“Where now the horse and the rider? Where is the horn that was blowing? Where is the helm an the hauberk, and the bright hair flowing? Where is the hand on the harpstring, and the red fire glowing? Where is the spring and the harvest and the tall corn growing? They have passed like rain on the mountain, like a wind in the meadow; The days have gone down in the West behind the hills into shadow.” J. R. R. Tolkien 1 Voorwoord ................................................................................................................................. 3 1 Inleiding ............................................................................................................................. 4 2 De kronieken .................................................................................................................... 12 2.1 2.2 2.3 3 De Brabantsche Yeesten. .......................................................................................... 14 De Voortzetting ........................................................................................................ 18 Die alder excellenste cronyke van Brabant .............................................................. 22 Stand en macht ................................................................................................................. 28 3.1 Stand ......................................................................................................................... 28 3.1.1 Adel en ridderschap .......................................................................................... 28 3.1.2 Adel en ridderschap in Brabant ........................................................................ 32 3.1.3 Adel en ridderschap in de late middeleeuwen .................................................. 34 3.1.4 Laatmiddeleeuwse adel en ridderschap in Brabant .......................................... 38 3.2 Macht ........................................................................................................................ 50 3.2.1 Feodaliteit ......................................................................................................... 50 3.2.2 Feodaliteit in Brabant ....................................................................................... 53 4 Trouw, eer en reputatie. .................................................................................................... 58 4.1 4.2 4.3 5 Trouw ....................................................................................................................... 58 Eer ............................................................................................................................ 61 Reputatie................................................................................................................... 65 Afkomst versus levenstijl ................................................................................................. 68 5.1 Afkomst .................................................................................................................... 68 5.2 Rijkdom .................................................................................................................... 75 5.3 Kwaliteiten voor vrede ............................................................................................. 81 5.3.1 Wijsheid ........................................................................................................... 81 5.3.2 Goedertierendheid ............................................................................................ 86 5.3.3 Rechtvaardigheid .............................................................................................. 94 5.3.4 Christelijkheid .................................................................................................. 98 5.3.5 Hoofsheid ....................................................................................................... 104 5.3.6 Voorkomen ..................................................................................................... 112 5.4 Kwaliteiten voor oorlog ......................................................................................... 115 5.4.1 Dolende ridder ................................................................................................ 115 5.4.2 Moed............................................................................................................... 120 5.4.3 sterkte ............................................................................................................. 124 5.4.4 Militaire kunde ............................................................................................... 127 5.4.5 Vroomheid ...................................................................................................... 132 6 Besluit............................................................................................................................. 136 7 Bibliografie..................................................................................................................... 139 2 Voorwoord Zonder de deskundige hulp van een aantal personen zou deze masterproef nooit tot stand gekomen zijn. Ik wil daarom graag een woord van dank uiten aan diegenen die mij hierbij geholpen hebben. In de eerste plaats wil ik mijn promotor Prof. Dr. Jan Dumolyn bedanken voor zijn geduldige begeleiding, deskundige raad en nuttige kritieken. Ook gaat mijn dank uit naar Dr. Frederik Buylaert voor het aanreiken van verhelderende informatie. Verder wil ik Filip Degraeve bedanken voor het nalezen van deze verhandeling. Ten slotte wil ik iedereen bedanken die mij gesteund hebben tijdens het maken van deze masterproef, in het bijzonder mijn ouders. Thomas De Groote 1 augustus 2009, Gent 3 1 Inleiding De late middeleeuwen worden herinnerd als een periode van diepe decadentie. Deze periode wordt vaak beschouwd als de langzame dood van de Europese middeleeuwse cultuur. Het tijdperk wordt geassocieerd met zijn laatste stuiptrekkingen: de zwarte dood, het schisma in de kerk, de eindeloze oorlogen, hongerige boeren en verpauperde stedelingen. Hoewel dit ook de periode is van de uitbouw van de volksvertegenwoordiging in de steden, de verzwakking van de feodale lasten op het platteland, de renaissance, het humanisme enzovoort, roepen deze laatste eerder beelden op van landen waar de winters warmer zijn. Daar tegenover staat het pompeuze, prachtlievende, theatrale leven aan de hoven van de Bourgondische vorsten, de pausen in Avignon en andere vorstelijke hoven in Europa. Het is een beeld van een decadente machtsklasse in de maatschappij die steunt op de privileges verworven door hun voorouders maar die elke relevantie in de contemporaine omstandigheden verloren heeft. Dat wij deze visie hebben op de late middeleeuwen berust voor een groot deel op het meesterwerk van Johan Huizinga: „Herfsttij der middeleeuwen. Studie over levens- en gedachtenvormen der veertiende en vijftiende eeuw in Frankrijk en de Nederlanden‟1 Hij vormde zijn visie op de late middeleeuwen grotendeels vanuit de kronieken geschreven in opdracht van het Bourgondische hof. Deze kronieken schonken hun meeste aandacht aan de adellijke stand en formuleerden daarin een beeld van hen, gebaseerd op oude ridderidealen die we ook terugvinden in de epische ridderromans. Vanuit dit ridderbeeld probeerden de chroniqueurs structuur en orde te brengen in de gebeurtenissen die hun wereld geschapen hadden. Hoewel ze aanvoelden dat er een discrepantie was met de realiteit hingen ze toch vast aan deze ideologische constructie, bij gebrek van een andere manier tot ordening.2 Dat Huizinga aandacht had voor deze problematiek is niet toevallig. Zijn boek kwam ter perse in een periode die ook gekenmerkt werd door cultuurpessimisme en een neerslachtig geloof in de ondergang van de oude westerse waarden, onder andere ook geuit door schrijvers als Oswald Spengler en Arnold Toynbee3. Ook Huizinga geloofde in een decadente periode te leven, het herfsttij van de Europese suprematie en hij waarschuwde voor de duistere 1 Johan Huizinga, Herfsttij der middeleeuwen. Studie over levens- en gedachtenvormen der veertiende en vijftiende eeuw in Frankrijk en de Nederlanden (Den haag, 2004) 2 Ibidem, 60 3 Oswald. Spengler, Der Untergang des Abendlandes. Gestalt und Wirklichkeit ( München, 1918); Arnold. Toynbee, a study of history. Vol. I-XII (Oxford, 1934-61) 4 stuiptrekkingen waarmee dit verval gepaard zou gaan in zijn werk uit 1935: In de schaduwen van morgen.4 Huizinga interpreteerde de ridderlijk-adellijke cultuur en het hofleven aan de Bourgondische en Franse hoven, die hij doornam in de laatmiddeleeuwse kronieken, als uitingen van een samenleving in verval, in vergelijking met de hem bekende cultuur van epische poëzie uit de hoge middeleeuwen en Burckhardts visie op de renaissance.5 Ondertussen worden de literaire werken van de chroniqueurs echter ook beschouwd als een onderdeel van een door de Bourgondische vorsten bewust gevoerde politiek. De Karolingische geschiedenissen roepen bijvoorbeeld herinneringen op aan het oude middenrijk, wat de buitenlandse politiek van de hertogen goed uitkwam. Terwijl Huizinga het laatmiddeleeuwse kruistochtideaal, met als hoogtepunt de eed op het „Banquet du Faisan‟, beschouwde als een pompeus, inhoudsloos stuk theater, weten we nu dat deze vertoningen de Bourgondiërs diende in hun politieke belangen.6 Ook over de belevenis van de laatmiddeleeuwse ridderlijke cultuur door de tijdgenoten zelf zijn er andere meningen ontstaan. Maurice Keen verzette zich tegen de idee dat ridderlijkheid in de late middeleeuwen slechts een oppervlakkig laagje toneel was dat over de werkelijkheid werd gespoten en dat de eigenschappen van deze levensstijl in verval waren. Hij stelde dat ridderlijkheid niet in verval was maar grote veranderingen onderging.7 Ondanks deze aanpassingen gelden de bevindingen van Huizinga nog steeds als een autoriteit over dit onderwerp. Onder invloed van antropologische werken als die van Clifford Geertz waarin hij uit etnografisch onderzoek in Zuidoost-Azië aantoont dat de vele rituelen en tradities aan de koninklijke hoven niet slechts holle vertoningen zijn maar uitingen van de macht van de vorst, begon men anders te kijken naar symbolen en rituelen. Geertz beschouwde cultuur als een „semiotic concept‟; hij stelde dat rituelen en symbolen in cultuur de sociale verhoudingen in de maatschappij weerspiegelen. Peter Arnade paste in zijn Realms of Ritual deze visie toe op 4 Johan Huizinga, In de schaduwen van morgen: een diagnose van het geestelijk lijden van onzen tijd. (Haarlem, 1939) 5 Frederik Buylaert & Jan Dumolyn, „Beeldvorming rond adel en ridderschap bij Froissart en de Bourgondische kroniekschrijvers‟, in: Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden. The Low countries historical review, 123-4 (Utrecht, 2008) 609; Jacob Burckhardt, Die Kultur der Renaissance in Italien (Leipzig, 1908) 2 vol. 6 Frederik Buylaert & Jan Dumolyn, „Beeldvorming rond adel‟ 609-611; Georges Le Brusque, „Chronicling the Hundred years War in Burgundy and France in the Fifteenth Century‟, in: C. Saunders, F. Le Saux & N. Thomas, Writing war. Medieval literary responses to warfare (Woodbridge, 2004) 7 Maurice Keen, Chivalry (New Haven , 1984) 3, 239 5 wat hij de Bourgondische „Spektakelstaat‟ noemde in Vlaanderen. Hij toonde aan hoe de hertogen via uiterlijk vertoon en rituelen hun machtspositie afdwongen.8 In ieder geval is het duidelijk dat er een spanningsveld bestaat tussen de ridderlijk-adellijke cultuur die de kroniekschrijvers propageerden en de politieke en sociale realiteit anderzijds waarin deze histories zich afspeelden. We willen hieromtrent een gedachtegang volgen die oppervlakkig is aangekaart door Huizinga, en toegepast is door Frederik Buylaert en Jan Dumolyn op de werken van Froissart en de latere Bourgondische kroniekschrijvers.9 Ze stellen dat een mogelijke betekenis van de door deze kroniekschrijvers gepropageerde cultuur, in de hiërarchiesatieprocessen ligt tussen edelen aan het Bourgondische hof. “In this interpretation of fifteenth-century courtly culture in the Burgundian Netherlands, the chivalric ideal would not be abandoned, but to a large extent disconnected from its romantic-erotic charge vis-à-vis women and its highly religious framework, in order to function as a role model for social life at the time.” Zij hebben hun visie getoetst aan de hand van de kronieken geschreven aan en voor het Bourgondische hof. ‟10 De auteurs van deze kronieken schreven, geïnspireerd door de chansons de geste, iets wat in hun ogen geschiedenis was maar vooral bepaald werd door de vorm van de traditionele epische literatuur. Ze probeerden verklaringen voor historische processen te geven gebaseerd op de waarden en normen uit deze heldenverhalen. Hun aandacht ging daarbij uit naar de eerbare daden van ridders en vorsten; de motieven hiervoor zochten ze in de regels en gedragingen van hun helden uit de literatuur.11 Hoewel de nadruk lag op de ridderlijke heldendaden en adellijke leefwereld, hadden ze toch oog voor de politieke spelletjes van hun tijd.12 Als bron gebruiken we drie Brabantse kronieken geschreven tussen 1300 en 1500. De eerste is de Brabantsche Yeesten geschreven door Jan van Boendaele rond 1316. Het werk is ingedeeld in vijf boeken en staat volledig op rijm. De schrijver voegde af en toe nog stukken toe aan het 8 Peter Lambert & Phillip Schofield (ed), Making History: An introduction to the history and practices of a discipline (London, 2004); Walter Prevenier, Martha Howell & Marc Boone, Uit goede bron. Introductie tot de historische kritiek (Antwerpen-Appeldoorn, 2000) 132; Clifford Geertz, Negara: the theatre state in nineteenthcentury Bali (Princeton, 1980); Peter Arnade, Realms of ritual: Burgundian ceremony and civic life in late medieval Ghent (Ithaca, 1996) 9 Frederik Buylaert & Jan Dumolyn, „Beeldvorming rond adel‟ , 612-613 10 Ibidem, 3 11 Maurice Keen, „Huizinga, Kilgour and the decline of Chivalry‟, in Paul Maurice Clogan (ed), Transformation and continuity. Medievalia et Humanistica. Studies in Medieval and Renaissance. New series, 8 (Cambridge, 1977) 2-3 12 Frederik Buylaert & Jan Dumolyn, „Beeldvorming rond adel‟, 612 6 vijfde boek. De laatste uitgave met nieuwe aanvullingen stamt uit 1348. De tweede kroniek die we bekijken is de Voortzetting van de Brabantsche Yeesten, geschreven tussen 1432 en 1441. Het is het werk van Petrus de Thymo, Edmond de Dynter en de onbekende dichter uit het Zoniënwoud. Het handelt om een toevoeging van een zesde en zevende Boek aan de Branbantsche Yeesten. Qua lengte is de voortzetting vergelijkbaar met de eerste vijf boeken en men beschrijft er de Brabantse geschiedenis sinds de laatste uitgaven van de Yeesten. Als laatste bron gebruiken we de Alder excellenste cronyke van Brabant, een gedrukte kroniek uit 1498. Het werk van de hand van een onbekend schrijver werd te Antwerpen gedrukt door Roland van den Dorpe. Het was de eerste Brabantse kroniek die in druk verscheen. Nu willen we op zoek gaan naar het beeld van adel en ridderlijkheid dat in de laatmiddeleeuwse Brabantse kronieken wordt geconstrueerd en anderzijds naar het (voor)beeld dat de adel er in wordt opgedrongen. In de kronieken gaan we dus op zoek naar de visie op de ridderlijke en adellijke cultuur. Met cultuur bedoelen we het brede spectrum van de hoge kunsten tot lokale gewoontes. Het omvat de letteren, de feesten aan het hof, maar ook de gedragingen in het publieke leven en de kijk op de wereld. De al vernoemde Jacob Burckhardt wordt zowat beschouwd als de stichter van deze vorm van cultuurgeschiedenis, omdat hij in zijn Kultur der Renaissance in Italien niet langer enkel aandacht schonk aan het politiek-militaire verloop van de periode, zoals tot dan toe gebruikelijk was maar aan een ruimer begrip van cultuur en de maatschappelijke en economische structuren waarop deze rustte.13 Huizinga liet zich hierdoor beïnvloeden maar voegde toch nog enkele zaken aan zijn methode toe. Hij zocht niet enkel naar cultuurvormen maar legde nadruk op mentaliteit, politieke, sociale en godsdienstige opvattingen. Volgens hem moesten deze levens- en denkvormen morfologisch geïnterpreteerd worden. “De cultuur ontwikkelt immers een uiterlijk waarneembare vorm voor de ideële waarden die ze voorstaat; de volgende stap is dat de vorm voor inhoud genomen wordt, zelfs wanneer de inhoud verdwenen is”, zoals het geval was bij de ridderlijke cultuur in de late middeleeuwen volgens Huizinga.14 Ook de socioloog Emile Durkheim stelde dat er een relatie was tussen collectief bewustzijn van samenlevingen en symbolen uit hun culturele systemen.15 De mentaliteitsgeschiedenis is daarna verder ontwikkeld onder leiding van de Franse Annales13 Siegfried Giedion, Space, Time and Architecture (Cambridge, 2002); Jacob Burckhardt, Die Kultur der Renaissance 14 Walter Prevenier, Martha Howell & Marc Boone, Uit goede bron. Introductie tot de historische kritiek (Antwerpen-Appeldoorn, 2000) 189 15 Emile Durkheim, De la division du travail social : étude sur l'organisation des sociétés supérieures (Paris, 1893) ; Emile Durkheim, Les règles de la méthode sociologique (Paris, 1947); Emile Durkheim, Les formes élémentaires de la vie religieuse : le systeme totémique en Australie (Paris, 1979) 7 school. Huizinga was niet enkel een pionier die nieuwe gebieden blootlegde voor historiografisch onderzoek ook op vlak van methodologie was hij een voorloper. Hij was één van de eerste om de intuïtieve methode toe te passen. Dit houdt in dat men probeert zich in de geest te plaatsen van de personages waarover men schrijft. Men plaats zich dus in de leefwereld van de late middeleeuwen en probeert van daaruit bepaalde fenomenen te verklaren. De vraag is nu hoe men inzicht kan krijgen in een historische mentaliteit door middel van een tekst. De methode die ons hier voor aangewezen lijkt, is kritische discoursanalyse, een methode die uitgaat van een dialectische relatie tussen taal en sociale realiteit.16 Sociolinguïstische conventies hebben een dubbele relatie met macht: aan de ene kant incorporeren ze machtsverschillen, aan de andere kant ontstaan ze uit machtsrelaties of zorgen ze voor het ontstaan van machtsrelaties.17 Vooral dit laatste is voor ons interessant. Een belangrijk begrip uit deze methode is „common sense‟, wat men zou kunnen vertalen als „het vanzelfsprekende‟ of hetgeen men aanvoelt als „gezond verstand‟. Common-sense-vooronderstellingen zijn impliciet aanwezig in de conventies waarmee mensen linguïstisch met elkaar omgaan, zonder dat ze er zich van bewust zijn. Het zijn vooronderstellingen die we hanteren omdat we ze ervaren als natuurlijk, als juist. Deze vooronderstellingen komen voort uit ideologieën. Deze ideologieën zijn afhankelijk van machtsrelaties, want om je ideologie op te dringen is het noodzakelijk om te beschikken over de macht in de maatschappij. Wie de macht heeft in de samenleving kan zijn machtspositie bestendigen of uitbouwen door zijn ideologie te laten uitschijnen als „common-sense‟. Het doel is dat diegenen zonder macht de heersende ideologie aanvoelen als iets natuurlijks, als iets juist, waardoor er aanvaarding optreedt.18 Pierre Bourdieux noemde dit „doxa‟, de ervaring van de wereld waarbij de natuurlijke en sociale orde als vanzelfsprekend worden beschouwd.19 “De sociale orde schrijft zich geleidelijk aan in in de geest, de sociale indelingen worden principes van indeling, die de visie op de sociale wereld organiseren. De eigenschap van deze „sense of one‟s place‟ is dat men dit als vanzelfsprekend beschouwt; er is de vanzelfsprekendheid dat „relations d‟ordre‟ geaccepteerd worden. Het aanvaarden van machtsrelaties is een gevolg van de samenvoeging van de „echte wereld‟ en de „wereld waarover gedacht wordt‟. Deze vanzelfsprekende positie 16 Een uitstekend werk rond het toepassen van kritische discoursanalyse is: Norman Fairclough, Language and power (Harlow, 2001) 17 Norman Fairclough, Language and power, 1 18 Ibidem, 2 19 Pierre Bourdieu, Outline of a theory of practice (Cambridge 1977) 164 8 in een maatschappij is nauw verbonden met de gedachtegang van de gedomineerde die weigert wat hem geweigerd wordt („ce n‟est pas pour nous‟)”.20 De meest efficiënte methode om een ideologie op te dringen, is via de taal omdat taal de belangrijkste vorm van sociaal gedrag is.21 Het is te danken aan de moderne linguïstiek van Ferdinand de Saussure22, het structuralisme en poststructuralisme dat historici zich gebogen hebben over taalkundige problemen. Het kadert ook binnen het postmoderne denkkader dat men zich vragen begon te stellen rond tijdsgebonden conventies in taal. De Saussure stelde als grondlegger van het structuralisme dat men een taalfeit niet op zichzelf moet bestuderen maar in relatie tot het taalsysteem als geheel. Het taalsysteem bestaat uit een structuur waarvan de verschillende delen met elkaar in relatie staan. Onder invloed van het postmodernisme werd er steeds meer belang geschonken aan het contextuele. Men moet kijken welke betekenis een zin heeft in de context van de andere zinnen, op zoek gaan naar opvallende „stiltes‟ in de tekst, op zoek gaan naar dubbele betekenissen, ironie enzovoort. Vooral het werk van Noam Chomsky is hierin belangrijk geweest. Hij maakt een onderscheid tussen „competence‟ en „performance‟, respectievelijk het kennisniveau die een persoon passief van zijn taal bezit en daarnaast zijn handigheid om deze kennis efficiënt in de praktijk om te zetten. 23 Via kritische discoursanalyse leggen we de nadruk op linguïstische elementen in de analyse van sociale interacties en willen we de latente determinanten in het systeem van sociale relaties blootleggen, evenals de verborgen effecten die deze op het systeem kunnen hebben.24 De conceptie van taal die we hanteren voor ons onderzoek is discours, wat inhoudt dat we taal als een sociale praktijk beschouwen. We bedoelen hiermee dat we taal niet als een beschrijvend fenomeen zien dat neutraal is en los staat van de samenleving. Taal maakt integraal deel uit van de samenleving en is er via een dialectische relatie mee verbonden. We moeten er ons dus van bewust zijn dat de geschiedenissen in de kronieken niet alleen doorspekt zijn van de persoonlijke visies van de auteurs maar ook meestal onbewust de heersende ideologie van hun tijd uitdragen. Even belangrijk is te weten voor wie er 20 Brecht Vanseveren, Circulerende vertogen in de spieghel historiael : een bestendiging van de middeleeuwse maatschappij Brecht Vanseveren, Circulerende vertogen in de spieghel historiael : een bestendiging van de middeleeuwse maatschappij, ongepubliceerde masterproef, Ugent (Gent, 2008) 5; Pierre Bourdieu, La distinction. Critique sociale du jugement (Parijs 1979) 549 21 Norman Fairclough, Language and power, 2; De efficiëntie is ook afhankelijk van de zichtbaarheid van de ideologie. Men kan het makkelijkst een ideologie overbrengen wanneer die niet zichtbaar is. Niet alleen wanneer de ontvanger zich niet bewust is dat hem een ideologie wordt opgedrongen, maar evenzo dat de producent er zich niet van bewust is dat hij de ideologie uitdraagt. Ibidem, 71 22 Ferdinand de Saussure, Cours de linguistique générale (Lonrai, 1997) 23 Walter Prevenier, Martha Howell & Marc Boone, Uit goede bron, 134, 139, 141; Noam chomsky, Syntactic structures (The Hague, 1968) 24 Norman Fairclough, Language and power, 4 9 geschreven wordt, wie het geïntendeerde publiek is. In het tweede hoofdstuk gaan we in op de vraag wie de auteurs waren en wie hun publiek was. Een discours wordt niet enkel gedetermineerd door sociale structuren maar heeft zelf ook een effect op de samenleving doordat het sociale structuren kan reproduceren. 25 Dat is de kracht die uitgaat van de controle over het bestendigde discours. Daarom is dit ook het strijdtoneel van verschillende machten in de maatschappij. Wie de macht wil grijpen of veranderingen wil doorvoeren, moet in staat zijn zijn ideologie op te dringen in het aanwezige discours. Er is dus een strijd zichtbaar binnen het discours die een weergave is van een sociale strijd in de samenleving.26 In de laatmiddeleeuwse maatschappij was er zo‟n strijd tussen wat men „oude adel‟ en „nieuwe‟ adel kan noemen. Vanaf de veertiende eeuw verloor de „oude adel‟ aan macht vanwege een vermindering van de opbrengsten uit grondbezit, een vermindering van het militaire belang van de zware cavalerie en de centraliseringspolitiek van de vorsten.27 Tegelijkertijd waren er adellijke families die opgang maakten doorheen de sociale rangen in deze periode. Rijke burgerfamilies die werkten in dienst van de vorsten werden nog steeds aangesproken door de ridderlijke levensstijl en wanneer ze op termijn tot de adelstand werden verheven, maakten ze zich deze levensstijl eigen.28 Ook konden families uit de lagere adel, via diensten aan de vorst of aan de toplaag van de adel, hun prestige verhogen en op de sociale ladder klimmen. Hoewel de positie en de rol van de adel als een geheel gedurende deze periode veranderde, was er ook sociale beweging binnen in de klasse. Sommige families verdwenen of zakten weg, anderen namen hun plaats in. De nieuwe rol van de adel in dienst van de vorst en de nieuwe structuren die daarmee gepaard gingen, zorgden voor een sociale strijd binnen het hiërarchiesatieproces in de adellijke stand. We willen nu nagaan hoe we deze sociale strijd kunnen terugvinden in het discours gehanteerd in de Brabantse kronieken. In welke mate vinden we er een ideologie in terug die steunt op afkomst, iets wat de „oude adel‟ moet dienen of vinden we er vooral een ideologie gebaseerd op verdienste of rijkdom, wat dan weer de „nieuwe adel‟ vergoelijkt? Ten eerste willen we kijken naar het discours rond stand en feodaliteit, twee begrippen waarrond de heersende klasse hun macht doorheen de middeleeuwen gelegitimeerd hadden, maar die tijdens de late middeleeuwen onder druk komen te staan vanwege de 25 Ibidem, 16, 18-19, 34 Ibidem, 57-61 27 Werner von Paravicini, Die Ritterlich-Höfische Kultur des Mittelalters, Enzyklopädie Deutscher Geschichte Band 32 (München, 1994) 38, 40 28 Maurice Keen, Chivalry, 248 26 10 maatschappelijke veranderingen in deze periode. Beide begrippen hadden een conservatief karakter, die de macht van de heersende groep, de „oude adel‟, ondersteunde, maar beide begrippen verloren ook hun relevantie in de samenleving. Ten tweede schenken we aandacht aan twee kernbegrippen uit deze feodale adellijke samenleving: trouw en eer. We gaan na hoe deze begrippen zich een plaats zochten binnen de nieuwe machtsstructuren. Ten slotte willen we kijken hoe sociale vooruitgang binnen de adellijke leefwereld gelegitimeerd kon worden. Het gaat hier om uitingen van het spanningsveld tussen enerzijds edelheid door afkomst en anderzijds edelheid door levenswijze of verdienste. We willen kijken in welke mate afkomst nog een rol speelde in het discours. Ook willen we bekijken wat deze levensstijl of verdienste juist moest inhouden. Hiervoor gaan we na welk belang bepaalde eigenschappen in het discours innamen. We kijken eerst naar de rol die rijkdom kreeg. Vervolgens kijken we naar de aandacht die uitging naar de morele deugden van de adel, dit in combinatie met de bestuurlijke kwaliteiten die een edelman in vredestijd ten tonele moest kunnen brengen. Als laatste bestuderen we de rol van oorlog in het discours, Als lid van een martiale klasse moest een edelman beschikken over de nodige militaire kwaliteiten. 11 2 De kronieken De drie kronieken die we als bron aanwenden, behandelen allemaal hetzelfde onderwerp: de geschiedenis van het hertogdom Brabant, of beter de geschiedenis van de Brabantse hertogen. Twee ervan, de „Brabantsche Yeesten‟ en „Die alder excellenste cronyke van Brabant‟ nemen aanvang bij de oorsprong van Brabant en overlopen de hele geschiedenis tot en met de periode waarin de auteurs leven. De einddatum van de laatste ligt zo‟n twee eeuwen later dan de eerste en de schrijver legt het begin van Brabant nog verder terug in de tijd. De derde kroniek ligt chronologisch tussen de twee vorige in, hoewel ook officieel „Brabantsche Yeesten‟ genaamd, zullen wij de term „Voortzetting‟ gebruiken Het gaat om een voortzetting van „de Yeesten‟ waarbij de eerste vijf boeken aangevuld werden met twee extra boeken die verslag uitbrengen van de Brabantse geschiedenis gedurende de eeuw na publicatie van de originele kroniek. We zullen deze laatste twee boeken van „de Voortzetting‟, in omvang ongeveer gelijk aan „de Yeesten‟ zelf als een onafhankelijke bron gebruiken. Deze kronieken hadden voor de tijdgenoten een historiografisch uitgangspunt, namelijk informeren over de geschiedenis van hun hertogdom. Hierbij moeten we echter beseffen dat geschiedenis toen beruste op een heel andere visie omtrent tijd en werkelijkheid. Hun visie was zwaar beïnvloed door het Christelijk neo-Platonisme, wat inhoud dat men overtuigd is dat er achter hetgeen we waarnemen in de realiteit een diepere betekenis schuilgaat. Het reële, het zichtbare betekende op zich niets, maar verwees naar een diepere werkelijkheid. Jozef Janssens zei hierover: “Geschiedenis is voor de middeleeuwer immers niet een unieke, eenmalige, eigen-aardige feitelijkheid, wel een zinvol gebeuren in de heilsgeschiedenis van de mens.”29 We hebben gebruik gemaakt van de digitale uitgave van de „Brabantse Yeesten‟ die online is geplaatst op de DBNL, de digitale bibliotheek voor de Nederlandse letteren.30 Hetzelfde geldt voor de voortzetting van „de Yeesten‟. Beiden zijn een digitalisatie van de editie van Jan Frans Willems en Jan Hendrik Bormans uit 1839-1869. Voor „die Alder excellenste cronyke van Brabant‟ hebben we gebruik gemaakt van de transcriptie die op cd-rom is bijgeleverd bij het werk van Jaap Tigelaar over „die Cronyke‟.31 Wat betreft de verwijzingen naar de 29 Jozef Janssens, Ridderverhalen uit de middeleeuwen, (Amsterdam, 1979) VII-XII http://www.dbnl.org/ 31 Jaap Tigelaar, Brabants historie ontvouwd. Die alder excellenste cronyke van Brabant en het Brabantse geschiedbeeld anno 1500 (Hilversum, 2006) 30 12 bronnen maken we voor „de Yeesten‟, „de Aanvulling‟ en „de Voortzetting‟ gebruik van de regelnummering die gehanteerd wordt bij de versie van de „Brabantsche Yeesten‟ op de digitale bibliotheek voor de Nederlands letteren.32 Bij „die Cronyke‟ maken we gebruik van de verwijzingen gehanteerd op de cd-rom bij het boek van Jaap Tigelaar.33 We gaan nu in chronologische volgorde de drie kronieken van dichterbij bekijken. We gaan na door wie en wanneer ze geschreven zijn, wat de wereldvisie van de schrijvers was en wie het geïntendeerde publiek vormde. 32 http://www.dbnl.org/tekst/boen001brab01_01/ Verdere uitleg omtrent de transcriptie op de bijgevoegde cd-rom: Jaap Tigelaar, Brabants historie ontvouwd, 167-172 33 13 2.1 De Brabantsche Yeesten. Men is er lang van uit gegaan dat de „Brabantse Yeesten‟ in twee edities verschenen zijn. In de laatste editie had de schrijver dan het vijfde boek nog wat aangevuld met enkele hoofdstukken die het verdere verloop van de gebeurtenissen beschrijven. Onder invloed echter van Robert Stein gaat men er nu van uit dat er meerdere edities gepubliceerd zijn. 34 Hij stelde dat er vijf uitgaven verschenen zijn: - ca. 1316: eerste redactie, Boek I tot Boek V, v. 900. - 1318: tweede redactie, Boek V, v. 900-1302. - ca. 1324: derde redactie, Boek V, v. 1302-1504. Het is waarschijnlijk dat hij in deze periode ook Boek IV heeft uitgebreid met passages uit Velthems „Voortzetting van de Spiegel Historiael.‟ - ca. 1335: vierde redactie, vermoedelijk begonnen rond 1330. Boek V, v. 1505-3910. - ca 1348: vijfde redactie, Boek V, v. 3911-4954.35 Omtrent de auteur is er lang onzekerheid geweest. Jan Frans Willems had na onderzoek geconcludeerd dat „de Yeesten‟ niet op naam van Nicolaas maar op naam van Jan de Clerck moesten geplaatst worden.36 Hoewel we nu weten dat hij de voornaam al juist had, waren er nog vragen omtrent de achternaam van de schrijver. „Clerck‟ kon immers slaan op het beroep van de auteur. In 1845 echter kwam er duidelijkheid, dankzij onderzoek van R.P.A. Dozy in Oxford. Hij ontdekte daar in de Bodleian Library een handschrift met drie teksten op naam van Jan de Clerck, de „Malibeus‟, „Jans teesteye‟ en „Het boec vander Wraken‟. Jans teesteye was een tot dan toe een onbekend werk. In dit werk schept de schrijver duidelijkheid omtrent zijn identiteit. Hij groet de lezer en maakt zich zelf bekend als Jan de Clerck, geboren in Tervuren waar men hem Boendaele noemt, wonende in Antwerpen waar hij werkte als klerk.37 34 Katell De Groote, Jan Van Boendaele, Brabantse Yeesten, XXIV. Een diplomatische editie van Brussel, k.b. hs. 19607, fol. 236 va, 33 – fol. 247 ra, 15 met een onderzoek naar de incorporatie van het oorkondenmateriaal. Ongepubliceerde masterproef, KUL (Leuven, 2003) 15; Robert Stein, „Wanneer schreef Jan van Boendaele zijn „Brabantsche Yeesten‟?‟, in: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde, 106 (Leiden, 1991) 262-280 35 Katell De Groote, Jan van Boendaele, 16 36 Jan Frans Willems (ed), Les gestes des ducs de Brabant par Jean de Clerck d‟Anvers (Brussel, 1839-1843) 37 Katell De Groote, Jan van Boendale, 7-8 14 We weten over Jan van Boendaele dat hij een opleiding moet genoten hebben vanwege zijn kennis van het Latijn en zijn functie als klerk. Er is echter geen duidelijkheid of hij al dan niet een geestelijke was, hoewel Génard de geestelijke piste beargumenteerde door te wijzen op de manier waarop Boendaele zich over leken uitlaat in zijn „der Leeken Spieghel‟ en stelde dat de functie van klerk in Antwerpen meestal door een geestelijke werd opgenomen.38 We weten niet wanneer hij van Tervuren naar Antwerpen is vertrokken maar kunnen met zekerheid stellen dat hij sinds 1312 daar als schepenklerk werkte. We vinden hem in 1324 terug in de stadsrekeningen toen hij voor de stad verschillende kleine reizen ondernam. In 1343 moet hij nog steeds klerk geweest zijn want hij vermeldde dit wanneer hij als getuige een stichtingsakte van een Onze Lieve Vrouwe convent ondertekende .39 „De Brabantse Yeesten‟ is het eerste werk van Boendale, dat hij schrijft op vraag van heer Willem Borneclove, lid van een van de prominentste schepenfamilies in Antwerpen en van 1304 tot 1307 markgraaf van ‟t land van Ryen en schout van Antwerpen. De schrijver wijst er op dat de geschiedenis van Brabant al in de „Spieghel Historiael‟ van Jacob van Maerlant opgenomen was maar dat die daar verweven is met andere histories waardoor het verhaal niet zo duidelijk is.40 Willems en te Winkel toonden aan dat Boendaele voor zijn werk zwaar te leen ging bij de „Spieghel Historiael‟ maar de schrijver zelf maakte daar dan ook geen geheim van. In de inleiding van „de Yeesten‟ verwijst hij dan ook naar de Spieghel als bron. Vanaf het vierde boek kon hij echter niet meer steunen op het werk van Maerlant – hij was toen wellicht niet bekend met de voortzetting van Velthem – en maakte hij gebruik van Latijnse bronnen en van Heelu‟s „de slag bij Woeringen‟.41 Stein wees er op dat Boendaele drie inhoudelijke vernieuwingen toevoegde ten opzichte van Maerlant. Ten eerste een versterking van de dynastieke elementen en benadrukking van de legitieme positie van de voorouders van de hertogen. Ten tweede een versterking van de morele inhoud van de heersende klasse, met daarbij de nadruk op de dienstbaarheid aan God en Kerk. En ten slotte is er bij Boendaele meer sprake van een moraliserende ondertoon.42 Zoals eerder vermeld, maakte Boendaele deze kroniek in opdracht van Willem Borneclove. Er bestaat echter één handschrift waarin de schrijver het boek aan iemand anders opdraagt. In het Tongerlohandschrift vermelde Boendaele dat hij „de Yeesten‟ opdroeg ter ere van hertog Jan 38 Pierre Génard, Jan van Boendale gezegd Jan de Clerck van Antwerpen (Antwerpen 1853) Jan te Winkel, De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (Haarlem, 1922) 4 40 Ibidem, 5 41 Katell De Groote, Jan van Boendaele, 16-17 42 Robert Stein, „Jan van Boendaeles Brabantsche Yeesten: Antithese of synthese?‟, in: Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden, 106 (Den Haag, 1991) 190-191 39 15 III. Volgens Hage is de verklaring hiervoor wellicht dat Boendaele zijn werk begon in opdracht van Borneclove toen de hertog nog minderjarig was. Wanneer hij later zijn „Yeesten‟ aanvulde, was Jan III aan de macht en Borneclove wellicht al overleden.43 Sommigen beschouwen het doel van „de Yeesten‟ dan ook in de eerste plaats als het legitimeren en bestendigen van de macht van de hertogen, een stelling die al naar voren werd gebracht door Willems. Ook Hage, Van den Berg en De Ridder beschouwen de tekst als prohertogelijk, en stellen het hertogelijke hof voor als het ontstaansmilieu van „de Yeesten‟. Anderen zien in de kroniek dan weer een anti-hertogelijk betoog, dat pleit voor de stedelijke vrijheden. Vooral Van Gerven en Avonds zien in Boendaele iemand die sympathie voelt voor de armen en zich afzet tegen de hertogen en de stedelijke oligarchieën. Robert Stein ziet een middenweg. Hij plaatst het ontstaansmilieu in stedelijke kringen maar zet zich af tegen een anti-hertogelijke visie. Volgens hem streefde Boendaele naar een samenwerking van vorst en steden en is zijn politieke visie vooral gericht tegen de machtige edelen in Brabant. Stein kadert dit historisch in de periode dat de steden het regentschap waarnamen over de minderjarige hertog Jan III. De steden wilden volgens hem voorkomen dat de rijke edelen het bestuur van het land zouden opnemen en het geld van de steden voor hun persoonlijke belangen inzetten. Vorst en steden hadden dus gemeenschappelijke belangen die door Boendaele verdedigd werden.44 Wat betreft het geïntendeerde publiek van „de Brabantse Yeesten‟ is het interessant te kijken naar het werk van Dirk Kinable. Hij heeft onderzoek gevoerd naar het geïntendeerde publiek van twee andere werken van Jan van Boendaele, „Jans Teesteye‟ en de „Lekenspiegel‟.45 Hieruit bleek dat Boendaele niet schreef voor een bepaalde groep in de maatschappij, maar voor een eerder ruim publiek. Ondanks het feit dat beide boeken geschreven werden in opdracht van belangrijke raadslieden van het hertogelijk hof schreef Boendaele niet exclusief voor het hertogelijke milieu. Het publiek bestond uit de verschillende componenten van de maatschappelijke bovenlagen. De patriciërs en de top van de ambachten in de steden, de adel en de kringen rond het hof.46 Van Uytven wees er al op dat in het laatmiddeleeuwse Brabant er een sterk netwerk bestond tussen patriciaat en adel, gesterkt door huwelijken tussen beide 43 Katell De Groote, Jan van Boendaele, 18-19; A.L.G. Hage, Sonder favele, sonder lieghen. Onderzoek naar vorm en functie van de Middelnederlandse rijmkroniek als historiografisch genre, (Groningen, 1989) 44 Katell De Groote, Jan van Boendaele, 17-18; Robert Stein, , „Jan van Boendaeles Brabantsche Yeesten‟ 194196 45 Dirk Kinable, Facetten van Boendaele. Literair-historische verkenning van Jans Teesteye en de Lekenspiegel (Leiden, 1997) 46 Ibidem, 68-69 16 groepen en het is in deze elite dat we de lezers van de Yeesten waarschijnlijk mogen situeren.47 47 Raymond Van Uytven, „Vorst, adel en steden: een driehoeksverhouding in Brabant van de twaalfde tot de zestiende eeuw.‟, in: Bijdragen tot de geschiedenis, 59 (1976) 100 17 2.2 De Voortzetting In tegenstelling tot „de Yeesten‟ bestaat er geen twijfel rond de ontstaansdatum van „de Voortzetting‟, dit omdat de auteur deze zelf vermeld. Op drie december 1432 werd het zesde boek – men vult aan op de vijf boeken uit „de Yeesten‟ – afgewerkt, en het zevende boek werd voltooid in 1441.48 „De Voortzetting‟ is het werk van drie mensen: de onbekende dichter uit het Zoniënwoud, Edmond de Dynter en Petrus de Thimo. “Het ontstaan van „de Voortzetting‟ [kan] worden vergeleken met de constructie van een bouwwerk. Petrus de Thimo was de bouwmeester, hij ontwierp het gebouw, leverde de bouwmaterialen en had als opzichter van de werkzaamheden vooral ook een controlerende functie. Edmond de Dynter was de grootschalige leverancier van bouwmaterialen. De dichter tenslotte representeerde de grote groep werklieden die betrokken was bij de bouw: hij hakte en metselde de stenen, gaf vorm aan de ornamenten die de gevel moesten sieren. De dichter bepaalde daarmee duidelijk de uiterlijke vormgeving van het werk; maar op de structuren had hij geen invloed. Een dergelijke samenwerking van meerdere personen aan één kroniek is niet uniek: in het Duitse gebiedsdeel zijn meerdere vergelijkbare gevallen bekend. Daar vond dergelijke coöperatie vrijwel steeds plaats binnen de kanselarijen.”49 Edmond de Dynter was van opleiding notaris, had kennis van het (hoog)-Duits, stond redelijk hoog in aanzien vanwege zijn functie als secretaris aan het hof. Hij was geen patriciër maar behoorde toch tot de stedelijke elite, hij was vooral bekend omwille van zijn betrokkenheid bij de oprichting van de Leuvense universiteit en werd na de dood van zijn vrouw kanunnik van het Sint - Pieterskapittel te Leuven waar hij een studie in de theologie begon.50 Edmond de Dynter had als hertogelijk secretaris toegang tot zeer veel informatie rond de gebeurtenissen in Brabant. Hij had zelf een kort traktaat geschreven rond de Brabantse geschiedenis, „de Mutatione‟, dat hij ook aan de dichter heeft geschonken. Hij leverde de informatie voor het zevende en wellicht ook het zesde boek van „de Voortzetting‟.51 48 Katell de Groote, Jan van Boendaele, 20, Robert Stein, Politiek en historiografie. Het ontstaansmilieu van Brabantse kronieken in de eerste helft van de vijftiende eeuw (Leuven, 1994) 57 50 Ibidem, 80-84 51 Ibidem, 56 49 18 Via zijn werk in de hertogelijke kanselarij stond hij in nauw contact met de hertogelijke raad en vanwege zijn kennis van het Duits werd hij betrokken in de contacten en problemen tussen de Bourgondische hertogen52 en de Rooms koningen. Dit verklaart de grote aandacht doorheen de voortzetting voor het spanningsveld van de Bourgondisch-Duitse verhoudingen.53 Wat zijn politieke visie betreft was hij als secretaris verplicht voorzichtig te schipperen tussen trouw aan de vorst en aan de Brabantse steden. Toch neigt hij eerder naar deze laatste, zoals blijkt uit zijn pro-stedelijke houding tijdens het conflict tussen hertog Jan IV en de Staten van Brabant, waarin de steden het voor het zeggen hadden. Hij sprak zich echter niet slecht uit over de hertogen als instituut. Hij was een trouw ambtenaar van de hertog, maar in de eerste plaats toch Brabander. Doorheen zijn oeuvre is er dan ook sprake van een (proto)nationalistisch, Brabants gevoel.54 Net als de Dynter was Petrus de Thimo55 geen formeel lid van het Brussels stedelijk patriciaat maar maakte hij niettemin deel uit van de stedelijke elite. Hij is vermoedelijk geboren uit de gegoede stedelijk klasse of uit de lage adel. Hij studeerde aan de Keulse universiteit Romeins en canoniek recht, was kapelaan en kanunnik en werd tot priester gewijd en thesaurier van Sint - Goedele.56 Petrus de Thimo was de schrijver van de „Brabantia Historia Diplomatica‟ en tevens stadspensionaris van Brussel. In die functie trad hij op als vertegenwoordiger van de stad bij dagvaarten, gaf hij advies in de stedelijke raad en representeerde de stad in de Staten van Brabant. Hierdoor kwam hij veel in contact met Brabantse diplomatieke bronnen. We weten dat hij kennis had van het Latijn maar echter niet van het Frans.57 Hij was door zijn functie dus uitstekend geplaatst om aan de dichter informatie te verstrekken. Hij heeft zelf ook enkele beperkte fragmenten geschreven gezien zijn hand op verschillende plaatsen in de autograaf voorkomt. 58 Petrus de Thimo had een enorme kennis omtrent Brussel, de steden en Staten van Brabant waardoor zijn kennisbijdrage complementair was met die van de Dynter. 59 Hoewel zijn loyaliteiten lagen bij de stad Brussel, de Staten van Brabant, en de derde stand, 52 Het handelt hier om een jongere zijtak van de Bourgondische hertogen. Hoewel er soms conflicten waren tussen beide Bourgondische takken, trad men naar buiten toe als bondgenoten op. Wanneer de jonge tak uitstierf, werd er een hertog uit de eerste tak, Filips de Goede, hertog van Brabant waarmee het hertogdom werd opgenomen in het Bourgondisch statencomplex. Raymond Van Uytven, Claude Bruneel, e.a. (ed) Geschiedenis van Brabant, van hertogdom tot heden (Leuven, 2004) 162 53 Robert Stein, Politiek en Historiografie, 86, 88, 89 54 Ibidem, 92, 94, 99 55 Gelatiniseerde vorm van Peter vander Heyden 56 Ibidem, 103-106 57 Ibidem, 109-111 58 Ibidem, 56 59 Ibidem, 124 19 waarschuwt Stein ervoor hem te beschouwen als een opponent van de hertogen. We weten dat hij contacten onderhield met het hof van Brabant en van Bourgondië.60 Over de anonieme dichter is zeer weinig geweten. In de kroniek gaf hij soms wat informatie over zichzelf wanneer hij in de ik-vorm schreef. Zo vermeldde hij dat hij in dienst was bij hertog Jan IV en aanwezig was in het Zoniënwoud in 1432. Zijn rol in het ontstaan van „de Voortzetting‟ bestond uit het op rijm zetten van de informatie die de Dynter en de Thymo hem leverden.61 Vermoedelijk gaat het om een lagere beambte aan het hof van de hertog. Het meest plausibele is dat hij werkte als klerk in de hertogelijke kanselarij. We weten dat hij naast kennis van het Diets ook kennis moet gehad hebben van het Latijn, Frans en Duits gezien hij kon werken met bronnen in die taal.62 Volgens Stein is de vermelding van het Zoniënwoud te verklaren door het feit dat hij zou geschreven hebben op het hertogelijk slot in Tervuren waar hij zou meegewerkt hebben aan de inventarisering van het hertogelijk oorkondenbezit. 63 Men mag er van uit gaan dat de Thimo de opdracht gekregen heeft de kroniek samen te stellen, vermoedelijk in opdracht van de Brusselse magistraat. Stein stelt dan ook dat “‟De voortzetting‟ werd geschreven in de (politieke) geest van het Brusselse stadsbestuur.”64 Het geïntendeerde publiek moeten we in de eerste plaats dan ook zoeken in Brussel. Er zijn veel verwijzingen naar gebeurtenissen uit het Brusselse waarbij aandacht wordt geschonken aan straatnamen en institutionele bijzonderheden. Hoewel de kroniek handelt over heel Brabant, krijgt Brussel er zeer veel aandacht in. Het werk is opgenomen in de Brusselse libraria waar het waarschijnlijk werd gebruikt door de magistraat om zijn beslissingen op historische grond te legitimeren.65 Toch was de kroniek niet enkel voor deze doelgroep bedoeld. De keuze voor het Diets wijst er op dat men op een breder publiek mikte. Men wilde via het boek de Brusselse bevolking wijzen op de speciale relatie tussen de stad en de hertogelijke dynastie, waarbij de nadruk lag op het legitimeren van de hertogen en het benadrukken van de dynastieke lijn. Een politiek die we ook kunnen terugvinden in de blijde intredes en 60 Ibidem, 115-116 Ibidem, 125-126 62 Ibidem, 129-131 63 Ibidem, 140 64 Ibidem, 155 65 Ibidem, 156-158 61 20 ommegangen uit deze periode te Brussel.66 Daarnaast moet men het ontstaan van de voortzetting ook plaatsen binnen het spanningsveld ontstaan door de nationale en internationale machtstrijd in Brabant tijdens de eerste helft van de vijftiende eeuw. De internationale tegenstelling tussen de nieuwe maar zeer invloedrijke Bourgondiërs aan de ene kant en het Roomse Rijk aan de andere kant. Wat ook op binnenlands vlak leidde tot een spanningsveld tussen de Bourgondische partij en hun tegenstanders.67 De kroniek werd geschreven in een stedelijk milieu, verbonden met de Staten, en deze voerden meestal een eerder pro-Bourgondische koers. Daarnaast wordt in de kroniek ook veel aandacht geschonken aan het benadrukken van de territoriale integriteit van het hertogdom. Hoewel de structuur van de kroniek opgebouwd is rond de dynastieke lijn van de hertogen wordt deze chronologie doorbroken om Brabantse claims op grondgebied te onderschrijven, of het onrechtmatig verlies ervan aan te klagen. Hoewel Boendaele nog volledig het principe van devolutio dominorum hanteerde, is er in „de Voortzetting‟ na de dood van hertogin Johanna ook sprake, van surrogatio in dominio. In het zevende boek gaat dit dan samen met het idee van de res publica, waarbij de hertog verantwoording verschuldigd is aan de Staten van Brabant.68 Stein stelt dan ook dat er in „de Voortzetting‟ sprake was van een Brabants nationalisme, hoewel hij er op wijst dat veel mediëvisten hier weigerachtig tegenover staan uit angst te vervallen in anachronismen. Hij stelt dat een onderdeel van nationalisme “het geloof aan een reële of fictieve geschiedenis en aan een gemeenschappelijke oorsprong” is en “een gemeenschappelijke positieve (of negatieve) houding tegenover de hoogte- (en diepte-)punten van de geschiedenis”.69 Een kroniek als „de Voortzetting‟ kon en moest, volgens Stein, meebouwen aan dit nationaal gevoel. Een gevoel in Brabant gekenmerkt door grote dynastieke afhankelijkheid. De hertogelijke dynastie als symbool van Brabant. Door het einde van de dynastieke lijn in de vijftiende eeuw komt er meer nadruk op territorialiteit en ontstaat 66 Ibidem, 164 Ibidem, 205; Brabant behoorde formeel tot het Heilig Roomse Rijk der Duitse Naties, maar lag buiten de invloedszone van de keizers. Hun buitenlandse politiek had zich meestal naar het oosten gericht, Waar veel kleine landsheerlijkheden lagen, in een machtsvacuüm tussen het Rijk en de grotere, westelijke provincies in de Nederlanden. Ten westen en zuiden van Brabant lagen de sterke graafschappen Vlaanderen en Henegouwen dus probeerden de Brabantse hertogen hun invloed en territorium uit te breiden in de periferie van het Roomse Rijk. Raymond Van Uytven, Claude Bruneel, e.a. (ed) Geschiedenis van Brabant, van hertogdom tot heden (Leuven, 2004) 65-66, 162 68 Robert Stein, Politiek en Historiografie, 252, 264-267; devolutio dominorum: het volgen van een vorstelijk geslacht, waar hun grondgebied ook moge liggen, als uitgangspunt voor een kroniek; surrogatio in dominio: het volgen van de personen die het vorstelijk ambt opnemen in een bepaald vorstendom als uitgangspunt voor een kroniek. 69 Ibidem, 268 67 21 de angst de nationale identiteit te verliezen door de opname in de Bourgondische personele unie. Hierdoor zou er een ontvankelijk publiek voor deze boodschap ontstaan zijn.70 2.3 Die alder excellenste cronyke van Brabant Er is geen zekerheid over de juiste datum van publicatie van „die Cronyke‟. We weten wel dat de drukwerkzaamheden zijn afgerond op “anno M CCCC XCVII den laetsten dach van februarius oft loumaent.”. Nu kan er verwarring zijn rond de maand, aangezien „loumaent‟ niet de andere benaming voor februari is maar voor januari. En ook omdat er geen zekerheid is omtrent de te hanteren jaarstijl. De algemeen aangenomen datum is achtentwintig februari 1498. „Die Cronyke‟ is de eerste gedrukte kroniek van Brabant en bij publicatie ook de meest uitgebreide geschiedenis van Brabant in prozavorm geschreven in het Diets. Het boek is rijkelijk geïllustreerd met houtsneden en voorzien van een uitvouwblad met daarop een genealogisch schema. Het boek bestaat inhoudelijk uit twee delen. Eerst een kort deel bestaande uit achtendertig kapittels. In het eerste kapittel wordt de geografie van Brabant beschreven, waar in de schrijver opsomt welke gebieden en regio‟s tot Brabant behoren. Het tweede kapittel vernoemt de eigenschappen van Brabant en de Brabanders. De resterende kapittels van het eerste deel zijn steeds een korte samenvatting van het leven van de voornaamste Brabantse heiligen. Het tweede deel, bestaande uit vijfenzestig kapittels is de eigenlijke kroniektekst en beschrijft de Brabantse geschiedenis tot aan de datum van publicatie.71 De kroniek is gedrukt door Roland van den Dorpe. Er is weinig bekend over deze drukker. Hij had al eerder enkele andere werkjes gepubliceerd van vrij verscheiden aard: epische literatuur, geschiedeniswerken, devote werken en een handboekje om Frans te leren. Zijn eerste activiteiten als drukker in Antwerpen zijn te situeren 1496, maar de man overleed al vier jaar later waarna zijn weduwe het bedrijf nog even zal verder zetten. „Die alder excellenste cronyke‟ was zijn grootste werk en moet hem gezien de omvang en het technische aspect van het werk, enige bekendheid geschonken hebben. De schrijver van „die Cronyke‟ maakt zichzelf echter niet bekend, hij noemt zich de compositoer. Er is tot op vandaag nog geen duidelijkheid over wie de schrijver kan zijn. In 1977 probeerde A. Ampe aan te tonen dat de 70 71 Ibidem, 269-274 Jaap Tigelaar, Brabants historie ontvouwd, 17 22 onbekende compositoer , de benedictijner-monnik Walter Bosch uit Affligem was.72 Tigelaar volgt deze denkpiste echter niet. Vanwege de vele aandacht voor die stad veronderstelt hij dat de schrijver een Antwerpenaar was. Hij gaat er ook van uit dat het om een clericus gaat vanwege zijn kennis van het Latijn en zijn bekwaamheid om vlot bijbelcitaten te vertalen. Ook doorheen zijn visie op de Brabantse geschiedenis is er zeer veel aandacht voor alles wat met geestelijkheid te maken heeft. Hij vermoedt dat het om een kloosterling zou gaan vanwege zijn aandacht voor de geschiedenissen van de kloosters en zijn vermeldingen van het stichten van nieuwe kloosterordes. Hij spreekt zich ook sterk uit voor het handhaven van de originele kloosterregels en van reformatie in het kloosterleven. Hij was ook vertrouwd met de werken die verspreid werden door de Windesheimse kloosters in Brabant die een conservatief maatschappijbeeld voor ogen hadden en hij bewonderde het kartuizerleven, waaruit we misschien mogen afleiden dat het om een kartuizer gaat.73 Het boek moet na de publicatie lange tijd als een autoriteit gegolden hebben. Na de dood van de drukker verschenen er nog drie herdrukken: 1512, 1518, 1530, steeds geactualiseerd. Als enige gedrukte kroniek had „die Cronyke‟ aan het begin van de zestiende eeuw een monopoliepositie. Ook wanneer er ander drukken verschenen, verwijzen die heel vaak naar „die Cronyke‟ als hun bron. Men kan dus stellen dat „die Cronyke‟ de visie op de Brabantse geschiedenis voor lange tijd bepaald heeft.74 Tigelaar wilde het geschiedbeeld van de compositoer, dat via „die Cronyke‟ zo velen beïnvloed heeft, blootleggen aan de hand van het uitvouwblad in de kroniek. De inhoud van het uitvouwblad, door de schrijver de linie genoemd, loopt voor het grootste deel gelijk met de inhoud van de kroniektekst. Er is wat meer aandacht voor het genealogische aspect en bevat informatie waar in de tekst niet wordt op ingegaan. Maar het is volgens Tigelaar representatief voor de visie in de tekst. 75 De compositoer heeft zich grotendeels gebaseerd op de „Brabantse Yeesten‟, wat hij ook zelf vermeldde bij aanvang van de kroniek. Vaak beperkt hij zich tot de verzen samen te vatten in een prozatekst. Om de visie van de compositoer uit de 72 Albert Ampe, ´Walter Bosch, monnik van Affligem, en zijn twee bewerkingen van Jan van Boendale´s Brabantsche Yeesten´in: Bijdragen tot de Geschiedenis, 60, (Antwerpen, 1977), 3-84. 73 Jaap Tigelaar, Brabants historie ontvouwd, 156-164 Ibidem, 18 75 Ibidem, 34-36, 50-56; “Het uitvouwblad van Die alder excellenste cronyke van Brabant toont het Brabantse geschiedbeeld van de laatmiddeleeuwse geschiedschrijver, die zich de compositoer van het boek noemde. Omdat het schema van de Brabantse geschiedenis gezien kan worden als zijn geschiedvisie in een geconcentreerde vorm, geeft het uitvouwblad al een goede indruk van de visie die de compositoer in de omvangrijke kroniektekst bezigt.” Ibidem, 36 74 23 tekst te halen is het dus interessant te kijken waar hij afwijkt van Boendaele. Allereerst valt op dat hij de kroniek niet meer chronologisch opdeelde in vijf delen maar in twee inhoudelijk verschillende delen. Vooral het eerder vermelde eerste deel is interessant: “Juist dit eerste deel biedt zicht op een verschuiving die kennelijk is opgetreden in de Brabantse geschiedschrijving sinds Boendale. Want met het eerste deel lijken nieuwe dimensies aan het begrip „Brabant‟ te worden toegevoegd. Waar Boendale „Brabant‟ onomwonden gelijk kon stellen aan de hertogelijke dynastie, is in de ogen van de compositoer „Brabant‟ meer dan de hertogelijke dynastie alleen.” In het eerste deel wordt aandacht geschonken aan het territorium van Brabant, het karakter van Brabant, de eigenschappen van de Brabanders en de heilige inwoners van Brabant. 76 Een evolutie naar de zelfde visie merkte Stein al op in „de Voortzetting‟. De schrijver bood de lezers de geschiedenis als voorbeeld aan. Hij toonde de hertogen, de koningen en vooral de heiligen als voorbeelden voor het heden.77 De schrijver legt doorheen de kroniek de nadruk op de aanwezigheid van de vele heiligen in de Brabantse dynastieke lijn met onder andere de heiligenlevens in het eerste deel en de enorme aandacht voor de heilige koningen Karel de Grote en Lodewijk de Heilige. Hij wil laten uitschijnen dat de Brabantse dynastie de meest heilige was. Hij gaat verder dan de al bestaande traditie die wil aantonen dat een dynastie afstamt van grootse en heilige voorvaders. Hij wil aantonen dat heiligheid een specifieke eigenschap is van Brabant. Tigelaar kadert dit in de politieke gebeurtenissen van de vijftiende eeuw. Door de opname in het Bourgondische statenconglomeraat dreigde Brabant zijn eigenheid te verliezen. Daarom wil de schrijver de eigenschappen van Brabant benadrukken en in zijn visie is de eerste eigenschap van het hertogdom, de heiligheid ervan. Vandaar dat in de kroniek niet alleen veel aandacht uitgaat naar de heiligen in de dynastie, maar ook heiligen die in Brabant woonden of geboren waren. Niet alleen de dynastie maar ook het land was heilig.78 Een ander thema doorheen de kroniek is het benadrukken van de link tussen de hertogen en de Franse koningen. De compositoer duidt er constant op dat de hertogen de Franse kroon gedragen hebben en wijdt vaak uit om aan te tonen hoe via huwelijken de hertogen er nog mee verbonden zijn. Nieuw is zijn visie op Hugo Capet, doorheen de Brabantse historiografie tot dan toe afgeschilderd als de verraderlijke usurpator. De schrijver neemt het op voor Capet. 76 Ibidem, 40 Ibidem, 42 78 Ibidem, 76, 80, 81 77 24 Volgens hem was de troonsovername Gods wil, wat moet blijken uit het feit dat er een groots koningsgeslacht is uit ontstaan. Ook wijst hij er op dat de Karolingische lijn sowieso geëindigd zou zijn vanwege de kinderloosheid van de laatste vorst bij zijn dood. Tigelaar verklaart het rehabiliteren van Hugo Capet door de wil van de compositoer om de Franse koningen in een goed licht te plaatsen. Dit omdat de Bourgondische dynastie die toen aan de macht was in Brabant, afstamde van deze Franse koningen. Het laat hem ook toe steeds te wijzen op de verbanden tussen Brabant en de meest prestigieuze koningen van Europa. Maar Tigelaar ziet er naast het legitimiseren van de Bourgondiërs, nog een andere mogelijke politieke strategie achter, namelijk het onrechtstreeks bekritiseren van Maximiliaan van Oostenrijk door het ophemelen van de Franse koningen. Dit kadert dan in de strijd in Brabant en de Nederlanden voor het behoud van hun eigenheid tijdens de opname in het Bourgondisch-Habsburgs systeem. Tigelaar trekt echter deze laatste visie zelf in twijfel, omdat uit de kroniek blijkt dat de compositoer niet goed op de hoogte was van de politieke gebeurtenissen die zich de laatste jaren hadden afgespeeld. 79 Een laatste verklaring voor het eerherstel voor Hugo Capet ligt bij de persoonlijke visie van de schrijver. Het stelt hem in staat zijn grote held en voorbeeld Lodewijk de Heilige op te nemen in de kroniek, als voorouder van de Bourgondiërs. Hij ziet in Lodewijk, samen met Karel de Grote de ideale vorst en prijst ze als voorbeeld voor andere vorsten en de mensheid in het algemeen. In dit kader is het ook interessant op te merken dat hij het werk opdraagt aan de dan nog jonge Filips de Schone.80 Een laatste thema doorheen „die Cronyke‟ is de nadruk op de oudheid van Brabant en haar dynastie. Hij verwijst zoals Boendaele naar de Trojaanse afkomst maar gaat nog verder terug naar Noah en de zondvloed. Hij neemt ook een aantal verhalen uit de vroegste historie van Brabant op in zijn kroniek, met protagonisten als de Zwaanridder, Julius Caesar en Brabon en de reus, die door Boendaele werden afgedaan als fabels. Het moet wel gezegd dat de compositoer zelf zijn twijfels uit bij sommige van deze verhalen. Maar de boodschap is duidelijk: de Brabantse dynastie is zeer oud en dus zeer lovenswaardig. Maar hij heeft het niet alleen over de ouderdom van de hertogelijke lijn, ook over de ouderdom van Brabant. Hij plaatst het ontstaan van Brabant tijdens de volksverhuizing van de Franken en wijst er op dat de naburige vorstendommen als Vlaanderen en Holland pas veel later en bij de gratie van de Karolingische dus Brabantse koningen ontstaan zijn. Zowel de hertogen en het land van 79 80 Ibidem, 90-104 Ibidem, 112-115 25 Brabant zijn dus veel ouder en waardiger dan de naburige landen.81 Tigelaar vat het als volgt samen: “ De contouren tekenen zich af van een conservatieve geschiedschrijving met een duidelijk spiritueel accent, die vooral in de Windesheimse kloosters werd beoefend. Waarom werd juist vanuit deze monastieke hoek aan deze vorm van Brabantse geschiedschrijving gedaan? Geschiedenis als geestelijke vorming? Maar dat kan toch niet het enige zijn. Uit de geschriften, en dan met name De laude, het werk van Gielemans en „die Cronyke‟, spreekt een opvallend soort van spiritueel-nationaal zelfbewustzijn: Brabant is in geestelijk opzicht een uitverkoren land. Is er in deze periode en in deze kloosters sprake van een gevoel van „nationaal-religieuze superioriteit‟? Of was dat een veel breder gedragen gevoel? Is de sterk geaccentueerde „heiligheid van Brabant‟ een gevolg van de afnemende politieke zelfstandigheid van Brabant in de vijftiende eeuw, waardoor men in reactie daarop nieuwe, onderscheidende eigenschappen van Brabant ontdekte en naar voren bracht? “82 Naar wat het doelpubliek van „die Cronyke‟ betreft, is er nog geen onderzoek gepleegd. De compositoer droeg het boek op aan Filips de Schone en we weten dat er zich ook een exemplaar bevond in de bibliotheek van Maximiliaan van Oostenrijk. Door het schrijven in de volkstaal, en de mate van verspreiding van het boek – er zijn nu nog 30 exemplaren bekend – kunnen we er van uit gaan dat er op een breder publiek werd gericht dan de kringen rond het hof. Hoewel we in het kader van deze scriptie niet kunnen ingaan op de verschillen tussen de werken van de eerdervermelde Bourgondische chroniqueurs en de Brabantse kroniekschrijvers, mogen we misschien concluderen dat de Brabanders voor een “democratischer” publiek schreven, in die zin dat ze zich niet beperkten tot de kringen rond het hof en wie zich daarin wilde opwerken, maar dat ze ook voor een breder publiek schreven. Vooral de stedelijke visie en het idee van de res publica die we terugvonden in de laatste twee kronieken, lijken belangrijk in dit verband belangrijk. Maar hiervoor is verder onderzoek nodig. Belangrijk voor ons onderzoek is te herhalen dat wij nu in deze kronieken niet op zoek gaan naar de visie van de auteurs wat betreft adel en ridderlijkheid. Wat wij willen blootleggen in de tekst is het heersende discours over dit thema dat zich heeft ingewerkt in onder andere het maatschappijbeeld van de schrijvers. De persoonlijke visies en het geïntendeerde publiek van 81 82 Ibidem, 148-149 Ibidem, 165 26 de kroniekschrijvers die we nu hebben overlopen, moeten ons in staat stellen de inwerking van het discours beter te kaderen. 27 3 Stand en macht 3.1 Stand 3.1.1 Adel en ridderschap Gedurende de middeleeuwen deelde men de maatschappij traditioneel in drie standen in: de oratores, de bellatores en de laboratores. De eerste stand, zij die bidden, bestond uit de clerus. De tweede stand, zij die vechten, uit de adel en de derde stand, zij die werken, omvatte de rest. Het is een theoretische indeling die nooit in zuivere vorm heeft bestaan gedurende de middeleeuwen. Ter legitimatie van deze theorie verwees men naar de klassieken. De Grieken kenden ook een indeling in een boerenstand, een militaire stand en een onderwijsstand. 83 Er bestaat grote onenigheid over de begrippen adel en ridders, hun ontstaan, hun relatie met elkaar en tegenover die van andere vrije lieden. Men kan de theoretische opdeling uit de middeleeuwen niet zomaar toepassen op de realiteit, al was het maar omdat de hoge functies binnen de geestelijke stand vaak werden ingevuld door edelen.84 We vermijden bewust een al te afgelijnde klassering en willen ons niet vastbinden aan bepaalde definities. De termen die we meest hanteren zijn de ruimere begrippen lagere en hoge adel. Dit omdat we vooral aandacht willen schenken aan de mobiliteit binnen de adel. De twee termen geven aan dat men binnen de zelfde stand kon stijgen of dalen op de sociale ladder. De verschillen tussen beiden groepen worden verder in dit hoofdstuk duidelijk gemaakt, maar als belangrijkste kenmerk kan men misschien stellen dat het doel van de lagere adel was zich proberen in te werken in de hogere en van de hogere om hun positie te beschermen. Zonder er al te diep op in te gaan overlopen we kort enkele visies op problematiek omtrent de definiëring om latere stellingen en termen rond de Brabantse adel duidelijker te maken. Wat betreft de verhouding ridder-adel stelde Marc Bloch dat er in de Karolingische periode een groep bestond van krijgers te paard, die een ridderschap vormden maar nog geen echte adelstand vormden. Wanneer deze toch als nobiles worden vermeldt duidt dit meer op hun levensstijl dan op hun afkomst. Vanaf de twaalfde eeuw sluit de ridderschap zich af en begint haar eigen adelstand te creëren die gevestigd is midden de dertiende eeuw. Hierdoor komt er 83 Joachim Bumke, Hoofse cultuur. Literatuur en samenleving in de volle middeleeuwen (Utrecht, 1989) 39 Paul De Win, „Queeste naar de rechtspositie van de edelman in de Bourgondische Nederlanden‟, in: Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis 53 (Leiden, 1985) 223 84 28 een samensmelting van ridderschap en adel. In het Duitse rijk was de toestand anders dan in Frankrijk, daar was elke adelman een ridder maar niet omgekeerd. Bloch wees er ook op dat vanaf de hoge middeleeuwen de toegang tot ridderdom in europa niet enkel meer bepaald werd door afkomst maar evenzeer door levenswijze en bewezen diensten.85 Volgens P. Bonenfant en G. Despy was er altijd een duidelijke splitsing tussen nobilitas en ridders. Pas vanaf het begin van de dertiende eeuw begonnen vele edelen tot de ridderschap toe te treden onder invloed van de ridderorden. Hierdoor ontstaat een versmelting van de twee groepen rond het midden van de dertiende eeuw. In tegenstelling tot de meeste Franse historici erkennen ze het bestaan van gewone vrije lieden doorheen deze periode. Verder stellen ze dat edelen zich onderscheiden door hun levenswijze, hun kasteel en hun gevolg. Hierbij hoorde de titel dominus en het bezitten van een heerlijkheid. De theorie van J. Baerten stelt dat de adel voor de dertiende eeuw volledig van het ridderschap losstond. De adel was ontstaan uit de domini, in tijden van zwakke centrale macht, maar waren niet de enige vrije lieden. 86 Vanwege de ligging van Brabant in de westelijke periferie van het Duitse Rijk is het ook interessant te kijken naar de theorieën rond de ministerialiteit, een fenomeen typisch voor het Rijk. Ook hierover is er geen eenduidigheid. Volgens Ganshof vormde deze een aparte groep van halfvrije en onvrije afkomst, die wapendienst leverden aan de vorst, de hoogste hofambten bekleden of ingeschakeld werden in de domeinadministratie. Ze waren een klasse op zich die tijdens de twaalfde eeuw dezelfde levensstijl aannamen als edelen. In de loop van de dertiende eeuw werden ze dan ook opgenomen tot de edelen. Volgens L. Verriest daarentegen waren ministeriales altijd een heterogene groep met edelen, niet-edelen en onvrijen. “ Adel, ministerialiteit en ridderschap zijn immers geen drie van elkaar afgesloten groepen. De drie begrippen kunnen zelfs niet op één lijn gesteld worden. De ministeriales of dienstleden zijn ambtenaren in dienst van de vorst. Die zocht zijn belangrijkste medewerkers liever tussen de aristocratie dan tussen het „vulgum pecus‟. Binnen de ministerialiteit bestonden naast deze hoge officieren nog diverse minder belangrijke personages, die van halfvrije of onvrije afkomst konden zijn en ook minder eervolle ambten uitoefenden. Zij zijn nooit in de adel opgegaan. Hetzelfde onderscheid moet gemaakt worden tussen adel en ridderschap. Het ridderschap was een beroep waarvoor men koos, maar dat men niet kreeg door geboorte en dat dus nooit erfelijk was. In de dertiende eeuw merkt men wel dat de riddertitel een 85 Fernand Hemelryck, „Inleiding‟, in: Jan Verbesselt et al., De adel in het hertogdom Brabant (Brussel, 1985), 5; Marc Bloch, la société féodale, la formation des liens de dependence (Parijs, 1939) 86 Jan Verbesselt, „De oudste Brabantse adel en feodaliteit‟, in : Jan Verbesselt et al., De adel in het hertogdom Brabant, 11-12; Paul Bonenfant & Georges Despy, „La nolbesse en Brabant au XIIe au XIIIe siècles. Quelques sondages‟, in : Le moyen age, 64 (1958) 27-66 ; Jean Baerten, „Over de oorsprong van de adel in onze gewesten‟, in : Tijdschrift van de VUB, 1 (Brussel, 1959) 89-98 29 aristocratisch cachet krijgt en dat men moet afstammen van een edelman of een ridder om zelf ridder te kunnen worden.”87 Volgens Werner von Paravicini vielen adel en ridderdom oorspronkelijk niet samen maar sinds de 13e eeuw hoort het niet dat men als vorst of hoge adelman geen ridder is. De ridderstand werkte zich in de loop van de 12e eeuw op tot de rangen van de lage adel wat begin 1300 was afgerond. De oude adel accepteerde dat hun vroeger “dienstpersoneel” hoger op de sociale ladder klom maar zeker in het Rijk bleef er een onderscheid bestaan tussen hoge en lagere adel. Deze klasse noemt men (in het Rijk) „Ritterschaft‟ (militia) In de dertiende eeuw noemt deze sociale klasse zich steeds minder ridder maar spreekt men in het Hoogduits van “ritterbürtig, schildbürtig, zum Schild geboren, auch Knappen von dem Wappen, (Edel-)Knechte” in het Latijn gebruikt men de termen armiger, scutife, in het Diets vindt men termen terug als (schild)knaap, knecht. Ridder was oorspronkelijk een titel die iemand door het ondergaan van bepaalde rituelen kon verkrijgen. Deze rituelen waren vrij verscheiden. Uit de Romeinse traditie stamde het ritueel van het aandoen van de riddergordel Uit de Germaanse traditie stamde het aanvaarden van het wapen en sporen. En uit de christelijke traditie stamde het baden, aankleden, de nachtwake en het vasten. Later verscheen de sobere versie van de ridderslag met zwaard. Deze rituelen plaatsten iemand in een hogere stand. In de late middeleeuwen had dit echter niets meer met stand te maken. “Dieser Rittertitel sagt über den Rang der Person in der hoch- und spätmittelalterlichen Obersicht noch nichts aus: Könige und Fürsten wurden (seit dem 11. Jahrhundert) ebenso zum Ritter erhoben wie Edelleute niedrigster Stufen oder (später) verdiente Juristen, Soldaten und Bürgersleute; die von den verschiedenen Rängen geführten Reitersiegel zeigen es an.“ Ondanks deze evolutie bleef de riddertitel belangrijk. Ridderdom was veel meer dan een stand, het was ook een idee, waarin de gedragsbepalingen, normen en waarden van deze stand betrokken waren. 88 Door het samensmelten van de adellijke stand en ridderstand tijdens de hoge middeleeuwen ontstaat er een gemeenschappelijke cultuur. Deze wordt met hoofse, of ridderlijk-hoofse cultuur aangeduid. Deze cultuur was een integraal deel van deze stand. Het volstond niet dat men in deze klasse werd geboren, men moest zich ook gedragen naar zijn stand, conform de hoofse regels. Er was hele set normen en waarden waarvan het leven van een edelman doordrongen 87 Eduard Van Ermen, „De familie Wezemaal (ca. 1166-1464): een synthese van drie eeuwen familiegeschiedenis‟, in: Jan Verbesselt et al., De adel in het hetogdom Brabant, 47-48; François Louis Ganshof, Etude sur les ministériales en Flandre et en Lotharingie (Brussel, 1926); Léo Verriest, Noblesse, Chevalerie, Lignages. Conditions des biens et des personnes. Seigneurie. Ministérialité. Bourgeoisie. Echevinages (Brussel, 1959) 88 Werner von Paravicini, Die Ritterlich-Höfische Kultur des Mittelalters, Enzyklopädie Deutscher Geschichte Band 32 (München, 1994) 3-4 30 moest zijn. Een eerste groep normen waren de oude ideeën ontstaan in de oude martiale ridderklasse, die men nog altijd hoog in het vaandel hoorde te dragen, met wederzijds respect voor anderen die deze normen hanteerden. Daarnaast bestond er een groep normen met een christelijke oorsprong, waartoe ook het kruistochtideaal behoorde. Als derde is er de dienst aan de vrouw en het beschermen van de vrouw. Als vierde stelt von Paravicini eer als norm. “Ehre ist ein Zentralbegriff jeder aristokratischen Kultur un aller ständischen Gesellschaften, ja zunächst jeden menschlichen zusammenlebens, bedeutet sie doch die graduierte Anerkennung der prinzipiellen Gleichwertigkeit und Normenkonformität des anderen.“ Eer kon men verwerven op velerlei manieren: uit de strijd tegen de heidenen, door een lange reis of queeste te ondernemen, door mee te doen aan tornooien, door hoofse liefdes- en omgangsvormen te hanteren, door te dichten in hoofse vormen en thema‟s, je ridderlijk erewoord te houden in oorlog (gevangenschap) of in vrede (geldschulden) en ook door op elke mogelijke manier vrijgevig te zijn . Dit gold natuurlijk slechts voor de omgang met gelijken van stand en van geloof.89 89 Ibidem, 4-5 31 3.1.2 Adel en ridderschap in Brabant Voor we kijken naar de positie van adel en ridders in de late middeleeuwen, situeren we kort hoe eerder aangehaalde evoluties in Brabant verlopen zijn. De Brabantse adellijke stand is ontstaan in de periode na de volksverhuizingen door een versmelting van de Gallo-Romeinse senatoren en grootgrondbezitters met de adel uit de Frankische en andere Germaanse stammen die zich in de regio vestigden. De maatschappelijke opbouw was oorspronkelijk vergelijkbaar met de Germaanse principes uit de vierde eeuw. Vanaf de 7-8e eeuw vindt men de “viri illustres” de illustere mannen , vrije lieden en eigenaars van allodiale goederen. “ Dit was een elite van te paard strijdende mannen die een vrij gesloten groep vormden en geboren waren uit twee ouders die geacht werden tot de illustres te behoren.90 Door een gebrek aan bronnenmateriaal weten we bijna niets over deze vroege adel in Brabant. 91 Volgens Verriest was er ook sprake van ministrialiteit in Brabant.92 In de Brabantse bronnen vinden we vele termen terug voor de adel : „baronen, ridderen, knapen, heren, cheveliers, escuiers, vassaulx, baenrotsen of edele‟. In de dertiende eeuw maakte men er nog een duidelijk onderscheid tussen een ridder en een edele maar vanaf de veertiende eeuw gebruikte men de term „ridder‟ ook om een edele aan te duiden. Vanaf dan vond men ook burgers met een riddertitel, die een heerlijkheid in leen of eigendom hadden. Waarschijnlijk onder Franse invloed steeg het prestige van een riddertitel in Brabant en streefde de adel ernaar tot ridder geslagen te worden. Algauw werd een edelman zonder riddertitel als tweederangs beschouwd. Toch leert men uit de oorkonden uit de veertiende eeuw dat er nog een onderscheid werd gemaakt tussen de oude adel en ridders. Bovenaan de rangorde binnen de Brabantse adel stonden de verwanten van de vorst. Daaronder de leden van de oude adellijke families die nu een riddertitel bezaten en dan de oude ridderklasse, waarvan velen ondertussen een (bescheiden) heerlijkheid bezaten. Binnen dit kader past ook het versmelten van de titel „baenrots‟ en „baron‟. Baenrots was oorspronkelijk een militaire titel. Het was een ridder die het bevel mocht voeren over andere ridders. Als kenteken mocht hij een rechthoekig banier dragen in tegenstelling tot de driehoekige van de ridders en hij kreeg ook een hogere vergoeding dan gewone ridders. Een baron was iemand die een belangrijke rechtsheerlijkheid in allodiaal bezit had. In de loop van de tijd verloren ze onder druk van de vorst de allodiale positie van hun heerlijkheid maar bleven ze hoge rechtsfuncties 90 Fernand Hemelryck, „Inleiding‟, 5 Jan Verbesselt, „De oudste Brabantse adel en feodaliteit‟, 12 92 Eduard Van Ermen, „De familie Wezemaal‟, 48 91 32 uitoefenen, en grote gebieden in leen bezitten. Op termijn waren het vaak dezelfde figuren die in de feodale hiërarchie baron waren en op militair vlak de titel van baenrots droegen. De functie van baenrots werd erfelijk en beide termen werden door elkaar gebruikt. Het waren titels in handen van de hoogste adellijke families in Brabant.93 93 Raymond Van uytven, „De Brabantse adel als politieke en sociale groep tijdens de late middeleeuwen‟, in: Jan Verbesselt, De adel in het hertogdom Brabant, 75-77 33 3.1.3 Adel en ridderschap in de late middeleeuwen Doorheen de late middeleeuwen, als gevolg van grote maatschappelijke veranderingen, wijzigde de positie van de adel doorheen Europa. Vanaf het begin van de veertiende eeuw viel de Europese economie in een recessie. Als gevolg hiervan trad een inflatie op die bij de adel hard aankwam. Deze haalden hun opbrengsten uit hun grondbezit. Naast de opbrengsten uit gewassen die men kon verkopen, verdiende men ook aan de boeren die een stuk land in leen hadden. De pacht die betaald werd voor een stuk grond was vastgelegd bij het ontvangen van het leen, dat meestal erfelijk was, en bleef onveranderlijk. Door de ontwaarding van het geld waren deze sommen nu verwaarloosbaar. Daarenboven brak in de veertiende eeuw de pestepidemie los, waardoor er minder velden bewerkt konden worden, minder pacht binnen kwam en vooral de waarde van arbeid zwaar omhoog werd gestuwd. Door het te kort aan werkkrachten konden loonarbeiders hogere lonen afdwingen. Vooral de lagere adel, zwaar afhankelijk van hun grond, werd geraakt. Velen van hen marginaliseerden of werden afhankelijk van de hogere adel. 94 Maar de adel kreeg niet alleen klappen op economisch gebied. Er waren de eerste tekenen dat de militaire suprematie van de gepantserde ruiter voorbij was. Men moest rekening beginnnen houden met de infanterie. Deze hadden in Vlaanderen en Schotland in het begin van de eeuw ruiterlegers verslagen, en ook Zwitserse infanterielegers zorgden voor moeilijkheden. En tijdens de honderdjarige oorlog toonden de Engelsen in Crecy en Poitiers aan dat het inzetten van infanterie niet enkel een zaak voor rebellerende gewesten was.95 Op sociaal vlak sluit het ridderschap de toegang tot hun rangen van vanonder uit af, en werd het van een „ambt‟ een stand. Vanwege de samensmelting van ridders en adel, was het niet langer een zuiver militair beroep. Het werd zeer moeilijk voor iemand van lage komaf om via zijn militaire capaciteiten nog toegang te krijgen tot deze nu adellijke klasse. Er ontstond ook een soort van ridderrenaissance, waarbij men grote aandacht schonk aan teksten en gebruiken rond ridderlijkheid uit het begin van de hoge middeleeuwen. Daarnaast is er weer een hernieuwde interesse voor het kruistochtidee. Gedurende de dertiende eeuw stond dit maar op een laag pitje en in 1291 viel Akko, het laatste christelijke bolwerk in het Midden-Oosten. Maar tijdens de veertiende eeuw trad Europa weer expansionistisch op hoewel men geen pogingen meer ondernam zich in het Middenoosten te vestigen. Men probeerde nieuwe 94 95 Werner von paravicini, Die Ritterlich-Höfische Kultur, 38 Ibidem, 38-39 34 gebieden voor het christendom te veroveren in de Pruisische regio, Spanje te heroveren op de Moren en de Turkse opmars een halt toe te roepen.96 De laatmiddeleeuwse samenleving stelde groot belang in het uiterlijk voorkomen van iemand. Een persoon werd geacht zijn rang, status en stand uit te beelden. Dientengevolge hoorde een edelman edelheid uit te stralen. Naast het aspect van de kledij diende hij er een algehele adellijke levenswijze op na te houden, onder andere het jagen, het zich onthouden van handenarbeid en het houden van een goed paard. Hierdoor werd hij door de anderen als edele herkend en erkend. Om ook door zijn gelijken erkend te worden was natuurlijk ook een goede afkomst of een vorstelijke toekenning nodig. Maar toch was de adellijke levenshouding meer dan louter vorm. “Het was een fundamentele levenshouding die ook juridisch van zeer groot belang was.”97 Hij moest zijn juridische plichten opnemen, dienen in het leger of de raad van de vorst en afzien van onedele arbeid of geldhandel. “Om zijn stand hoog te houden diende de edelman dus essentieel inkomsten te betrekken uit grondbezit, al kon hij daarnaast nog proberen deze inkomsten aan te vullen met emolumenten uit lucratieve ambten, een „goed‟ huwelijk met een rijke erfdochter, oorlogsbuit en losgelden van edele krijgsgevangenen, steekpenningen en giften.” Zonder een groot kapitaal of grondbezit kon men deze levensstijl niet onderhouden. 98 Het was niet alleen een voorwaarde om als edele erkend te worden, men diende het ook te onderhouden. Verloor men zijn adellijke levensstijl, dan verloor men ook de adellijke erkenning. Edelen die hun kapitaal verloren en zich niet konden hervestigen, verloren op termijn de facto hun status omdat ze niet meer in staat waren deze levenswijze te onderhouden. Men kan dus stellen dat hoewel het behoren tot de adellijke stand principieel bepaald werd door afkomst, het in de praktijk evenzeer door de levenswijze geuit moest worden.99 De vijftiende eeuw lijkt tegenover de veertiende een veel nuchterdere periode en ook een periode waar de nadruk op de dynastieën komt te liggen. De monarchieën konden hun macht nog verder uitbouwen en stabiliseren. De verarmde adel richt zich nu ook meer tot de vorst als een zekere bron van inkomsten. Men werd afhankelijk van de vorst en diende in zijn leger en administratie. Maar ook daar voelde de adel druk op zijn privileges. Steeds meer namen burgerlijke klerken, opgeleid aan de universiteiten, functies op in de vorstelijke raden. De periode van een sterke, zelfstandige adel, leek voorbij. Daarmee kende de ongecontroleerde 96 Ibidem, 39-40 Paul De Win, „Queeste naar de rechtspositie‟, 268 98 Ibidem, 269 99 Ibidem, 270-271 97 35 bewegingsvrijheid van de adel een grote beperking. Er was sowieso minder beweging van ridders doorheen Europa vanwege de afgenomen vraag naar ridders in soldijdienst. Dit vanwege de grotere rol voor de infanterie, nog maar eens bewezen in Azincourt in 1415, en vanwege het beëindigen of stilvallen van enkele grote conflicten. Er kwam meer stabiliteit in Italië waardoor de vraag naar condottieri stilviel en na de vrede van Brétigny in 1360, die een luwte inluidde in de honderdjarige oorlog daalde ook daar de vraag naar ridders, die niet meer hernam wanneer het conflict later in de vijftiende eeuw weer oplaaide. De opkomst van vuurwapens heeft de macht van de ridderstand schade toegebracht alhoewel niet zoveel, en niet zo vroeg als vaak wordt aangenomen. In de vijftiende eeuw was artillerie enkel effectief als een belegeringswapen. Hun rol als veldgeschut of als individueel vuurwapen was miniem. Dit had vooral impact op de lagere adel en nog wel op dubbele wijze. Ten eerste konden hun kleine kasteeltjes geen weerstand bieden tegen een beschieting en ten tweede konden enkel de hoogste adel en de steden zich dit dure nieuwe wapen aanschaffen.100 Vanaf het einde van de vijftiende eeuw zien we weer een paar veranderingen die de rol van adel in de maatschappij grondig zullen veranderen. Werner von Paravicini spreekt hier over “das Ende der Dominanz der ritterlich-höfischen Kultur“. Zijn visie is dat hoewel de hoofse cultuur nog lang zal voortbestaan aan de Europese machtscentra het ridderlijk randje ervan is afgesleten. De staat drukte zijn geweldsmonopolie verder door, hierbij geholpen door de steden. Het wordt niet meer geaccepteerd dat edelen oorlogscampagnes opstellen om hun geschillen op te lossen. Ook wordt er opgetreden tegen de „roofridders‟ en worden hun burchten afgebroken. Het geweld wordt ook binnen de adellijke stand steeds duidelijker afgekeurd, als een soort zelfcontrole van de sociale groep. De adel werd beperkt binnen zijn doen en laten in de maatschappij. Het is ook het einde van de ridderlijke/adellijke gezelschappen; de toekomst lag bij de monarchale hofordes. De adelstand komt duidelijk onder controle van de vorst. Sinds het midden van de veertiende eeuw al stijgt het aantal adelbrieven die koningen uitdelen, of standsverhogingen tot graaf, prins enzovoort. Er is wel een minimum aan vermogen en levensstijl passend bij de edele stand vereist om in aanmerking te komen maar koningen en vorsten kunnen nu edelen creëren. Iets wat tijdens het hoogtepunt van de ridderlijk-hoofse cultuur tijdens de hoge middeleeuwen ondenkbaar was. De edele werd nu gedefinieerd door de staat, fiscaliteit en geschreven recht, daar waar hij voordien door gelijken erkend en gecoöpteerd werd.101 De rol van de zware cavalerist als 100 101 Werner von Paravicini, Die Ritterlich-Hôffische Kultur, 40-41 Ibidem, 42, 43 36 onbetwist leider op het slagveld is afgesloten. Vuurwapens kunnen nu wel redelijk succesvol worden ingezet tijdens veldslagen. Zowel als veldartillerie en als individueel vuurwapen.102 De onbetwiste macht op het slagveld lag echter bij het inzetten van grote infanterielegers. Bijvoorbeeld de Zwitserse legers die de Bourgondiërs op hun knieën kregen en de legers van landsknechten in het zuiden van het Rijk. De rol van de zwaardgepantserde ruiter wordt hierdoor in vraag gesteld. Toch gelden aspecten van deze voorbijgestreefde machtsfactor tot nog in de 20ste eeuw als statussymbool in de krijgskunst. Denk maar aan het paard, de sporen en de kurassen die officieren kenmerken tot en met de eerste wereldoorlog. Toch blijft de edele in het tijdperk van de infanterielegers een krijgsspecialist en bevelvoerder, zij het vaak eerder in functie van militair ondernemer die zijn eigen troepen onderhoudt en uitrust. Hij is echter niet meer de natuurlijke leider van zijn troepen, maar de bevelvoerder van ambtswege, een officier of kapitein.103 De tornooien zijn volgens von Paravicini zeker nog niet verdwenen maar het militaire aspect ervan is helemaal weg. Men ziet het niet meer als een vorm van training. De groepstornooien zijn zo goed als uitgestorven ondanks het feit dat de tornooien nog populair zijn, weet iedereen dat ze een nostalgische illusie zijn.104 In de tweede helft van de vijftiende eeuw is er een grote toename van aandacht voor de oorsprong en tradities van het ridderlijke leven in een tweede ridderrenaissance. Deze beweging vindt men zowel terug in kringen van lagere adel en stadspatriciaat als aan het hof. Maximilaan I bijvoorbeeld was door de oude ridderlijk-hoofse vormen gefascineerd. Uit huwelijken en samenvloeiing van stadspatriciaat en lagere adel ontstaat er een milieu waar patricische waarden en hoofse cultuur samenvloeien. Ook in deze cultuur blijft men het ideaal van de reizende ridder hoog in het vaandel dragen. Al zijn deze reizen niet meer echte kruistochten of pelgrimages, maar dienen ze eerder tot de persoonlijke ontwikkeling van de reiziger. Ook beginnen steeds meer edelen in het buitenland aan de universiteiten te studeren.105 102 Zo beschikte hertog Karel de Stoute al over een ruime verzameling artilerie. Ze werd ingezet niet enkel voor belegeringen maar ook voor veldslagen wat er toe leidde dat alles verloren ging na de nederlagen tegen de Zwitsers in 1476-1477. Pieter Decuyper, De Bourgondische artillerie onder Karel de Stoute (1465-1477), ongepubliceerde masterproef, Ugent (Gent, 2007) 267; Robert Douglas Smith & Kelly DeVries, The artillery of the dukes of Burgundy 1363-1477(Woodbridge, 2005) 377 103 Werner von paravicini, Die Ritterlich-Höfische Kultur, 44 104 Ibidem, 44 105 Ibidem, 44-45 37 3.1.4 Laatmiddeleeuwse adel en ridderschap in Brabant In het Hertogdom Brabant, bestaande uit de grote steden ‟s-Hertogenbosch, Breda, Antwerpen, Mechelen, Brussel, Leuven en Nijvel, werd de macht verdeeld onder de vorst, de adel en de steden. Vanaf de 12e eeuw hadden de steden samen met de vorst, de macht van de adel onderbouwd, tot op het punt dat in de 14e eeuw de steden de machtigste fractie waren. De vorst was financieel afhankelijk geworden van de steden, de adel en het patriciaat verenigde zich via huwelijk.106 Doordat de hertog afhankelijk was van de steden konden deze laatste de hertog laten optreden tegen machtige edelen die de stedelijke belangen in de weg stonden.107 De steden erkenden wel de hertog als hun vorst maar wanneer deze zwak was of in geldnood verkeerde, dwongen ze in ruil voor deze erkenning privileges af.108 De hogere adel, die bestond uit de Brabantse baronnen, bleef wel onafhankelijk en begon vanaf de 15e eeuw aan macht te herwinnen. Dit kwam vooral doordat de steden verzwakten vanwege onderlinge twisten tussen de twee grootste steden Brussel en Leuven, vanwege het groeiende Antwerpen dat een belangrijkere positie voor zich op eiste en de grotere steden die de privileges van de kleinere wilden aantasten. Wanneer in 1430 Filips de Goede hertog werd, was dat een zware verzwakking voor de steden. Tot nu toe waren de hertogen financieel afhankelijk geweest van de steden maar de Bourgondiër kon genoeg belastingen halen uit zijn andere gewesten. Hij was bovendien niet echt voorstander van al te grote stedelijke inmenging en had een zwak voor adellijke kringen en ridderlijke cultuur. Filips begon de juridische bevoegdheden van de stedelijke schepenbanken aan te tasten, ten voordele van de gewestelijke Raad van Brabant. Ook verkleinde hij de gebieden waarover de steden hun rechtspraak konden uitoefenen. Wanneer Philips stierf en opgevolgd werd door Karel de Stoute waren de steden geneigd Jan van Bourgondië, die de opvolging betwiste, te steunen. Het hertogdom was ondertussen volledig omringd door Bourgondische gebieden, en de dreigementen van Karel waren voldoende om de steden weer in het gareel te doen lopen.109 Karel voerde verdergaande hervormingen door en plaatste onder andere de Raad van Brabant onder de controle van het Parlement van Mechelen.110 Voor de adel was de opname in het Bourgondische statencomplex een goeie zaak. De macht van de steden werd getemperd, ze hadden uitzicht op 106 Raymond Van Uytven, „Vorst, adel en steden: een driehoeksverhouding in Brabant van de twaalfde tot de zestiende eeuw.‟In: Bijdragen tot de geschiedenis, 59 (1976) 93-122. 107 Raymond Van uytven, „De Brabantse adel‟, 84 108 J. A. Van Houtte (ed.) Algemene geschiedenis der Nederlanden. Deel. 4 : 1477-1567. (Utrecht/De Haan, 1949-1958) 12 vol, 243 109 RaymondVan Uytven, Vorst, adel en steden, 100-105; Raymond Van uytven, „De Brabantse adel‟, 85 110 J. A. Van Houtte (ed.) Algemene geschiedenis, 245 38 een mooie positie in een van de vele vorstelijke instellingen, of op een militaire titel in de legers van de hertog met mogelijke winstgevende veldtochten. De vergoedingen voor een adellijke functie bij de Bourgondiërs was een veelvoud van deze van stedelijke vergoedingen. Met het oprichten van de Orde van het Gulden Vlies ontstond er in de Bourgondische landen een formele klasse van superadel. Hoewel er in het begin nog niet zoveel Brabanders of bezitters van Brabantse heerlijkheden in zetelden, wogen die toch wel door in het hertogdom. Daarnaast vestigden een aantal machtige adellijke families uit de Franse Bourgondische gewesten zich met hertogelijke goedkeuring in Brabant. Deze hoogste adel verenigde de lagere adel onder zich, zodat de adel vertegenwoordigd werd door een beperkt aantal elitefiguren. Wanneer Karel de Stoute de hertog werd, was de adel al machtiger dan de Brabantse steden. Het was deze superadel die de macht bezat in de staten van Brabant en naast de vorst besliste wat er in het hertogdom gebeurde. Pas in de zestiende eeuw zal de vorstelijke macht in staat zijn tegen hen op te treden, wat tot verzet zal leiden en uiteindelijk een van de oorzaken zal blijken van de opstand tegen het Habsburgs-Spaanse gezag. 111 De geestelijkheid, vertegenwoordigd door de grote abdijen, was theoretisch ook een onderdeel van de Staten van Brabant, maar woog in de praktijk amper door.112 De Nederlanden werden gekenmerkt door een klein percentage adel ten opzichte van de rest van de bevolking. Er werden weinig burgers door de Brabantse hertog met een adellijke titel vereerd. Het toekennen van riddertitels kwam meer voor, wat de facto opname in de adellijke milieus met zich mee bracht. Er bestond wel een grote afkeer uit de oude adellijke cirkels voor deze nieuwelingen. Wie als edele erkend wilde worden, moest ook een gepaste levenswijze aannemen. Dit koste pakken geld, wat velen noodzaakte een extra inkomen te zoeken in dienst van de hertog. Vooral vanaf de intrede van de financieel sterke Bourgondiërs zijn deze posten zeer in trek en probeert men buitenlandse edelen er uit te weren. 113 Ondanks het feit dat de adel gekenmerkt werd door een erfelijk karakter waren er sterke veranderingen in de groep. De deelname aan oorlog was niet zonder risico. Zo deelde bijvoorbeeld de slag van Azincourt een zware slag toe aan de Brabantse adellijke stand. Families stierven ook uit. Men had meestal niet erg veel kinderen, om dat men afzag van een te grote verdeling van het patrimonium. Andere families verdwenen door financiële problemen. Hun heerlijkheden werden dan opgekocht door ambitieuze burgermannen of leden van de hoge adel die hun 111 Raymond Van Uytven, “Vorst, adel en steden, 103-105; Raymond Van uytven, „De Brabantse adel‟, 85-87 J. A. Van Houtte (ed.) Algemene geschiedenis, 241 113 Raymond Van uytven, „De Brabantse adel‟, 79-80 112 39 patrimonium wilden uitbreiden.114 Het uitsterven van oude adellijke families en de beperkte nataliteit maakte de inbreng van nieuw bloed in de Brabantse adel niet alleen mogelijk maar ook noodzakelijk.115 De hoofdtaak van de Brabantse adel bleef doorheen de late middeleeuwen de wapendienst. Ook al werden ze beconcurreerd door de stadsmilities en in de veertiende eeuw door de inzet van Zwitserse en Duitse huurlegers van voetsoldaten. Zelfs de grondige vernieuwingen van het oorlogswezen tegen het einde van de vijftiende eeuw kon deze rol niet ondergraven. De door Karel de Stoute opgericht ordonnantielegers116, naar Frans voorbeeld, zorgden voor werkgelegenheid voor edellieden. Vooral lagere edelen dienden in wapendienst, om zo uit de kosten te komen en te streven naar sociale promotie en ook een aantal niet-edelen die zo hoopten een ridderslag af te dwingen om in de edele rangen binnen gelaten te worden. Ook een edele kon via een ridderslag proberen sociale promotie te maken.117 In de vijftiende eeuw zien we wel dat de hoogste adel in Brabant zich meestal niet meer tot ridder liet slaan omdat hun graad van edelheid toch niet meer in twijfel kon worden getrokken. 118 Nu zijn er twee zaken die in contradictie tegenover elkaar staan. Ten eerste het feit dat ridderlijkheid of edelheid niet enkel te maken had met de stand waarin men geboren was, maar ook samenging met een bepaalde levenswijze en normen die men hanteerde. Het was dus evenveel een levenswijze als een politieke klasse. Wie er een adellijke levensstijl op na hield kon in principe opgenomen worden in de adellijke stand, als de leden van deze stand evenwel je levensstijl als adellijk of ridderlijk erkenden. Aan de andere kant zien we dat eenmaal de versmelting van ridders en adel was voltooid, men de toegang tot deze klasse verminderde. Zeker vanaf de veertiende eeuw probeerde deze stand zichzelf te beschermen tegen klimmers op de sociale ladder die via hun kopie van de adellijke levensstijl een riddertitel probeerden te versieren. De adellijke stand, onder druk van de bovenvermelde omstandigheden probeert in een conservatieve reflex zijn eigen privileges te beschermen tegen potentiële sociale klimmers die hen zouden kunnen beconcurreren. Het is duidelijk dat er een spanningsveld is rond het begrip stand, een begrip dat onder druk komt te staan vanwege veranderende maatschappelijke verhoudingen doorheen de late middeleeuwen. Aan 114 Ibidem, 81-82 Paul De Win, „Queeste naar de rechtspositie‟, 266 116 Ordonnantielegers: staande legereenheden bestaande uit een aantal lansen, zijnde een vast aantal zware cavaleristen die zelf nog voor hun begeleiding en voetsoldaten zorgden. Deze legers werden betaald door de vorst en werden niet ontbonden na afloop van een conflict. 117 Paul De Win, „Queeste naar de rechtspositie‟, 259 118 Raymond Van uytven, „De Brabantse adel‟, 80-81 115 40 de ene kant is er een open visie op adellijkheid als een manier van leven, aan de andere kant beschouwt men het als een afsluitend klassenbegrip. Nu is het interessant te kijken in de kronieken welk discours we er rond dit spanningsveld terugvinden. Eerst en vooral valt op dat er in deze teksten niet enorm veel aandacht aan dit onderwerp wordt geschonken. Er komen weinig verwijzingen voor die expliciet iets rond de indeling in standen te zeggen hebben. In deze weinige voorbeelden verdedigen de schrijvers de opdeling in standen. Ze laten er geen twijfel over bestaan dat het verschil tussen de adellijke stand en de anderen terecht is en zo behoort te blijven. In „de Aanvullingen‟ maakte van Boendaele één van zijn zeldzame uitwijdingen over maatschappelijke theorieën. Hij doet dit naar aanleiding van de Vlaamse steden die op dat moment de macht grepen in het Graafschap onder leiding van Artevelde. Boendaele wees dit duidelijk af, en laat blijken dat men uit historische voorbeelden kan afleiden dat dit slecht moet aflopen. In ouden yeesten hebbic ghelesen Dat die ghemeente die sijn gheresen, Ende hem verheven soe sere, Dat si verdreven haren here, Ende verdructense ooc twaren Die van goeden comen waren; Want edelheit ende onedelheit Sijn contrarie, voer waer gheseit, Ende twee contrarien en moghen niet Te gader staen, wats gheschiet, Alsoe ons wel maect ghewes Die wise Aristotiles; Orosius seit in sijnre schrifturen: Als die ghemeente wert in rueren Salmen altoes duchten des, Dat lant verloren es; Mer als ridderen ende knapen In rueren werden ter wapen, Soe salmen hopen al te hants Dat orbaer es des lants. 119 De boodschap is duidelijk, de adellijke stand behoort het land te regeren. De leden van de derde stand moeten dit aanvaarden, en verandering kan enkel onrust en verval met zich meebrengen. Ook de schrijver van „die Cronyke‟ maakt nog een duidelijk onderscheid tussen de rol van adel en derde stand, in het bijzonder op het slagveld. Toch is bij hem al meer kritiek op de adel merkbaar, zoals blijkt in zijn beschrijvingen van de slagen bij Kortrijk en 119 Aanvulling, r. 4901-4926 41 Azincourt: Doe seyde die grave van Artoys dat niet en betaemde dat die onedele als die Vrancsche schutters die victorie hebben souden, ende hij dedese achter stellen ende die pezen van horen boghen snijden.120 Also wert daer op dien dach verslaghen ende onder voete ghetreden die bloeme ende edelheyt van al kerstenheyt bi onedelen keerels oft wevers, volders ende ander. Noyt en wistmen soe vele edele op eenen dach verslaghen worden als doen, uut ghenomen bi des Groten coninck Karels tide inden Roncevale bi verrade van Guweloen121 Het is duidelijk dat het verlies van de edelen als een slechte zaak wordt afgeschilderd, zeker door de vergelijking met Ronceval. Maar nieuw in vergelijking met de vorige kronieken is dat nu de oorzaak van het verlies wordt verschoven naar de verwaandheid van de Franse ridders. Er wordt ook veel meer aandacht besteed aan de oorlog in Vlaanderen en er is een vorm van apologie voor het graafschap merkbaar. Het is dan ook niet duidelijk of men mag besluiten of de auteur voorzichtig kritiek wil uiten op de rol van de adellijke stand tijdens de oorlog of dit schrijft om politieke redenen. Vlaanderen is sinds de opname in het Bourgondisch statencomplex een bondgenoot en Frankrijk is nu de vijand. Maar het is niet enkel hier dat we dit zien, ook in het fragment over Azincourt vinden we deze kritiek terug: Als dEnghelsche verstaen hadden die begheerte vanden Fransoysen, so vielense op haer knyën ende verootmoedichden hem voor Gode. Ende die Ynghelsche stelden haer artchiers vore. Ende die Fransoysen uut groter verwaentheyt deden alle huer scutters ende aertchiers ende andere ghemeyn strideren uut haren bataellyën staen, segghende datse alleene metten edelen den Yngelschen coninck met alle sijnre macht bevechten wouden122 Ook hier wordt het verlies van de slag in de schoenen van de adel geschoven. Misschien mogen we dit dan toch zien als een voorzichtige vorm van kritiek op een systeem dat de militair minder relevant geworden adel bevoorrechte, met alle negatieve gevolgen vandien. Kritiek op Frankrijk is hier ook niet onmiddellijk aan de orde, gezien dat de Brabantse hertog Antoon van Bourgondië aan Franse zijde meestreed en in deze slag sneuvelde. We hebben ook al gezien dat Tigelaar er op wees dat „die Cronyke‟ zeer positief stond tegenover de Franse dynastie. De schrijver gaat ook in op de rol die het begrip „stand‟ zou moeten spelen in het bestuur van het land. Wanneer hertog Filips de Goede een aantal van de leden uit zijn raad wegens verraad moet laten terechtstellen, weet hij dan ook de oorzaak van dit probleem aan te wijzen. Dit zijn de te verwachten gevolgen als men ook niet-edelen in de raad toelaat. Hij laat wel nog verstaan dat niet iedereen die van de derde stand is, te wantrouwen valt maar dat het sowieso voor problemen 120 Cronyke, Q4r Cronyke, Q4r 122 Cronyke, V6r 121 42 moet zorgen. Al was het maar dat de edelen die met hen moeten dienen zich niet naar waarde geschat zullen voelen en zich minder loyaal opstellen: Welcke Jan Consteyn gheen edel man en was ende was eerst knape van tshertogen camere om hout ende ander dingen uut ende in te draghen. Dair om doen die princen dwaeslijc als sy die keerels ende vyleyns so hoghe verheffen, want al yst so dat sommighe sulke lieden somwilen getrou sijn, so crigen daer bi die edele vanden lande lichtelijck afkeer vanden prince alsse sien datmen die kerels so hoghe verheft boven hemlieden.123 Hier zien we een mooi voorbeeld van een conservatieve reflex van de schrijver. Hoewel hij niet onmiddellijk kan uitleggen waarom burgers minder goed zouden dienen, stelt hij dat het gewoon zo niet hoort. Een oud gedachtegoed dat de adel privilegieert, zit duidelijk nog in de geest geschreven van wie nadenkt over politiek. Toch mogen we dit niet overdrijven. Er zijn maar weinig voorbeelden doorheen de tekst waar de schrijvers expliciet naar de verhoudingen tussen de standen verwijzen. Iets anders zien we wel de hele tijd terugkomen doorheen de kronieken. De aandacht gaat bijna uitsluitend naar leden van de adellijke of zelfs vorstelijke families. Wanneer de schrijvers er op wijzen dat het over een „edel man‟ gaat, is het niet duidelijk of men nu wil wijzen op het feit dat deze persoon tot de adellijke klasse behoort of dat hij zich gedraagt volgens de ridderlijk-hoofse leefregels passend voor de edelman. Laten we even enkele termen die in dit verband gehanteerd worden en enkele voorbeelden van dichterbij bekijken. In allen dien des hi bestoet, Soe ghehertich, ende soe milde, Soe vrome ten spere en ten scilde, Soe hovesch, soe suet van gelate, Soe eerbaer, ende soe hoge van state, 124 Dit is een fragment op een lofgedicht over het leven van hertog Jan III van Brabant. De term state kan verschillende ladingen dekken. Het kan wijzen op de stand die men bezit door het uitoefenen van een bepaalde functie in de maatschappij. Ook kan het verwijzen naar de rang en stand die men bezit door middel van geboorte. Daarnaast wijst de term ook op de eerbiedwaardigheid van iemand, zijn faam, zijn reputatie. Daarboven slaat het ook op de mate waarop deze persoon die eer afdwingt, hoe hij er in slaagt zijn goede naam te veruiterlijken.125 Al deze invullingen zijn toepasbaar op dit fragment. In het volgende voorbeeld beslist hertog 123 Cronyke, bb3r Voortzetting, boek 6, r. 870-874 125 Cd-rom Middelnederlands woordenboek (Den Haag, 1998) 124 43 Antoon van Bourgondië met pracht en praal naar Aken te vertrekken. Dit kadert in een geschil met de koning Sigismund van Bohemen. Dat hi in sinen persoon ter vaert Trecken woude ten coninc waert Met driehondert peerden of daer boven, Met ordinantien die men loven In eeren mochte aen elken cant, Als enen hertoghe van Brabant Na sinen staet wel toebehoort; 126 Ook hier zien we dat het niet duidelijk is of men hier nu wil wijzen op de politieke klasse waartoe de hertog behoort, of op zijn manier van leven. Idem bij een voorbeeld over hertog Jan IV: Der selver maent, doe ic ghewach. Van Lovene trac hi, dit es waer, Te Halle binnen, ende aldaer Bleef hi ligghende eenpaerlijc Met sinen state eerbaerlijc Seven weken tijts oft meere Stateliken als een Heere. 127 De term edelheid levert het zelfde duale beeld op: Ende hy trock tot Aken, tot Colen ende voort in Almaniën, daer hi blidelijck ontfangen wert ende dair hy sijn edelheyt thoonde hoochelijc.128 Graaf Willem II van Holland trok naar Duitsland om daar tot keizer van het Rijk gekroond te worden. Hij spreidde daarbij duidelijk zijn edelheid tentoon. Maar wat bedoelt de schrijver juist met zijn edelheyt? De term dekt weer vele ladingen. Ten eerste slaat het op het duidelijke idee dat iemand lid is van de adellijke stand, verbonden aan afkomst dus. Maar het slaat evenzeer op “edelheid van gemoed”129 Weer komt het spanningsveld naar boven tussen enerzijds edelheid als politieke klasse en anderzijds als levensstijl, zonder dat er echter een onderscheid wordt gemaakt. Hieromtrent is het belangrijk de visie van Huizinga en de aanpassingen daarop van Keen nog eens aan te halen. Huizinga wees erop dat de laatmiddeleeuwse maatschappij nog steeds geobsedeerd was door het doen en laten van de adellijke stand, te herkennen in de aandacht 126 Voortzetting, boek 7, r. 4923-4929 Voortzetting, boek 7, r. 13332-13338 128 Cronyke, P1v 129 Cd-rom Middelnederlands woordenboek 127 44 die ze kreeg in de kronieken. In die kronieken wordt de rol van de adel veel te hoog ingeschat maar aan de andere kant was de invloed van de adel op vlak van cultuur nog immens. Met het idee van een standenmaatschappij kon men dit statisch maatschappijbeeld in stand houden. Het riep het beeld op van een organistische, door God gewilde structuur in de samenleving. Hoewel zij de burgerij wel zien opkomen, blijven de kroniekschrijvers de adel bejubelen omdat dit past in de structuur waarin ze dit willen kaderen.130 Om dit te rechtvaardigen, wordt een beeld van de adel opgehangen dat niet overeenstemt met de realiteit maar hun positie legitimeert. In deze visie geloofden zowel schrijvers als de edelen zelf. “Tot op zekere hoogte streeft iedere cultuur naar de verwezenlijking van een droomwereld binnen de werkelijke, door het herscheppen van de vormen in de samenleving.”131 In deze droomwereld berust de macht van de adel op het feit dat ze de anderen beschermen, men creëert de idee dat “adeldom berust op deugd”, en dat met deze deugden de edelen de wereld zullen behoeden. Volgens Huizinga stond deze voorgestelde wereld ver van de werkelijkheid en was ze nadelig voor de rest van de samenleving die hierdoor zichzelf niet mondig maakte maar gefascineerd bleef door de adellijke cultuur. Een van die nadelen is het eerder vermelde gevolg in oorlogen waar veldslagen verloren werden doordat edelen daar “de eisen der strategie opofferden aan die der levensschoonheid.” 132 Ook Maurice Keen erkent dat er in de late middeleeuwen meer aandacht komt voor stand en wijst op de steeds grotere nadruk op edelheid die opkomt in de plaats van de aandacht voor het ridderschap. Een ridder kan men worden, maar edel is men door geboorte. Er komt een steeds grotere nadruk op afkomst in de late middeleeuwen. Passend hierin is dat men meer voorwaarden begint op te leggen voor opname in de ridderstand, waarbij de nadruk ligt op het feit of men kan aantonen dat men van voldoende hoge afkomst is. Aan de andere kant kiezen er steeds meer edelen voor om niet meer tot ridder te worden geslagen om zich zo de kosten van de ceremonie te besparen. Waar vroeger een hoofs-ridderlijke levenswijze het bindmiddel was van de klasse die ontstond uit samenvoeging van ridders en edelen, is dit nu vervangen door een gedeeld bewustzijn van afkomst. De term ridder begint ook steeds meer een andere inhoud te krijgen. Het slaat steeds meer op iemand die ofwel uit een hooggeachte familie komt, met traditie van de riddertitel te dragen en die het financieel kunnen permitteren, ofwel op iemand die waardevol dienst heeft verleend aan zijn vorst op het slagveld of in zijn beleid.133 Ook was er een verandering in de samenstelling van de adel doordat er steeds meer mensen door vorstelijk toedoen in de adel 130 Johan Huizinga, Herfsttij der middeleeuwen, 51-53 Ibidem, 32 132 Ibidem 56-58, 89, 95 133 Maurice Keen, Chivalry, 143-145 131 45 geplaatst werden. Hoewel dit systeem niet populair was bij de oude adel, was de vorstelijke erkenning in de meeste gevallen reden genoeg om opgenomen te worden in hun leefwereld. Dit verklaart ook voor een deel de grotere aandacht voor afkomst. De adel die al onder druk komt te staan door maatschappelijke veranderingen, moet nu ook nog de macht delen met deze nieuwelingen. Daarom zetten ze hun hielen in het zand. Men probeert de rangen te sluiten en legt hierbij meer nadruk op afkomst dan op daden. Hoewel de adel volmondig kritiek uitte op een vorst die kandidaten in hun rangen binnenliet, deden ze er zelf even goed aan mee. Adellijke families met financiële moeilijkheden gingen op zoek naar een huwelijk met een rijke burgerfamilie. In het ergste geval werden adellijke gebieden en titel gewoon verkocht om overeind te blijven. Er lag wel zware druk op deze nieuwkomers en hun opvolgende generaties. Ze waren nieuwkomers, dus ze hadden iets te bewijzen en bovendien wist men dat ze geld hadden, dus moesten ze die rijke levenswijze die paste bij hun nieuw verworven status waarmaken. Er werd van hen echter niet verwacht dat ze hun stedelijke levenswijze en milieus helemaal zouden opgeven. Er is dus een verschuiving naar edelheid als een erfelijke politieke stand merkbaar in de houding van de adel. Maar het is ook nodig om te kijken welke filosofische vertogen toen over dit onderwerp bestonden. De laat-middeleeuwse rechtenprofessor Bartolus van Sassoferrato134 schreef een tekst waarin hij zich afvroeg wie nu juist tot de adel behoorde. Hij onderscheidde drie categorieën. Ten eerste, de theologische adel, uitverkoren door God, niet herkenbaar voor de stervelingen. Dan de natuurlijke adel, zich baserend op de politaea van Aristoteles waarin hij het verschil uitlegt tussen vrijen, die het best dienden om te heersen en de onvrijen die het best dienden om te dienen. De derde groep noemt hij de burgerlijke adel (civil nobility) waarin iedereen adellijk is die door de wet en door de vorst als adellijk worden erkend. Deze drie groepen staan in relatie met elkaar: de heerschappij van de vorst op aarde is een weerspiegeling van Gods universele heerschappij. De burgerlijke adel vertegenwoordigen diegenen die door de vorst zijn uitverkozen omwille van hun menselijke deugden. Net zoals de theologische adel degenen vertegenwoordigen die God uitverkozen heeft om te redden door zijn gratie, waarbij men echter wel rekening moet houden met het feit dat de vorst ook de minder deugdelijken kon selecteren.135 Maar de verschillen tussen de drie types zijn ook belangrijk. Wat betreft de natuurlijke adel staat hij achter de visie die Dante vooropzet in zijn 134 Italiaans professor in de rechten, doceerde o.a. in Bologna, Pisa en Perugia (1313-1357) Maurice Keen, Chivalry, 148-149; “There is no formal rule of positive human law, Bartolus admits, that can prevent a prince from promoting or accepting as noble those who are vicious, but it is his duty to make his dominion a true mirror of God‟s own by advancing those who are naturally noble.”ibidem, 149 135 46 Convivio136 dat adel niet alleen rijke voorouders en fijne manieren vereist maar ook individuele deugden. Maar dit is niet noodzakelijk het geval bij burgerlijke adel en hierbij vervalt het argument van Dante. Want alles berust hier op de erkenning van de vraag tot adelijke promotie door de vorst, die zich hierbij maar al te goed kan laten leiden door rijke voorouders en fijne manieren van de kandidaat. Bartolus stelt hierbij dus een definitie van adeldom op waarin deugdelijkheid een belangrijke rol speelt maar waarin uiteindelijk de vorstelijke erkenning en gewoontes/tradities een doorslaggevende rol spelen. Deze gewoontes en tradities berustten meestal op afkomst.137 Hoewel er onenigheid is over hoe belangrijk erfelijkheid was als een criterium voor edelheid, kan men met zekerheid stellen dat dit het onderdeel was dat het meest aandacht kreeg.138 De nadruk op deze erfelijkheid zien we ook binnen de vorstelijke ridderordes, waar men zeer hoge eisen stelde op vlak van afkomst voor mogelijke kandidaten. Toch verwachtte men van de leden dat ze zich tot ridder lieten slaan of dit in de toekomst lieten doen. 139 Het ontstaan van een soort superadel veranderde de inhoud van het begrip stand, door dat de gelijkheid binnen de stand verminderde. Hoewel er altijd al ongelijkheid was geweest, werd dit nu ook de jure goedgekeurd tegenover het voordien gangbare ideaal van ridderlijke gelijkheid. Door de moeilijkheden die de adellijke stand ondervond gedurende de late middeleeuwen verpauperden vele kleine, minder bemiddelde adellijke families, en werden ze afhankelijk van enkele grote, die hiervan profiteerden om hun macht enorm uit te breiden. Hoewel de kroniekschrijvers zich niet expliciet uitlaten over dit fenomeen, dat waarschijnlijk voor de tijdgenoot ook altijd direct waarneembaar was, vindt men toch impliciete kritiek hierop terug. Men verwijt bijvoorbeeld de grote heren dat ze in het bestuur van het land enkel hun eigen belangen verdedigen. Boendaele vermeldt dat de steden klaagden over het feit dat de grote heren in de regentschapsraad van de jonge hertog Jan III niet goed bestuurden omdat ze enkel hun eigen belang nastreefden, in plaats van die van het hertogdom. De steden eisten een oplossing voor het probleem van het gevangenzetten van Brabantse handelaars in het buitenland. Hertogen Jan I en II hadden overal grote schulden staan door hun vele oorlogen. De schuldeisers namen dan maar de goederen van Brabantse handelaars af of namen ze als gijzelaars totdat hun geld terugbetaald was.140 136 Il Convivio of het gastmaal (ca. 1304-1308) was een vulgariserend verzamelwerk over de toenmalige kennis van de geschiedenis, filosofie en wetenschap; Bart Keunen, Inleiding tot de voornaamste moderne literaturen, syllabus bij de cursus (Gent, 2003) 26 137 Maurice Keen, Chivalry, 139 138 Paul De Win, „Queeste naar de rechtspositie‟, 260 139 Maurice Keen, Chivalry, 196-197 140 Raymond Van Uytven, Geschiedenis van Brabant, 105 47 Die hertoghe was jonc van jaren; Ende die te sinen rade waren, Grote heren in dien daghen, Achten luttel dierre claghen; Maer na haers selfs bate al gader, Alsoe si plaghen bi sinen vader; Want hadde sijn vader gheweest vroet (Hi hief uten lande soe groot goet), 141 Opmerkelijk hierbij is dat de term „groot‟ toegepast op de adellijke klasse niet alleen werd toegekend aan edelen met een hoge functie of titel maar ook sloeg op de persoonlijke kwaliteiten van de persoon in kwestie.142 Men geloofde dat een groot heer wel over de goede kwaliteiten moest beschikken. Het is dan ook vaak niet echt duidelijk als het nu gaat om edelen met een hoge functie, een lid van de superadel of iemand die over zeer veel kwaliteiten beschikt. Toch is het soms duidelijk dat het over het eerste gaat, bijvoorbeeld wanneer de schrijver de vorst looft omdat hij opkomt voor de kleinere adel, zoals in dit voorbeeld over hertog Jan I: Maten ridders dede hi goet, In allen lande waer hise vant. Die vrome waren metter hant, Tornoye ende tafelronden, Die minde hi tallen stonden; Ende daer soe gaf hi tetene dan Hoechlike, alse een machtich man. Cost noch pine hi noit en claghede Daer hi ere mede bejaghede.143 Er zijn nog enkele van deze fragmenten terug te vinden waarin men beklaagt dat de kleinere adel niet meer in staat was mee te doen in de feesten en tornooien van de hoge adel. De gebruikte term „mater‟ kan niet enkel slaan op klein, onbelangrijk wat betreft sociale positie, maar wordt ook gebruikt om armoede aan te duiden.144 Nu gingen beide zaken wel meestal hand in hand bij de lagere adel, die juist in deze positie terecht was gekomen door de ondergraving van hun economische toestand. 141 Yeesten, boek 5, r. 733-740 Cd-rom Middelnederlands woordenboek 143 Yeesten, boek 5, r. 148-156 144 Cd-rom Middelnederlands woordenboek 142 48 Hoewel we dus kunnen zien dat de term edelheid, of adellijke stand duidelijk geassocieerd werd met afkomst en een afgesloten politieke klasse, was dit voor een groot deel van de adel een niet toepasbare ideologie. Velen hadden moeten trouwen met rijke burgerlijke families uit economische noodzaak, of waren niet meer in staat de financiële kosten te dragen die gepaard gingen met de levensstijl van de hoge adel. Anderen waren binnengekomen in de adellijke rangen door vorstelijk toedoen, en konden dus ook niet leunen op een levensvisie steunend op afkomst. Deze groepen werden meer en meer een dienstadel. Ze dienden onder de hoogste adel of onder de vorst. Ze zochten een positie aan zijn hof of in zijn leger, om zo hun verminderd inkomen aan te vullen met een vaste wedde, kansen op betere postjes of titels, kans op oorlogsbuit en toegang tot de glamour aan de hoven van de vorst en de hoogste adel. Ze werden dus beloond voor hun dienst met een uitbreiding van hun inkomen en de mogelijkheid hun eer hoog te houden. De beste mogelijkheden hiervoor lagen in de krijgsdienst.145 Zij zullen dus nood gehad hebben aan een meer open kijk op edelheid die meer nadruk legt op daden, levenswijze, deugd, en bovenal eer. Eer die ze konden verwerven strijdend voor de vorst. 145 Maurice Keen, Chivalry, 218 49 3.2 Macht 3.2.1 Feodaliteit De macht van de burgerij in de steden, het uitbreidende vorstelijke staatsapparaat en de diversificatie binnen de adel maakten dat het begrip stand zijn maatschappelijke relevantie had verloren. De indeling van de samenleving in de drie klassen ging niet meer op in de realiteit. Een ander centraal maatschappelijk ordeningssysteem had ook zijn relevantie voor een groot deel verloren. De feodale structuur van de maatschappij was in de late middeleeuwen achterhaald.146 We vermelden eerder al de uitbreiding van de vorstelijke macht doorheen de late middeleeuwen. Deze vorsten wilden niet langer afhankelijk zijn van edelen voor hun politiek-militaire doeleinden. De feodale dienst in het leger was te beperkt in duur om lange oorlogen mee te voeren en er was altijd de onzekerheid of de edelen trouw zou dienen. De vorsten streefden daarom naar betaalde legers, inzetbaar het hele jaar door. De feodale plicht hield origineel in dat men zijn leenheer voor een bepaald aantal dagen militair diende op eigen kosten en afhankelijk van zijn grondbezit de nodige mannen leverde. Nadien werden de nodige aanpassingen ingevoerd. De nood voor langere campagnes zorgde dat men het aantal te leveren mannen verminderde maar dat ze langer moesten dienen. Ook werd het normaal dat men zelf niet meer diende maar plaatsvervangers stuurde. Toch was ook dit systeem niet meer voldoende. Begin veertiende eeuw kon de Engelse koning bijvoorbeeld via het feodale systeem slechts een vierde van zijn benodigde manschappen oproepen. 147 Door de ondergraving van de militaire component verloor de feodale structuur ernstig aan impact. Maar ook op juridisch vlak probeerden de vorsten hun macht te doen gelden over het hele grondgebied en de autonomie van de heerlijkheden in te dijken. Ook door verschuivingen in de geopolitieke structuur van Europa waren bepaalde feodale relaties volledig achterhaald, bijvoorbeeld de keizer van het Heilig Roomse Rijk die over de Duitse gebieden slechts nog maar theoretische macht had. De Bourgondische hertogen waren leenmannen van de Franse koning maar steunden de Engelsen tijdens de honderdjarige oorlog. De meeste Nederlandse vorstendommen, waaronder ook Brabant, behoorden tot het Rijk en vielen dus theoretisch 146 Over de feodale structuur in de maatschappij: Susan Reynolds, Fiefs and Vassals. The medieval evidence reinterpreted (Oxford, 1994); Jean-Pierre Poly, Eric Bournazel, The feudal transformation, 900-1200 (New(New York/London 1991, oorspr. Frans, 1980); Marc Bloch, la société féodale, la formation des liens de dependence (Parijs, 1939) 147 Michael Prestwich, Armies and Warfare in theMiddle Ages. The English Experience (New Haven/London, 1996) 57-75 50 onder de feodale macht van de keizer. In de praktijk was er van de macht van de keizer echter niets merkbaar en traden deze gebieden autonoom op. Toch wordt er in de kronieken nog veel aandacht geschonken aan de feodale materie. Zeker in „de Voortzetting‟ is er veel aandacht voor de relatie tussen Brabant en het Heilig Roomse Rijk. Men wijdt er niet uit over de theoretische feodale relatie maar heeft veel aandacht voor de reële machtsverhoudingen tussen beiden. De keizer en de Rooms koningen die hun macht willen opleggen op Brabant aan de ene kant en de hertogen die zelf de machtigste spelers willen worden in de westelijke periferie van het Rijk aan de andere kant. Ondanks de sterk verminderde maatschappelijke relevantie bleef het feodale systeem in de laatmiddeleeuwse maatschappij een grote rol spelen. Al was het maar omdat het in theorie nog altijd in voege was. Hierdoor waren diegenen die in het machtssysteem participeerden op ze‟n minst verplicht te doen als of ze er rekening mee hielden. Er was ook geen alternatief theoretisch systeem waarop men kon terugvallen. Een geopolitieke ordening waar de macht volledig bij de soevereine staten lag, kon zich pas als gelegitimeerd systeem laten gelden na de vrede van West-Falen in 1648. Hoewel men de regels van het systeem soms flagrant schond, kon men er niet om heen. Het was de structuur waarrond stabiliteit op nationaal en internationaal vlak werd opgebouwd. Het legitimeerde de machtsposities in de maatschappij. Wie de macht had, moest dus verwijzen naar zijn rol in het feodale systeem om zijn positie te rechtvaardigen. Hoewel hij zich in zijn politieke manoeuvres soms niets aantrok van de beoogde ordening, kon een edelman zich niet uitlaten tegen het principe van feodaliteit zelf, aangezien zijn eigen gunstige positie er zelf op steunde. Wanneer een leenman dus machtiger werd dan zijn leenheer en zich probeerde onafhankelijk te maken van diens invloed, moest hij daarbij de indruk laten bestaan dat hij nog altijd de orde respecteerde. Hij moest ook een reden hebben voor zijn verzet, bijvoorbeeld dat de andere zijn plicht als leenheer niet heeft vervuld of hem niet in zijn eer erkende. Huizinga verwees naar iets gelijkaardigs in de wedijver bij de laatmiddeleeuwse adel om hun meerdere te kunnen dienen. Men maakte er een enorm werk van om iemand die boven zich stond in het feodale systeem met alle pracht en praal te ontvangen en te verwijzen naar zijn eigen nederigheid. Bij ontmoetingen streefde men tot in het belachelijke ernaar steeds zijn meerdere te kunnen dienen maar in het politieke spel verviel deze nederigheid in het niets en volgde men zijn eigen belangen.148 Ook in de laatmiddeleeuwse literatuur in Brabant vinden we de nadruk op feodaliteit terug. Het werk 148 Johan Huizinga, Herfsttij der middeleeuwen, 39-42 51 Lohengrin benadrukt dat het de plicht is van de vorsten om hun trouw aan het Rijk te bewijzen. Het bevat verwijzingen naar het oude middenrijk Lotharingen waarvan Brabantse hertogen zich graag als rechtmatige opvolgers zagen. De vorstendommen ontstaan uit dit middenrijk hadden de plicht te voorkomen dat deze gebieden aan het Rijk ontnomen werden. In het verhaal worden de Brabanders die alles op alles zetten om de integriteit van het hertogdom te verdedigen geprezen integenstelling tot het hertogdom (Opper-)Lotharingen dat zich niet verzette. Het verhaal kadert natuurlijk ook binnen de strijd die het hertogdom ten tijde van publicatie in realiteit moest leveren tegen een hen omsingelende coalitie.149 Hierin vinden we nog steeds de oude visie op de maatschappij terug, waarbij de adel trouw hun vorst en land moesten dienen, zonder zich daarbij om hun eigen positie te bekommeren. Het is een visie die al verwoord werd door Hrabanus Maurus, aartsbisschop van Mainz150 en geleerde uit de negende eeuw. Wat anderen voor een klein loon doen, behoorden ridders volgens hem te doen in volle vrijheid voor het leven van de koning en voor de verdediging van het vaderland. Hij stelde onvoorwaardelijke trouw en inzet voor de vorst voorop als het grondbeginsel van ridderdom. 149 De anti-Brabantse coalitie van XV landsheren (1332) werd gesteund door de Franse koning die hoopte zijn invloed op de regio te vergroten. Het Lohengrin verhaal bevat duidelijke verwijzingen naar deze situatie. Piet Avonds, Koning Artur in Brabant (12e-14e eeuw): studies over riddercultuur en vorstenideologie (Brussel, 1999) 121-122,126, 161 150 Frankisch geleerde en schrijver (ca. 780-856) 52 3.2.2 Feodaliteit in Brabant In Brabant was het feodale systeem vanaf de twaalfde eeuw in grote lijnen in werking gesteld. Het was tot stand gekomen onder impuls van de graven van Leuven in hun streven naar de eenmaking van Brabant onder hun leiding. Waar de regio voordien bestond uit een lappendeken van kleine en grote domeinen, onafhankelijk van elkaar, schepten zij structuur en rangorde. In 1108 kreeg de grafelijke familie de titel van landgraven van Brabant. Toch waren toen nog steeds belangrijke gebieden onafhankelijk en in staat van verzet tegen de hertogen, onder andere de domeinen van de familie Berthouts, het land van Grimbergen en de graven van Aarschot. Daarnaast hadden de grote abdijen als die van Nijvel en Gemblours nog steeds veel macht en bezaten ze veel domeinen.151 Uit dit lappendeken van gebieden zijn in Brabant de lokale dorpsheren ontstaan. “Welke status ze hadden – Nobilis, Milites of Liberi – hangt af van plaatselijke omstandigheden, van hun situatie in de feodale wereld en hun verhoudingen en banden met kerkelijke, grafelijke, hertogelijke instanties. Het is een mozaïek, waarin orde en gradatie werden gecreëerd door de eenmaking van Brabant in de 12e eeuw. Hun burchten en kastelen, grote en kleine, zijn de weerspiegeling van hun status.”152 Feodaliteit draait in essentie om macht in de samenleving. Het bepaalt wie macht mag uitoefenen over wie. Het is een systeem dat rangorde schept onder edelen en zorgt dat het door iedereen aanvaard wordt. Daarom gaan we nu op zoek in de kronieken naar het discours dat wordt gevoerd over macht en feodaliteit. De kapittels die handelen over de Brabantse geschiedenis tot en met de twaalfde eeuw zijn beperkt wat betreft aandacht voor machtsverhoudingen. De aandacht gaat voornamelijk uit naar de vorsten en aan elke vorst wordt eigenlijk pro forma zeer veel macht toegeschreven. Men durfde er natuurlijk niet aan te twijfelen dat de illustere voorvaderen van de Brabantse hertogen stuk voor stuk machtige vorsten waren en dat dit uitgebreid verkondigd moest worden. Maar ook voor andere vorsten is het bijna altijd zo dat hun feodale titel wordt voorafgegaan door een term die hun macht benadrukt. Ze worden constant begeleid door woorden als „machtich‟, „geweldelike‟ of „vermogen‟. Nu kan men deze termen ook interpreteren als fysieke kracht153. En in sommige gevallen moet dit ook. Bijvoorbeeld wanneer men de daden van een Karel de Grote tijdens de oorlog tegen de Moren beschrijft en 151 Jan Verbesselt, „De oudste Brabantse adel en feodaliteit‟, 19 Ibidem, 33 153 Cd-rom Middelnederlands woordenboek 152 53 er vermeld wordt dat hij zo machtig is dat hij een ruiter met paard en al vanaf zijn helm in twee kliefde. Hoewel het meestal slaat op de symbolische macht van de vorst, is het niet verwonderlijk dat er soms een vermenging is met de fysieke macht; het handelt nu eenmaal om leiders aan het hoofd van een martiale klasse. Nu is het opvallend dat deze termen in hun symbolische betekenis ook op twee zaken kunnen slaan. Zowel op de feitelijke macht die iemand bezit in de maatschappij als op de reputatie van zijn macht154. Men kan in de teksten nooit duidelijk zeggen op welke manier men deze woorden moet interpreteren. Waarschijnlijk gaat het om een combinatie van beide interpretaties, waarbij men er van uitgaat dat ook feodale macht veruiterlijkt moest worden als vorm van legitimatie. We bekijken nu enkele voorbeelden waarin er een conflict is tussen enerzijds de werkelijke, feodale machtsverhouding en anderzijds het machtsvertoon, macht als een showelement. Hertog Jan III had een geschil met koning Jan van Bohemen155 over de erfenis van zijn grootvader Jan I. De koning was naar Brussel afgezakt en beweerde daar dat hij via zijn zus op het deel van het Brabants grondgebied recht had. Beide partijen konden niet tot een vergelijk komen en gaan in conflict uit elkaar. Waarneer de hertog vernam dat de dochter van de graaf van Holland zou trouwen met de koning, en dat het feest zou doorgaan te Aken, besloot hij om zelf ook naar Aken af te zakken en daar zijn macht ten toon te spreiden. Alse die hertoghe vernam die dinc, Hoe hem besette die coninc, Soe woude hi oec te desen Spele soe machtich wesen, Dat hijs, te dier stonde, Met al dien dat men vonde Tusschen den Rijn en ter Mase, Niet te doene hadde ene blase, Al waers oec vele meere, Ende dede te hant, als een here, Sijn herberghe nemen tAken Ende soe grote provance maken, Ende soe eerlijc, dat vore dien Des ghelike cume was ghesien. Hi dede oec cleden met nuwen clede Ridders ende cnapen bede. Doen die brudegom ende die grave Die waerheit wisten hier ave, Trocken si, metter vaert, Hare feeste houden tot Coelne waert, 154 Ibidem Jan van Bohemen of Jan de Blinde (1296-1346) was de zoon van de duitse keizer Hendrik VII, koning van Bohemen en graaf van Luxemburg. 155 54 Bat af van shertoghen palen; Want si kinden harde wale Dat die Brabanders haren here Gherne houden in die ere.156 Koning Jan van Bohemen eiste al een eind dat de hertog van Brabant zijn eed van trouw aan hem aflegde, die hij als leenman van het Rijk aan hem verplicht was. In de realiteit hadden de Duitse keizers allang geen macht meer over Brabant en traden de hertogen onafhankelijk op. Het maakte deel uit van de strijd die de twee vorsten voerden voor de macht over de westelijke periferie van het Rijk.157 Beiden wilden aantonen dat ze de machtigste waren in de regio. Eerst probeerde men door machtsvertoon elkaar tot toegevingen te dwingen en een oorlog te vermijden. Omdat de hertog officieel de mindere was van de koning in het feodale systeem, probeerde hij zijn reële macht ten toon te spreiden. Daarom trok hij met pracht en praal op naar Aken, aan de grenzen van zijn gebied. Het had echter ook met eer te maken. Door een knieval te maken voor de koning zou de hertog een deel van zijn eer tegenover andere vorsten in de regio verliezen; het zou overkomen als een vernedering. 158 De relaties bleven nog een eindje op rand van oorlog, Tot de hertog de koning ontving voor een verzoening in Brussel. De hertog slaagde er echter in zijn eed als leenman weer te ontvluchten en stelde heel veel pracht en praal ten toon om zijn eigen macht te etaleren. Al es die coninc een groot here. Ende waerdich alre eren, Milde, vrome ende coene, Ende daer toe eens keisers sone, Ende van sinen daghen vele ghedaen, Nochtan, weet wel, sonder waen, Dat hi hem in dese dinghen Versuumde al te sonderlinghe, Dat hi niet ane sach die hoefschede, Die hem sijn neve die hertoghe dede, Dat hine soe goedertieren comen liet Tsijnre vrientscap, als ghi siet,159 Men wijst hier op de kwaliteiten van koning Jan I van Bohemen. Daarna vermeldt men dat hij bovendien nog eens keizerszoon was, wat hem nog meer macht op de feodale ladder schonk. 156 Aanvulling, r. 1481-1504 Raymond Van Uytven, Geschiedenis van Brabant, 106-108; Henri Pirenne, Histoire de Belgique II, Du commencement du XIVe siècle à la mort de Charles le Téméraire (Brussel, 1908) vol 2, 12-22 158 Aanvulling, Raymond Van Uytven, Geschiedenis van Brabant, 107-108 159 Aanvulling, r. 2031-2042 157 55 Maar aan de andere kant legt men de oorzaak van het geschil met de hertog bij Jan van Bohemen omdat hij blind zou geweest zijn voor de eer die de hertog hem bood. Hier ging de hertog dus in tegen de feodale structuren, maar wordt dit goedgepraat door de schrijver. Men verwijst ernaar hoe eervol de hertog wel was en hoeveel macht hij als tegenargument voor de feodale logica tentoon kon spreiden. Maar dezelfde schrijver zal het evengoed opnemen voor het respecteren van de feodale structuren als dit de Brabantse dynastie goed uitkomt. De koning van Frankrijk Filips VI van Valois wou zichzelf opdringen in het geschil tussen Jan III van Brabant en Jan van Bohemen.160 Daarnaast eiste hij ook dat de door hem in ballingschap verklaarde graaf van Artois niet langer mocht aan het Brabantse hof verblijven. Den hertoghe verwonderde doen Harde sere van dierre dinc; Want hi niet en hilt van den coninc. Brabant es sijn eighen lant Alse verre als duert trechte Brabant: Hi en heefter ghenen here af Dan Gode, diet al gheeft ende gaf: 161 De hertog hamerde erop dat de Franse koning hem niets te zeggen had omdat hij feodaal niet afhankelijk was van Frankrijk. In realiteit echter was de Franse macht enorm toegenomen en speelde ze die uit in de Nederlanden, bijvoorbeeld door de grote coalitie tegen Brabant te steunen.162 Weerom gaat het om het spanningsveld tussen feodale en reële macht. Hier beroept de auteur zich op het feodale principe terwijl hij in de vorige voorbeelden verwijst naar de werkelijke macht van de hertog. Meestal echter loopt in het discours over macht het reële en feodale aspect samen, waarbij altijd duidelijk is dat werkelijke macht in de maatschappij moet veruiterlijkt worden, zoals in dit voorbeeld over Filips de Goede tijdens de slag bij Brouwershaven163. 160 Het geschil was uitgemond in open oorlog. Jan van Bohemen had proberen te verhinderen dat de Brabanders Valkenburg konden toevoegen aan het hertogdom door de stad militair te steunen. De steeds stijgende macht van Brabant zorgde voor wrevel bij de kleinere vorstendommen in de westelijke periferie van het Heilig Roomse Rijk. Jan van Bohemen zette zich aan het hoofd van een anti-Brabantse coalitie van deze vorstendommen, de coalitie van 15 landsheren, die Brabant gedurden een jaar (1332) zullen omsingelen en belegeren, zonder resultaat, Raymond Van Uytven, Geschiedenis van Brabant, 108 161 Aanvulling, r. 2234-2240 162 Aanvulling, Raymond Van Uytven, Geschiedenis van Brabant, 108 163 Slag bij Brouwershaven (1425) tussen de troepen van Humphrey van Gloucestre die Zeeland, Holland en Henegouwen opeiste in naam van Jacoba van Beieren en de Bourgondische legers onder leiding van Filips de Goede. 56 In Zeelant. Ende als die heere lofsam Van Bourgognen aldaer quam, Sonden dInghelsce tot hem, wilt weten, Enen herault Gloucestere gheheeten, Die hem seide int openbare: Oft hem gheliefde met hem dare Te vechtene op eenich plein, Van Filwater die heere, haer capitein, Soude hem verleenen plaetse ende eerde. Opt welke die hertoghe ter veerde Sant sinen herault, in lieghe u niet, Die Bourgognen bi namen hiet, Toten voorseiden van Filwater ghereit Ende deden antwerden met moedicheit Van sinen weghen, verstaet tbediet, Datten selven van Filwater niet En behoorde te dien tiden Hem plaetse te offeren om striden, Ende datti mechtich ware ghenoech Om plaetse te nemene na sijn ghevoech, Ende hem te slane als hi woude, Als hem dat ghenueghen soude. Ende daer na es met vroomicheit Die hertoghe van Bourgognen voorseit Metten sinen buten scepe ghetreden; 164 De Engelse kapitein deed de hertog het aanbod de Bourgondische troepen te laten ontschepen en op te stellen alvorens de veldslag aan te vatten. Filips weigerde dit flagrant omdat hij zo machtig was dat niemand hem voorstellen behoorde te doen. Dit kan natuurlijk ook slaan op de militaire macht van de troepen die hij bij zich had maar het gaat hier wellicht om meer. Als hertog en vorst over vele gebieden vond hij dat het aan hem was om de voorwaarden op te leggen, niet aan zijn mindere tegenstander, zelfs al waren die voorstellen voordelig voor hem. Maar het heeft ook weer met het tentoonstellen van zijn macht te maken. Hij stelde duidelijk zijn macht tentoon door te laten uitschijnen dat hij machtig genoeg was om zijn wil op te leggen, zelfs “against the odds”. Alleen een groot en machtig man zou dit kunnen. We komen hierdoor weer dicht in de buurt van eer en prestige, net zoals in het eerste voorbeeld. Met macht, al dan niet conform de feodale structuur gaat de nodige eer gepaard. De hertog vond het hier beneden zijn macht en niet eervol genoeg om voorstellen te aanvaarden van slechts een kapitein uit het Engels leger en liet zijn troepen onder vuur ontschepen. In het volgende hoofdstuk gaan we verder in op het begrip „eer‟. 164 Voortzetting, boek 7, r. 16001-16025 57 4 Trouw, eer en reputatie. In de hoogmiddeleeuwse samenleving, bepaald door feodale machtsstructuren en een opdeling in standen, speelden de noties „eer‟ en „trouw‟ een centrale rol. In dit hoofdstuk willen we bekijken welke rol deze thema‟s speelden in het discours dat we terugvinden in de Brabantse kronieken. 4.1 Trouw In een feodale maatschappij speelt trouw een uiterst belangrijke rol. Elke leenheer was afhankelijk van de trouw van zijn leenmannen voor het verdedigen van zijn politieke belangen. Ook op militair vlak speelde trouw een essentiële rol. Men was afhankelijk van de trouwe feodale dienst van zijn leenmannen die troepen moesten leveren.165 Zoals we al eerder aanhaalden werden de feodale structuren in de maatschappij tijdens de late middeleeuwen grondig ondergraven. We zagen in het vorige hoofdstuk dat de houding in de kronieken ten opzichte van feodale trouw eerder ambigu was. Men onderschrijft het principe van de feodale plichten van de leenman maar in de realiteit verdedigt men er in de eerste plaats de belangen van Brabant en haar dynastie. Men probeert er de houding van Brabant te vergoelijken wanneer het haar feodale verplichtingen niet nakomt. Doordat de machtsverhoudingen in de maatschappij gewijzigd waren, was feodale trouw een begrip die een groot deel van zijn inhoud verloren had. Toch bleef trouw nog een belangrijke rol spelen op het militaire vlak. De feodale dienst mag dan wel naar de achtergrond verschoven zijn, ridders bleven optreden in dienst van iemand anders. Ze opereerden in huurlegers of in dienst van hun vorst.166 Voor de eigenaars van deze huurlegers was trouw een heikel punt Men wilde er zeker van zijn dat de ridders die zij betaalden in hun legers bleven en niet overliepen naar een tegenstander met groter kapitaal. Trouwe dienst bleef dus een centrale rol spelen in de riddercultuur. Doorheen de kronieken vinden we dan ook regelmatig fragmenten waarin ridderlijkheid en trouw aan elkaar verbonden worden. Wanneer men een ridder prijst om zijn verdiensten vermeldt men daar meestal ook trouw bij. Als voorbeeld de beschrijving van Lodewijk van Anjou, de zoon van de Franse koning Jan de Goede. 165 166 Michael Prestwich, Armies and Warfare, 57-75 Werner von Paravicini, Die Ritterlich-Höffische Kultur, 40-44 58 Die ander sone hiet Lodewijc, Coninc Jans sone van Vrancrijc, Die vromich was ende getrouwe: Hertoghe was hi van Anjouwe, Gheweldich vermogen heere, Dat hi hilt met groter eere. Van hem quam waerachtelijc Van Sicilien coninc Lodewijc.167 Maar ook de vorst probeerde steeds meer ridders uit zijn gebieden aan hem te binden en in te schakelen in zijn legers buiten de feodale verplichtingen. Een belangrijk middel hiervoor waren de seculiere ridderordes die werden opgericht door de vorsten. In deze prestigieuze ordes ging er zeer veel aandacht naar het veruiterlijken van het concept trouw. Er lag vooral nadruk op het trouw dienen en verdedigen van het hoofd van de orde die meestal de vorst was. Belangrijk was dat men enkel hem mocht dienen, zo was het leden van de Orde van het Gulden Vlies verboden lid te zijn van andere ridderordes die hun trouw aan de Bourgondische vorst in gevaar zouden kunnen brengen.168 De doelen van deze vorstelijke ridderordes waren in de eerste plaats het aankweken en consolideren van politieke getrouwheid aan de vorst.169 Trouw werd in de vooral gekoppeld aan eer, een concept die een vergaande graad van veruiterlijking kende in de ridderordes. Het ergste wat een ridder kon doen om zijn eer te schaden wat ontrouw handelen. Verraad van zijn meerdere was zowat het ergste wat een edelman kon doen. Maar omgekeerd kon men ook zijn eer vergroten door als een getrouw ridder zijn vorst te dienen. Een mooi voorbeeld hiervan is Everhart tSerclaes, die op eigen initiatief de stad Brussel bij nacht heroverde op de Vlamingen tijdens de Brabantse successieoorlog.170 Doe sant her Everaert aenden hertoge ende hertoghinne te Tricht ende liet hem weten die geschiedenisse, die welcke seer verblijt sijnde te Bruessel quamen, bewisende haren getrouwen ridder groote eere ende vrienscap. So deden oeck alle dedel ende goede mannen etc.171 De adellijke oorlogsconventie berustte ook voor een groot deel op wederzijdse trouw, zelfs wanneer men niet tot het zelfde kamp behoorde. Zo zien we in het 167 Voortzetting, boek 6, r. 751-758 Maurice Keen, Chivalry, 185 169 Ibidem, 190 170 Lodewijk van Male betwistte de opvolging van hertog Jan III door Johanna van Brabant en Wenceslas van Luxemburg. Lodewijk was zelf ook getrouwd met een dochter van Jan III en eiste een deel van de erfenis op. Om zijn eisen kracht bij te zetten viel hij Brabant binnen. Tijdens deze Brabantse successieoorlog (1356-1357) bezetten de Vlamingen onder andere Brussel. Everhart tSerclaes (?-1388), heer van Kruikenburg (Ternat) slaagde er in om ‟s nachts met enkele aanhangers de Brusselse muren te beklimmen en het bezettingsgarnizoen te verrassen en te verdrijven; Raymond Van Uytven, Geschiedenis van Brabant, 157-158 171 Cronyke, rrr5r 168 59 volgende voorbeeld uit de slag bij Baesweiler172 een extreem geval van trouw handelen en woord houden: In deser vanghinghen gheschiedde daer een wonderlijc dinck van tween ridderen, deen was gheheeten Gheert van Obyes ende die ander hiet heer Willem van Rees. Dese Willem was ghevanghen inden iersten strijt, dair herto-ghe Wencelijn victorie hadde, vanden voorseyden Geeryt van Obyes, van Bruessel gheboren. Ende nader hant so ghi gehoort hebt, werden die Brabanters int pilgyeren verstroyt ende ghevanghen, ende dese voorseide Gheeryt wort metten hertoghe, sinen heere, int lant van Guylijc ghevoert. Ende Willem van Rees en wiste niet waer sijn meester was dien ghevangen hadde ende bleef te Bruessele als een ghetrou man so langhe om synen eedt te houdene, dien hy ghedaen hadde als prysonier, tot dat die voorseyde Gheryt, sijn meester, metten anderen uut der ghevanghenissen gelost thuys quamen, dat hem seer te prijsen was etc. De schrijver prijst hem er voor dat er zoveel voor over had om zijn trouw aan zijn overwinnaar te kunnen laten blijken. Het toont aan hoe ver men wilde gaan, of indien dit verhaal niet klopt hoe ver men zou moeten gaan, om zijn trouw te bewijzen en zijn eer hoog te houden. 172 De slag bij Baesweiler (1371). Wenceslas van Luxemburg, gemalin van hertogin Johanna, lag in conflict met Gullik over het optreden van roofridders tegen Brabantse handelaars. Hij verweet de hertog van Gulik de rovers toe te staan op te treden van op zijn grondgebied. Daarom trok hij, gesteund door de graaf van Namen Gulik binnen. Gullik riep de hulp in van de hertog van Gelre en het kwam op tweeëntwintig augustus tot een open veldslag die verloren werd door de Brabanders. 60 4.2 Eer Zoals we hierboven aanhaalden stond eer in rechtstreekse relatie met trouw. Stel dat de ridder uit het vorige voorbeeld zijn belofte als gevangene niet na kwam en vluchtte dan kon men hem zijn wapenschild afnemen of zijn oneer publiekelijk laten verkondigen. Lafheid en verraad werden beschouwd als nog ergere vormen van oneer. Wanneer men zijn heer niet dient uit lafheid kan men dat bekopen met het verlies van rang en stand, of met een verwijdering uit de ridderorde. In het ergste geval moest men het met zijn leven bekopen. Nog erger was verraad. Al van bij het ontstaan van de riddercultuur werd verraad beschouwd als het ergste wat een ridder kon doen. Met verraad ging het verlies van mogelijke vormen van eer gepaard, meestal uitgevoerd in allerhande rituelen zoals het verwijderen van de sporen, het kapotslaan van het zwaard, het vernietigen van zijn wapenschild. Dit alles werd meestal gevolgd door een terechtstelling maar de schande ging over op de volgende generaties. Het belang van eer in de adellijk-ridderlijke cultuur toont aan dat men de aandacht voor deugdelijkheid niet mag beschouwen als slechts ijdel gepalaver en een motief uit de epische literatuur. De aandacht voor eer en al de rituelen die ermee verbonden waren tonen aan dat dit een systeem was voor de erkenning van de deugd die in de realiteit bestond. De rituelen hebben iets gemeen met deze die antropologen bestuderen bij volkeren om sociale differentiatie aan te duiden. Maar hier zit er een rationele, coherent sociale ideologie achter. Het maakte gebruik van dezelfde symbolen om onderscheiding via geboorte en onderscheiding via gedrag op het slagveld aan te duidden, en dit net om te wijzen op de relatie tussen deze twee zaken.173 Maar het rituele aspect rond eer werkte niet alleen met een negatieve categorisering. Binnen in de ridderordes werd eervol gedrag eveneens beloond via rituele onderscheidingen. Vaak werd al dit vertoon en ceremonieel slechts beschouwd als holle uitwendige show; symptomatisch voor de decadentie van de late middeleeuwen. Ook Huizinga was deze mening aangedaan. Hij vond dat de ridderordes meer energie staken in hun ceremonie dan in het werkelijk nastreven van hun doelen. Keen wil juist aantonen dat al dit ceremonieel een manier was om de eer die men verwierf via goed gedrag op het slagveld en trouw te vieren. 174 Er kwam wel veel toneel en overdreven ritueel aan te pas, maar de mannen die deze onderscheidingen kregen, hadden ze niet lichtelijk gewonnen. De onderscheidingen werden 173 174 Maurice Keen, Chivalry, 175-177 Ibidem, 198-199 61 dan ook als zeer belangrijk beschouwd en men behandelde ze niet als slechts vormelijke elementen. Ze toonden ook aan welk belang men schonk aan loyaliteit en moed in de middeleeuwse samenleving. Deze seculiere ridderordes keken voor hun ideeëngoed niet naar de monastiek geïnspireerde ridderordes uit de hoge middeleeuwen als de tempeliers maar naar de Arturiaanse verhalen over de ronde tafel. Wereldlijke eer en seculiere trouw stonden niet hoog aangeschreven bij de eerdere ridderordes maar waren de kern van ridderordes zoals de Orde van het Gulden Vlies. Het dromen van deze mythische helden, de rituelen, de praal en de ceremonies van de ridderordes waren een manier om uiting te geven aan het oprechte geloof dat een goede reputatie de rechtvaardige verdienste was van de ridder die eervol optrad in oorlog en politiek.175 In het Middelnederlands woordenboek vinden we verschillende interpretaties van het begrip „eer‟. Een eerste vorm is eer als een subjectief, introvert begrip. Men bedoelt hiermee eer in de zin van eervol handelen. Het gaat er om die zaken te doen waarvan je aanvoelt of weet dat het eerbaar is.176 Een mooi voorbeeld hiervan is de relatie tussen eer en trouw. Het gaat hierbij om een eigen besef van wat eervol is. In „de Voortzetting‟ vinden we hier een mooi voorbeeld van. De Franse koning had hertog Antoon opgeroepen mee te vechten tegen het Engelse expeditieleger in Noord-Frankrijk. De hertog en enkele Brabantse edelen waren slechts laat op de hoogte en vertrokken in aller haast naar het Franse leger dat de vijand wilde aanvallen te Azincourt. Toen ze aankwamen was de strijd al aangevat. De hertog wilde kost wat kost zijn bondgenoot steunen in de strijd. Hij gebruikte volgens de kroniekschrijver dan maar de uitrusting van een meegereisd edelman genaamd Gobblet. Deze laatste wierp zich dan maar onbeschermd in de strijd om te vechten voor zijn heer. Dit omdat zijn eer en zijn trouw hem daartoe verplichtten (honour demands). Ooc bleef daer, in dat verdriet, Gobblet, die men Vosken hiet, Wiens wapene dat hadde an Hertoghe Anthonijs dedel man. Nochtan dwanc hem trouwe ende eere Dat hi, half bloot, bi sinen heere Tert in den strijt, uut coenicheiden; Daer hi sterf met bitterheiden177 175 Ibidem, 199 Cd-rom Middelnederlands woordenboek 177 Voortzetting, boek 7, r. 5361-5368 176 62 In het Middelnederlands woordenboek vinden we ook een objectieve, extraverte interpretatie. Het gaat hier om het uitdragen van eer, eer in de zin van reputatie. Het gaat er vooral om je eer hoog te houden tegenover de anderen. De andere moet in staat zijn je te herkennen als een eerbaar man, en je de gepaste eer bieden in de omgang met jouw.178 Deze interpretatie van eer is nauw verbonden met de begrippen „reputatie‟ en „voorkomen‟. Een goed voorbeeld van het streven naar het uitstralen van eer is de ridderslag van Jan II van Brabant in 1298. Jan II had altijd wat in de schaduw gestaan van zijn vader Jan I, de overwinnaar van Woeringen. Omdat hij zelf niet over voldoende militaire of politieke verdiensten beschikte probeerde hij op een andere mannier aan eer te winnen. Zijn idee paste perfect in zijn idolatrie van koning Artur. Hij liet zich in Gent tot ridder slaan door de Engelse koning Edward I, zelf ook een groot Artur-fanaat. Daarbij liet hij zijn wapenschild vierendelen naar het voorbeeld van de prins van Wales Llewelyn ap Gruffyd. Deze was recentelijk in de strijd tegen de Engelsen gesneuveld en had naam gemaakt als de nieuwe Artur. De ridderslag en het gevierendeeld schild moesten duidelijk maken dat Jan II ook een nieuwe Artur was en golden als een enorm eerbewijs. Voor die eer was de hertog dan ook bereid enorme toegevingen te doen. Hij gaf het markgraafschap Antwerpen in leen aan de Engelse koning. Iets wat voor een vorst van het Heilig Roomse Rijk helemaal onaanvaardbaar was.179 In de kronieken vinden we het voorbeeld van hertog Jan IV die na zijn overwinning tegen de troepen van Jacoba van Beieren en Humphrey van Gloucester vol pracht en praal optrekt naar Rijsel om te laten zien hoe eerbaar hij wel was. Dit is versmolten met het etaleren van zijn macht en zijn stand. Hielt men te Risele een dachvaert. Daer trac hertoghe Jan, doe ic ghewach, Van Lovene op eenen donderdach, XIX in novembri, met grooter eeren Verselt van vele grooter heeren, Van vele greven, hoort den sen, Baenrotsen, ridderen, edelen,180 , Het is echter belangrijk deze twee interpretaties te beschouwen als zaken die in relatie staan met elkaar. Eervol gedrag in de subjectieve betekenis, die we in de kronieken vooral terugvinden in het kader van moedig strijden in de oorlog en het trouw dienen van zijn vorst, 178 Cd-rom Middelnederlands woordenboek Piet Avonds, Koning Artur in Brabant, 91 180 Voortzetting, boek 7, r. 13890-13896 179 63 werd beloond met eer in de objectieve betekenis, namelijk eer als een waardemeter van de reputatie van de edelman. Daarnaast vinden we in de kronieken nog een andere interpretatie van eer. Het gaat om de eer die voortvloeit uit afkomst en uit het bezetten van een bepaalde functie in de maatschappij, bijvoorbeeld de eer die uitgaat vanuit de vorstelijke titel.181 De eer is hierbij een direct gevolg van de autoriteit van de persoon die deze titel draagt. Het gaat dus om een relatie tussen eer en macht. We vinden dit vooral terug in het kader van vorstelijke titels, zo worden de Brabantse hertogen in de kronieken zeer vaak eerbaarheid toegeschreven. Via ceremonie en uiterlijk vertoon moest de eerbaarheid van de persoon die deze titel droeg dan ook uitgebeeld worden. In dit kader past ook de eerder aangehaalde prestigestrijd tussen hertog Jan III en koning Jan van Bohemen. Beide partijen voelden zich in hun eer gekrent door de andere. Jan van Bohemen vond dat hij als koning meer respect verdiende en Jan III vond dat een toegeving zijn eerbiedwaardigheid in de regio zou schenden. Toch was er in deze benadering van eer ook een meer subjectieve kijk terug te vinden. De eer kwam namelijk niet zo maar voort uit de functie of afkomst, men moest ook naar de verwachtingen die daaruit voortvloeiden kunnen opleven. Wanneer men er geen deugdelijke, eerbare levenswijze op nahield kon men de eer voortvloeiend uit functie en afkomst weer verliezen. Het volgende voorbeeld is een gebed voor Filips de Goede waarmee „de Voortzetting‟ wordt afgesloten. Daarin bidt de schrijver dat de vorst in staat zal zijn met eer zijn land te regeren. De eer van de vorst wordt hier duidelijk gelinkt aan zijn bijdrage aan het „gemene goed‟ van Brabant. . Niet min ic bidde daghelike Voor hem Gode van hemelrike, Ende voor sijnre vrouwen sonder verlaet, Ende voor sinen edelen staet, Dat hem God door sijn moghentheit Verleene lanc lijf ende wijsheit, Dat hi dit goede lant met eeren Tsiere zielen salicheit mach regeeren, Ende ter vroomen sijnre ondersaten.182 181 182 Cd-rom Middelnederlands woordenboek Voortzetting, boek 7, r. 18139-18147 64 4.3 Reputatie Reputatie speelde een belangrijke rol in het leven van een edelman. De reputatie van een edelman kon enorme implicaties hebben op zijn sociale status. En het bezitten van een adellijke reputatie was misschien wel de belangrijkste voorwaarde om als een edelman beschouwd te worden in de Nederlanden.183 Reputatie staat voor een groot deel in relatie met de levenswijze van de edelman. Het was de perceptie van je deugdelijkheid door de anderen. Wie lager stond op de sociale ladder probeerde via zijn reputatie opgang te maken. De hoger geplaatsten droegen zorg voor hun reputatie om hun status te vrijwaren. Het was echter niet alleen afhankelijk van deugdelijkheid, de reputatie van een edelman werd evenzeer bepaald door zijn afkomst. Een reputatie was iets waaraan kon gewerkt worden. Wie zich eervol had gedragen moest er voor zorgen dat dit bekend werd. Men moest zorg dragen en bouwen aan zijn naam met het objectief voor ogen op de sociale ladder te kunnen klimmen. Maar een edelman met een grote reputatie moest er evenzeer voor zorgen deze in goede staat te houden. Dit gold evenzeer voor het nageslacht. Zij konden mee profiteren van de opgang die hun voorvaders gemaakt hadden via hun reputatie. Ze moesten er dus over waken deze reputatie hoog te houden. Dit kon door op te leven naar de verwachtingen maar ook door de herinnering aan die roemruchtige voorouders levendig te houden. De kinderen van Willem de Maarschalk lieten een „cbanson de geste‟ opstellen over het leven van hun vader. Op die manier zorgden ze voor een goede verspreiding en bewaring van de reputatie van de Maarschalk en konden ze hun eigen sociale status veilig stellen.184 In het tweede hoofdstuk hebben we gezien dat de meeste medewerkers aan deze kronieken op één of andere manier in contact stonden met de hertogelijke kringen – waar men niet mag uit afleiden dat ze een prohertogelijk vertoog aanhouden – en dit is een algemene trend in de Brabantse historiografie.185 De kroniekschrijvers konden zich zo in de eerst plaats belangrijke informatie verschaffen en voor de hertogen was het een goede zaak dat de eervolle daden van hun voorouders beschreven werden. In de Bourgondische kronieken is er veel aandacht voor het begrip reputatie of „renommée‟. We krijgen er het beeld van een edelman die voordurend streeft naar het bezitten van een goede reputatie.186 In de Brabantse kronieken vinden we niet zo veel 183 Frederik Buylaert & Jan Dumolyn, „Beeldvorming rond adel en ridderschap‟, 624 Georges Duby, Willem de Maarschalk, of de beste ridder ter wereld 1145-1219 (Amsterdam, 1986) 30-31 185 Over de het Brabantse hof en literatuur tijdens de late middeleeuwen en nieuwe tijden: Jozef Janssens & Remco Sleiderink (red.), De macht van het schone woord: literatuur in Brussel van de 14de tot de 18de eeuw (Leuven, 2003) 186 Frederik Buylaert & Jan Dumolyn, „Beeldvorming rond adel en ridderschap‟, 624 184 65 verwijzingen naar reputatie terug. Dit is vooral te wijten aan het feit dat dit thema grotendeels is opgenomen in het begrip eer en dan in het bijzonder aan de objectieve, extroverte interpretatie daarvan. Toch vinden we in elke kroniek nog wel wat voorbeelden terug buiten het kader van eer. Het gaat hier vooral om ridders of vorsten die „name‟ gemaakt hadden op het slagveld. We vinden er dan ook regelmatig het idee terug dat men zijn reputatie in de eerste plaats tijdens de oorlog moest verdienen. We nemen als voorbeeld het volgende fragment over drie kapiteins die Filips de Goede zijn neefje Filips van Saint-Pol toezond om hem te helpen Humphrey van Gloucester uit Henegouwen te verdrijven. Ende daer toe hadden si met hen Drie capiteine, verstaet den sen, Den heere van Croy, als ic vernam, Ende den heere van Lileadam, Heer Andries van Velly wide bekant, Die de hertoghe van Bourgognen sant Sinen neve van Brabant te dienste daer, Wel toeghetouwet, weet voor waer,187 Een ander mooi voorbeeld is de beschrijving van de zonen van heer Arnoud, heer van Grimbergen. Die ander twee waren vermaert, Ridders beide, vroem ende coene, Wide vermaert, van hogen doene. Her Wouter dat die outste hiet188 In „die Cronyke‟ vinden we reputatie in een ander kader terug. Het gaat daar om de populariteit van de vorst bij zijn onderdanen. Dit werd dan meestal direct gelinkt aan het goede bestuur van de vorst. Een vorst met een goede reputatie was daar een vorst die het algemene belang van het vorstendom diende. Het volgende fragment is een beschrijving van de reputatie van hertog Jan I: Sijn doot wert te rechte in Brabant beclaecht, want in sijn leven was hij vroem ende grootmoedich, seer zedich ende goedertieren. Den armen ridderen ende edelen die hy eerbaer kende, dede hij vele goets ende soo wat hi gheloefde, hielt hy sonder 187 188 Voortzetting, boek 7, r. 15077-15084 Voortzetting, boek 7, r. 2552-2555 66 falgyeren. Seer was hi gemint ende ontsien, houdende sijn lant in goeden vrede. Ende in alle sijn manieren bewees hi wel ghecomen te sine vanden edelen gheslachte des Groten Karels.189 189 Cronyke, Q2v 67 5 Afkomst versus levenstijl In dit deel willen we kijken naar het spanningsveld dat bestaat tussen enderzijds “edelheid door afkomst” en anderzijds “edelheid door levenswijze”. We gaan na welk discours we kunnen terugvinden omtrent afkomst in de kronieken, en bekijken verschillende componenten die deze levensstijl dan zou moeten bevatten in het kader van het legitimeren van het klimmen op de sociale ladder. 5.1 Afkomst Het thema afkomst speelt een grote rol doorheen de kronieken. Nieuwe personages die opduiken in het Brabantse geschiedverhaal worden eerst voorgesteld door naar hun voorouders te verwijzen. Hoe belangrijker de edele, hoe meer informatie we krijgen omtrent zijn afkomst. In „die Cronyke‟ is deze tendens het sterkst, vanwege zijn vergaande aandacht voor de hertogelijke genealogie, dixit het uitvouwblad in de kroniek met de hertogelijke en Franse stamboom. In „die Cronyke‟ en „de Voortzetting‟ zien we dat men ook verder gaat in het leggen van genealogische linken. Men verwijst niet alleen naar de voorouders van bepaalde vorsten of ridders maar ook naar andere bekende personages die aan deze gemeenschappelijke voorouders ontsproten zijn. Het taalgebruik in de kronieken is rijk aan termen die verwijzen naar afkomst en het daarbij behorende bloedverwantschap. Termen als geslachte (scone geslachte, hoghe geslachte, edelen geslachte), name, hus, bloede, maeghscap, hoegheboren, wel geheborenen, lynagie, liniën, boom en uut hogen en edelen troncke gedescendeert, vinden we doorheen de kronieken in grote getale terug.190 In zowel „de Yeesten‟ als „die Cronyke‟ vinden we uitgebreide aandacht terug voor de mythische afkomst van de Brabantse stam. 191 In het geval van de Brabantse dynastie is dit hun Troyaanse afkomst. 190 Cd-rom Middelnederlands woordenboek; Yeesten; Aanvulling; Voortzetting; Cronyke De aanvulling en de voortzetting behandelen enkel de 14e en de 15e eeuw, en schenken dientengevolge geen aandacht aan het vroege begin van de Brabantse dynastie. 191 68 Men seeght dat openbaer, Ende het mach wel wesen waer, Dat die hertoghen sijn gheboren Uut Troyen, dat hier te voren Vanden vianden, met ghewelt, Ghedestruweert wart ende ghevelt:192 Maar daarnaast ontmoeten we in het verhaal van de Brabantse vorsten ook figuren als Caesar en Augustus Octavianus die op een bepaalde manier ook met het geslacht verwant zijn. Het meest centraal van al staat de Karolingische afkomst van de hertogen. Dit omdat hieruit het meest prestige en macht kan worden gerecupereerd. Karel de Grote gold in de late middeleeuwen nog steeds als een voorbeeld van een groot vorst. Men kon er ook hun feodale eisen in Brabant mee legitimeren en op buitenlands vlak de kaart van (Neder-)Lotharingen mee uitspelen. In dit kader past ook het betreuren van het ontvalllen van de Franse kroon aan het Karolingische huis in „de Yeesten‟. Dit was niet exclusief voor de Brabantse hertogen. Een edelman die niet via zijn daden of levensstijl zijn positie in de maatschappij kon legitimeren, kon verwijzen naar zijn afkomst en de weldaden van zijn geslacht in het verleden. Men kon afkomst hanteren als een verzekering van adellijke legitimatie. Al vanaf de tiende eeuw is het laten opstellen van een genealogie niet enkel gebruikelijk in vorstelijke kringen maar steeds meer edelen laten dit uitvoeren. Tijdens de late middeleeuwen is dit gebruik al tot de lagere adel doorgedrongen.193 Een mooi voorbeeld van dit alles vinden we in „de Voortzetting‟. Met het op de troon komen van hertog Antoon van Bourgondië kwam er een eind aan de lijn van Brabantse hertogen. De kroniekschrijver wijst echter op continuïteit, namelijk via de verwantschap met het Franse koningshuis, zoals dit het geval was in de Karolingische periode. Daarnaast somt hij op welke grote voorouders de nieuwe hertog had in een meer recent verleden. Daarbij wordt niet alleen nadruk gelegd op de afstamming van hertog Jan III van Brabant, maar evenzeer op andere grote heren als Filips de Stoute, Lodewijk van Male en Jan van Bohemen die zijn positie als hertog moesten legitimeren. Daer met dat lant van Brabant es Weder versament properlijc Aent edel bloet van Vranckerijc; Want uter cronen was hi gheboren, Als ic u sal laten horen: Philips van Valois ghenant, Coninc van Vrancrike bekant, Coninc Jan van Behem, dedel man, 192 Yeesten, boek 1, r. 105-110 Marco Mostert, „Het verloop van de geschiedenis‟ in: Manuel Stoffers (ed), De middeleeuwse ideeënwereld. 1000-1300 (Hilversum, 1994), 200 193 69 Ende die derde hertoghe Jan Van Brabant ende grave Lodewijc Van Vlaendren, doude, dese samentlijc, Vier groote heeren alteenen gadre, Waren sijn over oudervadre. 194 Afkomst speelde doorheen de middeleeuwen ook een steeds belangrijkere rol, tot op het punt dat het een voorwaarde werd om tot ridder geslagen te worden. Daarom zocht iedereen op vanwaar zijn titel kwam of wanneer men zijn erfgebied gekregen had. Liefst vond men iets in rechtstreekse vaderlijke lijn, maar verbanden via huwelijk konden ook worden ingezet. Men zocht naar voorbeelden van grote ridders verbonden aan het eigen huis. En in geval van nood, of een te verafgelegen verleden kon men ook terugvallen op mythische voorouders uit ver verleden tijden. Het verband tussen de voorouderlijke daden en het in achting staan en ontvangen van eer vanwege afkomst was een belangrijke thema in de middeleeuwse ridderlijke literatuur. Het graalverhaal en het zwaanridderverhaal zijn in essentie verhalen over afstamming en familielijnen. In beide gevallen een stamboom door God uitverkoren om een speciale missie ter vervullen.195 Het is interessant de relatie tussen stand en afkomst te bekijken wat betreft de late middeleeuwen. Hoewel het steeds een belangrijk thema is geweest, komt er meer nadruk op afkomst in de late middeleeuwen. Dit zien we bijvoorbeeld in de perceptie van het thema ridderschap. In de late middeleeuwen lag de nadruk op de vraag of de persoon in kwestie wel geschikt was om tot ridder geslagen te kunnen worden. En geschiktheid impliceerde naast een ridderlijke levenstijl ook het bezitten van een stamboom waar ook ridders in voorkwamen. Tegelijkertijd met deze evolutie ziet men vanaf de dertiende eeuw kinderen van adellijke families die er tegenop zien om door de ceremonie van de ridderslag te gaan omwille van de kosten en het gedoe die ermee gepaard gaan. Men ziet dat voor veel edelen de gemeenschappelijke band niet meer in de gemeenschappelijke ridderlijke levensstijl gezocht werd, maar in het gemeenschappelijk bezit van een adellijke afkomst. Ook werd de term „ridder‟ nu gebruikt om andere ladingen te dekken. Het verwees niet meer exclusief naar degene die een ceremonie tot ridder hadden ondergaan, maar steeds meer naar leden van een belangrijke familie van grote afkomst die zich uiterlijk een ridderlijke levensstijl konden aanmeten. Op tornooien werden nu bijvoorbeeld ook knapen toegelaten en stelt men eerder goede afkomst als een voorwaarde tot deelname. Tegelijkertijd bleef ridderslag door de vorst 194 195 Voortzetting, boek 7, r. 106-118 Maurice Keen, Chivalry, 32-33, 62 70 wel nog steeds een poort naar een adellijk leven voor ambtenaren en patriciërs. Ondanks het feit dat het traditionele belang van afkomst nu werd omgezet in concrete regelgeving, kon men dit noch steeds omzeilen via huwelijk, dienst aan de vorst, militaire exploten of het verzamelen van voldoende rijkdom.196 Wanneer iemand tot ridder werd geslagen, werd dit door oudere edele geslachten aanvaard, al dan niet met tegenzin. Maar deze stonden wel steeds een trapje lager, vanwege hun gebrek aan een stamboom. In „de Voortzetting‟ vinden we een fragment waarin uitgeweid wordt over de strijd om de heerlijkheid den Grave. Dit kadert binnen de strijd tussen Brabant en Gelre om hun grensbebieden tijdens de vijftiende eeuw. De heer Jan van Cuyck kocht de heerlijkheid maar de oude eigenaar heer Jan van Blaesvelt betwistte dit en probeerde zijn gebied te heroveren. De bevolking steunde hierbij de aanvaller, volgens de schrijver omdat de bewoners meer liefde vertoonden voor de erfelijke eigenaar dan voor een heer die onlangs hun grond gekocht had. Ende quam tot eenen daghe Heimelijc ten Grave binnen: Hi hadde daer vriende, diene minnen, Ende liever hadden, soe mi dochte, Tgheboren heerscap dan tghecochte. Daerna wan hi borch ende grachte Heeren Janne van Blaesvelt aen met machte. Heer Jan van Blaesvelt, te dier ure,197 De woorden ridderlijkheid en edelheid worden complementaire begrippen: ze duiden op verschillende dingen in bepaalde omstandigheden, maar slaan op net dezelfde zaken in andere omstandigheden.198 Ook in de late middeleeuwen zelf probeerde men de rol van afkomst in adellijkheid en ridderlijkheid theoretisch te definiëren. Een belangrijk aspect daarin was de discussie of men de nadruk hoorde te leggen op afkomst of op deugdelijkheid, een thema dat ook werd aangekaart in de literatuur. In de prozaromance van Lancelot werd de paradox afkomstdeugdelijkheid weerspiegeld. Als iedereen afstamt van het eerste paar, hoe kunnen sommigen dan meer edel zijn dan andere? Men stelt dat men de verklaring moet zoeken in deugdelijkheid. Schrijvers die hieromtrent schreven met een juridische opleiding, zoals bijvoorbeeld Barolus, neigden eerder naar afkomst, maar er waren er ook die deugdelijkheid belangrijker vonden. Dante Alighieri, als voorbode van het humanisme was zo iemand. 196 Ibidem, 143-148 Voorzetting, Boek 6, r. 7814-7821 198 Maurice Keen, Chivalry, 143-148 197 71 Diegenen die deugdelijkheid belangrijker vonden dan afkomst steunden vooral op de antieke schrijvers als Seneca, Cicero en Aristoteles. Bleef er natuurlijk nog de vraag wat die deugden precies inhielden. Of meer theoretischer, welke van de vier kardinale deugden voor een edelman de belangrijkste was. Meestal legde men nadruk op sterkte, en ander deugden die nodig zijn in een martiale samenleving, gevolgd door vrijgevigheid en rechtvaardigheid. Anderen stelden dat de passende levensstijl voor een edelman het best werd verwoord in de traditionele ridderlijke levensstijl. Hoewel de theoretici het er dus over eens waren dat deugdelijkheid een noodzaak was voor adellijkheid werden ze geconfronteerd met de realiteit waarin afkomst een grote rol speelde. Als verklaring hiervoor gingen sommigen bijna de eugenetische toer op. Sommigen stelden net als Aristoteles dat deugden erfelijk waren, maar anderen verwezen dan weer naar de bijbel om dat tegen te spreken. Men zag in de bijbel dat sommigen de deugden van hun vader erfden maar andere dan weer niet. Diego de Valera199 zocht een compromis door te stellen dat de zoon de deugden van zijn vader erft als hij verwekt werd in een deugdelijke periode.200 Dante zocht het antwoord in een eerder losse link tussen deugd en bloed. Hij stelde dat deugdelijkheid niet automatisch meekomt met het behoren tot een bepaalde familie maar dat het iets is wat bepaalde leden van de familie kunnen bezitten. Het is de deugdelijkheid van de leden uit een stam die de adellijkheid van de stam bepalen. Men moet als doel hebben te streven naar de deugdelijkheid van zijn voorvaderen. Ook Diego de Valera legde nadruk op de adellijke eigenschap om te streven naar de deugdelijkheid van zijn voorouders. De middeleeuwse visie op afkomst en edelheid focuste dus niet enkel op geboorte als bepalend voor de kaste, maar evenzeer op familietradities rond eer en een geprivilegieerde positie die steunt op wat de tak in het verleden bereikt had. Deze aandacht voor afkomst doorheen de middeleeuwen is ook logisch vanwege het belang van afkomst in het rechtssysteem of de aandacht die genealogie krijgt in de bijbel.201 Het spanningsveld afkomst versus deugdelijkheid wordt ook in de kronieken aangekaart. Het volgende voorbeeld over hertog Jan I waarin we de idee terug vinden dat de deugden via het bloed worden doorgegeven, is een van de vele doorheen de kronieken. Sijn doot wert te rechte in Brabant beclaecht, want in sijn leven was hij vroem ende grootmoedich, seer zedich ende goedertieren. Den armen ridderen ende edelen die hy eerbaer kende, dede hij vele goets ende soo wat hi gheloefde, hielt hy sonder falgyeren. Seer was hi 199 Diego de Valera (ca. 1412-ca. 1488) Castiliaans avonturier en schrijver van poëzie, filosofie en historiografische werken 200 Marucie Keen, Chivalry, 156-160 201 Ibidem, 160 72 gemint ende ontsien, houdende sijn lant in goeden vrede. Ende in alle sijn manieren bewees hi wel ghecomen te sine vanden edelen gheslachte des Groten Karels.202 Maar ook omgekeerd zien we dat afkomst ook vereisten met zich meebrengt. Men moet zich gedragen naar de waardigheid van zijn afkomst. Wanneer koning Jan van Bohemen weigert zich in een open veldslag te meten met hertog Jan III wordt deze door de schrijver verweten niet te leven met respect voor zijn afkomst. Ende weder comen alst luste hem. O edel coninc van Behem, Ghi die sijt soe hoghe van moede, Ende comen van soe edelen bloede, Ende noit en versaghet u, Hoe macht comen dat ghi nu Den hertoghe niet en dorst sien Op een velt, ja den ghenen dien Die ghi ghedreicht hebt menich jaer, Ende viant hebt gheweest soe swaer, Ende ontseght hadt, als ghi wel wet, Van live ende van goede met? En hoerde tuwer eren niet Dat ghi den strijt nu achter liet, Daer ghi uwen viant, tien stonden, Op een velt mocht hebben vonden, Ende ghewroken uwen evelen moet, Daert u alsoe siene stoet, Daer ghi uwer sestiender waert Van landsheren, in die vaert.203 Bij een goede afkomst past een bijhorende levenstijl en eervol gedrag. De keizerszoon doet hier zijn afkomst oneer aan door zich op het slagveld niet passend te gedragen. Ook het idee dat men moet streven naar de deugdelijkheid van zijn voorouders vinden we terug. Men stelt dat hertog Antoon van Bourgondië door zijn daden wel heeft bewezen af te stammen van de oude hertogelijke lijn. Van den hertoghe Anthonijs scriven, Die wel bewesen heeft blikelijc, Dat hi uten huse van Vranckerijc Ende van Brabant, sijts ghewes, Comen ende ghesproten es,204 202 Cronyke, Q2v Aanvulling, r. 2439-2458 204 Voortzetting, boek 7, r. 3204-3208 203 73 Soms is er ook onduidelijkheid vanwege een overlapping van het thema afkomst en reputatie. De term name (van goeden name) kan slaan op afkomst maar evengoed op reputatie.205 Dit is ook niet verwonderlijk: aan een goede afkomst was een reputatie verbonden die men natuurlijk hoog moest houden. Belangrijk is om op te merken dat dit alles handelt over de theorie. Men schenkt in de teksten aandacht aan deugdelijkheid en zoekt naar een compromis met afkomst maar was dit in de praktijk ook wel zo? Speelde daar afkomst niet gewoon de doorslaggevende factor ongeacht wat de grote denkers ervan mochten zeggen! Men kan het misschien vergelijken met ons huidig tewerkstellingssysteem waar minderheidsgroepen theoretisch meer voordelen hebben maar in de praktijk minder vlug een job vinden. We vinden dan wel in de kronieken, zeker in de laatste, een pleidooi voor een deugdelijke manier van regeren met aandacht voor rechtvaardigheid en goedertierenheid, het discours in de tekst is niettemin doordrongen van aandacht voor afkomst.206 205 206 Cd-rom Middelnederlands Maurice Keen, Chivalry, 161 74 5.2 Rijkdom Als we op zoek gaan naar het discours dat in de kronieken gehanteerd wordt omtrent rijkom en adel komen we voor een aantal problemen te staan. Rijkdom op zich is er een zeer beperkt thema maar toch speelt het onrechtstreeks wel een belangrijke rol. In het hoofdstuk over stand wezen we er al op dat men iemand niet enkel beschouwde als een edelman omwille van zijn afkomst en het behoren tot een bepaalde klasse maar dat er ook een bijpassende levensstijl bij hoorde. Zaken als eer en trouw speelden daarin een centrale rol maar ook meer materiële zaken bepaalden iemands status. Het houden van feesten, het dragen van modieuze kledij, het houden van een hofhouding enzovoort kostten allemaal bergen geld. Rijkdom was dan op zich geen voorwaarde om tot de adel gerekend te worden maar men moest wel in staat zijn om een dure levensstijl aan te houden. De nadruk ligt veelal op de waarden die men in het vaandel draagt en de daden die men pleegt maar zonder de nodige financiële middelen moest men niet veel deugdelijke handelingen verwachten. Bovendien werd van een edelman dan nog eens verwacht dat hij zich tegenover zijn ondergeschikten vrijgevig opstelde. Vrijgevigheid was van groot belang voor een edelman, het was een eigenschap die door de andere direct werd opgemerkt en die men moeilijk kon loochenen. In „de Voortzetting‟ wordt hertog Wenceslas dan ook uitgebreid geprezen om zijn vrijhevigheid. Sijn suet ghelaet, sijn scoen maniere, Stedich in wesen, hoefsch, goedertiere, Milde, oetmoedich, ende niet fel. Hi caetste gerne: dat cost hi wel; Hi stac gerne ende tornierde; Sulc spel van wapenen hi hanthierde, Danssen, reyen, ende hoveren, Ende metten vrouwen bancketeren, Met solace, met melodien; Riddren, knechten, tallen tiden, Plach hi al te seere te minnen: Van buten lands ende oec van binnen Hadde hire altijt, tallen tide, Herde vele bi sijnre side; Tegen hen en conste hi niet sparen; Daerom si gerne bi hem waren. Het dunct mi best dat ics begeve; Want eer ic thondertste deel ghescreve Van sijnre sedegher eerbaerheit, Ic verlore minen arbeit;207 207 Voortzetting, boek 6, r. 7469-7488 75 De vrijgevigheid die hier wordt behandeld was essentieel voor de opleiding van ridders. Jonge ridders trokken naar het hof van een prestigieuze heer om daar hun opleiding te kunnen krijgen. Zij dienden hem dan ook in zijn oorlogsdeelname en werden voor hun trouw gecompenseerd met verdere vrijgevigheid. Men onderhield ook de algemene mening dat het geld diende om te worden uitgegeven. Hoewel tijdens de late middeleeuwen in de steden een kapitalistische economische houding ontstond, waren de meeste edelen niet geïnteresseerd in het sparen of herinvesteren van hun geld.208 De houding tegenover rijkdom doorheen de middeleeuwen is op z‟n minst nogal ambigu te noemen. Veel middeleeuwse schrijvers wezen er bijvoorbeeld op dat arme ridders die verdienstelijk geweest waren voor de vorst even zeer achting verdienen als rijke ridders. Ook leest men dat rijkdom zonder de nodige kwaliteiten passend voor een edelman tot niets leiden. Dit is een thema dat we ook terugvinden in de ridderepiek en de hoofse lyriek. Bijvoorbeeld de dief uit Karel en de Elegast die trouw blijkt te zijn en de kasteelheer de verrader. Daarnaast was er gedurende de middeleeuwen ook een waardering voor een sobere, bescheiden levensstijl.209 In „die Cronyke‟ wordt Karel de Grote bijvoorbeeld geprezen omwille van zijn sober leven. Dus so bestelde dese eerweerdighe coninc alle sijn goet dat hi op die heidenen gheconquesteert hadde ter eeren Gods, daer af makende kercken ende cloosteren, die arme menschen laven-de ende vertroostende. Hi en bestelde niet sijn rijcdommen tot pomperijen oft hoverdyën deser werelt, gheen ternoyen, steecspelen oft ander ydelheden hantierende 210 Dit kende natuurlijk zijn hoogtepunt binnen het monastieke leven maar dit gold voor een deel ook voor de adellijke stand en dan in het bijzonder voor het ridderlijke leven. Het was een idee dat men haalde uit de antieke verhalen waarin men groot belang hechtte aan discipline, training en een ascetische levenswijze. In de middeleeuwse literatuur worden ook diegenen geprezen die eer boven geld verkiezen. Ridders werden geacht op avontuur te vertrekken, in barre omstandigheden te leven en allerlei moeilijkheden te doorstaan. Maar aan de andere kant staat dan weer dat ze op het einde van het verhaal opgenomen worden door een rijke heer, bijvoorbeeld iemand uit het Arturiaanse hof en dat men kan meedoen aan het hoofse leven. Het zo geprezen sobere, dienstige leven wordt beloond met rijkdom. Door als het ware hun innerlijke edelheid te tonen door hun daden mogen ze nadien het ook uiterlijk vertonen via 208 Maurice Keen, Chivlary, 151-153 Jozef Janssens, Ridderverhalen, XXIII-XXV 210 Cronyke, H2r 209 76 hun verworven rijkdom.211 Er is dus wel een op z‟n minst ideologisch spanningsveld tussen streven naar rijkdom en streven naar eer waarbij men in dat laatste geval de bereikte eer op termijn in rijkdom kon laten omzetten. In de aanvulling op de „Brabantse Yeesten‟ heeft Boendale het hier ook kort over. Hij verwijt de vijftien landsheren die zich verenigd hebben tegen hertog Jan III dat ze kozen voor hun geld in plaats van hun eer. Ze verloren hun eer door zo gewillig mee te doen aan een aanval op een eenzame vijand en nog wel een vijand waarmee velen van hen verwant waren. Hun drijfveer hierbij zou volgens hem de buit geweest zijn die ze konden binnenrijven na de overwinning. En was dit groot jammer niet, Dat alle dese grote heren Alsoe torden uter eren, Dat si om ghelt bederven wouden Den hertoghe, sonder sine scouden? Wien sal men gheloven mere? Peinst hier op, edel here,212 Men kan gerust stellen dat de adellijke drang tot het uitgeven van geld meer families geruïneerd heeft dan de moeilijke economische omstandigheden tijdens de late middeleeuwen. Het eerder vermelde uiteenvallen van de adel in een groep van superadel en een ondergeschikte groep als gevolg van economische veranderingen, stimuleerde dit nog meer. Families zetten alles in om bij de eerste groep te kunnen behoren en gaven daarin enorme sommen uit. Zo lezen we ook dat hertog Jan I er voor zorgt dat arme ridders nog aan tornooien kunnen meedoen. Want doen hi sterf bleef vele Der macht van goeden ridders spele. Hi was oec, al tenen gader, Goeder mater ridderen vader. Hi was die eerst maken began: „Wie hi ware, hoech of neder man, Dat hi in tornoye ten wapen Soude hebben maer twee knapen;‟ Om dat hi tspel woude gheliken Tusschen den armen ende den riken. Teersten mochten die rike onthouden Alsoe vele dienars alse wouden,213 211 Maurice Keen, Chivalry, 153-154 Aanvulling, r. 2316-2322 213 Yeesten, boek 5, r. 89-100 212 77 Duby stelde dat de adellijke drang tot het uitgeven van geld meer families geruïneerd heeft dan de moeilijke economische omstandigheden tijdens de late middeleeuwen.214 Daarnaast was er ook slechts de mogelijkheid het geld uit te geven aan pracht en praal. Gedurende de hoge middeleeuwen kon nog geld worden geïnvesteerd in technische vooruitgang op de domeinen en het ontginnen van nieuwe gebieden maar sinds de veertiende eeuw was deze beweging op z‟n einde gekomen.215 Maar zelfs al beschouwde men het uiterlijk vertoon niet van zo‟n hoog belang, dan nog bleef het leven voor een adelman een dure aangelegenheid. Het onderhoud van zijn bezittingen op zijn land, zijn kasteel of stenen huis in de stad slokte al een deel van het geld op. Adellijke bezigheden als jagen waarvoor het houden van paarden, valken en honden nodig was, waren ook dure aangelegenheden. En bovendien waren er dan nog de militaire kosten. Het was noodzakelijk voor de vorst dat ridders hun eigen paarden en uitrusting bekostigden voor de vorstelijke campagnes want men beschikte nog niet over belastingsystemen die performant genoeg waren opdat de staat de gehele campagne kon betalen. De betaling voor militaire dienst door de vorst diende eerder als een gedeeltelijke terugbetaling voor de investering van de ridder, dan als een waarlijk loon. Men beschouwde het sociaal prestige dat men kon verdienen door deel te nemen aan de oorlogen van de vorst ook als een deel van de terugbetaling. Doorheen de late middeleeuwen stegen de kosten vanwege de nood aan steeds betere uitrustingen en het professionaliseren van het krijgsgebeuren. 216 Een andere notie omtrent geld die we terugvinden in de kronieken is dat de vorst diende te leven van zijn eigen inkomen. Soudemen sijn slote ende renten met allen Ende heerlicheiden, hoordic verclaren, Die te vele[n] inden becommert waren, Ontlasten, ontcommeren, los ende vri In sijn handen stellen, soe dat hi Op sijns selfs renten properliken Ende domainen mocht heerliken Ende princeliken staet houden voort, Als eenen hertoghe toebehoort Van Brabant - als daden hier te voren Sijn edele vorders hooghgheboren 217 214 Georges Duby, The chivalrous society (Londen, 1977) 183-184 Maurice Keen, Chivalry, 153-154, 217-218; Ook Max Weber wees op de adellijke drang om geld uit te geven in plaats van te investeren. “instead of minimising costs and maximising production, the noble ethic insisted upon maximised costs and minimised production.” 215, Max Weber, Economy and society. An outline of interpretive sociology (New York, 1968) 1106 216 Maurice Keen, Chivalry, 154, 225-226 217 Voortzetting, boek 7, r. 7058-7068 215 78 In de teksten die wij doorgenomen hebben, stelt ook de terminologie rondom rijkdom ons voor een aantal problemen. De meest voorkomende term is „rike‟. Dit kan verwijzen naar ons begrip van rijk als tegenstelling van arm. Maar het kan ook en moet meestal gelezen worden als een uitdrukking van macht. Macht omwille van het bezitten van een functie of omwille van een goede reputatie.218 Het is in de tekst niet altijd duidelijk hoe men de term moet lezen. Het is natuurlijk al een teken op zich dat men voor macht en rijkdom éénzelfde woord gebruikt. Als voorbeeld dit fragment over hertog Jan IV Ende als hi weder van daer quam In Brabant, alsoe ic vernam, Wert hi van den hertoghe rike Sinen brueder ontfanghen guetlike. Hier na es hertoghe Jan ghestorven219 De zuiver financiële toestand van de vorsten krijgt weinig aandacht. Als men het over het geldelijke aspect heeft, is het meestal over hoe de vorst zijn rijkdom etaleerde. Hierin zit ook een deel van de relatie rijkdom-macht vervat. We zien het in het volgende voorbeeld over hertog Filips de Goede. Dese edel prince wert seer beclaecht van alle sinen landen, want hi was wijs, natuerlijc, milde ende liberael, verre siende, wel konnende simuleren ende verdraghen. Hi was oeck seer vroem ende victorioes ende hi hielt alte costeliken staet ende hof, daermen in hielt vele schone feyten van wapenen tot sijnre eeren ende groote eere bewees hi allen princen ende heeren, vrouwen ende jonffrouwen. Hi minde alle constenaren ende hi hadde so vele gouden ende silveren vaten ende costelike juweelen ende dierbaer gesteynte als eenich prince die men wiste. Sonderlinge hadde hi onder vele ander dinghen een lelye daer in was een stuck van ons Heeren nagel, die gepresen was C L M gouden cronen. Ende oec hadde hi eenen grooten balays die bi nachte een geheel camere verlichte. Dese hertoghe Philippus in sijnre tijt onderhielt seer hoochlijc ende eerlijck die ordene vanden Gulden Vlieze, die hy seer princelijck in gestelt hadde etc. Vele princen, ja die meeste van al kerstenheyt, sonden dicwils aen hem ambassiaten, hem scinckende dierbaer presenten, daer tegen hi dan thoonde sijn edelheyt ende liberaelheyt, gheen goet sparende. Oeck sandt hi dicwile grote ambassiaten aen pausen, keyseren, coningen ende anderen princen etc.220 Men beschrijft hier hoe Filips de Goede zijn rijkdom etaleerde. Dit etaleren is belangrijk, hij kan door aan te tonen hoe „rike‟ hij is in financiele zin, 218 Cd-rom Middelnederlands woordenboek Voortzetting, boek 7, r. 17189-17194 220 Cronyke, bb5r 219 79 uitbeelden hoe „rike‟ hij is in de betekenis van macht. Men beschouwt rijkdom dus eerder als een uiterlijk vertoon van macht, dan macht als een gevolg van rijkdom. Ook verwijst men er naar zijn vrijgevigheid als een middel om zijn macht, zijn reputatie en zijn relaties te behouden. 80 5.3 Kwaliteiten voor vrede Met de kwaliteiten voor vrede bedoelen we de eigenschappen die aan een edelman toegeschreven worden buiten de context van oorlog. Hieronder valt bijvoorbeeld alles omtrent gedragingen aan het hof. Maar de nadruk in de kronieken gaat in de eerste plaats niet uit naar hoofse levensvormen. De edellieden die in de teksten de meeste aandacht krijgen, zijn de hertogen van Brabant. En wanneer deze vorsten geen oorlog voeren, wordt van hen verwacht dat ze hun land besturen. De grootste aandacht gaat dus uit naar de wijze waarop dit gebeurt of waarop dit zou moeten gebeuren. Hoewel de nadruk ligt op de vorsten kan men dit doortrekken naar de adel in het algemeen die ook zijn eigen heerlijkheden te besturen had. Hoewel de vorsten in de late middeleeuwen al op een heel ander niveau werken dan een gemiddeld edelman, met inschakeling van een zich ontwikkelend staatsapparaat, zijn de vergelijkingen niet zo ver gezocht. We bekijken hier niet de technische aspecten van het bestuur maar de principes en waarden waarop ze berusten. De achterliggende ideologie was zowel voor vorst als kleine adelman dezelfde, namelijk de adellijk-ridderlijke levenscode. We gaan nu na hoe aspecten van deze levensvisie zich in de kronieken ingewerkt hebben. De eerste bestuurskwaliteit die we bekijken is „wijsheid‟. 5.3.1 Wijsheid Voor we in de kronieken op zoek gaan naar het discours rond wijsheid is het belangrijk te weten welke termen er gehanteerd worden en welke hun betekenissen zijn. De meest courante term rond dit thema is „wijs‟ en het zelfstandige naamwoord „wijsheit‟. Een eerste interpretatie hiervan is “verstandig, wijs, gezond verstand hebbende, door ondervinding of ervaring wijs geworden, levenswijsheid hebbende”221 Iets wat men kan beschouwen als natuurlijke wijsheid, dat men bij geboorte mee heeft gekregen en dat men tijdens zijn leven verder heeft ontwikkeld door ervaring op te doen. Daartegenover staat de tweede interpretatie “geleerd, bekwaam door studie, knap”, dus alles wat handelt over “kennis verkregen door studie, wetenschap” .222 Ook de term „vroet‟ vinden we terug maar beide interpretaties zijn 221 222 Cd-rom Middelnederlands woordenboek Ibidem 81 ook hierop toepasbaar.223 In de ridderlijk-hoofse wereldvisie, ontstaan in de hoge middeleeuwen, werd de eerste interpretatie van wijsheid hoog ingeschat. Het ging om ervaringswijsheid en was toepasbaar in de martiale wereld waarin ridders vertoefden. Wat de tweede interpretatie betreft, moeten we een onderscheid maken. Wat betreft de theologische wetenschappen was er wel een conflict door botsende waarden van kerk en adel maar werd er naar een compromis gezocht en was er een bepaalde graad van aanvaarding. De hoofse cultuur zelf was ook al een compromis tussen de ruwe krijgersethiek van de militaire elite uit de vroege middeleeeuwen en christelijke waarden. Maar men kon geen compromis vinden tussen ridderlijke waarden en wereldlijke geleerdheid. Men verfoeide het idee dat iemand die niet sterk was toch zijn macht kon uitoefenen via geleerdheid en juridische wegen. Men beschouwde dit als tekenen van zwakte en vrouwelijkheid. Om die zelfde reden keek men neer op de burgers die aan de universiteiten gestudeerd hadden en die opkwamen in de vorstelijke raden. Men probeerde hen er uit te weren. Het was een strijd die de adel echter niet kon winnen en die definief verloren werd met de doorbraak van het humanisme. Werner von Paravicini uit het zo: “Mit leichter Übertreibung könnte man sagen: Der erste Humanismus hat die ritterlich-höfische Kultur geschaffen, der zweite hat sie zerstört.“224 Men mag er dan ook van uit gaan dat we in onze kronieken vooral de eerste interpretatie moeten hanteren. Alleen voor „die alderexcellenste cronyke‟ is dit anders. Daar wordt er ook expliciet een onderscheid gemaakt tussen de twee vormen. Bijvoorbeeld in dit fragment over Karel de Grote: In welcken Kaerle IIII dingen ghemerct worden die even seer te verwonderen sijn, te weten vroomheyt ende zeghe in strijden, natuerlike wijsheyt, clergie ende sciencie vanden vryën consten ende sijn kerstelijc duechdelijc leven225 Karel beschikte niet enkel over natuurlijke wijsheid, maar had ook een wetenschappelijke opleiding genoten en zich toegelegd op de zeven vrije kunsten.226 En verder: Van desen meester Alcuinus leerde coninc Kaerle dat meeste deel sijnder consten, te weten die VII vrye konsten, astronomye etc. Ende dese Alcuinus maecte die Historie vander heiligher drivuldicheyt ter begheerten van Kaerlen, die men noch houdt inder heyligher kercken. Ende coninc Karle gaf hem te regeren die rijckelijcke abdye van Sinte Mertens cloostere te Tours in Touraynen. Aldus was coninc Kaerle wel geleert ende conde vele vreemde talen. Ende hi gaf den XII maenden proper namen in sijnre Duytscher talen, te weten loumaent, sporkille etc. Oec gaf hi namen den XII 223 Ibidem Werner von Paravicini, Die Ritterlich-Höfische Kultur, 49-50 225 Cronyke, F6r 226 De zeven vrije kunsten of septem artes liberales vormde de basis van de middeleeuwse indeling van de wetenschappen. Men deelde ze in in het trivium dat de taalvakken bevatte: grammatica, retorica en dialectica en het quadrivium dat de rekenvakken bevatte: aritmetica, geometria, astronomia en musica. 224 82 winden, daer te voren maer IIII winden ghenaemt en waren. Ende altoes studeerde hi gheerne ende screef, ende hi droech aen hem scrijftafelen om daer in te scriven als hi ledighen tijt hadde. Oec plach hi bi nachte penne, ynct ende pergament bi sijn hooft te legghen om te scriven tghene dat hy in sijn bedde versynde orbaerlijc ghedaen te syne, eer dattet hem uut den sinne ghinge. Ende hy oeffende neerstelijc den dienst der heyligher kercken, lesende ende singende als die andere, want hy conde sijn musyke wel.227 „Die Cronyke‟ is geschreven in een periode waar het aantal universitair geschoolden al opgelopen was en waar humanistische ideeën aan het opkomen waren. Ook de achtergrond van de auteur moet men hierbij in rekening brengen. Hij was een geestelijke die een sober, monastiek leven hoog in het vaandel droeg. Men ziet doorheen de kroniek ook dat hij het niet te hoog op had met geweldpolitiek en oorlog, maar belang hechtte aan opleiding en zoals we verder zullen zien in de hoofdstukken over rechtvaardigheid en goedertierendheid. Nu is het niet toevallig dat de twee vorige voorbeelden handelen over Karel de Grote. Hij stond natuurlijk wel bekend als hervormer van het onderwijs en stichter van de „Karolingische rennaissance‟. Maar het is doorheen alle drie de kronieken opvallend dat wijsheid een kwaliteit is die vooral vorsten wordt toegeschreven. Men moet hierbij rekening houden dat men hen deze wijsheid misschien toekende als iets vormelijks. Ze zijn wijs omdat ze koning zijn, niet omgekeerd. Waarbij men er van uit gaat dat uit de functie de eigenschap voortvloeit. Vorsten zijn machtig en vorsten zijn wijs omdat ze het behoren te zijn. We vinden echter nog een derde interpretatie terug van wijsheid maar dan één in een zuiver negatieve zin. Wijs in de betekenis van „slim‟ maar op een sluwe listige manier. 228 Deze interpretatie vinden we duidelijk terug in „de Yeesten‟ in de kapittels die handelen over Hugo Capet. Te traechlike sette derwaert, Quam Hughe Capet, grave van Parijs, Die stout was, naradich ende wijs, Ende heeft Vrancrike an hem ghesleghen, Ende die crone an hem ghedreghen, 229 Hughe, die wijs was, hi merct Dat Karels hulpe altoes sterct, Ende en dorste hem niet weren; 227 Cronyke, F6v Cd-rom Middelnederlands 229 Yeesten, boek 1, r. 5705-5709 228 83 Maer ghinc dichten ende visieren Hoe hi mach, in eneghen dinghen, Sinen wille toe bringhen. 230 We mogen dit zeer waarschijnlijk lezen als een negatieve vorm van slim, temeer omdat Hugo Capet ook nog op een andere plaats in „de Yeesten‟ als vals, gemeen wordt beschouwd. Maer ter cronen dat ghi wel kint En mochten si comen nie sint, Die hem Hughe die scalke man Met valschen treken ave wan.231 De term wijsheid vinden we heel vaak terug samen met eigenschappen die wijzen op moed. Men vindt ontelbare citaten als deze “Kaerlen Marteel, sinen bastaert sone, die wijs ende coen was.”232 Nog meer in het bijzonder vinden we de term terug in combinatie met „vroomheid‟. Bijvoorbeeld : ”Dese Brabon was een seer wijs, sterck ende vroem riddere”233 Vroomheid was een term die een aantal eigenschappen verenigde. Het was een eigenschap waarnaar elk ridder hoorde te streven. Het is dan waarschijnlijk ook niet toevallig dat deze term aangevuld wordt met wijsheid als men spreekt over vorsten. Vorsten die niet enkel vechten, maar bovenal hun land goed moeten besturen. Zoals blijkt uit dit gebed voor Filips de Goede uit het einde van „de Voortzetting‟: Die dat sal setten alsoet behoort. Niet min ic bidde daghelike Voor hem Gode van hemelrike, Ende voor sijnre vrouwen sonder verlaet, Ende voor sinen edelen staet, Dat hem God door sijn moghentheit Verleene lanc lijf ende wijsheit, Dat hi dit goede lant met eeren Tsiere zielen salicheit mach regeeren, Ende ter vroomen sijnre ondersaten.234 Men bemerkt, zeker in „die Cronyke‟ dat wijsheid naar voren komt als een bestuurseigenschap. In de twee volgende voorbeelden worden Julius Caesar en Pepijn van Landen235 geprezen om hun wijsheid en hun goed bestuur. Ende want Julius een groot 230 Yeesten, boek 1, r. 5766-5771 Yeesten, boek 3, r. 2103-2106 232 Cronyke, E6r 233 Cronyke, A6r 234 Voortzetting, boek 7, r. 18138-18146 235 Peppijn van Landen (ca. 580-639/640) hofmeier onder de Merovingische dynastie. Werd door de Brabantse hertogen beschouwd als een rechtstreekse voorouder. 231 84 gheleert ende wijs man was, so werd hi vanden Romeynen ghecoren te sijne een consul ende een capiteyn van haren volcke om dat te regeren.236 De schrijver stelt duidelijk dat de Romeinen Julius Caesar tot hun leider verkozen vanwege zijn wijsheid en geleerdheid. Zoals eerder vermeld vindt men in „die Cronyke‟ een positiever beeld ten opzichte van geleerdheid terug. In het volgend voorbeeld over Pepijn van Landen wordt wijsheid samen geplaatst met een andere kwaliteit die een vorst behoort te bezitten wil hij goed besturen, namelijk rechtvaardigheid, hier geuit in het optreden tegen corruptie. Hi was seer wijs, duechdelijc ende rechtveerdych, ende sijnen heere getrouwe. Nochtans en veronrechte hy dat ghemeyn volck nyet om des conincs wille, also die regeerders gemeynlijck pleghen, noch gheen gaven en nam hij van nyemande om trecht te corumperen, also nu ter tijt lacen dicwijle ghebuert.237 In het kader van dit idee van goed bestuur wordt wijsheid ook vaak samengebracht met het streven naar vrede. De link tussen wijsheid, goed bestuur en vrede is iets dat we ook al in de Spiegel Historiael‟ van Jacob van Maerlant terugvinden. Daar benadrukt men dat de vorst door gebruik van de rede het algemene belang kan dienen. Dit algemeen belang werd dan het best veruiterlijkt door vrede.238 Vrede was volgens de schrijver van „die Cronyke‟ ook duidelijk het doel en middel voor goed bestuur. Dit kunnen we duidelijk zien in het volgende voorbeeld over Pharamont, een Frankische koning.: In sijnen tijden leefde Pharamont, der Francken coninc, die heyden sijnde een wijs coninc was, want hi dede by vergaderynghen van wisen mannen maken vele rechten ende goede ordinancyën om dat volck te regerene in payse ende justiciën.239 Het is interessant dat de schrijver er op wijst dat de koning, ondanks het feit dat hij een heiden was, door zijn wijsheid toch goed kon regeren. Dit goed regeren wordt verder veruiterlijkt door rechtvaardigheid en vrede. In het volgende hoofdstuk gaan we verder in op het beeld in de kronieken omtrent rechtvaardigheid. We kunnen besluiten dat wijsheid, op „die Cronyke‟ na, doorheen de kronieken niet echt veel aandacht krijgt. Dit komt waarschijnlijk omdat het lange tijd als een tweederangseigenschap voor ridders werd beschouwd. Waar het wel voorkomt, is het meestal in vorstelijke omstandigheden. In „die Cronyke‟ vinden we wijsheid wel vaker terug en dan wel in het kader van het goed besturen van het land. 236 Cronyke, A6r Cronyke, E1v 238 Brecht Vanseveren, Circulerende vertogen, 158,160,162 239 Cronyke, D3r 237 85 5.3.2 Goedertierendheid In dit onderhoofdstuk gaan we verder in op „goedertierenheid‟ en aanverwante termen en de manier waarop ze aan edelen wordt toegeschreven. Het zijn allemaal termen die handelen rond goedhartigheid, naastenliefde en vergevingsgezindheid. Met de Middelnederlandse term goedertierheit of goedertierenheit bedoelde men zachtaardigheid, zachtmoedigheid, welwillendheid. Daarnaast kon het ook deemoedigheid en nederigheid inhouden.240 Het zijn allemaal termen die sterk in contrast staan met de martiale geest van de ridderlijke klasse en de feesten aan het hof. Ze staan ook in schril contrast met een maatschappij waarin haat en wraakmotieven vaak aanleiding geven tot handelen. In een maatschappij waar men partijgebonden dacht, kon dit tot eindeloze vetes leidden, bijvoorbeeld tussen de „hoeksen‟ en „kabeljouwsen‟ in Holland241. Maar ook op het hoogste niveau spelen wraakmotief en persoonlijke vetes een belangrijke rol, geheel publiekelijk zonder dat men ze probeert te verstoppen achter geveinsde politieke belangen. De buitenlandse politiek van Filips de Goede bestond tot aan de vrede van Atrecht voor een groot deel uit het wraak nemen op de hertog van Orléans en zijn aanhangers omwille van de moord op zijn vader. Haat voor de andere partij en wraak omwille van een aanval op de eigen groep waren makkelijk herkenbare thema‟s voor de onderdanen van de hertog die dan ook overtuigd zijn politiek steunden.242 Toch is goedertierendheid een term die doorheen de verschillende kronieken veelvuldig aan edelen wordt toegeschreven. De term had doorheen de middeleeuwen ook een betekenis van edelaardigheid, edele gezindheid.243 Het spanningsveld tussen de wil om wraak te nemen en de verwachte vergevingsgezindheid van de vorst zien we mooi in volgend voorbeeld: Tijdens een jachtpartij in het Zoniënwoud ontdekte men een ridder die hertog Jan IV bespioneerde. De man werd gevanggenomen en bekende dat hij werd uitgestuurd om het doen en laten van de hertog te volgen zodat zijn opdrachtgevers, Jacoba de gevluchte vrouw van de hertog en haar moeder, de hertog later in een hinderlaag zouden kunnen vangen. Het conflict tussen de hertog en zijn vrouw liep al een heel eind en in Holland had deze twist het conflict tussen de aanhangers van „hoeksen‟ en „kabeljouwsen‟ weer aangewakkerd. In Brabant waren de Staten 240 Cd-rom Middelnederlands woordenboek Hoekse en Kabeljouwse twisten: partijtwisten in het graafschap Holland die blijven doorlopen gedurende de veertiende en vijftiende eeuw. De Partijen ontstonden tijdens de opvolgingsstrijd tussen Willem V en zijn moeder Margaretha van Henegouwen. De Belangrijke adellijke families kozen partij en vanwege de functies die ze uitoefenden in de steden werden deze ook in het geschil betrokken. De strijd tussen de twee partijen bleef maar oplaaien en raakte verward met de strijd tussen steden en adel, geschillen tussen steden onderling en lokale vetes. Johannes C. H. Blom & Emiel Lamberts (ed.), Geschiedenis van de Nederlanden (Baarn, 2003) 50, 407 242 Johan Huizinga, Herfsttij der middeleeuwen, 13-14, 16 243 Cd-rom Middelnederlands woordenboek 241 86 tegen de hertog in opstand gekomen die er een periode vervangen werd door zijn jongere broer Filips van Saint-Pol, als ruwaart van Brabant. Hoewel de positie van Jan IV in zijn hertogdom hersteld was, ging het conflict met Jacoba, nog steeds door. Deze werd nu gesteund door Humphrey van Gloucester244 en zijn legers in hun eis voor het bezit van Holland, Zeeland en Henegouwen.245 Men kan dus wel stellen dat de hertog zijn redenen had om wraak te nemen en verder te gaan in de logica van de vete met zijn ex-vrouw. Philips van Saint-Pol eiste dan ook dat men de gevangen ridder liet terechtstellen. Maar de hertog was volgens de schrijver zo een zachtmoedig en christelijk man dat hij hem vergiffenis schonk. So werdt de Jan Chevalier op die Steenpoerte te Bruessel gevanghen gheleyt. Die grave van SintPol, des hertogen brueder, hadde gheerne gesien datmenne vanden live ghericht hadde na sijn verdiente, maer die saeftmoedige hertoghe Jan en woudes niet gedogen, segghende dat hi sculdich ware recht te doene over die ghene die ander lieden mesdaen hadden, maer als men aen hem selven mesdade ende hij dat om die minne Gods vergave, soe verwecte hi daer mede Gode om hem sijn sonden te vergheven.246 We krijgen dus het beeld van een vergevingsgezinde, godsvrezende hertog voor ogen geschoteld.247 Goedaardigheid en vergevingsgezindheid werden dus geassocieerd met edelheid. Net zoals we gezien hebben dat edelheid niet enkel sloeg op een sociale klasse maar ook als een attitude moet geïnterpreteerd worden. Het is misschien vergelijkbaar met ons hedendaags gebruik van het woord „nobel‟ om een daad te beschrijven die goedharig is en onzelfzuchtig, met dat verschil dat wij ons vanwege de theoretische verdwijning van klassenverschil in onze maatschappij niet meer bewust zijn van het verwijzen naar klassenverschil in die term. Voor een tijdgenoot van Boendaele was het denken in standen, elk met zijn eigen typische eigenschappen de evidentie zelve. Dese Heinrijc was soe goedertieren Ende soe hovesch in al sijnre manieren, Dat men cume vertellen can. Men wiste ghenen edelren man, Doen hi leefde, in sinen daghen, Noch soe hoghe van groten maghen248 244 Toen regent van Engeland over zijn minderjarig neefje, Hendrik VI Raymond Van Uytven, Geschiedenis van Brabant, 165-167 246 Cronyke, aa2r 247 De gevangen ridder werd uiteindelijk na de dood van hertog Jan IV door de nieuwe hertog Filips van SaintPol terechtgesteld. 248 Yeesten, boek 1, r. 903-908 245 87 Een ander element dat opvalt - zeker in „die Cronyke‟- is het idee dat goedertierenheid en rechtvaardigheid hand in hand gaan. Wanneer men van een persoon schrijft dat hij goedmoedig is, wordt hij heel vaak ook als een rechtvaardig iemand beschreven. Zoals in dit voorbeeld over Pharamond, koning der Franken.249 want hy was saechtmoedich, rechtveerdich ende liberael, verciert mit coninclijken seden.250 „Saechtmoedich‟ had een betekenis vergelijkbaar met goedertieren, met iets meer nadruk op een vreedzaam, rustig karakter. 251 De term liberael mag hier niet geïnterpreteerd worden in de huidige politieke betekenis, maar eerder als een synoniem voor de Middelnederlandse term milde. Daarnaast hield het ook een verwijzing in naar een sociale positie in de maatschappij in, het gelde namelijk ook als het gedrag passend voor een vrij man.252 In het volgende voorbeeld over Karel de Grote vinden we de term milde terug. (F6v) Item milde ende liberael was hi in gaven ende in synen wercken seer besceyden. Ende rechtvaerdich was hy in vonnissen, den armen als den rijcken. Synen wijn mengde hy met fonteynen. Sijn huysghesin dat hem volchde was so sedich ende so eerbaer, dat sijn hof scheen een clooster te syne. So datter vele van sinen luden aenmerckende waren, dat die rijcdommen der werelt die sy besaten ydel ende verganckelijck ende onlanghe duerende sijn, ende daeromme lieten syse achter ende keerden hem tot heilighen levene in cloosteren, als die grave Ogyer met synen gheselle, die int cloostere van sinte Pharo een stranghe heylich leven leydden, ende ooc noch meer ander etc.253 Het Middelnederlands woordenboek omschrijft „milde‟ als zacht, goed, welwillend liefderijk en barmhartig. Maar ook als vrijgevig, genereus zoals het Middelhoogduitse „milde‟. Vrijgevigheid hier dan niet in de zin van opschepperij of aandacht trekken, maar in de betekenis van naastenliefde. Een term die we niet zoveel terugvinden is „zedich‟. want in sijn leven was hij vroem ende grootmoedich, seer zedich ende goedertieren.254 Zedig moet hier gelezen worden als een goed karakter hebbende, volgens zedelijke beginselen levende of handelende.255 Het zijn eigenschappen die we in die cronyke steeds terugvinden in de context van vrede,rechtvaardigheid en een goed bestuur door de vorst Wat ook opvalt in „die Cronyke‟ is dat goedertierenheid er steeds een godsdienstig gekleurd randje heeft. Zoals in het vorige voorbeeld leest men vaak dat een persoon zeer zachtmoedig 249 Pharamont of Faramund (ca. 370-ca.427) zou de eerste Frankigsche koning na de volksverhuizingen zijn maar hoogstwaarschijnlijk gaat het slechts om een legendarisch figuur. 250 Cronyke, E2r 251 Cd-rom Middelnederlands woordenboek 252 Ibidem 253 Cronyke, F6v 254 Cronyke, Q2v 255 Cd-rom Middelnederlands woordenboek 88 was en zich veel bezighield met bidden, het opnam voor de geestelijke stand, ging zingen in de kerk, enzovoort. Dese Godevaert was wel ghemint van vele princen ende heeren, die alle sijn vrientscap begheerden. Sonderlinge was hi vanden keyser seer bemint, want hijen ghetrouwe ende grootmoedich kinde. Sijne ondersaten hielt hy in vreden, seer goedertieren was hi den religiosen256 Goedertierenheid kom veelal ter sprake in het kader van de vorst die zijn vergevingsgezindheid, zijn genadigheid ten toon spreidt en de tegenstander goed behandelt. Al waren si comen in den lande Om den hertoghe te doene scande, Nochtan in allen manieren Soe was hi hem goedertieren, Waer si laghen, telker stede, Daer hi aen dede sijn edelhede; Ende alst hem goet dochte, te waren, Soe liet hise thuuswaert varen, Op hare trouwe, in haren lande, Sonder borghen ende sonder pande. Hi hadde wel verstaen dat woert Dat Aristotiles brenct voert, Dats, dat men den verwonnen sal Goedertieren sijn over al.257 Hier zien we hoe na de slag te Helkijn nabij Brussel hertog Jan III de overwonnen Vlamingen vergevingsgezind is. We komen ook herhaaldelijk de term „genadig‟ tegen in deze context. Van minen lieven ghenedeghen Heere258. We mogen hierbij genadig niet enkel interpreteren als vergevingsgezind maar ook als synoniem voor goedertieren, menslievend. In het kader van vergevingsgezindheid wordt soms ook de term „edel‟ gebruikt, waarbij men weer duidelijk een link legt tussen de adellijke stand en genadig handelen. In het volgende voorbeeld, ook handelend over hertog Jan III in zijn strijd tegen Vlaanderen en de coalitie van landsheren vinden we terug. Ende hi deedse gevangen leggen, som tot Lovene, som Ter Vueren, aen die welcke hi namaels toonde sijn edelheyt, want hi lietse op haer ghelove thuysweert trecken259 256 Cronyke, O1r Aanvulling, r. 3233-3246 258 Voortzetting, boek 7, r. 10885 259 Cronyke, R6v 257 89 Een term die wat aparte aandacht vraagt is “deugdelijkheid”. We vinden zowel in „de Yeesten‟ en de aanvulling slechts één maal verwijzingen naar deugdelijkheid of deugden terug. Daer waren in die poert Een riddere hiet van Steynvoert; Ende van Hoerstwilre mijn heer Jan, Daermen vele doechden af segghen can, Ridderen van goeden avise,260 In „de Voortzetting en „die Cronyke‟ komt de term meer voor, maar ook niet uitermate veel. Men vindt het onderwerp terug naar aanleiding van het overlijden van een vorst, waarbij de auteur nog eens al de goede eigenschappen overloopt die zijn prins bezat. Meestal bij grootse voorouders van de hertogen zoals de Karolingers.261 De term komt er voor als een synoniem voor goedertierenheid262 en wordt met de zelfde thema‟s geassocieerd. Hi was seer wijs, duechdelijc ende rechtveerdych, ende sijnen heere getrouwe. Nochtans en veronrechte hy dat ghemeyn volck nyet om des conincs wille, also die regeerders gemeynlijck pleghen, noch gheen gaven en nam hij van nyemande om trecht te corumperen, also nu ter tijt lacen dicwijle ghebuert.263 Men vindt er het idee van een goedertieren, deugdelijke vorst die via vrede bestuurt. Meestal gelinkt aan christelijke waarden, en de nadruk op innerlijke kwaliteiten. Men prijst een goed, ingetogen vorst die voor zijn onderdanen zorgt en geeft af op vorsten die zich enkel ledig houden met de pracht en praal van hun hof. De tegenstelling tussen goedertierenheid of deugdelijkheid en hoofse uitbundigheid zien we in het volgende voorbeeld over modelvorst Karel de Grote. Dese eerwerdighe coninc was vol duechden ende eerbaerheden. Hy en keerde sijn hertte noch sijn sinnen tot gheenen ydelheyden van ternoyspelen oft van grooten pompen ende hoverdiën, maer sinen wille ende wercken keerde hi totten love Gods ende tot allen duechden.264 En Seer ontfermhertich was hi, vele aelmoessenen ghevende den armen, niet alleen in synen landen, maer vele kerstenen die ghevanghen laghen in Persiën, in Spaengiën, in Affriken ende in andere contreyen van heydenissen.265 Deugdelijkheid verwijst echter ook naar een meer algemener begrip. Deugdelijkheid als een manier van leven..266 Dit is een eerder ridderlijke interpretatie waarbij 260 Aanvulling, r. 3253-3257 Cronyke, E3r, F3r-F3v, K4r 262 Cd-rom Middelnederlands woordenboek 263 Cronyke, E1v 264 Cronyke, G3r 265 Cronyke, G3r 266 Cd-rom Middelnederlands woordenboek 261 90 deugdelijkheid gelijk wordt gesteld met leven zo als het een edelman past. De deugden staan dan gelijk met de verschillende kwaliteiten die een goed edelman moet bezitten. Deugdelijkheid kende echter ook een theologische benadering. Het denken in termen van deugden en zonden speelde een belangrijke rol in het middeleeuwse wereldbeeld. Theologen met een grote invloed zoals Thomas van Aquino hadden de nadruk gelegd op het belang van het besef van deugd en zonde met het oog van het bereiken van de goddelijke schoonheid door de mens. Wat we in het fragment over Karel de Grote zagen is een bekend motief uit de middeleeuwse literatuur waarbij men de christelijke deugden plaatst tegenover de wereldlijke zonden.267 In de veertiende eeuw werden belangrijke en wijdverspreide deugden- en zondencatalogi verspreid.268 Vanaf de vijftiende eeuw kwamen in de Nederlanden ook volkstalige publicaties op.269 Het gedachtengoed omtrent deugdelijkheid en de lijsten met de belangrijkste deugden en zonden moeten dan ook wel enige bekendheid in adellijke kringen tijdens de late middeleeuwen genoten hebben.270 Een onderwerp passend bij de goedertierenheid van een edelman is zijn streven naar vrede en rechtvaardigheid in het bestuur. Vredevol en rechtvaardig handelen zijn zowat de kenmerken van een goedertieren vorst. In „die Cronyke‟ nam men het testament op dat de Franse koning Lodewijk de Heilige naliet aan zijn zoon met daarin lessen over het bestuur van het land. In recht ende justicie te houdene sijt straf ende wettelijc tot uwen ondersaten, niet neyghende ter rechter siden noch ter slincker syden, maer altijt om justicie te doene weest gehertich. Ende gedooghet die clachte der armer menscen, tot dat die waerheyt sy verclaert. Heeft yemant clachte oft saken teghen u, so sijt voor hem teghen u selven, tot dat ghi die waerheyt vander saken wetende sijt, want also sullen uwe raetslieden te coenlijcker recht doen na de rechtverdicheyt ende waerheyt. Wacht u dat ghi sonder groten rade gheen orloghe en beruert, ende sonderlinghe teghen eenighe kerstenen. Ist nochtans alsoe datter orloghe gheschieden moet, so bewaert ende bescermt die heylighe kercke na u uterste vermoghen, ende die ghene 267 Brecht Vanseveren, Circulerende vertogen, 91-92; Morton Bloomfield, The seven deadly sins. An introduction to the history of a religious concept, with special reference to medieval English literature (East Lansing 1967) 62; over de visie op deugdelijkheid van Thomas van Aquino: Gillian Evans (ed.), The medieval theologians (Malden 2001) 215 268 Het gaat hier onder andere om de Summa de vitiis et virtutibus, de Summa de vitiis van Johannes van Rupella, de Summa de vitiis et virtutibus van Wilhelmus Peraldus en de Summa de vitiis et virtutibus libri duo van Dionysius de Kartuizer; Lexikon des Mittelalters 8, 1086-1087 269 Krijn Pansters, De kardinale deugden in de lage landen, 1200-1500 (Hilversum, 2007) 87-88 270 De bekendste lijstjes waren de vier kardinale deugden (Prudentia, Iustitia, Fortitudo en Temperentia) en de drie goddelijke deugden (Fides, Spes en Caritas). Samen vormden ze de zeven deugden. Daarnaast was er nog het lijstje van de zeven hoofdzonden. 91 die niet mesdaen en hebben als donnosel arme lantlieden bevrijt van scaden. Orloghe oft twist van u oft van uwen ondersaten brenghet tot vreden also vele als ghi vermoghet.271 Hoewel er hier geen termen in voorkomen die verwijzen naar goedertierenheid, wordt er uitdrukkelijk gepleit voor het beschermen van de naasten en zeker de zwakkeren in de maatschappij. Dit werd al vanouds, in theorie althans, als een van de kerntaken van de adellijke stand beschouwd. Zij waren de martiale klasse die de rest beschermde en in ruil daarvoor een bijzondere status mochten genieten.272 In 925 beschreef Odo, de abt van Cluny, de rol van de adel principieel als het beschermen van zwakkeren en armen. Bunizo van Sutri273 omschreef de adellijke rol vooreerst als het dienen van God en daarnaast het trouw dienen van hun heer en zeker hun koning, zich in te zetten voor het gemene goed, het vervolgen van ketters en het beschermen van armen, weduwen en wezen.274 Hier handelt het echter niet over het militair beschermen van de zwakkeren, het gaat juist om het verzaken aan dit geweld om zo de zwakkeren leed te besparen. De nood aan bescherming tegen lokale vijanden is weggewerkt en veiligheid moet nu gegarandeerd worden door goed bestuur van de vorst geuit in vrede. In „die Cronyke‟ richt de schrijver zich soms ook direct tot de vorsten en roept hen op goedertieren te besturen en zich niet te laden misleiden door slechte raadslieden: Wilden die princen noch so leven, aenmerckende dat gheen dinc den prince synen volcke also ontfanckelijc ende genaem en maect als goedertierenheyt ende goddiensticheyt, God soude hem sonder twivel behulpich sijn. Maer elaes, het is met vele princen ende heeren seer verkeert, want sonder Gods vreese suecken sy meer te leven in weelden ende by quaden scalcken rade te verscatten ende veronrechten hair ondersaten, dan die te bescudden ende justicie te doene. Ende dair bi comet dat die quade dan groeyen ende die landen sonder justicie worden moortculen, also sint Augustijn seyt.275 Of deze opmerking naar aanleiding van het opsluiten van graaf Gwijde van Vlaanderen door koning Filips de Schone tijdens de Vlaamse opstand: O edele princen die de landen nu regerende sijt, weest saechtmoedich met strenghicheden, discretelijc ghemengt uwe ondersaten bedruct, weest behulpich teghen haer vianden diese verdruckende sijn ende en gheeft dynen ondersaten gheen macht boven di te regerene die arme ghemeynte buten dinen weten. Want een rijcke gehoorsaem ghemeente maect eenen armen heere rijcke etc.276 Hoewel hij dit zonder twijfel schreef met het oog op 271 Cronyke, P4r Werner von Paravicini, Die Ritterlich-Höfische Kultur, 19 273 Bunizo van Sutri was een kerkhervormer uit het einde van de elfde eeuw 274 Jozef Fleckenstein, Rittertum und ritterlicht Welt (Berlin, 2002), 187 275 Cronyke, K4r-L4v 276 Cronyke, P6v 272 92 het verbeteren van de omstandigheden van de bevolking, heeft het toch een Machiavellistisch tintje. 93 5.3.3 Rechtvaardigheid In de vorige hoofdstukken is het thema rechtvaardigheid al een aantal keer ter sprake gekomen. Het staat nauw in verband met wat we de andere bestuurlijke kwaliteiten van de edelman kunnen noemen, waarbij de nadruk ligt bij de vorst. Van een vorst werd verwacht dat hij wijs en goedertieren was opdat hij vrede zou kunnen brengen en zorgen voor rechtvaardigheid voor zijn onderdanen. Het is een thema dat amper voorkomt bij Boendaele maar zijn opgang maakt in „de Voortzetting‟ en een prominente rol speelt in „die Cronyke‟. In „die Cronyke‟ wordt rechtvaardigheid echter slechts exclusief gelinkt aan de vorst daar waar het in „de Voortzetting‟ nog ter sprake kwam bij een ridder of de adel in het algemeen. Bijvoorbeeld in het volgende fragment over de gesneuvelden na de slag van Azincourt: Daer bleef ooc in den velde Heer Diederic van den Heetvelde, Een ionc ridder ende een coene, Ende gherechtich in allen doene277 „Die Cronyke‟ focust hierbij slechts op de vorsten. De voorbeelden uit „de Voortzetting‟ zijn weggelaten of er wordt niet langer vermeld hoe rechtvaardig de ridder in kwestie was. De historiografie weerspiegelt de opgang van centralisering van de macht rond de vorst en zijn streven naar juridische unificatie in zijn gebieden. De link tussen adel en gerechtigheid is niet verwonderlijk. Het was een adellijk prerogatief, verbonden aan stand, dat ze recht mochten spreken. Zoals we al zagen in het hoofdstuk rond stand, was het de taak van de edele om de anderen te beschermen tegen de vijand en te zorgen voor een rechtvaardige, veilige samenleving. Het capabel zijn om recht te spreken was een essentieel adellijk kenmerk. Het ging ook goed samen met het martiale karakter van adeldom. Met het zwaard moest een edelman het recht staande houden. 278 We vinden het ook terug in het negen besten-thema. Hoewel oorspronkelijk een hoofs literair thema, waarin een voorbeeld werd gesteld voor ridders, waren de negen besten ook populair in de steden in de Nederlanden en de Duitse gebieden. Hoewel dit ook te maken heeft met de wens van de stedelijke elite om de adellijke levensstijl te imiteren, bestaat er ook een stedelijke interpretatie van het thema. Daar gaat het niet zo zeer om ridders maar zijn de negen in de eerste plaats vorsten. Het waren een soort van vorstenspiegels waarin men de ideële vorsten prees. De kenmerkende eigenschap van deze 277 278 Voortzetting, boek 6, r. 5360 Maurice Keen, Chivalry, 152 94 negen vorsten was dan hun rechtvaardig beleid, dat de res publica moest veilig stellen.279 Ook in de kronieken vinden we de notie van de adel als rechtvaardige stand terug. In 1421 ontstaat er een opstand in Brussel waarbij de bevolking een deel edelen gevangen neemt en terechtstelt. Volvuert te hebbene ende volbracht, Ende doot ghesleghen te hebbene na tgone Soe ridderen soe andere IX persoone Van den scilde gheboren, sonder besceit, Om haer dooght ende rechtverdicheit; Ende ooc alle die ghene, hier op lette, Contrarie sijnde haren opsette.280 Dit fragment uit „de Voortzetting‟ handelt over de opstand van de stad Brussel in 1421. de ambachten kwamen in opstand en namen een deel van de adel en patriciërs gevangen en enkelen werden er terechtgesteld.281 Men plaatst hier het geweld en onrechtvaardigheid van het gepeupel tegenover de deugd en rechtvaardigheid van de adellijke stand. We zagen al hoger voorbeelden waarin rechtvaardigheid werd gelinkt aan vrede, aan wijsheid, aan goedertierenheid. Zoals geuit in deze beschrijving van Dagorbert, koning der WestFranken.282 want hy was saechtmoedich, rechtveerdich ende liberael, verciert mit coninclijken seden.283 We vinden rechtvaardigheid veelal terug bij de illustere, mythische voorouders van de hertogen, Merovingers, de Karolingers enz. De grote namen uit die periode worden naar voorgebracht als voorbeelden voor de huidige vorsten. Zeker in „die Cronyke‟ligt er sterke nadruk op het idee dat de contemporaine vorsten meestal niet meer zo lovenswaardig zijn als hun voorouders. Men behoedt zich voor directe vergelijkingen met regerende vorsten en hun meer recente opvolgers worden ook wel uitgebreid om hun beleid geprezen. Maar men maakt vergelijkingen in algemene termen. In het volgende voorbeeld wordt een vergelijking gemaakt tussen Karel de Grote en de latere vorsten. Wilden die princen noch so leven, aenmerckende dat gheen dinc den prince synen volcke also ontfanckelijc ende genaem en maect als goedertierenheyt ende goddiensticheyt, God soude hem sonder twivel behulpich sijn. Maer elaes, het is met vele princen ende heeren seer verkeert, want sonder Gods vreese 279 Wim Van Anrooij, Helden van weleer: de negen besten in de Nederlanden (1300-1700)(Amsterdam, 1997), 27-28, 207 280 Voortzetting, Boek 6, r. 12664-12670 281 Raymond Van Uytven, Geschiedenis van Brabant, 166 282 Dagobert I (ca. 603-638/639) behoorde tot de Merovingische dynastie en was koning over Austrasië. 283 Cronyke, E2r 95 suecken sy meer te leven in weelden ende by quaden scalcken rade te verscatten ende veronrechten hair ondersaten, dan die te bescudden ende justicie te doene. Ende dair bi comet dat die quade dan groeyen ende die landen sonder justicie worden moortculen, also sint Augustijn seyt.284 We vinden weer de combinatie terug van goedertierenheid, godsdienstig leven en rechtvaardigheid. Maar ook aan de latere vorsten wordt nog steeds rechtvaardigheid toegeschreven, bijvoorbeeld aan hertog Jan III: Goet recht dede hy over rijcke ende over arme, ende en gedoochde niet dat die edel veronrechten die arme. Ende den overdadigen ende van quaden feyten was hi seer scerp in justicie te doen285 of hertog Antoon van Bourgondië, Hi was seer scerp van justiciën te doene over die misdadige, sonderlinge over roekelose gasten, die de arme lieden verdructen oft transoneerden oft sloeghen, so datmen nye so goeden justicie in Brabant en sach ghescieden. Ende gheerne gaf hi eenen yegeliken audiëncie ende hoorde die clachten van armen ende rijcken.286 De link tussen goedertierenheid en rechtvaardigheid ligt hier weer in het zorgen van gelijkberechtiging voor zowel rijk als arm. Tegen het einde van „die Cronyke‟ vinden we nog zo‟n voorbeeld van een vorst die geroemd werd om zijn goedertierenheid, zijn vergevingsgezindheid en medeleven en zijn streven naar een rechtvaardige maatschappij. Het is een voorbeeld dat aantoont hoe het niet alleen de man is die de eigenschappen verdient, maar vooral ook zijn functie en stand die voor hem deze goede kwaliteiten toe-eigent. Karel de Stoute stond niet bepaald bekend als de meest vergevingsgezinde en rechtvaardige vorst. Integendeel zelfs, want het bekend worden van zijn dood leidde tot opstanden doorheen de Nederlanden van ambachten en loonarbeiders die zich onder zijn beleid onderdrukt voelden.287 Onder andere in Antwerpen, waar de ambachten het stadshuis bestormden en het beleid van de stad in handen namen.288 Toch lezen we in de tekst, Also dat ten laetsten die prince sijn gracie ende edelheyt weder aen hemlieden thoonde, ende namse in ghenaden tot sijns selfs segghene ende sekere vorwaerden, te wetene datse doen terstont moesten haer poorten, torren ende mueren selve ter neder inden gront vellen ende slechten ende haer grachten te vullen ende een somme van penningen gheven289 en Ende daer na quam hi tot Bruessele in Brabant ende voert track hi in veel ander plaetsen van sinen 284 Cronyke, K4r-L4v Cronyke, RR6v 286 Cronyke, V1r-V1v 287 Raymond Van Uytven, Geschiedenis van Brabant, 218-219 288 Fernand Suykens, Gustaaf Asaert, et al, Antwerp: a port for all seasons (Deurne, 1986) 54-55 289 Cronyke, bb6r-bb6v 285 96 landen. Ende hij sat ter audienciën, supplicaciën ende clachten ontfangende van armen ende van rijcken om eenen yegheliken recht te doene, want hij een sonderlinge prince van justiciën was.290 Hoewel hij op een andere plaats wel kritiek uit op zijn oorlogsdrang, beschouwde de schrijver Karel de Stoute als een groot vorst. Als hertog van Brabant afstammend van grootse voorouders kon hij toch niets anders zijn? Waarschijnlijk schrijft hij hem juist daarom die rechtvaardigheid toe, omdat dit dan in de lijn der verwachtingen ligt. In het discours dat we terugvinden in „die Cronyke‟ lezen we de hele tijd dat een goed, edel man moet zorgen voor een rechtvaardig bestuur. Wil men de hertog voldoende loven, is het essentieel dat hij wordt voorgesteld als een goedertieren, rechtvaardig vorst. Dit is daarom geen vorm van bewuste propaganda maar het gaat wellicht om het beeld waarmee de schrijver de hertog bekeek. Een visie die doordrongen is van het discours over wat een goede vorst moet zijn en wat goed bestuur is bij het aanbreken van de zestiende eeuw. 290 Cronyke, cc2r 97 5.3.4 Christelijkheid Van bij haar ontstaan bestond er een spanning tussen de ridderlijke en christelijke wereldopvatting. Verscheidene waarden en normen van beide visies stonden zo loodrecht tegenover elkaar dat het bijna verwonderlijk is dat men tot een compromis is gekomen. Men had vooral kritiek op het verheerlijken van geweld en oorlog. Uit geestelijke hoek kwam ook kritiek op het geld dat verspeeld werd aan dure kledij en andere statussymbolen. Ook de vele rituelen en symbolen uit de riddercultuur werden er slecht ontvangen omdat men er een bedreiging in zag voor het kerkelijk monopolie op ceremonieel vlak. Kritiek kwam er ook op de ridderlijke focus op het wereldlijke, veruiterlijkt in mateloos veel jagen, spel, tornooi, eten en drinken. Natuurlijk kwam er ook kritiek op het hoofse liefdesideaal. De hoofse minne en het tornooi waren de principiële strijdpunten waarop de kerk zich richtte. Op het eerste vlak kon de geestelijkheid zijn visie uiteindelijk opdringen, maar hoewel er wel meer reglementering tegen tornooien ontstonden en de groepstornooien uiteindelijk verdwenen, bleven deze praktijken populair en in gebruik doorheen de late middeleeuwen.291 In het volgende voorbeeld uit „die Cronyke‟ - de tekst met de sterkste christelijke inslag - lezen we hoe Karel de Grote geprezen wordt omwille van zijn sober leven. Hij schenkt zijn krijgsbuit aan kerk en armen in plaats van ze te gebruiken voor „hoverdyën‟ , tornooien en ander pracht en praal. Dus so bestelde dese eerweerdighe coninc alle sijn goet dat hi op die heidenen gheconquesteert hadde ter eeren Gods, daer af makende kercken ende cloosteren, die arme menschen laven-de ende vertroostende. Hi en bestelde niet sijn rijcdommen tot pomperijen oft hoverdyën deser werelt, gheen ternoyen, steecspelen oft ander ydelheden hantierende. So sedich was alle sijn huysgesin, soe dat sijn hof wel scheen te wesen een cloostere. Gheen oneerbaerheden van woerden noch wercken en sachmen daer hanteren. Maer het is een out segghen: „Daer die heere vanden huse duechdelijc is, daer na volghen gherne sijn ondersaten‟ etc.292 Bij Boendaele daarentegen wordt een hertog Jan I juist geloofd omwille van de uitbundigheid van zijn tafels en zijn liefde voor tornooien en feesten. Op de meeste vlakken werd echter een compromis gezocht tussen Kerk en adel. De aanzet tot het zoeken naar dit compromis kwam van uit de adellijke groep en in het bijzonder uit de geestelijke ridderorden. Uiteindelijk kan men stellen dat de ridderlijk-hoofse cultuur er in 291 292 Werner von Paravicini, Die Ritterlich-Höffische Kultur, 45-49 Cronyke, H2r 98 geslaagd is een brug te vormen tussen enerzijds de geestelijke waarden en anderzijds de krijgersethiek uit vroege ridderlijke kringen.293 De link tussen ridderlijkheid en christelijkheid wordt vaak gelegd in verband met de elfdeeeuwse kerkhervormingen, het ontstaan van geestelijke ridderordes en hun rol in de kruistochten. Hierbij gaat men er van uit dat de christelijke idealen van de ridderklasse gevormd werd tijdens deze kruistochten. Maurice Keen weerlegt dit echter. Men mag de ideologieën van de ridderorden als de tempeliers of de Duitse orde niet veralgemenen tot de gehele klasse van ridders en adel. Hun ideeëngoed had ongetwijfeld buiten de ordes ook wel invloed maar was te exclusief aan hun doelen gebonden om volledig overgenomen te worden.294 De christelijke waarden in ridderlijkheid waren niet alleen veel ouder dan de elfde-eeuwse kerkhervormingsbeweging, ze wortelden ook in een andere bodem. Ridders zagen zichzelf als „Miles Christi‟ omdat ze zowel christelijk waren als ridders en niet omwille van een bepaalde toekenning die de autoriteit van de Kerk hen gegeven had. Al in oude heldenverhalen als Beowulf vinden we christelijke idealen terug, waar helden op hun schild bijvoorbeeld verwijzingen naar het oude testament dragen. Men moet er rekening mee houden dat de schrijvers van de oude heldenverhalen meestal kloosterlingen waren. En ook werden abten en bisschoppen toen meestal gerekruteerd uit dezelfde families waarin men ook de leiders voor het oorlogsbedrijf vond. “These cults of the heroes of the chansons who died in war against the heathen are striking testimony to the way in which the twin goals of the active chivalrous life, fame in this world and salvation in the next, had begun to become entwined in the structure of eleventh-century piety.” , “Christianity and bellicosity were woven together inseparably in the structure of chivalry from its beginning , as combined elements in its heritage from the past.” “The crusade has become a great chivalrous adventure, in which the service of God and the quest for earthly renown and reward have become so interlaced that it is no longer practical to seek to unravel the strands.”295 De meeste edelen hadden niet in gedachten hun hele leven te spenderen in het Heilige Land, zoals de eerste Tempeliers wel deden of de eerste kruisridders die zich gingen vestigen in „Outremer‟, maar die altijd met te weinig bleken om hun veroveringen te verdedigen. Men had echter wel een reis in gedachten, maar één waarvan men hoopte terug te keren. Dit was de doorsnee interpretatie van een kruistocht, die gedragen werd 293 Werner von Paravicini, Die Ritterlich-Höffische Kultur, 45, 49 Maurice Keen, Chivalry, 45-50 295 Ibidem, 51-55 294 99 door de meerderheid der ridders, die na de eerste kruistocht en de vroege kolonisatie naar Palestina vertrokken of daarover droomden. Het gaf een nieuw elan en diepere waarde aan de ridderlijke vroomheid waarmee de oude krijgersidealen en de nieuwe hoofse cultuur doordrongen waren. Het zorgde echter niet - zoals gehoopt in sommige geestelijke kringen op een geheel nieuwe cultuur voor de martiale klasse gebaseerd op kerkelijke waarden.296 In de kronieken gaat er toch wel enige aandacht uit naar de kruistochten, en dan in het bijzonder de Karolingische oorlogen in Spanje en de eerste kruistocht naar Palestina. Waarschijnlijk had dit laatste ook een praktische reden want men merkt dat de kroniekschrijvers maar weinig kunnen vertellen over Brabant tijdens de elfde eeuw. De informatie uit deze periode wordt dan ook bijna volledig gevuld door het wedervaren van de Kerstenen op hun kruisvaart en in het bijzonder de avonturen van Godfried van Bouillon. Men verechtvaardigt deze keuze door er op te wijzen dat Bouillon verwant was met het Brabantse huis en zijn daden niet onverteld kunnen blijven.297 De kruistocht paste natuurlijk perfect in het ridderlijk streven naar avontuur en reizen. Qua prestige kon men niets beters doen dan gewapenderhand te strijden voor het geloof, bij voorkeur in een verafgelegen heidens land. Wanneer op het eind van de dertiende eeuw de strijd in de Levant werd opgegeven, blijft dit ideaal bestaan. Veel jonge ridders trokken na hun opleiding naar Pruisen en de Baltische gebieden om daar te strijden in naam van het geloof. Ook voor de Brabantse hertogen bleef het kruisvaartidee een ideaal waarvan men bleef dromen. Er werden dan ook meerdere malen plannen gesmeed om op kruistocht te trekken en eer te zoeken door de Turkse opmars te stoppen. Het bekendste voorbeeld zijn wellicht de plannen van Filips de Goede en de eed van de Fazant. Maar ook hertog Filips van Sint-Pol liep met gelijkaardige plannen rond. Es hi ghetrocken met grooter eeren Tot Roomen in des paus hof, Om te ghecrighene oorlof Moghen te treckene, dit vernem, Ten heileghen grave te Jherusalem Ende (in) dander heileghe steden Daer omtrent, ter salicheden298 Het christelijke kreeg ook invulling in de aandacht voor afkomst in adellijke milieus. In de politieke gevolgen en willekeur van dynastieke lijnen zag men een plan van God. Verhalen als dat van de graal en de Zwaanridder handelen in essentie eigenlijk over afstamming en 296 Maurice Keen, Chivalry, 56-57 Yeesten, boek 3, kapittel 3 298 Voortzetting, boek 7, r. 17168-17174 297 100 familielijnen. In beide lijnen gaat het om een door God uitverkozen lijn die voor hem een bepaalde missie te vervullen heeft.299 We vinden deze visie ook terug in „die Cronyke‟, waar het zwaanridderverhaal trouwens vermeld wordt en de usurpatie van de Franse kroon door de Capetingers gelegitimeerd wordt, door te stellen dat dit door God gewild was omdat zo Lodewijk de Heilige koning werd en de Valois aan de macht konden komen. Doorheen de kronieken echter wordt christelijkheid gekoppeld aan de afkomst van de Brabantse dynastie. Men verwijst er vooral naar de verdiensten van de Merovingische en Karolingische vorsten voor de verdediging en verspreiding van het christelijk geloof. De aandacht gaat onder andere uit naar Clovis, „die kerstenheit eerst ontfinc‟, naar de steun van Karel de grote voor de kerk en uiteraard naar de oorlogen van Karel tegen de Moren in Spanje. Het hoogtepunt van de christelijke ijver van de hertogelijke voorouders is een uitvoerig verslag van een kruistocht die Karel de Grote naar Jeruzalem zou ondernomen hebben. Zelf de anders immer zo kritische Boendaele neemt hierin verhalen op over toverbossen en sprekende vogels. Wanneer de eigenschappen van de vroege voorouders van de hertogen worden opgesomd, vinden we vaak vermeldingen vergelijkbaar met deze over koning Pepijn de Korte. Onlanghe daer na sterf dese edel coninc Pyppijn na dat hi soe wijslijc ende so vromelijc ghearbeyt hadde, sonderlinge tot orbere der kerstenheyt ende der heyligher kercken.300 Het geheel dient als een legitimatie van de macht van de hertogen. Wie over zo‟n afstammingslijn beschikt, kan toch niet anders dan een goed en rechtvaardig vorst zijn. Op het einde van „die Cronyke‟ uit de schrijver kritiek op het beleid van Karel de Stoute. Hij stelt dat zijn nefaste oorlogsdrang ontstaan is doordat hij bezeten was door het verhaal van Alexander de Grote. Hij had er beter aan gedaan te kijken naar de christelijke voorbeelden uit zijn eigen lijn van voorouders. Daer na heeft hertoge Kaerle aen coninck Lodewijcke een lanck bestant geëyscht van IX jaren, om te gaen ende te keeren ende comanscap te hanterene. Ende dat daerom, want hi hadde in sinen sin om te orloghene in Loraynen ende op de Switsen, alsoe hi lazen sonder orloghen niet ghesijn en konste, daer hem seer toe verwecte die historie vanden Groten coninc Alexander, die hi seer gheerne hoorde, also men seyde, meynende hem na te volghen, die een heydensch coninc was, die met groter hoverdiën ende eerghyericheyt regneerde, dwelck al es teghen die kerstene wet ende leeringen ons Heren Jhesu Cristi. Het hadde hem saliger gheweest te studeren die hystoriën van kerstelijcken princen, als coninck Clowijs van Vranckerijcke, coninck Pypijn, coninck Kaerlen die Groote, sinte Lodewijck, van welcker 299 300 Maurice Keen, Chivalry, 62 Cronyke, F5v 101 coningen bloede hertoghe Kaerle af comen is ende andere.301 In „die Cronyke‟ gaat er meer aandacht uit naar het christelijke aspect van de hertogelijke voorouders dan in de andere teksten. Daarnaast is er natuurlijk nog het eerste deel van „die Cronyke‟ dat handelt over de Brabantse heiligen. De kernpersonages in het geschiedverhaal van de auteur zijn dan ook de twee heilige koningen Karel de Grote en Lodewijk de Heilige.302 In dit kader past ook de aandacht die men schenkt aan de heiligheid van de Franse koningen en de gave van deze om zieken te genezen met handoplegging.303 De schrijver moet wel toegeven dat de lijnen van de Brabantse hertogen en Franse koningen al gesplitst waren bij het opkomen van dit ritueel maar wijst er verder op dat de Bourgondische hertogen die over Brabant heersten, van deze koningen afstamden . Naast het voorouderlijke kader vinden we het christelijke thema ook terug in het kader van mythische helden. In „die Cronyke‟ wordt het christelijke voorbeeld van enkelen van de Negen Besten en andere helden geprezen. Het gaat onder andere om koning Artur, Godfried van Bouillon, Roeland en ook Karel de Grote. Het thema is hier weer: ridders en vorsten die gestreden hebben voor de christelijke zaak. In desen tide regneerde coninc Arthur, die mogende coninc van Groot Britaniën, dat is Engelant etc., een vanden IX Besten, die in synen scilt vuerde tbeelt van onser Vrouwen. Met sinen zweerde doodde hi selve CCCC ende LX mannen; hi vermeerderde seer dat heylich kersten gheloove ende bescudde die heylige kercke. Vele conincrijken ende landen waren hem onderdanich. Ten eynde wert hi in eenen strijt verloren ende nye en wistmen waer hi bleef.304 Toch is de aandacht voor christelijkheid doorheen de kronieken nu niet zo groot. Dit is waarschijnlijk te wijten aan het feit dat men de christelijkheid van de edelen en ridders als een evidentie beschouwde. Voor zowel schrijver als publiek was het logisch dat de helden uit de Brabantse geschiedenis een christelijk leven leidden. Het behoefde dan ook geen verdere uitleg en men focuste dan liever op hun verdiensten op wereldlijk vlak. Men vermeldt het christelijke aspect meestal slechts wanneer iemand uitzonderlijk verdienstelijk is geweest 301 Cronyke, Cc5r Jaap Tigelaar, Brabants historie ontvouwd, 112-115 303 Er was een wijdverspreid geloof dat de Franse koningen (en de Engelse) capabel waren scrofulaleiders te genezen met een handoplegging en bepaalde rituelen. De genezing waren enorm populair en trokken zieken aan van heinde en verre. Ze werden dan ook op grote schaal uitgevoerd en droegen bij tot de populariteit van de vorst en de centralisatie van de macht rond zijn persoon. Verdere literatuur: Marc Bloch, Les rois thaumaturges, étude sur le caractère surnaturel attribué à la puissance royale particulierement en France et en Angleterre (Straatsburg, 1924) 542 304 Cronyke, D3r 302 102 voor het geloof. In de kronieken vinden we de aandacht voor het christelijke geloof ook vaak in het kader van het overlijden van de vorst, voornamelijk de meest recente vorsten. Het overlijden van een edelman was een belangrijke gebeurtenis. Het ging gepaard met retueel en symboliek die de eer die de man had verzameld in zijn leven moest uitbeelden. 305 Men vermeldt er dan hoe vroom hij geleefd had en vaak gaat er ook aandacht uit naar de christelijke rituelen die bij het sterven behoren. Zoals in dit voorbeeld over Filips van SaintPol. Ende hi Heeft in goeder verstennessen Ende in grooter bekinnessen Sijn testament gheordineert, Sijn biechte ghesproken, ende vercleert Den priester sijn sonden volcomelike, Sijn sacramenten devotelike Minlijc ontfanghen die heere milde; Ende ten utersten, alst God wilde, Heeft hi die scout der naturen Betaelt sonder langher duren, Ende es menscelike versceiden. God wille sijn lieve ziele gheleiden Door sijn groote ontfermicheit306 305 306 Over de rol van de sterven in de ridderlijke cultuur: Georges Duby, Willem de Maarschalk, 7-29 Voortzetting, boek 7, r. 17647-17659 103 5.3.5 Hoofsheid Hoofsheid is een moeilijk te definiëren begrip. Het is een levenshouding die bestaat uit verschillende eigenschappen. Er heeft nooit een definitieve lijst bestaan van eigenschappen en deugden die men moest aannemen om als hoofs erkend te worden. Toch zijn er in de middeleeuwen al pogingen ondernomen om hoofs gedrag te beschrijven en schreef men zelfs praktische gidsen die hoofs gedrag aanleerden. Deze boeken legden aan een ridder uit, al dan niet in de vorm van een verhaal hoe hij zich behoorde te gedragen. 307 De inhoud van hoofsheid varieerde doorheen de tijd van regio tot regio en kon persoonlijk geïnterpreteerd worden. Het belangrijkste was dat het door de anderen als hoofs herkend en erkend werd. Hoewel dit behoorlijk abstract klinkt, is het belangrijk hoofsheid te beschouwen als een praktijkgerichte levensvisie. Het stelde gedragsregels op die de sociale structuur in de maatschappij, berustend op stand, in de praktijk herkenbaar moest maken. We overlopen enkele contemporaine visies op wat een hoofse levensstijl inhield. De term vinden we terug onder de naam cortezia vanaf 1130, vanaf het midden van die eeuw komt ook de term curialitas op. Vanaf dan vindt men ook de Franse term Courtoisie terug. Curialitas werd omschreven als het bezitten van disciplina, elegantia morum, hilaritas, jocundas, temperentia en generositas.308 Wanneer de Parijse magistraat Alanus ab Insulis uit de late twaalfde eeuw enkele ridders vroeg om hem de hoofse deugd uit te leggen kreeg hij volgende uitleg: je verzetten tegen hebzucht, dus verzaken aan plunderen en roven. Rechtlijnig zijn en doorzettingsvermogen tonen, toch de nodige matigheid en zelfbeheersing bezitten. Daarnaast nog goede manieren hebben en een bepaalde levensvreugde uitstralen.309 Andere belangrijke eigenschappen waren gemeenschapszin, het dienen van de vorst en het streven naar de hand van een vrouw.310 Men is niet hoofs omdat men op een bepaald moment al deze kwaliteiten bezit. Het was een dynamisch begrip, men moest doorheen zijn leven steeds opnieuw bewijzen bepaalde van deze eigenschappen te kunnen vertonen. Men moest juist op zoek gaan naar kansen om zich zelf te kunnen bewijzen. Men moest reizen, het avontuur opzoeken. Men moest overlevingsdrang, overwinning en liefdesgeluk afdwingen. Dit was een houding die lijnrecht inging tegen de introverte wereldverachting van de kerkelijke en vooral monastieke instellingen.311 Men toonde niet alleen via gedragingen en 307 Maurice Keen, Chivalry, 6 Werner von Paravicini, Die Ritterlich-Höffische Kultur, 7 309 Jozef Fleckenstein, Rittertum, 188 310 Jozef Janssens, Ridderverhalen uit de middeleeuwen, XLII 311 Werner von Paravicini, Die Ritterlich-Höffische Kultur, 7-8 308 104 daden aan dat men zich de hoofse levenscultuur had eigengemaakt maar ook via zijn uiterlijk voorkomen en het bezit van statussymbolen. Het dragen van kleurrijke kledij, gepast voor de feesten aan het hof en het bezitten van zilver en goud. Bepaalde regio‟s zullen het zelfs aan boeren verbieden kleurrijke kledij te dragen om het onderscheid met de adel duidelijker te maken. Het ging ook niet alleen om meer abstracte begrippen als matigheid en goede zeden maar ook om het kunnen toepassen van fijne manieren in concrete toepassingen. Bijvoorbeeld het kennen van tafelmanieren wanneer men aan het hof gaat eten. Weten hoe men hoort te zitten, te dansen, afscheid nemen, enz. Ook weten hoe men een hoofs gezelschap moet toespreken. Het was een cultuur waarbij de adel het alleenrecht opeiste. Om dit te legitimeren verwees naar hun rol als beschermers van de maatschappij. Vandaar dat er ook duidelijke militaire elementen in terug te vinden waren. Het beschikken over een militaire uitrusting en schild werd als hoofs beschouwd. Evenals het bezitten van paard en sporen, het beschikken over een kasteel en het jagen. 312 Het is moeilijk een duidelijk onderscheid te maken tussen hoofsheid en ridderlijkheid. Op veel vlakken waren er overlappingen. Men verwachte van ridders dat ze zich de hoofse cultuur eigen maakten. Ridderlijkheid hield echter ook nog meer militaire gedragingen in zodat niet-militairen of vrouwen wel de hoofse levensstijl konden handhaven maar niet de ridderlijke. Men kan dus stellen dat er een uitgebreid en variabel aantal eigenschappen en deugden waren, waarvan men hoorde aan te tonen dat men er naar streefde aan het begrip hoofsheid vorm te geven. In de kronieken komt de term dan ook zelden op zichzelf voor maar steeds omkaderd door andere begrippen, zoals in dit voorbeeld uit „de Voortzetting‟ waar men naar aanleiding van het overlijden van hertog Jan III zijn kwaliteiten nog eens opsomt: Ach leider! ende wat scaden groot Lach Brabant aen des heeren doot Die soe wijs was ende soe vroet, In allen dien des hi bestoet, Soe ghehertich, ende soe milde, Soe vrome ten spere en ten scilde, Soe hovesch, soe suet van gelate, Soe eerbaer, ende soe hoge van state, Soe wel regerende sijn lant, Soe overdadich sinen viant, Soe ontsachlic in den stride, Soe vrolijc, ende soe blide, Soe merckende, soe verre siende, Soe ernstich, daert tot orboer diende! 312 Ibidem, 8-10 105 Brabant regeerde hi, dat es waer, Hertoge XLIII jaer, Eer hi van hier dede ghesceit. God, doer sijn ontfermherticheit 313 De hoofse cultuur vindt men sterk terug in de literatuur uit die periode. Het is ook niet verwonderlijk aangezien de meeste klerken die schreven in opdracht van de hoven uit adellijke families stamden. Klerken en ridders werden uit de zelfde poule gerecruteerd. Ridders verstonden dus duidelijk de boodschappen omtrent hoofse gedragingen die men in de epische literatuur kon terugvinden en de klerken waren zich goed bewust van de cultuur die bestond in ridderlijke kringen.314 Het is dus interessant te kijken naar tendensen in deze literatuur in de hoofse leefwereld om een verder inzicht te krijgen. Er ging daarin veel aandacht uit naar het dienen van een vorst of iemand hoger in rang. De ridder vertrekt op queeste in dienst van zijn heer in de hoop hierdoor zijn status te verhogen. Dit benadrukte ook een andere belangrijke eigenschap van hoofsheid maar dan voor diegene die hoogst in rang stond, namelijk vrijgevigheid. Diegenen die hem dienden waren afhankelijk van zijn genereusheid en zijn aanzien werd ook verhoogd door zijn capaciteit om vrijgevig te zijn. Een ander typisch hoofs element is het streven naar persoonlijke verbetering en avontuur in dienst van een vrouw. Een thema dat we ook terugvinden in de troubadourslyriek uit deze periode en waarin een zelfde boodschap zit, namelijk dat men door dienstbaarheid kan streven naar sociale promotie. De literatuur speelde een belangrijke rol in het ontstaan van deze hoofse cultuur doordat juist daarin de verhalen rond de Arturmaterie en het hoofse element betreffende de gepaste manieren voor het hof en een meer verfijnde en geletterde samenleving samenvoegd werden met de oude ridderlijke waarden. 315 Via de verhalen rond Artur en zijn ridders kwamen meer invloeden uit de Keltische mythologie waarin vrouwen een grotere rol speelden binnen in de ridderlijke cultuur. Dit leidde tot het ontstaan van de troubadourslyriek rond het streven naar de liefde van de vrouw. De ridderlijk-hoofse cultuur is tijdens de hoge middeleeuwen ontstaan aan hoven van vorsten en hoge adel. Deze cultuur kon zich daar ontwikkelen omdat het de ontmoetingsplaats was van diegenen die in staat waren deze levenswijze aan te nemen. Het was de plaats waren leden van dezelfde sociale klasse, ridders en adelen, bijeen kwamen en zo een cultuur ontwikkelden 313 Voortzetting, boek 6, r. 867-884 Maurice Keen, Chivalry, 31-32 315 Ibidem, 29-30, 33 314 106 om zich daarmee van andere klassen te kunnen onderscheiden.316 De ridderlijk-hoofse cultuur was een wereldlijke levensvorm en ethiek waarin men zowel het streven naar christelijke naastenliefde en ontzegging als de oude krijgersethos terugvinden.317 Hoofse ridders distantieerden zich dan ook zo veel mogelijk van alles wat als niet hoofs maar als boers, als „dorpers‟ werd beschouwd. Dit werd vrij uitgebreid geïnterpreteerd als niet enkel dingen die verwijzen naar een lagere stand maar ook naar het lelijke, het gewone. Aan de andere kant werd solidariteit geëist met iedereen die wel aan deze levenswijze participeert.318 Deze cultuur die zich oorspronkelijk aan de hoven in delen van Frankrijk en de Nederlanden ontwikkeld had verspreidde zich met een onvoorstelbaar gemak en snelheid naar andere Europese regio‟s. Dit had niet alleen te maken met de mobiliteit van de adel maar ook van de klerken die werkten aan de hoven hoofse literatuur afleverden en evenveel reisden van hof naar hof als de ridders. Maar het kwam vooral omdat er overal een publiek aanwezig was die bereid was deze cultuur op te nemen. Deze levenshouding kon zich zo makkelijk verspreiden omdat de Franse literatuur die dit propageerde de aspiraties weerspiegelde van sociale groepen in samenlevingen buiten Frankrijk, wiens positie vergelijkbaar was met die van de ridders in het kerngebied maar die een andere geschiedenis en ontwikkeling hadden gekend. Net als daar bracht deze cultuur in de andere regio‟s de verschillende rangen in stand ontstaan uit adel en ridderschap dichter bij elkaar. Het bood een gemeenschappelijke levensstijl waarmee men zich van anderen kon distantiëren.319 In de kronieken die wij hebben doorgenomen vinden we de termen hoefscheden, hovesch, hoefsheid terug. Men moet deze termen volgens het Middelnederlands woordenboek interpreteren als de wijze waarop men zich hoort te gedragen aan het hof, als het bezitten van fijne manieren, als wel opgevoed zijn. De Franse term cortois wordt ook gebruikt en heeft in het Middelnederlands dezelfde betekenis als de Middelnederlandse versie.320 De nadruk op opvoeding in de interpretatie is niet toevallig. Opvoeding en opleiding speelden een belangrijke rol in de hoofse cultuur. De opleiding van een ridder besloot een apart deel van zijn leven dat hij met voorkeur doorbracht aan een vreemd hof. Door jonge edelen als knaap naar een vreemd hof te sturen, voldeed men al onmiddellijk aan een ridderlijk-hoofs ideaal, namelijk het reizen en op avontuur trekken op zoek naar zelfverbetering. Anderzijds leidde 316 Werner von Paravicini, Die Ritterlich-Höffische Kultur, 6 Ibidem, 19 318 Jozef Janssens, Ridderverhalen uit de middeleeuwen, XIII 319 Maurice Keen, Chivalry, 34 320 Cd-rom Middelnederlands woordenboek 317 107 het tot betere betrekkingen en communicatie tussen verschillende hoven. De opleiding bestond uit fysieke training, het leren omgaan met wapen en paard en het zich eigen maken van de hoofse omgangsvormen. Tijdens zijn opleiding kwam men ook in contact met voorbeelden uit de historiografie en de epische literatuur als Gawein, koning Artur, Karel de Grote en Alexander de Grote, die als voorbeelden dienden voor de leerling in hoofse manieren.321 Ook in de literatuur zelf komt het idee van een opleiding in de hoofse en ridderlijke cultuur naar voren. Bijvoorbeeld in het verhaal van Tristan en Iseut. Als kind wordt Tristan onder de hoede van de wijze leermeester Governal geplaatst die hem moet inwijden in de hoofse deugden en de ridderlijke zeden. Eenmaal die opleiding voltooid trekt hij naar het gerenommeerde hof van Cornwall in Lancien waar hij zijn diensten aan koning Marc aanbiedt. Via zijn daden in dat vreemde hof ten dienste van de koning kan hij opklimmen tot een vermaard ridder,322 een thema dat we ook in onze kronieken terugvinden. In dit voorbeeld wordt de koningszoon Dagobert naar het hof gestuurd van Pepijn van Landen zijn hofmeier om er zijn hoofse opleiding te genieten. Hem beval sinen sone: Daghebrecht hiet die gone, Ende bat hem, dat hien in sijnder hoeden Name, ende onder sijnre roeden, Ende hem wise eere ende scame, Als eens conincs kinde betame. Pippijn, die ghetrouwe man, Leerde den jonghelinc voert dan Alle poenten van wijsheiden, Van hoefscheden, van sconen seden, Goedertierenheit in wandelinghen, Ende gherecht sijn in ghedinghen; 323 In de kronieken vinden we het woord hoofsheid vaak terug in het kader van feesten aan het hof, de jacht en tornooien. Misschien wel de grootste en meest opvallende veruiterlijkingen van de hoofse cultuur, en een geliefd thema uit de hoofse literatuur. Joachim Bumke wijst er op dat naast uiterlijk vertoon deze feesten ook een politiek doel hadden. Het was een ontmoetingsplaats voor de adel en een uitgelezen plek om aan politiek te doen.324 Daarnaast was het voor de vorst of de hoogste adel een ideale manier om de lagere adel aan zich te binden. Het was eveneens voor de lager adel een eer uitgenodigd te worden aan het hof en in 321 Jozef Fleckenstein,Rittertum, 190-194 Jozef Janssens & Veerle Uytterspot, Superhelden op perkament, 170 323 Yeesten, boek 1, r. 335-346 324 Joachim Bumke, Hoofse cultuur, 263 322 108 de nabijheid van de vorst te mogen vertoeven. Maar de feesten hadden zeker niet enkel een politiek doel. Het was een gelegenheid waarbij men de hoofse cultuur kon verspreiden, men van tafelgeneugten kon genieten en waarbij de genodigden hoopten op mogelijk materieel gewin. Een onderdeel van het feestprotocol bestond namelijk uit het genereus uitdelen van geschenken aan de gasten.325 Vooral in de kapitels over hertog Jan I die door Boendaele wordt geprezen om zijn liederlijke levensstijl vol pracht en praal, om zijn tornooien en om zijn grote vrijgevigheid, gaat er veel aandacht uit naar deze feesten. Oec hielt men daer, ter selver stonde, Van ridderen ene tafelronde, Ende om dat Jan was die meeste Van namen, van al der feeste, Bat men hem, ten selven tiden, Dat hi mede woude riden, Ende dier feesten dade die ere. Hertoghe Jan, die grote here, Die ghewone was te doene al dat Dat men hem op hoefscheit bat, Dede hem ter vaert wapenen dan, Ende reet ieghen enen edelen man, Daerne daventure wederstoet, Die hem dicke hadde ghegheven spoet In dese werelt ende grote ere: 326 We vinden de term hoofs ook vaak terug in combinatie met goedertierenheid, meestal in het kader van het besturen van het land. Ende xv, dus horen wi leren. Hughe seghet van Flori Van desen Lodewike, dat hi Was die goedertierenste man Daer men af ghelesen can. Daer hi mede sijn keiserrike Berechten wilde hoveschelike Alle dinghe woude hi berechten Sonder orloghe ende vechten, Hoefschelike, met vriendelijcheden. Dus dane wijs was hi van seden.327 Men verwacht goedertierenheid van de vorst opdat hij het land rechtvaardig en vredevol zou besturen. Waar goedertierenheid slaat op innerlijke, ethische kwaliteiten, slaat hoofsheid hier wellicht op de veruiterlijking daarvan in gemanierde, verfijnde gedragingen. Belangrijk 325 Ibidem, 264-265 Yeesten, boek 5, r. 55-69 327 Yeesten, boek 2, r. 4445-4487 326 109 hierbij is dat hoofs naast de interpretatie als gedrag passend aan het hof op termijn ook werd geïnterpreteerd als fatsoenlijk.328 Een van de centrale thema‟s uit de hoofse cultuur, de hoofse liefde, is in de door ons beschouwde kronieken volledig afwezig. Dit is opvallend aangezien de prominente rol dat het thema speelt in de hoofse literatuur die nochtans tijdens de late middeleeuwen een nieuwe bloei kende. Zowel in de veertiende eeuw als op het eind van de vijftiende eeuw schonk men weer grote interesse aan de hoogmiddeleeuwse literatuur. Huizinga wees er op dat men verlangde naar deze epische droomwereld en dat sommigen zich er in waanden. Men streefde ernaar net zoals hun helden te leven en hun liefde aan een vrouw te kunnen bewijzen.329 Een mogelijke verklaring is dat de auteurs dit een onderwerp beneden de waardigheid van de Brabantse geschiedenis. vonden Men beschouwde de kronieken als serieuse aangelegenheden waarin de liefdesperikelen van avontuurlijke ridders misschien niet thuis hoorden. Het is een theorie die Georges Duby uitte over de opvallende stilte rond liefde en vrouwen in het „chanson de geste‟ van Willem de Maarschalk. Hij stelt dat de schrijver hiermee wil aantonen dat het om een historiografisch werk gaat dat met de nodige sereniteit moet behandeld worden. Minne was een onderwerp voor de proza en helemaal niet voor de geschiedenis.330 Het meest opvallende is dat we geen termen betreffende hoofsheid meer terugvinden in „die alderexcellenste cronyke‟. Dit kan kaderen binnen de concurrentie die de ridderlijk-hoofse cultuur ondervond met de humanistische levensvisie op het einde van de vijftiende eeuw. Hoewel er geen fundamentele tegenstelling bestaat tussen beide levensvisies, heeft de opkomst van de laatste toch de positie van de adel in de maatschappij geen baat bijgebracht. De humanistische levensvisie versterkte vooral de positie van de vorst in de maatschappij. De vorst als beste en enige ridder aan het commando. Toch bleef de hoofse cultuur nog verder bestaan, zo werd met het ontstaan van de drukkunst veel epische literatuur omgezet in drukwerk. Ook het ideaal van de reizende ridder bleef bestaan. De reizende ridder bleef het ideaal van het grensoverschrijdende individuele idealisme. Alleen trok de ridder vaak niet meer op queeste maar naar een buitenlandse universiteit. Ook in de ontdekkingsreizen bleef het ridderlijke ideaal voortbestaan. Maar langzaam aan verdween het ridderlijke aspect van de ridderlijk-hoofse cultuur en ontstond een nieuw soort hoofse cultuur gecentreerd rond staat en 328 Cd-rom Middelnederlands woordenboek Johan Huizinga, Herfsttij der middeleeuwen, 35, 69-72; Werner von paravicini, Die Ritterlich-Höfische Kultur 39, 44 330 Georges Duby, Willem de Maarschalk, 35, 41-42 329 110 vorst, waarbij op termijn ook de term courtoisie werd vervangen door civilité.331 Nu kunnen we niet zomaar stellen dat de schrijver van „die Cronyke‟ zich een humanistische levensvisie had eigengemaakt. Daarenboven zal zijn mening omtrent de hoofse levenswijze sterk bepaald zijn door zijn plaats in de maatschappij. Vanuit zijn achtergrond als kloosterling die streeft naar een terugkeer naar de oorspronkelijke waarden van het monastieke leven zal hij niet al te happig gestaan hebben tegenover veel aspecten van het ridderlijke hoofse leven. Bovendien zien we doorheen zijn teksten dat hij het niet hoog op heeft met oorlog voerende edelen en vooral diegenen prijst die vrede en goed bestuur brengen. In ieder geval kunnen we stellen dat het discours dat we bij de oudere schrijvers terugvinden, waarbij een hoofse levenswijze geprezen wordt als vorm van legitimatie van de rol van de adel in de maatschappij en de oorlogen waar aan ze meedoen, niet meer terug te vinden is in het werk uit 1498. Hoewel de schrijver kritiek uit op het houden van tornooien en oorlogsvoering duidelijk afkeurt, is er geen sprake van kritiek of afwijzing van de hoofse cultuur op zich. Hij vindt het gewoon niet meer de moeite om te vermelden zoals blijkt uit de beschrijving van hertog Jan III vlak voor zijn dood. De kroniekschrijver gebruikt „de Voortzetting‟ als bron en neemt vaak letterlijk over wat er daar aan een persoon wordt toegeschreven. Waar Boendaele uitwijde over zijn hoofse levensstijl vond de schrijver van „die Cronyke‟ het niet langer de moeite om dit te vermelden. „Soe wel regerende syn lant‟ wordt bij hem wel verder uitgewerkt met de nadruk op rechtvaardig bestuur: Ende hy wert eerlijck begraven in die abdye van Vyleer in Walsch Brabant der ordenen van Cisteau, daer Brabant vele aen verloes, want hi was wijs ende voersienich, suet ende simpel van gelate, luttel sprekende ende nauwe merckende, vroem in stride ende seer ontsien van sinen vianden. Goet recht dede hy over rijcke ende over arme, ende en gedoochde niet dat die edel veronrechten die arme. Ende den overdadigen ende van quaden feyten was hi seer scerp in justicie te doen. Hi schuwede alle flatteerders, pluymstrikers, clappaerts ende aenbringhers, daer soe vele princen ende landen bi verdorven sijn gheweest. Seer minde hi sijn huysgesin, hi hielt die beste sale van etene die men yewers vinden mochte in eenigen hove. Hi was milde ende liberael, wat hi gheloefde metten monde oft met brieven, daer in en was hi niet gebreckelic etc.332 331 332 Werner von Paravicini, Die Ritterlich-Höffische Kultur, 50 Cronyke, RR6v-rr1r 111 5.3.6 Voorkomen Hier willen we nagaan hoe er in de kronieken geschreven wordt omtrent het uiterlijk voorkomen. Hierbij komen onderwerpen naar voor die eerder werden aangekaart bij hoofsheid. Vooral het idee dat hoofsheid tegengesteld is aan het gewone, of erger aan dorpers leven. In de laatmiddeleeuwse samenleving was het uiterlijk voorkomen van groot belang. Het uiterlijk voorkomen van iemand werd als een waardemeter beschouwd voor zijn status in de maatschappij. Het was symbool voor rang en stand. Men moest er dan ook over waken dat men via zijn voorkomen door de andere lagen van de bevolking herkend werd en door de gelijken erkend werd.333 Een hoofs ridder hoorde er op te waken dat hij zich kleedde passend bij zijn stand.334 De late middeleeuwen werden ook gekenmerkt door wat Huizinga noemde “de zucht naar schoner leven”335 en een algemeen denken in symbolen. Een ridderlijk leven moest dan ook veruiterlijkt worden in statussymbolen en rijkelijke kledij. Men ging hierbij soms zover niet-edelen te verbieden bepaalde kleding te dragen om het zuiver adellijk karakter ervan te bewaren. Het idee dat de exlusiviteit van de kledij van de edelen moest beschermt worden door de wet had vooral opgang gevonden in de kringen van de hoofse dichters.336 Er was een duidelijke link tussen betekenis en esthetiek. Een edelman droeg dure kledij niet enkel omwille van een esthetisch waarderen maar was zich terdege bewust van de betekeniswaarde die er bij hoorde. De kleding van de adelman moest symbool staan voor gezag. In die context was de mantel een zeer belangrijk onderdeel van het ornaat. Het stond symbool voor ridderlijke rang en macht.337 Voor elk ethisch gebeuren werd een mooi gepolijste vorm ontwikkeld.338 Dit is natuurlijk niet exclusief een laatmiddeleeuws fenomeen, “tot op zekere hoogte streeft iedere cultuur naar de verwezenlijking van een droomwereld binnen de werkelijke, door het herscheppen van de vormen in de samenleving.”339 Maar men ging er toch wel erg ver in, het werd een vorm van escapisme, waarbij men wegvluchtte naar een gedroomd schoner leven gekenmerkt door zuivere esthetische vormen. Het was niet enkel in de kunst en kledij dat men streefde naar dit schoonheidsideaal, “men wil het leven zelf veredelen met schoonheid, en vult de samenleving zelf met spel en vormen. Hier worden 333 Paul De Win, „Queeste naar de rechtspositie‟, 268 Jozef Janssens, Ridderverhalen uit de middeleeuwen, XIII 335 Johan Huizinga, Herfsttij der middeleeuwen, 28 336 Joachim Bumke, Hoofse cultuur, 160 337 Ibidem, 171-172 338 Werner von Paravicini, Die Ritterlich-Höfische Kultur, 8; Huizinga, Herfsttij der middeleeuwen 50, 48 339 Ibidem, 32 334 112 juist aan de persoonlijke levenskunst de hoogste eisen gesteld, eisen, die alleen kunnen worden nagestreefd door een elite, in een kunstig levensspel.”340 In de kronieken gaat de aandacht uit naar het voorkomen van de grootste figuren uit de Brabantse geschiedenis en in het bijzonder naar Karel de Grote. Er werd zelfs een hele beschrijving van hem opgenomen. Hi seit ons voerwaer al bloet Dat Karle was scone ende groet, Maer sijn opsien dat was wreet. Hi seghet ons voerwaer ghereet Dat hi die voete lanc hadde sere; Nochtan was dese grote here Sijns selfs acht voete lanc, Recht, ende hoech in sinen ganc, Ende omme sine siden breet ende grof, Den lichame wel na sijn behoef, Grof van armen ende van beenen. Men vant, tien tiden, en ghenen Riddere ten wapenen soe goet, Noch soe vromich noch soe vroet. Sijn aensichte was eens voets breet Ende onderhalven lanc ghereet; Sijn nase was lanc enen halven voet. Sijn baert, die hem manlic stoet, Was hem eens voets lanc ghereet; Sijn voerhoeft was eens voets breet; Sijn oghen waren te scouwen ane Ghelijc den leuwen in ghedane, Ende sparcten in die ghebare, Ghelijc oft een carbunkel ware; Sine winbrauwen in haren ganc Waren eenre halve palme lanc. Als hem gramscap ane lach, Ende hi dan op iemant sach,341 Hier lag het wellicht in de lijn der verwachtingen dat helden als Karel de Grote of Godfried van Bouillon er goed uitzagen. Ze behoorden in alles perfect te zijn en als voorbeeld te dienen. Ze konden niet anders voorgesteld worden dan groot, sterk, mannelijk. In een maatschappij waar vorm en inhoud zo doorweefd zijn, moet de grootste der vorsten er regaal uit zien. Octavianus Augustus was seer schone van lichame, subtijl van verstande, voerspoedich in allen dinghen342 340 Ibidem, 32-33 Yeesten, boek 2, r. 1767-1794 342 Cronyke, B2v 341 113 Goed voorkomen werd ook gebruikt als een politiek wapen. We kaartten eerder al aan hoe hertog Jan III in zijn conflict met Jan van Bohemen hem probeerde te imponeren door met pracht en praal op te trekken naar Aken. Het voorkomen van de hertog en zijn gevolg moet meer gewaardeerd worden dan dat van de koning om zo zijn feodale ondergeschiktheid te verdoezelen. De hertog laat daarvoor zelfs zijn ridders voor in nieuwe uitrustingen steken. Hi dede oec cleden met nuwen clede Ridders ende cnapen bede. 343 Ook Hertog Antoon van Bourgondië past later deze politiek toe wanneer de Rooms-koning in Brabant is. Hij ontvangt hem met alle decorum passend bij een vorst van het Bourgondisch huis. Ook zijn eigen uiterlijk dient als een element om indruk te maken. Philips344, stont bi siere siden; Ende al tridderscap tien tiden Stonden in haer vol hernasch bloot Van onder tot boven, sonder thoot. Een minsche mocht vroude daer in ontfaen, Die den hertoghe daer sach staen, Bloots hoots, met sinen crullen hare! Een strate was ghemaect al dare Van ridderen ende knechten valiant, Al tot opter Masen kant,345 343 Aanvulling, r. 1495-1496 Filips van Saint-Pol, broer van hertog Antoon en zelf latere hertog van Brabant. 345 Voortzetting, boek 6, r. 729-738 344 114 5.4 Kwaliteiten voor oorlog In dit deel bekijken we de eigenschappen die aan een edelman worden toegeschreven in het kader van oorlog. Als lid van de tweede stand werd van hem verwacht dat hij de verdediging van het land op zich zou nemen. Om capabel te zijn zich in het oorlogstoneel te mengen werd het noodzakelijk geacht een aantal eigenschappen te bezitten. Bepaalde hebben een onmiddellijk effect op de martiale capaciteiten van de edelman, andere, zoals het volgende hoofdstuk aantoont, handelen meer over een bepaalde geestesgesteldheid noodzakelijk op het strijdveld. 5.4.1 Dolende ridder Een centraal element in de hoogmiddeleeuwse ridderlijke cultuur was het thema van de dolende ridder. Een eenzame ridder die op avontuur trekt naar verre oorden in dienst van zijn vorst, voor de liefde van een vrouw of voor het winnen van eer. Het is een thema dat we vooral kennen uit de epische literatuur, met als bekendste voorbeeld misschien het verhaal van Walewein en het schaakbord. En het was een thema dat gedurende de late middeleeuwen nog steeds de nodige aandacht kreeg, zeker op literair vlak. De late middeleeuwen kenden een aantal „ridderrenaissances‟346 waarin men weer op zoek ging naar de oude ridderlijke waarden en aandacht had voor epische literatuur. Maar ook nog in de laatmiddeleeuwse literatuur vinden we dit thema terug. Rond het midden van de veertiende eeuw schreef Geoffrey de Charny347 het boekje „libre de chevalerie‟ dat diende als handleiding voor ridderlijk gedrag. Daarin wijst hij er ridders in spe op dat ze zich moeten verwachten aan grote ontberingen gedurende de campagnes en wijst er verder op dat dit belangrijk is. Hij die het meest doorstaan heeft, verdient het meeste eerbied. Men moest zichzelf constant bewijzen. Er waren hierin gradaties die men in de juiste volgorde behoorde te doorlopen. De eerste stap was het deelnemen aan tornooien, dan de deelname aan groepstornooien. De volgende stap was deelname aan de oorlogen van je vorst maar men kon nog meer eerbied verkrijgen door deel te nemen aan oorlogen in het buitenland. De bovenste trap was voorbehouden voor het vertrekken op kruistocht.348 Het reizen speelde niet enkel in een ridderlijk-literaire context 346 Werner von Paravicini, Die Ritterlich-Höffische kultur, 39-40, 44-45 Geoffrey de Charny (ca. 1300-1356) was een Frans ridder en auteur van werken over ridderlijkheid. 348 Maurice Keen, Chivalry, 12-13 347 115 een belangrijke rol maar ook in het middeleeuwse wereldbeeld en levensgevoel. Kerkelijke functionarissen trokken doorheen heel Europa in dienst van Rome. Studenten trokken naar verafgelegen universiteiten, gelovigen trokken op pelgrimage, wie een misdaad gepleegd had op boetetocht. Vorsten zetelden nog niet in een vaste residentie maar trokken doorheen hun provincies. Men stelde een leerproces voor als een geestelijke reis naar een bepaald eindpunt en in de literatuur had men niet enkel aandacht voor dolende ridders maar ook voor de verhalen van pelgrims en de geografische levenswandel van heiligen.349 Deze aandacht vinden we ook terug in de Brabantse kronieken. Er wordt uitgebreid aandacht geschonken aan de kruistochten van Godfried van Bouillon en Karel de Grote. Het gehele, nogal uitgebreide, gedeelte dat handelt over Karel de Grote handelt in grote mate over zijn reizen zoals bijvoorbeeld blijkt uit de titel van het dertiende kapittel van het tweede boek uit 'de Yeesten‟: Hoe Karel doerstreet spangien ende gascoengien ende over elve voer 350 In één kapittel reist hij al van Aken naar ZuidWest-Franrijk om de Aquitaniërs gehoorzaamheid af te dwingen om dan door te trekken naar Spanje om de Moren te bestrijden waarna hij over de Elbe trekt om tegen de Saksen te vechten. En zo gaat het steeds maar door en komt men in plaatsen als Lombardije, Rome, Jeruzalem en Byzantium. Bij alle grote Karolingische vorsten, die in de kronieken duidelijk als voorbeeld opgesteld worden gaat er grote aandacht uit naar hoe ze constant optrokken in de landen van hun vijandige buren. Maar niet alleen in de historiografie en de literatuur bleef dit een bloeiend thema. Het thema van de dolende ridder kreeg in de veertiende eeuw een sterk reproductief karakter. Het was alsof de literaire ridderwereld uit de voorafgaande eeuwen vanaf nu in de werkelijkheid werd nagespeeld. Hoewel de christenen uit het Midden-Oosten verdreven waren er nog genoeg kansen om op een buitenlandse queeste te vertrekken, in het bijzonder in Pruisen of als condottieri in de Italiaanse oorlogen.351 De nadruk lag nu minder op het kruistochtideaal maar eerder op het zoeken naar kansen voor sociale promotie, maar men moet het wellicht ook kaderen binnen de laatmiddeleeuwse Europese uitbreidingsdrang.352 Al van in zijn jeugd werd een edelman geconfronteerd met het ideaal van de dolende ridder. Edelen stuurden hun kinderen als knaap naar een vreemd, liefst prestigieus hof om hen daar tot ridder te laten opleiden. Daar leerde men de kunst van het paardrijden en kreeg men de 349 Arjo Vanderjagt, „Bouw en ordening van aarde en heelal: geografie, fysica, kosmologie‟ in: Manuel Stoffers (ed), De middeleeuwse ideeënwereld. 1000-1300 (Hilversum, 1994) 145-146 350 Yeesten, boek 2, kapittel 13 tittel 351 Wim Van Anrooij, Helden van weleer, 217-218 352 Werner von Paravicini, Die Ritterlich-Höffische Kultur, 18 116 hoofse manieren aangeleerd. Aan deze hoven ontstond een gemeenschappelijke kijk op de wereld. Deze jonge ridders werden uitgerust door de heer van het hof wanneer ze uit een familie stamden die niet rijk genoeg was om dit zelf te betalen. 353 Het waren niet alleen de kinderen die er baat bij hadden. Door hun kinderen naar een vreemd hof te sturen, konden de ouders de betrekkingen met dat hof verbeteren. Het bevorderde de adellijke cultuur en communicatie in het algemeen.354 Ook in de kronieken werd hier aandacht aan besteed. In het volgende voorbeeld wordt de koningszoon Dagobert opgeleid aan het hof van de hofmeiere Peppijn van Landen. Goedertierenheit in wandelinghen, Ende gherecht sijn in ghedinghen; Oec leerde hien met groter eeren Riden, ende wapene hanteeren, Ende hieldene in bedwanghe alsoe, 355 Eenmaal opgeleid werden jonge ridders aangemoedigd om oorlogservaring op te doen in het buitenland in dienst van een vorst. Dit zorgde niet alleen voor de nodige ervaring als militair maar ook voor sociale erkenning. Op deze manier werden twee idealen die op het eerste gezicht tegenstrijdig lijken aan elkaar verbonden. Namelijk het idee van de onafhankelijke ridder die alleen op avontuur trekt en aan de andere kant het dienen van zijn meerdere. Deze dienst vereiste individuele inbreng van de ridder en was niet zonder risico. Vandaar ook de waardering en rituele verering in de maatschappij van de ridder die zich in dienst stelde van God, zijn heer en zijn geliefde vrouw. De ridder die naar de Italiaanse oorlogen trok, werd geëerd omdat men dit beschouwde als een dienst voor de samenleving. Maar er kwam ook kritiek op deze praktijken. Voor de lokale bevolking waren de huurlegers een ware plaag. Omdat de betaling door de vorst voor wie de ridders optraden vaak uitbleef, stelde men dat het gerechtvaardigd was te leven van het land. Hele gebieden werden zo geplunderd door legers van zowel de eigen vorst als van de vijand. Toch bleven vorsten geïnteresseerd in huurlegers omdat men deze niet meer hoefde te betalen of te onderhouden van zodra het conflict beëindigd was.356 Er kwam hier wel kritiek op het gebruik van huurlegers en ridders die leefden van plundering en roof. Maar het nut van de reizende ridder werd niet in vraag gesteld. Als reactie op de brute realiteit schonk men juist meer aandacht aan de literatuur en de oude riddertradities. Men schonk eveneens veel aandacht aan de nobele handelingen van 353 Maurice Keen, Chivalry, 26 Jozef Fleckenstein, Ritterdum, 191 355 Yeesten, boek 1, r. 345-349 356 Maurice Keen, Chivalry, 227-229 354 117 de helden uit de literatuur in de hoop ridders aan te zetten tot meer meedogend gedrag. Ook in de kronieken is er sprake van reizende ridders die in oorlogsgebied worden ingezet. Onder het bestuur van Jan III wordt Brabant belaagd door een coalitie van omliggende landsheren357 Brabant weet echter stand te houden en de schrijver prijst hiervoor de buitenlandse ridders die naar het hertogdom zijn afgezakt.358 Dat eerste es, gheloves mi, Dat uut allen landen, verre ende bi, Porden ridderen ende knapen Te Brabant waert metter wapen, Ongheboden ende ongheraden, Om den hertoghe te stane in staden, Die alle met goeden vreden Doer der viande lant leden, Onghelet ende onghestoert. Dit wonder en was noit ghehoert. Alsmen vraechde: „Waer vaer di?‟ „Daer dandere varen varen wi.‟ Si en antwoerden ander dinc; Ende die hertoghe hi ontfinc Alle dese in sijn onthout, Ende gaf hen mildelike dat sout, Dat soe groot was ende soe rike, Dat men cume sach dies ghelike. 359 In „de Voorzetting‟ vinden we hetzelfde terug tijdens de Brabantse successieoorlog, waarbij de schrijver de nadruk legt op de grote ervaring van deze ridders en opsomt voor wie ze allemaal gediend hebben. De vorsten konden ook niet optreden tegen de wandaden van de huurlegers. Ze waren juist afhankelijk van de individuele daden en reizen van deze ridders, die vaak eigen kapitaal in de oorlog stopten. De vorst was financieel niet bij machte om de volledige oorlogsvoering en oorlogskosten op zich te nemen. Wanneer dit, via een moderner staatsapparaat wel mogelijk werd, was de militaire rol van de ridder al voor een groot deel uitgespeeld en steunde men vooral op grote infanterielegers. Tot dan moest de vorst de uitspattingen van de buitenlandse ridders aanvaarden en hen eren en sociaal promoveren als dank voor hen bijdrage in zijn oorlogen.360 Maar ook de intrede van de door de staat betaalde infanterielegers betekende niet het einde van het ideaal van de dolende ridder uit de literatuur. De edelen werden nu wel afhankelijk van hun benoeming tot kapitein door de vorst en hadden hun opvallende rol op het slagveld verloren. Maar de functie van kapitein die zijn 357 De coalitie van XV Landsheren, 1332 Maurice Keen, Chivalry, 336-237 359 Aanvulling, r. 3763-3780 360 Maurice Keen, Chivalry, 236-237 358 118 voetsoldaten op het oorlogsveld bijstuurt werd gekoppeld aan het oude idee van de dolende ridder. “the ideal of the knight errant began to blend into that of the officer and gentleman; what had been a cavalier‟s code developed into the code of an officer class”361 De vorst aanvaardde dit want hij had zijn edelen nog steeds nodig om zijn legers te leiden en stond hen dus toe hun privileges op sociaal vlak te bewaren. De vorst bleef dus op staatsvlak steun verlenen aan die ridderlijke idealen die door de laat-middeleeuwse schrijvers als voorbeeld gesteld werden aan de adel. “Martially, the officer and gentleman of the post-medieval period felt, and was encouraged to feel, much the same sort of pride in his service of his king as the knight had taken in service of his natural lord and of his order.”362 361 362 Ibidem, 240 Ibidem, 247 119 5.4.2 Moed Moed was een primair, een noodzakelijk begrip voor een leider in een martiale samenleving. De basistaak van de adellijke stand was oorspronkelijk opgesteld als het verdedigen van de andere standen. Daarop steunde hun geprivilegieerde positie in de maatschappij. In de late middeleeuwen keek men nog steeds naar adelen voor de bescherming van het grondgebied en het volk. Men beschouwde een edele nog steeds als een militair en voor velen klopte dit nog altijd. Zelfs van vorsten werd nog verwacht dat ze deel namen aan het militaire gebeuren. Karel de Stoute sneuvelde nog in 1477 tijdens het beleg voor Nancy. Het was dus niet enkel een vormelijk element uit het ridderschap, men verwachtte van een edelman dat hij moed in de realiteit vertoonde. Over de mate waarin moed een noodzakelijkheid was voor de adel bestaat er onenigheid. Hoewel de meeste edelen wel met het militaire in aanraking kwamen, stelt Huizinga dat hun aandacht voor moed en heldenverering in de ridderlijke cultuur veel te groot is ten opzichte van de realiteit. Hij wijst op de veel geuite droom om zijn moed te bewijzen tegenover een vrouw door voor haar op avontuur te vertrekken, die in de meeste gevallen slechts bij een droom bleef. Of het trainen en aankopen van een uitrusting met slechts het oog op deelname aan tornooien. De meest opvallende uiting hiervan vinden we misschien tijdens het Banket van de Fazant waarop Filips de Goede en andere hoge edelen een gelofte maken om op kruistocht te vertrekken, zonder dat het er echter van komt.363 Keen aan de andere kant wees er op dat veel van wat men eerder als “show” zouden kunnen omschrijven wel degelijk een functie had met het oog op het militaire aspect van het ridderschap, bijvoorbeeld het tornooi. Het diende niet alleen als training voor het hanteren van een paard en het uitvoeren van een charge, men leerde er ook de sociale conventies van het oorlogsvoeren zoals het omgaan met meerderen, het omgaan met vijandige edelen of passend gedrag ten opzichte van krijgsgevangen.364 Het uiterlijke vertoon diende ook als erkenning van moed, niet als vervanging ervan. Het hele systeem van gradaties en decoraties in ridderordes steunde op het gegeven dat wie moed had vertoond in het gevecht er voor werd beloond en op de sociale ladder kon klimmen. Wie het meeste moed had vertoond in het gevecht verdiende het om met de meeste luister in het bugerlijke leven te mogen optreden.365 Volgens Keen is het belangrijk te onthouden dat dezelfde ridders die deelnamen aan de luisterrijke tornooien vol uiterlijk vertoon dezelfde mannen waren die hun leven waagden in 363 Johan Huizinga, Herfsttij der middeleeuwen, 65,70, 83-86, Maurice Keen, Chivalry, 100-101, 204-212 365 Ibidem, 168-174 364 120 ellendige omstandigheden tijdens het belegeren van steden, het bewaken van de grenzen en het uitvoeren van raids in vijandig gebied. Ze beschouwden de pracht en praal rond het ridderlijke leven dan ook als een rechtvaardige compensatie vanwege de samenleving voor de risico‟s waar ze hun lijf en leden en hun kapitaal aan bloot stelden.366 Maar naast uitingen in de reële wereld was het een eigenschap die gepropageerd moest worden en anderzijds als propaganda werd uitgespeeld. De kronieken hebben het uitgebreid over de moedige voorvaderen van de Brabantse hertogen. Als voorbeeld nemen we Peppijn van Landen en Karel Martel. Dese hiet Pippijn van Landen, Vrome was hi van handen: Dit was dierste hertoghe. Hi was wijs, van herten hoghe; Coene ende stout was al sijn lijf;367 Marteel in walsch, dat weet wale, Es een hamer in dietscher tale: Die name was hem ghegheven Om dat hi, al sonder sneven, Algader dwanc metter spoet, Daer hi toe sette den moet. Stout was hi sonderlinghe,368 De boodschap daarin is duidelijk: er moet niet aan getwijfeld worden dat moed een eigenschap is die door het hertogelijke bloed stroomt. Maar anderzijds schept het ook een verwachtingspatroon. Het stelt een voorbeeld waar latere hertogen naar moeten opkijken. De schrijvers houden de huidige of toekomstige hertogen een ideaalvoorbeeld voor, maar laten tegelijkertijd verstaan dat we er niet echt aan moeten twijfelen of de volgende hertogen uit de Brabantse stam aan de verwachtingen zullen kunnen tegemoetkomen. Wanneer een vijandig gezind vorst niet kan opleven aan de verwachtingen van zijn afkomst, wijzen de kroniekschijvers daar maar al te graag op. Bijvoorbeeld wanneer koning Jan van Bohemen niet durft een veldslag aan gaan met de troepen van hertog Jan III. O edel coninc van Behem, Ghi die sijt soe hoghe van moede, Ende comen van soe edelen bloede, Ende noit en versaghet u, Hoe macht comen dat ghi nu Den hertoghe niet en dorst sien 366 Ibidem, 224 Yeesten, boek 1, r. 255-259 368 Yeesten, boek 1, r. 787-793 367 121 Op een velt, ja den ghenen dien Die ghi ghedreicht hebt menich jaer, Ende viant hebt gheweest soe swaer,369 Let wel, de term „moede‟ slaat hier niet op „moed‟ in de betekenis van dapper maar op „gemoed‟. Men verwijst naar de hoge functie en afkomst van de koning en de waardigheid die daarmee gepaard gaat en het contrast met de handelingen van Jan III. Het is ook niet verrassend dat moed een onderwerp is dat in de kronieken zeer veel vermeld wordt. Zowat elke vorst of Brabants ridder wordt moed toegeschreven. In de bronnen vinden we verschillende termen die duiden op moed. De twee meest voorkomende zijn „stout‟ en „koen‟. Stout duidt niet enkel op moed, maar kan ook slaan op sterkte of de combinatie van beide. Maar stout kan ook minder positief geïnterpreteerd worden als overmoedig, roekeloos of arrogant.370 We zien dit in het volgende fragment over een van de zonen van Karel de Kale, ook Karel genaamd. Sijn ander sone, die Karle hiet, Was soe stout, dat hi verliet Hem te vele op sine cracht, Ende hevet enen ridder ghewacht, Enen vromen, die hiet Albijn, Om te wetene die cracht sijn, Ende bestonden, te sijnre scinde. Albijn, diene niet en kinde, Sloeghene in die were doot,371 Stout wordt ook geassocieerd met een ondernemende geest.372 Na de machtsovername door Pepijn III, ook Pepijn de Korte genaamd, wijst men erop hoe hij direct de koe bij de horens vat, in tegenstelling tot de besluiteloosheid van de laatste Merovingische koning.373 Nu bleef Pippijn, die cleine, Here des lants alleine, Ende was wettich ende stout, Ende hadde Vrancrike in sijn ghewout374 369 Aanvulling, r. 2440-2448 Cd-rom Middelnederlands woordenboek 371 Yeesten, boek 1, r. 4994-5002 372 Cd-rom Middelnederlands woordenboek 373 Pepijn de Korte (714-768) was de laatste hofmeier uit de Pipinidische dynastie. Deze hadden al een paar generaties de feitelijk macht over het Frankische rijk in handen en lieten de Merovingische koningen als stromannen fungeren. Peppijn de korte zette in 751 met pauselijke toestemming de laatste koning Childerik III af en nam zelf de koningskroon op. Hij was daarmee de stichter van de Karolingische dynastie. Johannes C. H. Blom & Emiel Lamberts (ed.), Geschiedenis van de Nederlanden, 10 374 Yeesten, boek 1, r. 1152-1155 370 122 Koen verwijst meer naar handelen uit zelfvertrouwen. Het gaat over beredeneerd moedig handelen tegenover het meer drieste, onbesuisde van stout, dat aan het arrogante grenst. Toch worden beide termen door en naast elkaar gebruikt en hebben beiden een duidelijke positieve conotatie. We vinden deze eigenschappen ook zeer vaak terug als eigenschappen toegeschreven aan ridders of ridderlijkheid. In enkele gevallen wordt echter ook de term „valliant‟ gebruikt in de voortzetting. Die ander twee waren vermaert, Ridders beide, vroem ende coene, Wide vermaert, van hogen doene. Her Wouter dat die outste hiet375 In „die Cronyke‟ krijgt het thema moed minder aandacht dan in de andere kronieken. Het drieste, gewelddadige randje van moed wordt er niet meer geprezen. De afkeer van geweld past natuurlijk in de wereldvisie van de schrijver als kloosterling. Maar we vinden er ook een voorkeur in terug voor een meer beredeneerde vorm van moed. De term van moed komt er dan ook bijna steeds in combinatie met wijsheid. Men verwacht moed van een edelman desnoods geweld - maar enkel als het nodig is. 375 Voortzetting, boek 6, r. 2552-2555 123 5.4.3 sterkte Sterkte speelde een niet te onderschatten rol in het middeleeuwse denken. De adellijke klasse was bovenal een martiale klasse en sterkte was een noodzakelijkheid op het slagveld. Maar sterkte sloeg niet alleen op het fysieke aspect. Het kon ook verwijzen naar geestelijke en symbolische sterkte.376 Het had ook een theologische betekenis, als één van de vier kardinale deugden. Hoewel het soms moeilijk te interpreteren valt komt sterkte in onze bronnen vooral naar voor als een zuiver martiale eigenschap, vaak in het kader van krijgsdaden. Het volgende is een typisch voorbeeld. Van Helbeke heer Arnout, Een starc riddre ende een stout, Ende van Hildeberghen heer Woutere, Waren daer vrome op den coutere, Daer oec streden sere377 Hoewel het doorheen de kronieken niet zo veel aandacht krijgt zijn er wel regelmatig dergelijke voorbeelden terug te vinden. Vaak wordt er uitgeweid over personen van uitzonderlijke sterkte. In het volgende voorbeeld wordt uitgeweid over Olivier tijdens de beschrijving van de slag te Roncevale. Olivier, sijn lieve gheselle, die alder geleertste in strijden, die vroemste ende stercste van arme, was bebloet vanden scouderen totten handen int Sarazijnsche bloet.378 Over Julius Caesar vindt men in „die Cronyke‟: Dese Julius was so cloeck ende so vroem, dat sijne handen ende herte bina onmoghelijcke dinghen vermochten. Hi hadde strijt LII werven, want hi maecte den Romeynen onderdanich Ytaliën, Almaniën, Galliën, Grote Britaniën, dat is Engelant, ende vele ander landen379 Het valt op dat sterkte vooral wordt toegeschreven aan de voorouders van de hertogen en andere legendarische figuren uit een ver verleden. Sterkte is een eigenschap die geassocieerd werd met avontuurlijke daden door grote ridders in betere tijden. Het is een kwaliteit die de grote voorbeelden uit het verleden in grote mate bezaten en waarnaar gestreefd moest worden. Als grootste voorbeeld gold natuurlijk Karel de Grote, hier in de beschrijving overgeleverd door Turpijn, bisschop van Reims. 376 Cd-rom Middelnederlands woordenboek Aanvulling, r. 3145-3149 378 Cronyke, I5r 379 Cronyke, B2v 377 124 Ende soe starc was hi in den strijt Dat hem gheviel, selken tijt, Dat hi enen riddere ontwee cloefde Toten sittene van den hoefde, Ende metten slaghe nochtan tswert Overmids ontwee cloefde tpert. Vier hoef ysere wetic wale Rechte hi wel tenen male. Enen riddere, ghewapent echt, Op sijn hant staende recht, Dien hief hi op metter hant Tote ane sijns hovets rant.380 Daarnaast vinden we twee fragmenten terug waarin een tekort aan sterkte als een mooi voorbeeld gesteld wordt van hoe het niet moet. Een eerste maal bij de laatste Merovingische koning Childeric. Dit dient natuurlijk als legitimatie voor de usurpatie van de kroon door de Karolingers, die als voorouders van de Brabantse hertogen gelden. Ende Hildericus, die coninc van Vrancrijc, was een onoerberlijc slap mensche ende sonder wijsheyt, in huys sittende ende niet doende ghelijc eenen prince toe behoort.381 Maar het is toch tekenend voor het belang dat men stelde in sterkte dat men als excuus voor de troonsovername verwijst naar zijn slapheid. Een zelfde logica vinden we terug bij het aan de macht komen van Filips van Saint-Pol. Men verwijst ernaar dat hij al even aan de macht was toen de opstandige Staten van Brabant hem als ruwaard hadden aangesteld. Men wil zijn conflict met zijn broer en zijn gekonkel met de steden in een goed licht stellen door er naar te verwijzen dat zijn broer te slap was voor bepaalde aspecten van het hertogschap. Na die doot vanden vierden hertoghe Janne van Brabant, dair hier voor af gheseyt es, soo es Philips, die grave van SintPol ende van Liney, sijn brueder, die naeste erfghename gheweest, die welcke dair te voren by sijns brueders tijde ruwaert vanden lande van Brabant gemaect was om tlant te regerene, want sijn brueder een slap man was, meer die kercke beminnende ende Gode te dienen, ende daer om aen nam hi den last van sijns broeders weghen vander orloghen in Henegouwe teghen den machtighen hertoghe van Gloucestre ende die Enghelsche,382 Het is tekenend dat de schrijver van „die Cronyke‟, niet bepaald een liefhebber van oorlogzuchtige vorsten en een voorvechter van een godsdienstig leven er hier op wijst dat hertog Jan IV niet genoeg sterkte bezat. Het toont aan dat het nog steeds als een algemeen aanvaarde voorwaarde voor leiderschap werd beschouwd. Zelfs al lag er in „die Cronyke‟ 380 Yeesten, boek 2, r. 1798-1808 Cronyke, F3r 382 Cronyke, aa2v 381 125 meer nadruk op de vorst als bestuurder, als bewaker van de vrede, een sterk leider werd in tijden van oorlog nog steeds als noodzakelijk beschouwd. 126 5.4.4 Militaire kunde Voor een adelman was militaire kunde een deel van zijn metier. Hij streefde ernaar vaardig op het slagveld te zijn. Hoewel dit voor een deel ook kaderde binnen de drang om prestige te vergaren en sociaal te klimmen, was het ook een noodzaak om tijdens militaire campagnes te overleven. Van jongs af aan werden de martiale vaardigheden hem aangeleerd. De kindertijd en adolescentie van een jong edelman stond in dienst van training in het ridderschap. Fysieke training, vaardig omgaan met wapens, paardrijden, en ook een inleiding tot het hoofse leven en de bijpassende manieren.383 Boendaele beschreef in „de Yeesten‟ de opleiding van een jong ridder, hier toegepast op de Frankische koningszoon Dagobert. Goedertierenheit in wandelinghen, Ende gherecht sijn in ghedinghen; Oec leerde hien met groter eeren Riden, ende wapene hanteeren, Ende hieldene in bedwanghe alsoe384 De opleiding van een jong ridder was een zeer belangrijk moment uit zijn leven. De kwaliteit ervan bepaalde niet alleen zijn kans om te overleven in de oorlog maar ook de kansen die hij zou krijgen om aan zijn reputatie te werken. Ook in de „Chanson de geste‟ van Willem de Maarschalk wordt er de nadruk gelegd op het belang van de opleiding voor een jong ridder.385 Daarnaast moest een jong ridder zich ook op adellijke bezigheden, die onrechtstreeks ook een voorbereiding vormden op de oorlog, toeleggen. Ten eerste was hij verplicht zich met de jacht bezig te houden, een praktijk waarin hij zich kon oefenen in het hanteren van wapens en het paardrijden en ten tweede het tornooien.386 De tornooien zijn ontstaan in Noord-Frankrijk, Vlaanderen en Henegouwen.387 Dat het tornooien al vrij snel in trek was bij de Brabantse dynastie weten we uit de oudste gekende vermelding van dit adellijk vertier. Het gaat om een tornooi uit 1095 in Vlaanderen waarbij er sprake is van een dodelijk slachtoffer: Graaf Hendrik III van Leuven.388 De tornooien maakten meestal deel uit van een groter feest, waarbij er ook gegeten en gedanst werd en er een godsdienstig moment voorzien was. Dit kon 383 Jozef Fleckenstein, Rittertum, 190 Yeesten, boek 1, r. 345 385 Georges Duby, Willem de Maarschalk, 58 386 Jozef Fleckenstein, Rittertum, 215 387 Werner von Paravicini, Die Ritterlich-Höffische Kultur, 12 388 Joachim Bumke, Hoofse cultuur, 318; Graaf Hendrik III van Leuven (?-1095) was graaf van Leuven en Brussel van 1079 tot 1095. Sinds 1085 was hij ook Landgraaf van Brabant. 384 127 ter ere van een trouwfeest zijn, maar vaak was het politiek gekaderd, bijvoorbeeld ter ere van het sluiten van een verbond en werd er dan ook aan politiek gedaan.389 Er bestonden twee vormen van tornooien. Ten eerste was er het individuele tornooi of “jost”. Daarbij probeerden twee ruiters elkaar met een lans uit het zadel te lichten. Het groepstornooi – meestal gewoon als “tornooi” vermeldt – was een veel populairdere en meer prestigieuze vorm. Deze leken sterk op een echt riddergevecht met het grote verschil dat men hiervoor moest uitgenodigd zijn om te mogen deelnemen. De ridders werden in twee scharen verdeeld, met aan het hoofd van elke schare de meest prestigieuze ridder. De bedoeling was ridders uit de andere schare gevangen te nemen en naar het eigen kamp mee te nemen. Hoewel het niet als doel had elkaar te doden ging het er vrij hard aan toe. Dit werd nog versterkt doordat de opdeling in scharen veelal op politieke grond gebeurde. Vijanden in de buitenlandse politiek waren vaak tegenstanders op tornooien, waardoor er nogal wat rekeningen moesten vereffend worden.390 Hoewel men op deze tornooien via zijn militaire kunde en eervol gedrag heel wat prestige kon vergaren beschouwde men ze niet als een doel op zich. Het werd beschouwd als een essentiële stap in het proces tot het bekomen van een volwaardig ridder. Wat men daar aan ervaring won, kon men later in een oorlog toepassen. En het ging niet alleen om het leren hanteren van wapens, ook de sociale conventies van het oorlogsvoeren werden daar aangeleerd. Men moest leren hoe men omging met vijandige ridders en hoe gevangenen moesten behandeld worden.391 Hoewel men in latere tijden het tornooi ging beschouwen als iets dat ver weg stond van oorlog, als show en opschepperig gedrag, was dit in de late middeleeuwen nog anders. Het show element was natuurlijk aanwezig maar tot in de vijftiende eeuw werd het tornooi door de tijdgenoten beschouwd als een voorbereiding op oorlog en een essentieel onderdeel in het bekomen van de ridderlijke waarden en deugden.392 In de kronieken vinden we dan ook wel wat aandacht rond deze tornooien terug. Enkel in „die Cronyke‟ werd dit meestal achterwege gelaten of in een slecht daglicht geplaatst. Meestal werd het vermeld in het kader van feesten of de liefde van een hertog voor het hoofse leven. Maar hier zien we een voorbeeld waar het gelinkt wordt aan het militaire. Men bespreekt de militaire verdiensten van Hertog Jan I en vermeldt daarbij dat hij graag tornooide. Hi dorestreet vromelike Tusschen der Masen enten Rine tlant, Tornoye die minde hi sere, 389 Werner von Paravicini, Die Ritterlich-Höffische Kultur, 13 Joachim Bumke, Hoofse cultuur, 324-325, 335 391 Maurice Keen, Chivalry, 100-101 392 Ibidem, 133, 206, 208, 211-212 390 128 Ende daer gheliet hi hem als een here, Ende het boech al dat hi voer hem vant, Soe vroem was hi metter hant. Als hi vernam daermen striden soude Soe verfierdi alse die boude, Ende wart groot in sinen moet, Ghelijc alse een leeuwe doet.393 Dat het tornooi een samensmelting is van militaire vorming, adellijke cultuur en het verwerven van prestige is juist wat het zo belangrijk en populair maakte in de middeleeuwen. Maar het samenlopen van deze drie componenten gaat eigenlijk op voor alle militaire aangelegenheden in de laatmiddeleeuwse samenleving. Maurice Keen legt er doorheen zijn boek dan ook de nadruk op dat het showelement in de ridderlijke cultuur geen holle vertoning was maar hand in hand ging met hun militaire rol in de samenleving. 394 Op sociaal vlak was het voor een lager adelman essentieel om te proberen op de sociale ladder te klimmen om zijn positie veilig te stellen. De meest voor de hand liggende manier hiervoor was het verwerven van meer prestige. En de meest evidente manier om dit te bereiken was eervolle dienst voor de vorst op het slagveld. Vandaar het belang van militaire kunde voor een edelman. Wilde hij eer verwerven in de oorlog dan moest hij bekwaam kunnen optreden op het slagveld. Het verwondert dan ook niet dat er in de kronieken uitgebreid aandacht wordt geschonken aan het militaire gegeven. Naast de al eerder vermeld aandacht voor ridderlijke idealen, moed en sterkte bij de adel wordt er vermeld wie goed vocht, wie er veel gevangenen maakte, wie er gewond raakte, of wie er sneuvelde in de veldslagen. We vinden er verschillende voorbeelden vergelijkbaar met het volgende. Robbrechte, sgraven brueder van Namen, Die doen van wapenen was tgrein, Ende die vermertste capitein Die men in sinen tiden vant, Aldaer omtrent in enich lant,395 De aandacht gaat bijna altijd uit naar het gedrag van individuen op het slagveld. Slechts zelden schenkt men aandacht aan de strategische of tactische kant van de zaak. Belangrijk was te vermelden wie er goed vocht, wie er won, en wie er sneuvelde. Als men al aandacht had voor het verloop van de strijd dan is het meestal in het kader van grote of mythische veldslagen zoals Azincourt, Kortrijk, het beleg van Antiochië, het beleg van Jeruzalem en Roncevale. Een andere reden waarom het tactische verloop van een veldslag aandacht kan 393 Yeesten, boek 5, r. 114-130 Maurice Keen, Chivalry 395 Voortzetting, boek 6, r. 5650-5654 394 129 krijgen, is dat er een tegenstelling kan bestaan tussen wat enerzijds tactisch het verstandigste lijkt en hetgeen anderzijds de eer en de traditie van een ridder verlangen. Als voorbeeld nemen we de strijd van de jonge Hendrik II van Brabant tegen de Stedingers.396 Alse die van Stadinghen dit vernamen, Trocken si alle te samen Te velde, tier selver tijt, Te voet, ende boden strijt, Ende hadden ghescaert, als ict weet, Voren scarp ende achter breet Elc ene pike in sijn hant, Gherecht op sinen viant, Soe dat donse, ten selven tiden, Niet toe en dorsten riden; Want si dronghen soe vaste in een, Dat daer en was en gheen Toecomen met enighen daden, Anders dan ter groter scaden. Doen sprac van Matere die here: „Het es ons grote oneere Dat wi niet toe en dorren riden: Laetse ons bestaen van besiden: Si selen hare scare breken.‟ Mettien sijn si omme ghestreken Ende sloeghen den tas al doot, Datter noit een en onscoot. Vier dusent bleeffer ghinder, Sonder wijf ende kinder, Dierre en was gheen ghetal, Die men ten swerde dode al. Om dien goeden raet van desen man Seit men, dat hi den strijt verwan; Ende al tote sinen goeden rade Waren oec goet sine dade.397 Doordat de tegenstanders zich met pieken bewapend hadden en in een falanx optraden was een riddercharge niet aangewezen. Maar traditie en bovenal eer stelden dat een ridder zonder angst op zijn vijanden moest inrijden. In het fragment beseffen de ridders dat ze slechts tegen een zware kostprijs de aanval kunnen uitvoeren, maar de heer van Mater wijst hen er op dat wanneer ze dit niet doen, hen een grote oneer boven het hoofd hing. Men vindt er een compromis door een aanval te plaatsen op de flank om de anderen zo uit hun formatie te 396 Stedingers: Inwoners van de Stedingen regio ten noorden van Bremen. Het ging om Friese migranten die de Weserdelta ingepolderd hadden en zich daar als vrije boeren vestigden. De aartsbisschop van Bremen wilde het gebied onder zijn goede krijgen maar stuitte op verzet van de bevolking. in 1332 kreeg hij de Paus zover een kruistocht tegen de boeren te laten uitroepen alhoewel deze laatste nooit als ketters verklaard zijn. In 1334 was er een succesvolle campagne tegen de Stedingers onder leiding van Hendrik van Brabant, zoon van hertog Hendrik I van Brabant. 397 Yeesten, boek 4, r. 659-688 130 dwingen. Het is een mooi voorbeeld van het spanningsveld dat bestond tussen enerzijds militaire kunde en inzicht en anderzijds een conservatief verwachtingspatroon wat betreft het eervol handelen. Een probleem dat zich tijdens de late middeleeuwen steeds prominenter zal uiten vanwege het toenemende belang van de infanterie in de krijgskunst. Toch zal men steeds blijven streven naar een compromis tussen de noodzakelijke militaire aanpassingen en de adellijke conceptie rond eer. 131 5.4.5 Vroomheid In de Bourgondische kronieken van Froissart, Chastelain, De la Marche, enz. speelt de term „prouesse‟ een belangrijke rol. In het discours rond een deugdelijke levensstijl is het een centraal begrip met een nadruk op de wil van een edelman om zichzelf te bewijzen. Buylaert en Dumolyn wijzen erop dat men de term „prouesse‟ ook niet zomaar kan vertalen en dat het eigenschappen omvat als „dapper‟, „daadkrachtig‟ en „wijs‟.398 “[Prouesse] was echter meer dan de som van die kwaliteiten, het was ook de publieke erkenning ervan. „Prouesse‟ moet opgevat worden als de publiek gepercipieerde kern van de ridderlijke kwaliteiten. Het was het ontvangen van lof en glorie, voor de tijdgenoot en voor het nageslacht, in navolging van „les neuf preus‟, de middeleeuwse modellen van de ware ridderschap. De prouesse is het belangrijkste onderdeel van de ridderlijke eer.”399 Nu is het interessant te kijken of we een dergelijk begrip, of een aanverwant idee, ook terugvinden in de Brabantse kronieken en na te gaan hoe dit er uit ziet. In het bovenvermelde citaat werd de link gelegd tussen „prouesse‟ of „preux‟ en „les neuf preus‟, of „de negen besten‟. Het gaat om negen grote helden uit het verleden die als voorbeeld voor een adelman golden. De helden werden onderverdeeld in drie groepen van telkens drie man. De eerste drie waren de heidense helden: Hector, Alexander de Grote en julius Caesar. De volgende drie waren de Joodse helden: Jozua, David en Judas Maccabeüs. De laatste drie waren dan de Christelijke helden: Artur, Karel de Grote en Godfried van Bouillon.400 De negen besten werden in de eerste plaats geïnterpreteerd als ridderlijk-hoofse voorbeelden. Ze werden voorgesteld als de grootste ridders die ooit geleefd hadden en hun levensverhalen dienden als model voor contemporaine ridders. In de veertiende eeuwse literatuur vindt men de negen besten vooral terug in een „ubi sunt‟-motief401, waarbij men de tijdelijkheid van het menselijk bestaan en de vergankelijkheid van het leven als thema naar voren schuift. In die gedichten vroeg men zich af waar de grote helden van vroeger gebleven 398 Buylaert & dumolyn, „Beeldvorming rond adel‟ 627 Ibidem, 627-628 400 Wim Van Anrooij, Helden van weleer, 15 401 Letterlijk vertaald uit het Latijn: „waar zijn‟. Aanvangswoorden van gedichten waarin men zich afvraagt waar de grote voorgangers en vroegere tijden gebleven zijn. vb: ‟Ou est David le combatant, Judas Machabée et Urie ? Ou est Charlemagne et Rolant, Godefroy qui fut en Surie, Baudouin, leur chevalerie, Josué, Daires et Artus‟ ; Wim Van Anrooij, Helden van weleer, 16 399 132 waren en wees men de huidige adel op de grootse daden van hun voorgangers en droeg ze op als voorbeelden. Toch hadden deze negen besten niet enkel een ridderlijk-hoofse betekenis zoals Wim Van Anrooij heeft aangetoond in zijn onderzoek naar de negen besten in de Nederlanden.402 De opkomst van de negen besten valt daar samen met de opkomst van de volkstalige historiografie van ondermeer Maerlant, Heelu, Velthem en Boendaele. In deze historiografische werken dienen de negen besten en de drie tijdsvakken waarin ze opgedeeld worden vaak als structuren waarop men de geschiedenis kan construeren. In de Brabantse historiografie spelen ze een belangrijke rol omdat men een aantal van de besten opneemt in de Brabantse genealogie. In de „cornycke van Brabant‟ die van Merchtenen schreef in 1415 worden Hector, Julius Caesar, Karel de Grote en Godfried van Bouillon verbonden aan de Brabantse dynastie. In de kroniek van Adriaan van de Ee zien we ongeveer hetzelfde. Telkens dienen de negen besten als een vorstenspiegel. Men houdt de contemporaine vorsten een spiegel voor waarin men hun grote voorgangers toont en hen een voorbeeld stelt van hoe het land bestuurd moest worden. De negen besten moesten aantonen door welke grote vorsten Brabant bestuurd was geweest en waar Brabant nog steeds recht op had. Men vindt er de idee terug dat de vorst het land moet dienen en men ijvert er voor het belang van de res publica403 Bij Boendaele vinden we geen expliciete referentie terug naar de negen besten maar Karel de Grote en Godfried van Bouillon krijgen er wel uitgebreid aandacht. In „de Voortzetting‟ vinden we niets van deze materie terug. In „die Cronyke‟ krijgen deze helden wel meer aandacht en wordt ook verwezen naar het thema van de negen besten. Dese Priamus, coninck van Troyen, die hadde te wive Hecuba; aen haer wan hi vijf sonen ende twee dochteren. Die oudste sone hiet Hector, die yerste vanden IX Besten404. Ook Krijgt koning Artur en Julius Caesar nu kort wat aandacht. Op het einde van de kronieken verwijt men hertog Karel de Stoute dat hij zich te veel spiegelde aan de Antieke helden en beter een voorbeeld zou nemen aan de groten uit de Brabantse dynastie en aan christelijke voorbeelden.405 Hoewel het‟ besten-concept‟ de meeste directe link is met het „prouesse-concept‟ mogen we deze niet als de enige beschouwen. In de drie kronieken die we doorgenomen hebben is er een zeer veel gebruikte term die we in dit kader kunnen plaatsen, namelijk „vroomheid‟. Het gaat hier niet om onze hedendaagse interpretatie van vroomheid in godsdienstige zin maar om een Middelnederlandse interpretatie. Het was een term die verschillende ladingen dekte. Het Middelnederlands woordenboek omschrijft vroomheid als „flinkheid, kloekheid, innerlijke 402 Ibidem, 16, 21, 25 Ibidem, 208, 210-211 404 Cronyke, A4r 405 Cronyke, cc5r 403 133 kracht, geestkracht‟ Maar ook als „Dapperheid, moed, heldenmoed, heldhaftigheid‟ en „Braafheid, oprechtheid‟. Bij het bijvoeglijk naamwoord „vrome‟ vinden we ook nog: „Rechtschapen, goed, betrouwbaar, loyaal; getrouw aan eer, plicht, geweten; nauwgezet, braaf‟.406 Als we dit vergelijken met het Franse „preux‟ dan zien we enkele gemeenschappelijke betekenissen. Ten eerste de betekenis van moedig, kloek, heldhaftigheid. Allemaal termen die in verband staan met het militaire. We vinden de term „vroomheid‟ dan ook voor het overgrote deel terug in het kader van oorlog, veroveringspolitiek en tornooien doorheen de drie kronieken. Wanneer een Brabander vecht wordt dit bijna altijd als vroom omschreven. Een typisch voorbeeld is het volgende over hertog Jan I tijdens de slag bij Woeringen: Datmen daer tien stride anteerde, Daer hem die hertoghe verweerde Vromelike, ende die sine, Met luttel volx, met groter pine.407 Volgens het Middelnederlands woordenboek mogen we vroomheid ook interpreteren als het bezitten van bepaalde morele kwaliteiten. Belangrijk daarbij is dat men dit kon combineren met het vorige. Moedig strijden op het slagveld zonder daarbij andere adellijke deugden uit het oog te verliezen. Te strijden zonder zijn eer in het gevaar te brengen. Een mooi voorbeeld van dit laatste vinden we in „de Voortzetting‟. Hendrik van Horne, heer van Perwez had zich aan het hoofd gesteld van een volksopstand in Luik die in 1408 de prins-bisschop daar verdreven had. Wanneer er een grote coalitie optrok tegen de Luikenaars besloot de heer van Perwez toch te vechten ondanks het feit dat hij in de minderheid was. Wanneer hij echter dacht dat de hertog van Brabant, Antoon van Bourgondië, mee zou optrekken in het vijandige leger weigert hij zelf mee te vechten. Hij wilde zijn eer niet verliezen door te vechten tegen zijn rechtmatige heer.408 Doen dede her Heinric besien, Van Perweis die vroome heere, Ocht daer des hertoghen baniere weere Van Brabant; ende waer hi daer ten stride, Hi torde over dander side; 406 Cd-rom Middelnederlands woordenboek Yeesten, boek 4, r. 1477-1480 408 de slag van Othee (1408). Een leger onder leiding van Jan zonder Vrees, Willem II van Namen en Willem IV van Henegouwen trok op tegen de opstandige Luikenaars om de jonge Jan van Beieren terug aan de macht te brengen. Wanneer Hendrik van Horne besefte dat het niet gaat om Antoon van Bourgondië maar om zijn twee broers besloot hij de strijd toch aan te gaan. Hij liet hierbij het leven en Jan van Beieren werd weer prinsbisschop; Voortzetting, boek 7, kapittel XII 407 134 Want jeghen sinen gherechten heere Soe en strede hi nemmermeere409 Het feit dat Vroomheid gelinkt wordt aan eer doet ons vermoeden dat we het niet mogen interpreteren als het bezitten van al de bovenvermelde eigenschappen. Het gaat er eerder om dat de anderen deze kwaliteiten in de ridder zagen, zoals Bruylaert en Dumolyn eerder opmerkten over „prouesse‟. Toch zijn er ook verschillen. In het woordenboek wordt vroomheid niet in verband gebracht met wijsheid waar dat voor prouesse wel het geval is. In „die Cronyke‟ wordt vroomheid wel veel gebruikt in combinatie met wijsheid. Daar vinden we vroomheid vaak terug in een andere context dan in de andere twee kronieken. Het gaat daar niet om een oorlogssituatie maar om het beleid van de vorst. Wanneer de schrijver de voorvaderen van de hertog prijst omwille van hun goed bestuur dan wordt hij meestal vroomheid en wijsheid toegeschreven. Kaerleman ende Cleyn Pippijn, gebruederen, waren beyde wijs, vrome ende coene ende hielden een wile tijts dat lant te samen, ende waren ghelijck haren voirvaderen regeerders vander cronen van Vrancrijk410 409 410 Voortzetting, boek 7, r. 1130-1136 Cronyke, F2v 135 6 Besluit In welke mate vinden we nu in de door ons beschouwde kronieken een reflectie van de sociale strijd binnen de adel in het gehanteerde discours terug? Ten eerste is voorzichtigheid geboden. Onze analyse is slechts op drie kronieken gebaseerd. Hoewel het om de meest gewichtige Brabantse geschiedwerken uit deze periode handelt, is verder onderzoek en een toetsing aan andere Brabantse kronieken een must. De kronieken hebben ook in geen geval het alleenrecht op het uitdragen van het discours rond adellijkheid. Een vergelijking met de literatuur uit het laatmiddeleeuwse Brabant en andere kunstvormen kan slechts voor een algemeen beeld zorgen. Ook de gehanteerde methode heeft zijn beperkingen. Hoewel we er mogen van uitgaan dat het discours dat de machtsverhoudingen in de maatschappij legitimeert zich in alle geesten inschrijft, betekent dit niet dat men zich daar niet bewust van kan zijn of dat men geen eigen opinies kan hebben. Daarom is het bij het hanteren van kritische discoursanalyse belangrijk zich ook bewust te zijn van de persoonlijke visies van de auteurs. Dit laat ons toe beter in te schatten wat men aan de mening van het individu mag toeschrijven en wat aan het bestendigde discours in de samenleving. In de mediëvistiek is dit echter geen sinecure, gezien het beperkte bronnenmateriaal. We mogen dan ook niet concluderen dat het discours steeds meer draait rond het begrip „deugdelijk leven‟ onder invloed van deze „nieuwe adel‟. Alhoewel we in „die Cronyke‟ wat meer aandacht terugvinden voor morele gedragingen en rechtvaardigheid, is er geen verminderde aandacht voor het thema „afkomst‟, integendeel zelfs. Veelal vinden we het idee terug dat afkomst en eervol, deugdelijk gedrag samengaan. Een goede afkomst moet men bewijzen door eervolle daden en een deugdelijk leven kan een familie een reputatie bezorgen die het nageslacht hoger op de sociale ladder plaatst. In hun studie naar het discours rond adellijkheid in de Bourgondische kronieken merkten Buylaert en Dumolyn al op dat het discours rond adeldom waarschijnlijk behoorlijk vrijblijvend bleef. We mogen dus niet uitgaan van een lineair verband tussen het geschetste beeld van adellijkheid in de kronieken en de sociale werkelijkheid. De aandacht voor „deugdelijkheid‟ was tijdens de hoge middeleeuwen ook al terug te vinden in de ridderromans. Daarnaast mag men het beeld dat men in de kronieken van de adel schetst zeker niet beschouwen als een weerspiegeling van de dagelijkse realiteit.411 411 Frederik Buylaert & Jan Dumolyn, „Beeldvorming rond adel‟, 630 136 Alhoewel het discours de kronieken niet altijd een weerspiegeling was van de sociale realiteit, geeft het ons toch een beeld van wat men toen als adellijk leven beschouwde. Een beeld dat niet onmiddellijk opgedrongen werd door één sociale groep maar door zowel lagere als hogere adel geïnterpreteerd kon worden en kon dienen als maatstaf voor de perceptie van wat adellijk leven inhield. We kunnen dan ook, ons baserend op „de Yeesten‟, „de Voortzetting‟ en „die Cronyke‟ enkele voorzichtige conclusies trekken wat betreft de beeldvorming rond adellijkheid. Het sociale conflict tussen „oude adel‟ en „nieuwe adel‟ kunnen we in een aantal spanningsvelden in het discours terugvinden. Enerzijds zien we een duidelijk conservatieve visie op de maatschappij. Oude waarden en normen uit de hoofse riddercultuur zoals moed en sterkte blijft men hoog in het vaandel dragen. Men blijft de voorbijgestreefde opdeling van de maatschappij in drie standen verdedigen en huldigt nog steeds het principe van de feodaliteit. Dit laatste principe wordt slechts doorbroken wanneer het de positie van Brabant ten goede komt. Het thema dat het meeste aandacht krijgt in alle kronieken is „afkomst‟. In „die Cronyke‟ is de aandacht voor afkomst niet minder dan in „de Yeesten‟, integendeel zelfs. Daar wordt het thema „christelijkheid‟ aangewend om „afkomst‟ te linken aan een door God gewild heilsprincipe. Allemaal elementen die de positie van de adel, en zeker de „oude adel‟ in de maatschappij legitimeren. Anderzijds vinden we ook opmerkingen die in contrast staan met deze statische visie op de maatschappij. Een centraal aspect hierin is „eer‟. Hoewel men ook uit afkomst of de functie die men vervulde eer kon verwerven, komt het thema toch vooral in het kader van eervol gedrag voor. Men schenkt in de kronieken aandacht aan het eervol of oneervol handelen van edelen en de reputatie die men daarmee opbouwde. Eer werd vaak gelinkt aan het militaire. Door moedig, sterk, en vaardig op te treden op het slagveld kon men eer verwerven en daarmee een reputatie opbouwen. Een reputatie noodzakelijk om erkend te worden en opgang te maken in het adellijke wereldje. Ook het thema „afkomst‟ ontsnapt niet aan dit spanningsveld. Enerzijds schermt de „oude adel‟ zijn positie af door te verwijzen naar het belang van afkomst, anderzijds lezen we in de kronieken ook dat een goede afkomst niets is zonder een bijpassende levenswijze. Het is een discours dat botst met de eerder vermelde statische maatschappijvisie maar die noodzakelijk gemaakt werd door de veranderende sociale realiteit in de late middeleeuwen. De opkomst van de „nieuwe adel‟ was een feit en het was ook noodzakelijk vanwege het verdwijnen van veel oude adellijke families. Er was dus ook nood aan een discours dat deze maatschappelijke verandering een bepaalde legitimatie gaf. 137 Maar het is niet enkel de sociale realiteit die het discours bepaalt. De relatie taal-samenleving is een dialectische relatie. De taal bepaalt evenzeer de sociale realiteit.412 Zo zien we doorheen de drie kronieken een evolutie wat betreft het discours rond de vorst. Bij Boendaele zien we een appreciatie van de ridderlijk-hoofse cultuur waarbij aandacht geschonken wordt aan feesten, tornooien, gewelddadig gedrag, enz. In „die Cronyke‟ is dit zo goed als verdwenen. Het is vervangen door een discours over rechtvaardigheid, goedertierenheid en wijsheid. Allemaal eigenschappen die er vooral gekoppeld worden aan goed bestuur door de vorst. We zien een overgang van een discours dat de ridderlijk-adellijke cultuur en oorlogsdrang legitimeert naar een discours dat vooral aandacht heeft voor de vorst en de waarden en normen die hij in zijn bestuur hanteert. Hoewel dit laatste eerder geschreven werd vanuit het standpunt dat het beleid van de hertog het gemene goed van het vorstendom moest dienen, heeft deze evolutie de verdergaande centralisatie van de macht rond de vorst zeker vergemakkelijkt. Een proces dat niet in conflict hoeft te staan met het eerder vermelde spanningsveld rond „nieuwe„ en „oude‟ adel. De vorst had de oude, machtige adel nog steeds nodig voor het bestuur van zijn land en ook de opkomende nieuwe, lagere adel bood het kansen. Zij konden klimmen op de sociale ladder door eer te verwerven op het slagveld, bij voorkeur in dienst van hun vorst. 412 Norman Fairclough, Language and power 16, 18-19, 34 138 7 Bibliografie 1. Uitgegeven Bronnen Digitale versie van de „de Brabantsche Yeesten‟ op: http://www.dbnl.org/ Digtale versie van „die alder excellenste cronyke van Brabant‟ op: Cd-rom bijgevoegd bij: Jaap Tigelaar, Brabants historie ontvouwd. Die alder excellenste cronyke van Brabant en het Brabantse geschiedbeeld anno 1500 (Hilversum, 2006) 230 2. Secundaire literatuur Peter Arnade, Realms of ritual: Burgundian ceremony and civic life in late medieval Ghent (Ithaca, 1996) 298 Piet Avonds, Koning Artur in Brabant (12e-14e eeuw): studies over riddercultuur en vorstenideologie (Brussel, 1999) 241 Jean Baerten, „Over de oorsprong van de adel in onze gewesten‟, in : Tijdschrift van de VUB, 1 (Brussel, 1959) 89-98 Marc Bloch, La société féodale, la formation des liens de dependence (Parijs, 1939) 472 Marc Bloch, Les rois thaumaturges, étude sur le caractère surnaturel attribué à la puissance royale particulierement en France et en Angleterre (Straatsburg, 1924) 542 Johannes C. H. Blom & Emiel Lamberts (ed.), Geschiedenis van de Nederlanden (Baarn, 2003) 419 Morton Bloomfield, The seven deadly sins. An introduction to the history of a religious concept, with special reference to medieval English literature (East Lansing, 1967) 482 Paul Bonenfant & Georges Despy, „La nolbesse en Brabant au XIIe au XIIIe siècles. Quelques sondages‟, in : Le moyen age, 64 (1958) 27-66 Pierre Bourdieu, La distinction. Critique sociale du jugement (Parijs, 1979) 670 Pierre Bourdieu, Outline of a theory of practice (Cambridge, 1977) 248 Joachim Bumke, Hoofse cultuur. Literatuur en samenleving in de volle middeleeuwen (Utrecht, 1989) 2 vol., 811 Jacob Burckhardt, Die Kultur der Renaissance in Italien (Stuttgart, 1922) 446 Frederik Buylaert & Jan Dumolyn, „Beeldvorming rond adel en ridderschap bij Froissart en de Bourgondische kroniekschrijvers‟, in: Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden. The Low Countries historical review 123-4 (Utrecht, 2008) 609-632 139 Cd-rom Middelnederlands (Den Haag, 1998) Noam Chomsky, Syntactic structures (The Hague, 1968) 117 Pieter Decuyper, De Bourgondische artillerie onder Karel de Stoute (1465-1477), ongepubliceerde masterproef, Ugent (Gent, 2007) 267 Katell De Groote, Jan Van Boendaele, Brabantse Yeesten, XXIV. Een diplomatische editie van Brussel, k.b. hs. 19607, fol. 236 va, 33 – fol. 247 ra, 15 met een onderzoek naar de incorporatie van het oorkondenmateriaal. Ongepubliceerde masterproef, KUL (Leuven, 2003) 245 Pierre Génard, Jan van Boendale gezegd Jan de Clerck van Antwerpen (Antwerpen, 1853) Paul De Win, „Queeste naar de rechtspositie van de edelman in de Bourgondische Nederlanden‟, in: Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis 53 (Leiden, 1985) 223-274 Ferdinand de Saussure, Cours de linguistique générale (Lonrai, 1997) 513 Georges Duby, The chivalrous society (Londen, 1977) 246 Georges Duby, Willem de Maarschalk, of de beste ridder ter wereld 1145-1219 (Amsterdam, 1986) 186 Emile Durkheim, De la division du travail social : étude sur l'organisation des sociétés supérieures (Paris, 1893) 471 Emile Durkheim, Les règles de la méthode sociologique (Paris, 1947) 149 Emile Durkheim, Les formes élémentaires de la vie religieuse : le systeme totémique en Australie (Paris, 1979) 647 Gillian Evans (ed.), The medieval theologians (Malden, 2001) 383 Norman Fairclough, Language and power (Harlow, 2001) 226 Jozef Fleckenstein, Rittertum und ritterlicht Welt (Berlin, 2002) 254 François Louis Ganshof, Etude sur les ministériales en Flandre et en Lotharingie (Brussel, 1926) 456 Clifford Geertz, Negara: the theatre state in nineteenth-century Bali (Princeton, 1980) 295 Siegfried Giedion, Space, Time and Architecture (Cambridge, 2002) 960 A.L.G. Hage, Sonder favele, sonder lieghen. Onderzoek naar vorm en functie van de Middelnederlandse rijmkroniek als historiografisch genre, (Groningen, 1989) 271 140 Johan Huizinga, Herfsttij der middeleeuwen. Studie over levens- en gedachtenvormen der veertiende en vijftiende eeuw in Frankrijk en de Nederlanden (Den haag, 2004) 534 Johan Huizinga, In de schaduwen van morgen: een diagnose van het geestelijk lijden van onzen tijd. (Haarlem, 1939) 230 Jozef Janssens & Veerle Uytterspot, Superhelden op perkament. Middeleeuwse ridderromans in Europa (Leuven, 2005) 363 Jozef Janssens, Ridderverhalen uit de middeleeuwen, (Amsterdam, 1979) 203 Jozef Janssens & Remco Sleiderink (red.), De macht van het schone woord: literatuur in Brussel van de 14de tot de 18de eeuw (Leuven, 2003) 270 Maurice Keen, Chivalry (New Haven, 1984) 303 Maurice Keen, „Huizinga, Kilgour and the decline of Chivalry‟, in: Paul Maurice Clogan (ed), Transformation and continuity. Medievalia et Humanistica. Studies in Medieval and Renaissance. New series, 8 (Cambridge, 1977) 259 Bart Keunen, Inleiding tot de voornaamste moderne literaturen, syllabus bij de cursus (Gent, 2003) 155 Dirk Kinable, Facetten van Boendaele. Literair-historische verkenning van Jans Teesteye en de Lekenspiegel (Leiden, 1997) 240 Peter Lambert & Phillip Schofield (ed), Making History: An introduction to the history and practices of a discipline (London, 2004) 310 Georges Le Brusque, „Chronicling the Hundred years War in Burgundy and France in the Fifteenth Century‟, in: C. Saunders, F. Le Saux & N. Thomas, Writing war. Medieval literary responses to warfare (Woodbridge, 2004) 264 Lexikon des Mittelalters (München, 1980-1998) 9 vol. Krijn Pansters, De kardinale deugden in de lage landen, 1200-1500 (Hilversum, 2007) 276 Henri Pirenne, Histoire de Belgique II, Du commencement du XIVe siècle à la mort de Charles le Téméraire (Brussel, 1908) vol. 2, 509 Jean-Pierre Poly, Eric Bournazel, The feudal transformation, 900-1200 (New York/London 1991, oorspr. Frans, 1980) 535 Michael Prestwich, Armies and Warfare in theMiddle Ages. The English Experience (New Haven/London, 1996) 396 Walter Prevenier, Martha Howell & Marc Boone, Uit goede bron. Introductie tot de historische kritiek (Antwerpen/Appeldoorn, 2000) 208 Susan Reynolds, Fiefs and Vassals. The medieval evidence reinterpreted (Oxford, 1994) 544 141 Robert Douglas Smith & Kelly DeVries, The artillery of the dukes of Burgundy 13631477(Woodbridge, 2005) 377 Oswald Spengler, Der Untergang des Abendlandes. Gestalt und Wirklichkeit ( München, 1918) 428 Robert Stein, „Jan van Boendaeles Brabantsche Yeesten: Antithese of synthese?‟, in: Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden, 106 (Den Haag, 1991) 185-197 Robert Stein, „Wanneer schreef Jan van Boendaele zijn „Brabantsche Yeesten‟?‟, in: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde, 106 (Leiden, 1991) 262-280 Robert Stein, Politiek en historiografie. Het ontstaansmilieu van Brabantse kronieken in de eerste helft van de vijftiende eeuw (Leuven, 1994) 372 Manuel Stoffers (ed.), De middeleeuwse ideeënwereld. 1000-1300 (Hilversum, 1994) 400 Fernand Suykens, Gustaaf Asaert, et al., Antwerp: a port for all seasons (Deurne, 1986) 552 Jan te Winkel, De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (Haarlem, 1922) Jaap Tigelaar, Brabants historie ontvouwd. Die alder excellenste cronyke van Brabant en het Brabantse geschiedbeeld anno 1500 (Hilversum, 2006) 230 Arnold Toynbee, A study of history Vol. I-XII (Oxford, 1934-61) Wim Van Anrooij, Helden van weleer: de negen besten in de Nederlanden (13001700)(Amsterdam, 1997) 328 J. A. Van Houtte (ed.) Algemene geschiedenis der Nederlanden. Deel. 4 : 1477-1567. (Utrecht/De Haan, 1949-1958) 12 vol. Brecht Vanseveren, Circulerende vertogen in de spieghel historiael : een bestendiging van de middeleeuwse maatschappij, ongepubliceerde masterproef, Ugent (Gent, 2008) 138 Raymond Van Uytven, „Vorst, adel en steden: een driehoeksverhouding in Brabant van de twaalfde tot de zestiende eeuw.‟, in: Bijdragen tot de geschiedenis, 59 (1976) 93-122 Raymond Van Uytven, Claude Bruneel, et al. (ed) Geschiedenis van Brabant, van hertogdom tot heden (Leuven, 2004) 719 Jan Verbesselt, Eduard Van Ermen, et al., De adel in het hertogdom Brabant (Brussel, 1985) 209 Léo Verriest, Noblesse, Chevalerie, Lignages. Conditions des biens et des personnes. Seigneurie. Ministérialité. Bourgeoisie. Echevinages (Brussel, 1959) 181 142 Werner von Paravicini, Die Ritterlich-Höfische Kultur des Mittelalters, Enzyklopädie Deutscher Geschichte Band 32 (München, 1994) 142 Max Weber, Economy and society. An outline of interpretive sociology (New York, 1968) 3 vol. Jan Frans Willems (ed), Les gestes des ducs de Brabant par Jean de Clerck d‟Anvers (Brussel, 1839-1843) 143