Verzoekschrift aan het Arbitragehof Vanwege de vzw Liga voor Mensenrechten, met zetel in de Van Stopenberghestraat 2 te 9000 Gent, vertegenwoordigd door haar voorzitter Paul Pataer, BressersBlanchaertlaan 2 te 9051 Gent. Tot vernietiging en/of schorsing van de wet van 1 maart 2002 “betreffende de voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd”, verschenen in het Belgisch Staatsblad van 1 maart 2002. Deze wet wordt verder “Everbergwet” genoemd, naar het gelijknamige centrum dat in EverbergKortenberg werd opgericht bij K.B. van 1 maart 2002, in uitvoering van voornoemde wet. Dit verzoekschrift is gericht tegen de ministerraad van de federale Belgische regering, verantwoordelijk voor de uitvoering van de federale wetgeving, vertegenwoordigd door de Eerste Minister, waarvan het kabinet is gevestigd in de Wetstraat 16 te Brussel. Onderwerp van het beroep Voornoemde wet houdt een schending in van de bevoegdheidsverdeling tussen de federale wetgever en de communautaire decreetgevers, zoals werd vastgelegd in artikel 5, § 1, II, 6°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen zoals gewijzigd bij de wet van 8 augustus 1988. Volgens bedoeld artikel zijn de Gemeenschappen bevoegd voor de jeugdbescherming “met inbegrip van de sociale en de gerechtelijke jeugdbescherming”, maar met uitzondering van, ondermeer, “de organisatie van de jeugdgerechten, hun territoriale bevoegdheid en de rechtspleging voor die gerechten” en de “opgave van de maatregelen die kunnen worden genomen ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd”. De jeugdbescherming is aan de Gemeenschappen toevertrouwd binnen het raam van hun bevoegdheden inzake bijstand aan personen. De wet van 1 maart 2002, die het voorwerp uitmaakt van dit verzoekschrift, houdt geen rekening met deze bevoegdheidsverdeling en kan derhalve door het Arbitragehof worden beoordeeld in toepassing van artikel 1 – 1° van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof. 1 Het Arbitragehof wordt via dit verzoekschrift eveneens aangesproken om te oordelen over de schending door de federale wetgever van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet bij de totstandkoming van de Everbergwet. Dit in toepassing van artikel 1 – 2° van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof. Verzoekster meent inderdaad dat de Everbergwet op verschillende punten discrimineert en het gelijkheidsbeginsel schendt op een manier die niet verenigbaar is met voornoemde artikelen van de Grondwet. De gronden van deze discriminaties zullen verder worden ontwikkeld bij de uiteenzetting van de middelen. Ontvankelijkheid in hoofde van de verzoekster De vzw Liga voor Mensenrechten stelt zich tot doel: “elke onrechtvaardigheid en elke aanslag op de rechten van personen of gemeenschappen te bestrijden. Zij verdedigt de beginselen van gelijkheid, vrijheid en humanisme, waarop de democratische maatschappijen gebaseerd zijn, en die onder meer vervat zijn in de Verklaring van de Rechten van de Mens van 1789, bekrachtigd door de Belgische Grondwet van 1931, de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van 1948, de verdragen met betrekking tot de burgerlijke en politieke rechten, evenals de economische, sociale en culturele rechten, en het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden van 1950. De vereniging streeft haar doeleinden na los van elke politieke of confessionele binding”. (artikel 3 van de statuten, hierbij gevoegd, verschenen in het Belgisch Staatsblad van 13/6/91). Met verwijzing naar artikel 2, 2° van de bijzondere wet van 6.1.1989 op het Arbitragehof heeft de Liga derhalve een gewettigd belang om bij het Arbitragehof een beroep tot schorsing of vernietiging in te stellen tegen een wet die, haar inziens, fundamentele beginselen van de Grondwet schendt. De beslissing om dit verzoekschrift in te dienen werd genomen door de Raad van Beheer van de vzw in zijn vergadering van 29 juli 2002, zoals moge blijken uit bijgevoegd uittreksel van de notulen van de vergadering van 29.7.02. De ontvankelijkheid van een verzoekschrift, gericht aan het Arbitragehof, uitgaande van de vzw Liga voor Mensenrechten, werd door het Arbitragehof reeds aanvaard, meer bepaald in zijn arresten van 25 oktober 2000 en 1 maart 2001 met respectievelijk het nummer 106/2000 en 32/2001. Uiteenzetting van de middelen 1. Schending van de in de Grondwet en de bijzondere wetten vastgelegde bevoegdheidsverdeling tussen de federale en communautaire overheden. 2 1.1. De Raad van State, afdeling wetgeving, heeft in zijn advies met nummer 32467/VR, uitgebracht met betrekking tot het wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, (zie Doc 50/0942/004 – Kamer van Volksvertegenwoordigers) de stelling ontwikkeld dat de federale wetgever een systeem van jeugdsanctierecht of van op herstel gerichte maatregelen kan instellen op grond van de residuaire bevoegdheid die hem toekomt tot zolang artikel 35 van de Grondwet niet in werking is getreden. De Raad van State meent dat een zodanig optreden van de federale overheid mogelijk is omdat het jeugdsanctierecht vreemd is aan de aangelegenheid van de jeugdbescherming. De door de jeugdrechtbank te nemen sancties of herstelmaatregelen kunnen, volgens de Raad van State, niet worden uitgevoerd in of worden begeleid door voorzieningen die vallen onder de bevoegdheid van de Gemeenschappen, maar zullen, in voorkomend geval, worden ingeschakeld in voorzieningen die ressorteren onder de federale overheid. In de inleidende uiteenzetting door de hoofdindiener van het wetsvoorstel (zie Doc. 501640/004 – Kamer van Volksvertegenwoordigers – p. 4), dat aan de basis ligt van de Everbergwet, wordt benadrukt dat de indieners van het wetsvoorstel zich hebben gesteund op voornoemd advies van de Raad van State om de federale wetgever bevoegd te achten te legifereren om een instelling, zoals het Everbergcentrum te creëren met het oog op de voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd. De federale wetgever zou zich hier dus in zijn residuaire bevoegdheid aangesproken achten. 1.2. Deze redenering of deze stellingname kunnen niet worden gevolgd. Op de ministerraad van 16 mei 2002 werd immers beslist dat een voorontwerp van jeugdsanctierecht er niet zou komen. De ministerraad is afgestapt van de optie van een jeugdsanctierecht en heeft besloten terug te gaan naar de wet op de jeugdbescherming van 8 april 1965; een wet die een overduidelijk hulpverlenend karakter heeft. Daardoor verliest de Everbergwet haar legitimiteit. De plaatsing van minderjarigen, die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, komt aldus opnieuw in de logica van de wet van 1965. In die logica zijn enkel de Gemeenschappen bevoegd voor de uitvoering van de maatregelen. Indien wordt gekozen voor een jeugdrecht met een overduidelijk hulpverlenende inslag, ook al zijn dwangmaatregelen terwille van de openbare orde nodig, dan is de uitvoering van die maatregelen uitsluitend de bevoegdheid van de Gemeenschappen. 1.3. Of de federale overheid in deze kan optreden op basis van haar residuaire bevoegdheid, is ook om een andere reden betwistbaar. Artikel 5, § 1, II, 6° van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 voorziet dat de Gemeenschappen bevoegd zijn voor alle aangelegenheden inzake jeugdbescherming, behoudens de uitdrukkelijke uitzonderingen, reeds vernoemd. In deze uitzonderingen is niets voorzien in verband met de instellingen of infrastructuur. Door de verwijzing naar “minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd” op te nemen onder de hoofding van jeugdbescherming, heeft de wetgever in de bijzondere wet van 1980 duidelijk de stelling ingenomen dat de bevoegdheid inzake inrichting en oprichting van instellingen 3 voor jeugdige delinquenten, behoort tot de overheid bevoegd voor jeugdbescherming en niet tot de overheid bevoegd voor openbare veiligheid. Wij kunnen dus stellen dat, omdat geen specifieke bepaling deze bevoegdheid heeft toevertrouwd aan de federale wetgever, maar dit wel in zijn algemeenheid aan de Gemeenschappen is toegewezen, alleen de Gemeenschappen hiervoor bevoegd zijn. Het probleem van de residuaire bevoegdheden is hier niet van toepassing, om de eenvoudige reden dat de bijzondere wet zelf uitdrukkelijk de Gemeenchappen bevoegd heeft verklaard. Dat jeugdbeschermingsmaatregelen ook van dwingende aard kunnen zijn, verandert niets aan deze bevoegdheidstoewijzing. 1.4 Voorgaande beschouwingen winnen nog aan kracht door de vaststelling dat de noodzaak van een Everbergwet op een bepaald ogenblik door de wetgever werd verantwoord “omdat de door de Gemeenschappen ingerichte gesloten afdelingen voor jeugdige delinquenten, onvoldoende ruimte boden voor de opvang van de betrokken minderjarigen”. Dit betekent dat de door de Everbergwet beoogde plaatsing voor minderjarigen in een federale instelling, overbodig zou worden zodra de gemeenschapsvoorzieningen voldoende in aantal aanwezig zouden zijn. Zie in dat verband de verklaring van de hoofdindiener van het wetsvoorstel dat aan de basis ligt van de Everbergwet (Doc. 50-1640/004 – Kamer van Volksvertegenwoordigers, p. 5), waar hij de hoop uitdrukt dat de Gemeenschappen ooit voldoende gesloten instellingen zullen inrichten, waardoor onderhavige wet niet meer nodig zal blijken. 1.5. Dat de federale wetgever zich met de Everbergwet op het terrein heeft begeven van de decreetgever van de Gemeenschappen, moge nog impliciet blijken uit de artikelen 9 en 10 van de wet van 1.3.2002, waarin de onmisbare band met de Gemeenschappen wordt uitgedrukt m.b.t. de pedagogische omkadering van de aan het Everbergcentrum toevertrouwde personen. 1.6. Volgens de algemene toelichting bij het Everberg-wetsvoorstel kan een federaal “Everberg” voor de “voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd” enkel bestaan in een systeem waar de finaliteit veeleer bestraffend en maatschappij-beveiligend van aard is (zie Doc. 50-1640/01 – Kamer van Volksvertegenwoordigers, p. 4). Die finaliteit wordt in feite en in rechte tegengesproken door de inhoud van artikel 3-4° van de wet van 1.3.2002, waarin wordt aangegeven dat de in de Everbergwet op te nemen personen, personen zijn die in aanmerking komen voor opname in inrichtingen en instellingen zoals bedoeld in de artikelen 37, § 2, 3°, juncto 52 en 37, § 2, 4°, juncto 52, van de wet van 8 april 1965, inbegrepen de gesloten opvoedingsafdelingen, zoals bepaald in artikel 52 quater van dezelfde wet. 1.7. De Raad van State stelt in hoger vernoemd advies op het wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming (Doc. 50942/004 – Kamer van Volksvertegenwoordigers, p. 11), dat een maatregel van maatschappelijk beveiliging geen maatregel is als bedoeld bij artikel 5, § 1, II, 6°, d) van 4 de bijzondere wet van 8.8.1980, maar een maatregel die wordt ingevoerd op grond van de residuaire bevoegdheid van de federale overheid. Over het invoeren van die beveiligingsmaatregel dient, volgens de Raad van State, geen overleg te worden gepleegd met de gemeenschapsregeringen. Gezien de federale regering i.v.m. de totstandkoming van de “Everbergwet” het overleg, uitmondend in samenwerkingsakkoorden met de Gemeenschappen, uitdrukkelijk heeft nagestreefd, kan worden besloten dat in de ogen van de federale regering de Everbergwet dan toch niet bedoeld was voor het invoeren van beveiligingsmaatregelen. Daardoor heeft de federale regering zelf de federale bodem uit haar Everbergwet weggeslagen. 1.8. Besluit Een centrum opgericht in uitvoering van de “Everbergwet” zou een logische, en grondwettelijk verantwoorde, plaats hebben kunnen krijgen binnen een wettelijk omschreven jeugdsanctierecht, zoals bijvoorbeeld werd uitgewerkt in het “voorontwerp van wet houdende antwoorden op delinquent gedrag door minderjarigen” (het ontwerp Maes genoemd, naar de voornaamste auteur van het voorontwerp, m.n. advocaatgeneraal Christian Maes). Nu echter een hervorming van het jeugdbeschermingsrecht in de richting van een jeugdsanctierecht vooralsnog achterwege blijft, zijn alleen de Gemeenschappen bevoegd voor de opvang en de begeleiding van jeugdige delinquenten en zijn alleen de Gemeenschapsraden bevoegd om ter zake te legifereren. De wet van 1 maart 2002 “betreffende de voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd”, dient derhalve nietig te worden verklaard, want in strijd met de bevoegdheidsverdeling tussen de federale Staat en de Gemeenschappen. 2. Schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet (gelijkheidsbeginsel en verbod van discriminatie) 2.1. Een eerste schending van voornoemde beginselen schuilt reeds in de titel van de wet. De wet viseert minderjarigen die een “als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd”. Dit wordt nogmaals herhaald in artikel 2 van de wet. Minderjarigen kunnen volgens die formulering van hun vrijheid worden beroofd zonder dat, op grond van een gerechtelijke uitspraak, werd vastgelegd dat ze het als misdrijf omschreven feit wel degelijk hebben gepleegd of dat ze daaromtrent in verdenking werden gesteld. De vrijheidsberoving kan hier dus, krachtens de Everbergwet, gebeuren t.a.v. minderjarigen die zelfs nog niet verdacht zijn van het plegen van “misdrijven” of zelfs nog niet daarvoor werden “veroordeeld”. 5 De discriminatie van bedoelde minderjarigen t.a.v. volwassenen is hier flagrant en wordt op geen enkele manier verantwoord door een specificiteit van het minderjarig zijn. 2.2. In de eerste alinea van artikel 3 wordt de toegang tot het Centrum beperkt tot jongens. Meisjes worden dus uitgesloten. Minderjarigen van verschillend geslacht worden aan een verschillende rechtsregeling onderworpen. Het Arbitragehof heeft reeds gesteld dat een verschil in behandeling enkel kan voor zover voor het onderscheid een objectieve en redelijke verantwoording bestaat (zie o.m. Arbitragehof nr. 18/90, 23 mei 1990, B.S. 27/7/1990). Er is geen enkele objectieve grond aanwezig om te veronderstellen dat de “maatschappelijke beveiliging”, waarvoor het Everbergcentrum zo dringend moest worden opgericht, per definitie meer in het gedrang dreigt te komen door jongens dan door meisjes. Zelfs indien statistisch zou worden vastgesteld dat jongens gewelddadiger zouden zijn en daarom een groter veiligheidsrisico vormen dan meisjes, dan nog is een verschillende, in een wet vastgelegde, justitiële behandeling tussen beiden daarom niet verantwoord. Volgens diezelfde redenering zou een Everbergweg in zijn toepassing kunnen worden beperkt tot jongeren uit een grootstedelijk milieu, gegeven dat – hypothese – in dat milieu gewelddadiger of delinquenter jongerengedrag voorkomt dan in andere milieus. 2.3. Een wellicht belangrijker vorm van discriminatie schuilt in de verschillende behandeling van jongeren die dezelfde “als misdrijf omschreven feiten hebben gepleegd” en, als gevolg van zuivere toevalligheden, in het ene geval terechtkomen in het federale Evergergcentrum en in het andere geval in een gemeenschapsinstelling. Zo kunnen Everberg-jongeren worden opgesloten voor een periode van maximum 2 maanden en 5 dagen, terwijl op basis van artikel 52 quater van de wet van 8 april 1965 jongeren in gemeenschapsinstellingen kunnen worden opgesloten voor een verlengbare periode van 3 maanden. Herhalen we dat de toevallige verschillen in regime alleen te maken hebben met de aanwezigheid van beschikbare plaatsen in de instellingen van de Gemeenschappen. De Everbergwet heeft dus als rechtstreeks gevolg dat minderjarigen in Everberg “de facto” en “de iure” vroeger vrij kunnen komen dat minderjarigen die, om precies dezelfde feiten gepleegd in dezelfde omstandigheden, in een gemeenschapsinstelling werden geplaatst. 2.4. Een laatste evidente vorm van discriminatie, die strijdig is met de grondwettelijke bepalingen, is de onmogelijkheid om voor de in Everberg geplaatste jongeren een uitgewerkt programma van (her)opvoeding uit te stippelen, wat in principe en in feite wel mogelijk is voor jongeren geplaatst in gemeenschapsinstellingen. Deze discriminatie is het rechtstreeks gevolg van de in de tijd beperkte duur (maximum van twee maanden en vijf maanden) van de opname in het Everbergcentrum. De pedagogische begeleiders in het Centrum zijn daardoor beperkt in het uitstippelen van een pedagogisch programma op lange of halflange termijn, wat nadelig is voor de betrokken minderjarigen. Discriminerend zonder meer is eveneens dat voor jongeren geplaatst in Everberg blijkbaar geen schoolse opleiding is voorzien. 6 Ook het feit dat de in Everberg geplaatste jongeren op ieder moment kunnen worden overgeplaatst naar een gemeenschapsinstelling, waardoor het begonnen pedagogisch programma wordt onderbroken, leidt tot een verschillende behandeling van jongeren als gevolg van een door de wet ingevoerd onderscheid. 2.5 In artikel 5 van de wet wordt tenslotte vermeld dat “de ouders of de personen die de betrokkene onder hun bewaring hebben (…) behoorlijk worden gehoord” door de jeugdrechtbank vooraleer een beschikking van handhaving van de “voorlopige maatregel” wordt genomen. Voogden worden hier blijkbaar uitgesloten van dit recht om gehoord te worden. Een voogd heeft immers niet altijd “de bewaring” van de betrokken minderjarige en “bewaring” impliceert niet altijd de uitoefening van het ouderlijk gezag, wat wel eigen is aan de voogdij over minderjarigen. 3. Het verzoek tot schorsing 3.1. Verzoekende partij meent dat er gegronde redenen zijn om een verzoek tot schorsing van de bestreden wet aan het Hof voor te leggen, gegeven de ernst van de middelen, hierboven ontwikkeld, en gegeven dat de onmiddellijke uitvoering van de wet van 1 maart 2002 een “moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen” (art. 20 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof). Dit moeilijk te herstellen ernstig nadeel heeft in de eerste plaats te maken met het uiterst delicate karakter van alles wat te maken heeft met opvoeding en heropvoeding van jongeren die een delinquent gedrag vertonen. Elke verkeerde beleidsdaad t.a.v. deze doelgroep kan verstrekkende kwalijke gevolgen hebben zowel voor de verdere levensloop van de betrokkenen, als voor de openbare veiligheid. 3.2. Een tweede reden om te kunnen spreken van een “moeilijk te herstellen ernstig nadeel” heeft te maken met de slordige en overhaaste totstandkoming van de Everbergweg. In de toelichting bij het wetsvoorstel (Doc. 50-1640/01 – Kamer van Volksvertegenwoordigers – p. 4) lezen we dat een gebrek aan opvangplaatsen voor jeugdige delinquenten aanleiding gaf tot een wetgevend initiatief en dat dit gebrek aan opvangmogelijkheden het gevolg was en is van “de onvoorspelbaarheid van de omvang, het tijdstip en de ernst van de jeugddelinquentie”. Er zijn geen ernstige bewijzen door de overheid aangebracht dat er de jongste tijd een dergelijke dramatische stijging van de jeugddelinquentie heeft plaatsgevonden, dat een onvolkomen “noodwetgeving” noodzakelijk maakte. De werkelijke achtergrond en oorsprong van de Everbergwet ligt in de noodzakelijke afschaffing van artikel 53 van de wet van 8 april 1965 op de jeugdbescherming. Door die afschaffing konden jongeren niet langer “voorlopig worden geplaatst” in een gevangenis. Ons land was verplicht bedoeld artikel 53 af te schaffen ingevolge de veroordeling van België door het EHRM bij arrest van 29 februari 1988 (arrest Bouamar). Bij wet van 4 mei 1999 werd bedoeld artikel 53 uiteindelijk opgeheven “op een door de Koning te bepalen latere datum en uiterlijk op 1.1.2002” (B.S. 2.6.1999). 7 Die datum (1.1.2002) werd vastgelegd omdat de Belgische overheden zichzelf de nodige ruimte in de tijd wilden geven voor het ontwikkelen van aanvaardbare alternatieven. Die alternatieven lieten zeer lang op zich wachten, waardoor de Everbergwet in ijltempo in elkaar werd gebokst en afgekondigd. Dezelfde overhaasting kenmerkt(e) de bouw en de start van het Everbergcentrum. Deze vorm van wetgevend werk weerstaat de toets van een fundamentele kritiek niet en “verdient” zo vlug als mogelijk uit ons wetgevend arsenaal te worden verwijderd. Het nadeel voor de betrokkenen is zo groot dat het effect van de Everbergwet in de kortste tijd zou moeten worden uitgewist. 23 augustus 2002 Meer info: [email protected] 8