industriemonitor najaar 2002 - Stichting voor Industriebeleid en

advertisement
SIC Industriemonitor
najaar 2002
Michiel de Nooij
Corine Zijderveld
Jules Theeuwes
Onderzoek in opdracht van de Stichting voor Industriebeleid & Communicatie
Amsterdam, november 2002
Stichting voor Economisch Onderzoek
der Universiteit van Amsterdam
Inhoud
Voorwoord............................................................................................................................................. i
Inleiding: doelstelling en definitie ..................................................................................................... iii
1
Industrie in cijfers...................................................................................................................... 1
1.1 De Nederlandse industrie in perspectief ..................................................................... 1
1.2 Productie en productiviteit ............................................................................................ 2
1.3 Arbeidsmarkt ................................................................................................................... 9
1.4 Lonen en prijzen ........................................................................................................... 10
1.5 Export en concurrentiepositie .................................................................................... 14
1.6 Investeringen ................................................................................................................. 18
1.7 Conclusies ...................................................................................................................... 22
2
Industriebeleid ......................................................................................................................... 25
2.1 Inleiding ......................................................................................................................... 25
2.2 Beleidsagenda EZ-begroting 2003 ............................................................................. 25
2.3 Belang voor de maakindustrie .................................................................................... 30
3
Arbeidsproductiviteit .............................................................................................................. 31
3.1 Inleiding ......................................................................................................................... 31
3.2 Noodzaak van arbeidsproductiviteitverhoging ........................................................ 32
3.3 Mogelijkheden van arbeidsproductiviteitverhoging ................................................ 34
3.4 Gevolgen van arbeidsproductiviteitverhoging ......................................................... 37
Executive Summary ........................................................................................................................... 39
Lijst met geïnterviewde personen .................................................................................................... 43
Statistische Bijlage .............................................................................................................................. 45
i
Voorwoord
In juni 2000 publiceerde de Stichting voor Economisch Onderzoek (SEO) van de
Universiteit van Amsterdam in opdracht van Stichting voor Industriebeleid en
Communicatie (SIC) een ontwerp voor een SIC industriemonitor met een voorstel voor de
inhoud en de structuur van een dergelijke monitor. Op dat moment werd ook gekozen om
de industrie te definiëren als de ‘maakindustrie’ en werd besloten in de komende jaren een
voorjaars- en een najaarsmonitor te publiceren. In november 2000 werd de eerste SIC
Industriemonitor gepubliceerd. Ook werd besloten om vanaf het najaar van 2001
beleidsadviespapers te presenteren.
Het rapport dat nu voorligt, de SIC industriemonitor najaar 2002, is de vijfde monitor.
Bovendien wordt tegelijkertijd het derde beleidsadviespaper uitgebracht. Met dit
beleidsadviespaper worden knelpunten benoemd die moeten worden opgelost om een
gezonde industrie te behouden en worden aanbevelingen gedaan over de wijze waarop deze
knelpunten zouden kunnen worden aangepakt.
Het rapport bestaat uit drie hoofdstukken, een inleiding en een executive summary. In de
inleiding wordt de doelstelling van de SIC geformuleerd en worden de definities gegeven van
de maakindustrie en het industriebeleid.
In het eerste hoofdstuk wordt aan de hand van recent cijfermateriaal de ontwikkeling in de
Nederlandse industrie geschetst. Gekeken wordt naar kengetallen als productiviteit,
werkgelegenheid, prijsontwikkeling en investeringen. In het tweede hoofdstuk wordt het
Nederlandse industriebeleid besproken. In het bijzonder is aandacht voor de recent
uitgebrachte beleidsagenda uit de EZ-begroting. In het derde hoofdstuk staat het thema van
deze monitor centraal: ‘arbeidsproductiviteit’. Het rapport eindigt met een samenvatting van
de belangrijkste bevindingen.
De SIC hoopt met de periodieke publicatie van deze monitor het imago van de industrie op
te poetsen en de aandacht voor de industrie vast te houden.
Willem van der Stokker
Voorzitter Stichting voor Industriebeleid en Communicatie
iii
Inleiding: doelstelling en definitie
Doelstelling SIC
De Stichting voor Industriebeleid en Communicatie wil activiteiten ontwikkelen om de
industrie te stimuleren. SIC wil actuele kennis van en inzicht in de industriële ontwikkelingen
verwerven, aandacht vragen voor deze ontwikkelingen en daarmee voor de plaats en de
betekenis van de Nederlandse industrie. Ze wil het industriebeleid van de overheid en de
sociale partners stimuleren en meedenken over de richting die dit beleid uit moet gaan.
Definitie industrie
Om deze doelstellingen te kunnen realiseren is het belangrijk te weten wat onder industrie
wordt verstaan. Meer in het bijzonder gaat het daarbij om de vraag welke bedrijfstakken wij
wel of niet rekenen tot de industrie. Er zijn drie mogelijke definities:
1. de zogenaamde “maakindustrie”, gedefinieerd als de bedrijfstakken die in de Standaard
Bedrijfsindeling (SBI’93) van het CBS onder de sectie ‘D. Industrie’ vallen (codes 15 t/m
37);
2. een ruimere definitie, ‘industrie-plus’, bestaande uit de industrietakken die door het CBS
zijn ingedeeld in de groepen ‘D. Industrie’ en ‘F. Bouwnijverheid’;
3. de ‘Nijverheid’ als geheel, omvattende de categorieën ‘C. Winning van Delfstoffen’, ‘D.
Industrie’, ‘E. Productie en distributie van elektriciteit, aardgas en water’ en ‘F.
Bouwnijverheid’.
De uiteindelijke keuze voor de definitie van de verzameling bedrijfstakken die in de monitor
wordt gevolgd is vooral bepaald door de relevantie van de bedrijfstak voor het
industriebeleid en de beschikbaarheid van de data; wat dit laatste betreft is onder meer ook
van belang met welke vertraging en welke frequentie data beschikbaar komen voor ieder van
deze definities, en tegen welke kosten. Ook andere criteria zoals vergelijkbaarheid moeten
meegewogen worden. Definiëring van industrie volgens de eerste definitie heeft als zeer
groot voordeel dat ook maandelijkse data uit de CBS Industriemonitor gebruikt kunnen
worden waardoor een gedetailleerde uitsplitsing van verschillende bedrijfsklassen binnen de
industriesector mogelijk wordt. Uiteindelijk is ‘de industrie’ dan ook gedefinieerd als ‘de
maakindustrie’. De volgende sectoren vallen onder de maakindustrie.
· Voedings- en genotmiddelenindustrie
· Textiel- en lederindustrie
· Papierindustrie
· Uitgeverijen en drukkerijen
iv
· Aardolie-industrie
· Chemische industrie
· Rubber- en kunststofindustrie
· Basismetaalindustrie
· Metaalproductenindustrie
· Machine-industrie
· Elektrotechnische industrie
· Transportmiddelenindustrie
· Hout-, meubel- en overige industrie
Het CBS kijkt naar de kernactiviteit van een bedrijf om te bepalen of zij een bedrijf in de
dienstensector indeelt of in de sector industrie. Wij volgen noodgedwongen de indeling van
het CBS1. Het is echter zeer wel mogelijk dat een bedrijf naast haar industriële hoofdactiviteit
nog enkele omvangrijke nevenactiviteiten heeft die als diensten te kenmerken zouden zijn
(bv. catering, transport, financiering etc.).
Definitie industriebeleid
Het Nederlandse industriebeleid wordt door ons gedefinieerd als het door het ministerie van
Economische Zaken geformuleerde beleid, omdat het ministerie de belangrijkste speler in
deze is. De SIC volgt en toetst dit beleid.
1
Deze zogenaamde Standaard Bedrijfsindeling (SBI’93) voldoet ook aan internationale eisen van
vergelijkbaarheid zoals die door Eurostat aan het CBS worden opgelegd.
1
1
Industrie in cijfers
1.1
De Nederlandse industrie in perspectief
In 2001 en de eerste helft van 2002 werd duidelijk dat de Nederlandse en wereldeconomie
zich minder gunstig ontwikkelden dan in de voorgaande jaren. Ook de berichtgeving over de
ontwikkeling van de Nederlandse industrie was negatief. In de voorjaarsmonitor werd
geconcludeerd dat de economische ontwikkeling inderdaad sterk verslechterd was ten
opzichte van de jaren ervoor. In deze monitor blijkt dat de voorlopige cijfers over 2001 te
negatief waren. De industriële productie is niet gedaald in 2001 zoals in de voorjaarsmonitor
werd geconstateerd, maar de groei is wel helemaal verdwenen. Toch gaat het slechter met de
industrie dan in de voorgaande jaren, de daling die voor 2001 werd geconstateerd blijkt
namelijk iets later, in begin 2002 plaats te vinden. Andere indicatoren, zoals de ontwikkeling
van de investeringsquote en de exportgroei, vertonen in 2001 wel duidelijk een negatieve
ontwikkeling.
Het is de vraag hoe de Nederlandse economie en industrie zich de komende maanden gaan
ontwikkelen. Het kan zijn dat de verslechtering zich verder zal doorzetten, maar het zou ook
kunnen dat het dieptepunt inmiddels achter de rug is. Volgens de meest recente cijfers blijkt
echter dat de productie in de industrie verder daalt.2 In haar conjunctuurbericht van oktober
meldt het CBS dat “het volume van het binnenlands product in het tweede kwartaal van
2002 even groot is als een jaar eerder. Ook in de eerste halfjaar is de economie niet gegroeid.
De industrie heeft in de periode juli-augustus 3 procent minder geproduceerd dan in 2001.
Het dalingstempo ligt in lijn met de productieafname in de eerste zes maanden van dit jaar.”3
Het lijkt er dus wat betreft de industrie op dat er nog geen einde aan de negatieve
ontwikkeling is gekomen.
De verwachtingen (bijvoorbeeld zoals onlangs door het CPB geventileerd in de Macro
Economische Verkenningen 2002) zijn voor het gehele jaar 2002 en zeker voor 2003
gematigd positief. Het CPB verwacht in 2002 een kleine positieve economische groei van 0,5
procent, die in 2003 aantrekt naar 1,5 procent. De economische opleving komt door het
aantrekken van het herstel van de internationale economische ontwikkeling. Al verliest het
2
3
CBS, Productie industrie opnieuw gedaald, persbericht, PB02-227, 7-11-2002,
http://www.cbs.nl/nl/publicaties/persberichten/2002/pb02n227.pdf.
CBS, Conjunctuurbericht, oktober 2002, http://www.cbs.nl/nl/publicaties/publicaties/macroeconomie/conjunctuur/conjunctuurbericht/p-102/2002/p-102-10-02.pdf.
2
Hoofdstuk 1
Nederlandse bedrijfsleven vermoedelijk wel terrein op buitenlandse concurrenten, omdat de
Nederlandse producten relatief duur geworden zijn.4
In de SIC voorjaarsmonitor wezen een aantal indicatoren op een verbetering van de
economische ontwikkeling. Het was echter nog niet mogelijk om op basis van deze gegevens
vast te stellen of er al een omslagpunt was bereikt. Een deel van de CBS cijfers zijn
bijgesteld, waardoor de in de voorjaarsmonitor gesignaleerde daling van de productie in de
tweede helft van 2001 pas in de eerste helft van 2002 blijkt plaats te vinden. Ook nu valt niet
vast te stellen of het dieptepunt eventueel al voorbij is. Andere indicatoren, zoals de
industriële orderontwikkeling (zie Figuur 1.4), vertonen geen verdere daling, maar er is ook
nog geen sprake van een verdere verbetering. In de verhouding tussen verbruiks- en
afzetprijzen van de industrie (zie Figuur 1.8) is nog steeds sprake van een stabilisatie. De
concurrentiepositie (zie Figuur 1.13) in Nederland is constant gebleven, terwijl de
concurrentiepositie binnen de EU en daarbuiten in de eerste helft van dit jaar verslechterd is.
In deze industriemonitor is industrie gedefinieerd als ‘maakindustrie’; sectoren als de
bouwnijverheid, delfstoffenwinning en nutsbedrijven vallen derhalve buiten deze definitie.
In dit hoofdstuk wordt een beeld geschetst van de Nederlandse industrie. Dit gebeurt aan de
hand van vele kengetallen zoals productiviteit, export, werkgelegenheid, investeringen en
R&D-uitgaven. Hierbij worden zoveel mogelijk de meest recente cijfers gepresenteerd
waaronder de definitieve gegevens uit de Nationale Rekeningen 2002. Sommige van deze
gegevens (met name over de twee meest recente jaren) hebben echter nog een voorlopig
karakter: in de loop van de tijd komen er van meer bedrijven en instellingen gegevens
beschikbaar waardoor de cijfers meer en meer een definitief karakter krijgen.5
1.2
Productie en productiviteit
In de SIC Industriemonitor van mei 2002 werd het relatieve belang van de verschillende
takken binnen de industrie bestudeert voor zowel de productie als de werkgelegenheid. In
Figuur 1.1 is het relatieve belang van iedere industriële sector per ultimo 2001 weergegeven.
Ten opzichte van de voorjaarsmonitor zijn hiervoor definitievere cijfers uit de nationale
rekeningen gebruikt. Voor het relatieve belang van de verschillende sectoren binnen de
industrie blijkt dit geen grote effecten te hebben. De voedings- en genotsmiddelenindustrie
4
5
CPB, Macro Economische Verkenningen (MEV), 2002, blz. 18.
Overigens stelt het CBS voor de meeste grootheden pas na ruim tweeënhalf jaar de werkelijk
definitieve gegevens vast. Dus in de Nationale Rekeningen van september 2002 worden voor het
eerst definitieve cijfers over het jaar 1999 gepubliceerd. Uiteraard publiceren wij in elke SIC
Industriemonitor de meest recente cijfers.
Industrie in cijfers
3
is relatief belangrijk in arbeidsvolume en in toegevoegde waarde. De chemische industrie
heeft een groot aandeel in de totale toegevoegde waarde, terwijl het aandeel in het
arbeidsvolume veel kleiner is. Voor de overige industrie is dat juist omgekeerd; een relatief
groot aandeel in het arbeidsvolume en een klein aandeel in de toegevoegde waarde.
In Figuur 1.2 is de verandering van de productie en de werkgelegenheid voor alle industriële
sectoren weergegeven. Net als in de voorjaarsmonitor zijn hier de procentuele veranderingen
in 2001 weergegeven. In de voorjaarsmonitor daalde de toegevoegde waarde in alle en de
werkgelegenheid in bijna alle sectoren. Uit Figuur 1.2 blijkt echter dat de productie en
werkgelegenheid in een aantal industriële sectoren toch is gestegen. Vooral de stijging met 6
procent van de toegevoegde waarde van de textiel- en lederindustrie is groot. Maar ook in
grotere sectoren zoals de elektrotechnische industrie blijkt er nu sprake geweest te zijn van
een kleine toename van 2 procent, terwijl eerst sprake leek van een daling. Hetzelfde geldt
voor de werkgelegenheid. Deze blijkt niet overal af te nemen, en waar nog steeds sprake is
van een afname, is deze afname kleiner dan deze eerst leek te zijn. De definitievere cijfers
van de nationale rekeningen laten dus een positiever beeld zien van de ontwikkelingen in
2001 dan de voorlopige cijfers die in de voorjaarsmonitor waren gebruikt.
Figuur 1.1
Productie en werkgelegenheid binnen de industrie, december 2001
(als % van de totale industriële productie en werkgelegenheid)
Bron: Eigen berekeningen n.a.v. CBS.
4
Hoofdstuk 1
In vergelijking met de najaarsmonitor van een jaar geleden blijkt er in 2001 ten opzichte van
2000 wel sprake te zijn van een grote verandering. De groei van de toegevoegde waarde en
werkgelegenheid is overal gedaald (met uitzondering van de textiel en leder industrie) en
deze groei is in sommige sectoren van de industrie zelfs omgeslagen in een daling.
Figuur 1.2
Productie en werkgelegenheid binnen de industrie
(procentuele mutatie december 2000 - december 2001)
Bron: eigen berekeningen n.a.v. CBS.
Figuur 1.3 laat zien dat de groei van de toegevoegde waarde in 2001 sterk gedaald is. Voor
2001 was de groei voor de industrie als geheel nul. In 2002 heeft deze dalende tendens zich
voortgezet en is sprake van een daling van de industriële toegevoegde waarde. In de
voorjaarsmonitor werd geconstateerd dat de groei reeds in 2001 negatief was. Gebaseerd op
bijgestelde CBS cijfers blijkt dus dat de daling van de industriële productie later begonnen is
dan eerst werd verwacht. Ook blijkt de daling groter te zijn dan hij eerst leek te zijn. In de
voorjaarsmonitor was de daling 2 procent, terwijl nu een daling van 2,7 procent wordt
waargenomen.
Industrie in cijfers
Figuur 1.3
5
Productie(-groei) en productiviteit
65.000
8%
6%
5,0%
3,9%
4,1%
4%
2,7%
2,4%
1,6%
55.000
2%
0,6%
0,6%
% groei
nivo 1995; euro's
60.000
0%
50.000
-1,5%
jaar-op-jaar groei =
groei laatste 12 maanden
45.000
dec/95
dec/96
dec/97
jaar-op-jaar groei TW
dec/98
dec/99
Arbeidsproductiviteit werkn.
-2%
-2,7%
dec/00
dec/01
-4%
dec/02
TW, basisprijzen (mln.)
Bron: Eigen berekeningen n.a.v. CBS.
In Tabel 1.1 zijn de productiegroei, uitgesplitst naar industrietak, over de laatste jaren
vergeleken met de groei van de gehele Nederlandse economie. In de een na laatste kolom
staan de voorlopige groeicijfers voor 2001, terwijl in de twee na laatste kolom de gemiddelde
groei staat weergegeven over de voorgaande vijf jaren 1996 t/m 2000. Indien het groeicijfer
in 2001 in een bepaalde bedrijfstak significant lager is dan dit gemiddelde, wordt dat in de
laatste kolom weergegeven met de toevoeging ‘x’.6 Uit de tabel blijkt duidelijk hoe fors de
omslag in 2001 geweest is voor de industrie. Terwijl in 2000 de industriële productie met een
volumegroei van 5,0% nog duidelijk sneller toenam dan de rest van de economische
productie, waren de rollen in het afgelopen jaar duidelijk omgekeerd. De productiegroei in
de industrie daalde naar een productiestijging van slechts van 0,2%, terwijl het nationale
groeicijfer slechts afnam van 3,4% in 2000 naar 1,4% groei in 2001. Dit bevestigd het
traditionele beeld dat de industrie relatief gevoelig is voor internationale schommelingen van
de conjunctuur.
In de meeste sectoren van de industrie was het afgelopen jaar sprake van een afname van de
productie. In de textiel en leder-, de uitgeverijen en de rubber- en kunststofindustrie is de
daling zelfs significant lager dan op basis van het gemiddelde over de vijf voorgaande jaren
verwacht mocht worden. Dat geldt trouwens ook voor de daling van de productiegroei van
de totale Nederlandse economie. Ten opzichte van de voorjaarsmonitor is dit gunstiger. In
6
Significantie wordt hier gedefinieerd als kleiner dan 1,96 maal de standaarddeviatie. Dit betekent
dat, op basis van het gemiddelde over 1996-2000 én de schommelingen in die jaren, de
productiedaling in 2001 een waarschijnlijkheid van minder dan 5% had.
6
Hoofdstuk 1
de voorjaarsmonitor leek het ook zo te zijn dat de daling van de productiviteitsgroei in de
voedings- & genotsmiddelenindustrie, de metaalproducten, de overige industrie en de
industrie als geheel significant lager was dan op basis van het gemiddelde over de vijf
voorgaande jaren verwacht mocht worden. Nu blijkt dit niet zo te zijn. Dit is een gevolg van
de bijgestelde cijfers van het CBS.
In de laatste kolom staat de ontwikkeling van de productie gedurende de eerste zes maanden
van 2002 voor de sectoren waarvan nu reeds cijfers over deze periode bekend zijn. De
negatieve ontwikkeling van de groei blijkt zich sterk door te zetten. De totale industriële
productie is in de eerste zes maanden met 1,6 procent gedaald. Voor drie van de vier
sectoren waar cijfers voor bekend zijn, blijkt de productie te dalen, alleen de chemie
realiseert een stijging van de productie.
Tabel 1.1
Stijging toegevoegde waarde (volume), %7
Voeding- & genot
1996
1997
1998
1999
2000*
96-00*
2001*
Eerste
helft 2002*
1,7
0,4
0,1
1,6
1,5
1,0
1,8
-0,6
-2,7
Textiel/leder
-0,5
0,3
4,1
0,9
2,9
1,6
-6,3x
Papier
-1,7
7,7
1,6
2,7
2,2
2,5
-1,4
-
Uitgeverijen
3,1
3,5
7,1
0,9
2,3
3,4
-1,5x
-
Aardolie8
1,6
-34,2
0,7
-3,6
15,0
-4,1
7,7
-
Chemie
-3,8
5,5
-0,3
5,9
7,6
3,0
4,2
3,7
-
Rubber/kunststof
1,5
8,0
7,1
3,2
2,6
4,5
-3,1x
Basismetaal
-2,3
8,0
2,0
0,3
2,2
2,0
-2,0
-
Metaalproducten
0,2
2,1
5,2
1,1
3,2
2,4
0,2
-
Machines
4,5
6,8
2,5
-0,4
12,5
5,2
-1,2
-
Elektrotechniek
0,8
0,1
1,2
3,6
15,6
4,3
-2,6
-
Transportmiddelen
4,8
8,5
11,4
2,0
-1,0
5,1
-2,3
-
Overige industrie
0,5
1,5
4,8
4,5
2,7
2,8
-0,3
-1,8
Totaal industrie
0,6
2,5
3,0
2,4
5,0
2,7
0,2
-1,6
Nederland
2,9
3,7
4,2
4,0
3,4
3,6
1,4x
0,0
Bron: Eigen berekeningen n.a.v. CBS
7
8
In deze en alle volgende tabellen en grafieken die zijn afgeleid van de Nationale Rekeningen zijn
de recentste jaren voorzien van een sterretje. Dit geeft aan dat de cijfers van deze jaren een
voorlopig karakter hebben en nog niet als definitief beschouwd mogen worden.
De extreme waarde voor 1997 is de definitieve waarde berekend door het CBS aan de hand van
de opgaven van zowel prijzen als volume-indicatoren (bv. het aantal barrels ruwe olie) door de
olieproducenten zelf in hun officiële productiestatistieken. Volgens het CBS is waarschijnlijk de
lage toegevoegde waarde t.o.v. de productiewaarde in deze sector (2,3 mld. vs. 23 mld.) mede
debet aan de volatiliteit van deze tijdreeks.
Industrie in cijfers
7
Arbeidsproductiviteit
Uit Figuur 1.2 bleek dat in sommige sectoren van de industrie de stijging van de productie
groter was dan de stijging van de werkgelegenheid, wat betekent dat de arbeidsproductiviteit
is gestegen. In ander sectoren is de productie harder gedaald dan de werkgelegenheid,
waardoor daar de arbeidsproductiviteit gedaald is. In Tabel 1.4 is per sector de ontwikkeling
van de arbeidsproductiviteit in de jaren 1996-2001 weegegeven en vergeleken met de
arbeidsproductiviteitsontwikkeling van de gehele Nederlandse economie.
Tabel 1.2
Stijging arbeidsproductiviteit (volume), %
1996
1997
1998
1999
2000*
2001*
Voeding- & genot
6,8
0,4
1,0
1,5
1,1
2,1
Textiel/leder
7,5
-1,5
10,8
3,9
6,8
-3,4
-1,7
10,8
0,4
2,7
4,7
-0,2
4,5
2,7
6,2
0,4
2,5
-1,5
Aardolie
-3,5
-31,7
2,0
1,7
21,7
4,6
Chemie
-2,4
5,5
0,7
8,8
8,5
3,5
Rubber/kunststof
6,2
2,0
5,2
3,8
1,4
-3,1
Basismetaal
0,3
7,2
2,0
2,2
4,6
-0,1
-3,4
1,7
3,9
-0,2
2,9
0,1
3,0
4,5
-3,5
-2,0
12,0
-1,6
Papier
Uitgeverijen
Metaalproducten
Machines
Elektrotechniek
-0,6
-3,1
3,9
4,1
14,0
-4,2
Transportmiddelen
9,6
10,0
5,9
0,3
-1,1
-0,9
Overige industrie
0,6
-0,8
2,3
4,4
2,6
0,0
Industrie totaal
1,7
1,3
2,0
2,4
5,1
0,3
Nederland
0,4
0,5
1,3
1,7
1,5
-0,4
Bron: Eigen berekeningen n.a.v. CBS
Uit deze ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit blijkt dat 2001 een slecht jaar was voor
zowel de Nederlandse economie als de Nederlandse industrie. Na de grote stijging van de
arbeidsproductiviteit in 2000 van 5,1 procent, was de stijging in 2000 nog slechts 0,3
procent. Toch is de stijging van de arbeidsproductiviteit in de industrie zoals gebruikelijk
groter dan die van de economie als geheel. De economie als geheel vertoonde zelfs een
daling van de arbeidsproductiviteit van 0,4 procent. Maar ook binnen de industrie zijn er
sectoren waar de arbeidsproductiviteit is gedaald. Vooral de textiel- en leder-, de rubber en
kunststof, en de elektrotechnische industrie doen het slecht met een daling van meer dan 3
procent.
8
Hoofdstuk 1
Orders
Een grootheid die de conjuncturele situatie in de industrie weergeeft is de orderpositie van
bedrijven. Het CBS registreert elke maand de waarde van de ontvangen orders9 uitgesplitst
naar binnenland en buitenland; de 12-maands voortschrijdende gemiddelden zijn
weergegeven in Figuur 1.4.
Figuur 1.4
Orders Totale Industrie (1995=100)
150
140
130
120
110
100
Binnenland
Buitenland
jul-02
jan-02
apr-02
jul-01
okt-01
apr-01
jan-01
jul-00
okt-00
apr-00
jan-00
jul-99
okt-99
jan-99
apr-99
jul-98
okt-98
jan-98
apr-98
jul-97
okt-97
jan-97
apr-97
okt-96
jul-96
jan-96
apr-96
okt-95
jul-95
jan-95
apr-95
90
Totaal
Bron: CBS
In eerdere monitoren bleek reeds dat in de eerste helft van 2001 de orderpositie vrij constant
(op een relatief hoog niveau) is gebleven. Vanaf de zomer van 2001 daalde het totale aantal
orders dat industriële bedrijven hadden. In de voorjaarsmonitor was nog onduidelijk of de
orderpositie zich zou stabiliseren of verder zou dalen. De grafiek wees op een stabilisatie,
terwijl er toen ook berichten waren dat de omzet in de industrie nog steeds dalende was en
een daling van de orders meer voor de hand lag.10 Uit de nu beschikbare cijfers blijkt dat de
totale orderportefeuille van de industrie tot april nog verslechterd is, maar dat deze
verslechtering kleiner is dan in de tweede helft van 2001. Na april zijn de totale orders licht
toegenomen, wat vooral komt door de stijging van de buitenlandse orders. Per saldo is er in
2002 een stabilisatie van het orderniveau. De ontwikkeling van de orders in de komende
9
10
Gemeten in euro’s van 1995, dus gecorrigeerd voor prijseffecten.
CBS, Omzet industrie gedaald in februari, Persbericht PB02-069, 8 april 2002,
http://www.cbs.nl/nl/publicaties/persberichten/2002/pb02n069.pdf.
Industrie in cijfers
9
maanden is lastig te voorspelen, zo constateert het CBS nog steeds dat de industriële omzet
licht daalt en is het producentenvertrouwen in de industrie in september 2002 gedaald. 11
1.3
Arbeidsmarkt
Uit Tabel 1.1 bleek reeds dat de productie van de industrie in 2001 nagenoeg niet is
toegenomen. Ook de industriële werkgelegenheid blijkt niet meer te groeien, toch is er voor
2001 als geheel nog geen daling zoals wel werd gevreesd in de voorjaarsmonitor. De
nationale groei van de werkgelegenheid was zoals gebruikelijk enkele procentpunten groter,
namelijk 2,3 procent.
Werkgelegenheid werknemers en vacatures in de industrie
1.100
35
1.050
30
25
1.000
20
950
15
900
10
850
800
dec-95
5
dec-96
dec-97
dec-98
vacatures (rechteras)
dec-99
Personen
dec-00
Banen
dec-01
vacatures: duizend personen
werkgelegenheid: duizend personen
Figuur 1.5
0
dec-02
Arbeidsjaren
Bron: Eigen berekeningen n.a.v. CBS
Figuur 1.5 laat zien dat de werkgelegenheid tot en met de eerste helft van 2001 steeg, waarna
de werkgelegenheid daalde.12 Hieruit blijkt dat de industrie op de verslechterende economie
heeft gereageerd door het aantal werknemers terug te dringen. Toch is de reactie van de
arbeidsmarkt op de recente economische verslechteringen relatief traag. Dit is op zich niet
verwonderlijk. De arbeidsmarkt in ons land heeft gewoonlijk een wat langere tijd nodig om
11
12
CBS, PB02-225, Omzet industrie licht gedaald, Persbericht PB02-225 4 november 2002,
http://www.cbs.nl/nl/publicaties/persberichten/2002/pb02n225.pdf;
en
CBS,
Producentenvertrouwen industrie lager, Persbericht, PB02-217 25 oktober 2002,
http://www.cbs.nl/nl/publicaties/persberichten/2002/pb02n217.pdf.
De werkgelegenheidsontwikkeling in Figuur 1.5 is voor het jaar 2002 gebaseerd op voorlopige
projecties, hieraan kan geen voorspellende waarde worden gehecht.
10
Hoofdstuk 1
op veranderende economische omstandigheden te reageren, en daarnaast zijn de
ondernemers gezien de krapte op de arbeidsmarkt gedurende de afgelopen jaren
waarschijnlijk minder snel geneigd om personeel te ontslaan. De laatste jaren was het voor
veel bedrijven namelijk lastig om aan goed personeel te komen.
Uit Figuur 1.5 blijkt dat de vacatures in de industrie na een jarenlange stijging in de tweede
helft van 2001 weer flink gedaald zijn, tot het niveau van eind 1998. In de eerste helft van
2002 heeft deze daling zich doorgezet. Dit maakt een verdere teruggang van het aantal
werknemers in 2002 waarschijnlijk.
1.4
Lonen en prijzen
Voor de werkgevers is de winstmarge van het bedrijf een van de belangrijkste factoren in het
bepalen van de omvang van de productie en werkgelegenheid. Die winstmarge wordt
bepaald door de opbrengsten van verkoop en de kosten van productie. De opbrengsten
worden op korte termijn vooral beïnvloed door de afzetprijs, de kosten voornamelijk door
de loonkosten en de prijs van de verbruikte grondstoffen. In het eerste deel van deze
paragraaf wordt de ontwikkeling van de lonen besproken. In het tweede deel komt de
prijsontwikkeling aan bod, in het derde deel de arbeidsinkomensquote.
Lonen
De loongegevens die we in de SIC Industriemonitor volgen zijn de ‘CAO-lonen incl.
bijzondere beloningen’, vroeger regelingslonen genoemd. De definitie van deze grootheid
volgens het CBS is als volgt: “Deze omvatten het loon voor normale arbeidstijd, alle
bindend voorgeschreven regelmatig betaalde toeslagen en alle bindend voorgeschreven
bijzondere beloningen (d.w.z. niet-regelmatig betaald), zoals de vakantietoeslag of de
eindejaarsuitkering. Uitgesloten zijn dus toeslagen die in de cao’s voorwaardelijk zijn gesteld,
zoals een leeftijdstoeslag of een toeslag voor ploegendienst, en individuele loonstijgingen.”
In Figuur 1.6 staat de loonkostenstijging voor de industrie en de belangrijkste andere
sectoren van de Nederlandse economie voor 2000, 2001 en de eerste helft van 2002.
In 2001 zijn vooral de lonen in de bouwnijverheid, de zakelijke dienstverlening en de
gezondheidszorg relatief snel gestegen. Bovendien was de loonstijging in de meeste sectoren
in 2001 groter dan in de twee voorafgaande jaren. De loonstijging van de industrie was in
2001 4,2 procent, dit is lager dan de loonstijging van de gehele Nederlandse economie (4,8
procent). Alleen in de horeca (3,9 procent) en de transport- & communicatiesector (3,3
Industrie in cijfers
11
procent) viel de stijging lager uit. Binnen de industrie was de stijging relatief groot in de
chemie (4,7 procent) en relatief klein in de grafische industrie (3,7 procent).13
Figuur 1.6
CAO-lonen per uur inclusief bijzondere beloningen
Industrie
Energie- en waterleidingbedrijven
Bouwnijverheid
Handel
Horeca
Vervoer en communicatie
Financiële instellingen
Zakelijke dienstverlening
Openbaar bestuur
Onderwijs
Gezondheids- en welzijnszorg
Cultuur en overige dienstverlening
0%
1%
2%
2000*
3%
2001*
4%
5%
6%
7%
eerste 6 mnd. 2002*
Bron: Eigen berekeningen n.a.v CBS.
In de eerste helft van 2002 zijn de lonen harder gestegen dan in de tweede helft van 2001. In
de industrie bedroeg de loonstijging in de tweede helft van 2001 1,3 procent, terwijl deze in
de eerste helft van 2002 2,1 procent bedroeg. Binnen de industrie is de loonstijging in de
eerste helft van 2002 van de chemische industrie opvallend groot met 3,0 procent. Hieruit
kan echter niet worden afgeleid dan de lonen in 2002 sterker zijn gaan stijgen. In de eerste
helft van ieder jaar is de loonstijging meestal groter dan in de tweede helft. Daarom is het
beter om de loonstijging in de eerste helft van 2002 te vergelijken met de loonstijging in de
eerste helft van 2001. Dan blijkt de loonstijging gedaald te zijn van 2,7 naar 2,1 procent in de
industrie terwijl de daling voor de hele Nederlandse economie groter is geweest van 2,7 naar
1,8 procent.
Prijzen
Zowel de verbruiksprijzen (de prijs die een producent betaalt voor zijn grondstoffen en
andere intermediaire producten) als de afzetprijzen (de prijs die een producent rekent aan
zijn klanten) van de industrie zijn van begin 1999 tot eind 2000 bijna continu gestegen. In de
13
Zie ook Tabel B.11 in de bijlage.
12
Hoofdstuk 1
eerste helft van 2001 zijn de prijzen ruwweg gelijk gebleven, in de tweede helft van 2001 zijn
de prijzen gedaald, terwijl in de eerste helft van 2002 de prijzen weer licht gestegen zijn (zie
Figuur 1.7). De daling in de tweede helft van 2001 van zowel de afzet- als de
verbruiksprijzen sluit aan bij de groeivertraging van de economie, aangezien een daling van
de afzetprijzen in de economische literatuur meestal gezien wordt als een indicator voor de
afname van de hoogconjunctuur: het gevaar op oververhitting is dan namelijk afgenomen.
De prijsstijging in de eerste helft van 2002 is daarom verrassend: de productie daalt (zie
Figuur 1.3) en een prijsdaling zou dan logischer zijn.
Figuur 1.7
Index van producentenprijzen industrie
140
index (1995 = 100)
130
120
110
100
90
verbruiksprijzen
2
l-0
ju
n-
02
1
ja
l-0
ju
n-
01
0
ja
l-0
ju
n-
00
9
ja
l-9
ju
n-
99
8
ja
l-9
ju
n-
98
7
ja
l-9
ju
n-
97
6
ja
l-9
ju
n-
96
5
ja
l-9
ju
ja
n-
95
80
afzetprijzen
Bron: CBS
Op korte termijn is voor de industriële bedrijven ook de verhouding tussen de afzetprijs en
de verbruiksprijs van belang. In Figuur 1.8 wordt het verschil tussen de verbuiksprijs- en de
afzetprijsstijging (vergeleken met hun niveau van 1995) weergegeven tot en met augustus
2002. Als binnen een sector de verbruiksprijs harder stijgt dan de afzetprijs neemt voor een
bedrijf in zo’n sector de winstmarge af. Dit is in 1999 en 2000 in de meeste industrietakken
inderdaad het geval. In december 2000 is voor het eerst weer een daling zichtbaar; in die
maand daalden de verbruiksprijzen harder dan de afzetprijzen. Sinds de daling in december
2000 is de verhouding tussen verbruiks- en afzetprijzen voor de industrie vrij constant
gebleven. Uit de onderstaande grafiek wordt duidelijk dat tot eind 2001 de afzetprijs iets
harder is gestegen dan de verbruiksprijs, hetgeen gunstig is voor de winstmarge van
Industrie in cijfers
13
bedrijven. In de eerste helft van 2002 lijkt er daarentegen sprake te zijn van een zeer geringe
toename. In de eerste helft van 2002 zijn in de chemische industrie de verbruiksprijzen iets
harder gestegen dan de afzetprijzen (hetgeen nadelig voor de winstmarge is), terwijl in de
basismetaal de winstmarge verbeterd is, doordat de stijging van de afzetprijzen groter was
dan de stijging van de afzetprijzen. De aardolie-industrie is zoals altijd zeer volatiel.
Figuur 1.8
Prijseffecten op de afname winstmarge (verbruik- minus afzetprijzen)
voor de industrie en de sectoren aardolie, chemie en basismetaal
35
saldo percentage stijging t.o.v. 1995
25
15
5
-5
-15
-25
jan-99
jul-99
jan-00
jul-00
Industrie
jan-01
Aardolie
jul-01
Chemie
jan-02
jul-02
jan-03
Basismetaal
Bron: Eigen berekeningen n.a.v. CBS
Arbeidsinkomensquote
Een indicator voor de ontwikkeling van de winsten en andere niet looninkomenscomponenten is de arbeidsinkomensquote (AIQ).14 Ten opzichte van eerdere
industriemonitoren zijn nu ook de arbeidsinkomensquoten van 2001 bekend. Deze staan
samen met de AIQ’s van 1995, 1999 en 2000 in Figuur 1.9. Hieruit blijkt dat de
arbeidsinkomensquote voor de industrie als geheel de afgelopen jaren, op enkele tijdelijke
uitschieters na, geen indrukwekkende veranderingen heeft ondergaan. Ook in 2001 is de
AIQ voor de gehele industrie licht toegenomen. Voor de meeste sectoren zijn, net als in
voorgaande jaren, geen grote veranderingen te melden. Bij de wat conjunctuurgevoeligere
sectoren zoals de chemische basisproducten- en de basismetaalindustrie fluctueert de AIQ
wat meer aangezien de productie op korte termijn relatief grote schommelingen kent waarop
14
De arbeidsinkomensquote van een sector is gedefinieerd als de totale loonsom van die sector
gedeeld door de bruto toegevoegde waarde tegen basisprijzen.
14
Hoofdstuk 1
de werkgelegenheid niet direct kan worden afgestemd. Ook in de transportmiddelenindustrie
zijn schommelingen in de AIQ tot zo’n 5 procent per jaar niet ongebruikelijk, maar het lijkt
erop dat er sinds 1995 gemiddeld toch sprake is van een structurele verlaging van het
arbeidsinkomen, dus een herstel van het winstinkomen.
Figuur 1.9
Arbeidsinkomensquote, 1995-2001
Totaal Industrie
Voedings- en genotmiddelenindustrie
Textiel- en lederindustrie
Papierindustrie
Uitgeverijen en drukkerijen
Chemische basisproductenindustrie
Chemische eindproductenindustrie
Rubber- en kunststofindustrie
Basismetaalindustrie
Metaalproductenindustrie
Elektrotechnische industrie
Machine-industrie
Transportmiddelenindustrie
Overige industrie
30%
40%
50%
1995
60%
1999
70%
2000*
80%
90%
2001*
Bron: Eigen berekeningen n.a.v. CBS
1.5
Export en concurrentiepositie
Bij de uitvoer van goederen en diensten speelt de industrie traditioneel een zeer belangrijke
rol. De meerderheid van onze export bestaat uit industriële goederen (zie Tabel B1.16).15
Binnen de industrie is het de voedings- & genotmiddelenindustrie die verreweg de meeste
goederen uitvoert: in 2001 voor €25,2 miljard, zo blijkt uit Figuur 1.10. Ook de chemischeen (in mindere mate) de elektrotechnische industrie zijn grote exporteurs met respectievelijk
€15,8 mld. en €11,7 mld. uitgevoerde goederen in het afgelopen jaar.
15
De export van goederen is hier gedefinieerd als de export van goederen uit productie, dus
exclusief de wederuitvoer en de uitvoer van gebruikte vaste activa. Binnen deze definitie neemt
de industrie in 2001 ongeveer 86% van de totale Nederlandse export voor haar rekening. De
totale export van diensten bedraagt in totaal ongeveer een vijfde van de totale export van
goederen en is hier niet in figuur 1.10 opgenomen. De industrie neemt ruim 10% van de export
van diensten voor haar rekening. De totale export uit productie van goederen én diensten door
de industrie (excl. wederuitvoer) komt daarmee in 2001 op 68%.
Industrie in cijfers
15
Figuur 1.10 Uitvoer van goederen (volume)
Voedings- en genotmiddelenindustrie
Textiel- en lederindustrie
Papierindustrie
Uitgeverijen en drukkerijen
Aardolie-industrie
Chemische basisindustrie
Chemische eindproducten-industrie
Rubber- en kunststofindustrie
Basismetaalindustrie
Metaalproductenindustrie
Machine-industrie
Elektrotechnische industrie
Transportmiddelenindustrie
Overige industrie
0
5
10
15
20
25
30
mld. euro 1995
1995
1999
2000*
2001*
Bron: CBS
Figuur 1.11 Export van goederen & diensten (volume)
180
160
140
overige sectoren
mld euros 1995
120
Financiële en zakelijke
dienstverlening
100
80
Vervoer, opslag en
communicatie
60
Landbouw, bosbouw en
visserij
Industrie
40
20
0
1995
1996
1997
Bron: Eigen berekeningen n.a.v. CBS
1998
1999
2000*
2001*
16
Hoofdstuk 1
Het belang van de industrie voor onze nationale export blijkt duidelijk uit Figuur 1.11,
waarin de totale uitvoer van goederen èn diensten is weergegeven voor de belangrijkste
sectoren. De uitvoer door de industrie bedroeg in 2001 in €107 mld., op een totale export
van €159 mld. De laatste jaren is de industrie echter niet langer meer de sector waarin de
export het snelste stijgt. In Tabel 1.4 is de stijging van de export per industriesector en voor
de gehele Nederlandse economie weergegeven voor de afgelopen jaren weergegeven.
Uit deze tabel blijkt dat 2000 in het algemeen een erg gunstig jaar was voor wat betreft de
export. De stijging van de industriële export was groter dan in de voorafgaande jaren en ook
groter dan de stijging van de totale export. Niet alle sectoren profiteerden in gelijke mate
mee van de exportstijging; de uitgeverijen en de drukkerijen exporteerden minder dan in het
jaar ervoor. Het jaar 2001 blijkt een veel minder gunstig jaar te zijn. De groei van de
industriële export was slechts 0,2 procent. De ontwikkeling verschilde wel per sector. De
voedings- en genotsmiddelen-, de aardolie, de chemische en de metaalproductenindustrie
exporteerden meer, terwijl de export in de andere sectoren daalde. Vooral de daling met 6,9
procent in de transportmiddelen industrie was relatief sterk.
Tabel 1.4
Toename van uitvoer van goederen (exclusief wederuitvoer), procent
1996
1997
1998
1999
2000*
2001*
1,3
1,8
3,4
2,1
3,8
2,4
-2,7
4,4
-0,7
-0,8
4,6
-3,9
0,6
9,4
-1,1
4,2
4,0
-2,3
-1,5
2,0
2,0
-2,4
-0,3
-3,6
2,8
-1,2
-0,1
-6,3
9,4
4,1
Chemische industrie
-1,3
3,5
2,2
1,2
8,8
2,5
Rubber- en kunststof industrie
-1,6
9,1
5,5
2,7
7,5
-0,4
3,2
3,8
1,9
-0,7
5,6
-3,1
-2,7
7,8
4,7
4,9
7,7
2,0
4,7
14,2
1,7
3,9
29,1
-4,5
Elektrotechnische industrie
13,7
12,7
-1,4
1,4
21,8
-2,6
Transportmiddelenindustrie
2,2
9,4
16,5
7,6
8,3
-6,9
Overige industrie
2,6
0,3
4,5
3,8
5,1
-2,0
Industriegoederen
1,7
5,5
3,2
2,1
10,2
0,2
Industriegoederen&diensten
1,8
5,6
3,4
2,5
10,1
-0,1
Nederland goederen
1,9
4,1
2,9
2,7
9,7
1,0
Nederland goederen & diensten
2,9
5,0
3,9
4,2
9,5
1,3
Voedings- en genotmiddelen
industrie
Textiel- en leder industrie
Papierindustrie
Uitgeverijen en drukkerijen
Aardolie-industrie
Basismetaalindustrie
Metaalproductenindustrie
Machine-industrie
Bron: Eigen berekeningen n.a.v. CBS
Bovengenoemde ontwikkeling wordt sterk beïnvloed door de wereldwijde teruggang van de
economie. Deze blijkt bijvoorbeeld uit Figuur 1.12 waarin de groei van de voor Nederland
Industrie in cijfers
17
relevante wereldhandel is weergegeven. Deze groei is gedaald van 10,5 procent in 2000 tot
1,70 procent in 2001. De verwachting is dat het herstel slechts in beperkte mate plaatsvindt
in het lopende jaar, maar dat er in 2003 weer een groei van iets minder dan 8 procent zal
zijn.
Figuur 1.12 Groei relevante wereldhandel
12%
10%
8%
6%
4%
2%
0%
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000 2001* 2002* 2003*
-2%
Bron: CPB (2002) MEV.
Binnen dit kader van niet meer groeiende export en gering stijgende wereldhandel past ook
de verslechtering van de indicatoren van de concurrentiepositie van de Nederlandse
industrie, die blijkt uit Figuur 1.13. In deze figuur staat het saldo van het percentage
ondernemers dat aangeeft dat zijn concurrentiepositie het laatste kwartaal is verbeterd minus
het percentage dat een verslechtering waarnam. In 2001 is dit saldo in elk kwartaal
afgenomen. Momenteel zien de ondernemers op de Nederlandse markt hun
concurrentiepositie per saldo niet verbeteren of verslechteren. Op de Europese en
wereldmarkt ervaren meer ondernemers dat hun concurrentiepositie ten opzichte van het
vorige kwartaal verslechterd dan er ondernemers zijn die hun concurrentiepositie zien
verbeteren. Figuur 1.4 liet zien dat het aantal buitenlands orders toeneemt, wat niet strijdig is
met een verslechterende concurrentiepositie. De stijgende wereldhandel zorgt voor stijgende
buitenlandse orders, maar door de verslechterende concurrentiepositie verliest de
Nederlandse industrie marktaandeel ten opzichte van buitenlandse bedrijven. Het is de vraag
18
Hoofdstuk 1
of, als de door het CPB voorspelde groei van de relevante wereldhandel volgend jaar
werkelijkheid wordt, de verandering van de concurrentiepositie zich dan weer verbeterd.
Figuur 1.13 Verandering concurrentiepositie industrie t.o.v. vorig kwartaal
10
saldo (%verbeterd min %verslechterd)
8
6
4
2
0
mrt-95 sep-95 mrt-96 sep-96 mrt-97 sep-97 mrt-98 sep-98 mrt-99 sep-99 mrt-00 sep-00 mrt-01 sep-01 mrt-02
-2
-4
-6
Nederlandse markt
buiten EU
binnen EU
Bron: Eigen berekeningen n.a.v. CBS
1.6
Investeringen
Ten opzichte van de voorjaarsmonitor is nu de gedetailleerde uitsplitsing van de
investeringen van 2000 naar bedrijfstak beschikbaar. Ook zijn nu de definitieve
geaggregeerde gegevens over 2001 beschikbaar. Het blijkt dat de bruto investeringen in de
Nederlandse economie gedaald zijn met 0,8 procent. De industrie heeft op de economische
neergang gereageerd door de investeringen met 9,4 procent te verminderen (zie ook Tabel
B1.19).
Het grootste deel van de investeringen in vaste activa wordt gedaan door de twee grootste
sectoren van de industrie (voedings- & genotmiddelen en chemie), gevolgd door de
elektrotechnische industrie en een incidentele uitschieter in de aardoliesector. Interessanter is
het echter om te kijken naar de investeringsquote16 omdat die als indicator fungeert voor het
‘vernieuwend vermogen’ van een bepaalde bedrijfstak. Als gevolg van de sterk dalende
investeringen in de industrie is deze investeringsquote van de gehele industrie gedaald van
16
De investeringsquote is hier gedefinieerd als de bruto investeringen in vaste activa (in euro’s van
1995) gedeeld door de bruto toegevoegde waarde tegen basisprijzen (in euro’s van 1995).
Industrie in cijfers
19
18,0 naar 16,3 procent. De ontwikkeling van de investeringsquote voor de afzonderlijke
industriële sectoren is weergegeven in Figuur 1.14.
Figuur 1.14 Investeringsquote (bruto)
Voedings- en genotmiddelenindustrie
Textiel- en lederindustrie
Papierindustrie
Uitgeverijen en drukkerijen
Aardolie-industrie
Chemische industrie
Rubber- en kunststofindustrie
Basismetaalindustrie
Metaalproductenindustrie
Machine-industrie
Elektrotechnische industrie
(1995: transportmiddelen 58%)
Transportmiddelenindustrie
Overige industrie
0%
5%
10%
1995
15%
1998
20%
1999*
25%
30%
35%
40%
2000*
Bron: Eigen berekeningen n.a.v. CBS
Opvallend aan deze figuur is de grote incidentele investering die de transportmiddelenindustrie in 1995 heeft gedaan. In 1997 (niet weergegeven in deze monitor) waren de
investeringen in de aardolie-industrie incidenteel zeer groot. Maar ook zonder die
uitschieters behoort de transportmiddelenindustrie tot die sectoren waarin relatief veel
investeringen plaats vinden, samen met de papier-, de chemische-, de rubber- &
kunststofindustrie waar de investeringsquote meer dan 20 procent is. De investeringen in de
basismetaalindustrie waren in 2000 ook bijna 20 procent (namelijk 18,9 procent). De
aardolie-industrie was in 2000 de sector met de laagste investeringsquote. De investeringen
in deze sector variëren kennelijk sterk door de tijd.
De investeringen in Research & Development (R&D) zijn zeer interessant, omdat deze een
belangrijke rol spelen bij het ‘vernieuwen’ van de economie en het gericht toepassen van
kennis ter verhoging van de productiviteit. In Figuur 1.15 is de ontwikkeling van deze
investeringen in de laatste kwart eeuw weergegeven.
20
Hoofdstuk 1
Figuur 1.15 R&D-uitgaven in ondernemingen (eigen personeel)17
2.500
2.000
miljoen euro
1.500
1.000
500
Metaal
Chemie
Diensten en overig
Overheidssubsidie
Bron Eigen berekeningen n.a.v. CBS
Figuur 1.16 R&D-uitgaven in ondernemingen binnen de industrie, 2000
Totaal Industrie: € 3,5 miljard
Chemische
basisproductenindustrie
9%
Electrotechnische industrie
42%
Farmaceutische industrie
11%
Overige chemische
eindproductenindustrie
7%
Machine-industrie
13%
Voedings- en genotmiddelenindustrie
Uitgeverijen en drukkerijen
Farmaceutische industrie
Basismetaalindustrie
Transportmiddelen industrie
Textiel- en lederwarenindustrie
Aardolieindustrie
Overige chemische eindproductenindustrie
Metaalproductenindustrie
Electrotechnische industrie
Bron CBS, Kennis en Economie
17
Trendbreuk 1993-1994 is te verwaarlozen.
Papierindustrie
Chemische basisproductenindustrie
Rubber- en kunstofindustrie
Machine-industrie
Hout,meubelen en overige industrie
20
00
19
99
19
98
19
97
19
96
19
95
19
94
19
93
19
92
19
91
19
90
19
89
19
88
19
87
19
86
19
85
19
84
19
83
19
82
19
81
19
80
19
79
19
78
19
77
19
76
19
75
19
74
19
73
0
Industrie in cijfers
21
In 2000 zijn de R&D-uitgaven verder gestegen. Afgezien van een kleine dip in 1998 zijn de
investeringen in R&D in de jaren ‘90 in de metaal-, chemische industrie en diensten sector
gestegen. Vooral de stijging van de R&D-uitgaven in de metaalsector was groot. De sector
metaal bestaat hier uit een samenvoeging van de sectoren basismetaal-, metaalproducten-,
machine-, elektrotechnische- en transportmiddelenindustrie. Van dit totaal neemt de
elektrotechnische industrie 70 procent voor zijn rekening. Een verdere uitsplitsing van
R&D-uitgaven naar industrietakken voor 2000 is in Figuur 1.16 weergegeven.
Hier blijkt nogmaals duidelijk de belangrijke positie van de elektrotechnische industrie en in
mindere mate de chemische industrietakken bij de R&D-uitgaven van de gehele industrie.
Wederom is het, met het oog op de verschillen simpelweg die ontstaan door de verschillen
in productieomvang, verstandig om ook te kijken naar de R&D-uitgaven ten opzichte van de
toegevoegde waarde in een industrietak. Deze R&D intensiteit van sectoren is weergegeven
in Figuur 1.17. Ook in deze voor omvang gecorrigeerde maatstaf blijken de
elektrotechnische en de chemische eindproductenindustrie (inclusief de farmaceutische
industrie) verreweg de grootste investeringen in R&D te doen. Zo’n 20-25 procent van de
toegevoegde waarde wordt in deze bedrijfstakken besteed aan onderzoek en ontwikkeling.
Figuur 1.17 R&D-intensiteit 2000
Voeding- & genotmiddelen
Textiel- en lederindustrie
Papierindustrie
Uitgeverijen en drukkerijen
Aardolie-industrie
Chemische basisproducten
Chemische eindproducten
Rubber- & kunststoffenind.
Basismetaalindustrie
Metaalproductenind.
Machine-industrie
Elektrotechnische ind.
Transportmiddelenind.
Overige industrie
0%
5%
10%
15%
20%
% R&D-uitgaven t.o.v. toegevoegde waarde
25%
30%
Bron: Eigen berekeningen n.a.v. CBS
Het relatieve belang van de industrie ten opzichte van de dienstensector valt af te leiden uit
Figuur 1.18. In vergelijking met de dienstensector investeert de industrie erg veel in R&D. In
22
Hoofdstuk 1
2000 gaf de industrie €3,5 mld. uit aan R&D, terwijl de uitgaven van de diensten sector
hieraan slechts €1,0 mld bedroegen.Verder blijkt uit deze figuur dat de uitgaven aan R&D
door de industrie zowel in 1999 en 2000 sterker zijn gestegen dan de uitgaven van door de
dienstensector.
Figuur 1.18 R&D-uitgaven aan eigen personeel, industrie versus diensten
4,0
3,5
3,0
mld. euro 1995
2,5
2,0
1,5
1,0
0,5
0,0
1990
1991
1992
1993
1994
Industrie
1995
1996
1997
1998
1999
2000
Diensten en overig
Bron: Eigen berekeningen n.a.v. CBS
1.7
Conclusies
De industriële productie is in 2001 met 0,2 procent gestegen. Dit is positiever dan de daling
met 2 procent die op basis van voorlopige cijfers in de voorjaarsmonitor werd geconstateerd.
De ontwikkeling verschilt echter sterk tussen de sectoren. Zo daalde de productie in de
voedings- en genotsmiddelen-, aardolie-, en chemische industrie, terwijl de productie in de
andere sectoren gelijk bleef, zoals in de metaalproductenindustrie, of steeg zoals in de textiel
en lederindustrie. In de eerste helft van 2002 daalde de productie echter sterk. De daling van
de productie valt dus later in de tijd dan eerst werd aangenomen. Het is dan ook maar zeer
de vraag of de productiegroei van 0,25 in 2002, waar in de voorjaarsmonitor over werd
gesproken, wordt gerealiseerd. De binnenlandse orderpositie is in 2002 nog wel enigszins
verslechterd, maar deze verslechtering is kleiner dan de verslechtering in 2001. De
buitenlandse orderpositie lijkt zich weer licht te verbeteren. De productiviteit is in 2001 in de
Industrie in cijfers
23
gehele Nederlandse economie met 0,4 procent gedaald, terwijl de industriële productiviteit
met 0,3 procent licht steeg. Wel zijn er grote verschillen tussen de sectoren. Zo steeg de
arbeidsproductiviteit in de aardolie en de chemische industrie met 4,6 en 3,5 procent, terwijl
de arbeidsproductiviteit in de textiel en leder- en de elektrotechnische industrie daalde met
3,4 en 4,2 procent respectievelijk.
Het aantal banen is in de loop van 2001 eerst toegenomen en daarna afgenomen. Per saldo is
de totale industriële werkgelegenheid constant gebleven. De dalende trend van het aantal
industriële vacatures die er in 2001 was, heeft zich in het begin van 2002 doorgezet.
De loonstijging was in de meeste sectoren in 2001 groter dan in 1999 en 2000. De
loonstijging van de industrie was in 2001 4,2 procent, wat lager was dan de loonstijging in de
gehele Nederlandse economie van 4,8 procent. Eind 2001 en begin 2002 was duidelijk dat de
Nederlandse economie zich veel minder voorspoedig ontwikkelt dan in de voorgaande jaren
het geval was. Het is aannemelijk dat dit, met vertragingen, ook effecten heeft op de
loonstijgingen die in CAO’s overeengekomen worden. In de industrie blijkt de loonstijging
gedaald te zijn van 2,7 procent in de eerste helft van 2001 naar 2,1 procent in de eerste helft
van 2002. In de hele Nederlandse economie was de daling groter namelijk van 2,7 naar 1,8
procent stijging in de eerste helft van het jaar.
Na de daling van zowel de verbruiksprijzen (de prijs de een producent betaalt voor zijn
grondstoffen en andere intermediaire producten) als de afzetprijzen (de prijs die een
producent rekent aan zijn klanten) van de industrie in 2001, zijn beide prijzen in de eerste
helft van 2002 weer iets gestegen. De daling in 2001 sluit aan bij de groeivertraging van de
economie, aangezien een daling van de afzetprijzen in de economische literatuur meestal
gezien wordt als een indicator voor de afname van de hoogconjunctuur: het gevaar op
oververhitting is dan namelijk afgenomen. De (kleine) stijging van de prijzen is in dit opzicht
vreemd omdat de productie in de eerste helft van 2002 is gedaald. De verhouding tussen
verbruiksprijzen en afzetprijzen (op korte termijn van belang voor de winstmarge) is vrij
constant gebleven.
In 2000 steeg de export van zowel Nederland als de Nederlandse industrie nog sterk, met
respectievelijk 9,5 en 10,2 procent. In 2001 daalde de totale industriële export licht (met 0,1
procent en steeg de totale Nederlandse export met slechts 1,3 procent. Deze ontwikkeling
wordt sterk beïnvloed door de wereldwijde teruggang van de internationale handel. De
verwachting is dat in het lopende jaar de wereldhandel slechts in beperkte mate zal
herstellen, maar dat er in 2003 weer een aanzienlijke groei te zien zal zijn.
De negatieve berichten over de Nederlandse economie hebben er mede voor gezorgd dat er
minder is geïnvesteerd. De totale investeringen zijn met 0,8 procent gedaald. In de industrie
24
Hoofdstuk 1
was deze daling met 9,4 procent nog sterker. De meest recente cijfers over de investeringen
per industriesector gaan over het jaar 2000 en laten in die tijd nog een toename van de
investeringsquote zien. Ook de investeringen in onderzoek en ontwikkeling gaan tot 2000.
Hieruit blijkt dat industriële bedrijven meer zijn gaan innoveren, waardoor het belang van de
industrie voor de totale Nederlandse innovatie inspanning verder is toegenomen. Het is de
vraag of de toename van R&D uitgaven zich in 2001 heeft doorgezet, of dat de negatieve
berichten over de economische ontwikkeling voor bedrijven een aanleiding geweest zijn om
te bezuinigen op R&D.
25
2
Industriebeleid
2.1
Inleiding
Duurzame economische groei is nodig om de welvaart en het welzijn in Nederland te
vergroten. De overheid moet zorgen voor goed functionerende markten in binnen- en
buitenland en duidelijke spelregels die het vertrouwen in de economie versterken. Ook moet
de overheid zorgen voor goede publieke voorzieningen en borging van de belangen van de
consument. Tegelijk moet voldoende ruimte worden geboden aan een ondernemend,
dynamisch en innoverend Nederland. Dit zijn de doelstellingen die het Ministerie van
Economische Zaken zich stelt. Op welke wijze het Ministerie van Economische Zaken hier
komend jaar aan werkt staat beschreven in de beleidsagenda uit de EZ-begroting 2003. In
Paragraaf 2.2 worden de voor de maakindustrie belangrijkste activiteiten samengevat. In
Paragraaf 2.3 leggen we kort een verband tussen onderstaande beleidsagenda en de
maakindustrie.
De onderstaande beleidsagenda werd opgesteld door de regering Balkenende die
ondertussen demissionair is. Het is niet zeker of al deze punten in de toekomst in beleid
zullen worden omgezet. Verondersteld mag worden dat de volgende regering t.o.v. de
huidige regering net als de huidige regering t.o.v. de vorige eerder accentverschillen zal
aanbrengen en geen revolutionaire veranderingen.
2.2
Beleidsagenda EZ-begroting 2003
Het ministerie wil het economisch fundament van de Nederlandse economie verstevigen en
een van de meest concurrerende en dynamische kenniseconomieën in de wereld worden.
Om dit te verwezenlijken wordt ingezet op de volgende zes thema’s.
1.
2.
3.
4.
5.
6.
Ruimte voor de markt, eerlijke concurrentie
Ruimte om te ondernemen, minder regels
Excelleren in innovatie
Excellente Informatie- en Communicatienetwerken en Technologie
Hoogwaardig human capital
Inzet op duurzaamheid
26
Hoofdstuk 2
Ruimte voor de markt, eerlijke concurrentie
Bij dit thema zijn de volgende prioriteiten gedefinieerd.
a)
Herstel van vertrouwen en scherp toezicht
Publiciteit rond de Amerikaanse boekhoudschandalen heeft duidelijk gemaakt wat de
gevolgen kunnen zijn van een tanend vertrouwen in het toezicht op de financiële
markten. Er worden in 2003 verschillende acties ondernomen om in Nederland het
vertrouwen in het toezicht op de financiële markten te versterken.
Omdat een goede werking van de markt vraagt om duidelijke regels die strak
gehandhaafd worden wordt de Mededingingswet komend jaar versterkt.
b) Efficiëntere overheid en efficiëntere markten
In de overheidssector wordt het ambtelijk apparaat verkleind, bij de ministeries en de
uitvoeringsorganisaties. Start van de operatie ‘Beter Bestuur voor Burger en bedrijf: naar
een nieuwe balans tussen overheid en samenleving’. De operatie heeft drie speerpunten:
terugdringen van de bureaucratie en regelzucht; verbeteren van de kwaliteit van het
overheidsfunctioneren en de publieke dienstverlening; vergroten van de keuzevrijheid
van burgers en ondernemers.
c) Voltooien liberalisering energiemarkt
Per 1 oktober 2003 wordt de energiemarkt volledig geliberaliseerd.
d) Vrije en eerlijke handel (WTO, Europa)
In aanvulling op het streven naar vrijhandel probeert EZ komend jaar een level playing
field te creëren door Nederlandse exportbedrijven, die worden geconfronteerd met
overheidsgesteunde concurrentie, in bepaalde gevallen te ondersteunen.
Ruimte om te ondernemen, minder regels
De volgende prioriteiten zijn gedefinieerd.
a)
Onnodige regels afschaffen
Op de totale subsidies die door EZ verstrekt worden, wordt komend jaar bijna 20%
bezuinigd. Deze bezuiniging zal gerealiseerd worden door aanscherping van de WBSOregeling, afschaffing van energie-investeringen in de non profit sector, een verlaging van
de programma’s duurzame energie, een verlaging van het Besluit Subsidies
Exportfinanciering, een verlaging van het suppletie instrument infra- en kennisbasis, en
een 4% efficiencykorting op alle instituten die een EZ-bijdrage ontvangen.
b) Ruim baan voor starters
Omdat het belemmeren voor starters en groeiers ten koste gaat van het productief
vermogen van de economie, worden komend jaar verschillende activiteiten ondernomen
om dit op te lossen. De Faillissementswet wordt gemoderniseerd om tijdig ingrijpen bij
falende ondernemingen te bevorderen. Door stimulering van ondernemerschap in het
Industriebeleid
c)
27
onderwijs wordt geprobeerd de cultuur, ambitie en de vaardigheden om te ondernemen
positief te beïnvloeden (wegnemen stigma op falen). Uiterlijk in 2004 is het
Bedrijvenloket operationeel: één loket waar o.a. alle informatie en formulieren rondom
het starten van ondernemingen wordt versterkt.
Meer fysieke ruimte om te ondernemen
Voldoende ruimte om te ondernemen betekent ook letterlijk dat er meer fysieke ruimte
voor bedrijvigheid moet komen van de juiste kwaliteit. EZ gaat samen met andere
partijen het herstructureringsproces versnellen van de bedrijfslocaties die niet meer
voldoen aan de eigentijdse eisen.
Excelleren in innovatie
Bij dit thema zijn een vijftal prioriteiten geformuleerd.
a)
Ontwikkelen strategische visie kenniseconomie
Innovatie is de sleutel tot de kenniseconomie en een hogere arbeidsproductiviteit. Op
dit gebied dreigt Nederland achterop te raken op het Europese gemiddelde en de
aansluiting met de wereldtop te missen. Innoveren is een zaak voor ondernemers. De
overheid kan dit echter wel stimuleren, met name waar het gaat om het toepassen en
verspreiden van kennis uit universiteiten, het beschermen van kennis met octrooien, het
ondersteunen van doorbraaktechnologieën en het aantrekken van kennisintensieve
bedrijven uit het buitenland. Daarnaast wordt een goede deelname van Nederlandse
bedrijven en kennisinstellingen aan Europese onderzoeks- en innovatieprojecten
bevorderd. Deze acties worden verder uitgewerkt in een Innovatienota die voorjaar
2003 uitkomt.
b) Vergroten wisselwerking publieke kennisinfrastructuur en bedrijfsleven
De kennis die op Nederlandse universiteiten en andere onderzoeksinstellingen wordt
ontwikkeld is van hoge wetenschappelijke kwaliteit. Het maatschappelijke rendement in
termen van toepasbaarheid is echter nog te laag. Om het maatschappelijke rendement te
verhogen zetten EZ en OCW samen in op een aantal acties. In de eerste geldstroom zal
de kwaliteit van het onderzoek invloed krijgen op de verdeling van de middelen. Voor
innovatierelevant onderzoek wordt de toepasbaarheid van het onderzoek onderdeel van
de kwaliteitsbeoordeling. Ook worden universiteiten gestimuleerd een actiever
octrooibeleid te voeren en zo hun onderzoeksresultaten beter te benutten. Daarnaast
wordt publiekprivate samenwerking in het onderzoek bevorderd, bijvoorbeeld via de
Technologische Top Instituten. Speur en ontwikkelingswerk wordt gestimuleerd door
de fiscale regeling WBSO.
c) Stimuleren innovatief ondernemerschap
28
Hoofdstuk 2
Om starters vanuit universiteiten en kennisinstellingen te stimuleren, wordt een tweede
tender uitgeschreven van de technostartersregeling. Daarnaast zal komend jaar bekeken
worden of de verschillende regelingen die momenteel bestaan om starters en
doorgroeiers te ondersteunen goed inspelen op de verschillende knelpunten.
d) Efficiënter systeem van intellectueel eigendom
Een goed systeem van octrooien is cruciaal om de ontwikkeling en toepassing van
kennis te stimuleren. Het is essentieel dat Europa een octrooisysteem krijgt dat
concurrerend is met dat in de VS en Japan. Op dit moment is het Europees octrooi vijf
maal duurder dan een octrooi in de VS, hetgeen vooral het MKB een
concurrentienadeel oplevert. Daarvoor is de invoering van het Gemeenschapsoctrooi
van belang. In eigen land worden initiatieven genomen om het systeem van intellectueel
eigendom te moderniseren. Belangrijke elementen daarbij zijn octrooieren van software
en business methods, de economische betekenis van het auteursrecht en de knelpunten
voor het MKB. Uitwerking hiervan zal onderdeel zijn van de Innovatienota.
e) Snellere ontwikkeling doorbraaktechnologieën
Innovatiebeleid is in beginsel generiek, maar aan een aantal technologieën met een groot
economisch en maatschappelijk potentieel is het belangrijk extra aandacht te besteden.
In de eerste plaats gaat het om ICT, een andere belangrijke technologie is Life Sciences.
Life Sciences zet innovaties op een breed front in gang, in de farmaceutische- en
voedingsmiddelenindustrie, chemie en landbouw. EZ wil dat deze kennis omgezet
wordt in economische bedrijvigheid en zal daarom de komende jaren werken aan goede
randvoorwaarden: een internationaal level playing field voor wet- en regelgeving,
voldoende en goed geschoold arbeidspotentieel, stimuleren van starters en bevorderen
van internationale samenwerking.
Excellente Informatie- en Communicatienetwerken en Technologie
Voor dit thema geformuleerde prioriteiten zijn.
a)
Nederland in kopgroep op ICT-gebied en breedbandinfrastructuur
Gelet op de grote invloed van ICT op de samenleving en het belang voor de
economische ontwikkeling is een geïntegreerde beleidsaanpak noodzakelijk. Daarom is
besloten het directoraat-generaal Telecommunicatie en Post, inclusief de Telecomdivisie van de inspectie V&W wordt toegevoegd aan het Ministerie van EZ. Ten aanzien
van het beleid van de kabelsector en de digitalisering van de ether gaan de belangen ook
door EZ behartigd worden.
b) Veiligheid internet
Gezien de toenemende maatschappelijke en economische afhankelijkheid van het
internet is het van groot belang om de kwetsbaarheid te verminderen en een
Industriebeleid
29
samenhangend pakket van maatregelen ter bescherming van de vitale Nederlandse
infrastructuur te ontwikkeling.
Hoogwaardig human capital
Voor dit thema zijn de volgende vier prioriteiten geformuleerd.
a)
Verbeteren en versterken hoger- en beroepsonderwijs
Een kenniseconomie vraagt om een goed opgeleide beroepsbevolking die zich
voortdurend kan en wil bijscholen. De overheid dient de voorwaarden te creëren die
ondernemende mensen in staat stellen om hun inspanningen en creativiteit zo goed
mogelijk in te zetten. EZ participeert in voucherexperimenten in het onderwijs om
vraagsturing van concept tot realiteit te maken en stimuleert instellingen zich responsief
op te stellen.
b) Vergroten scholingsinspanningen werknemers en werkgevers
Onderhoud van menselijk kapitaal is de sleutel tot het verhogen van de
arbeidsparticipatie en arbeidsproductiviteit. Werknemers moeten meer prikkels ervaren
om in de eigen employability te investeren.
c) Verminderen tekorten hoogopgeleiden (technisch) personeel
EZ werkt samen met andere partijen aan het wegnemen van het te kort aan geschoold
technisch personeel, door het verbeteren van in- en doorstroom in bèta- en technische
vakken, meer creatieve samenwerking tussen onderwijs en bedrijfsleven en het
vergemakkelijken van tijdelijke immigratie van schaars hoogopgeleid personeel.
d) Vergroten arbeidsparticipatie vrouwen (kinderdagopvang), allochtonen en ouderen
Concrete maatregelen zijn het verminderen van belemmeringen voor zelfstandige
gastouders, verlaging van de regeldruk, minder gedetailleerde kwaliteitseisen,
vraaggestuurde financiering en soepelere bestemmingsplannen van gemeenten rondom
kinderdagverblijven. De arbeidsparticipatie van ouderen wordt vergroot door invoering
van de sollicitatieplicht van werkloze ouderen en premiedifferentiatie in de WW en door
de hervorming van de WAO.
Inzet op duurzaamheid
De prioriteiten bij dit thema zijn.
a)
Vergroten aandeel duurzame energie
In de private sector is duurzaamheid een actueel thema. Voor het samenkomen van
initiatieven is een rol voor het Kenniscentrum Maatschappelijk Verantwoord
Ondernemen weggelegd. Dit centrum is begin 2003 operationeel. Over de wijze waarop
bedrijven verantwoording willen en kunnen afleggen over de maatschappelijke effecten
30
Hoofdstuk 2
van hun handelen is advies gevraagd aan de Raad voor de Jaarverslaggeving. Dit advies
wordt begin 2003 verwacht.
b) Kyoto-doelstellingen halen op kostenefficiënte wijze
Zoals in het Energierapport in 2002 is vermeld is een verbetering van de energie
efficiency met 1,3% per jaar voldoende om de Kyoto-doelstellingen te halen. Daarnaast
geldt voor duurzame energie een doelstelling van 10% duurzame energie in 2020. Om
deze doelstellingen te realiseren wordt het bestaande instrumentarium verbeterd.
2.3
Belang voor de maakindustrie
Een aantal punten uit de bovenstaande agenda zoals het versterken van het vertrouwen in de
financiële markten, het afschaffen van onnodige regels en de voornemens betreffende ICT,
zijn van algemeen belang voor de maakindustrie. Ze bepalen mede het economisch klimaat
waarbinnen de Nederlandse industrie opereert. Andere punten op de agenda zijn van direct
belang voor de maakindustrie. We denken hierbij met name aan alle items die worden
genoemd onder “hoogwaardig human capital” en de items betreffende: meer fysieke ruimte,
wisselwerking publieke kennisinfrastructuur en bedrijfsleven.
31
3
Arbeidsproductiviteit
3.1
Inleiding
In de voorjaarsmonitor 2002 werd gesteld dat het verhogen van de arbeidsproductiviteit met
name noodzakelijk is om de ambities die Nederland heeft te kunnen realiseren. Voor
realisatie van deze ambities zijn middelen nodig, die met de groei van de
arbeidsproductiviteit kunnen worden verkregen. Momenteel worden de conjuncturele
ontwikkelingen hoofdzakelijk als argumentatie genoemd voor verhoging van de
arbeidsproductiviteit.
Deze verschuiving van invalshoek is begrijpelijk. Economisch gezien is Nederland in zwaar
weer gekomen. Na een periode van hoogconjunctuur is de economie haast tot stilstand
gekomen. Als gevolg van de internationale groeivertraging staat de export zwaar onder druk.
Verder verliest de Nederlandse export marktaandeel doordat de concurrentiepositie in de
afgelopen vijf jaar is verslechterd. Bovendien laten de bedrijfsinvesteringen, voorwaarde
voor toekomstige groei, een absolute daling zien en wordt in 2003 geen groei van de
investeringen verwacht.
Op internationaal niveau is dus zorg voor en versterking van de concurrentiepositie van de
maakindustrie van het grootste belang. Daarbij is de arbeidsproductiviteitsontwikkeling van
essentieel belang omdat dit de mogelijkheid biedt om via lagere productiekosten en hogere
prijzen de internationale concurrentiepositie te versterken
In deze monitor worden de mogelijkheden van arbeidsproductiviteitverhoging onderzocht.
Hiertoe worden de volgende drie onderzoeksvragen beantwoord.
1.
2.
3.
Waarom is een verhoging van de arbeidsproductiviteit in de Nederlandse maakindustrie
noodzakelijk?
Wat zijn de mogelijkheden om de arbeidsproductiviteit te verhogen?
Wat zijn de gevolgen van de arbeidsproductiviteit voor de werkgelegenheid en de
arbeidsinkomens in de maakindustrie?
Om een antwoord te krijgen op deze vragen is literatuur en cijfermateriaal bestudeerd en zijn
gesprekken gevoerd met vijf sleutelfiguren.18 Wat wij in dit hoofdstuk weergeven is een
samenvatting van de opvattingen van de sleutelfiguren. Wij willen hen hartelijk danken voor
18
Zie bijlage 1
32
Hoofdstuk 3
hun bijdrage. Het thema arbeidsproductiviteitsgroei wordt eveneens behandeld in het later
dit jaar te verschijnen SIC-beleidsadviespaper arbeidsproductiviteit.
3.2
Noodzaak van arbeidsproductiviteitverhoging
De meeste Nederlandse bedrijven in de maakindustrie concurreren direct (door uitvoer)
en/of indirect (door concurrentie van invoer op de Nederlandse markt) op wereldmarkten.
We zien in Tabel 3.1 dat sinds halverwege de jaren ’80 de Nederlandse loonkosten per
eenheid product aanzienlijk zijn gestegen. Daarmee is in de jaren ’80 opgebouwde
verbetering van de concurrentiepositie voor een deel ‘weggegeven’ en de winstgevendheid
van de industrie onder druk komen te staan.
Tabel 3.1
Uurloon in de industrie in dollars
Verenigde Staten
Canada
Mexico
Australië
Japan
Korea
New Zeeland
Singapore
Taiwan
Oostenrijk
België
Denemarken
Finland
Frankrijk
Duitsland
Griekenland
Ierland
Italië
Nederland
Noorwegen
Portugal
Spanje
Zweden
Zwitserland
Verenigd Koninkrijk
1975
6,36
5,96
1,47
5,62
3,00
0,32
3,15
0,84
0,38
4,51
6,41
6,28
4,66
4,52
1,69
3,05
4,67
6,58
6,77
1,58
2,53
7,18
6,09
3,37
1980
9,87
8,67
2,21
8,47
5,52
0,96
5,22
1,49
1,02
8,88
13,11
10,83
8,33
8,94
3,73
6,03
8,15
12,06
11,59
2,06
5,89
12,51
11,09
7,56
1985
13,01
10,95
1,59
8,21
6,34
1,23
4,38
2,47
1,49
7,58
8,97
8,13
8,25
7,52
3,66
5,99
7,63
8,75
10,37
1,53
4,66
9,66
9,66
6,27
1990
14,91
15,95
1,58
13,24
12,80
3,71
8,17
3,78
3,90
17,75
19,17
18,04
21,25
15,49
6,76
11,81
17,45
18,06
21,47
3,77
11,38
20,93
20,86
12,70
1995
17,19
16,10
1,65
15,56
23,82
7,29
9,91
7,33
5,85
25,32
27,62
24,98
24,32
19,35
30,27
9,06
13,78
16,22
24,12
24,38
5,37
12,80
21,44
29,30
13,78
2000
19,72
16,05
2,08
14,47
22,00
8,48
8,13
7,42
5,85
19,46
21,59
21,49
19,45
15,66
22,99
12,50
14,01
19,07
22,44
4,75
10,78
20,14
21,24
16,45
Bron: Bureau of Labour Statistics (2001), International Comparisons of Hourly Compensation costs
for production workers in manufacturing, 2001, Table 2. Hourly compensation costs in U.S.
dollars for production workers in manufacturing, 30 countries or areas and selected economic
groups, selected years, 1975-2001".
Arbeidsproductiviteit
33
Alleen wanneer de arbeidsproductiviteit hoger is dan van de concurrenten brengt een
loonstijging de concurrentiepositie niet in gevaar. Doordat momenteel de loonkosten in
Nederland sneller stijgen dan de arbeidsproductiviteit rechtvaardigt, verslechtert de
concurrentiepositie van Nederland. Opgemerkt dient te worden dat een
productiviteitstoename door stijging van de bezettingsgraad, de machine is meer uur in
gebruik vanwege een (tijdelijk) grotere vraag, ten onrechte een arbeidsproductiviteitstijging
wordt genoemd. Een loonstijging op basis van een toename van de bezettingsgraad, leidt
dan ook tot een verslechtering van de concurrentiepositie.
In Figuur 3.1 wordt het aantal gewerkte uren van een Nederlandse werknemer op jaarbasis
vergeleken met werknemers in andere OECD-landen.
Figuur 3.1
Gewerkt aantal uren per werknemer in 2001
gewerkte uren per jaar
2000
1750
1500
1250
Verenigde Staten
Verenigd Koninkrijk
Zweden
Spanje
Noorwegen
Nieuw Zeeland
Nederland
Japan
Italië
Ierland
Griekenland
Duitsland
Frankrijk
Finland
Denmarken
Canada
België
Australië
1000
Noot: Het totaal aantal gewerkte uren is door de OECD gedeeld door het totaal aantal werknemers.
Er is dus niet gecorrigeerd voor parttime werk. De cijfers hebben betrekking op de gehele
economie. Gegevens voor Japan en Canada hebben betrekking op 2000.
Bron: OECD Employment Outlook, Statistical Appendix (2002) Tabel F.
34
Hoofdstuk 3
We zien dat in Nederland het laagst aantal gewerkte uren kent in vergelijking tot andere
OECD-landen. Hierbij dient echter wel opgemerkt te worden dat door de OECD het totaal
aantal gewerkte uren gedeeld is door het totaal aantal werknemers. Er is dus niet
gecorrigeerd voor parttime werk.
Door een kortere werkweek, een groter aantal vakantie- en ziektedagen is het totaal aantal
gewerkte uren van een voltijds werknemer in Nederland relatief laag. Samen met de hogere
loonkosten leidt dit tot een machine-uurtarief dat in Nederland relatief hoog is.
3.3
Mogelijkheden van arbeidsproductiviteitverhoging
In het algemeen zijn voor de verhoging van de arbeidsproductiviteit investeringen nodig, in
vaste activa of in minder harde zaken zoals kwaliteit van de organisatie. In deze paragraaf
zullen we verschillende mogelijkheden om de arbeidsproductiviteit te verhogen belichten die
tijdens de interviews naar voren zijn gekomen of uit de literatuur kunnen worden
gedestilleerd.
Investeringen in kapitaal
Nu de winsten onder druk staan is het voor bedrijven moeilijker voor bedrijven om de
investeringen te financieren. Van een groter probleem is sprake als de huidige situatie
zodanig is dat bedrijven zich afvragen of er wel een toekomstperspectief voor hun
activiteiten is. In dat geval zullen investeringen achterwege blijven en ontstaat een vicieuze
cirkel van winstdaling, geen nieuwe investeringen, achterblijvende arbeidsproductiviteit,
winstdaling enz. In Figuur 3.2 staan de investeringsquoten van de industrie voor een aantal
industrielanden. Hieruit blijkt dat Nederland een middenmoter is qua investeringsgedrag.
Procesinnovatie
Procesinnovatie zoals het modulair ontwerpen van producten maakt het mogelijk dat de
arbeidsintensieve werkzaamheden kunnen worden uitbesteed waardoor op het laatste
moment in Nederland het product geassembleerd kan worden naar wensen van de klant.
Belangrijk is dat procesinnovatie zowel technische innovatie als aanpassing van de interne
organisatie inhoudt. Wanneer bijvoorbeeld een organisatie met behulp van technische
innovatie wordt ingericht voor productassemblage dan heeft dit grote gevolgen voor de
logistiek van de organisatie en moet worden deze worden aangepast aan de nieuwe situatie.
Arbeidsproductiviteit
Figuur 3.2
35
Investeringsquote in Nederland en een aantal OECD landen in de industrie
30%
20%
10%
Zweden
Verenigd koninkrijk
Portugal
Polen
Oostenrijk
Noorwegen
Nederland
Italië
Ierland
Griekenland
Frankrijk
Finland
Duitsland
Denmarken
België
0%
Noot: De investeringsquote is gedefinieerd als het percentage van de productie (Tabel 7) dat wordt
uitgegeven aan investeringen (Tabel 10). Voor Canada, Japan, Nieuw Zeeland, Spanje,
Verenigde Staten zijn geen investeringscijfers bekend. De cijfers voor Zweden hebben
betrekking op 1996; die van Noorwegen en Portugal op 1997; die van het Verenigd koninkrijk,
Frankrijk, Nederland, en Denmarken op 1999, de cijfers van de andere landen gaan over 2000.
Bron: OECD, national accounts of OECD Countries, detailed tables, 1989-2000.
Verhoging werktijd op jaarbasis
Door verschillende ontwikkelingen neemt de totale werktijd op jaarbasis van een (voltijd)
werknemer in Nederland af. Zo is er de ADV-regeling en de tendens om vrije dagen te
kopen. Een verhoging van de totale werktijd op jaarbasis in Nederland lijkt niet reëel. Veelal
is de arbeidstijd in het verleden verkort in ruil voor een loonstijging. Een stijging van de
totale werktijd leidt dan ook onvermijdelijk tot loonkostenstijging en dus per saldo niet tot
een daling van de loonkosten per eenheid product. Hiernaast is natuurlijk de trend dat
werknemers minder in plaats van meer uur willen werken een reden dat de verhoging van de
totale werktijd op jaarbasis niet reëel is.
36
Hoofdstuk 3
Motivatie van werknemers
Een niet onbelangrijke maar moeilijk te kwantificeren component van de individuele
arbeidsproductiviteit van een werknemer is de motivatie. Er zijn verschillende factoren die
bij kunnen dragen aan een verbetering van de motivatie. Over het algemeen zal een
werknemer beter presteren als hij zich betrokken voelt bij het bedrijf waar hij werkt dan
wanneer dit niet het geval is. Een factor die kan bijdragen aan de betrokkenheid van een
werknemer is het persoonlijk kennen en aanspreken op prestaties van werknemers door de
directie. Vooral in het midden- en kleinbedrijf is veelal sprake van een situatie waarbij de
directie haar werknemers persoonlijk kent. Een tweede factor die over het algemeen leidt tot
verbetering van de motivatie is het dragen van verantwoordelijkheid door de werknemer.
Een factor die mogelijkheden biedt voor de grotere bedrijven omdat het delegeren van
verantwoordelijkheden de prestaties van een werknemer inzichtelijker maakt waardoor de
werknemer persoonlijk hierop aangesproken kan worden.
Regelgeving overheid
De Nederlandse maakindustrie heeft te maken met een veelheid van regelgeving. Een
doemscenario is dat regelgeving het ondernemen in Nederland zo gaat beperken dat het leidt
tot het verdwijnen van de industrie uit Nederland. Een mogelijke verbetering van de
arbeidsproductiviteit op dit punt is niet eenvoudig. Wel zou de Nederlandse overheid zich
meer bewust kunnen zijn van de (onbedoelde) gevolgen die regelgeving heeft op
bedrijfsactiviteiten.
Verhoging van arbeidsparticipatie
Een mogelijkheid om de arbeidsparticipatie te verhogen is om oudere werknemers langer
deel te laten nemen aan het arbeidsproces. Een andere mogelijkheid is een verhoging van de
arbeidsparticipatie door het aantal WAO- en WW-uitkeringgerechtigden te verlagen. De
hoogte van de loonkosten per eenheid product worden o.a. bepaald door de WAO- en WWpremie. Beperking van het aantal WAO- en WW-uitkeringgerechtigden betekent
vermindering van de uitgaven aan bijbehorende uitkeringen. Naast een direct effect, daling
van de WOA- en WW-uitgaven, is er een ook indirect effect: de genoemde sociale premies
worden opgebracht door groter aantal werkenden. Resultaat is dat sociale premies omlaag
kunnen waardoor de loonkosten dalen. Een mogelijkheid om het aantal WAO-ers te
verkleinen is te kijken naar de oorzaak van ziekte en arbeidsongeschiktheid en de WAOuitkering en -premieheffing te beperken tot werkgerelateerde ziekte en
arbeidsongeschiktheid. Hiernaast kan dan voor niet-werkgerelateerd ziekte en
arbeidsongeschiktheid een uitkering en premieheffing komen die niet op de loonkosten
drukt. Door de huidige regelgeving is de werkgever in een positie geplaatst dat betaald wordt
voor werknemers die ziek of arbeidsongeschikt zijn ongeacht de oorzaak hiervoor.
Arbeidsproductiviteit
37
Overigens dient wel opgemerkt te worden dat de WAO- en WW-problematiek niet alleen in
de industrie speelt.
Onderwijs
Een multidisciplinaire inzet (functioneel en fysiek) van werknemers biedt de mogelijkheid
om de arbeidsproductiviteit te verhogen. Voorwaarde is echter dat werknemers over de
kennis beschikken die hen multidisciplinair inzetbaar maakt. Kenmerk van het Nederlandse
onderwijs is dat het sterk gespecialiseerd is waardoor opgeleiden uitstekende kennis hebben
van een beperkt terrein maar kennis buiten de specialisatie ontbreekt. Multidisciplinair
onderwijs en bedrijfsgerichte scholing bieden beiden mogelijkheden om de
arbeidsproductiviteit te verbeteren.
3.4
Gevolgen van arbeidsproductiviteitverhoging
Toename van de productiviteit kan leiden tot toename van de bedrijfswinst en verschuiving
naar hoogwaardige arbeid waarbij elke arbeidsplaats voor een hoogopgeleide in relatie staat
tot enkele arbeidsplaatsen voor laagopgeleiden. Omdat in de maakindustrie de
productiviteitstijging stokt komt deze creatie van arbeidsplaatsen tot stilstand.
Een hogere productiviteit betekent dat er ruimte is voor inkomensverbetering. Voor een
deel stijgen de gemiddelde inkomens in de maakindustrie overigens ook doordat het
werknemersbestand verandert: over de tijd is de gemiddelde opleiding van werknemers in de
maakindustrie hoger geworden.
Overigens dient opgemerkt te worden dat een lagere stijging van de arbeidsproductiviteit
geen positieve gevolgen voor de werkgelegenheid heeft. Wanneer Nederland achterblijft bij
de concurrentie zal een lagere arbeidsproductiviteit gepaard gaan met een verlies van
marktaandeel en een lagere productiegroei in Nederland
39
Executive Summary
Industrie in Cijfers
De industriële productie is in 2001 met 0,2 procent gestegen. Dit is positiever dan de daling
met 2 procent die op basis van voorlopige cijfers in de voorjaarsmonitor werd geconstateerd.
De ontwikkeling verschilt echter sterk tussen de sectoren. Zo daalde de productie in de
voedings- en genotsmiddelen-, aardolie-, en chemische industrie, terwijl de productie in de
andere sectoren gelijk bleef, zoals in de metaalproductenindustrie, of steeg zoals in de textiel
en lederindustrie. In de eerste helft van 2002 daalde de productie echter sterk. De daling van
de productie valt dus later in de tijd dan eerst werd aangenomen. Het is dan ook maar zeer
de vraag of de productiegroei van 0,25 in 2002, waar in de voorjaarsmonitor over werd
gesproken, wordt gerealiseerd. De binnenlandse orderpositie is in 2002 nog wel enigszins
verslechterd, maar deze verslechtering is kleiner dan de verslechtering in 2001. De
buitenlandse orderpositie lijkt zich weer licht te verbeteren. De productiviteit is in 2001 in de
gehele Nederlandse economie met 0,4 procent gedaald, terwijl de industriële productiviteit
met 0,3 procent licht steeg. Wel zijn er grote verschillen tussen de sectoren. Zo steeg de
arbeidsproductiviteit in de aardolie en de chemische industrie met 4,6 en 3,5 procent, terwijl
de arbeidsproductiviteit in de textiel en leder- en de elektrotechnische industrie daalde met
3,4 en 4,2 procent respectievelijk.
Het aantal banen is in de loop van 2001 eerst toegenomen en daarna afgenomen. Per saldo is
de totale industriële werkgelegenheid constant gebleven. De dalende trend van het aantal
industriële vacatures die er in 2001 was, heeft zich in het begin van 2002 doorgezet.
De loonstijging was in de meeste sectoren in 2001 groter dan in 1999 en 2000. De
loonstijging van de industrie was in 2001 4,2 procent, wat lager was dan de loonstijging in de
gehele Nederlandse economie van 4,8 procent. Eind 2001 en begin 2002 was duidelijk dat de
Nederlandse economie zich veel minder voorspoedig ontwikkelt dan in de voorgaande jaren
het geval was. Het is aannemelijk dat dit, met vertragingen, ook effecten heeft op de
loonstijgingen die in CAO’s overeengekomen worden. In de industrie blijkt de loonstijging
gedaald te zijn van 2,7 procent in de eerste helft van 2001 naar 2,1 procent in de eerste helft
van 2002. In de hele Nederlandse economie was de daling groter namelijk van 2,7 naar 1,8
procent stijging in de eerste helft van het jaar.
Na de daling van zowel de verbruiksprijzen (de prijs de een producent betaalt voor zijn
grondstoffen en andere intermediaire producten) als de afzetprijzen (de prijs die een
producent rekent aan zijn klanten) van de industrie in 2001, zijn beide prijzen in de eerste
40
Executive summary
helft van 2002 weer iets gestegen. De daling in 2001 sluit aan bij de groeivertraging van de
economie, aangezien een daling van de afzetprijzen in de economische literatuur meestal
gezien wordt als een indicator voor de afname van de hoogconjunctuur: het gevaar op
oververhitting is dan namelijk afgenomen. De (kleine) stijging van de prijzen is in dit opzicht
vreemd omdat de productie in de eerste helft van 2002 is gedaald. De verhouding tussen
verbruiksprijzen en afzetprijzen (op korte termijn van belang voor de winstmarge) is vrij
constant gebleven.
In 2000 steeg de export van zowel Nederland als de Nederlandse industrie nog sterk, met
respectievelijk 9,5 en 10,2 procent. In 2001 daalde de totale industriële export licht (met 0,1
procent en steeg de totale Nederlandse export met slechts 1,3 procent. Deze ontwikkeling
wordt sterk beïnvloed door de wereldwijde teruggang van de internationale handel. De
verwachting is dat in het lopende jaar de wereldhandel slechts in beperkte mate zal
herstellen, maar dat er in 2003 weer een aanzienlijke groei te zien zal zijn.
De negatieve berichten over de Nederlandse economie hebben er mede voor gezorgd dat er
minder is geïnvesteerd. De totale investeringen zijn met 0,8 procent gedaald. In de industrie
was deze daling met 9,4 procent nog sterker. De meest recente cijfers over de investeringen
per industriesector gaan over het jaar 2000 en laten in die tijd nog een toename van de
investeringsquote zien. Ook de investeringen in onderzoek en ontwikkeling gaan tot 2000.
Hieruit blijkt dat industriële bedrijven meer zijn gaan innoveren, waardoor het belang van de
industrie voor de totale Nederlandse innovatie inspanning verder is toegenomen. Het is de
vraag of de toename van R&D uitgaven zich in 2001 heeft doorgezet, of dat de negatieve
berichten over de economische ontwikkeling voor bedrijven een aanleiding geweest zijn om
te bezuinigen op R&D.
Industriebeleid
Het ministerie wil het economisch fundament van de Nederlandse economie verstevigen en
een van de meest concurrerende en dynamische kenniseconomieën in de wereld worden.
Om dit te verwezenlijken wordt ingezet op de volgende zes thema’s.
1.
2.
3.
4.
5.
6.
Ruimte voor de markt, eerlijke concurrentie
Ruimte om te ondernemen, minder regels
Excelleren in innovatie
Excellente Informatie- en Communicatienetwerken en Technologie
Hoogwaardig human capital
Inzet op duurzaamheid
41
Een aantal punten uit de bovenstaande agenda zoals het versterken van het vertrouwen in de
financiële markten, het afschaffen van onnodige regels en de voornemens betreffende ICT,
zijn van algemeen belang voor de maakindustrie. Ze bepalen mede het economisch klimaat
waarbinnen de Nederlandse industrie opereert. Andere punten op de agenda zijn van direct
belang voor de maakindustrie. We denken hierbij met name aan alle items die worden
genoemd onder “hoogwaardig human capital” en de items betreffende: meer fysieke ruimte,
wisselwerking publieke kennisinfrastructuur en bedrijfsleven.
Arbeidsproductiviteit
In de voorjaarsmonitor 2002 werd gesteld dat het verhogen van de arbeidsproductiviteit met
name noodzakelijk is om de ambities die Nederland heeft te kunnen realiseren. Voor
realisatie van deze ambities zijn middelen nodig, die met de groei van de
arbeidsproductiviteit kunnen worden verkregen.
In deze monitor worden de mogelijkheden van arbeidsproductiviteitverhoging onderzocht.
Hiertoe worden de volgende drie onderzoeksvragen beantwoord.
1.
2.
3.
Waarom is een verhoging van de arbeidsproductiviteit in de Nederlandse maakindustrie
noodzakelijk?
Wat zijn de mogelijkheden om de arbeidsproductiviteit te verhogen?
Wat zijn de gevolgen van de arbeidsproductiviteit voor de werkgelegenheid en de
arbeidsinkomens in de maakindustrie?
Bij de beantwoording van de eerste vraag wordt met nadruk gewezen op het belang van
productiviteitsstijging voor de concurrentiepositie van de Nederlandse industrie op de
internationale markten.
De arbeidsproductiviteit kan mogelijk worden verhoogd door onder meer: investeringen in
fysiek en menselijk kapitaal, procesinnovatie, verhoging van de werktijd op jaarbasis, een
betere motivatie van de werknemers, kleinere regeldichtheid, verhoging van de
arbeidsparticipatie en verbetering van het onderwijs. Deze elementen worden genoemd bij
het beantwoorden van de tweede vraag.
Het antwoord op de derde vraag tenslotte, over de gevolgen van een stijging van de
arbeidsproductiviteit, is verschillend op de korte termijn en de lange termijn. Op korte
termijn is de toename van de productiviteit ongunstig voor de werkgelegenheid. Op lange
termijn nemen de welvaart en de inkomens toe, stijgen de bestedingen en daarmee ook de
werkgelegenheid.
43
Lijst met geïnterviewde personen
De bespreking van het thema van dit rapport ‘arbeidsproductiviteitverhoging in de
Nederlandse maakindustrie’ is voor een groot deel gebaseerd op gesprekken die zijn
gehouden met sleutelfiguren uit de industrie en het paneldebat dat SIC heeft georganiseerd
over dit thema. Dankzij deze mensen is het mogelijk geweest om onze onderzoeksvraag te
beantwoorden. Wij willen hen daarom hartelijk danken voor de medewerking aan ons
onderzoek.
De volgende personen hebben wij gesproken:
de heer K. Apers – Amylum Nederland
mevrouw V. Berghuys - CLB Electronics B.V.
de heer A. Cnossen - Corus / Strip Products
de heer J. Hovers
de heer J. Vaandrager – Hyva Group B.V.
45
Statistische Bijlage
Download