet zich in Gent tot ridder slaan door de Engelse koning Edward I, zelf ook een groot
Artur-fanaat. Daarbij liet hij zijn wapenschild vierendelen naar het voorbeeld van de prins
van Wales Llewelyn ap Gruffyd. Deze was recentelijk in de strijd tegen de Engelsen
gesneuveld en had naam gemaakt als de nieuwe Artur. De ridderslag en het gevierendeeld
schild moesten duidelijk maken dat Jan II ook een nieuwe Artur was en golden als een enorm
eerbewijs. Voor die eer was de hertog dan ook bereid enorme toegevingen te doen. Hij gaf het
markgraafschap Antwerpen in leen aan de Engelse koning. Iets wat voor een vorst van het
Heilig Roomse Rijk helemaal onaanvaardbaar was.179 In de kronieken vinden we het
voorbeeld van hertog Jan IV die na zijn overwinning tegen de troepen van Jacoba van Beieren
en Humphrey van Gloucester vol pracht en praal optrekt naar Rijsel om te laten zien hoe
eerbaar hij wel was. Dit is versmolten met het etaleren van zijn macht en zijn stand.
Hielt men te Risele een dachvaert.
Daer trac hertoghe Jan, doe ic ghewach,
Van Lovene op eenen donderdach,
XIX in novembri, met grooter eeren
Verselt van vele grooter heeren,
Van vele greven, hoort den sen,
Baenrotsen, ridderen, edelen,180
,
Het is echter belangrijk deze twee interpretaties te beschouwen als zaken die in relatie staan
met elkaar. Eervol gedrag in de subjectieve betekenis, die we in de kronieken vooral
terugvinden in het kader van moedig strijden in de oorlog en het trouw dienen van zijn vorst,
178
Cd-rom Middelnederlands woordenboek
Piet Avonds, Koning Artur in Brabant, 91
180
Voortzetting, boek 7, r. 13890-13896
179
63
werd beloond met eer in de objectieve betekenis, namelijk eer als een waardemeter van de
reputatie van de edelman.
Daarnaast vinden we in de kronieken nog een andere interpretatie van eer. Het gaat om de eer
die voortvloeit uit afkomst en uit het bezetten van een bepaalde functie in de maatschappij,
bijvoorbeeld de eer die uitgaat vanuit de vorstelijke titel.181 De eer is hierbij een direct gevolg
van de autoriteit van de persoon die deze titel draagt. Het gaat dus om een relatie tussen eer en
macht. We vinden dit vooral terug in het kader van vorstelijke titels, zo worden de Brabantse
hertogen in de kronieken zeer vaak eerbaarheid toegeschreven. Via ceremonie en uiterlijk
vertoon moest de eerbaarheid van de persoon die deze titel droeg dan ook uitgebeeld worden.
In dit kader past ook de eerder aangehaalde prestigestrijd tussen hertog Jan III en koning Jan
van Bohemen. Beide partijen voelden zich in hun eer gekrent door de andere. Jan van
Bohemen vond dat hij als koning meer respect verdiende en Jan III vond dat een toegeving
zijn eerbiedwaardigheid in de regio zou schenden. Toch was er in deze benadering van eer
ook een meer subjectieve kijk terug te vinden. De eer kwam namelijk niet zo maar voort uit
de functie of afkomst, men moest ook naar de verwachtingen die daaruit voortvloeiden
kunnen opleven. Wanneer men er geen deugdelijke, eerbare levenswijze op nahield kon men
de eer voortvloeiend uit functie en afkomst weer verliezen. Het volgende voorbeeld is een
gebed voor Filips de Goede waarmee „de Voortzetting‟ wordt afgesloten. Daarin bidt de
schrijver dat de vorst in staat zal zijn met eer zijn land te regeren. De eer van de vorst wordt
hier duidelijk gelinkt aan zijn bijdrage aan het „gemene goed‟ van Brabant.
.
Niet min ic bidde daghelike
Voor hem Gode van hemelrike,
Ende voor sijnre vrouwen sonder verlaet,
Ende voor sinen edelen staet,
Dat hem God door sijn moghentheit
Verleene lanc lijf ende wijsheit,
Dat hi dit goede lant met eeren
Tsiere zielen salicheit mach regeeren,
Ende ter vroomen sijnre ondersaten.182
181
182
Cd-rom Middelnederlands woordenboek
Voortzetting, boek 7, r. 18139-18147
64
4.3 Reputatie
Reputatie speelde een belangrijke rol in het leven van een edelman. De reputatie van een
edelman kon enorme implicaties hebben op zijn sociale status. En het bezitten van een
adellijke reputatie was misschien wel de belangrijkste voorwaarde om als een edelman
beschouwd te worden in de Nederlanden.183 Reputatie staat voor een groot deel in relatie met
de levenswijze van de edelman. Het was de perceptie van je deugdelijkheid door de anderen.
Wie lager stond op de sociale ladder probeerde via zijn reputatie opgang te maken. De hoger
geplaatsten droegen zorg voor hun reputatie om hun status te vrijwaren. Het was echter niet
alleen afhankelijk van deugdelijkheid, de reputatie van een edelman werd evenzeer bepaald
door zijn afkomst. Een reputatie was iets waaraan kon gewerkt worden. Wie zich eervol had
gedragen moest er voor zorgen dat dit bekend werd. Men moest zorg dragen en bouwen aan
zijn naam met het objectief voor ogen op de sociale ladder te kunnen klimmen. Maar een
edelman met een grote reputatie moest er evenzeer voor zorgen deze in goede staat te houden.
Dit gold evenzeer voor het nageslacht. Zij konden mee profiteren van de opgang die hun
voorvaders gemaakt hadden via hun reputatie. Ze moesten er dus over waken deze reputatie
hoog te houden. Dit kon door op te leven naar de verwachtingen maar ook door de
herinnering aan die roemruchtige voorouders levendig te houden. De kinderen van Willem de
Maarschalk lieten een „cbanson de geste‟ opstellen over het leven van hun vader. Op die
manier zorgden ze voor een goede verspreiding en bewaring van de reputatie van de
Maarschalk en konden ze hun eigen sociale status veilig stellen.184 In het tweede hoofdstuk
hebben we gezien dat de meeste medewerkers aan deze kronieken op één of andere manier in
contact stonden met de hertogelijke kringen – waar men niet mag uit afleiden dat ze een prohertogelijk vertoog aanhouden – en dit is een algemene trend in de Brabantse historiografie.185
De kroniekschrijvers konden zich zo in de eerst plaats belangrijke informatie verschaffen en
voor de hertogen was het een goede zaak dat de eervolle daden van hun voorouders
beschreven werden. In de Bourgondische kronieken is er veel aandacht voor het begrip
reputatie of „renommée‟. We krijgen er het beeld van een edelman die voordurend streeft naar
het bezitten van een goede reputatie.186 In de Brabantse kronieken vinden we niet zo veel
183
Frederik Buylaert & Jan Dumolyn, „Beeldvorming rond adel en ridderschap‟, 624
Georges Duby, Willem de Maarschalk, of de beste ridder ter wereld 1145-1219 (Amsterdam, 1986) 30-31
185 Over de het Brabantse hof en literatuur tijdens de late middeleeuwen en nieuwe tijden: Jozef Janssens &
Remco Sleiderink (red.), De macht van het schone woord: literatuur in Brussel van de 14de tot de 18de eeuw
(Leuven, 2003)
186
Frederik Buylaert & Jan Dumolyn, „Beeldvorming rond adel en ridderschap‟, 624
184
65
verwijzingen naar reputatie terug. Dit is vooral te wijten aan het feit dat dit thema grotendeels
is opgenomen in het begrip eer en dan in het bijzonder aan de objectieve, extroverte
interpretatie daarvan.
Toch vinden we in elke kroniek nog wel wat voorbeelden terug buiten het kader van eer. Het
gaat hier vooral om ridders of vorsten die „name‟ gemaakt hadden op het slagveld. We vinden
er dan ook regelmatig het idee terug dat men zijn reputatie in de eerste plaats tijdens de oorlog
moest verdienen. We nemen als voorbeeld het volgende fragment over drie kapiteins die
Filips de Goede zijn neefje Filips van Saint-Pol toezond om hem te helpen Humphrey van
Gloucester uit Henegouwen te verdrijven.
Ende daer toe hadden si met hen
Drie capiteine, verstaet den sen,
Den heere van Croy, als ic vernam,
Ende den heere van Lileadam,
Heer Andries van Velly wide bekant,
Die de hertoghe van Bourgognen sant
Sinen neve van Brabant te dienste daer,
Wel toeghetouwet, weet voor waer,187
Een ander mooi voorbeeld is de beschrijving van de zonen van heer Arnoud, heer van
Grimbergen.
Die ander twee waren vermaert,
Ridders beide, vroem ende coene,
Wide vermaert, van hogen doene.
Her Wouter dat die outste hiet188
In „die Cronyke‟ vinden we reputatie in een ander kader terug. Het gaat daar om de
populariteit van de vorst bij zijn onderdanen. Dit werd dan meestal direct gelinkt aan het
goede bestuur van de vorst. Een vorst met een goede reputatie was daar een vorst die het
algemene belang van het vorstendom diende. Het volgende fragment is een beschrijving van
de reputatie van hertog Jan I: Sijn doot wert te rechte in Brabant beclaecht, want in sijn leven
was hij vroem ende grootmoedich, seer zedich ende goedertieren. Den armen ridderen ende
edelen die hy eerbaer kende, dede hij vele goets ende soo wat hi gheloefde, hielt hy sonder
187
188
Voortzetting, boek 7, r. 15077-15084
Voortzetting, boek 7, r. 2552-2555
66
falgyeren. Seer was hi gemint ende ontsien, houdende sijn lant in goeden vrede. Ende in alle
sijn manieren bewees hi wel ghecomen te sine vanden edelen gheslachte des Groten Karels.189
189
Cronyke, Q2v
67
5 Afkomst versus levenstijl
In dit deel willen we kijken naar het spanningsveld dat bestaat tussen enderzijds “edelheid
door afkomst” en anderzijds “edelheid door levenswijze”. We gaan na welk discours we
kunnen terugvinden omtrent afkomst in de kronieken, en bekijken verschillende componenten
die deze levensstijl dan zou moeten bevatten in het kader van het legitimeren van het klimmen
op de sociale ladder.
5.1 Afkomst
Het thema afkomst speelt een grote rol doorheen de kronieken. Nieuwe personages die
opduiken in het Brabantse geschiedverhaal worden eerst voorgesteld door naar hun
voorouders te verwijzen. Hoe belangrijker de edele, hoe meer informatie we krijgen omtrent
zijn afkomst. In „die Cronyke‟ is deze tendens het sterkst, vanwege zijn vergaande aandacht
voor de hertogelijke genealogie, dixit het uitvouwblad in de kroniek met de hertogelijke en
Franse stamboom. In „die Cronyke‟ en „de Voortzetting‟ zien we dat men ook verder gaat in
het leggen van genealogische linken. Men verwijst niet alleen naar de voorouders van
bepaalde vorsten of ridders maar ook naar andere bekende personages die aan deze
gemeenschappelijke voorouders ontsproten zijn. Het taalgebruik in de kronieken is rijk aan
termen die verwijzen naar afkomst en het daarbij behorende bloedverwantschap. Termen als
geslachte (scone geslachte, hoghe geslachte, edelen geslachte), name, hus, bloede,
maeghscap, hoegheboren, wel geheborenen, lynagie, liniën, boom en uut hogen en edelen
troncke gedescendeert, vinden we doorheen de kronieken in grote getale terug.190 In zowel
„de Yeesten‟ als „die Cronyke‟ vinden we uitgebreide aandacht terug voor de mythische
afkomst van de Brabantse stam.
191
In het geval van de Brabantse dynastie is dit hun
Troyaanse afkomst.
190
Cd-rom Middelnederlands woordenboek; Yeesten; Aanvulling; Voortzetting; Cronyke
De aanvulling en de voortzetting behandelen enkel de 14e en de 15e eeuw, en schenken dientengevolge geen
aandacht aan het vroege begin van de Brabantse dynastie.
191
68
Men seeght dat openbaer,
Ende het mach wel wesen waer,
Dat die hertoghen sijn gheboren
Uut Troyen, dat hier te voren
Vanden vianden, met ghewelt,
Ghedestruweert wart ende ghevelt:192
Maar daarnaast ontmoeten we in het verhaal van de Brabantse vorsten ook figuren als Caesar
en Augustus Octavianus die op een bepaalde manier ook met het geslacht verwant zijn. Het
meest centraal van al staat de Karolingische afkomst van de hertogen. Dit omdat hieruit het
meest prestige en macht kan worden gerecupereerd. Karel de Grote gold in de late
middeleeuwen nog steeds als een voorbeeld van een groot vorst. Men kon er ook hun feodale
eisen in Brabant mee legitimeren en op buitenlands vlak de kaart van (Neder-)Lotharingen
mee uitspelen. In dit kader past ook het betreuren van het ontvalllen van de Franse kroon aan
het Karolingische huis in „de Yeesten‟. Dit was niet exclusief voor de Brabantse hertogen.
Een edelman die niet via zijn daden of levensstijl zijn positie in de maatschappij kon
legitimeren, kon verwijzen naar zijn afkomst en de weldaden van zijn geslacht in het
verleden. Men kon afkomst hanteren als een verzekering van adellijke legitimatie. Al vanaf de
tiende eeuw is het laten opstellen van een genealogie niet enkel gebruikelijk in vorstelijke
kringen maar steeds meer edelen laten dit uitvoeren. Tijdens de late middeleeuwen is dit
gebruik al tot de lagere adel doorgedrongen.193 Een mooi voorbeeld van dit alles vinden we in
„de Voortzetting‟. Met het op de troon komen van hertog Antoon van Bourgondië kwam er
een eind aan de lijn van Brabantse hertogen. De kroniekschrijver wijst echter op continuïteit,
namelijk via de verwantschap met het Franse koningshuis, zoals dit het geval was in de
Karolingische periode. Daarnaast somt hij op welke grote voorouders de nieuwe hertog had in
een meer recent verleden. Daarbij wordt niet alleen nadruk gelegd op de afstamming van
hertog Jan III van Brabant, maar evenzeer op andere grote heren als Filips de Stoute,
Lodewijk van Male en Jan van Bohemen die zijn positie als hertog moesten legitimeren.
Daer met dat lant van Brabant es
Weder versament properlijc
Aent edel bloet van Vranckerijc;
Want uter cronen was hi gheboren,
Als ic u sal laten horen:
Philips van Valois ghenant,
Coninc van Vrancrike bekant,
Coninc Jan van Behem, dedel man,
192
Yeesten, boek 1, r. 105-110
Marco Mostert, „Het verloop van de geschiedenis‟ in: Manuel Stoffers (ed), De middeleeuwse ideeënwereld.
1000-1300 (Hilversum, 1994), 200
193
69
Ende die derde hertoghe Jan
Van Brabant ende grave Lodewijc
Van Vlaendren, doude, dese samentlijc,
Vier groote heeren alteenen gadre,
Waren sijn over oudervadre. 194
Afkomst speelde doorheen de middeleeuwen ook een steeds belangrijkere rol, tot op het punt
dat het een voorwaarde werd om tot ridder geslagen te worden. Daarom zocht iedereen op
vanwaar zijn titel kwam of wanneer men zijn erfgebied gekregen had. Liefst vond men iets in
rechtstreekse vaderlijke lijn, maar verbanden via huwelijk konden ook worden ingezet. Men
zocht naar voorbeelden van grote ridders verbonden aan het eigen huis. En in geval van nood,
of een te verafgelegen verleden kon men ook terugvallen op mythische voorouders uit ver
verleden tijden. Het verband tussen de voorouderlijke daden en het in achting staan en
ontvangen van eer vanwege afkomst was een belangrijke thema in de middeleeuwse
ridderlijke literatuur. Het graalverhaal en het zwaanridderverhaal zijn in essentie verhalen
over afstamming en familielijnen. In beide gevallen een stamboom door God uitverkoren om
een speciale missie ter vervullen.195
Het is interessant de relatie tussen stand en afkomst te bekijken wat betreft de late
middeleeuwen. Hoewel het steeds een belangrijk thema is geweest, komt er meer nadruk op
afkomst in de late middeleeuwen. Dit zien we bijvoorbeeld in de perceptie van het thema
ridderschap. In de late middeleeuwen lag de nadruk op de vraag of de persoon in kwestie wel
geschikt was om tot ridder geslagen te kunnen worden. En geschiktheid impliceerde naast een
ridderlijke levenstijl ook het bezitten van een stamboom waar ook ridders in voorkwamen.
Tegelijkertijd met deze evolutie ziet men vanaf de dertiende eeuw kinderen van adellijke
families die er tegenop zien om door de ceremonie van de ridderslag te gaan omwille van de
kosten en het gedoe die ermee gepaard gaan. Men ziet dat voor veel edelen de
gemeenschappelijke band niet meer in de gemeenschappelijke ridderlijke levensstijl gezocht
werd, maar in het gemeenschappelijk bezit van een adellijke afkomst. Ook werd de term
„ridder‟ nu gebruikt om andere ladingen te dekken. Het verwees niet meer exclusief naar
degene die een ceremonie tot ridder hadden ondergaan, maar steeds meer naar leden van een
belangrijke familie van grote afkomst die zich uiterlijk een ridderlijke levensstijl konden
aanmeten. Op tornooien werden nu bijvoorbeeld ook knapen toegelaten en stelt men eerder
goede afkomst als een voorwaarde tot deelname. Tegelijkertijd bleef ridderslag door de vorst
194
195
Voortzetting, boek 7, r. 106-118
Maurice Keen, Chivalry, 32-33, 62
70
wel nog steeds een poort naar een adellijk leven voor ambtenaren en patriciërs. Ondanks het
feit dat het traditionele belang van afkomst nu werd omgezet in concrete regelgeving, kon
men dit noch steeds omzeilen via huwelijk, dienst aan de vorst, militaire exploten of het
verzamelen van voldoende rijkdom.196 Wanneer iemand tot ridder werd geslagen, werd dit
door oudere edele geslachten aanvaard, al dan niet met tegenzin. Maar deze stonden wel
steeds een trapje lager, vanwege hun gebrek aan een stamboom. In „de Voortzetting‟ vinden
we een fragment waarin uitgeweid wordt over de strijd om de heerlijkheid den Grave. Dit
kadert binnen de strijd tussen Brabant en Gelre om hun grensbebieden tijdens de vijftiende
eeuw. De heer Jan van Cuyck kocht de heerlijkheid maar de oude eigenaar heer Jan van
Blaesvelt betwistte dit en probeerde zijn gebied te heroveren. De bevolking steunde hierbij de
aanvaller, volgens de schrijver omdat de bewoners meer liefde vertoonden voor de erfelijke
eigenaar dan voor een heer die onlangs hun grond gekocht had.
Ende quam tot eenen daghe
Heimelijc ten Grave binnen:
Hi hadde daer vriende, diene minnen,
Ende liever hadden, soe mi dochte,
Tgheboren heerscap dan tghecochte.
Daerna wan hi borch ende grachte
Heeren Janne van Blaesvelt aen met machte.
Heer Jan van Blaesvelt, te dier ure,197
De woorden ridderlijkheid en edelheid worden complementaire begrippen: ze duiden op
verschillende dingen in bepaalde omstandigheden, maar slaan op net dezelfde zaken in andere
omstandigheden.198
Ook in de late middeleeuwen zelf probeerde men de rol van afkomst in adellijkheid en
ridderlijkheid theoretisch te definiëren. Een belangrijk aspect daarin was de discussie of men
de nadruk hoorde te leggen op afkomst of op deugdelijkheid, een thema dat ook werd
aangekaart in de literatuur. In de prozaromance van Lancelot werd de paradox afkomstdeugdelijkheid weerspiegeld. Als iedereen afstamt van het eerste paar, hoe kunnen sommigen
dan meer edel zijn dan andere? Men stelt dat men de verklaring moet zoeken in
deugdelijkheid. Schrijvers die hieromtrent schreven met een juridische opleiding, zoals
bijvoorbeeld Barolus, neigden eerder naar afkomst, maar er waren er ook die deugdelijkheid
belangrijker vonden. Dante Alighieri, als voorbode van het humanisme was zo iemand.
196
Ibidem, 143-148
Voorzetting, Boek 6, r. 7814-7821
198
Maurice Keen, Chivalry, 143-148
197
71
Diegenen die deugdelijkheid belangrijker vonden dan afkomst steunden vooral op de antieke
schrijvers als Seneca, Cicero en Aristoteles. Bleef er natuurlijk nog de vraag wat die deugden
precies inhielden. Of meer theoretischer, welke van de vier kardinale deugden voor een
edelman de belangrijkste was. Meestal legde men nadruk op sterkte, en ander deugden die
nodig zijn in een martiale samenleving, gevolgd door vrijgevigheid en rechtvaardigheid.
Anderen stelden dat de passende levensstijl voor een edelman het best werd verwoord in de
traditionele ridderlijke levensstijl. Hoewel de theoretici het er dus over eens waren dat
deugdelijkheid een noodzaak was voor adellijkheid werden ze geconfronteerd met de realiteit
waarin afkomst een grote rol speelde. Als verklaring hiervoor gingen sommigen bijna de
eugenetische toer op. Sommigen stelden net als Aristoteles dat deugden erfelijk waren, maar
anderen verwezen dan weer naar de bijbel om dat tegen te spreken. Men zag in de bijbel dat
sommigen de deugden van hun vader erfden maar andere dan weer niet. Diego de Valera199
zocht een compromis door te stellen dat de zoon de deugden van zijn vader erft als hij
verwekt werd in een deugdelijke periode.200 Dante zocht het antwoord in een eerder losse link
tussen deugd en bloed. Hij stelde dat deugdelijkheid niet automatisch meekomt met het
behoren tot een bepaalde familie maar dat het iets is wat bepaalde leden van de familie
kunnen bezitten. Het is de deugdelijkheid van de leden uit een stam die de adellijkheid van de
stam bepalen. Men moet als doel hebben te streven naar de deugdelijkheid van zijn
voorvaderen. Ook Diego de Valera legde nadruk op de adellijke eigenschap om te streven
naar de deugdelijkheid van zijn voorouders. De middeleeuwse visie op afkomst en edelheid
focuste dus niet enkel op geboorte als bepalend voor de kaste, maar evenzeer op
familietradities rond eer en een geprivilegieerde positie die steunt op wat de tak in het
verleden bereikt had. Deze aandacht voor afkomst doorheen de middeleeuwen is ook logisch
vanwege het belang van afkomst in het rechtssysteem of de aandacht die genealogie krijgt in
de bijbel.201 Het spanningsveld afkomst versus deugdelijkheid wordt ook in de kronieken
aangekaart. Het volgende voorbeeld over hertog Jan I waarin we de idee terug vinden dat de
deugden via het bloed worden doorgegeven, is een van de vele doorheen de kronieken.
Sijn doot wert te rechte in Brabant beclaecht, want in sijn leven was hij vroem ende
grootmoedich, seer zedich ende goedertieren. Den armen ridderen ende edelen die hy eerbaer
kende, dede hij vele goets ende soo wat hi gheloefde, hielt hy sonder falgyeren. Seer was hi
199
Diego de Valera (ca. 1412-ca. 1488) Castiliaans avonturier en schrijver van poëzie, filosofie en
historiografische werken
200
Marucie Keen, Chivalry, 156-160
201
Ibidem, 160
72
gemint ende ontsien, houdende sijn lant in goeden vrede. Ende in alle sijn manieren bewees hi
wel ghecomen te sine vanden edelen gheslachte des Groten Karels.202
Maar ook omgekeerd zien we dat afkomst ook vereisten met zich meebrengt. Men moet zich
gedragen naar de waardigheid van zijn afkomst. Wanneer koning Jan van Bohemen weigert
zich in een open veldslag te meten met hertog Jan III wordt deze door de schrijver verweten
niet te leven met respect voor zijn afkomst.
Ende weder comen alst luste hem.
O edel coninc van Behem,
Ghi die sijt soe hoghe van moede,
Ende comen van soe edelen bloede,
Ende noit en versaghet u,
Hoe macht comen dat ghi nu
Den hertoghe niet en dorst sien
Op een velt, ja den ghenen dien
Die ghi ghedreicht hebt menich jaer,
Ende viant hebt gheweest soe swaer,
Ende ontseght hadt, als ghi wel wet,
Van live ende van goede met?
En hoerde tuwer eren niet
Dat ghi den strijt nu achter liet,
Daer ghi uwen viant, tien stonden,
Op een velt mocht hebben vonden,
Ende ghewroken uwen evelen moet,
Daert u alsoe siene stoet,
Daer ghi uwer sestiender waert
Van landsheren, in die vaert.203
Bij een goede afkomst past een bijhorende levenstijl en eervol gedrag. De keizerszoon doet
hier zijn afkomst oneer aan door zich op het slagveld niet passend te gedragen. Ook het idee
dat men moet streven naar de deugdelijkheid van zijn voorouders vinden we terug. Men stelt
dat hertog Antoon van Bourgondië door zijn daden wel heeft bewezen af te stammen van de
oude hertogelijke lijn.
Van den hertoghe Anthonijs scriven,
Die wel bewesen heeft blikelijc,
Dat hi uten huse van Vranckerijc
Ende van Brabant, sijts ghewes,
Comen ende ghesproten es,204
202
Cronyke, Q2v
Aanvulling, r. 2439-2458
204
Voortzetting, boek 7, r. 3204-3208
203
73
Soms is er ook onduidelijkheid vanwege een overlapping van het thema afkomst en reputatie.
De term name (van goeden name) kan slaan op afkomst maar evengoed op reputatie.205 Dit is
ook niet verwonderlijk: aan een goede afkomst was een reputatie verbonden die men
natuurlijk hoog moest houden.
Belangrijk is om op te merken dat dit alles handelt over de theorie. Men schenkt in de teksten
aandacht aan deugdelijkheid en zoekt naar een compromis met afkomst maar was dit in de
praktijk ook wel zo? Speelde daar afkomst niet gewoon de doorslaggevende factor ongeacht
wat de grote denkers ervan mochten zeggen! Men kan het misschien vergelijken met ons
huidig tewerkstellingssysteem waar minderheidsgroepen theoretisch meer voordelen hebben
maar in de praktijk minder vlug een job vinden. We vinden dan wel in de kronieken, zeker in
de laatste, een pleidooi voor een deugdelijke manier van regeren met aandacht voor
rechtvaardigheid en goedertierenheid, het discours in de tekst is niettemin doordrongen van
aandacht voor afkomst.206
205
206
Cd-rom Middelnederlands
Maurice Keen, Chivalry, 161
74
5.2 Rijkdom
Als we op zoek gaan naar het discours dat in de kronieken gehanteerd wordt omtrent rijkom
en adel komen we voor een aantal problemen te staan. Rijkdom op zich is er een zeer beperkt
thema maar toch speelt het onrechtstreeks wel een belangrijke rol. In het hoofdstuk over stand
wezen we er al op dat men iemand niet enkel beschouwde als een edelman omwille van zijn
afkomst en het behoren tot een bepaalde klasse maar dat er ook een bijpassende levensstijl bij
hoorde. Zaken als eer en trouw speelden daarin een centrale rol maar ook meer materiële
zaken bepaalden iemands status. Het houden van feesten, het dragen van modieuze kledij, het
houden van een hofhouding enzovoort kostten allemaal bergen geld. Rijkdom was dan op zich
geen voorwaarde om tot de adel gerekend te worden maar men moest wel in staat zijn om een
dure levensstijl aan te houden. De nadruk ligt veelal op de waarden die men in het vaandel
draagt en de daden die men pleegt maar zonder de nodige financiële middelen moest men niet
veel deugdelijke handelingen verwachten. Bovendien werd van een edelman dan nog eens
verwacht dat hij zich tegenover zijn ondergeschikten vrijgevig opstelde. Vrijgevigheid was
van groot belang voor een edelman, het was een eigenschap die door de andere direct werd
opgemerkt en die men moeilijk kon loochenen. In „de Voortzetting‟ wordt hertog Wenceslas
dan ook uitgebreid geprezen om zijn vrijhevigheid.
Sijn suet ghelaet, sijn scoen maniere,
Stedich in wesen, hoefsch, goedertiere,
Milde, oetmoedich, ende niet fel.
Hi caetste gerne: dat cost hi wel;
Hi stac gerne ende tornierde;
Sulc spel van wapenen hi hanthierde,
Danssen, reyen, ende hoveren,
Ende metten vrouwen bancketeren,
Met solace, met melodien;
Riddren, knechten, tallen tiden,
Plach hi al te seere te minnen:
Van buten lands ende oec van binnen
Hadde hire altijt, tallen tide,
Herde vele bi sijnre side;
Tegen hen en conste hi niet sparen;
Daerom si gerne bi hem waren.
Het dunct mi best dat ics begeve;
Want eer ic thondertste deel ghescreve
Van sijnre sedegher eerbaerheit,
Ic verlore minen arbeit;207
207
Voortzetting, boek 6, r. 7469-7488
75
De vrijgevigheid die hier wordt behandeld was essentieel voor de opleiding van ridders. Jonge
ridders trokken naar het hof van een prestigieuze heer om daar hun opleiding te kunnen
krijgen. Zij dienden hem dan ook in zijn oorlogsdeelname en werden voor hun trouw
gecompenseerd met verdere vrijgevigheid. Men onderhield ook de algemene mening dat het
geld diende om te worden uitgegeven. Hoewel tijdens de late middeleeuwen in de steden een
kapitalistische economische houding ontstond, waren de meeste edelen niet geïnteresseerd in
het sparen of herinvesteren van hun geld.208
De houding tegenover rijkdom doorheen de middeleeuwen is op z‟n minst nogal ambigu te
noemen. Veel middeleeuwse schrijvers wezen er bijvoorbeeld op dat arme ridders die
verdienstelijk geweest waren voor de vorst even zeer achting verdienen als rijke ridders. Ook
leest men dat rijkdom zonder de nodige kwaliteiten passend voor een edelman tot niets leiden.
Dit is een thema dat we ook terugvinden in de ridderepiek en de hoofse lyriek. Bijvoorbeeld
de dief uit Karel en de Elegast die trouw blijkt te zijn en de kasteelheer de verrader. Daarnaast
was er gedurende de middeleeuwen ook een waardering voor een sobere, bescheiden
levensstijl.209 In „die Cronyke‟ wordt Karel de Grote bijvoorbeeld geprezen omwille van zijn
sober leven. Dus so bestelde dese eerweerdighe coninc alle sijn goet dat hi op die heidenen
gheconquesteert hadde ter eeren Gods, daer af makende kercken ende cloosteren, die arme
menschen laven-de ende vertroostende. Hi en bestelde niet sijn rijcdommen tot pomperijen oft
hoverdyën deser werelt, gheen ternoyen, steecspelen oft ander ydelheden hantierende 210 Dit
kende natuurlijk zijn hoogtepunt binnen het monastieke leven maar dit gold voor een deel ook
voor de adellijke stand en dan in het bijzonder voor het ridderlijke leven. Het was een idee dat
men haalde uit de antieke verhalen waarin men groot belang hechtte aan discipline, training
en een ascetische levenswijze. In de middeleeuwse literatuur worden ook diegenen geprezen
die eer boven geld verkiezen. Ridders werden geacht op avontuur te vertrekken, in barre
omstandigheden te leven en allerlei moeilijkheden te doorstaan. Maar aan de andere kant staat
dan weer dat ze op het einde van het verhaal opgenomen worden door een rijke heer,
bijvoorbeeld iemand uit het Arturiaanse hof en dat men kan meedoen aan het hoofse leven.
Het zo geprezen sobere, dienstige leven wordt beloond met rijkdom. Door als het ware hun
innerlijke edelheid te tonen door hun daden mogen ze nadien het ook uiterlijk vertonen via
208
Maurice Keen, Chivlary, 151-153
Jozef Janssens, Ridderverhalen, XXIII-XXV
210
Cronyke, H2r
209
76
hun verworven rijkdom.211 Er is dus wel een op z‟n minst ideologisch spanningsveld tussen
streven naar rijkdom en streven naar eer waarbij men in dat laatste geval de bereikte eer op
termijn in rijkdom kon laten omzetten. In de aanvulling op de „Brabantse Yeesten‟ heeft
Boendale het hier ook kort over. Hij verwijt de vijftien landsheren die zich verenigd hebben
tegen hertog Jan III dat ze kozen voor hun geld in plaats van hun eer. Ze verloren hun eer
door zo gewillig mee te doen aan een aanval op een eenzame vijand en nog wel een vijand
waarmee velen van hen verwant waren. Hun drijfveer hierbij zou volgens hem de buit
geweest zijn die ze konden binnenrijven na de overwinning.
En was dit groot jammer niet,
Dat alle dese grote heren
Alsoe torden uter eren,
Dat si om ghelt bederven wouden
Den hertoghe, sonder sine scouden?
Wien sal men gheloven mere?
Peinst hier op, edel here,212
Men kan gerust stellen dat de adellijke drang tot het uitgeven van geld meer families
geruïneerd heeft dan de moeilijke economische omstandigheden tijdens de late
middeleeuwen. Het eerder vermelde uiteenvallen van de adel in een groep van superadel en
een ondergeschikte groep als gevolg van economische veranderingen, stimuleerde dit nog
meer. Families zetten alles in om bij de eerste groep te kunnen behoren en gaven daarin
enorme sommen uit. Zo lezen we ook dat hertog Jan I er voor zorgt dat arme ridders nog aan
tornooien kunnen meedoen.
Want doen hi sterf bleef vele
Der macht van goeden ridders spele.
Hi was oec, al tenen gader,
Goeder mater ridderen vader.
Hi was die eerst maken began:
„Wie hi ware, hoech of neder man,
Dat hi in tornoye ten wapen
Soude hebben maer twee knapen;‟
Om dat hi tspel woude gheliken
Tusschen den armen ende den riken.
Teersten mochten die rike onthouden
Alsoe vele dienars alse wouden,213
211
Maurice Keen, Chivalry, 153-154
Aanvulling, r. 2316-2322
213
Yeesten, boek 5, r. 89-100
212
77
Duby stelde dat de adellijke drang tot het uitgeven van geld meer families geruïneerd heeft
dan de moeilijke economische omstandigheden tijdens de late middeleeuwen.214 Daarnaast
was er ook slechts de mogelijkheid het geld uit te geven aan pracht en praal. Gedurende de
hoge middeleeuwen kon nog geld worden geïnvesteerd in technische vooruitgang op de
domeinen en het ontginnen van nieuwe gebieden maar sinds de veertiende eeuw was deze
beweging op z‟n einde gekomen.215
Maar zelfs al beschouwde men het uiterlijk vertoon niet van zo‟n hoog belang, dan nog bleef
het leven voor een adelman een dure aangelegenheid. Het onderhoud van zijn bezittingen op
zijn land, zijn kasteel of stenen huis in de stad slokte al een deel van het geld op. Adellijke
bezigheden als jagen waarvoor het houden van paarden, valken en honden nodig was, waren
ook dure aangelegenheden. En bovendien waren er dan nog de militaire kosten. Het was
noodzakelijk voor de vorst dat ridders hun eigen paarden en uitrusting bekostigden voor de
vorstelijke campagnes want men beschikte nog niet over belastingsystemen die performant
genoeg waren opdat de staat de gehele campagne kon betalen. De betaling voor militaire
dienst door de vorst diende eerder als een gedeeltelijke terugbetaling voor de investering van
de ridder, dan als een waarlijk loon. Men beschouwde het sociaal prestige dat men kon
verdienen door deel te nemen aan de oorlogen van de vorst ook
als een deel van de
terugbetaling. Doorheen de late middeleeuwen stegen de kosten vanwege de nood aan steeds
betere uitrustingen en het professionaliseren van het krijgsgebeuren. 216 Een andere notie
omtrent geld die we terugvinden in de kronieken is dat de vorst diende te leven van zijn eigen
inkomen.
Soudemen sijn slote ende renten met allen
Ende heerlicheiden, hoordic verclaren,
Die te vele[n] inden becommert waren,
Ontlasten, ontcommeren, los ende vri
In sijn handen stellen, soe dat hi
Op sijns selfs renten properliken
Ende domainen mocht heerliken
Ende princeliken staet houden voort,
Als eenen hertoghe toebehoort
Van Brabant - als daden hier te voren
Sijn edele vorders hooghgheboren 217
214
Georges Duby, The chivalrous society (Londen, 1977) 183-184
Maurice Keen, Chivalry, 153-154, 217-218; Ook Max Weber wees op de adellijke drang om geld uit te geven
in plaats van te investeren. “instead of minimising costs and maximising production, the noble ethic insisted
upon maximised costs and minimised production.” 215, Max Weber, Economy and society. An outline of
interpretive sociology (New York, 1968) 1106
216
Maurice Keen, Chivalry, 154, 225-226
217
Voortzetting, boek 7, r. 7058-7068
215
78
In de teksten die wij doorgenomen hebben, stelt ook de terminologie rondom rijkdom ons
voor een aantal problemen. De meest voorkomende term is „rike‟. Dit kan verwijzen naar ons
begrip van rijk als tegenstelling van arm. Maar het kan ook en moet meestal gelezen worden
als een uitdrukking van macht. Macht omwille van het bezitten van een functie of omwille
van een goede reputatie.218 Het is in de tekst niet altijd duidelijk hoe men de term moet lezen.
Het is natuurlijk al een teken op zich dat men voor macht en rijkdom éénzelfde woord
gebruikt. Als voorbeeld dit fragment over hertog Jan IV
Ende als hi weder van daer quam
In Brabant, alsoe ic vernam,
Wert hi van den hertoghe rike
Sinen brueder ontfanghen guetlike.
Hier na es hertoghe Jan ghestorven219
De zuiver financiële toestand van de vorsten krijgt weinig aandacht. Als men het over het
geldelijke aspect heeft, is het meestal over hoe de vorst zijn rijkdom etaleerde. Hierin zit ook
een deel van de relatie rijkdom-macht vervat. We zien het in het volgende voorbeeld over
hertog Filips de Goede. Dese edel prince wert seer beclaecht van alle sinen landen, want hi
was wijs, natuerlijc, milde ende liberael, verre siende, wel konnende simuleren ende
verdraghen. Hi was oeck seer vroem ende victorioes ende hi hielt alte costeliken staet ende
hof, daermen in hielt vele schone feyten van wapenen tot sijnre eeren ende groote eere bewees
hi allen princen ende heeren, vrouwen ende jonffrouwen. Hi minde alle constenaren ende hi
hadde so vele gouden ende silveren vaten ende costelike juweelen ende dierbaer gesteynte als
eenich prince die men wiste. Sonderlinge hadde hi onder vele ander dinghen een lelye daer in
was een stuck van ons Heeren nagel, die gepresen was C L M gouden cronen. Ende oec hadde
hi eenen grooten balays die bi nachte een geheel camere verlichte. Dese hertoghe Philippus
in sijnre tijt onderhielt seer hoochlijc ende eerlijck die ordene vanden Gulden Vlieze, die hy
seer princelijck in gestelt hadde etc.
Vele princen, ja die meeste van al kerstenheyt, sonden dicwils aen hem ambassiaten, hem
scinckende dierbaer presenten, daer tegen hi dan thoonde sijn edelheyt ende liberaelheyt,
gheen goet sparende. Oeck sandt hi dicwile grote ambassiaten aen pausen, keyseren,
coningen ende anderen princen etc.220 Men beschrijft hier hoe Filips de Goede zijn rijkdom
etaleerde. Dit etaleren is belangrijk, hij kan door aan te tonen hoe „rike‟ hij is in financiele zin,
218
Cd-rom Middelnederlands woordenboek
Voortzetting, boek 7, r. 17189-17194
220
Cronyke, bb5r
219
79
uitbeelden hoe „rike‟ hij is in de betekenis van macht. Men beschouwt rijkdom dus eerder als
een uiterlijk vertoon van macht, dan macht als een gevolg van rijkdom. Ook verwijst men er
naar zijn vrijgevigheid als een middel om zijn macht, zijn reputatie en zijn relaties te
behouden.
80
5.3 Kwaliteiten voor vrede
Met de kwaliteiten voor vrede bedoelen we de eigenschappen die aan een edelman
toegeschreven worden buiten de context van oorlog. Hieronder valt bijvoorbeeld alles omtrent
gedragingen aan het hof. Maar de nadruk in de kronieken gaat in de eerste plaats niet uit naar
hoofse levensvormen. De edellieden die in de teksten de meeste aandacht krijgen, zijn de
hertogen van Brabant. En wanneer deze vorsten geen oorlog voeren, wordt van hen verwacht
dat ze hun land besturen. De grootste aandacht gaat dus uit naar de wijze waarop dit gebeurt
of waarop dit zou moeten gebeuren. Hoewel de nadruk ligt op de vorsten kan men dit
doortrekken naar de adel in het algemeen die ook zijn eigen heerlijkheden te besturen had.
Hoewel de vorsten in de late middeleeuwen al op een heel ander niveau werken dan een
gemiddeld edelman, met inschakeling van een zich ontwikkelend staatsapparaat, zijn de
vergelijkingen niet zo ver gezocht. We bekijken hier niet de technische aspecten van het
bestuur maar de principes en waarden waarop ze berusten. De achterliggende ideologie was
zowel voor vorst als kleine adelman dezelfde, namelijk de adellijk-ridderlijke levenscode.
We gaan nu na hoe aspecten van deze levensvisie zich in de kronieken ingewerkt hebben. De
eerste bestuurskwaliteit die we bekijken is „wijsheid‟.
5.3.1 Wijsheid
Voor we in de kronieken op zoek gaan naar het discours rond wijsheid is het belangrijk te
weten welke termen er gehanteerd worden en welke hun betekenissen zijn. De meest courante
term rond dit thema is „wijs‟ en het zelfstandige naamwoord „wijsheit‟. Een eerste
interpretatie hiervan is “verstandig, wijs, gezond verstand hebbende, door ondervinding of
ervaring wijs geworden, levenswijsheid hebbende”221 Iets wat men kan beschouwen als
natuurlijke wijsheid, dat men bij geboorte mee heeft gekregen en dat men tijdens zijn leven
verder heeft ontwikkeld door ervaring op te doen. Daartegenover staat de tweede interpretatie
“geleerd, bekwaam door studie, knap”, dus alles wat handelt over “kennis verkregen door
studie, wetenschap” .222 Ook de term „vroet‟ vinden we terug maar beide interpretaties zijn
221
222
Cd-rom Middelnederlands woordenboek
Ibidem
81
ook hierop toepasbaar.223 In de ridderlijk-hoofse wereldvisie, ontstaan in de hoge
middeleeuwen, werd de eerste interpretatie van wijsheid hoog ingeschat. Het ging om
ervaringswijsheid en was toepasbaar in de martiale wereld waarin ridders vertoefden. Wat de
tweede interpretatie betreft, moeten we een onderscheid maken. Wat betreft de theologische
wetenschappen was er wel een conflict door botsende waarden van kerk en adel maar werd er
naar een compromis gezocht en was er een bepaalde graad van aanvaarding. De hoofse
cultuur zelf was ook al een compromis tussen de ruwe krijgersethiek van de militaire elite uit
de vroege middeleeeuwen en christelijke waarden. Maar men kon geen compromis vinden
tussen ridderlijke waarden en wereldlijke geleerdheid. Men verfoeide het idee dat iemand die
niet sterk was toch zijn macht kon uitoefenen via geleerdheid en juridische wegen. Men
beschouwde dit als tekenen van zwakte en vrouwelijkheid. Om die zelfde reden keek men
neer op de burgers die aan de universiteiten gestudeerd hadden en die opkwamen in de
vorstelijke raden. Men probeerde hen er uit te weren. Het was een strijd die de adel echter niet
kon winnen en die definief verloren werd met de doorbraak van het humanisme. Werner von
Paravicini uit het zo: “Mit leichter Übertreibung könnte man sagen: Der erste Humanismus
hat die ritterlich-höfische Kultur geschaffen, der zweite hat sie zerstört.“224 Men mag er dan
ook van uit gaan dat we in onze kronieken vooral de eerste interpretatie moeten hanteren.
Alleen voor „die alderexcellenste cronyke‟ is dit anders. Daar wordt er ook expliciet een
onderscheid gemaakt tussen de twee vormen. Bijvoorbeeld in dit fragment over Karel de
Grote: In welcken Kaerle IIII dingen ghemerct worden die even seer te verwonderen sijn, te
weten vroomheyt ende zeghe in strijden, natuerlike wijsheyt, clergie ende sciencie vanden
vryën consten ende sijn kerstelijc duechdelijc leven225 Karel beschikte niet enkel over
natuurlijke wijsheid, maar had ook een wetenschappelijke opleiding genoten en zich
toegelegd op de zeven vrije kunsten.226 En verder: Van desen meester Alcuinus leerde coninc
Kaerle dat meeste deel sijnder consten, te weten die VII vrye konsten, astronomye etc. Ende
dese Alcuinus maecte die Historie vander heiligher drivuldicheyt ter begheerten van Kaerlen,
die men noch houdt inder heyligher kercken. Ende coninc Karle gaf hem te regeren die
rijckelijcke abdye van Sinte Mertens cloostere te Tours in Touraynen. Aldus was coninc
Kaerle wel geleert ende conde vele vreemde talen. Ende hi gaf den XII maenden proper
namen in sijnre Duytscher talen, te weten loumaent, sporkille etc. Oec gaf hi namen den XII
223
Ibidem
Werner von Paravicini, Die Ritterlich-Höfische Kultur, 49-50
225
Cronyke, F6r
226
De zeven vrije kunsten of septem artes liberales vormde de basis van de middeleeuwse indeling van de
wetenschappen. Men deelde ze in in het trivium dat de taalvakken bevatte: grammatica, retorica en dialectica en
het quadrivium dat de rekenvakken bevatte: aritmetica, geometria, astronomia en musica.
224
82
winden, daer te voren maer IIII winden ghenaemt en waren. Ende altoes studeerde hi gheerne
ende screef, ende hi droech aen hem scrijftafelen om daer in te scriven als hi ledighen tijt
hadde. Oec plach hi bi nachte penne, ynct ende pergament bi sijn hooft te legghen om te
scriven tghene dat hy in sijn bedde versynde orbaerlijc ghedaen te syne, eer dattet hem uut
den sinne ghinge. Ende hy oeffende neerstelijc den dienst der heyligher kercken, lesende ende
singende als die andere, want hy conde sijn musyke wel.227
„Die Cronyke‟ is geschreven in een periode waar het aantal universitair geschoolden al
opgelopen was en waar humanistische ideeën aan het opkomen waren. Ook de achtergrond
van de auteur moet men hierbij in rekening brengen. Hij was een geestelijke die een sober,
monastiek leven hoog in het vaandel droeg. Men ziet doorheen de kroniek ook dat hij het niet
te hoog op had met geweldpolitiek en oorlog, maar belang hechtte aan opleiding en zoals we
verder zullen zien in de hoofdstukken over rechtvaardigheid en goedertierendheid.
Nu is het niet toevallig dat de twee vorige voorbeelden handelen over Karel de Grote. Hij
stond natuurlijk wel bekend als hervormer van het onderwijs en stichter van de „Karolingische
rennaissance‟. Maar het is doorheen alle drie de kronieken opvallend dat wijsheid een
kwaliteit is die vooral vorsten wordt toegeschreven. Men moet hierbij rekening houden dat
men hen deze wijsheid misschien toekende als iets vormelijks. Ze zijn wijs omdat ze koning
zijn, niet omgekeerd. Waarbij men er van uit gaat dat uit de functie de eigenschap voortvloeit.
Vorsten zijn machtig en vorsten zijn wijs omdat ze het behoren te zijn.
We vinden echter nog een derde interpretatie terug van wijsheid maar dan één in een zuiver
negatieve zin. Wijs in de betekenis van „slim‟ maar op een sluwe listige manier. 228 Deze
interpretatie vinden we duidelijk terug in „de Yeesten‟ in de kapittels die handelen over Hugo
Capet.
Te traechlike sette derwaert,
Quam Hughe Capet, grave van Parijs,
Die stout was, naradich ende wijs,
Ende heeft Vrancrike an hem ghesleghen,
Ende die crone an hem ghedreghen, 229
Hughe, die wijs was, hi merct
Dat Karels hulpe altoes sterct,
Ende en dorste hem niet weren;
227
Cronyke, F6v
Cd-rom Middelnederlands
229
Yeesten, boek 1, r. 5705-5709
228
83
Maer ghinc dichten ende visieren
Hoe hi mach, in eneghen dinghen,
Sinen wille toe bringhen. 230
We mogen dit zeer waarschijnlijk lezen als een negatieve vorm van slim, temeer omdat Hugo
Capet ook nog op een andere plaats in „de Yeesten‟ als vals, gemeen wordt beschouwd.
Maer ter cronen dat ghi wel kint
En mochten si comen nie sint,
Die hem Hughe die scalke man
Met valschen treken ave wan.231
De term wijsheid vinden we heel vaak terug samen met eigenschappen die wijzen op moed.
Men vindt ontelbare citaten als deze “Kaerlen Marteel, sinen bastaert sone, die wijs ende
coen was.”232 Nog meer
in het bijzonder vinden we de term terug in combinatie met
„vroomheid‟. Bijvoorbeeld : ”Dese Brabon was een seer wijs, sterck ende vroem riddere”233
Vroomheid was een term die een aantal eigenschappen verenigde. Het was een eigenschap
waarnaar elk ridder hoorde te streven. Het is dan waarschijnlijk ook niet toevallig dat deze
term aangevuld wordt met wijsheid als men spreekt over vorsten. Vorsten die niet enkel
vechten, maar bovenal hun land goed moeten besturen. Zoals blijkt uit dit gebed voor Filips
de Goede uit het einde van „de Voortzetting‟:
Die dat sal setten alsoet behoort.
Niet min ic bidde daghelike
Voor hem Gode van hemelrike,
Ende voor sijnre vrouwen sonder verlaet,
Ende voor sinen edelen staet,
Dat hem God door sijn moghentheit
Verleene lanc lijf ende wijsheit,
Dat hi dit goede lant met eeren
Tsiere zielen salicheit mach regeeren,
Ende ter vroomen sijnre ondersaten.234
Men bemerkt, zeker in „die Cronyke‟ dat wijsheid naar voren komt als een
bestuurseigenschap. In de twee volgende voorbeelden worden Julius Caesar en Pepijn van
Landen235 geprezen om hun wijsheid en hun goed bestuur. Ende want Julius een groot
230
Yeesten, boek 1, r. 5766-5771
Yeesten, boek 3, r. 2103-2106
232
Cronyke, E6r
233
Cronyke, A6r
234
Voortzetting, boek 7, r. 18138-18146
235
Peppijn van Landen (ca. 580-639/640) hofmeier onder de Merovingische dynastie. Werd door de Brabantse
hertogen beschouwd als een rechtstreekse voorouder.
231
84
gheleert ende wijs man was, so werd hi vanden Romeynen ghecoren te sijne een consul ende
een capiteyn van haren volcke om dat te regeren.236 De schrijver stelt duidelijk dat de
Romeinen Julius Caesar tot hun leider verkozen vanwege zijn wijsheid en geleerdheid. Zoals
eerder vermeld vindt men in „die Cronyke‟ een positiever beeld ten opzichte van geleerdheid
terug. In het volgend voorbeeld over Pepijn van Landen wordt wijsheid samen geplaatst met
een andere kwaliteit die een vorst behoort te bezitten wil hij goed besturen, namelijk
rechtvaardigheid, hier geuit in het optreden tegen corruptie.
Hi was seer wijs, duechdelijc ende rechtveerdych, ende sijnen heere getrouwe. Nochtans en
veronrechte hy dat ghemeyn volck nyet om des conincs wille, also die regeerders gemeynlijck
pleghen, noch gheen gaven en nam hij van nyemande om trecht te corumperen, also nu ter tijt
lacen dicwijle ghebuert.237 In het kader van dit idee van goed bestuur wordt wijsheid ook
vaak samengebracht met het streven naar vrede. De link tussen wijsheid, goed bestuur en
vrede is iets dat we ook al in de Spiegel Historiael‟ van Jacob van Maerlant terugvinden. Daar
benadrukt men dat de vorst door gebruik van de rede het algemene belang kan dienen. Dit
algemeen belang werd dan het best veruiterlijkt door vrede.238 Vrede was volgens de schrijver
van „die Cronyke‟ ook duidelijk het doel en middel voor goed bestuur. Dit kunnen we
duidelijk zien in het volgende voorbeeld over Pharamont, een Frankische koning.: In sijnen
tijden leefde Pharamont, der Francken coninc, die heyden sijnde een wijs coninc was, want hi
dede by vergaderynghen van wisen mannen maken vele rechten ende goede ordinancyën om
dat volck te regerene in payse ende justiciën.239 Het is interessant dat de schrijver er op wijst
dat de koning, ondanks het feit dat hij een heiden was, door zijn wijsheid toch goed kon
regeren. Dit goed regeren wordt verder veruiterlijkt door rechtvaardigheid en vrede. In het
volgende hoofdstuk gaan we verder in op het beeld in de kronieken omtrent rechtvaardigheid.
We kunnen besluiten dat wijsheid, op „die Cronyke‟ na, doorheen de kronieken niet echt veel
aandacht krijgt. Dit komt waarschijnlijk omdat het lange tijd als een tweederangseigenschap
voor ridders werd beschouwd. Waar het wel voorkomt, is het meestal in vorstelijke
omstandigheden. In „die Cronyke‟ vinden we wijsheid wel vaker terug en dan wel in het kader
van het goed besturen van het land.
236
Cronyke, A6r
Cronyke, E1v
238
Brecht Vanseveren, Circulerende vertogen, 158,160,162
239
Cronyke, D3r
237
85
5.3.2 Goedertierendheid
In dit onderhoofdstuk gaan we verder in op „goedertierenheid‟ en aanverwante termen en de
manier waarop ze aan edelen wordt toegeschreven. Het zijn allemaal termen die handelen
rond goedhartigheid, naastenliefde en vergevingsgezindheid. Met de Middelnederlandse term
goedertierheit of goedertierenheit bedoelde men zachtaardigheid, zachtmoedigheid,
welwillendheid. Daarnaast kon het ook deemoedigheid en nederigheid inhouden.240 Het zijn
allemaal termen die sterk in contrast staan met de martiale geest van de ridderlijke klasse en
de feesten aan het hof. Ze staan ook in schril contrast met een maatschappij waarin haat en
wraakmotieven vaak aanleiding geven tot handelen. In een maatschappij waar men
partijgebonden dacht, kon dit tot eindeloze vetes leidden, bijvoorbeeld tussen de „hoeksen‟ en
„kabeljouwsen‟ in Holland241. Maar ook op het hoogste niveau spelen wraakmotief en
persoonlijke vetes een belangrijke rol, geheel publiekelijk zonder dat men ze probeert te
verstoppen achter geveinsde politieke belangen. De buitenlandse politiek van Filips de Goede
bestond tot aan de vrede van Atrecht voor een groot deel uit het wraak nemen op de hertog
van Orléans en zijn aanhangers omwille van de moord op zijn vader. Haat voor de andere
partij en wraak omwille van een aanval op de eigen groep waren makkelijk herkenbare
thema‟s voor de onderdanen van de hertog die dan ook overtuigd zijn politiek steunden.242
Toch is goedertierendheid een term die doorheen de verschillende kronieken veelvuldig aan
edelen wordt toegeschreven. De term had doorheen de middeleeuwen ook een betekenis van
edelaardigheid, edele gezindheid.243 Het spanningsveld tussen de wil om wraak te nemen en
de verwachte vergevingsgezindheid van de vorst zien we mooi in volgend voorbeeld: Tijdens
een jachtpartij in het Zoniënwoud ontdekte men een ridder die hertog Jan IV bespioneerde. De
man werd gevanggenomen en bekende dat hij werd uitgestuurd om het doen en laten van de
hertog te volgen zodat zijn opdrachtgevers, Jacoba de gevluchte vrouw van de hertog en haar
moeder, de hertog later in een hinderlaag zouden kunnen vangen. Het conflict tussen de
hertog en zijn vrouw liep al een heel eind en in Holland had deze twist het conflict tussen de
aanhangers van „hoeksen‟ en „kabeljouwsen‟ weer aangewakkerd. In Brabant waren de Staten
240
Cd-rom Middelnederlands woordenboek
Hoekse en Kabeljouwse twisten: partijtwisten in het graafschap Holland die blijven doorlopen gedurende de
veertiende en vijftiende eeuw. De Partijen ontstonden tijdens de opvolgingsstrijd tussen Willem V en zijn
moeder Margaretha van Henegouwen. De Belangrijke adellijke families kozen partij en vanwege de functies die
ze uitoefenden in de steden werden deze ook in het geschil betrokken. De strijd tussen de twee partijen bleef
maar oplaaien en raakte verward met de strijd tussen steden en adel, geschillen tussen steden onderling en lokale
vetes. Johannes C. H. Blom & Emiel Lamberts (ed.), Geschiedenis van de Nederlanden (Baarn, 2003) 50, 407
242
Johan Huizinga, Herfsttij der middeleeuwen, 13-14, 16
243
Cd-rom Middelnederlands woordenboek
241
86
tegen de hertog in opstand gekomen die er een periode vervangen werd door zijn jongere
broer Filips van Saint-Pol, als ruwaart van Brabant. Hoewel de positie van Jan IV in zijn
hertogdom hersteld was, ging het conflict met Jacoba, nog steeds door. Deze werd nu
gesteund door Humphrey van Gloucester244 en zijn legers in hun eis voor het bezit van
Holland, Zeeland en Henegouwen.245 Men kan dus wel stellen dat de hertog zijn redenen had
om wraak te nemen en verder te gaan in de logica van de vete met zijn ex-vrouw. Philips van
Saint-Pol eiste dan ook dat men de gevangen ridder liet terechtstellen. Maar de hertog was
volgens de schrijver zo een zachtmoedig en christelijk man dat hij hem vergiffenis schonk. So
werdt de Jan Chevalier op die Steenpoerte te Bruessel gevanghen gheleyt. Die grave van
SintPol, des hertogen brueder, hadde gheerne gesien datmenne vanden live ghericht hadde na
sijn verdiente, maer die saeftmoedige hertoghe Jan en woudes niet gedogen, segghende dat hi
sculdich ware recht te doene over die ghene die ander lieden mesdaen hadden, maer als men
aen hem selven mesdade ende hij dat om die minne Gods vergave, soe verwecte hi daer mede
Gode om hem sijn sonden te vergheven.246 We krijgen dus het beeld van een
vergevingsgezinde, godsvrezende hertog voor ogen geschoteld.247
Goedaardigheid en vergevingsgezindheid werden dus geassocieerd met edelheid. Net zoals
we gezien hebben dat edelheid niet enkel sloeg op een sociale klasse maar ook als een attitude
moet geïnterpreteerd worden. Het is misschien vergelijkbaar met ons hedendaags gebruik van
het woord „nobel‟ om een daad te beschrijven die goedharig is en onzelfzuchtig, met dat
verschil dat wij ons vanwege de theoretische verdwijning van klassenverschil in onze
maatschappij niet meer bewust zijn van het verwijzen naar klassenverschil in die term. Voor
een tijdgenoot van Boendaele was het denken in standen, elk met zijn eigen typische
eigenschappen de evidentie zelve.
Dese Heinrijc was soe goedertieren
Ende soe hovesch in al sijnre manieren,
Dat men cume vertellen can.
Men wiste ghenen edelren man,
Doen hi leefde, in sinen daghen,
Noch soe hoghe van groten maghen248
244
Toen regent van Engeland over zijn minderjarig neefje, Hendrik VI
Raymond Van Uytven, Geschiedenis van Brabant, 165-167
246
Cronyke, aa2r
247
De gevangen ridder werd uiteindelijk na de dood van hertog Jan IV door de nieuwe hertog Filips van SaintPol terechtgesteld.
248
Yeesten, boek 1, r. 903-908
245
87
Een ander element dat opvalt - zeker in „die Cronyke‟- is het idee dat goedertierenheid en
rechtvaardigheid hand in hand gaan. Wanneer men van een persoon schrijft dat hij
goedmoedig is, wordt hij heel vaak ook als een rechtvaardig iemand beschreven. Zoals in dit
voorbeeld over Pharamond, koning der Franken.249 want hy was saechtmoedich, rechtveerdich
ende liberael, verciert mit coninclijken seden.250 „Saechtmoedich‟ had een betekenis
vergelijkbaar met goedertieren, met iets meer nadruk op een vreedzaam, rustig karakter. 251
De term liberael mag hier niet geïnterpreteerd worden in de huidige politieke betekenis, maar
eerder als een synoniem voor de Middelnederlandse term milde. Daarnaast hield het ook een
verwijzing in naar een sociale positie in de maatschappij in, het gelde namelijk ook als het
gedrag passend voor een vrij man.252 In het volgende voorbeeld over Karel de Grote vinden
we de term milde terug. (F6v) Item milde ende liberael was hi in gaven ende in synen wercken
seer besceyden. Ende rechtvaerdich was hy in vonnissen, den armen als den rijcken. Synen
wijn mengde hy met fonteynen. Sijn huysghesin dat hem volchde was so sedich ende so
eerbaer, dat sijn hof scheen een clooster te syne. So datter vele van sinen luden aenmerckende
waren, dat die rijcdommen der werelt die sy besaten ydel ende verganckelijck ende onlanghe
duerende sijn, ende daeromme lieten syse achter ende keerden hem tot heilighen levene in
cloosteren, als die grave Ogyer met synen gheselle, die int cloostere van sinte Pharo een
stranghe heylich leven leydden, ende ooc noch meer ander etc.253 Het Middelnederlands
woordenboek omschrijft „milde‟ als zacht, goed, welwillend liefderijk en barmhartig. Maar
ook als vrijgevig, genereus zoals het Middelhoogduitse „milde‟. Vrijgevigheid hier dan niet in
de zin van opschepperij of aandacht trekken, maar in de betekenis van naastenliefde. Een term
die we niet zoveel terugvinden is „zedich‟. want in sijn leven was hij vroem ende
grootmoedich, seer zedich ende goedertieren.254 Zedig moet hier gelezen worden als een goed
karakter hebbende, volgens zedelijke beginselen levende of handelende.255 Het zijn
eigenschappen die we in
die cronyke steeds
terugvinden in
de context
van
vrede,rechtvaardigheid en een goed bestuur door de vorst
Wat ook opvalt in „die Cronyke‟ is dat goedertierenheid er steeds een godsdienstig gekleurd
randje heeft. Zoals in het vorige voorbeeld leest men vaak dat een persoon zeer zachtmoedig
249
Pharamont of Faramund (ca. 370-ca.427) zou de eerste Frankigsche koning na de volksverhuizingen zijn
maar hoogstwaarschijnlijk gaat het slechts om een legendarisch figuur.
250
Cronyke, E2r
251
Cd-rom Middelnederlands woordenboek
252
Ibidem
253
Cronyke, F6v
254
Cronyke, Q2v
255
Cd-rom Middelnederlands woordenboek
88
was en zich veel bezighield met bidden, het opnam voor de geestelijke stand, ging zingen in
de kerk, enzovoort. Dese Godevaert was wel ghemint van vele princen ende heeren, die alle
sijn vrientscap begheerden. Sonderlinge was hi vanden keyser seer bemint, want hijen
ghetrouwe ende grootmoedich kinde. Sijne ondersaten hielt hy in vreden, seer goedertieren
was hi den religiosen256
Goedertierenheid kom veelal ter sprake in het kader van de vorst die zijn
vergevingsgezindheid, zijn genadigheid ten toon spreidt en de tegenstander goed behandelt.
Al waren si comen in den lande
Om den hertoghe te doene scande,
Nochtan in allen manieren
Soe was hi hem goedertieren,
Waer si laghen, telker stede,
Daer hi aen dede sijn edelhede;
Ende alst hem goet dochte, te waren,
Soe liet hise thuuswaert varen,
Op hare trouwe, in haren lande,
Sonder borghen ende sonder pande.
Hi hadde wel verstaen dat woert
Dat Aristotiles brenct voert,
Dats, dat men den verwonnen sal
Goedertieren sijn over al.257
Hier zien we hoe na de slag te Helkijn nabij Brussel hertog Jan III de overwonnen Vlamingen
vergevingsgezind is. We komen ook herhaaldelijk de term „genadig‟ tegen in deze context.
Van minen lieven ghenedeghen Heere258. We mogen hierbij genadig niet enkel interpreteren
als vergevingsgezind maar ook als synoniem voor goedertieren, menslievend. In het kader van
vergevingsgezindheid wordt soms ook de term „edel‟ gebruikt, waarbij men weer duidelijk
een link legt tussen de adellijke stand en genadig handelen. In het volgende voorbeeld, ook
handelend over hertog Jan III in zijn strijd tegen Vlaanderen en de coalitie van landsheren
vinden we terug. Ende hi deedse gevangen leggen, som tot Lovene, som Ter Vueren, aen die
welcke hi namaels toonde sijn edelheyt, want hi lietse op haer ghelove thuysweert trecken259
256
Cronyke, O1r
Aanvulling, r. 3233-3246
258
Voortzetting, boek 7, r. 10885
259
Cronyke, R6v
257
89
Een term die wat aparte aandacht vraagt is “deugdelijkheid”.
We vinden zowel in „de
Yeesten‟ en de aanvulling slechts één maal verwijzingen naar deugdelijkheid of deugden
terug.
Daer waren in die poert
Een riddere hiet van Steynvoert;
Ende van Hoerstwilre mijn heer Jan,
Daermen vele doechden af segghen can,
Ridderen van goeden avise,260
In „de Voortzetting en „die Cronyke‟ komt de term meer voor, maar ook niet uitermate veel.
Men vindt het onderwerp terug naar aanleiding van het overlijden van een vorst, waarbij de
auteur nog eens al de goede eigenschappen overloopt die zijn prins bezat. Meestal bij grootse
voorouders van de hertogen zoals de Karolingers.261 De term komt er voor als een synoniem
voor goedertierenheid262 en wordt met de zelfde thema‟s geassocieerd. Hi was seer wijs,
duechdelijc ende rechtveerdych, ende sijnen heere getrouwe. Nochtans en veronrechte hy dat
ghemeyn volck nyet om des conincs wille, also die regeerders gemeynlijck pleghen, noch
gheen gaven en nam hij van nyemande om trecht te corumperen, also nu ter tijt lacen dicwijle
ghebuert.263 Men vindt er het idee van een goedertieren, deugdelijke vorst die via vrede
bestuurt. Meestal gelinkt aan christelijke waarden, en de nadruk op innerlijke kwaliteiten.
Men prijst een goed, ingetogen vorst die voor zijn onderdanen zorgt en geeft af op vorsten die
zich enkel ledig houden met de pracht en praal van hun hof. De tegenstelling tussen
goedertierenheid of deugdelijkheid en hoofse uitbundigheid zien we in het volgende
voorbeeld over modelvorst Karel de Grote. Dese eerwerdighe coninc was vol duechden ende
eerbaerheden. Hy en keerde sijn hertte noch sijn sinnen tot gheenen ydelheyden van
ternoyspelen oft van grooten pompen ende hoverdiën, maer sinen wille ende wercken keerde
hi totten love Gods ende tot allen duechden.264 En Seer ontfermhertich was hi, vele
aelmoessenen ghevende den armen, niet alleen in synen landen, maer vele kerstenen die
ghevanghen laghen in Persiën, in Spaengiën, in Affriken ende in andere contreyen van
heydenissen.265 Deugdelijkheid verwijst echter ook naar een meer algemener begrip.
Deugdelijkheid als een manier van leven..266 Dit is een eerder ridderlijke interpretatie waarbij
260
Aanvulling, r. 3253-3257
Cronyke, E3r, F3r-F3v, K4r
262
Cd-rom Middelnederlands woordenboek
263
Cronyke, E1v
264
Cronyke, G3r
265
Cronyke, G3r
266
Cd-rom Middelnederlands woordenboek
261
90
deugdelijkheid gelijk wordt gesteld met leven zo als het een edelman past. De deugden staan
dan gelijk met de verschillende kwaliteiten die een goed edelman moet bezitten.
Deugdelijkheid kende echter ook een theologische benadering. Het denken in termen van
deugden en zonden speelde een belangrijke rol in het middeleeuwse wereldbeeld. Theologen
met een grote invloed zoals Thomas van Aquino hadden de nadruk gelegd op het belang van
het besef van deugd en zonde met het oog van het bereiken van de goddelijke schoonheid
door de mens. Wat we in het fragment over Karel de Grote zagen is een bekend motief uit de
middeleeuwse literatuur waarbij men de christelijke deugden plaatst tegenover de wereldlijke
zonden.267 In de veertiende eeuw werden belangrijke en wijdverspreide deugden- en
zondencatalogi verspreid.268 Vanaf de vijftiende eeuw kwamen in de Nederlanden ook
volkstalige publicaties op.269 Het gedachtengoed omtrent deugdelijkheid en de lijsten met de
belangrijkste deugden en zonden moeten dan ook wel enige bekendheid in adellijke kringen
tijdens de late middeleeuwen genoten hebben.270
Een onderwerp passend bij de goedertierenheid van een edelman is zijn streven naar vrede en
rechtvaardigheid in het bestuur. Vredevol en rechtvaardig handelen zijn zowat de kenmerken
van een goedertieren vorst. In „die Cronyke‟ nam men het testament op dat de Franse koning
Lodewijk de Heilige naliet aan zijn zoon met daarin lessen over het bestuur van het land. In
recht ende justicie te houdene sijt straf ende wettelijc tot uwen ondersaten, niet neyghende ter
rechter siden noch ter slincker syden, maer altijt om justicie te doene weest gehertich. Ende
gedooghet die clachte der armer menscen, tot dat die waerheyt sy verclaert. Heeft yemant
clachte oft saken teghen u, so sijt voor hem teghen u selven, tot dat ghi die waerheyt vander
saken wetende sijt, want also sullen uwe raetslieden te coenlijcker recht doen na de
rechtverdicheyt ende waerheyt. Wacht u dat ghi sonder groten rade gheen orloghe en beruert,
ende sonderlinghe teghen eenighe kerstenen. Ist nochtans alsoe datter orloghe gheschieden
moet, so bewaert ende bescermt die heylighe kercke na u uterste vermoghen, ende die ghene
267
Brecht Vanseveren, Circulerende vertogen, 91-92; Morton Bloomfield, The seven deadly sins. An
introduction to the history of a religious concept, with special reference to medieval English literature (East
Lansing 1967) 62; over de visie op deugdelijkheid van Thomas van Aquino: Gillian Evans (ed.), The medieval
theologians (Malden 2001) 215
268
Het gaat hier onder andere om de Summa de vitiis et virtutibus, de Summa de vitiis van Johannes van
Rupella, de Summa de vitiis et virtutibus van Wilhelmus Peraldus en de Summa de vitiis et virtutibus libri duo
van Dionysius de Kartuizer; Lexikon des Mittelalters 8, 1086-1087
269
Krijn Pansters, De kardinale deugden in de lage landen, 1200-1500 (Hilversum, 2007) 87-88
270
De bekendste lijstjes waren de vier kardinale deugden (Prudentia, Iustitia, Fortitudo en Temperentia) en de
drie goddelijke deugden (Fides, Spes en Caritas). Samen vormden ze de zeven deugden. Daarnaast was er nog
het lijstje van de zeven hoofdzonden.
91
die niet mesdaen en hebben als donnosel arme lantlieden bevrijt van scaden. Orloghe oft twist
van u oft van uwen ondersaten brenghet tot vreden also vele als ghi vermoghet.271 Hoewel er
hier geen termen in voorkomen die verwijzen naar goedertierenheid, wordt er uitdrukkelijk
gepleit voor het beschermen van de naasten en zeker de zwakkeren in de maatschappij. Dit
werd al vanouds, in theorie althans, als een van de kerntaken van de adellijke stand
beschouwd. Zij waren de martiale klasse die de rest beschermde en in ruil daarvoor een
bijzondere status mochten genieten.272 In 925 beschreef Odo, de abt van Cluny, de rol van de
adel principieel als het beschermen van zwakkeren en armen. Bunizo van Sutri273 omschreef
de adellijke rol vooreerst als het dienen van God en daarnaast het trouw dienen van hun heer
en zeker hun koning, zich in te zetten voor het gemene goed, het vervolgen van ketters en het
beschermen van armen, weduwen en wezen.274 Hier handelt het echter niet over het militair
beschermen van de zwakkeren, het gaat juist om het verzaken aan dit geweld om zo de
zwakkeren leed te besparen. De nood aan bescherming tegen lokale vijanden is weggewerkt
en veiligheid moet nu gegarandeerd worden door goed bestuur van de vorst geuit in vrede. In
„die Cronyke‟ richt de schrijver zich soms ook direct tot de vorsten en roept hen op
goedertieren te besturen en zich niet te laden misleiden door slechte raadslieden: Wilden die
princen noch so leven, aenmerckende dat gheen dinc den prince synen volcke also
ontfanckelijc ende genaem en maect als goedertierenheyt ende goddiensticheyt, God soude
hem sonder twivel behulpich sijn. Maer elaes, het is met vele princen ende heeren seer
verkeert, want sonder Gods vreese suecken sy meer te leven in weelden ende by quaden
scalcken rade te verscatten ende veronrechten hair ondersaten, dan die te bescudden ende
justicie te doene. Ende dair bi comet dat die quade dan groeyen ende die landen sonder
justicie worden moortculen, also sint Augustijn seyt.275 Of deze opmerking naar aanleiding
van het opsluiten van graaf Gwijde van Vlaanderen door koning Filips de Schone tijdens de
Vlaamse opstand: O edele princen die de landen nu regerende sijt, weest saechtmoedich met
strenghicheden, discretelijc ghemengt uwe ondersaten bedruct, weest behulpich teghen haer
vianden diese verdruckende sijn ende en gheeft dynen ondersaten gheen macht boven di te
regerene die arme ghemeynte buten dinen weten. Want een rijcke gehoorsaem ghemeente
maect eenen armen heere rijcke etc.276 Hoewel hij dit zonder twijfel schreef met het oog op
271
Cronyke, P4r
Werner von Paravicini, Die Ritterlich-Höfische Kultur, 19
273
Bunizo van Sutri was een kerkhervormer uit het einde van de elfde eeuw
274
Jozef Fleckenstein, Rittertum und ritterlicht Welt (Berlin, 2002), 187
275
Cronyke, K4r-L4v
276
Cronyke, P6v
272
92
het verbeteren van de omstandigheden van de bevolking, heeft het toch een Machiavellistisch
tintje.
93
5.3.3 Rechtvaardigheid
In de vorige hoofdstukken is het thema rechtvaardigheid al een aantal keer ter sprake
gekomen. Het staat nauw in verband met wat we de andere bestuurlijke kwaliteiten van de
edelman kunnen noemen, waarbij de nadruk ligt bij de vorst. Van een vorst werd verwacht dat
hij wijs en goedertieren was opdat hij vrede zou kunnen brengen en zorgen voor
rechtvaardigheid voor zijn onderdanen. Het is een thema dat amper voorkomt bij Boendaele
maar zijn opgang maakt in „de Voortzetting‟ en een prominente rol speelt in „die Cronyke‟. In
„die Cronyke‟ wordt rechtvaardigheid echter slechts exclusief gelinkt aan de vorst daar waar
het in „de Voortzetting‟ nog ter sprake kwam bij een ridder of de adel in het algemeen.
Bijvoorbeeld in het volgende fragment over de gesneuvelden na de slag van Azincourt:
Daer bleef ooc in den velde
Heer Diederic van den Heetvelde,
Een ionc ridder ende een coene,
Ende gherechtich in allen doene277
„Die Cronyke‟ focust hierbij slechts op de vorsten. De voorbeelden uit „de Voortzetting‟ zijn
weggelaten of er wordt niet langer vermeld hoe rechtvaardig de ridder in kwestie was. De
historiografie weerspiegelt de opgang van centralisering van de macht rond de vorst en zijn
streven naar juridische unificatie in zijn gebieden. De link tussen adel en gerechtigheid is niet
verwonderlijk. Het was een adellijk prerogatief, verbonden aan stand, dat ze recht mochten
spreken. Zoals we al zagen in het hoofdstuk rond stand, was het de taak van de edele om de
anderen te beschermen tegen de vijand en te zorgen voor een rechtvaardige, veilige
samenleving. Het capabel zijn om recht te spreken was een essentieel adellijk kenmerk. Het
ging ook goed samen met het martiale karakter van adeldom. Met het zwaard moest een
edelman het recht staande houden.
278
We vinden het ook terug in het negen besten-thema.
Hoewel oorspronkelijk een hoofs literair thema, waarin een voorbeeld werd gesteld voor
ridders, waren de negen besten ook populair in de steden in de Nederlanden en de Duitse
gebieden. Hoewel dit ook te maken heeft met de wens van de stedelijke elite om de adellijke
levensstijl te imiteren, bestaat er ook een stedelijke interpretatie van het thema. Daar gaat het
niet zo zeer om ridders maar zijn de negen in de eerste plaats vorsten. Het waren een soort van
vorstenspiegels waarin men de ideële vorsten prees. De kenmerkende eigenschap van deze
277
278
Voortzetting, boek 6, r. 5360
Maurice Keen, Chivalry, 152
94
negen vorsten was dan hun rechtvaardig beleid, dat de res publica moest veilig stellen.279 Ook
in de kronieken vinden we de notie van de adel als rechtvaardige stand terug. In 1421 ontstaat
er een opstand in Brussel waarbij de bevolking een deel edelen gevangen neemt en
terechtstelt.
Volvuert te hebbene ende volbracht,
Ende doot ghesleghen te hebbene na tgone
Soe ridderen soe andere IX persoone
Van den scilde gheboren, sonder besceit,
Om haer dooght ende rechtverdicheit;
Ende ooc alle die ghene, hier op lette,
Contrarie sijnde haren opsette.280
Dit fragment uit „de Voortzetting‟ handelt over de opstand van de stad Brussel in 1421. de
ambachten kwamen in opstand en namen een deel van de adel en patriciërs gevangen en
enkelen werden er terechtgesteld.281 Men plaatst hier het geweld en onrechtvaardigheid van
het gepeupel tegenover de deugd en rechtvaardigheid van de adellijke stand.
We zagen al hoger voorbeelden waarin rechtvaardigheid werd gelinkt aan vrede, aan wijsheid,
aan goedertierenheid. Zoals geuit in deze beschrijving van Dagorbert, koning der WestFranken.282 want hy was saechtmoedich, rechtveerdich ende liberael, verciert mit coninclijken
seden.283 We vinden rechtvaardigheid veelal terug bij de illustere, mythische voorouders van
de hertogen, Merovingers, de Karolingers enz. De grote namen uit die periode worden naar
voorgebracht als voorbeelden voor de huidige vorsten. Zeker in „die Cronyke‟ligt er sterke
nadruk op het idee dat de contemporaine vorsten meestal niet meer zo lovenswaardig zijn als
hun voorouders. Men behoedt zich voor directe vergelijkingen met regerende vorsten en hun
meer recente opvolgers worden ook wel uitgebreid om hun beleid geprezen. Maar men maakt
vergelijkingen in algemene termen. In het volgende voorbeeld wordt een vergelijking
gemaakt tussen Karel de Grote en de latere vorsten. Wilden die princen noch so leven,
aenmerckende dat gheen dinc den prince synen volcke also ontfanckelijc ende genaem en
maect als goedertierenheyt ende goddiensticheyt, God soude hem sonder twivel behulpich
sijn. Maer elaes, het is met vele princen ende heeren seer verkeert, want sonder Gods vreese
279
Wim Van Anrooij, Helden van weleer: de negen besten in de Nederlanden (1300-1700)(Amsterdam, 1997),
27-28, 207
280
Voortzetting, Boek 6, r. 12664-12670
281
Raymond Van Uytven, Geschiedenis van Brabant, 166
282
Dagobert I (ca. 603-638/639) behoorde tot de Merovingische dynastie en was koning over Austrasië.
283
Cronyke, E2r
95
suecken sy meer te leven in weelden ende by quaden scalcken rade te verscatten ende
veronrechten hair ondersaten, dan die te bescudden ende justicie te doene. Ende dair bi
comet dat die quade dan groeyen ende die landen sonder justicie worden moortculen, also
sint Augustijn seyt.284 We vinden weer de combinatie terug van goedertierenheid, godsdienstig
leven en rechtvaardigheid.
Maar ook aan de latere vorsten wordt nog steeds rechtvaardigheid toegeschreven,
bijvoorbeeld aan hertog Jan III: Goet recht dede hy over rijcke ende over arme, ende en
gedoochde niet dat die edel veronrechten die arme. Ende den overdadigen ende van quaden
feyten was hi seer scerp in justicie te doen285 of hertog Antoon van Bourgondië, Hi was seer
scerp van justiciën te doene over die misdadige, sonderlinge over roekelose gasten, die de
arme lieden verdructen oft transoneerden oft sloeghen, so datmen nye so goeden justicie in
Brabant en sach ghescieden. Ende gheerne gaf hi eenen yegeliken audiëncie ende hoorde die
clachten van armen ende rijcken.286 De link tussen goedertierenheid en rechtvaardigheid ligt
hier weer in het zorgen van gelijkberechtiging voor zowel rijk als arm.
Tegen het einde van „die Cronyke‟ vinden we nog zo‟n voorbeeld van een vorst die geroemd
werd om zijn goedertierenheid, zijn vergevingsgezindheid en medeleven en zijn streven naar
een rechtvaardige maatschappij. Het is een voorbeeld dat aantoont hoe het niet alleen de man
is die de eigenschappen verdient, maar vooral ook zijn functie en stand die voor hem deze
goede kwaliteiten toe-eigent. Karel de Stoute stond niet bepaald bekend als de meest
vergevingsgezinde en rechtvaardige vorst. Integendeel zelfs, want het bekend worden van zijn
dood leidde tot opstanden doorheen de Nederlanden van ambachten en loonarbeiders die zich
onder zijn beleid onderdrukt voelden.287 Onder andere in Antwerpen, waar de ambachten het
stadshuis bestormden en het beleid van de stad in handen namen.288 Toch lezen we in de tekst,
Also dat ten laetsten die prince sijn gracie ende edelheyt weder aen hemlieden thoonde, ende
namse in ghenaden tot sijns selfs segghene ende sekere vorwaerden, te wetene datse doen
terstont moesten haer poorten, torren ende mueren selve ter neder inden gront vellen ende
slechten ende haer grachten te vullen ende een somme van penningen gheven289 en Ende daer
na quam hi tot Bruessele in Brabant ende voert track hi in veel ander plaetsen van sinen
284
Cronyke, K4r-L4v
Cronyke, RR6v
286
Cronyke, V1r-V1v
287
Raymond Van Uytven, Geschiedenis van Brabant, 218-219
288
Fernand Suykens, Gustaaf Asaert, et al, Antwerp: a port for all seasons (Deurne, 1986) 54-55
289
Cronyke, bb6r-bb6v
285
96
landen. Ende hij sat ter audienciën, supplicaciën ende clachten ontfangende van armen ende
van rijcken om eenen yegheliken recht te doene, want hij een sonderlinge prince van justiciën
was.290
Hoewel hij op een andere plaats wel kritiek uit op zijn oorlogsdrang, beschouwde de schrijver
Karel de Stoute als een groot vorst. Als hertog van Brabant afstammend van grootse
voorouders kon hij toch niets anders zijn? Waarschijnlijk schrijft hij hem juist daarom die
rechtvaardigheid toe, omdat dit dan in de lijn der verwachtingen ligt. In het discours dat we
terugvinden in „die Cronyke‟ lezen we de hele tijd dat een goed, edel man moet zorgen voor
een rechtvaardig bestuur. Wil men de hertog voldoende loven, is het essentieel dat hij wordt
voorgesteld als een goedertieren, rechtvaardig vorst. Dit is daarom geen vorm van bewuste
propaganda maar het gaat wellicht om het beeld waarmee de schrijver de hertog bekeek. Een
visie die doordrongen is van het discours over wat een goede vorst moet zijn en wat goed
bestuur is bij het aanbreken van de zestiende eeuw.
290
Cronyke, cc2r
97
5.3.4 Christelijkheid
Van bij haar ontstaan bestond er een spanning tussen de ridderlijke en christelijke
wereldopvatting. Verscheidene waarden en normen van beide visies stonden zo loodrecht
tegenover elkaar dat het bijna verwonderlijk is dat men tot een compromis is gekomen. Men
had vooral kritiek op het verheerlijken van geweld en oorlog. Uit geestelijke hoek kwam ook
kritiek op het geld dat verspeeld werd aan dure kledij en andere statussymbolen. Ook de vele
rituelen en symbolen uit de riddercultuur werden er slecht ontvangen omdat men er een
bedreiging in zag voor het kerkelijk monopolie op ceremonieel vlak. Kritiek kwam er ook op
de ridderlijke focus op het wereldlijke, veruiterlijkt in mateloos veel jagen, spel, tornooi, eten
en drinken. Natuurlijk kwam er ook kritiek op het hoofse liefdesideaal. De hoofse minne en
het tornooi waren de principiële strijdpunten waarop de kerk zich richtte. Op het eerste vlak
kon de geestelijkheid zijn visie uiteindelijk opdringen, maar hoewel er wel meer
reglementering tegen tornooien ontstonden en de groepstornooien uiteindelijk verdwenen,
bleven deze praktijken populair en in gebruik doorheen de late middeleeuwen.291 In het
volgende voorbeeld uit „die Cronyke‟ - de tekst met de sterkste christelijke inslag - lezen we
hoe Karel de Grote geprezen wordt omwille van zijn sober leven. Hij schenkt zijn krijgsbuit
aan kerk en armen in plaats van ze te gebruiken voor „hoverdyën‟ , tornooien en ander pracht
en praal. Dus so bestelde dese eerweerdighe coninc alle sijn goet dat hi op die heidenen
gheconquesteert hadde ter eeren Gods, daer af makende kercken ende cloosteren, die arme
menschen laven-de ende vertroostende. Hi en bestelde niet sijn rijcdommen tot pomperijen oft
hoverdyën deser werelt, gheen ternoyen, steecspelen oft ander ydelheden hantierende. So
sedich was alle sijn huysgesin, soe dat sijn hof wel scheen te wesen een cloostere. Gheen
oneerbaerheden van woerden noch wercken en sachmen daer hanteren. Maer het is een out
segghen: „Daer die heere vanden huse duechdelijc is, daer na volghen gherne sijn
ondersaten‟ etc.292
Bij Boendaele daarentegen wordt een hertog Jan I juist geloofd omwille van de uitbundigheid
van zijn tafels en zijn liefde voor tornooien en feesten.
Op de meeste vlakken werd echter een compromis gezocht tussen Kerk en adel. De aanzet tot
het zoeken naar dit compromis kwam van uit de adellijke groep en in het bijzonder uit de
geestelijke ridderorden. Uiteindelijk kan men stellen dat de ridderlijk-hoofse cultuur er in
291
292
Werner von Paravicini, Die Ritterlich-Höffische Kultur, 45-49
Cronyke, H2r
98
geslaagd is een brug te vormen tussen enerzijds de geestelijke waarden en anderzijds de
krijgersethiek uit vroege ridderlijke kringen.293
De link tussen ridderlijkheid en christelijkheid wordt vaak gelegd in verband met de elfdeeeuwse kerkhervormingen, het ontstaan van geestelijke ridderordes en hun rol in de
kruistochten. Hierbij gaat men er van uit dat de christelijke idealen van de ridderklasse
gevormd werd tijdens deze kruistochten. Maurice Keen weerlegt dit echter. Men mag de
ideologieën van de ridderorden als de tempeliers of de Duitse orde niet veralgemenen tot de
gehele klasse van ridders en adel. Hun ideeëngoed had ongetwijfeld buiten de ordes ook wel
invloed maar was te exclusief aan hun doelen gebonden om volledig overgenomen te
worden.294
De christelijke waarden in ridderlijkheid waren niet alleen veel ouder dan de elfde-eeuwse
kerkhervormingsbeweging, ze wortelden ook in een andere bodem. Ridders zagen zichzelf als
„Miles Christi‟ omdat ze zowel christelijk waren als ridders en niet omwille van een bepaalde
toekenning die de autoriteit van de Kerk hen gegeven had. Al in oude heldenverhalen als
Beowulf vinden we christelijke idealen terug, waar helden op hun schild bijvoorbeeld
verwijzingen naar het oude testament dragen. Men moet er rekening mee houden dat de
schrijvers van de oude heldenverhalen meestal kloosterlingen waren. En ook werden abten en
bisschoppen toen meestal gerekruteerd uit dezelfde families waarin men ook de leiders voor
het oorlogsbedrijf vond. “These cults of the heroes of the chansons who died in war against
the heathen are striking testimony to the way in which the twin goals of the active chivalrous
life, fame in this world and salvation in the next, had begun to become entwined in the
structure of eleventh-century piety.” , “Christianity and bellicosity were woven together
inseparably in the structure of chivalry from its beginning , as combined elements in its
heritage from the past.”
“The crusade has become a great chivalrous adventure, in which the service of God and the
quest for earthly renown and reward have become so interlaced that it is no longer practical to
seek to unravel the strands.”295 De meeste edelen hadden niet in gedachten hun hele leven te
spenderen in het Heilige Land, zoals de eerste Tempeliers wel deden of de eerste kruisridders
die zich gingen vestigen in „Outremer‟, maar die altijd met te weinig bleken om hun
veroveringen te verdedigen. Men had echter wel een reis in gedachten, maar één waarvan men
hoopte terug te keren. Dit was de doorsnee interpretatie van een kruistocht, die gedragen werd
293
Werner von Paravicini, Die Ritterlich-Höffische Kultur, 45, 49
Maurice Keen, Chivalry, 45-50
295
Ibidem, 51-55
294
99
door de meerderheid der ridders, die na de eerste kruistocht en de vroege kolonisatie naar
Palestina vertrokken of daarover droomden. Het gaf een nieuw elan en diepere waarde aan de
ridderlijke vroomheid waarmee de oude krijgersidealen en de nieuwe hoofse cultuur
doordrongen waren. Het zorgde echter niet - zoals gehoopt in sommige geestelijke kringen op een geheel nieuwe cultuur voor de martiale klasse gebaseerd op kerkelijke waarden.296 In
de kronieken gaat er toch wel enige aandacht uit naar de kruistochten, en dan in het bijzonder
de Karolingische oorlogen in Spanje en de eerste kruistocht naar Palestina. Waarschijnlijk had
dit laatste ook een praktische reden want men merkt dat de kroniekschrijvers maar weinig
kunnen vertellen over Brabant tijdens de elfde eeuw. De informatie uit deze periode wordt
dan ook bijna volledig gevuld door het wedervaren van de Kerstenen op hun kruisvaart en in
het bijzonder de avonturen van Godfried van Bouillon. Men verechtvaardigt deze keuze door
er op te wijzen dat Bouillon verwant was met het Brabantse huis en zijn daden niet onverteld
kunnen blijven.297 De kruistocht paste natuurlijk perfect in het ridderlijk streven naar avontuur
en reizen. Qua prestige kon men niets beters doen dan gewapenderhand te strijden voor het
geloof, bij voorkeur in een verafgelegen heidens land. Wanneer op het eind van de dertiende
eeuw de strijd in de Levant werd opgegeven, blijft dit ideaal bestaan. Veel jonge ridders
trokken na hun opleiding naar Pruisen en de Baltische gebieden om daar te strijden in naam
van het geloof. Ook voor de Brabantse hertogen bleef het kruisvaartidee een ideaal waarvan
men bleef dromen. Er werden dan ook meerdere malen plannen gesmeed om op kruistocht te
trekken en eer te zoeken door de Turkse opmars te stoppen. Het bekendste voorbeeld zijn
wellicht de plannen van Filips de Goede en de eed van de Fazant. Maar ook hertog Filips van
Sint-Pol liep met gelijkaardige plannen rond.
Es hi ghetrocken met grooter eeren
Tot Roomen in des paus hof,
Om te ghecrighene oorlof
Moghen te treckene, dit vernem,
Ten heileghen grave te Jherusalem
Ende (in) dander heileghe steden
Daer omtrent, ter salicheden298
Het christelijke kreeg ook invulling in de aandacht voor afkomst in adellijke milieus. In de
politieke gevolgen en willekeur van dynastieke lijnen zag men een plan van God. Verhalen als
dat van de graal en de Zwaanridder handelen in essentie eigenlijk over afstamming en
296
Maurice Keen, Chivalry, 56-57
Yeesten, boek 3, kapittel 3
298
Voortzetting, boek 7, r. 17168-17174
297
100
familielijnen. In beide lijnen gaat het om een door God uitverkozen lijn die voor hem een
bepaalde missie te vervullen heeft.299 We vinden deze visie ook terug in „die Cronyke‟, waar
het zwaanridderverhaal trouwens vermeld wordt en de usurpatie van de Franse kroon door de
Capetingers gelegitimeerd wordt, door te stellen dat dit door God gewild was omdat zo
Lodewijk de Heilige koning werd en de Valois aan de macht konden komen. Doorheen de
kronieken echter wordt christelijkheid gekoppeld aan de afkomst van de Brabantse dynastie.
Men verwijst er vooral naar de verdiensten van de Merovingische en Karolingische vorsten
voor de verdediging en verspreiding van het christelijk geloof. De aandacht gaat onder andere
uit naar Clovis, „die kerstenheit eerst ontfinc‟, naar de steun van Karel de grote voor de kerk
en uiteraard naar de oorlogen van Karel tegen de Moren in Spanje. Het hoogtepunt van de
christelijke ijver van de hertogelijke voorouders is een uitvoerig verslag van een kruistocht die
Karel de Grote naar Jeruzalem zou ondernomen hebben. Zelf de anders immer zo kritische
Boendaele neemt hierin verhalen op over toverbossen en sprekende vogels. Wanneer de
eigenschappen van de vroege voorouders van de hertogen worden opgesomd, vinden we vaak
vermeldingen vergelijkbaar met deze over koning Pepijn de Korte. Onlanghe daer na sterf
dese edel coninc Pyppijn na dat hi soe wijslijc ende so vromelijc ghearbeyt hadde,
sonderlinge tot orbere der kerstenheyt ende der heyligher kercken.300 Het geheel dient als een
legitimatie van de macht van de hertogen. Wie over zo‟n afstammingslijn beschikt, kan toch
niet anders dan een goed en rechtvaardig vorst zijn. Op het einde van „die Cronyke‟ uit de
schrijver kritiek op het beleid van Karel de Stoute. Hij stelt dat zijn nefaste oorlogsdrang
ontstaan is doordat hij bezeten was door het verhaal van Alexander de Grote. Hij had er beter
aan gedaan te kijken naar de christelijke voorbeelden uit zijn eigen lijn van voorouders. Daer
na heeft hertoge Kaerle aen coninck Lodewijcke een lanck bestant geëyscht van IX jaren, om
te gaen ende te keeren ende comanscap te hanterene. Ende dat daerom, want hi hadde in
sinen sin om te orloghene in Loraynen ende op de Switsen, alsoe hi lazen sonder orloghen
niet ghesijn en konste, daer hem seer toe verwecte die historie vanden Groten coninc
Alexander, die hi seer gheerne hoorde, also men seyde, meynende hem na te volghen, die een
heydensch coninc was, die met groter hoverdiën ende eerghyericheyt regneerde, dwelck al es
teghen die kerstene wet ende leeringen ons Heren Jhesu Cristi. Het hadde hem saliger
gheweest te studeren die hystoriën van kerstelijcken princen, als coninck Clowijs van
Vranckerijcke, coninck Pypijn, coninck Kaerlen die Groote, sinte Lodewijck, van welcker
299
300
Maurice Keen, Chivalry, 62
Cronyke, F5v
101
coningen bloede hertoghe Kaerle af comen is ende andere.301 In „die Cronyke‟ gaat er meer
aandacht uit naar het christelijke aspect van de hertogelijke voorouders dan in de andere
teksten. Daarnaast is er natuurlijk nog het eerste deel van „die Cronyke‟ dat handelt over de
Brabantse heiligen. De kernpersonages in het geschiedverhaal van de auteur zijn dan ook de
twee heilige koningen Karel de Grote en Lodewijk de Heilige.302 In dit kader past ook de
aandacht die men schenkt aan de heiligheid van de Franse koningen en de gave van deze om
zieken te genezen met handoplegging.303 De schrijver moet wel toegeven dat de lijnen van de
Brabantse hertogen en Franse koningen al gesplitst waren bij het opkomen van dit ritueel
maar wijst er verder op dat de Bourgondische hertogen die over Brabant heersten, van deze
koningen afstamden .
Naast het voorouderlijke kader vinden we het christelijke thema ook terug in het kader van
mythische helden. In „die Cronyke‟ wordt het christelijke voorbeeld van enkelen van de
Negen Besten en andere helden geprezen. Het gaat onder andere om koning Artur, Godfried
van Bouillon, Roeland en ook Karel de Grote. Het thema is hier weer: ridders en vorsten die
gestreden hebben voor de christelijke zaak. In desen tide regneerde coninc Arthur, die
mogende coninc van Groot Britaniën, dat is Engelant etc., een vanden IX Besten, die in synen
scilt vuerde tbeelt van onser Vrouwen. Met sinen zweerde doodde hi selve CCCC ende LX
mannen; hi vermeerderde seer dat heylich kersten gheloove ende bescudde die heylige kercke.
Vele conincrijken ende landen waren hem onderdanich. Ten eynde wert hi in eenen strijt
verloren ende nye en wistmen waer hi bleef.304
Toch is de aandacht voor christelijkheid doorheen de kronieken nu niet zo groot. Dit is
waarschijnlijk te wijten aan het feit dat men de christelijkheid van de edelen en ridders als
een evidentie beschouwde. Voor zowel schrijver als publiek was het logisch dat de helden uit
de Brabantse geschiedenis een christelijk leven leidden. Het behoefde dan ook geen verdere
uitleg en men focuste dan liever op hun verdiensten op wereldlijk vlak. Men vermeldt het
christelijke aspect meestal slechts wanneer iemand uitzonderlijk verdienstelijk is geweest
301
Cronyke, Cc5r
Jaap Tigelaar, Brabants historie ontvouwd, 112-115
303
Er was een wijdverspreid geloof dat de Franse koningen (en de Engelse) capabel waren scrofulaleiders te
genezen met een handoplegging en bepaalde rituelen. De genezing waren enorm populair en trokken zieken aan
van heinde en verre. Ze werden dan ook op grote schaal uitgevoerd en droegen bij tot de populariteit van de vorst
en de centralisatie van de macht rond zijn persoon. Verdere literatuur: Marc Bloch, Les rois thaumaturges, étude
sur le caractère surnaturel attribué à la puissance royale particulierement en France et en Angleterre
(Straatsburg, 1924) 542
304
Cronyke, D3r
302
102
voor het geloof. In de kronieken vinden we de aandacht voor het christelijke geloof ook vaak
in het kader van het overlijden van de vorst, voornamelijk de meest recente vorsten. Het
overlijden van een edelman was een belangrijke gebeurtenis. Het ging gepaard met retueel en
symboliek die de eer die de man had verzameld in zijn leven moest uitbeelden. 305 Men
vermeldt er dan hoe vroom hij geleefd had en vaak gaat er ook aandacht uit naar de
christelijke rituelen die bij het sterven behoren. Zoals in dit voorbeeld over Filips van SaintPol.
Ende hi
Heeft in goeder verstennessen
Ende in grooter bekinnessen
Sijn testament gheordineert,
Sijn biechte ghesproken, ende vercleert
Den priester sijn sonden volcomelike,
Sijn sacramenten devotelike
Minlijc ontfanghen die heere milde;
Ende ten utersten, alst God wilde,
Heeft hi die scout der naturen
Betaelt sonder langher duren,
Ende es menscelike versceiden.
God wille sijn lieve ziele gheleiden
Door sijn groote ontfermicheit306
305
306
Over de rol van de sterven in de ridderlijke cultuur: Georges Duby, Willem de Maarschalk, 7-29
Voortzetting, boek 7, r. 17647-17659
103
5.3.5 Hoofsheid
Hoofsheid is een moeilijk te definiëren begrip. Het is een levenshouding die bestaat uit
verschillende eigenschappen. Er heeft nooit een definitieve lijst bestaan van eigenschappen en
deugden die men moest aannemen om als hoofs erkend te worden. Toch zijn er in de
middeleeuwen al pogingen ondernomen om hoofs gedrag te beschrijven en schreef men zelfs
praktische gidsen die hoofs gedrag aanleerden. Deze boeken legden aan een ridder uit, al dan
niet in de vorm van een verhaal hoe hij zich behoorde te gedragen. 307 De inhoud van
hoofsheid varieerde doorheen de tijd van regio tot regio en kon persoonlijk geïnterpreteerd
worden. Het belangrijkste was dat het door de anderen als hoofs herkend en erkend werd.
Hoewel dit behoorlijk abstract klinkt, is het belangrijk hoofsheid te beschouwen als een
praktijkgerichte levensvisie. Het stelde gedragsregels op die de sociale structuur in de
maatschappij, berustend op stand, in de praktijk herkenbaar moest maken. We overlopen
enkele contemporaine visies op wat een hoofse levensstijl inhield.
De term vinden we terug onder de naam cortezia vanaf 1130, vanaf het midden van die eeuw
komt ook de term curialitas op. Vanaf dan vindt men ook de Franse term Courtoisie terug.
Curialitas werd omschreven als het bezitten van disciplina, elegantia morum, hilaritas,
jocundas, temperentia en generositas.308 Wanneer de Parijse magistraat Alanus ab Insulis uit
de late twaalfde eeuw enkele ridders vroeg om hem de hoofse deugd uit te leggen kreeg hij
volgende uitleg: je verzetten tegen hebzucht, dus verzaken aan plunderen en roven.
Rechtlijnig zijn en doorzettingsvermogen tonen, toch de nodige matigheid en zelfbeheersing
bezitten. Daarnaast nog goede manieren hebben en een bepaalde levensvreugde uitstralen.309
Andere belangrijke eigenschappen waren gemeenschapszin, het dienen van de vorst en het
streven naar de hand van een vrouw.310 Men is niet hoofs omdat men op een bepaald moment
al deze kwaliteiten bezit. Het was een dynamisch begrip, men moest doorheen zijn leven
steeds opnieuw bewijzen bepaalde van deze eigenschappen te kunnen vertonen. Men moest
juist op zoek gaan naar kansen om zich zelf te kunnen bewijzen. Men moest reizen, het
avontuur opzoeken. Men moest overlevingsdrang, overwinning en liefdesgeluk afdwingen.
Dit was een houding die lijnrecht inging tegen de introverte wereldverachting van de
kerkelijke en vooral monastieke instellingen.311 Men toonde niet alleen via gedragingen en
307
Maurice Keen, Chivalry, 6
Werner von Paravicini, Die Ritterlich-Höffische Kultur, 7
309
Jozef Fleckenstein, Rittertum, 188
310
Jozef Janssens, Ridderverhalen uit de middeleeuwen, XLII
311
Werner von Paravicini, Die Ritterlich-Höffische Kultur, 7-8
308
104
daden aan dat men zich de hoofse levenscultuur had eigengemaakt maar ook via zijn uiterlijk
voorkomen en het bezit van statussymbolen. Het dragen van kleurrijke kledij, gepast voor de
feesten aan het hof en het bezitten van zilver en goud. Bepaalde regio‟s zullen het zelfs aan
boeren verbieden kleurrijke kledij te dragen om het onderscheid met de adel duidelijker te
maken. Het ging ook niet alleen om meer abstracte begrippen als matigheid en goede zeden
maar ook om het kunnen toepassen van fijne manieren in concrete toepassingen. Bijvoorbeeld
het kennen van tafelmanieren wanneer men aan het hof gaat eten. Weten hoe men hoort te
zitten, te dansen, afscheid nemen, enz. Ook weten hoe men een hoofs gezelschap moet
toespreken. Het was een cultuur waarbij de adel het alleenrecht opeiste. Om dit te legitimeren
verwees naar hun rol als beschermers van de maatschappij. Vandaar dat er ook duidelijke
militaire elementen in terug te vinden waren. Het beschikken over een militaire uitrusting en
schild werd als hoofs beschouwd. Evenals het bezitten van paard en sporen, het beschikken
over een kasteel en het jagen.
312
Het is moeilijk een duidelijk onderscheid te maken tussen
hoofsheid en ridderlijkheid. Op veel vlakken waren er overlappingen. Men verwachte van
ridders dat ze zich de hoofse cultuur eigen maakten. Ridderlijkheid hield echter ook nog meer
militaire gedragingen in zodat niet-militairen of vrouwen wel de hoofse levensstijl konden
handhaven maar niet de ridderlijke. Men kan dus stellen dat er een uitgebreid en variabel
aantal eigenschappen en deugden waren, waarvan men hoorde aan te tonen dat men er naar
streefde aan het begrip hoofsheid vorm te geven. In de kronieken komt de term dan ook
zelden op zichzelf voor maar steeds omkaderd door andere begrippen, zoals in dit voorbeeld
uit „de Voortzetting‟ waar men naar aanleiding van het overlijden van hertog Jan III zijn
kwaliteiten nog eens opsomt:
Ach leider! ende wat scaden groot
Lach Brabant aen des heeren doot
Die soe wijs was ende soe vroet,
In allen dien des hi bestoet,
Soe ghehertich, ende soe milde,
Soe vrome ten spere en ten scilde,
Soe hovesch, soe suet van gelate,
Soe eerbaer, ende soe hoge van state,
Soe wel regerende sijn lant,
Soe overdadich sinen viant,
Soe ontsachlic in den stride,
Soe vrolijc, ende soe blide,
Soe merckende, soe verre siende,
Soe ernstich, daert tot orboer diende!
312
Ibidem, 8-10
105
Brabant regeerde hi, dat es waer,
Hertoge XLIII jaer,
Eer hi van hier dede ghesceit.
God, doer sijn ontfermherticheit 313
De hoofse cultuur vindt men sterk terug in de literatuur uit die periode. Het is ook niet
verwonderlijk aangezien de meeste klerken die schreven in opdracht van de hoven uit
adellijke families stamden. Klerken en ridders werden uit de zelfde poule gerecruteerd.
Ridders verstonden dus duidelijk de boodschappen omtrent hoofse gedragingen die men in de
epische literatuur kon terugvinden en de klerken waren zich goed bewust van de cultuur die
bestond in ridderlijke kringen.314 Het is dus interessant te kijken naar tendensen in deze
literatuur in de hoofse leefwereld om een verder inzicht te krijgen. Er ging daarin veel
aandacht uit naar het dienen van een vorst of iemand hoger in rang. De ridder vertrekt op
queeste in dienst van zijn heer in de hoop hierdoor zijn status te verhogen. Dit benadrukte ook
een andere belangrijke eigenschap van hoofsheid maar dan voor diegene die hoogst in rang
stond, namelijk vrijgevigheid. Diegenen die hem dienden waren afhankelijk van zijn
genereusheid en zijn aanzien werd ook verhoogd door zijn capaciteit om vrijgevig te zijn. Een
ander typisch hoofs element is het streven naar persoonlijke verbetering en avontuur in dienst
van een vrouw. Een thema dat we ook terugvinden in de troubadourslyriek uit deze periode en
waarin een zelfde boodschap zit, namelijk dat men door dienstbaarheid kan streven naar
sociale promotie. De literatuur speelde een belangrijke rol in het ontstaan van deze hoofse
cultuur doordat juist daarin de verhalen rond de Arturmaterie en het hoofse element
betreffende de gepaste manieren voor het hof en een meer verfijnde en geletterde samenleving
samenvoegd werden met de oude ridderlijke waarden.
315
Via de verhalen rond Artur en zijn
ridders kwamen meer invloeden uit de Keltische mythologie waarin vrouwen een grotere rol
speelden binnen in de ridderlijke cultuur. Dit leidde tot het ontstaan van de troubadourslyriek
rond het streven naar de liefde van de vrouw.
De ridderlijk-hoofse cultuur is tijdens de hoge middeleeuwen ontstaan aan hoven van vorsten
en hoge adel. Deze cultuur kon zich daar ontwikkelen omdat het de ontmoetingsplaats was
van diegenen die in staat waren deze levenswijze aan te nemen. Het was de plaats waren leden
van dezelfde sociale klasse, ridders en adelen, bijeen kwamen en zo een cultuur ontwikkelden
313
Voortzetting, boek 6, r. 867-884
Maurice Keen, Chivalry, 31-32
315
Ibidem, 29-30, 33
314
106
om zich daarmee van andere klassen te kunnen onderscheiden.316 De ridderlijk-hoofse cultuur
was een wereldlijke levensvorm en ethiek waarin men zowel het streven naar christelijke
naastenliefde en ontzegging als de oude krijgersethos terugvinden.317
Hoofse ridders
distantieerden zich dan ook zo veel mogelijk van alles wat als niet hoofs maar als boers, als
„dorpers‟ werd beschouwd. Dit werd vrij uitgebreid geïnterpreteerd als niet enkel dingen die
verwijzen naar een lagere stand maar ook naar het lelijke, het gewone. Aan de andere kant
werd solidariteit geëist met iedereen die wel aan deze levenswijze participeert.318 Deze cultuur
die zich oorspronkelijk aan de hoven in delen van Frankrijk en de Nederlanden ontwikkeld
had verspreidde zich met een onvoorstelbaar gemak en snelheid naar andere Europese regio‟s.
Dit had niet alleen te maken met de mobiliteit van de adel maar ook van de klerken die
werkten aan de hoven hoofse literatuur afleverden en evenveel reisden van hof naar hof als de
ridders. Maar het kwam vooral omdat er overal een publiek aanwezig was die bereid was deze
cultuur op te nemen. Deze levenshouding kon zich zo makkelijk verspreiden omdat de Franse
literatuur die dit propageerde de aspiraties weerspiegelde van sociale groepen in
samenlevingen buiten Frankrijk, wiens positie vergelijkbaar was met die van de ridders in het
kerngebied maar die een andere geschiedenis en ontwikkeling hadden gekend. Net als daar
bracht deze cultuur in de andere regio‟s de verschillende rangen in stand ontstaan uit adel en
ridderschap dichter bij elkaar. Het bood een gemeenschappelijke levensstijl waarmee men
zich van anderen kon distantiëren.319
In de kronieken die wij hebben doorgenomen vinden we de termen hoefscheden, hovesch,
hoefsheid terug. Men moet deze termen volgens het Middelnederlands woordenboek
interpreteren als de wijze waarop men zich hoort te gedragen aan het hof, als het bezitten van
fijne manieren, als wel opgevoed zijn. De Franse term cortois wordt ook gebruikt en heeft in
het Middelnederlands dezelfde betekenis als de Middelnederlandse versie.320 De nadruk op
opvoeding in de interpretatie is niet toevallig. Opvoeding en opleiding speelden een
belangrijke rol in de hoofse cultuur. De opleiding van een ridder besloot een apart deel van
zijn leven dat hij met voorkeur doorbracht aan een vreemd hof. Door jonge edelen als knaap
naar een vreemd hof te sturen, voldeed men al onmiddellijk aan een ridderlijk-hoofs ideaal,
namelijk het reizen en op avontuur trekken op zoek naar zelfverbetering. Anderzijds leidde
316
Werner von Paravicini, Die Ritterlich-Höffische Kultur, 6
Ibidem, 19
318
Jozef Janssens, Ridderverhalen uit de middeleeuwen, XIII
319
Maurice Keen, Chivalry, 34
320
Cd-rom Middelnederlands woordenboek
317
107
het tot betere betrekkingen en communicatie tussen verschillende hoven. De opleiding
bestond uit fysieke training, het leren omgaan met wapen en paard en het zich eigen maken
van de hoofse omgangsvormen. Tijdens zijn opleiding kwam men ook in contact met
voorbeelden uit de historiografie en de epische literatuur als Gawein, koning Artur, Karel de
Grote en Alexander de Grote, die als voorbeelden dienden voor de leerling in hoofse
manieren.321 Ook in de literatuur zelf komt het idee van een opleiding in de hoofse en
ridderlijke cultuur naar voren. Bijvoorbeeld in het verhaal van Tristan en Iseut. Als kind
wordt Tristan onder de hoede van de wijze leermeester Governal geplaatst die hem moet
inwijden in de hoofse deugden en de ridderlijke zeden. Eenmaal die opleiding voltooid trekt
hij naar het gerenommeerde hof van Cornwall in Lancien waar hij zijn diensten aan koning
Marc aanbiedt. Via zijn daden in dat vreemde hof ten dienste van de koning kan hij
opklimmen tot een vermaard ridder,322 een thema dat we ook in onze kronieken terugvinden.
In dit voorbeeld wordt de koningszoon Dagobert naar het hof gestuurd van Pepijn van Landen
zijn hofmeier om er zijn hoofse opleiding te genieten.
Hem beval sinen sone:
Daghebrecht hiet die gone,
Ende bat hem, dat hien in sijnder hoeden
Name, ende onder sijnre roeden,
Ende hem wise eere ende scame,
Als eens conincs kinde betame.
Pippijn, die ghetrouwe man,
Leerde den jonghelinc voert dan
Alle poenten van wijsheiden,
Van hoefscheden, van sconen seden,
Goedertierenheit in wandelinghen,
Ende gherecht sijn in ghedinghen; 323
In de kronieken vinden we het woord hoofsheid vaak terug in het kader van feesten aan het
hof, de jacht en tornooien. Misschien wel de grootste en meest opvallende veruiterlijkingen
van de hoofse cultuur, en een geliefd thema uit de hoofse literatuur. Joachim Bumke wijst er
op dat naast uiterlijk vertoon deze feesten ook een politiek doel hadden. Het was een
ontmoetingsplaats voor de adel en een uitgelezen plek om aan politiek te doen.324 Daarnaast
was het voor de vorst of de hoogste adel een ideale manier om de lagere adel aan zich te
binden. Het was eveneens voor de lager adel een eer uitgenodigd te worden aan het hof en in
321
Jozef Fleckenstein,Rittertum, 190-194
Jozef Janssens & Veerle Uytterspot, Superhelden op perkament, 170
323
Yeesten, boek 1, r. 335-346
324
Joachim Bumke, Hoofse cultuur, 263
322
108
de nabijheid van de vorst te mogen vertoeven. Maar de feesten hadden zeker niet enkel een
politiek doel. Het was een gelegenheid waarbij men de hoofse cultuur kon verspreiden, men
van tafelgeneugten kon genieten en waarbij de genodigden hoopten op mogelijk materieel
gewin. Een onderdeel van het feestprotocol bestond namelijk uit het genereus uitdelen van
geschenken aan de gasten.325 Vooral in de kapitels over hertog Jan I die door Boendaele wordt
geprezen om zijn liederlijke levensstijl vol pracht en praal, om zijn tornooien en om zijn grote
vrijgevigheid, gaat er veel aandacht uit naar deze feesten.
Oec hielt men daer, ter selver stonde,
Van ridderen ene tafelronde,
Ende om dat Jan was die meeste
Van namen, van al der feeste,
Bat men hem, ten selven tiden,
Dat hi mede woude riden,
Ende dier feesten dade die ere.
Hertoghe Jan, die grote here,
Die ghewone was te doene al dat
Dat men hem op hoefscheit bat,
Dede hem ter vaert wapenen dan,
Ende reet ieghen enen edelen man,
Daerne daventure wederstoet,
Die hem dicke hadde ghegheven spoet
In dese werelt ende grote ere: 326
We vinden de term hoofs ook vaak terug in combinatie met goedertierenheid, meestal in het
kader van het besturen van het land.
Ende xv, dus horen wi leren.
Hughe seghet van Flori
Van desen Lodewike, dat hi
Was die goedertierenste man
Daer men af ghelesen can.
Daer hi mede sijn keiserrike
Berechten wilde hoveschelike
Alle dinghe woude hi berechten
Sonder orloghe ende vechten,
Hoefschelike, met vriendelijcheden.
Dus dane wijs was hi van seden.327
Men verwacht goedertierenheid van de vorst opdat hij het land rechtvaardig en vredevol zou
besturen. Waar goedertierenheid slaat op innerlijke, ethische kwaliteiten, slaat hoofsheid hier
wellicht op de veruiterlijking daarvan in gemanierde, verfijnde gedragingen. Belangrijk
325
Ibidem, 264-265
Yeesten, boek 5, r. 55-69
327
Yeesten, boek 2, r. 4445-4487
326
109
hierbij is dat hoofs naast de interpretatie als gedrag passend aan het hof op termijn ook werd
geïnterpreteerd als fatsoenlijk.328
Een van de centrale thema‟s uit de hoofse cultuur, de hoofse liefde, is in de door ons
beschouwde kronieken volledig afwezig. Dit is opvallend aangezien de prominente rol dat het
thema speelt in de hoofse literatuur die nochtans tijdens de late middeleeuwen een nieuwe
bloei kende. Zowel in de veertiende eeuw als op het eind van de vijftiende eeuw schonk men
weer grote interesse aan de hoogmiddeleeuwse literatuur. Huizinga wees er op dat men
verlangde naar deze epische droomwereld en dat sommigen zich er in waanden. Men streefde
ernaar net zoals hun helden te leven en hun liefde aan een vrouw te kunnen bewijzen.329 Een
mogelijke verklaring is dat de auteurs dit een onderwerp beneden de waardigheid van de
Brabantse geschiedenis. vonden Men beschouwde de kronieken als serieuse aangelegenheden
waarin de liefdesperikelen van avontuurlijke ridders misschien niet thuis hoorden. Het is een
theorie die Georges Duby uitte over de opvallende stilte rond liefde en vrouwen in het
„chanson de geste‟ van Willem de Maarschalk. Hij stelt dat de schrijver hiermee wil aantonen
dat het om een historiografisch werk gaat dat met de nodige sereniteit moet behandeld
worden. Minne was een onderwerp voor de proza en helemaal niet voor de geschiedenis.330
Het meest opvallende is dat we geen termen betreffende hoofsheid meer terugvinden in „die
alderexcellenste cronyke‟. Dit kan kaderen binnen de concurrentie die de ridderlijk-hoofse
cultuur ondervond met de humanistische levensvisie op het einde van de vijftiende eeuw.
Hoewel er geen fundamentele tegenstelling bestaat tussen beide levensvisies, heeft de
opkomst van de laatste toch de positie van de adel in de maatschappij geen baat bijgebracht.
De humanistische levensvisie versterkte vooral de positie van de vorst in de maatschappij. De
vorst als beste en enige ridder aan het commando. Toch bleef de hoofse cultuur nog verder
bestaan, zo werd met het ontstaan van de drukkunst veel epische literatuur omgezet in
drukwerk. Ook het ideaal van de reizende ridder bleef bestaan. De reizende ridder bleef het
ideaal van het grensoverschrijdende individuele idealisme. Alleen trok de ridder vaak niet
meer op queeste maar naar een buitenlandse universiteit. Ook in de ontdekkingsreizen bleef
het ridderlijke ideaal voortbestaan. Maar langzaam aan verdween het ridderlijke aspect van de
ridderlijk-hoofse cultuur en ontstond een nieuw soort hoofse cultuur gecentreerd rond staat en
328
Cd-rom Middelnederlands woordenboek
Johan Huizinga, Herfsttij der middeleeuwen, 35, 69-72; Werner von paravicini, Die Ritterlich-Höfische
Kultur 39, 44
330
Georges Duby, Willem de Maarschalk, 35, 41-42
329
110
vorst, waarbij op termijn ook de term courtoisie werd vervangen door civilité.331 Nu kunnen
we niet zomaar stellen dat de schrijver van „die Cronyke‟ zich een humanistische levensvisie
had eigengemaakt. Daarenboven zal zijn mening omtrent de hoofse levenswijze sterk bepaald
zijn door zijn plaats in de maatschappij. Vanuit zijn achtergrond als kloosterling die streeft
naar een terugkeer naar de oorspronkelijke waarden van het monastieke leven zal hij niet al te
happig gestaan hebben tegenover veel aspecten van het ridderlijke hoofse leven. Bovendien
zien we doorheen zijn teksten dat hij het niet hoog op heeft met oorlog voerende edelen en
vooral diegenen prijst die vrede en goed bestuur brengen.
In ieder geval kunnen we stellen dat het discours dat we bij de oudere schrijvers terugvinden,
waarbij een hoofse levenswijze geprezen wordt als vorm van legitimatie van de rol van de
adel in de maatschappij en de oorlogen waar aan ze meedoen, niet meer terug te vinden is in
het werk uit 1498. Hoewel de schrijver kritiek uit op het houden van tornooien en
oorlogsvoering duidelijk afkeurt, is er geen sprake van kritiek of afwijzing van de hoofse
cultuur op zich. Hij vindt het gewoon niet meer de moeite om te vermelden zoals blijkt uit de
beschrijving van hertog Jan III vlak voor zijn dood. De kroniekschrijver gebruikt „de
Voortzetting‟ als bron en neemt vaak letterlijk over wat er daar aan een persoon wordt
toegeschreven. Waar Boendaele uitwijde over zijn hoofse levensstijl vond de schrijver van
„die Cronyke‟ het niet langer de moeite om dit te vermelden. „Soe wel regerende syn lant‟
wordt bij hem wel verder uitgewerkt met de nadruk op rechtvaardig bestuur:
Ende hy wert eerlijck begraven in die abdye van Vyleer in Walsch Brabant der ordenen van
Cisteau, daer Brabant vele aen verloes, want hi was wijs ende voersienich, suet ende simpel
van gelate, luttel sprekende ende nauwe merckende, vroem in stride ende seer ontsien van
sinen vianden. Goet recht dede hy over rijcke ende over arme, ende en gedoochde niet dat die
edel veronrechten die arme. Ende den overdadigen ende van quaden feyten was hi seer scerp
in justicie te doen. Hi schuwede alle flatteerders, pluymstrikers,
clappaerts ende aenbringhers, daer soe vele princen ende landen bi verdorven sijn gheweest.
Seer minde hi sijn huysgesin, hi hielt die beste sale van etene die men yewers vinden mochte
in eenigen hove. Hi was milde ende liberael, wat hi gheloefde metten monde oft met brieven,
daer in en was hi niet gebreckelic etc.332
331
332
Werner von Paravicini, Die Ritterlich-Höffische Kultur, 50
Cronyke, RR6v-rr1r
111
5.3.6 Voorkomen
Hier willen we nagaan hoe er in de kronieken geschreven wordt omtrent het uiterlijk
voorkomen. Hierbij komen onderwerpen naar voor die eerder werden aangekaart bij
hoofsheid. Vooral het idee dat hoofsheid tegengesteld is aan het gewone, of erger aan dorpers
leven. In de laatmiddeleeuwse samenleving was het uiterlijk voorkomen van groot belang.
Het uiterlijk voorkomen van iemand werd als een waardemeter beschouwd voor zijn status in
de maatschappij. Het was symbool voor rang en stand. Men moest er dan ook over waken dat
men via zijn voorkomen door de andere lagen van de bevolking herkend werd en door de
gelijken erkend werd.333 Een hoofs ridder hoorde er op te waken dat hij zich kleedde passend
bij zijn stand.334 De late middeleeuwen werden ook gekenmerkt door wat Huizinga noemde
“de zucht naar schoner leven”335 en een algemeen denken in symbolen. Een ridderlijk leven
moest dan ook veruiterlijkt worden in statussymbolen en rijkelijke kledij. Men ging hierbij
soms zover niet-edelen te verbieden bepaalde kleding te dragen om het zuiver adellijk
karakter ervan te bewaren.
Het idee dat de exlusiviteit van de kledij van de edelen moest
beschermt worden door de wet had vooral opgang gevonden in de kringen van de hoofse
dichters.336 Er was een duidelijke link tussen betekenis en esthetiek. Een edelman droeg dure
kledij niet enkel omwille van een esthetisch waarderen maar was zich terdege bewust van de
betekeniswaarde die er bij hoorde. De kleding van de adelman moest symbool staan voor
gezag. In die context was de mantel een zeer belangrijk onderdeel van het ornaat. Het stond
symbool voor ridderlijke rang en macht.337 Voor elk ethisch gebeuren werd een mooi
gepolijste vorm ontwikkeld.338 Dit is natuurlijk niet exclusief een laatmiddeleeuws fenomeen,
“tot op zekere hoogte streeft iedere cultuur naar de verwezenlijking van een droomwereld
binnen de werkelijke, door het herscheppen van de vormen in de samenleving.”339 Maar men
ging er toch wel erg ver in, het werd een vorm van escapisme, waarbij men wegvluchtte naar
een gedroomd schoner leven gekenmerkt door zuivere esthetische vormen. Het was niet
enkel in de kunst en kledij dat men streefde naar dit schoonheidsideaal, “men wil het leven
zelf veredelen met schoonheid, en vult de samenleving zelf met spel en vormen. Hier worden
333
Paul De Win, „Queeste naar de rechtspositie‟, 268
Jozef Janssens, Ridderverhalen uit de middeleeuwen, XIII
335
Johan Huizinga, Herfsttij der middeleeuwen, 28
336
Joachim Bumke, Hoofse cultuur, 160
337
Ibidem, 171-172
338
Werner von Paravicini, Die Ritterlich-Höfische Kultur, 8; Huizinga, Herfsttij der middeleeuwen 50, 48
339
Ibidem, 32
334
112
juist aan de persoonlijke levenskunst de hoogste eisen gesteld, eisen, die alleen kunnen
worden nagestreefd door een elite, in een kunstig levensspel.”340
In de kronieken gaat de aandacht uit naar het voorkomen van de grootste figuren uit de
Brabantse geschiedenis en in het bijzonder naar Karel de Grote. Er werd zelfs een hele
beschrijving van hem opgenomen.
Hi seit ons voerwaer al bloet
Dat Karle was scone ende groet,
Maer sijn opsien dat was wreet.
Hi seghet ons voerwaer ghereet
Dat hi die voete lanc hadde sere;
Nochtan was dese grote here
Sijns selfs acht voete lanc,
Recht, ende hoech in sinen ganc,
Ende omme sine siden breet ende grof,
Den lichame wel na sijn behoef,
Grof van armen ende van beenen.
Men vant, tien tiden, en ghenen
Riddere ten wapenen soe goet,
Noch soe vromich noch soe vroet.
Sijn aensichte was eens voets breet
Ende onderhalven lanc ghereet;
Sijn nase was lanc enen halven voet.
Sijn baert, die hem manlic stoet,
Was hem eens voets lanc ghereet;
Sijn voerhoeft was eens voets breet;
Sijn oghen waren te scouwen ane
Ghelijc den leuwen in ghedane,
Ende sparcten in die ghebare,
Ghelijc oft een carbunkel ware;
Sine winbrauwen in haren ganc
Waren eenre halve palme lanc.
Als hem gramscap ane lach,
Ende hi dan op iemant sach,341
Hier lag het wellicht in de lijn der verwachtingen dat helden als Karel de Grote of Godfried
van Bouillon er goed uitzagen. Ze behoorden in alles perfect te zijn en als voorbeeld te
dienen. Ze konden niet anders voorgesteld worden dan groot, sterk, mannelijk. In een
maatschappij waar vorm en inhoud zo doorweefd zijn, moet de grootste der vorsten er regaal
uit zien.
Octavianus Augustus was seer schone van lichame, subtijl van verstande,
voerspoedich in allen dinghen342
340
Ibidem, 32-33
Yeesten, boek 2, r. 1767-1794
342
Cronyke, B2v
341
113
Goed voorkomen werd ook gebruikt als een politiek wapen. We kaartten eerder al aan hoe
hertog Jan III in zijn conflict met Jan van Bohemen hem probeerde te imponeren door met
pracht en praal op te trekken naar Aken. Het voorkomen van de hertog en zijn gevolg moet
meer gewaardeerd worden dan dat van de koning om zo zijn feodale ondergeschiktheid te
verdoezelen. De hertog laat daarvoor zelfs zijn ridders voor in nieuwe uitrustingen steken.
Hi dede oec cleden met nuwen clede
Ridders ende cnapen bede. 343
Ook Hertog Antoon van Bourgondië past later deze politiek toe wanneer de Rooms-koning in
Brabant is. Hij ontvangt hem met alle decorum passend bij een vorst van het Bourgondisch
huis. Ook zijn eigen uiterlijk dient als een element om indruk te maken.
Philips344, stont bi siere siden;
Ende al tridderscap tien tiden
Stonden in haer vol hernasch bloot
Van onder tot boven, sonder thoot.
Een minsche mocht vroude daer in ontfaen,
Die den hertoghe daer sach staen,
Bloots hoots, met sinen crullen hare!
Een strate was ghemaect al dare
Van ridderen ende knechten valiant,
Al tot opter Masen kant,345
343
Aanvulling, r. 1495-1496
Filips van Saint-Pol, broer van hertog Antoon en zelf latere hertog van Brabant.
345
Voortzetting, boek 6, r. 729-738
344
114
5.4 Kwaliteiten voor oorlog
In dit deel bekijken we de eigenschappen die aan een edelman worden toegeschreven in het
kader van oorlog. Als lid van de tweede stand werd van hem verwacht dat hij de verdediging
van het land op zich zou nemen. Om capabel te zijn zich in het oorlogstoneel te mengen werd
het noodzakelijk geacht een aantal eigenschappen te bezitten. Bepaalde hebben een
onmiddellijk effect op de martiale capaciteiten van de edelman, andere, zoals het volgende
hoofdstuk aantoont, handelen meer over een bepaalde geestesgesteldheid noodzakelijk op het
strijdveld.
5.4.1 Dolende ridder
Een centraal element in de hoogmiddeleeuwse ridderlijke cultuur was het thema van de
dolende ridder. Een eenzame ridder die op avontuur trekt naar verre oorden in dienst van zijn
vorst, voor de liefde van een vrouw of voor het winnen van eer. Het is een thema dat we
vooral kennen uit de epische literatuur, met als bekendste voorbeeld misschien het verhaal
van Walewein en het schaakbord. En het was een thema dat gedurende de late middeleeuwen
nog steeds de nodige aandacht kreeg, zeker op literair vlak. De late middeleeuwen kenden een
aantal „ridderrenaissances‟346 waarin men weer op zoek ging naar de oude ridderlijke waarden
en aandacht had voor epische literatuur. Maar ook nog in de laatmiddeleeuwse literatuur
vinden we dit thema terug. Rond het midden van de veertiende eeuw schreef Geoffrey de
Charny347 het boekje „libre de chevalerie‟ dat diende als handleiding voor ridderlijk gedrag.
Daarin wijst hij er ridders in spe op dat ze zich moeten verwachten aan grote ontberingen
gedurende de campagnes en wijst er verder op dat dit belangrijk is. Hij die het meest
doorstaan heeft, verdient het meeste eerbied. Men moest zichzelf constant bewijzen. Er waren
hierin gradaties die men in de juiste volgorde behoorde te doorlopen. De eerste stap was het
deelnemen aan tornooien, dan de deelname aan groepstornooien. De volgende stap was
deelname aan de oorlogen van je vorst maar men kon nog meer eerbied verkrijgen door deel
te nemen aan oorlogen in het buitenland. De bovenste trap was voorbehouden voor het
vertrekken op kruistocht.348 Het reizen speelde niet enkel in een ridderlijk-literaire context
346
Werner von Paravicini, Die Ritterlich-Höffische kultur, 39-40, 44-45
Geoffrey de Charny (ca. 1300-1356) was een Frans ridder en auteur van werken over ridderlijkheid.
348
Maurice Keen, Chivalry, 12-13
347
115
een belangrijke rol maar ook in het middeleeuwse wereldbeeld en levensgevoel. Kerkelijke
functionarissen trokken doorheen heel Europa in dienst van Rome. Studenten trokken naar
verafgelegen universiteiten, gelovigen trokken op pelgrimage, wie een misdaad gepleegd had
op boetetocht. Vorsten zetelden nog niet in een vaste residentie maar trokken doorheen hun
provincies. Men stelde een leerproces voor als een geestelijke reis naar een bepaald eindpunt
en in de literatuur had men niet enkel aandacht voor dolende ridders maar ook voor de
verhalen van pelgrims en de geografische levenswandel van heiligen.349
Deze aandacht
vinden we ook terug in de Brabantse kronieken. Er wordt uitgebreid aandacht geschonken aan
de kruistochten van Godfried van Bouillon en Karel de Grote. Het gehele, nogal uitgebreide,
gedeelte dat handelt over Karel de Grote handelt in grote mate over zijn reizen zoals
bijvoorbeeld blijkt uit de titel van het dertiende kapittel van het tweede boek uit 'de Yeesten‟:
Hoe Karel doerstreet spangien ende gascoengien ende over elve voer 350 In één kapittel reist
hij al van Aken naar ZuidWest-Franrijk om de Aquitaniërs gehoorzaamheid af te dwingen om
dan door te trekken naar Spanje om de Moren te bestrijden waarna hij over de Elbe trekt om
tegen de Saksen te vechten. En zo gaat het steeds maar door en komt men in plaatsen als
Lombardije, Rome, Jeruzalem en Byzantium. Bij alle grote Karolingische vorsten, die in de
kronieken duidelijk als voorbeeld opgesteld worden gaat er grote aandacht uit naar hoe ze
constant optrokken in de landen van hun vijandige buren. Maar niet alleen in de historiografie
en de literatuur bleef dit een bloeiend thema. Het thema van de dolende ridder kreeg in de
veertiende eeuw een sterk reproductief karakter. Het was alsof de literaire ridderwereld uit de
voorafgaande eeuwen vanaf nu in de werkelijkheid werd nagespeeld. Hoewel de christenen
uit het Midden-Oosten verdreven waren er nog genoeg kansen om op een buitenlandse
queeste te vertrekken, in het bijzonder in Pruisen of als condottieri in de Italiaanse
oorlogen.351 De nadruk lag nu minder op het kruistochtideaal maar eerder op het zoeken naar
kansen voor sociale promotie, maar men moet het wellicht ook kaderen binnen de laatmiddeleeuwse Europese uitbreidingsdrang.352
Al van in zijn jeugd werd een edelman geconfronteerd met het ideaal van de dolende ridder.
Edelen stuurden hun kinderen als knaap naar een vreemd, liefst prestigieus hof om hen daar
tot ridder te laten opleiden. Daar leerde men de kunst van het paardrijden en kreeg men de
349
Arjo Vanderjagt, „Bouw en ordening van aarde en heelal: geografie, fysica, kosmologie‟ in: Manuel Stoffers
(ed), De middeleeuwse ideeënwereld. 1000-1300 (Hilversum, 1994) 145-146
350
Yeesten, boek 2, kapittel 13 tittel
351
Wim Van Anrooij, Helden van weleer, 217-218
352
Werner von Paravicini, Die Ritterlich-Höffische Kultur, 18
116
hoofse manieren aangeleerd. Aan deze hoven ontstond een gemeenschappelijke kijk op de
wereld. Deze jonge ridders werden uitgerust door de heer van het hof wanneer ze uit een
familie stamden die niet rijk genoeg was om dit zelf te betalen. 353 Het waren niet alleen de
kinderen die er baat bij hadden. Door hun kinderen naar een vreemd hof te sturen, konden de
ouders de betrekkingen met dat hof verbeteren. Het bevorderde de adellijke cultuur en
communicatie in het algemeen.354 Ook in de kronieken werd hier aandacht aan besteed. In het
volgende voorbeeld wordt de koningszoon Dagobert opgeleid aan het hof van de hofmeiere
Peppijn van Landen.
Goedertierenheit in wandelinghen,
Ende gherecht sijn in ghedinghen;
Oec leerde hien met groter eeren
Riden, ende wapene hanteeren,
Ende hieldene in bedwanghe alsoe, 355
Eenmaal opgeleid werden jonge ridders aangemoedigd om oorlogservaring op te doen in het
buitenland in dienst van een vorst. Dit zorgde niet alleen voor de nodige ervaring als militair
maar ook voor sociale erkenning. Op deze manier werden twee idealen die op het eerste
gezicht tegenstrijdig lijken aan elkaar verbonden. Namelijk het idee van de onafhankelijke
ridder die alleen op avontuur trekt en aan de andere kant het dienen van zijn meerdere. Deze
dienst vereiste individuele inbreng van de ridder en was niet zonder risico. Vandaar ook de
waardering en rituele verering in de maatschappij van de ridder die zich in dienst stelde van
God, zijn heer en zijn geliefde vrouw. De ridder die naar de Italiaanse oorlogen trok, werd
geëerd omdat men dit beschouwde als een dienst voor de samenleving. Maar er kwam ook
kritiek op deze praktijken. Voor de lokale bevolking waren de huurlegers een ware plaag.
Omdat de betaling door de vorst voor wie de ridders optraden vaak uitbleef, stelde men dat
het gerechtvaardigd was te leven van het land. Hele gebieden werden zo geplunderd door
legers van zowel de eigen vorst als van de vijand. Toch bleven vorsten geïnteresseerd in
huurlegers omdat men deze niet meer hoefde te betalen of te onderhouden van zodra het
conflict beëindigd was.356 Er kwam hier wel kritiek op het gebruik van huurlegers en ridders
die leefden van plundering en roof. Maar het nut van de reizende ridder werd niet in vraag
gesteld. Als reactie op de brute realiteit schonk men juist meer aandacht aan de literatuur en
de oude riddertradities. Men schonk eveneens veel aandacht aan de nobele handelingen van
353
Maurice Keen, Chivalry, 26
Jozef Fleckenstein, Ritterdum, 191
355
Yeesten, boek 1, r. 345-349
356
Maurice Keen, Chivalry, 227-229
354
117
de helden uit de literatuur in de hoop ridders aan te zetten tot meer meedogend gedrag. Ook in
de kronieken is er sprake van reizende ridders die in oorlogsgebied worden ingezet. Onder het
bestuur van Jan III wordt Brabant belaagd door een coalitie van omliggende landsheren357
Brabant weet echter stand te houden en de schrijver prijst hiervoor de buitenlandse ridders die
naar het hertogdom zijn afgezakt.358
Dat eerste es, gheloves mi,
Dat uut allen landen, verre ende bi,
Porden ridderen ende knapen
Te Brabant waert metter wapen,
Ongheboden ende ongheraden,
Om den hertoghe te stane in staden,
Die alle met goeden vreden
Doer der viande lant leden,
Onghelet ende onghestoert.
Dit wonder en was noit ghehoert.
Alsmen vraechde: „Waer vaer di?‟
„Daer dandere varen varen wi.‟
Si en antwoerden ander dinc;
Ende die hertoghe hi ontfinc
Alle dese in sijn onthout,
Ende gaf hen mildelike dat sout,
Dat soe groot was ende soe rike,
Dat men cume sach dies ghelike. 359
In „de Voorzetting‟ vinden we hetzelfde terug tijdens de Brabantse successieoorlog, waarbij
de schrijver de nadruk legt op de grote ervaring van deze ridders en opsomt voor wie ze
allemaal gediend hebben. De vorsten konden ook niet optreden tegen de wandaden van de
huurlegers. Ze waren juist afhankelijk van de individuele daden en reizen van deze ridders,
die vaak eigen kapitaal in de oorlog stopten. De vorst was financieel niet bij machte om de
volledige oorlogsvoering en oorlogskosten op zich te nemen. Wanneer dit, via een moderner
staatsapparaat wel mogelijk werd, was de militaire rol van de ridder al voor een groot deel
uitgespeeld en steunde men vooral op grote infanterielegers. Tot dan moest de vorst de
uitspattingen van de buitenlandse ridders aanvaarden en hen eren en sociaal promoveren als
dank voor hen bijdrage in zijn oorlogen.360 Maar ook de intrede van de door de staat betaalde
infanterielegers betekende niet het einde van het ideaal van de dolende ridder uit de literatuur.
De edelen werden nu wel afhankelijk van hun benoeming tot kapitein door de vorst en hadden
hun opvallende rol op het slagveld verloren. Maar de functie van kapitein die zijn
357
De coalitie van XV Landsheren, 1332
Maurice Keen, Chivalry, 336-237
359
Aanvulling, r. 3763-3780
360
Maurice Keen, Chivalry, 236-237
358
118
voetsoldaten op het oorlogsveld bijstuurt werd gekoppeld aan het oude idee van de dolende
ridder. “the ideal of the knight errant began to blend into that of the officer and gentleman;
what had been a cavalier‟s code developed into the code of an officer class”361 De vorst
aanvaardde dit want hij had zijn edelen nog steeds nodig om zijn legers te leiden en stond hen
dus toe hun privileges op sociaal vlak te bewaren. De vorst bleef dus op staatsvlak steun
verlenen aan die ridderlijke idealen die door de laat-middeleeuwse schrijvers als voorbeeld
gesteld werden aan de adel. “Martially, the officer and gentleman of the post-medieval period
felt, and was encouraged to feel, much the same sort of pride in his service of his king as the
knight had taken in service of his natural lord and of his order.”362
361
362
Ibidem, 240
Ibidem, 247
119
5.4.2 Moed
Moed was een primair, een noodzakelijk begrip voor een leider in een martiale samenleving.
De basistaak van de adellijke stand was oorspronkelijk opgesteld als het verdedigen van de
andere standen. Daarop steunde hun geprivilegieerde positie in de maatschappij. In de late
middeleeuwen keek men nog steeds naar adelen voor de bescherming van het grondgebied en
het volk. Men beschouwde een edele nog steeds als een militair en voor velen klopte dit nog
altijd. Zelfs van vorsten werd nog verwacht dat ze deel namen aan het militaire gebeuren.
Karel de Stoute sneuvelde nog in 1477 tijdens het beleg voor Nancy. Het was dus niet enkel
een vormelijk element uit het ridderschap, men verwachtte van een edelman dat hij moed in
de realiteit vertoonde. Over de mate waarin moed een noodzakelijkheid was voor de adel
bestaat er onenigheid. Hoewel de meeste edelen wel met het militaire in aanraking kwamen,
stelt Huizinga dat hun aandacht voor moed en heldenverering in de ridderlijke cultuur veel te
groot is ten opzichte van de realiteit. Hij wijst op de veel geuite droom om zijn moed te
bewijzen tegenover een vrouw door voor haar op avontuur te vertrekken, die in de meeste
gevallen slechts bij een droom bleef. Of het trainen en aankopen van een uitrusting met
slechts het oog op deelname aan tornooien. De meest opvallende uiting hiervan vinden we
misschien tijdens het Banket van de Fazant waarop Filips de Goede en andere hoge edelen
een gelofte maken om op kruistocht te vertrekken, zonder dat het er echter van komt.363 Keen
aan de andere kant wees er op dat veel van wat men eerder als “show” zouden kunnen
omschrijven wel degelijk een functie had
met het oog op het militaire aspect van het
ridderschap, bijvoorbeeld het tornooi. Het diende niet alleen als training voor het hanteren van
een paard en het uitvoeren van een charge, men leerde er ook de sociale conventies van het
oorlogsvoeren zoals het omgaan met meerderen, het omgaan met vijandige edelen of passend
gedrag ten opzichte van krijgsgevangen.364 Het uiterlijke vertoon diende ook als erkenning
van moed, niet als vervanging ervan. Het hele systeem van gradaties en decoraties in
ridderordes steunde op het gegeven dat wie moed had vertoond in het gevecht er voor werd
beloond en op de sociale ladder kon klimmen. Wie het meeste moed had vertoond in het
gevecht verdiende het om met de meeste luister in het bugerlijke leven te mogen optreden.365
Volgens Keen is het belangrijk te onthouden dat dezelfde ridders die deelnamen aan de
luisterrijke tornooien vol uiterlijk vertoon dezelfde mannen waren die hun leven waagden in
363
Johan Huizinga, Herfsttij der middeleeuwen, 65,70, 83-86,
Maurice Keen, Chivalry, 100-101, 204-212
365
Ibidem, 168-174
364
120
ellendige omstandigheden tijdens het belegeren van steden, het bewaken van de grenzen en
het uitvoeren van raids in vijandig gebied. Ze beschouwden de pracht en praal rond het
ridderlijke leven dan ook als een rechtvaardige compensatie vanwege de samenleving voor de
risico‟s waar ze hun lijf en leden en hun kapitaal aan bloot stelden.366
Maar naast uitingen in de reële wereld was het een eigenschap die gepropageerd moest
worden en anderzijds als propaganda werd uitgespeeld. De kronieken hebben het uitgebreid
over de moedige voorvaderen van de Brabantse hertogen. Als voorbeeld nemen we Peppijn
van Landen en Karel Martel.
Dese hiet Pippijn van Landen,
Vrome was hi van handen:
Dit was dierste hertoghe.
Hi was wijs, van herten hoghe;
Coene ende stout was al sijn lijf;367
Marteel in walsch, dat weet wale,
Es een hamer in dietscher tale:
Die name was hem ghegheven
Om dat hi, al sonder sneven,
Algader dwanc metter spoet,
Daer hi toe sette den moet.
Stout was hi sonderlinghe,368
De boodschap daarin is duidelijk: er moet niet aan getwijfeld worden dat moed een
eigenschap is die door het hertogelijke bloed stroomt. Maar anderzijds schept het ook een
verwachtingspatroon. Het stelt een voorbeeld waar latere hertogen naar moeten opkijken. De
schrijvers houden de huidige of toekomstige hertogen een ideaalvoorbeeld voor, maar laten
tegelijkertijd verstaan dat we er niet echt aan moeten twijfelen of de volgende hertogen uit de
Brabantse stam aan de verwachtingen zullen kunnen tegemoetkomen. Wanneer een vijandig
gezind vorst niet kan opleven aan de verwachtingen van zijn afkomst, wijzen de
kroniekschijvers daar maar al te graag op. Bijvoorbeeld wanneer koning Jan van Bohemen
niet durft een veldslag aan gaan met de troepen van hertog Jan III.
O edel coninc van Behem,
Ghi die sijt soe hoghe van moede,
Ende comen van soe edelen bloede,
Ende noit en versaghet u,
Hoe macht comen dat ghi nu
Den hertoghe niet en dorst sien
366
Ibidem, 224
Yeesten, boek 1, r. 255-259
368
Yeesten, boek 1, r. 787-793
367
121
Op een velt, ja den ghenen dien
Die ghi ghedreicht hebt menich jaer,
Ende viant hebt gheweest soe swaer,369
Let wel, de term „moede‟ slaat hier niet op „moed‟ in de betekenis van dapper maar op
„gemoed‟. Men verwijst naar de hoge functie en afkomst van de koning en de waardigheid die
daarmee gepaard gaat en het contrast met de handelingen van Jan III. Het is ook niet
verrassend dat moed een onderwerp is dat in de kronieken zeer veel vermeld wordt. Zowat
elke vorst of Brabants ridder wordt moed toegeschreven.
In de bronnen vinden we verschillende termen die duiden op moed. De twee meest
voorkomende zijn „stout‟ en „koen‟. Stout duidt niet enkel op moed, maar kan ook slaan op
sterkte of de combinatie van beide. Maar stout kan ook minder positief geïnterpreteerd
worden als overmoedig, roekeloos of arrogant.370 We zien dit in het volgende fragment over
een van de zonen van Karel de Kale, ook Karel genaamd.
Sijn ander sone, die Karle hiet,
Was soe stout, dat hi verliet
Hem te vele op sine cracht,
Ende hevet enen ridder ghewacht,
Enen vromen, die hiet Albijn,
Om te wetene die cracht sijn,
Ende bestonden, te sijnre scinde.
Albijn, diene niet en kinde,
Sloeghene in die were doot,371
Stout wordt ook geassocieerd met een ondernemende geest.372 Na de machtsovername door
Pepijn III, ook Pepijn de Korte genaamd, wijst men erop hoe hij direct de koe bij de horens
vat, in tegenstelling tot de besluiteloosheid van de laatste Merovingische koning.373
Nu bleef Pippijn, die cleine,
Here des lants alleine,
Ende was wettich ende stout,
Ende hadde Vrancrike in sijn ghewout374
369
Aanvulling, r. 2440-2448
Cd-rom Middelnederlands woordenboek
371
Yeesten, boek 1, r. 4994-5002
372
Cd-rom Middelnederlands woordenboek
373
Pepijn de Korte (714-768) was de laatste hofmeier uit de Pipinidische dynastie. Deze hadden al een paar
generaties de feitelijk macht over het Frankische rijk in handen en lieten de Merovingische koningen als
stromannen fungeren. Peppijn de korte zette in 751 met pauselijke toestemming de laatste koning Childerik III af
en nam zelf de koningskroon op. Hij was daarmee de stichter van de Karolingische dynastie. Johannes C. H.
Blom & Emiel Lamberts (ed.), Geschiedenis van de Nederlanden, 10
374
Yeesten, boek 1, r. 1152-1155
370
122
Koen verwijst meer naar handelen uit zelfvertrouwen. Het gaat over beredeneerd moedig
handelen tegenover het meer drieste, onbesuisde van stout, dat aan het arrogante grenst. Toch
worden beide termen door en naast elkaar gebruikt en hebben beiden een duidelijke positieve
conotatie. We vinden deze eigenschappen ook zeer vaak terug als eigenschappen
toegeschreven aan ridders of ridderlijkheid. In enkele gevallen wordt echter ook de term
„valliant‟ gebruikt in de voortzetting.
Die ander twee waren vermaert,
Ridders beide, vroem ende coene,
Wide vermaert, van hogen doene.
Her Wouter dat die outste hiet375
In „die Cronyke‟ krijgt het thema moed minder aandacht dan in de andere kronieken. Het
drieste, gewelddadige randje van moed wordt er niet meer geprezen. De afkeer van geweld
past natuurlijk in de wereldvisie van de schrijver als kloosterling. Maar we vinden er ook een
voorkeur in terug voor een meer beredeneerde vorm van moed. De term van moed komt er
dan ook bijna steeds in combinatie met wijsheid. Men verwacht moed van een edelman desnoods geweld - maar enkel als het nodig is.
375
Voortzetting, boek 6, r. 2552-2555
123
5.4.3 sterkte
Sterkte speelde een niet te onderschatten rol in het middeleeuwse denken. De adellijke klasse
was bovenal een martiale klasse en sterkte was een noodzakelijkheid op het slagveld. Maar
sterkte sloeg niet alleen op het fysieke aspect. Het kon ook verwijzen naar geestelijke en
symbolische sterkte.376 Het had ook een theologische betekenis, als één van de vier kardinale
deugden. Hoewel het soms moeilijk te interpreteren valt komt sterkte in onze bronnen vooral
naar voor als een zuiver martiale eigenschap, vaak in het kader van krijgsdaden. Het volgende
is een typisch voorbeeld.
Van Helbeke heer Arnout,
Een starc riddre ende een stout,
Ende van Hildeberghen heer Woutere,
Waren daer vrome op den coutere,
Daer oec streden sere377
Hoewel het doorheen de kronieken niet zo veel aandacht krijgt zijn er wel regelmatig
dergelijke voorbeelden terug te vinden. Vaak wordt er uitgeweid over personen van
uitzonderlijke sterkte. In het volgende voorbeeld wordt uitgeweid over Olivier tijdens de
beschrijving van de slag te Roncevale. Olivier, sijn lieve gheselle, die alder geleertste in
strijden, die vroemste ende stercste van arme, was bebloet vanden scouderen totten handen
int Sarazijnsche bloet.378 Over Julius Caesar vindt men in „die Cronyke‟: Dese Julius was so
cloeck ende so vroem, dat sijne handen ende herte bina onmoghelijcke dinghen vermochten.
Hi hadde strijt LII werven, want hi maecte den Romeynen onderdanich Ytaliën, Almaniën,
Galliën, Grote Britaniën, dat is Engelant, ende vele ander landen379
Het valt op dat sterkte vooral wordt toegeschreven aan de voorouders van de hertogen en
andere legendarische figuren uit een ver verleden. Sterkte is een eigenschap die geassocieerd
werd met avontuurlijke daden door grote ridders in betere tijden. Het is een kwaliteit die de
grote voorbeelden uit het verleden in grote mate bezaten en waarnaar gestreefd moest worden.
Als grootste voorbeeld gold natuurlijk Karel de Grote, hier in de beschrijving overgeleverd
door Turpijn, bisschop van Reims.
376
Cd-rom Middelnederlands woordenboek
Aanvulling, r. 3145-3149
378
Cronyke, I5r
379
Cronyke, B2v
377
124
Ende soe starc was hi in den strijt
Dat hem gheviel, selken tijt,
Dat hi enen riddere ontwee cloefde
Toten sittene van den hoefde,
Ende metten slaghe nochtan tswert
Overmids ontwee cloefde tpert.
Vier hoef ysere wetic wale
Rechte hi wel tenen male.
Enen riddere, ghewapent echt,
Op sijn hant staende recht,
Dien hief hi op metter hant
Tote ane sijns hovets rant.380
Daarnaast vinden we twee fragmenten terug waarin een tekort aan sterkte als een mooi
voorbeeld gesteld wordt van hoe het niet moet. Een eerste maal bij de laatste Merovingische
koning Childeric. Dit dient natuurlijk als legitimatie voor de usurpatie van de kroon door de
Karolingers, die als voorouders van de Brabantse hertogen gelden. Ende Hildericus, die
coninc van Vrancrijc, was een onoerberlijc slap mensche ende sonder wijsheyt, in huys
sittende ende niet doende ghelijc eenen prince toe behoort.381 Maar het is toch tekenend voor
het belang dat men stelde in sterkte dat men als excuus voor de troonsovername verwijst naar
zijn slapheid. Een zelfde logica vinden we terug bij het aan de macht komen van Filips van
Saint-Pol. Men verwijst ernaar dat hij al even aan de macht was toen de opstandige Staten van
Brabant hem als ruwaard hadden aangesteld. Men wil zijn conflict met zijn broer en zijn
gekonkel met de steden in een goed licht stellen door er naar te verwijzen dat zijn broer te
slap was voor bepaalde aspecten van het hertogschap. Na die doot vanden vierden hertoghe
Janne van Brabant, dair hier voor af gheseyt es, soo es Philips, die grave van SintPol ende
van Liney, sijn brueder, die naeste erfghename gheweest, die welcke dair te voren by sijns
brueders tijde ruwaert vanden lande van Brabant gemaect was om tlant te regerene, want sijn
brueder een slap man was, meer die kercke beminnende ende Gode te dienen, ende daer om
aen nam hi den last van sijns broeders weghen vander orloghen in Henegouwe teghen den
machtighen hertoghe van Gloucestre ende die Enghelsche,382
Het is tekenend dat de schrijver van „die Cronyke‟, niet bepaald een liefhebber van
oorlogzuchtige vorsten en een voorvechter van een godsdienstig leven er hier op wijst dat
hertog Jan IV niet genoeg sterkte bezat. Het toont aan dat het nog steeds als een algemeen
aanvaarde voorwaarde voor leiderschap werd beschouwd. Zelfs al lag er in „die Cronyke‟
380
Yeesten, boek 2, r. 1798-1808
Cronyke, F3r
382
Cronyke, aa2v
381
125
meer nadruk op de vorst als bestuurder, als bewaker van de vrede, een sterk leider werd in
tijden van oorlog nog steeds als noodzakelijk beschouwd.
126
5.4.4 Militaire kunde
Voor een adelman was militaire kunde een deel van zijn metier. Hij streefde ernaar vaardig op
het slagveld te zijn. Hoewel dit voor een deel ook kaderde binnen de drang om prestige te
vergaren en sociaal te klimmen, was het ook een noodzaak om tijdens militaire campagnes te
overleven. Van jongs af aan werden de martiale vaardigheden hem aangeleerd. De kindertijd
en adolescentie van een jong edelman stond in dienst van training in het ridderschap. Fysieke
training, vaardig omgaan met wapens, paardrijden, en ook een inleiding tot het hoofse leven
en de bijpassende manieren.383 Boendaele beschreef in „de Yeesten‟ de opleiding van een jong
ridder, hier toegepast op de Frankische koningszoon Dagobert.
Goedertierenheit in wandelinghen,
Ende gherecht sijn in ghedinghen;
Oec leerde hien met groter eeren
Riden, ende wapene hanteeren,
Ende hieldene in bedwanghe alsoe384
De opleiding van een jong ridder was een zeer belangrijk moment uit zijn leven. De kwaliteit
ervan bepaalde niet alleen zijn kans om te overleven in de oorlog maar ook de kansen die hij
zou krijgen om aan zijn reputatie te werken. Ook in de „Chanson de geste‟ van Willem de
Maarschalk wordt er de nadruk gelegd op het belang van de opleiding voor een jong ridder.385
Daarnaast moest een jong ridder zich ook op adellijke bezigheden, die onrechtstreeks ook een
voorbereiding vormden op de oorlog, toeleggen. Ten eerste was hij verplicht zich met de jacht
bezig te houden, een praktijk waarin hij zich kon oefenen in het hanteren van wapens en het
paardrijden en ten tweede het tornooien.386 De tornooien zijn ontstaan in Noord-Frankrijk,
Vlaanderen en Henegouwen.387 Dat het tornooien al vrij snel in trek was bij de Brabantse
dynastie weten we uit de oudste gekende vermelding van dit adellijk vertier. Het gaat om een
tornooi uit 1095 in Vlaanderen waarbij er sprake is van een dodelijk slachtoffer: Graaf
Hendrik III van Leuven.388 De tornooien maakten meestal deel uit van een groter feest,
waarbij er ook gegeten en gedanst werd en er een godsdienstig moment voorzien was. Dit kon
383
Jozef Fleckenstein, Rittertum, 190
Yeesten, boek 1, r. 345
385
Georges Duby, Willem de Maarschalk, 58
386
Jozef Fleckenstein, Rittertum, 215
387
Werner von Paravicini, Die Ritterlich-Höffische Kultur, 12
388
Joachim Bumke, Hoofse cultuur, 318; Graaf Hendrik III van Leuven (?-1095) was graaf van Leuven en
Brussel van 1079 tot 1095. Sinds 1085 was hij ook Landgraaf van Brabant.
384
127
ter ere van een trouwfeest zijn, maar vaak was het politiek gekaderd, bijvoorbeeld ter ere van
het sluiten van een verbond en werd er dan ook aan politiek gedaan.389 Er bestonden twee
vormen van tornooien. Ten eerste was er het individuele tornooi of “jost”. Daarbij probeerden
twee ruiters elkaar met een lans uit het zadel te lichten. Het groepstornooi – meestal gewoon
als “tornooi” vermeldt – was een veel populairdere en meer prestigieuze vorm. Deze leken
sterk op een echt riddergevecht met het grote verschil dat men hiervoor moest uitgenodigd
zijn om te mogen deelnemen. De ridders werden in twee scharen verdeeld, met aan het hoofd
van elke schare de meest prestigieuze ridder. De bedoeling was ridders uit de andere schare
gevangen te nemen en naar het eigen kamp mee te nemen. Hoewel het niet als doel had elkaar
te doden ging het er vrij hard aan toe. Dit werd nog versterkt doordat de opdeling in scharen
veelal op politieke grond gebeurde. Vijanden in de buitenlandse politiek waren vaak
tegenstanders op tornooien, waardoor er nogal wat rekeningen moesten vereffend worden.390
Hoewel men op deze tornooien via zijn militaire kunde en eervol gedrag heel wat prestige kon
vergaren beschouwde men ze niet als een doel op zich. Het werd beschouwd als een essentiële
stap in het proces tot het bekomen van een volwaardig ridder. Wat men daar aan ervaring
won, kon men later in een oorlog toepassen. En het ging niet alleen om het leren hanteren van
wapens, ook de sociale conventies van het oorlogsvoeren werden daar aangeleerd. Men moest
leren hoe men omging met vijandige ridders en hoe gevangenen moesten behandeld
worden.391 Hoewel men in latere tijden het tornooi ging beschouwen als iets dat ver weg stond
van oorlog, als show en opschepperig gedrag, was dit in de late middeleeuwen nog anders.
Het show element was natuurlijk aanwezig maar tot in de vijftiende eeuw werd het tornooi
door de tijdgenoten beschouwd als een voorbereiding op oorlog en een essentieel onderdeel in
het bekomen van de ridderlijke waarden en deugden.392 In de kronieken vinden we dan ook
wel wat aandacht rond deze tornooien terug. Enkel in „die Cronyke‟ werd dit meestal
achterwege gelaten of in een slecht daglicht geplaatst. Meestal werd het vermeld in het kader
van feesten of de liefde van een hertog voor het hoofse leven. Maar hier zien we een
voorbeeld waar het gelinkt wordt aan het militaire. Men bespreekt de militaire verdiensten
van Hertog Jan I en vermeldt daarbij dat hij graag tornooide.
Hi dorestreet vromelike
Tusschen der Masen enten Rine tlant,
Tornoye die minde hi sere,
389
Werner von Paravicini, Die Ritterlich-Höffische Kultur, 13
Joachim Bumke, Hoofse cultuur, 324-325, 335
391
Maurice Keen, Chivalry, 100-101
392
Ibidem, 133, 206, 208, 211-212
390
128
Ende daer gheliet hi hem als een here,
Ende het boech al dat hi voer hem vant,
Soe vroem was hi metter hant.
Als hi vernam daermen striden soude
Soe verfierdi alse die boude,
Ende wart groot in sinen moet,
Ghelijc alse een leeuwe doet.393
Dat het tornooi een samensmelting is van militaire vorming, adellijke cultuur en het
verwerven van prestige is juist wat het zo belangrijk en populair maakte in de middeleeuwen.
Maar het samenlopen van deze drie componenten gaat eigenlijk op voor alle militaire
aangelegenheden in de laatmiddeleeuwse samenleving. Maurice Keen legt er doorheen zijn
boek dan ook de nadruk op dat het showelement in de ridderlijke cultuur geen holle vertoning
was maar hand in hand ging met hun militaire rol in de samenleving. 394 Op sociaal vlak was
het voor een lager adelman essentieel om te proberen op de sociale ladder te klimmen om zijn
positie veilig te stellen. De meest voor de hand liggende manier hiervoor was het verwerven
van meer prestige. En de meest evidente manier om dit te bereiken was eervolle dienst voor
de vorst op het slagveld. Vandaar het belang van militaire kunde voor een edelman. Wilde hij
eer verwerven in de oorlog dan moest hij bekwaam kunnen optreden op het slagveld. Het
verwondert dan ook niet dat er in de kronieken uitgebreid aandacht wordt geschonken aan het
militaire gegeven. Naast de al eerder vermeld aandacht voor ridderlijke idealen, moed en
sterkte bij de adel wordt er vermeld wie goed vocht, wie er veel gevangenen maakte, wie er
gewond raakte, of wie er sneuvelde in de veldslagen. We vinden er verschillende voorbeelden
vergelijkbaar met het volgende.
Robbrechte, sgraven brueder van Namen,
Die doen van wapenen was tgrein,
Ende die vermertste capitein
Die men in sinen tiden vant,
Aldaer omtrent in enich lant,395
De aandacht gaat bijna altijd uit naar het gedrag van individuen op het slagveld. Slechts
zelden schenkt men aandacht aan de strategische of tactische kant van de zaak. Belangrijk was
te vermelden wie er goed vocht, wie er won, en wie er sneuvelde. Als men al aandacht had
voor het verloop van de strijd dan is het meestal in het kader van grote of mythische
veldslagen zoals Azincourt, Kortrijk, het beleg van Antiochië, het beleg van Jeruzalem en
Roncevale. Een andere reden waarom het tactische verloop van een veldslag aandacht kan
393
Yeesten, boek 5, r. 114-130
Maurice Keen, Chivalry
395
Voortzetting, boek 6, r. 5650-5654
394
129
krijgen, is dat er een tegenstelling kan bestaan tussen wat enerzijds tactisch het verstandigste
lijkt en hetgeen anderzijds de eer en de traditie van een ridder verlangen. Als voorbeeld
nemen we de strijd van de jonge Hendrik II van Brabant tegen de Stedingers.396
Alse die van Stadinghen dit vernamen,
Trocken si alle te samen
Te velde, tier selver tijt,
Te voet, ende boden strijt,
Ende hadden ghescaert, als ict weet,
Voren scarp ende achter breet
Elc ene pike in sijn hant,
Gherecht op sinen viant,
Soe dat donse, ten selven tiden,
Niet toe en dorsten riden;
Want si dronghen soe vaste in een,
Dat daer en was en gheen
Toecomen met enighen daden,
Anders dan ter groter scaden.
Doen sprac van Matere die here:
„Het es ons grote oneere
Dat wi niet toe en dorren riden:
Laetse ons bestaen van besiden:
Si selen hare scare breken.‟
Mettien sijn si omme ghestreken
Ende sloeghen den tas al doot,
Datter noit een en onscoot.
Vier dusent bleeffer ghinder,
Sonder wijf ende kinder,
Dierre en was gheen ghetal,
Die men ten swerde dode al.
Om dien goeden raet van desen man
Seit men, dat hi den strijt verwan;
Ende al tote sinen goeden rade
Waren oec goet sine dade.397
Doordat de tegenstanders zich met pieken bewapend hadden en in een falanx optraden was
een riddercharge niet aangewezen. Maar traditie en bovenal eer stelden dat een ridder zonder
angst op zijn vijanden moest inrijden. In het fragment beseffen de ridders dat ze slechts tegen
een zware kostprijs de aanval kunnen uitvoeren, maar de heer van Mater wijst hen er op dat
wanneer ze dit niet doen, hen een grote oneer boven het hoofd hing. Men vindt er een
compromis door een aanval te plaatsen op de flank om de anderen zo uit hun formatie te
396
Stedingers: Inwoners van de Stedingen regio ten noorden van Bremen. Het ging om Friese migranten die de
Weserdelta ingepolderd hadden en zich daar als vrije boeren vestigden. De aartsbisschop van Bremen wilde het
gebied onder zijn goede krijgen maar stuitte op verzet van de bevolking. in 1332 kreeg hij de Paus zover een
kruistocht tegen de boeren te laten uitroepen alhoewel deze laatste nooit als ketters verklaard zijn. In 1334 was er
een succesvolle campagne tegen de Stedingers onder leiding van Hendrik van Brabant, zoon van hertog Hendrik
I van Brabant.
397
Yeesten, boek 4, r. 659-688
130
dwingen. Het is een mooi voorbeeld van het spanningsveld dat bestond tussen enerzijds
militaire kunde en inzicht en anderzijds een conservatief verwachtingspatroon wat betreft het
eervol handelen. Een probleem dat zich tijdens de late middeleeuwen steeds prominenter zal
uiten vanwege het toenemende belang van de infanterie in de krijgskunst. Toch zal men steeds
blijven streven naar een compromis tussen de noodzakelijke militaire aanpassingen en de
adellijke conceptie rond eer.
131
5.4.5 Vroomheid
In de Bourgondische kronieken van Froissart, Chastelain, De la Marche, enz. speelt de term
„prouesse‟ een belangrijke rol. In het discours rond een deugdelijke levensstijl is het een
centraal begrip met een nadruk op de wil van een edelman om zichzelf te bewijzen. Buylaert
en Dumolyn wijzen erop dat men de term „prouesse‟ ook niet zomaar kan vertalen en dat het
eigenschappen omvat als „dapper‟, „daadkrachtig‟ en „wijs‟.398 “[Prouesse] was echter meer
dan de som van die kwaliteiten, het was ook de publieke erkenning ervan. „Prouesse‟ moet
opgevat worden als de publiek gepercipieerde kern van de ridderlijke kwaliteiten. Het was het
ontvangen van lof en glorie, voor de tijdgenoot en voor het nageslacht, in navolging van „les
neuf preus‟, de middeleeuwse modellen van de ware ridderschap. De prouesse is het
belangrijkste onderdeel van de ridderlijke eer.”399 Nu is het interessant te kijken of we een
dergelijk begrip, of een aanverwant idee, ook terugvinden in de Brabantse kronieken en na te
gaan hoe dit er uit ziet.
In het bovenvermelde citaat werd de link gelegd tussen „prouesse‟ of „preux‟ en „les neuf
preus‟, of „de negen besten‟. Het gaat om negen grote helden uit het verleden die als
voorbeeld voor een adelman golden. De helden werden onderverdeeld in drie groepen van
telkens drie man. De eerste drie waren de heidense helden: Hector, Alexander de Grote en
julius Caesar. De volgende drie waren de Joodse helden: Jozua, David en Judas Maccabeüs.
De laatste drie waren dan de Christelijke helden: Artur, Karel de Grote en Godfried van
Bouillon.400 De negen besten werden in de eerste plaats geïnterpreteerd als ridderlijk-hoofse
voorbeelden. Ze werden voorgesteld als de grootste ridders die ooit geleefd hadden en hun
levensverhalen dienden als model voor contemporaine ridders. In de veertiende eeuwse
literatuur vindt men de negen besten vooral terug in een „ubi sunt‟-motief401, waarbij men de
tijdelijkheid van het menselijk bestaan en de vergankelijkheid van het leven als thema naar
voren schuift. In die gedichten vroeg men zich af waar de grote helden van vroeger gebleven
398
Buylaert & dumolyn, „Beeldvorming rond adel‟ 627
Ibidem, 627-628
400
Wim Van Anrooij, Helden van weleer, 15
401
Letterlijk vertaald uit het Latijn: „waar zijn‟. Aanvangswoorden van gedichten waarin men zich afvraagt waar
de grote voorgangers en vroegere tijden gebleven zijn.
vb: ‟Ou est David le combatant,
Judas Machabée et Urie ?
Ou est Charlemagne et Rolant,
Godefroy qui fut en Surie,
Baudouin, leur chevalerie,
Josué, Daires et Artus‟ ;
Wim Van Anrooij, Helden van weleer, 16
399
132
waren en wees men de huidige adel op de grootse daden van hun voorgangers en droeg ze op
als voorbeelden. Toch hadden deze negen besten niet enkel een ridderlijk-hoofse betekenis
zoals Wim Van Anrooij heeft aangetoond in zijn onderzoek naar de negen besten in de
Nederlanden.402 De opkomst van de negen besten valt daar samen met de opkomst van de
volkstalige historiografie van ondermeer Maerlant, Heelu, Velthem en Boendaele. In deze
historiografische werken dienen de negen besten en de drie tijdsvakken waarin ze opgedeeld
worden vaak als structuren waarop men de geschiedenis kan construeren. In de Brabantse
historiografie spelen ze een belangrijke rol omdat men een aantal van de besten opneemt in de
Brabantse genealogie. In de „cornycke van Brabant‟ die van Merchtenen schreef in 1415
worden Hector, Julius Caesar, Karel de Grote en Godfried van Bouillon verbonden aan de
Brabantse dynastie. In de kroniek van Adriaan van de Ee zien we ongeveer hetzelfde. Telkens
dienen de negen besten als een vorstenspiegel. Men houdt de contemporaine vorsten een
spiegel voor waarin men hun grote voorgangers toont en hen een voorbeeld stelt van hoe het
land bestuurd moest worden. De negen besten moesten aantonen door welke grote vorsten
Brabant bestuurd was geweest en waar Brabant nog steeds recht op had. Men vindt er de idee
terug dat de vorst het land moet dienen en men ijvert er voor het belang van de res publica403
Bij Boendaele vinden we geen expliciete referentie terug naar de negen besten maar Karel de
Grote en Godfried van Bouillon krijgen er wel uitgebreid aandacht. In „de Voortzetting‟
vinden we niets van deze materie terug. In „die Cronyke‟ krijgen deze helden wel meer
aandacht en wordt ook verwezen naar het thema van de negen besten. Dese Priamus, coninck
van Troyen, die hadde te wive Hecuba; aen haer wan hi vijf sonen ende twee dochteren. Die
oudste sone hiet Hector, die yerste vanden IX Besten404. Ook Krijgt koning Artur en Julius
Caesar nu kort wat aandacht. Op het einde van de kronieken verwijt men hertog Karel de
Stoute dat hij zich te veel spiegelde aan de Antieke helden en beter een voorbeeld zou nemen
aan de groten uit de Brabantse dynastie en aan christelijke voorbeelden.405
Hoewel het‟ besten-concept‟ de meeste directe link is met het „prouesse-concept‟ mogen we
deze niet als de enige beschouwen. In de drie kronieken die we doorgenomen hebben is er een
zeer veel gebruikte term die we in dit kader kunnen plaatsen, namelijk „vroomheid‟. Het gaat
hier niet om onze hedendaagse interpretatie van vroomheid in godsdienstige zin maar om een
Middelnederlandse interpretatie. Het was een term die verschillende ladingen dekte. Het
Middelnederlands woordenboek omschrijft vroomheid als „flinkheid, kloekheid, innerlijke
402
Ibidem, 16, 21, 25
Ibidem, 208, 210-211
404
Cronyke, A4r
405
Cronyke, cc5r
403
133
kracht, geestkracht‟
Maar ook als „Dapperheid, moed, heldenmoed, heldhaftigheid‟ en
„Braafheid, oprechtheid‟. Bij het bijvoeglijk naamwoord „vrome‟ vinden we ook nog:
„Rechtschapen, goed, betrouwbaar, loyaal; getrouw aan eer, plicht, geweten; nauwgezet,
braaf‟.406
Als we dit vergelijken met het Franse „preux‟ dan zien we enkele
gemeenschappelijke betekenissen. Ten eerste de betekenis van moedig, kloek, heldhaftigheid.
Allemaal termen die in verband staan met het militaire. We vinden de term „vroomheid‟ dan
ook voor het overgrote deel terug in het kader van oorlog, veroveringspolitiek en tornooien
doorheen de drie kronieken. Wanneer een Brabander vecht wordt dit bijna altijd als vroom
omschreven. Een typisch voorbeeld is het volgende over hertog Jan I tijdens de slag bij
Woeringen:
Datmen daer tien stride anteerde,
Daer hem die hertoghe verweerde
Vromelike, ende die sine,
Met luttel volx, met groter pine.407
Volgens het Middelnederlands woordenboek mogen we vroomheid ook interpreteren als het
bezitten van bepaalde morele kwaliteiten. Belangrijk daarbij is dat men dit kon combineren
met het vorige. Moedig strijden op het slagveld zonder daarbij andere adellijke deugden uit
het oog te verliezen. Te strijden zonder zijn eer in het gevaar te brengen. Een mooi voorbeeld
van dit laatste vinden we in „de Voortzetting‟. Hendrik van Horne, heer van Perwez had zich
aan het hoofd gesteld van een volksopstand in Luik die in 1408 de prins-bisschop daar
verdreven had. Wanneer er een grote coalitie optrok tegen de Luikenaars besloot de heer van
Perwez toch te vechten ondanks het feit dat hij in de minderheid was. Wanneer hij echter
dacht dat de hertog van Brabant, Antoon van Bourgondië, mee zou optrekken in het vijandige
leger weigert hij zelf mee te vechten. Hij wilde zijn eer niet verliezen door te vechten tegen
zijn rechtmatige heer.408
Doen dede her Heinric besien,
Van Perweis die vroome heere,
Ocht daer des hertoghen baniere weere
Van Brabant; ende waer hi daer ten stride,
Hi torde over dander side;
406
Cd-rom Middelnederlands woordenboek
Yeesten, boek 4, r. 1477-1480
408
de slag van Othee (1408). Een leger onder leiding van Jan zonder Vrees, Willem II van Namen en Willem IV
van Henegouwen trok op tegen de opstandige Luikenaars om de jonge Jan van Beieren terug aan de macht te
brengen. Wanneer Hendrik van Horne besefte dat het niet gaat om Antoon van Bourgondië maar om zijn twee
broers besloot hij de strijd toch aan te gaan. Hij liet hierbij het leven en Jan van Beieren werd weer prinsbisschop; Voortzetting, boek 7, kapittel XII
407
134
Want jeghen sinen gherechten heere
Soe en strede hi nemmermeere409
Het feit dat Vroomheid gelinkt wordt aan eer doet ons vermoeden dat we het niet mogen
interpreteren als het bezitten van al de bovenvermelde eigenschappen. Het gaat er eerder om
dat de anderen deze kwaliteiten in de ridder zagen, zoals Bruylaert en Dumolyn eerder
opmerkten over „prouesse‟. Toch zijn er ook verschillen. In het woordenboek wordt
vroomheid niet in verband gebracht met wijsheid waar dat voor prouesse wel het geval is. In
„die Cronyke‟ wordt vroomheid wel veel gebruikt in combinatie met wijsheid. Daar vinden
we vroomheid vaak terug in een andere context dan in de andere twee kronieken. Het gaat
daar niet om een oorlogssituatie maar om het beleid van de vorst. Wanneer de schrijver de
voorvaderen van de hertog prijst omwille van hun goed bestuur dan wordt hij meestal
vroomheid en wijsheid toegeschreven. Kaerleman ende Cleyn Pippijn, gebruederen, waren
beyde wijs, vrome ende coene ende hielden een wile tijts dat lant te samen, ende waren
ghelijck haren voirvaderen regeerders vander cronen van Vrancrijk410
409
410
Voortzetting, boek 7, r. 1130-1136
Cronyke, F2v
135
6 Besluit
In welke mate vinden we nu in de door ons beschouwde kronieken een reflectie van de sociale
strijd binnen de adel in het gehanteerde discours terug? Ten eerste is voorzichtigheid geboden.
Onze analyse is slechts op drie kronieken gebaseerd. Hoewel het om de meest gewichtige
Brabantse geschiedwerken uit deze periode handelt, is verder onderzoek en een toetsing aan
andere Brabantse kronieken een must. De kronieken hebben ook in geen geval het alleenrecht
op het uitdragen van het discours rond adellijkheid. Een vergelijking met de literatuur uit het
laatmiddeleeuwse Brabant en andere kunstvormen kan slechts voor een algemeen beeld
zorgen. Ook de gehanteerde methode heeft zijn beperkingen. Hoewel we er mogen van
uitgaan dat het discours dat de machtsverhoudingen in de maatschappij legitimeert zich in alle
geesten inschrijft, betekent dit niet dat men zich daar niet bewust van kan zijn of dat men geen
eigen opinies kan hebben. Daarom is het bij het hanteren van kritische discoursanalyse
belangrijk zich ook bewust te zijn van de persoonlijke visies van de auteurs. Dit laat ons toe
beter in te schatten wat men aan de mening van het individu mag toeschrijven en wat aan het
bestendigde discours in de samenleving. In de mediëvistiek is dit echter geen sinecure, gezien
het beperkte bronnenmateriaal.
We mogen dan ook niet concluderen dat het discours steeds meer draait rond het begrip
„deugdelijk leven‟ onder invloed van deze „nieuwe adel‟. Alhoewel we in „die Cronyke‟ wat
meer aandacht terugvinden voor
morele gedragingen en rechtvaardigheid, is er geen
verminderde aandacht voor het thema „afkomst‟, integendeel zelfs. Veelal vinden we het idee
terug dat afkomst en eervol, deugdelijk gedrag samengaan. Een goede afkomst moet men
bewijzen door eervolle daden en een deugdelijk leven kan een familie een reputatie bezorgen
die het nageslacht hoger op de sociale ladder plaatst. In hun studie naar het discours rond
adellijkheid in de Bourgondische kronieken merkten Buylaert en Dumolyn al op dat het
discours rond adeldom waarschijnlijk behoorlijk vrijblijvend bleef. We mogen dus niet
uitgaan van een lineair verband tussen het geschetste beeld van adellijkheid in de kronieken
en de sociale werkelijkheid. De aandacht voor „deugdelijkheid‟ was tijdens de hoge
middeleeuwen ook al terug te vinden in de ridderromans. Daarnaast mag men het beeld dat
men in de kronieken van de adel schetst zeker niet beschouwen als een weerspiegeling van de
dagelijkse realiteit.411
411
Frederik Buylaert & Jan Dumolyn, „Beeldvorming rond adel‟, 630
136
Alhoewel het discours de kronieken niet altijd een weerspiegeling was van de sociale realiteit,
geeft het ons toch een beeld van wat men toen als adellijk leven beschouwde. Een beeld dat
niet onmiddellijk opgedrongen werd door één sociale groep maar door zowel lagere als
hogere adel geïnterpreteerd kon worden en kon dienen als maatstaf voor de perceptie van wat
adellijk leven inhield. We kunnen dan ook, ons baserend op „de Yeesten‟, „de Voortzetting‟
en „die Cronyke‟ enkele voorzichtige conclusies trekken wat betreft de beeldvorming rond
adellijkheid.
Het sociale conflict tussen „oude adel‟ en „nieuwe adel‟ kunnen we in een aantal
spanningsvelden in het discours terugvinden. Enerzijds zien we een duidelijk conservatieve
visie op de maatschappij. Oude waarden en normen uit de hoofse riddercultuur zoals moed en
sterkte blijft men hoog in het vaandel dragen. Men blijft de voorbijgestreefde opdeling van de
maatschappij in drie standen verdedigen en huldigt nog steeds het principe van de feodaliteit.
Dit laatste principe wordt slechts doorbroken wanneer het de positie van Brabant ten goede
komt. Het thema dat het meeste aandacht krijgt in alle kronieken is „afkomst‟. In „die
Cronyke‟ is de aandacht voor afkomst niet minder dan in „de Yeesten‟, integendeel zelfs.
Daar wordt het thema „christelijkheid‟ aangewend om „afkomst‟ te linken aan een door God
gewild heilsprincipe. Allemaal elementen die de positie van de adel, en zeker de „oude adel‟
in de maatschappij legitimeren. Anderzijds vinden we ook opmerkingen die in contrast staan
met deze statische visie op de maatschappij. Een centraal aspect hierin is „eer‟. Hoewel men
ook uit afkomst of de functie die men vervulde eer kon verwerven, komt het thema toch
vooral in het kader van eervol gedrag voor. Men schenkt in de kronieken aandacht aan het
eervol of oneervol handelen van edelen en de reputatie die men daarmee opbouwde. Eer werd
vaak gelinkt aan het militaire. Door moedig, sterk, en vaardig op te treden op het slagveld kon
men eer verwerven en daarmee een reputatie opbouwen. Een reputatie noodzakelijk om
erkend te worden en opgang te maken in het adellijke wereldje. Ook het thema „afkomst‟
ontsnapt niet aan dit spanningsveld. Enerzijds schermt de „oude adel‟ zijn positie af door te
verwijzen naar het belang van afkomst, anderzijds lezen we in de kronieken ook dat een
goede afkomst niets is zonder een bijpassende levenswijze. Het is een discours dat botst met
de eerder vermelde statische maatschappijvisie maar die noodzakelijk gemaakt werd door de
veranderende sociale realiteit in de late middeleeuwen. De opkomst van de „nieuwe adel‟ was
een feit en het was ook noodzakelijk vanwege het verdwijnen van veel oude adellijke
families. Er was dus ook nood aan een discours dat deze maatschappelijke verandering een
bepaalde legitimatie gaf.
137
Maar het is niet enkel de sociale realiteit die het discours bepaalt. De relatie taal-samenleving
is een dialectische relatie. De taal bepaalt evenzeer de sociale realiteit.412 Zo zien we doorheen
de drie kronieken een evolutie wat betreft het discours rond de vorst. Bij Boendaele zien we
een appreciatie van de ridderlijk-hoofse cultuur waarbij aandacht geschonken wordt aan
feesten, tornooien, gewelddadig gedrag, enz. In „die Cronyke‟ is dit zo goed als verdwenen.
Het is vervangen door een discours over rechtvaardigheid, goedertierenheid en wijsheid.
Allemaal eigenschappen die er vooral gekoppeld worden aan goed bestuur door de vorst. We
zien een overgang van een discours dat de ridderlijk-adellijke cultuur en oorlogsdrang
legitimeert naar een discours dat vooral aandacht heeft voor de vorst en de waarden en
normen die hij in zijn bestuur hanteert. Hoewel dit laatste eerder geschreven werd vanuit het
standpunt dat het beleid van de hertog het gemene goed van het vorstendom moest dienen,
heeft deze evolutie de verdergaande centralisatie van de macht rond de vorst zeker
vergemakkelijkt. Een proces dat niet in conflict hoeft te staan met het eerder vermelde
spanningsveld rond „nieuwe„ en „oude‟ adel. De vorst had de oude, machtige adel nog steeds
nodig voor het bestuur van zijn land en ook de opkomende nieuwe, lagere adel bood het
kansen. Zij konden klimmen op de sociale ladder door eer te verwerven op het slagveld, bij
voorkeur in dienst van hun vorst.
412
Norman Fairclough, Language and power 16, 18-19, 34
138
7 Bibliografie
1. Uitgegeven Bronnen
Digitale versie van de „de Brabantsche Yeesten‟ op: http://www.dbnl.org/
Digtale versie van „die alder excellenste cronyke van Brabant‟ op: Cd-rom bijgevoegd bij:
Jaap Tigelaar, Brabants historie ontvouwd. Die alder excellenste cronyke van Brabant en het
Brabantse geschiedbeeld anno 1500 (Hilversum, 2006) 230
2. Secundaire literatuur
Peter Arnade, Realms of ritual: Burgundian ceremony and civic life in late medieval Ghent
(Ithaca, 1996) 298
Piet Avonds, Koning Artur in Brabant (12e-14e eeuw): studies over riddercultuur en
vorstenideologie (Brussel, 1999) 241
Jean Baerten, „Over de oorsprong van de adel in onze gewesten‟, in : Tijdschrift van de VUB,
1 (Brussel, 1959) 89-98
Marc Bloch, La société féodale, la formation des liens de dependence (Parijs, 1939) 472
Marc Bloch, Les rois thaumaturges, étude sur le caractère surnaturel attribué à la puissance
royale particulierement en France et en Angleterre (Straatsburg, 1924) 542
Johannes C. H. Blom & Emiel Lamberts (ed.), Geschiedenis van de Nederlanden (Baarn,
2003) 419
Morton Bloomfield, The seven deadly sins. An introduction to the history of a religious
concept, with special reference to medieval English literature (East Lansing, 1967) 482
Paul Bonenfant & Georges Despy, „La nolbesse en Brabant au XIIe au XIIIe siècles.
Quelques sondages‟, in : Le moyen age, 64 (1958) 27-66
Pierre Bourdieu, La distinction. Critique sociale du jugement (Parijs, 1979) 670
Pierre Bourdieu, Outline of a theory of practice (Cambridge, 1977) 248
Joachim Bumke, Hoofse cultuur. Literatuur en samenleving in de volle middeleeuwen
(Utrecht, 1989) 2 vol., 811
Jacob Burckhardt, Die Kultur der Renaissance in Italien (Stuttgart, 1922) 446
Frederik Buylaert & Jan Dumolyn, „Beeldvorming rond adel en ridderschap bij Froissart en
de Bourgondische kroniekschrijvers‟, in: Bijdragen en mededelingen betreffende de
geschiedenis der Nederlanden. The Low Countries historical review 123-4 (Utrecht, 2008)
609-632
139
Cd-rom Middelnederlands (Den Haag, 1998)
Noam Chomsky, Syntactic structures (The Hague, 1968) 117
Pieter Decuyper, De Bourgondische artillerie onder Karel de Stoute (1465-1477),
ongepubliceerde masterproef, Ugent (Gent, 2007) 267
Katell De Groote, Jan Van Boendaele, Brabantse Yeesten, XXIV. Een diplomatische editie
van Brussel, k.b. hs. 19607, fol. 236 va, 33 – fol. 247 ra, 15 met een onderzoek naar de
incorporatie van het oorkondenmateriaal. Ongepubliceerde masterproef, KUL (Leuven,
2003) 245
Pierre Génard, Jan van Boendale gezegd Jan de Clerck van Antwerpen (Antwerpen, 1853)
Paul De Win, „Queeste naar de rechtspositie van de edelman in de Bourgondische
Nederlanden‟, in: Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis 53 (Leiden, 1985) 223-274
Ferdinand de Saussure, Cours de linguistique générale (Lonrai, 1997) 513
Georges Duby, The chivalrous society (Londen, 1977) 246
Georges Duby, Willem de Maarschalk, of de beste ridder ter wereld 1145-1219 (Amsterdam,
1986) 186
Emile Durkheim, De la division du travail social : étude sur l'organisation des sociétés
supérieures (Paris, 1893) 471
Emile Durkheim, Les règles de la méthode sociologique (Paris, 1947) 149
Emile Durkheim, Les formes élémentaires de la vie religieuse : le systeme totémique en
Australie (Paris, 1979) 647
Gillian Evans (ed.), The medieval theologians (Malden, 2001) 383
Norman Fairclough, Language and power (Harlow, 2001) 226
Jozef Fleckenstein, Rittertum und ritterlicht Welt (Berlin, 2002) 254
François Louis Ganshof, Etude sur les ministériales en Flandre et en Lotharingie (Brussel,
1926) 456
Clifford Geertz, Negara: the theatre state in nineteenth-century Bali (Princeton, 1980) 295
Siegfried Giedion, Space, Time and Architecture (Cambridge, 2002) 960
A.L.G. Hage, Sonder favele, sonder lieghen. Onderzoek naar vorm en functie van de
Middelnederlandse rijmkroniek als historiografisch genre, (Groningen, 1989) 271
140
Johan Huizinga, Herfsttij der middeleeuwen. Studie over levens- en gedachtenvormen der
veertiende en vijftiende eeuw in Frankrijk en de Nederlanden (Den haag, 2004) 534
Johan Huizinga, In de schaduwen van morgen: een diagnose van het geestelijk lijden van
onzen tijd. (Haarlem, 1939) 230
Jozef Janssens & Veerle Uytterspot, Superhelden op perkament. Middeleeuwse ridderromans
in Europa (Leuven, 2005) 363
Jozef Janssens, Ridderverhalen uit de middeleeuwen, (Amsterdam, 1979) 203
Jozef Janssens & Remco Sleiderink (red.), De macht van het schone woord: literatuur in
Brussel van de 14de tot de 18de eeuw (Leuven, 2003) 270
Maurice Keen, Chivalry (New Haven, 1984) 303
Maurice Keen, „Huizinga, Kilgour and the decline of Chivalry‟, in: Paul Maurice Clogan (ed),
Transformation and continuity. Medievalia et Humanistica. Studies in Medieval and
Renaissance. New series, 8 (Cambridge, 1977) 259
Bart Keunen, Inleiding tot de voornaamste moderne literaturen, syllabus bij de cursus (Gent,
2003) 155
Dirk Kinable, Facetten van Boendaele. Literair-historische verkenning van Jans Teesteye en
de Lekenspiegel (Leiden, 1997) 240
Peter Lambert & Phillip Schofield (ed), Making History: An introduction to the history and
practices of a discipline (London, 2004) 310
Georges Le Brusque, „Chronicling the Hundred years War in Burgundy and France in the
Fifteenth Century‟, in: C. Saunders, F. Le Saux & N. Thomas, Writing war. Medieval literary
responses to warfare (Woodbridge, 2004) 264
Lexikon des Mittelalters (München, 1980-1998) 9 vol.
Krijn Pansters, De kardinale deugden in de lage landen, 1200-1500 (Hilversum, 2007) 276
Henri Pirenne, Histoire de Belgique II, Du commencement du XIVe siècle à la mort de Charles
le Téméraire (Brussel, 1908) vol. 2, 509
Jean-Pierre Poly, Eric Bournazel, The feudal transformation, 900-1200 (New York/London
1991, oorspr. Frans, 1980) 535
Michael Prestwich, Armies and Warfare in theMiddle Ages. The English Experience (New
Haven/London, 1996) 396
Walter Prevenier, Martha Howell & Marc Boone, Uit goede bron. Introductie tot de
historische kritiek (Antwerpen/Appeldoorn, 2000) 208
Susan Reynolds, Fiefs and Vassals. The medieval evidence reinterpreted (Oxford, 1994) 544
141
Robert Douglas Smith & Kelly DeVries, The artillery of the dukes of Burgundy 13631477(Woodbridge, 2005) 377
Oswald Spengler, Der Untergang des Abendlandes. Gestalt und Wirklichkeit ( München,
1918) 428
Robert Stein, „Jan van Boendaeles Brabantsche Yeesten: Antithese of synthese?‟, in:
Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden, 106 (Den Haag,
1991) 185-197
Robert Stein, „Wanneer schreef Jan van Boendaele zijn „Brabantsche Yeesten‟?‟, in:
Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde, 106 (Leiden, 1991) 262-280
Robert Stein, Politiek en historiografie. Het ontstaansmilieu van Brabantse kronieken in de
eerste helft van de vijftiende eeuw (Leuven, 1994) 372
Manuel Stoffers (ed.), De middeleeuwse ideeënwereld. 1000-1300 (Hilversum, 1994) 400
Fernand Suykens, Gustaaf Asaert, et al., Antwerp: a port for all seasons (Deurne, 1986) 552
Jan te Winkel, De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: Geschiedenis
der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (Haarlem, 1922)
Jaap Tigelaar, Brabants historie ontvouwd. Die alder excellenste cronyke van Brabant en het
Brabantse geschiedbeeld anno 1500 (Hilversum, 2006) 230
Arnold Toynbee, A study of history Vol. I-XII (Oxford, 1934-61)
Wim Van Anrooij, Helden van weleer: de negen besten in de Nederlanden (13001700)(Amsterdam, 1997) 328
J. A. Van Houtte (ed.) Algemene geschiedenis der Nederlanden. Deel. 4 : 1477-1567.
(Utrecht/De Haan, 1949-1958) 12 vol.
Brecht Vanseveren, Circulerende vertogen in de spieghel historiael : een bestendiging van de
middeleeuwse maatschappij, ongepubliceerde masterproef, Ugent (Gent, 2008) 138
Raymond Van Uytven, „Vorst, adel en steden: een driehoeksverhouding in Brabant van de
twaalfde tot de zestiende eeuw.‟, in: Bijdragen tot de geschiedenis, 59 (1976) 93-122
Raymond Van Uytven, Claude Bruneel, et al. (ed) Geschiedenis van Brabant, van hertogdom
tot heden (Leuven, 2004) 719
Jan Verbesselt, Eduard Van Ermen, et al., De adel in het hertogdom Brabant (Brussel, 1985)
209
Léo Verriest, Noblesse, Chevalerie, Lignages. Conditions des biens et des personnes.
Seigneurie. Ministérialité. Bourgeoisie. Echevinages (Brussel, 1959) 181
142
Werner von Paravicini, Die Ritterlich-Höfische Kultur des Mittelalters, Enzyklopädie
Deutscher Geschichte Band 32 (München, 1994) 142
Max Weber, Economy and society. An outline of interpretive sociology (New York, 1968) 3
vol.
Jan Frans Willems (ed), Les gestes des ducs de Brabant par Jean de Clerck d‟Anvers
(Brussel, 1839-1843)
143
Download