Armenzorg in de late middeleeuwen

advertisement
‘Vande groote swaricheyt
den armen deser Stadt’
De reorganisatie van de armenzorg in Utrecht
in comparatief perspectief
1580-1674
Daniëlle Teeuwen
Marie Curielaan 64
3553 HV Utrecht
[email protected]
0306568
Master Thesis
Universiteit Utrecht
Vroegmoderne Geschiedenis
Begeleider: prof. dr. M.R. Prak
Inleverdatum: 28 juni 2007
Cursuscode: 200400645
Inhoudsopgave
Inleiding
2
Hoofdstuk 1 - Armenzorg in de late middeleeuwen
8
1.1 - Arm in de middeleeuwen: ideeën en organisatie
8
1.2 - Armenzorg in middeleeuws Utrecht en Delft
11
Hoofdstuk 2 - De achtergronden van de reorganisatie van de armenzorg
15
2.1 - De reorganisatie van de armenzorg in Europa
15
2.2 - De reorganisatie van de armenzorg in de Nederlanden
20
2.3 - De reorganisatie van de armenzorg in Delft en Utrecht
24
Hoofdstuk 3 - Het Utrechtse armenzorgmodel in perspectief
36
3.1 - De armenzorgmodellen van Parker
36
3.2 – Stadsbestuur en kerkenraad in Utrecht en Delft
39
Hoofdstuk 4 – Publieke armenzorg: De Kamer van Charitate en de Aalmoezenierskamer
52
4.1 - De oprichting en taakomschrijving
52
4.2 - Armenzorg volgens humanistische principes
54
4.3 - Financiën en tekorten
56
4.4 - Een proces van uitsluiting
57
Conclusie
60
Bibliografie
64
Bijlage
68
Illustratie voorpagina: J. Hoevenaar, Uitdeling van brood aan de armen van de diaconie in de
Buurtkerk in Utrecht, aquarel, ca. 1880.
1
Inleiding
De Republiek van de Verenigde Nederlanden wordt doorgaans in één adem genoemd met
grote economische bloei. Sinds een aantal decennia is er echter ook veel aandacht voor de
schaduwzijde van de geschiedenis van de Republiek, want de rijkdom en voorspoed waren
lang niet voor iedereen weggelegd. Ondanks de grote economische voorspoed balanceerde
een groot deel van de bevolking in de zeventiende eeuw op de grens van het
bestaansminimum. Geschat wordt dat zo’n 25 procent van de bevolking tijdens zijn leven in
aanraking kwam met armenzorginstellingen. Het deel van de bevolking dat met armoede te
maken kreeg, maar waarvan niet iedereen voor hulp bij de kerkelijke of burgerlijke
instellingen aanklopte, zal dus nog groter zijn geweest.1
Hoe vallen deze twee uiteenlopende beelden van de Republiek met elkaar te rijmen?
Het beeld van de Gouden Eeuw berust voor een belangrijk deel op een vergelijking tussen de
welvaartsontwikkelingen in de Republiek en die daarbuiten. In vergelijking met grote delen
van Europa was de materiële situatie in de Noordelijke Nederlanden bijzonder gunstig.
Prijsstijgingen in duurtejaren waren minder uitgesproken, voedselschaarste was door de
levendige graanhandel met het Oostzeegebied niet aan de orde van de dag en de hongerdood
was een zeldzaam verschijnsel. Het was echter vooral de ruime werkgelegenheid voor alle
sociale lagen van de bevolking die de Republiek gunstig deed afsteken bij omringende landen.
Voor veel migranten was dit de belangrijkste reden om zich in de Noordelijke Nederlanden te
vestigen.2
Naar hedendaagse maatstaven was van welvaart voor een groot deel van de bevolking
echter geen sprake. Laag- en ongeschoolde arbeiders en hun gezinnen vormden het grootste
deel van de Nederlandse samenleving en zij waren in tijden van crises extra kwetsbaar. 3 De
financiële tegenslagen in perioden van duurte, pest of oorlog waren voor deze groep moeilijk
op te vangen. Maar ook daarbuiten kon lang niet iedereen zich in zijn levensonderhoud
voorzien. Individuele factoren als werkloosheid, ziekte, het overlijden van de partner en
ouderdom waren grote gevaren voor de economische en maatschappelijke positie van
gezinnen aan de onderlaag van de samenleving.4
L. Noordegraaf, ‘De arme’, in: Beliën, H.M., A.Th. van Deursen en G.J. van Setten, Gestalten van de Gouden
Eeuw. Een Hollands groepsportret (Amsterdam 1995) 315-347, aldaar 344-345.
2
Ibidem, 325.
3
Ibidem, 326.
4
Ibidem, 316-317.
1
2
De armen in de Republiek hoefden echter niet bang te zijn aan hun lot overgelaten te
worden. In alle steden konden minderbedeelden aankloppen bij tal van instellingen, als
gasthuizen, diaconieën, particuliere instellingen en publieke armenfondsen. Buitenlandse
reizigers hebben zich in de zeventiende eeuw regelmatig verbaasd over het omvangrijke
armenzorgstelsel van de Republiek. De meest geciteerde reiziger in dit verband is de
voormalige Engelse ambassadeur in Den Haag en groot bewonderaar van de Republiek, Sir
William Temple (1628-1699).5 ‘Charity seems to be very national among them’, stelt hij in
zijn Observations upon the United Provinces of the Netherlands uit 1673.6 Zijn beeld van
kritiekloze bewondering heeft inmiddels plaatsgemaakt voor een wat genuanceerder beeld van
de zeventiende-eeuwse armenzorgpraktijk.7
De afgelopen decennia valt in het aantal historische studies over vroegmoderne
armenzorg een stijgende lijn te ontdekken. Deze toegenomen interesse heeft zich op
verschillende aspecten van de materie gericht. De jaren ’70 kenmerkten zich door een
oriëntatie op de economische kant van de armenzorg, zoals de oorzaken van armoede.
Sommigen wezen hierbij op schommelingen in de graanprijzen en de negatieve effecten
hiervan op de koopkracht van consumenten en de afzet van producenten. Anderen wezen op
de ongelijke bezits- en machtsverhoudingen in de samenleving als de belangrijkste oorzaak
van armoede.8
In de jaren ’80 werd vervolgens het beeld bijgesteld dat armen werkweigeraars waren
die door te hoge uitkeringen in hun luiheid gesteund werden. De uitkeringen waren laag en
een deel van de instellingen bood geen hulp aan de allerarmsten van de stad, zo luidde de
nieuwe conclusie. In hetzelfde decennium kwam ook meer aandacht voor de
leefomstandigheden van de bedeelden en de verschillende ‘overlevingsstrategieën’ van de
armen.9 Armen hadden namelijk de keuze uit verschillende alternatieve inkomstenbronnen als
de inkomsten uit arbeid tekort schoten. Ze konden bijvoorbeeld bij buren, vrienden of familie
aankloppen voor hulp, aanspraak maken op de uitkering van gildenbussen, hun inkomsten
aanvullen in het criminele circuit of migreren en zodoende het geluk elders proberen te
5
Hilde van Wijngaarden, Zorg voor de kost. Armenzorg, arbeid en onderlinge hulp in Zwolle, 1650-1700
(Amsterdam 2000) 17, 279.
6
William Temple, Observations upon the United Provinces of the Netherlands. George Clark (ed.) (Oxford
1972, oorspr. 1673) 88. Ook de Engelsman William Carr bejubelde de liefdadigheid in de Republiek. Hij
typeerde de Amsterdamse liefdadigheid aan het einde van de Gouden Eeuw als zo uitzonderlijk dat geen stad ter
wereld daaraan kon tippen, zie: Noordegraaf, ‘De arme’, 332.
7
Van Wijngaarden, Zorg voor de kost, 17.
8
Marco H.D. van Leeuwen en Anton Schuurman, ‘Groepsdwang of liefdegift. Armenzorg en liefdadigheid in de
vroegmoderne tijd’, in: Tijdschrift voor sociale geschiedenis, 22 (1996) 369-376, aldaar 369-370.
9
Ibidem, 370-371.
3
vinden.
Niet
alle
armen
maakten
de
stap
naar
de
kerkelijke
of
stedelijke
armenzorginstellingen. Voor sommigen was de schaamte te groot.10
In de jaren ’90 werd meer duidelijkheid verschaft over de financiering van de
armenzorg en de motieven achter de hulpverlening. Het gewicht van het eigenbelang van de
gever ging zwaarder wegen dan altruïstische motieven. Liefdadigheid werd uitgelegd als een
beheersingsstrategie van de rijken waarbij de instandhouding van een arbeidsreserve, de
verzoening van de armen met de statische standensamenleving, de handhaving van de
openbare orde, de beheersing van epidemische ziekten en de verhoging van de morele
beschaving van de armen centraal stonden.11 Er werd bovendien op gewezen dat een deel van
de liefdadigheid van de Gouden Eeuw in feite nooit bedoeld was om het lijden van
onderklassen te bestrijden, maar was opgezet om ‘de economische en demografische gevaren
waaraan de middenstand van de stedelijke maatschappij bloot gesteld was, in te perken’. Deze
groep, die meebetaalde aan de financiering van de zorg zonder politieke invloed te hebben,
kon opgevangen worden in instellingen als het Burgerweeshuis, waar de zorgstandaard
opzienbarend hoger lag dan bij algemene armenzorginstellingen in die tijd.12
Ook voor de reorganisatie van de armenzorg groeide de aandacht in de jaren ’90. Bij
dit proces, dat zich in de zestiende eeuw in grote delen van Europa voltrok, ging het
middeleeuwse armenzorgstelsel op de schop. Waar in de late middeleeuwen de armenzorg
nog grotendeels in handen was van kerkelijke instellingen, nam met de reorganisatie het
stadsbestuur een deel van deze taak op zich en werden publieke armenfondsen opgericht.
Voor de Republiek concentreert het leeuwendeel van de studies naar deze materie zich op
Hollandse steden. De belangrijkste studie die in dit verband genoemd moet worden is die van
Charles Parker. In The reformation of community onderwerpt hij het reorganisatieproces in
zes Hollandse steden – te weten Leiden, Gouda, Amsterdam, Haarlem, Dordrecht en Delft –
aan een comparatief onderzoek om beter inzicht te verschaffen in de verschillende factoren
die dit proces beïnvloedden. Met deze aanpak heeft Parker een belangrijke bijdrage geleverd
aan de discussie over de achtergronden van de reorganisatie. Hiervoor was het onderzoek
namelijk vooral lokaal georiënteerd.
Van Wijngaarden, Zorg voor de kost, 17-24. ‘Schaamsarmen’, vaak respectabele burgers die door onvoorziene
omstandigheden tot armoede waren vervallen, werden soms in een apart bedeelboek geregistreerd, zodat dit
geheimgehouden kon worden: Van Wijngaarden, 138.
11
Anne McCants, ‘Nederlands republikanisme en de politiek van liefdadigheid’, in: Tijdschrift voor sociale
geschiedenis, 22 (1996) 443-455, aldaar 446. Deze theorie is afkomstig van Marco van Leeuwen, in: Bijstand in
Amsterdam, ca. 1800-1850. Armenzorg als beheersings- en overlevingsstrategie (Zwolle en Amsterdam 1992).
12
McCants, ‘Nederlands republikanisme’, 453-455. Zo ontving een arm gezin bestaande uit vier personen bij de
openbare bijstand minder dan de helft van wat aan één enkel kind in het Amsterdams Burgerweeshuis werd
besteed aan voedsel, kleding, onderwijs en andere goederen.
10
4
De uitkomst van het reorganisatieproces en de taakverdeling tussen kerkelijke en
publieke instellingen konden per plaats sterk verschillen. Parker concludeert dat deze
uitkomst in hoge mate samenhing met de machtsverhouding tussen kerkelijke en stedelijke
autoriteiten in de desbetreffende steden. Hij maakt zijn theorie duidelijk aan de hand van een
aantal modellen, die in hoofdstuk drie uiteengezet zullen worden. Hij gaat hierbij uit van het
idee dat in plaatsen waar de stedelijke autoriteiten het voor het zeggen hadden zij publieke
armenzorg voor alle inwoners organiseerden, terwijl in plaatsen waar de kerkenraad de
touwtjes in handen had de diaconie voor een groot deel van de armen zorgde.13
Het doel van dit onderzoek is om inzicht te verschaffen in het reorganisatieproces in
een niet-Hollandse stad. Hoe dit proces in de stad Utrecht verliep is nooit aan een omvangrijk
onderzoek onderworpen. Op een aantal redelijk recente, maar weinig diepgravende,
publicaties na, vormen de geschriften van J.H. Adriani (1874-1948), die ruim 30 jaar diaken
in Utrecht is geweest, de belangrijkste aanknopingspunten voor een uitvoeriger onderzoek.
Duidelijk moet worden welke factoren bepalend waren voor het reorganisatieproces in
Utrecht. Kan de theorie van Parker doorgetrokken worden naar deze niet-Hollandse stad? Was
ook in Utrecht sprake van een machtsstrijd tussen kerkenraad en stadsbestuur die zich
toespitste op de taakverdeling binnen de armenzorg?
Om beter inzicht te verschaffen in de factoren die ten grondslag lagen aan de
reorganisatie in Utrecht is gekozen voor een vergelijking met het proces dat zich in Delft
voltrok. Door middel van comparatief onderzoek kan inzicht verkregen worden in de
achtergronden van het proces. Er is gekozen voor een vergelijking met de stad Delft omdat in
beide steden na de Reformatie de diakenen zorg droegen voor alle armen in de stad, ongeacht
hun religie. In Utrecht kwam relatief laat, pas in 1628, een publieke armenzorginstelling van
de grond. Met de oprichting van de Aalmoezenierskamer nam de stad een groot deel van de
zorg voor de zogenaamde huiszittende armen op zich. Dat waren armen die zelfstandig
woonden, maar wel regelmatig ondersteuning in de vorm van geld of brood ontvingen. De
diaconie bleef naast deze vorm van publieke zorg verantwoordelijk voor de arme lidmaten
van de kerk. In Delft werd in 1597 de Kamer van Charitate opgericht, waarbij stedelijke en
kerkelijke armbezorgers naast elkaar opereerden. In 1614 bleek de diaconie echter niet bij
machte haar zelfstandigheid te bewaren en werd zij geïncorporeerd in deze publieke
instelling.
13
Charles H. Parker, The reformation of community. Social welfare and Calvinist charity in Holland, 1572-1620
(Cambridge 1998) 2. Voor de modellen zie hoofdstuk 6, 155-190.
5
Tot aan het moment dat de diaconie in Delft het onderspit moest delven, vertoonde het
armenzorgstelsel in beide steden in hoofdlijnen grote overeenkomsten. De centrale vraag van
dit onderzoek is dan ook of in Utrecht en Delft dezelfde factoren geleid hebben tot het
ontstaan van een vergelijkbaar armenzorgstelsel. Door de beantwoording van deze
vraagstelling kan inzicht verkregen worden in de achtergronden van de reorganisatie en de
manier waarop de samenwerking tussen kerkelijke en publieke instellingen tot stand kwam.
In het eerste hoofdstuk zal kort worden ingegaan op de organisatie van de armenzorg
in de late middeleeuwen, zodat vervolgens een vergelijking gemaakt kan worden met de
situatie na de reorganisatie. In het tweede hoofdstuk staat de vraag waarom de reorganisatie
plaatsvond centraal. De invloed van humanistische denkbeelden, de Reformatie en een
toename van de armoede in de zestiende eeuw worden doorgaans genoemd als de
belangrijkste factoren achter het proces. Onderzoek in de Utrechtse archieven wijst echter uit
dat economische aspecten in deze stad zwaarder hebben gewogen dan culturele. In dit
hoofdstuk wordt tevens een antwoord gevonden op de vraag waarom in Utrecht de
reorganisatie later plaatsvond dan in Hollandse steden. Het derde hoofdstuk bevat een
uiteenzetting en analyse van de modellen van Parker. Na de vraag naar het waarom in
hoofdstuk twee komt hier het hoe aan de orde. Welke taakverdeling tussen stedelijke en
kerkelijke armbezorgers kwam er tot stand en in hoeverre hing deze samen met de
machtsverhoudingen tussen stadsbestuur en kerkenraad? In het vierde hoofdstuk komt ten
slotte de oprichting van de Aalmoezenierskamer en de Kamer van Charitate aan de orde. Hoe
gingen deze instellingen te werk en wat was er veranderd ten opzichte van de middeleeuwse
armenzorgpraktijk? In al deze hoofdstukken zal de vergelijking tussen Utrecht en Delft
centraal staan.
Het eerste verschil tussen deze steden kan reeds worden vastgesteld als naar het
beschikbare bronnenmateriaal gekeken wordt. De archieven van de Delftse charitatieve
instellingen zijn bijzonder rijk te noemen,14 voor Utrecht is hier echter totaal geen sprake van.
De Utrechtse diaconie heeft uit de zestiende en zeventiende eeuw nauwelijks bronnen
nagelaten en ook het archief van de Aalmoezenierskamer is weinig omvangrijk. Uit beide
archieven kan slechts gebruik gemaakt worden van de notulen en rekeningen van de
armbezorgers over een beperkte periode. De resoluties van de Utrechtse vroedschap vormen
voor dit onderzoek dan ook het belangrijkste archiefmateriaal. De besluiten van het
stadsbestuur bieden inzicht in de armenzorgpraktijk vóór de reorganisatie en laten tevens een
14
Ingrid van der Vlis, Leven in armoede. Delftse bedeelden in de zeventiende eeuw (Amsterdam 2001) 27.
6
ontwikkeling zien waarbij de stedelijke autoriteiten langzaam maar zeker meer
verantwoordelijkheid nemen in de zorg voor de minderbedeelde inwoners van de stad.
Daarnaast zijn in het archief van het stadsbestuur een aantal interessante onderzoeksrapporten
bewaard gebleven. Zo werd in de jaren 1590 onderzoek gedaan naar de staat van de
armenzorg in de stad en de samenwerking tussen de verschillende instellingen. Rond 1650
speelde een discussie over de vraag of de Aalmoezenierskamer opgeheven diende te worden
om vervolgens de diaconie opnieuw te belasten met de zorg voor alle armen in de stad. Beide
rapporten bieden interessante inzichten in de opstelling van de Utrechtse magistraat en de
verhoudingen tussen stedelijke en kerkelijke armenzorg.
7
Hoofdstuk 1
Armenzorg in de late middeleeuwen
1.1 – Arm in de middeleeuwen: ideeën en organisatie
Reeds in de middeleeuwen bestond in veel steden een omvangrijk stelsel van liefdadigheidsinstellingen. De motivering om de nood van de armen te verzachten was in deze periode
voornamelijk religieus van aard en tweeledig: enerzijds werd de zorg voor de armen gezien
als een daad van christelijke naastenliefde, anderzijds viel voor goedgeefse rijken veel profijt
te behalen in het hiernamaals. De middeleeuwse armenzorg was namelijk gebaseerd op de
kerkelijke leer van de zeven werken van barmhartigheid. Deze leer gaat terug op het evangelie
van Mattheüs, waar Jezus predikt dat weldoeners bij het Laatste Oordeel voor hun
vrijgevigheid ruim beloond zullen worden. Door het voeden van hongerigen, het kleden van
naakten, het laven van dorstigen, het bezoeken van gevangenen en zieken en het herbergen
van vreemdelingen kon een plek in het Koninkrijk Gods verworven worden. Zij die zich van
de leniging van andermans nood onthouden hebben, zullen daarentegen hiervoor in het
eeuwige vuur gestraft zullen worden. Aan de werken van barmhartigheid, ook wel de
zogenaamde ‘liefdewerken’ genoemd, werd de christenplicht om voor de naaste een
fatsoenlijke begrafenis te verzorgen toegevoegd.15
Daarnaast ontstond in de middeleeuwen een systeem van wisselwerking tussen arm en
rijk dat omschreven wordt als een heilseconomie. De welgestelden gaven hun aalmoezen aan
de armen en verwachtten in ruil dat de minderbedeelden zouden bidden voor hun zielenheil.
Dit systeem was gefundeerd op het idee dat het voor armen eenvoudiger was om in de hemel
te komen en het eeuwige leven te verkrijgen dan voor rijken. In het evangelie van Marcus
predikt Jezus namelijk dat het voor een kameel gemakkelijker is om door het oog van een
naald te gaan dan voor een rijke om het Koninkrijk Gods te betreden.16 De gebeden van de
armen waren daarom effectiever dan die van de rijken zelf, omdat zij dichter bij God
stonden.17
Arm en rijk hadden elkaar dus nodig. De armen waren afhankelijk van de giften van
de rijken en betaalden deze als het ware terug door te bidden voor hun weldoeners. Bij gevolg
was armenzorg in de middeleeuwen niet gericht op de uitbanning van armoede, maar slechts
15
Joke Spaans, Haarlem na de Reformatie. Stedelijke cultuur en kerkelijk leven, 1577-1620 (Den Haag 1989)
163; René de Kam, ‘Voor den armen alhier’. De geschiedenis van vijf Utrechtse fundaties en hun vrijwoningen
(Utrecht 1998) 9. Zie ook: Mattheüs 25.
16
Zie Marcus 10:25.
17
Spaans, Haarlem na de Reformatie, 163.
8
op de verzachting van de ergste nood.18 Lis en Soly spreken over een ‘sociaal contract’ tussen
arm en rijk, waarbij de armen in ruil voor liefdadigheid moesten berusten in hun lot. De
bestaande ongelijkheid tussen arm en rijk werd niet als onrechtvaardig beschouwd, maar als
een door God gegeven orde die in stand gehouden moest worden.19 Anders dan in de tijd van
de Republiek, zoals hieronder zal blijken, werd armoede in de middeleeuwen dus niet als een
sociaal probleem gezien. Door bedelorden, als die van de dominicanen en franciscanen,
werden armoede en bedelarij zelfs verheerlijkt.20
Voortkomend uit deze visie op armoede was de armenzorg in de middeleeuwen niet
erg strikt georganiseerd. Het scala aan instellingen dat bestond, bood vaak slechts steun van
bescheiden omvang.21 De centrale coördinatie tussen de verschillende gasthuizen, vrijwoningen en kloosters ontbrak bovendien vrijwel volledig. Tot aan de late middeleeuwen
beschouwde de overheid de zorg voor de arme en behoeftige stedelingen niet als haar taak.22
Lange tijd was liefdadigheid dus uitsluitend het terrein van de kerk. De armenzorg
concentreerde zich in kloosters, waar zieken werden opgenomen, zwervers een tijdelijk
onderkomen konden vinden en op kerkelijke feestdagen brood aan armen werd verstrekt. Ook
bij de parochiekerken konden armen terecht voor een brood of een aalmoes.23
In de late middeleeuwen deed zich echter een ommekeer voor. Leken begonnen zich
direct met armenzorg te bemoeien en stichtten zelf liefdadigheidsinstellingen. Lis en Soly
plaatsen deze kentering voor Europa in de twaalfde eeuw24; voor de Nederlanden wordt echter
doorgaans op de veertiende eeuw gewezen voor de datering van deze ontwikkeling.25 Als
gevolg van de initiatieven van leken breidde het aantal charitatieve instellingen in deze
periode zich enorm uit. Deze ontwikkeling wordt aan twee factoren toegeschreven. Enerzijds
kenmerkten de late middeleeuwen zich door een combinatie van verstedelijking en de
toename van de armoede, zoals verderop nog ter sprake zal komen. Een uitbreiding van de
zorg was hierdoor noodzakelijk. Anderzijds kwamen de lekeninitiatieven voort uit onvrede
over de groeiende rijkdommen van kloosters, die in schril contrast stonden met het
oorspronkelijke ideaal van eenvoud. Schenkingen en legaten zouden bij de kloosters niet op
18
Spaans, Haarlem na de Reformatie, 163.
Catharina Lis en Hugo Soly, Armoede en kapitalisme in pre-industrieel Europa (Antwerpen 1986) 27.
20
Renger de Bruin, Mieke Heurneman, Frank van der Veeke, Van aalmoes tot AOW. Zes eeuwen ouderzorg in
een Nederlandse stad (Utrecht 1996) 12.
21
Van Wijngaarden, Zorg voor de kost, 48.
22
Spaans, Haarlem na de Reformatie, 163.
23
Lis en Soly, Armoede en kapitalisme, 25.
24
Ibidem, 25.
25
Zie bijvoorbeeld De Bruin e.a, Van aalmoes tot AOW, 15; H.L.Ph. Leeuwenberg, Kerk in zicht. Gids voor
lokaal kerkhistorisch onderzoek in de provincie Utrecht (Utrecht 2000) 48.
19
9
de juiste plek terecht komen, maar slechts ten goede komen aan de vergroting van de eigen
rijkdommen, zo luidde de kritiek. Het Concilie van Vienne (1311-1312) trok zich deze kritiek
aan en besloot dat de geestelijkheid voortaan geen gasthuizen mocht beheren die door
particuliere schenkingen tot stand waren gekomen. Het bestuur moest overgedragen worden
aan leken, wat overigens niet altijd gebeurde. Ook de opkomst van religieuze bewegingen als
de Moderne Devotie, die een eenvoudigere leefwijze en een persoonlijkere beleving van het
geloof predikten, hangt samen met de kritiek op de rijkdommen van de kerk.26
De stedelijke autoriteiten namen in de late middeleeuwen eveneens steeds meer hun
verantwoordelijkheid op het gebied van de armenzorg. Parker benadrukt dat de opkomst van
een stedelijk beleid losgekoppeld moet worden van de zestiende-eeuwse hervormingen en in
de veertiende eeuw gezocht moet worden. Kerk en stadsbestuur werkten reeds in de late
middeleeuwen nauw samen om de zwaarste noden van de stedelingen te verzachten. 27 Van
actieve bedeling van stedelijke armbezorgers was toen echter nog geen sprake. De stedelijke
inmenging vertaalde zich voornamelijk in het houden van toezicht op het financieel beheer
van de bestaande instellingen en het aanstellen van hun regenten. Ook het optreden tegen
bedelarij stond vanaf de veertiende eeuw hoog op de agenda.28 Daarnaast behoorde de
verzorging van zieken tot de verantwoordelijkheid van de stad. De oprichting van tehuizen
voor melaatsen en pestlijders kwam voort uit de angst voor besmettingsgevaar.29
Niet alleen ontbrak de centrale coördinatie tot in de late middeleeuwen, de zorg was
bovendien weinig gespecialiseerd. Het Leidse Catharinagasthuis bood bijvoorbeeld onderdak
aan zowel zieken als passanten en proveniers.30 Daarnaast werden aan huiszittende armen zo
nu en dan aalmoezen verstrekt.31 De ontwikkeling naar meer gespecialiseerde vormen van
armenzorg voltrok zich in de vijftiende en zestiende eeuw, onder invloed van veranderde
ideeën over armoede. De opvang van passanten werd beperkt en de verschillende gasthuizen
gingen zich meer richten op een bepaalde doelgroep, zoals de zieken of de ouden van dagen.32
De middeleeuwse armenzorg beperkte zich echter niet tot de uitdeling van kloosters en
kerken en de verzorging door gasthuizen. Armen konden bovendien een beroep doen op de
26
Lis en Soly, Armoede en kapitalisme, 25-26; De Bruin e.a., Van aalmoes tot AOW, 15-16.
Parker, The reformation of community, 20.
28
Ibidem, 57.
29
Spaans, Haarlem na de Reformatie, 166; S. Muller Fz., ‘Middeleeuwsche liefdadigheid’, in: Ibidem, Schetsen
uit de Middeleeuwen. Nieuwe bundel (Amsterdam 1914) 151-185, aldaar 164.
30
Proveniers waren personen die zich voor een bepaald bedrag inkochten in het gasthuis, waarna zij levenslang
gratis verzorging ontvingen.
31
Maarten Prak, ‘Armenzorg 1500-1800’, in: Jacques van Gerwen en Marco H.D. van Leeuwen (ed.), Studies
over zekerheidsarrangementen: risico’s, risicobestrijding en verzekeringen in Nederland vanaf de Middeleeuwen
(Amsterdam 1998) 49-90, aldaar 54.
32
De Bruin e.a., Van aalmoes tot AOW, 39, 43-44.
27
10
onderlinge saamhorigheid van hun gildenbroeders. Gilden vormden een sociaal vangnet bij
ziekte, overlijden van de partner of arbeidsongeschiktheid.33 Op particulier initiatief
ontstonden daarnaast vrijwoningen, ook wel godskameren genaamd. Armlastige ouderen
kregen hier gratis onderdak en werden bovendien vaak bedeeld met voedsel, brandstof en
kleding. Naastenliefde, zorg om het eigen zielenheil en het streven naar sociaal prestige waren
de voornaamste beweegredenen van rijke burgers om dergelijke kameren te stichten.34
In de late middeleeuwen werd het systeem van bedeling van huiszittende armen
uitgebreid. Deze armen konden, zoals reeds opgemerkt, aankloppen bij gasthuizen, kerken en
kloosters voor een bijdrage uit de armenpotten, die beheerd werden door de potmeesters. De
regelmatige bedeling werd vanaf de veertiende eeuw echter hoofdzakelijk de taak van de
zogenaamde Heilige Geestmeesters.35 De Tafels van de Heilige Geest kwamen in deze
periode in verschillende steden op. Het was een vorm van parochiale armenvoorziening, waar
armen konden aankloppen voor kleding, turf en voedsel.36 Welke instellingen in Utrecht en
Delft zorg droegen voor de arme stadsgenoten zal nu aan de orde komen.
1.2 – Armenzorg in middeleeuws Utrecht en Delft
Utrecht was in de middeleeuwen een stad van aanzienlijke betekenis voor de Noordelijke
Nederlanden. De landstad wordt doorgaans gezien als de grootste stad binnen de grenzen van
het huidige Nederland tot het begin van de zestiende eeuw. 37 Schattingen van de bevolkingsomvang komen uit op zo’n 13.000 inwoners in 1400 en 20.000 aan het eind van de vijftiende
eeuw.38 Amsterdam, de grootste stad van de Noordelijke Nederlanden vanaf halverwege de
zestiende eeuw, telde rond 1500 zo’n 12.000 inwoners.39
Utrecht, dat sinds 1122 stadsrechten bezat, groeide in de late middeleeuwen uit tot een
belangrijk handelscentrum met een oriëntatie op diverse internationale markten. Handelaren
uit het Rijnland, Engeland, Scandinavië en de Baltische landen begaven zich naar de
Ph. Maarschalkerweerd, ‘De steden’, in: C. Dekker, Geschiedenis van de provincie Utrecht. Tot 1528 (Utrecht
1997) 286.
34
De Bruin e.a., Van aalmoes tot AOW, 26-27.
35
Prak, ‘Armenzorg 1500-1800’, 54; Parker, The reformation of community, 52.
36
Zie bijvoorbeeld: Spaans, Haarlem na de Reformatie, 166.
37
Ronald Rommes, Oost, west, Utrecht best? Driehonderd jaar migratie en migranten in de stad Utrecht (begin
16e-begin 19e eeuw) (Amsterdam 1998) 18.
38
Maarschalkerweerd, ‘De steden’, 283.
39
Jonathan I. Israel, De Republiek, 1477-1806 (Franeker 1996) 120. Wel moet opgemerkt worden dat Israel de
omvang van de Utrechtse bevolking schat op zo’n 15.000 zielen. Door nieuw onderzoek is echter aan het licht
gekomen dat deze schatting naar boven bijgesteld moet worden. Toch blijft zelfs met Israels schatting Utrecht de
grootste stad van de Noordelijke Nederlanden in de late middeleeuwen. Zie voor uitgebreid onderzoek naar de
omvang van de Utrechtse bevolking: Bram van den Hoven van Genderen en Ronald Rommes, ‘Rijk en talrijk.
Beschouwingen over de omvang van de Utrechtse bevolking tussen circa 1300 en het begin van de 17 e eeuw’, in:
Jaarboek Oud-Utrecht (1995) 53-85.
33
11
Utrechtse markten om daar hun goederen te verkopen. Door de gunstige ligging aan
uitstekende waterwegen en het vooralsnog uitblijven van de opkomst van handelsconcurrentie
in Hollandse steden was Utrecht in de late middeleeuwen een centrum van commerciële
bedrijvigheid. De lokale en regionale handelsfunctie ging echter reeds in de dertiende eeuw de
internationale handel overvleugelen.40
Utrecht was in de middeleeuwen niet alleen een handelsstad, maar ook een
bisschopsstad. Vanaf de achtste eeuw behoorde een groot deel van de Noordelijke
Nederlanden tot het bisdom Utrecht, dat onderdeel was van het aarsbisdom Keulen. Utrecht
was daarmee het kerkelijk centrum van de Noordelijke Nederlanden. In de elfde eeuw
verwierf de bisschop van Utrecht bovendien wereldlijke macht over het Nedersticht en het
Oversticht.41 In een dergelijk geestelijk centrum bepaalden de talrijke kerken en kloosters het
straatbeeld. Een belangrijk deel van de armenzorg werd door deze religieuze instellingen
verzorgd. De reeds genoemde Tafels van de Heilige Geest vervulden hierbinnen ook in
Utrecht een grote rol. Deze instelling ging uit van de Utrechtse parochiekerken, de Jacobi-, de
Klaas- en de Buurkerk. Deze kerken waren in tegenstelling tot de kapittelkerken bedoeld voor
de leken. Het Utrechtse Heilige Geesthuis werd in 1307 gesticht en hield zich voornamelijk
bezig met het uitdelen van voedsel aan huiszittende armen. Doordat de Heilige Geestmeesters
niet door de kerken maar door de stedelijke overheid werden aangesteld en vaak afkomstig
waren uit de magistraatselite, droeg de Heilige Geest het karakter van een burgerlijke
instelling.42
Het oudste gasthuis van Utrecht is het Catharijnegasthuis, dat reeds vóór de tweede
helft van de dertiende eeuw door de johannieters werd gesticht. In de eeuwen daaropvolgend
groeide het aantal gasthuizen in Utrecht gestaag. Zo verrezen in 1359 het St. Jobsgasthuis, in
1367 het St. Apolloniagasthuis en in 1408 het Heilige Kruisgasthuis. De ontwikkeling naar
specialisatie kwam ook bij de Utrechtse gasthuizen tot uiting. Zo specialiseerde het St.
Jobsgasthuis zich in de verpleging van mensen die leden aan pokken of geslachtsziekten, het
Jacobsgasthuis in de opvang van pelgrims naar het Spaanse Santiago en richtte het
Maarschalkerweerd, ‘De steden’, 285.
Voor een uitgebreidere beschrijving van de geschiedenis van Utrecht als bisschopsstad, zie: H.L. de Groot,
‘Van strijdhamer tot bisschopsstaf’, in: Renger de Bruin e.a. (ed.), ‘Een paradijs vol weelde’: geschiedenis van
de stad Utrecht (Utrecht 2000) 11-43; K. van Vliet, ‘De stad van de bisschop’, in: Renger de Bruin e.a. (ed.),
‘Een paradijs vol weelde’: geschiedenis van de stad Utrecht (Utrecht 2000) 45-71.
42
De Bruin e.a., Van aalmoes tot AOW, 15; J.H. Adriani, De Stads-Aalmoezenierskamer te Utrecht 1628-1928
(Utrecht 1928) 5-6. Voor het archief van het Heilige Geesthuis in Utrecht, zie: HUA, Bewaarde Archieven I,
708-3.
40
41
12
Margarethagasthuis zich op landlopers.43 De meeste van deze gasthuizen kwamen op
particulier initiatief tot stand. Ook werden in de late middeleeuwen in Utrecht uit de
nalatenschap van rijke burgers een aantal weeshuizen en vrijwoningen en een Dolhuis
opgericht.44
Huiszittende armen konden, zoals reeds opgemerkt, voor voedseluitdelingen terecht
bij de Tafels van de Heilige Geest. Een andere belangrijke instelling voor deze groep was de
Fundatie van de Armennoodhulp. Deze instelling werd in 1496 opgericht met een schenking
van 200 Rijnse guldens van een vrouw die anoniem wilde blijven. Het St. Barbara- en
Laurensgasthuis, het St. Bartholomeusgasthuis en het Heilige Kruisgasthuis, de drie grootste
gasthuizen van Utrecht, beheerden gezamenlijk deze Armennoodhulp. Het geld van de vrouw
werd besteed aan de huur van een kelder voor turfopslag, van waaruit in de winter uitdelingen
werden gedaan. Vanaf halverwege de zestiende eeuw werd ook brood en kleding aan de
armen verstrekt.45 Ook in geval van ziekte of in omstandigheden van bijzondere nood kon de
Armennoodhulp uitkomst bieden.46
De oprichting van deze fundatie vormde een eerste stap richting een meer
gecentraliseerde aanpak van het armoedeprobleem. Centraal overleg op het niveau van de
stedelijke overheid liet echter langer op zich wachten. De magistraat beperkte zich
grotendeels tot het uitvaardigen van bedelverboden ten behoeve van de handhaving van
sociale orde en rust. De Utrechtse verordening uit 1413, waarbij bedelen verboden werd voor
een ieder die in staat was om inkomsten uit arbeid te verwerven, behoort tot de oudste van de
Noordelijke Nederlanden.47 Pas in het laatste decennium van de zestiende eeuw breidde de
invloed van het stadsbestuur zich ook uit naar het houden van toezicht op de uitdelingen van
de instellingen. Dit zal in het volgende hoofdstuk uitgebreider aan bod komen.
Onderzoek naar de armenzorg in middeleeuws Delft laat een vergelijkbaar beeld zien. Ook
daar was in de late middeleeuwen sprake van een omvangrijk stelsel van charitatieve
instellingen, waarbij, net als in Utrecht, een centrale rol voor de Heilige Geestmeesters was
weggelegd. Zes armbezorgers, drie van de parochie van de Oude Kerk en drie van die van de
De Bruin e.a., Van aalmoes tot AOW, 17-26; A.J. van den Hoven van Genderen, ‘Op het toppunt van de
macht’, in: Renger de Bruin e.a. (ed.), ‘Een paradijs vol weelde’: geschiedenis van de stad Utrecht (Utrecht
2000) 113-189, aldaar 134-135.
44
De Bruin e.a, Van aalmoes tot AOW, 17-30.
45
Ibidem, 30. Het archief van de Armennoodhulp is te vinden in Het Utrechts Archief: HUA, Bewaarde
Archieven II, 709-18.
46
J.H. Adriani, Geschiedenis en tegenwoordige werkwijzen van de Diaconie der Ned. Hervormde Gemeente te
Utrecht (Utrecht 1916) 10.
47
Adriani, De Stads-Aalmoezenierskamer, 6.
43
13
Nieuwe Kerk, waren verantwoordelijk voor de wekelijkse bedeling van de huisarmen.
Daarnaast waren de zogenaamde ‘armenmeesters’ werkzaam, waarvan er eveneens ieder jaar
zes door het stadsbestuur werden aangesteld. Wat de precieze taakverdeling was tussen deze
beide groepen armbezorgers is echter onbekend. Verondersteld wordt dat de Heilige
Geestmeesters de zorg droegen voor de huiszittende armen en de armenmeesters verantwoordelijk waren voor de incidentele gevallen, zoals de passanten.48
Het Oude Gasthuis, dat reeds in 1252 vermeld werd, was het belangrijkste gasthuis
van Delft. De instelling diende als ziekenhuis, al opvang voor passanten en als tehuis voor
ouden van dagen. Vanaf 1407 konden zieken en passanten van het vrouwelijk geslacht ook
aankloppen bij het Nieuwe of Sint-Jorisgasthuis. Pestlijders en leprozen werden in speciaal
daarvoor opgerichte tehuizen ondergebracht, evenals vondelingen en verlaten kinderen. Voor
bejaarde Delftenaren waren er het Oudemannen- en het Oudevrouwenhuis.49
Abels benadrukt dat in Delft het stadsbestuur al vroeg een grote invloed had op de
aanstellingen van de bestuurders van al deze instellingen. Veel verder reikte de invloed van de
stedelijk autoriteiten tot aan het einde van de zestiende eeuw echter niet. Ook hier beperkte de
magistraat zich naast dit toezicht op de bestuurders van de charitatieve instellingen tot de
uitvaardiging van bedelverboden en de oprichting van tehuizen voor mensen die vanwege
besmettingsgevaar gescheiden dienden te worden van de rest van de samenleving. De
reorganisatie van de armenzorg, een proces dat in Delft in het laatste decennium van de
zestiende eeuw werd ingezet, veranderde de opstelling van het stadsbestuur voorgoed.
Concluderend kan dus gesteld worden dat de middeleeuwse armenzorg in zowel
Utrecht als Delft omvangrijk was en bovendien over veel instellingen en personen verdeeld.
Spaans benadrukt echter dat het gebrek aan coördinatie niet gelijkgesteld moet worden aan
‘hopeloze ondoelmatigheid en willekeur’, wat door de kritiek van de zestiende-eeuwse
hervormers en humanisten regelmatig gebeurd is. Reeds in de middeleeuwen bepaalden de
rijken per testament dat hun erfenis besteed moest worden aan ‘fatsoenlijke armen’ en was
van overmatige uitdelingen aan ‘brutale zwervers’ geen sprake. De Heilige Geestmeesters,
gasthuizen en hofjes zorgden bovendien voor een meer structurele vorm van verzorging van
de behoeftigen, waar de uitdelingen van kloosters slechts een aanvulling op vormden.50 Op
welke kritiek Spaans hierbij doelt, zal in het volgende hoofdstuk uitgebreid aan bod komen.
48
P.H.A.M Abels, Nieuw en ongezien. Kerk en samenleving in de classis Delft en Delfland 1572-1621, Boek 2:
De nieuwe samenleving (Delft 1994) 206-207.
49
Ibidem, 207.
50
Spaans, Haarlem na de Reformatie, 165-166.
14
Hoofdstuk 2
De achtergronden van de reorganisatie van de armenzorg
2.1 – De reorganisatie van de armenzorg in Europa
De middeleeuwse armenzorg, zoals hierboven beschreven, ging in de zestiende eeuw in grote
delen van Europa op de schop. Een proces van secularisering en rationalisering moest een
einde maken aan de sterke versnippering van liefdadige inspanningen, die kenmerkend was
voor de armenzorg van de late middeleeuwen. Welke factoren precies ten grondslag lagen aan
de zestiende-eeuwse reorganisatie is echter al decennialang onderwerp van discussie onder
historici.
Sinds het einde van de negentiende eeuw zijn de wijzigingen die in de zestiende eeuw
aangebracht werden in de sociale politiek in talrijke Europese landen en steden, hoofdzakelijk
toegeschreven aan religieuze invloeden. De reorganisatie werd gezien als een welhaast
onvermijdelijk gevolg van de Reformatie. Nog in 1971 verklaarde de Engelse historicus B.
Pullan dat de reorganisatie van de armenzorg in Venetië in 1528 en 1529 vermoedelijk onder
Lutherse impuls tot stand was gekomen. Over economische achtergronden werd met geen
woord gerept.51 De veranderde ideeën over armoede, die ontstonden onder invloed van het
humanisme en de Reformatie, werden aangewezen als de belangrijkste factoren achter de
reorganisatie van de armenzorg.
De afgelopen decennia is echter steeds meer de nadruk komen te liggen op de
economische kant van het verhaal. Verschillende studies hebben aangetoond dat de
reorganisatie niet puur religieus bepaald was. Religieuze verklaringen bieden bovendien geen
antwoord op de vragen waarom zowel in katholieke als in protestantse regio’s in de periode
1520 tot 1550 vergelijkbare hervormingen werden doorgevoerd en waarom in sommige
protestantse streken wél tot een grondige reorganisatie werd overgegaan, terwijl in andere
gebieden juist alles bij het oude bleef.52
Lis en Soly behoren tot de eerste historici die de reorganisatie van de armenzorg op
een andere manier probeerden te benaderen. Gezien hun marxistische achtergrond is hun
nadruk op de economische factoren niet opmerkelijk te noemen. In Armoede en kapitalisme in
pre-industrieel Europa stellen zij dat godsdienstige en humanistische overwegingen slechts
een ondergeschikte rol hebben gespeeld in het proces, terwijl de belangrijkste verklaring voor
H. Soly, ‘Economische ontwikkeling en sociale politiek in Europa tijdens de overgang van middeleeuwen naar
nieuwe tijden’, in: Tijdschrift voor geschiedenis, 88 (1975) 584-597, aldaar 584.
52
Ibidem, 585.
51
15
de regionale verschillen in het reorganisatieproces gezocht moet worden in de economische
omstandigheden.53 Aan het einde van de middeleeuwen was er sprake van een grote toename
van de armoede in Europa. Het middeleeuwse liefdadigheidssysteem kon deze groei niet
opvangen en reorganisatie van de armenzorg werd noodzakelijk. Voor deze toename van de
armoede worden twee oorzaken gegeven. In de eerste plaats deed zich tussen circa 1460 en
1560 in geheel Europa een versnelde bevolkingsstijging voor, waardoor Europa rond het
midden van de zestiende eeuw meer inwoners telde dan ooit tevoren. Omdat de opbrengsten
van de graanproductie niet meestegen met de bevolkingsgroei was er in West-Europa in de
zestiende eeuw sprake van hoge inflatie die voornamelijk de voedselprijzen trof. Deze
prijsrevolutie werd versterkt door de beschikbaarheid van grote hoeveelheden edelmetaal,
aangevoerd vanuit Latijns-Amerika.54
In de tweede plaats wordt gewezen op de snelle groei van het handelskapitalisme, die
gekoppeld wordt aan de verpaupering en proletarisering van brede lagen van de bevolking.
Lis en Soly constateren een ontwikkeling in het West-Europa van de late middeleeuwen
waarbij de boerenstand meer en meer onteigend werd, wat zich onder andere uitte in de
enclosurebeweging die in Engeland in de vijftiende eeuw werd ingezet. Dit proces, waarbij
gemeenschappelijke woeste gronden door grootgrondbezitters omheind en in particulier bezit
genomen werden, heeft volgens Lis en Soly overduidelijk een aanzienlijk aantal kleine boeren
tot de bedelstaf gebracht.55 Een steeds groter deel van de bevolking werd in de late
middeleeuwen afhankelijk van loonarbeid, wat volgens Lis en Soly als de belangrijkste
oorzaak van de grote sociale problemen in de zestiende eeuw gezien kan worden.
Over de vraag wat precies als oorzaak van de toenemende armoede in de zestiende
eeuw aangewezen kan worden, is veel discussie geweest. 56 Dat er sprake was van een groei
van de groep mensen die afhankelijk was van liefdadigheid staat echter buiten kijf. In veel
West-, Centraal en Zuid-Europese steden zorgde dit in de eerste helft van de zestiende eeuw
dan ook voor grote problemen. In Leiden groeide het deel van de bevolking dat als te arm
werd beschouwd om belasting te betalen van zo’n 13 procent in 1529 naar ruim 40 procent
van de bevolking in 1545.57 In Antwerpen, dat tot aan 1585 de rijkste stad van de
53
Lis en Soly, Armoede en kapitalisme, 114.
Soly, ‘Economische ontwikkeling en sociale politiek’, 585.
55
Lis en Soly, Armoede en kapitalisme, 73.
56
Zie bijvoorbeeld: Jan de Vries, Catharina Lis en Hugo Soly, ‘Armoede en kapitalisme in pre-industrieel
Europa, een debat’, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis (1981) 48-71. De Vries verzet zich hierin tegen de
visie van Lis en Soly dat proletarisering onvermijdelijk leidt tot een toename van armoede. Armoede is volgens
hem het gevolg van een te laag inkomen niet van een gebrek aan bezit.
57
Israel, De Republiek, 130; C. Ligtenberg, De armezorg te Leiden tot het einde van de 16e eeuw (’s-Gravenhage
1908) 14.
54
16
Nederlanden was, werd aan de vooravond van de val van de stad zelfs 76 procent van de
stedelijke bevolking tot de arme ghemeynte gerekend.58 In andere steden deed zich een
vergelijkbare uitbreiding van de armoede voor.
Door het ontbreken van een gecoördineerde aanpak van de armoede in de
middeleeuwen, werd migratie van armen bovendien in de hand gewerkt. Het incidentele
karakter van de uitdelingen en de hulp aan de passanten bevorderden de grote mobiliteit onder
de bezitlozen.59 Arme vreemdelingen klopten bij de stedelijke gasthuizen aan voor een
aalmoes en werden met wat geld en brood op zak, na een goede nachtrust, weer op pad
gestuurd naar de volgende stadspoort. Dat dit slechts voor een tijdelijke verzachting van de
nood van de bedelaars zorgde mag duidelijk zijn. Reeds in de vijftiende eeuw was de angst
voor deze ronddolende armen genoeg reden om maatregelen te treffen. In 1459 werd in
Augsburg bijvoorbeeld bepaald dat alle vreemde bedelaars binnen drie dagen de stad moesten
verlaten. In andere steden volgden vergelijkbare maatregelen. Van een omvangrijke sociale
politiek was hierbij echter nog geen sprake.60
De groei van de groep behoeftige personen leidde ertoe dat armoede steeds meer als
een sociaal probleem gezien werd, als een bedreiging voor de sociale orde. Armoede werd in
toenemende mate geïdentificeerd met bedelarij en ordeverstoring. In de contemporaine
literatuur ontstond er dan ook een weinig kleurrijk beeld van de onderklasse: de armen
werden gedegradeerd tot schooiers en potentiële misdadigers, liefdadigheid onwaardig. 61 De
arme was niet langer het slachtoffer van maatschappelijke tegenspoed, maar een plaag voor de
gehele samenleving.62
Humanisten en hervormers hebben een grote rol gespeeld bij deze mentaliteitsverandering. Humanisten leverden kritiek op de middeleeuwse liefdadigheid die te veel op de
gevers in plaats van op de ontvangers gericht zou zijn. Armoede werd minder als een door
God gegeven lot gezien waarin berust moest worden, maar als een situatie waar de armen zelf
verantwoordelijk voor waren. Door een systematische sociale politiek moest onderscheid
gemaakt worden tussen ‘eerlijke’ of ‘ware armen’, die door ziekte, ouderdom of andere
omstandigheden buiten hun schuld niet in staat waren in hun eigen onderhoud te voorzien, en
58
Lis en Soly, Armoede en kapitalisme, 92.
Prak, ‘Armenzorg 1500-1800’, 55.
60
Lis en Soly, Armoede en kapitalisme, 101-102.
61
Soly, ‘Economische ontwikkeling en sociale politiek’, 589.
62
Prak, ‘Armenzorg 1500-1800’, 56.
59
17
werkschuwe bedelaars, de zogenaamde ‘oneerlijke armen’.63 Een verbod op bedelarij zou
bovendien de migratie van verarmde landlopers verhinderen.
De Engelse humanist Thomas More pleitte in 1516 in zijn Utopia dan ook voor een
verbod op bedelarij en een arbeidsplicht voor alle valide personen. Ook Desiderius Erasmus
omschreef bedelarij als asociaal, verfoeilijk en gevaarlijk voor de openbare orde. 64 Het
bekendste en meest uitvoerige hervormingsplan uit de zestiende eeuw is van de hand van de
in Brugge woonachtige Spaanse humanist Juan Luis Vives.65 In De Subventione Pauperum,
dat in 1526 verscheen, zette Vives een uitgebreid programma uiteen. Bedelarij moest
verboden worden, werkschuwe bedelaars dienden door middel van arbeidsdwang aan het
werk gezet te worden en arme kinderen moesten in staat gesteld worden onderwijs te volgen
om hun positie te verbeteren.66 Bij dit alles was voor de stedelijke overheid een grote rol
weggelegd. Een centrale instantie moest in het leven geroepen worden om, onder toezicht van
het stadsbestuur, de aanvragen voor onderstand te beoordelen en controleren. Misbruik van de
armenzorg kon zo voorkomen worden. Boven alles moest dit programma een einde maken
aan de ongecoördineerde bedeling van de talrijke gast- en godshuizen, particulieren en
broederschappen waarbij de armen in de late middeleeuwen konden aankloppen.67
In deze oproep tot bedelverboden, arbeidsplicht en centralisatie van de steunfondsen
werden de humanisten bijgestaan door de reformatoren Maarten Luther, Huldrych Zwingli en
Johannes Calvijn. Ook bij de reformatoren verviel het voordeel van de liefdadige daad bij de
gever, waardoor de nadruk kwam te liggen op de ontvanger. Waar in de middeleeuwen de
arme onmisbaar was geweest als middel om het zielenheil van de gever veilig te stellen, werd
bij de Reformatie de arme het doel van de liefdadigheid. Door de leer van de predestinatie,
waarbij ieders bestemming vooraf al vast lag, was bidden voor zielenheil immers niet
noodzakelijk.68 De vernieuwde ideeën werden door de hervormers ook zelf in praktijk
gebracht. In 1523 hielp Luther bij de reorganisatie van de armenzorg in de Saksische stad
Leisnig, Zwingli droeg drie jaar later bij aan de hervormingen in Zürich en Calvijn legde in
1541 de basis voor een reorganisatieplan in Genève. Ondanks kleine verschillen in uitwerking
63
Spaans, Haarlem na de Reformatie, 169.
Soly, ‘Economische ontwikkeling en sociale politiek’, 589.
65
Prak, ‘Armenzorg 1500-1800’, 56.
66
Lis en Soly, Armoede en kapitalisme, 105.
67
Prak, ‘Armenzorg 1500-1800’, 56.
68
P. den Boer, De verhouding van kerk en staat in het bijzonder ten aanzien der armenzorg (Utrecht 1908) 3637. Uit studies naar zeventiende-eeuwse armenzorgpraktijken blijkt echter dat het verwerven van een plek in de
hemel ook na de Reformatie een belangrijk motief bleef om aan de armen te geven. Zie bijvoorbeeld: M.H.D.
van Leeuwen, ‘Liefdadige giften in Amsterdam tijdens de achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor sociale
geschiedenis, 2 (1996) 417-439, aldaar 428-433, waaruit blijkt dat zelfs in het achttiende-eeuwse Amsterdam het
‘hemelrentemotief’ van groot belang bleef.
64
18
vertoonden de drie plannen in hoofdlijnen grote overeenkomsten: een verbod op de bedelarij,
arbeidsplicht, centralisatie van de steunfondsen en minimale uitkeringen aan hen die niet in
staat waren om te werken.69
Ondanks de grote invloed die de ideeën van de humanisten en hervormers hadden op
het reorganisatieproces wordt bij lokaal en comparatief onderzoek duidelijk dat deze ideeën
alleen daar omgezet werden in grootschalige reorganisatie waar dit economisch noodzakelijk
was. In de periode tussen 1520 en 1550 werd in circa zestig steden in Europa de eerste aanzet
tot de reorganisatie van de armenzorg gegeven.70 Opnieuw waren een strikt verbod van de
bedelarij en de arbeidsplicht voor de valide armen de twee belangrijkste principes. Ook
werden in veel steden de bestaande fondsen gecentraliseerd in een gemene beurs. In de Franse
steden ging men nog een stap verder en werd een armentaks ingevoerd, die door de gegoede
burgerij moest worden opgebracht.71
De eerste experimenten met hervormingsplannen voor de armenzorg vonden plaats in
een aantal Duitse steden in de jaren 1520, waarvoor zoals gezegd de Lutherse Reformatie als
belangrijke stimulans gezien wordt.72 Zoals opgemerkt beperkte de reorganisatie zich niet tot
protestantse gebieden; de humanistische armenzorg vond ook weerklank bij niet-protestantse
stadsbesturen waar de traditionele vormen van armenzorg niet meer voldeden. Een aantal
Zuid-Duitse steden volgden het voorbeeld van steden als Leisnig en ook in het katholieke
Lyon kwam een centrale armenzorg tot stand.73 Per stad leverden de hervormingen een ander
resultaat op, omdat vaak bruikbare onderdelen van het bestaande armenzorgsysteem
gehandhaafd werden.74
Naast stedelijke initiatieven ontstonden er ook bij centrale overheden plannen om de
armenzorg beter af te stemmen op de groeiende vraag naar ondersteuning. In verschillende
landen werden ordonnanties uitgevaardigd die allerlei reglementen betreffende bedelarij en
armenzorg aan het gehele land oplegden. In de Nederlanden gebeurde dit in de vorm van het
plakkaat van Karel V dat in 1531 uitgevaardigd werd.75 Alle vormen van bedelarij werden
verboden, meer ingrijpende maatregelen werden echter overgelaten aan de stedelijke
Soly, ‘Economische ontwikkeling en sociale politiek’, 590.
Lis en Soly, Armoede en kapitalisme, 106-107. Dit waren er twintig à dertig in Duitsland, veertien in de Lage
Landen, acht in Frankrijk, zes in Zwitserland en twee in Noord-Italië.
71
Ibidem, 107.
72
Spaans, Haarlem na de Reformatie, 170.
73
Zie hiervoor de studie van Natalie Zemon Davis, ‘Poor relief, humanism and heresy; the case of Lyon’, in:
Studies in Medieval and Renaissance History, V (1968) 217-275.
74
Spaans, Haarlem na de Reformatie, 170-171.
75
Lis en Soly, Armoede en kapitalisme, 107. Ook in Frankrijk (1534), Engeland (1531 en vooral 1536),
Schotland (1535) en Spanje (1541) werden dergelijke ordonnanties uitgevaardigd. Voor een cartografische
weergave van de reorganisatie in Europa, zie de kaart in de bijlage.
69
70
19
autoriteiten. Het oprichten van een centrale armenkas bleef in dit keizerlijk plakkaat slechts
een advies zonder dwingend karakter. In Engeland en Schotland daarentegen verplichtten de
overheden de parochies ertoe de bestaande fondsen te centraliseren.76
Dat uiteindelijk de economische noodzaak doorslaggevend was in de hervormingspraktijken kan geïllustreerd worden aan de hand van een aantal voorbeelden. In Oost-Europa,
waar het handelskapitalisme in de zestiende eeuw een beduidend minder grote rol speelde en
feodale heren het tot in de negentiende eeuw voor het zeggen hadden, bleef de middeleeuwse
armenzorg grotendeels ongewijzigd. Ook in Spanje, waar nauwelijks nijverheidscentra van
enige betekenis waren, ontbrak elke stimulans om een nieuw bedelingssysteem tot stand te
brengen.77 In Engeland, daarentegen, werden de nieuwe ideeën over armenzorg wel omgezet
in hervormingen. Lis en Soly wijzen deze regio zelfs aan als het gebied waar de nieuwe
sociale politiek het efficiëntst is toegepast.78 Een geïndustrialiseerde, verstedelijkte
samenleving, waarin agrarische arbeid ondergeschikt was aan loonarbeid en waar elitegroepen
baat hadden bij de ontwikkeling van een armenzorgsysteem dat de arbeidsmarkt zou
reguleren, was dus een voorwaarde voor de reorganisatie.
2.2 – De reorganisatie van de armenzorg in de Nederlanden
Op de eerste hervormingen in de Duitse steden volgden al snel initiatieven in de Zuidelijke
Nederlanden. In Mechelen vonden de eerste experimenten zelfs reeds aan het einde van de
vijftiende eeuw plaats; de stadsbesturen in Bergen in Henegouwen, Oudenaarde en Ieper
vonden het in het midden van de jaren 1520 tijd voor hervorming volgens humanistisch model
en andere steden volgden hun voorbeeld. Vooral de Ieperse reorganisatie is erg bekend
geworden, omdat dit een grote inspiratiebron was voor het plakkaat van Karel V in 1531 en
de latere reorganisatie in de Noordelijke Nederlanden.79 Deze Zuid-Nederlandse steden lagen
in een streek met veel textielindustrie, waar al in de vroege zestiende eeuw gesproken kan
worden over de vorming van een proletariaat.80 De Zuidelijke Nederlanden behoren hiermee
tot een van de eerste gebieden waar hervormingen op het gebied van armenzorg doorgevoerd
werden.
In de Noordelijke Nederlanden liet de reorganisatie langer op zich wachten. Reeds in
1527 ondernamen de Staten van Holland stappen om informatie te verzamelen over de
76
Lis en Soly, Armoede en kapitalisme, 107.
Ibidem, 112, 114.
78
Ibidem, 116-117.
79
Prak, ‘Armenzorg 1500-1800’, 56.
80
Spaans, Haarlem na de Reformatie, 171.
77
20
methoden die in Ieper gehanteerd werden; grootschalige hervormingen bleven daar tot aan de
Opstand echter uit.81 Ondanks een trend naar toenemende overheidsinvloed al vóór de
Opstand, vond het keizerlijk plakkaat in het noorden nauwelijks navolging. 82 Gezien de
economische situatie van het gebied is dit ook niet opmerkelijk te noemen. De snelle
economische en commerciële groei concentreerde zich tot 1585 in de Zuidelijke Nederlanden.
Antwerpen was halverwege de zestiende eeuw met zo’n 85.000 inwoners nog veruit de
grootste en belangrijkste stad van de Nederlanden.83 Israel benadrukt bovendien dat de NoordNederlandse steden die met het grootste armoedeprobleem te maken hadden - wat de
landinwaarts gelegen Hollandse steden waren - juist de steden waren die tussen 1500 en 1585
het minst groeiden. Daardoor was het aantal armen in het noorden rond 1550 volgens hem
niet veel groter dan rond 1500, terwijl dat in naburige landen heel anders lag.84
Na de val van Antwerpen in 1585 en de afsluiting van de Schelde nam Amsterdam de
leidende positie van deze stad over. De immigratie van zo’n 100.000 tot 150.000
vluchtelingen vanuit de Zuidelijke Nederlanden die hier het gevolg van was en de geleidelijke
verplaatsing van de stapelmarkt naar Amsterdam worden vaak gezien als het beginpunt van de
Gouden Eeuw van de Republiek.85 Hollandse steden gingen zich toeleggen op de handel in
luxeproducten, de zogenaamde ‘rich trades’, wat voor het gouden randje van de eeuw zorgde.
Een leidende positie in de wereldhandel en een snelle groei van de steden en van de welvaart
waren dan ook kenmerkend voor de periode tussen circa 1590 en 1650. 86 Pas in die periode
leek reorganisatie in de ogen van de stedelijke overheden noodzakelijk geworden.
Een opvallende afwijking van dit model is Friesland. Spaans heeft voor deze regio
aangetoond dat het keizerlijk plakkaat uit 1531 daar wel degelijk tot een hervorming van de
armenzorg op humanistische grondslag heeft geleid. Migratie van armen werd aan banden
gelegd, bedelarij bestraft en de bestaande fondsen samengevoegd.87 Een antwoord op de vraag
waarom juist in Friesland, voor zover bekend als enige regio in het noorden, in dit vroege
81
Israel, De Republiek, 132.
Prak, ‘Armenzorg 1500-1800’, 57.
83
Israel, De Republiek, 120. Ter vergelijking: Amsterdam had in diezelfde periode circa 30.000 inwoners, zie
Israel, 362.
84
Ibidem, 130.
85
J. Briels schat de omvang van de totale immigratie op zo’n 150.000 personen, zie: J. Briels, De
Zuidnederlandse immigratie, 1572-1630 (Haarlem 1978) 19. Door kritiek op deze hoge schatting is de omvang
ondertussen bijgesteld tot zo’n 100.000 vluchtelingen, zie bijvoorbeeld: Leo Lucassen en Boudien de Vries,
‘Leiden als middelpunt van een Westeuropees textiel-migratiesysteem, 1586-1650’, in: Tijdschrift voor sociale
geschiedenis, 22 (1996) afl. 2, 138-167.
86
Israel, De Republiek, zie onder andere hoofdstuk 14.
87
Joke Spaans, ‘De gift aan de armen in Friese steden in de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw.
Toegelicht aan het voorbeeld van Sneek’, in: Tijdschrift voor sociale geschiedenis, 22 (1996) 375-393, aldaar
375-377.
82
21
stadium hervormingen werden doorgevoerd, is lastig te formuleren. Spaans oppert zelf de
betrekkelijk kleine omvang van de Friese steden, waardoor reorganisatie gemakkelijker te
realiseren was, als mogelijke verklaring.88 Echt afdoende is deze verklaring echter niet. In
andere steden met een vergelijkbare omvang liet de reorganisatie veel langer op zich wachten.
Bovendien heeft onderzoek uitgewezen dat economische noodzaak een voorwaarde was voor
de reorganisatie.
Na het begin van de Opstand werden vergelijkbare hervormingen ook in andere delen
van de Republiek doorgevoerd. De Staten van Holland verordonneerden in 1575 dat de
stadsbesturen het beheer van alle instellingen van armenzorg naar zich toe moesten trekken.89
Leiden was de eerste stad waar deze ordonnantie nagevolgd werd. Gezien de economische
situatie van de stad is dit niet echt opmerkelijk. Na een eeuw van stagnatie groeide Leiden in
de periode na 1580 uit tot het belangrijkste textielcentrum van de Republiek. In enkele
decennia verviervoudigde het inwonerstal van Leiden: van 12.000 inwoners in 1581 groeide
de stad naar zo’n 45.000 inwoners in 1622. De immigratie van vluchtelingen vanuit de
Zuidelijke Nederlanden was de voornaamste oorzaak van deze bevolkingsexplosie.90 De
vestiging van deze immigranten zorgde voor een hernieuwde bloei van de textielnijverheid
van de stad. 91 Een omvangrijke textielindustrie brengt echter ook een grote groep kwetsbare
arbeiders met zich mee. Reeds in 1577 stelde het stadsbestuur dan ook een plan op om de
ergste nood van de armen te verzachten.92 Geheel in humanistische zin werd bedelarij
verboden en arbeid voor valide armen verplicht. De noodzaak tot deze reorganisatie vloeide
volgens de opsteller van het stuk voort uit het onzekere bestaan dat de wolindustrie bood aan
de arbeiders die daarin hun brood moesten verdienen.93 In 1582 werden de kerkelijke en
stedelijke armenzorg samengevoegd en werd een centrale armenzorginstelling in het leven
geroepen.94
Na de reorganisatie in Leiden volgden vele hervormingen in andere steden, zowel in
Holland als in de overige gewesten van de Republiek. Veel van deze hervormingen vonden
plaats in de eerste decennia na de Reformatie en de overgang naar de Opstand, in de jaren
1580 en 1590. Zoals opgemerkt in de inleiding konden grote lokale verschillen bestaan in de
Sneek, door Spaans getypeerd als een ‘doorsnee Fries stadje’, telde in de zeventiende eeuw zo’n 4.000
inwoners.
89
Spaans, Haarlem na de Reformatie, 171.
90
Lucassen en De Vries, ‘Leiden als middelpunt’, 138-139.
91
Israel, De Republiek, 338-339.
92
Voor de reorganisatie van de armenzorg in Leiden, zie: Ligtenberg, De armezorg te Leiden, 298-305. Ook in
Parkers The reformation of community wordt dit proces beschreven.
93
Spaans, Haarlem na de Reformatie, 171-172.
94
Parker, The reformation of community, 159.
88
22
precieze uitwerking van de hervormingsplannen. Toch hadden al deze reorganisatieprocessen
een gemeenschappelijke basis en een gemeenschappelijk doel: de traditionele, middeleeuwse
armenzorg onder invloed van de humanistische ideeën aanpassen aan de eisen die het
armoedeprobleem in de nieuwe tijd stelde.
In de jaren ’90 ontstond tegenstand tegen een puur economische benadering van het
reorganisatieproces. Er werd op gewezen dat de eerste aanzetten tot reorganisatie in het
noorden kort volgden op de Reformatie en de overgang naar de Opstand. Grell benadrukt dat
‘without the Reformation the centralisation and increased accountability of poor relief which
took place in the sixteenth- and seventeenth centuries would have been unimaginable.’95 Israel
omschrijft de reorganisatie als een ‘onvermijdelijk gevolg’ van de Reformatie en de
Opstand.96 Ook De Vries en Van der Woude stellen dat het de Opstand en de opkomst van het
calvinisme waren ‘die in staat bleken de impasse te doorbreken en grote veranderingen in de
armenzorg en in de crisispolitiek door te voeren’.97
Vaak wordt gewezen op het gat dat de katholieke kerk met de Reformatie achterliet,
dat door burgerlijke armenzorginstellingen opgevuld moest worden. Het bestaan van een
verband tussen de twee ontwikkelingen kan ook niet ontkend worden. Door de Reformatie
vervielen geestelijke goederen aan de stedelijke autoriteiten en kon het beheer van de
verschillende liefdadige fondsen gecentraliseerd worden. Dat het echter geen vanzelfsprekendheid was dat het stadsbestuur na de Reformatie de verantwoordelijkheid voor de
armenzorg op zich nam, zal hieronder aan de hand van de reorganisatie in Utrecht aangetoond
worden. Opnieuw moet niet vergeten worden dat het alleen in die steden tot een omvangrijke
reorganisatie kwam waar het stadsbestuur de economische noodzaak van hervormingen
inzag.98
Peter Ole Grell, ‘The protestant imperative of Christian care and neighbourly love’, Ole Peter Grell en Andrew
Cunningham (ed.), Health care and poor relief in protestant Europe, 1500-1700 (Londen en New York 1997)
43-65, aldaar 51.
96
Israel, De Republiek, 131, 132.
97
Jan de Vries en Ad van der Woude, in: Nederland 1500-1815. De eerste ronde van moderne economische
groei (Amsterdam 1995) 750.
98
Deze stelling komt uit meerdere studies als conclusie naar voren, zie: Abels, Nieuw en ongezien, 205. Abels
wijst bijvoorbeeld op de studies: R. Jütte, Obrigkeitliche Armenfürsorge in deutschen Reichsstädten der frühen
Neuzeit. Städtisches Armwezen in Frankfurt am Main und Köln (Keulen 1984) 2; F.R.J. Knetsch, ‘Diakonaat als
ambtelijke armenzorg’, in: NAK, 64 (1984) 144-159, aldaar 147. Deze constatering is daarnaast te vinden in: Lis
en Soly, Armoede en kapitalisme, 114.
95
23
2.3 – De reorganisatie van de armenzorg in Delft en Utrecht
De vroeg zestiende-eeuwse reorganisatie was aan Delft en Utrecht bijna onopgemerkt voorbij
gegaan. Aan de vooravond van de overgang functioneerde in deze steden de armenzorg nog
op grotendeels vergelijkbare wijze als in de late middeleeuwen. Delft sloot zich in 1572 aan
bij de kant van de opstandelingen en schaarde zich hiermee achter de Reformatie. Hoewel
religievrede voor zowel de protestanten als de katholieken in eerste instantie de inzet was
geweest, verboden de Staten van Holland en Zeeland in 1573 de publieke uitoefening van de
katholieke godsdienst.99 De gereformeerde kerk werd hiermee officieel de enige toegestane
kerk. In datzelfde jaar ontstond een nieuwe armenzorginstelling: de diaconie van de
gereformeerde kerk.100 De Heilige Geestmeesters bleven na de overgang in functie, maar de
diaconie nam een substantieel deel van hun taken over. De gereformeerde armbezorgers
werden meer en meer verantwoordelijk voor alle armen in de stad, ook voor de armen die niet
tot de lidmaten van de kerk behoorden.101
Het stadsbestuur beperkte zich in die periode hoofdzakelijk tot maatregelen tegen
bedelarij en immigratie van arme vreemdelingen. Al vanaf 1578 werd geprobeerd paal en
perk te stellen aan de komst van deze bedelaars van buiten. Voortaan dienden zij bij de schout
een bedelbriefje te halen, waarmee het toegestaan was twee dagen in de stad te verblijven.
Daarna moesten zij Delft voor minstens een half jaar verlaten. Alle bedelaars die nog geen
twee jaar woonachtig waren in de stad, moesten binnen drie dagen vertrekken. Drie jaar later
kregen de poortwachters de opdracht toezicht te houden op binnenkomende vreemde
bedelaars. Deze keur werd daarna regelmatig herhaald. Hieruit blijkt dat de maatregelen van
het stadsbestuur niet afdoende waren om het probleem van de bedelarij aan te pakken.102
Door oplopende financiële tekorten van de diaconie was een meer structurele
oplossing aan het einde van de jaren 1590 noodzakelijk geworden. Een uitgebreide discussie
over de hervorming van de armenzorg bleef dan ook niet uit. In 1596 verscheen een
conceptordonnantie over een nieuw op te richten armenzorginstelling: de Kamer van
Charitate. De magistraat zag het liefst dat de diaconie ondergeschikt zou worden aan deze
stedelijke aalmoezeniersinstelling. Verder moest armenzorg beperkt worden tot de inwoners
van de eigen stad, moest bedelarij slechts toegestaan worden aan specifieke groepen armen en
moesten alle kinderen de mogelijkheid tot scholing krijgen.103
99
Israel, De Republiek, 397-398.
Van der Vlis, Leven in armoede, 35.
101
Abels, Nieuw en ongezien, 210-215.
102
Ibidem, 228.
103
Van der Vlis, Leven in armoede, 38.
100
24
De diaconie verzette zich tegen dit plan en wilde de eigen zelfstandigheid niet
opgeven. Ze wilde in elk geval voor de eigen armen blijven zorgen. Het stadsbestuur stemde
hiermee in; de diaconie mocht naast de Kamer van Charitate blijven bestaan. Hierdoor was de
armenzorg echter niet gecentraliseerd, maar juist verder versnipperd geraakt. Bovendien bleef
bij de magistraat ontevredenheid bestaan over de situatie waarin de diaconie een grote rol
vervulde in de bedeling van de huiszittende armen, en waarbij de overheid wel moest
bijspringen bij financiële problemen, zonder directe invloed te hebben op de besteding van het
geld. De diakenen en de kerkenraad van de gereformeerde kerk konden het niet langer
tegenhouden: in 1613 en 1614 werd de diaconie bij de Kamer van Charitate geïncorporeerd,
waardoor deze haar zelfstandigheid grotendeels verloor.104
Hoe dit proces precies verliep en wat de verhouding was tussen kerkelijke en
burgerlijke armenzorg in Delft, zal in het volgende hoofdstuk nader besproken worden. Wat
hier van belang is, is het moment en de achtergrond van de reorganisatie. De Reformatie
vormde voor het Delftse stadsbestuur geen aanleiding om een stedelijke armenzorginstelling
in het leven te roepen, als vervanging van de voormalige katholieke instellingen. Dit werd aan
de diaconie overgelaten. Ook in Delft is wel een trend waar te nemen waarbij het stadsbestuur
geleidelijk meer verantwoordelijkheid nam in de zorg voor de armen, van actieve bedeling
door een stedelijke instelling was echter pas vanaf 1597 sprake.
Dat het stadsbestuur hier in de jaren 1590 niet meer omheen kon, kwam voort uit de
toegenomen armoede in de stad als gevolg van een periode van economische crisis in grote
delen van Europa. Deze crisis werd veroorzaakt door misoogsten, oorlogen en epidemieën en
leidde ertoe dat voornamelijk de jaren 1595 en 1597 duurtejaren waren. Hoewel de crisis in
omringende landen nog heviger was, wat de trek naar Holland stimuleerde, hadden de
Hollandse steden weldegelijk te maken met een toename van de armoede door een afname
van de koopkracht.105
Een bijkomende verklaring moet gezocht worden in het immigratiebeleid van de stad.
De waarde die door stadsbesturen werd gehecht aan immigratie hing in grote mate samen met
hun beleid ten opzichte van armenzorg. Op dit verband wordt bijvoorbeeld gewezen door
Marco van Leeuwen, die stelt dat stadsbesturen gedurende de Gouden Eeuw bereid waren om
geld in armenzorg te investeren om zo arbeiders van buitenaf naar de stad te trekken. Veel
steden in de Republiek waren voor de groei van de steden en de bloei van de stedelijke
104
Abels, Nieuw en ongezien, 229-240.
L. Noordegraaf, ‘Dearth, famine and social policy in the Dutch Republic at the end of the sixteenth century’,
in: Peter Clark (ed.), The European crisis of the 1590’s. Essays in comparative history (Londen 1985) 67-83.
105
25
economie afhankelijk van immigratie. Ze waren bereid om de prijs voor armenzorg te betalen
om in tijden van minder werk te voorkomen dat de arbeiders en hun gezinnen naar andere
steden zouden wegtrekken.106 Daarentegen was het in crisisperioden juist aantrekkelijk, en
budgettair noodzakelijk, weinig armenzorg te bieden om zo de wegtrekkende armen door te
schuiven naar nabijgelegen steden.107 Ook Spaans wijst op dit verband. Voor de stad Haarlem
was het belang van immigratie voor de stad een belangrijke reden om in armenzorg te
investeren. Daar ontstond zelfs een aparte armenzorginstelling voor Vlamingen en
Brabanders. Het stadsbestuur zag deze immigranten graag komen, omdat zij voor een
versterking van de linnennijverheid konden zorgen.108
Ook voor Delft was immigratie in de periode na de overgang van groot belang voor de
economische en demografische groei van de stad. Het geschatte inwonerstal van de stad
groeide van zo’n 14.000 zielen in 1570 naar 22.750 in 1622.109 Niet deze gehele groei, maar
wel een belangrijk deel ervan kan verklaard worden door immigratie. De omvang van de
groep Zuid-Nederlanders die zich in de periode tussen circa 1585 en 1620 in Delft vestigde
wordt geschat op zo’n 4.000 vluchtelingen. In 1622 zou 17,6 procent van de stedelijke
bevolking volgens Briels bestaan hebben uit deze bevolkingsgroep. Ter illustratie: het totaal
aantal Zuid-Nederlandse poorterinschrijvingen te Delft bedroeg in de periode van 1576 tot
1609 387, ofwel ruim 32 procent van het totaal nieuw ingeschrevenen.110
Het economische leven van Delft werd hoofdzakelijk bepaald door de drie industrieën
die de stad rijk was: de bierbrouwerij, de textielindustrie en de aardewerkindustrie. 111 Het
belang van immigratie voor de stedelijke economie werd door het stadsbestuur echter niet
meteen onderkend. Delft stelde zich aanvankelijk namelijk niet erg gastvrij op tegenover de
Zuid-Nederlandse vluchtelingen en weigerde hen zelfs toegang tot de stad. De magistraat
werd waarschijnlijk afgeschrikt door de armoede waarin vele vluchtelingen verkeerden. Pas in
1590 zag de stad in dat de immigratie juist tot een impuls voor de stedelijke economie zou
kunnen zorgen en deed ze haar best de lakenindustrie nieuw leven in te blazen. In de jaren
M.H.D. van Leeuwen, ‘Amsterdam en de armenzorg tijdens de Republiek’, in: NEHA-Jaarboek voor
economische, bedrijfs- en techniekgeschiedenis, 59 (1996) 132-161, aldaar 151. Hij baseert zich hierbij op een
theorie van De Vries en Van der Woude, in: Nederland 1500-1815, 755-756.
107
Van Leeuwen, ‘Amsterdam en de armenzorg’, 133.
108
Joke Spaans, ‘Politiek realisme in reformatietijd? De verhouding tussen ideële en economische argumenten in
de armenzorg in Haarlem, ca. 1580-1625’, in: M.B. ter Borg en L. Leertouwer (ed.), Het neorealisme in de
politiek. Theologisch beschouwd (Baarn 1987) 62-75, aldaar 63 en 66-67, 70.
109
Israel, De Republiek, 362.
110
Briels, De Zuidnederlandse immigratie, 21. Ter vergelijking: voor Leiden schat hij de immigratie op zo’n
30.000 vluchtelingen, wat gelijk staat aan circa 67.000 van de stedelijke bevolking. Daarmee vergeleken was de
migratie naar Delft gering.
111
I.V.T. Spaander, De stad Delft: Cultuur en maatschappij, 1572 tot 1667, deel 2 (Delft 1981) 79.
106
26
1595 en 1596 werd een grote groep Vlaamse textielwevers aangetrokken. Er ontstond zelfs
een heus conflict met Leiden, omdat de vroedschap van Delft, achter de rug van het Leidse
stadsbestuur om, Vlaamse textielproducenten en arbeiders uit die stad naar Delft wilde
lokken. Delft zou voor deze operatie 200.000 gulden op de begroting hebben uitgetrokken.112
Dat het stadsbestuur in dezelfde periode besloot zelf de touwtjes op het gebied van armenzorg
in handen te willen hebben, berust niet slechts op toeval. Uiteindelijk wierp deze politiek haar
vruchten af en leidde de introductie van nieuwe technieken in de Delftse textielindustrie door
Vlaamse migranten tot hernieuwde bloei.113
De economie van de stad Utrecht vertoonde een andere structuur dan die van de Hollandse
steden. Waar de stad in de middeleeuwen voor de Noordelijke Nederlanden van grote
betekenis was geweest en de internationale handel gefloreerd had, werd Utrecht aan het einde
van de zestiende eeuw door de Hollandse steden voorbijgestreefd.114 De grote economische
groei van deze steden in die periode was onlosmakelijk verbonden met de gunstige ligging
aan de Noordzee en grote binnenlandse waterwegen. De overzeese handel en vrachtvaart, die
vanaf de jaren 1590 grote winsten opleverden, vormden een belangrijke stimulans voor hun
stedelijke economieën. Voor Utrecht, als echte landstad, waren de mogelijkheden om van het
bloeiende handelskapitalisme te profiteren veel beperkter. Door de binnenlandse ligging aan
matige transportverbindingen kon van directe overzeese handel en visserij geen sprake zijn.
De mogelijkheden voor de lokale nijverheid om voor verre markten te produceren bleven
beperkt. De handel had hierdoor voornamelijk een lokaal en regionaal verzorgende functie.115
De bevolkingssamenstelling week als gevolg hiervan ook af. Zowel een omvangrijke
handelselite als arbeidersproletariaat waren volgens Kaplan in Utrecht niet aanwezig. 116 Het
was juist de aanwezigheid van een relatief grote, koopkrachtige bovenlaag van regionale adel,
katholieke geestelijkheid (tot 1580), stedelijk patriciaat en regeringsambtenaren, zoals
advocaten,
klerken
en
notarissen,
die
kenmerkend
was
voor
de
Utrechtse
bevolkingssamenstelling. Een andere belangrijke groep werd gevormd door de onafhankelijke
gildenmeesters en hun families, die volgens Kaplan een groot deel van de bevolking
vormden.117
112
M.B. Chotkowski, 750 jaar migratie naar Delft (Leiden 1996) 20-21.
Parker, The reformation of community, 68.
114
De Vries en Van der Woude, Nederland 1500-1815, 87.
115
Rommes, Oost, west, Utrecht best?, 12, 133-134.
116
Benjamin J. Kaplan, Calvinist and Libertines. Confession and community in Utrecht 1578-1620 (Oxford
1995) 132.
117
Ibidem, 113-120.
113
27
Dat wil echter niet zeggen dat in Utrecht de commerciële bedrijvigheid volledig
ontbrak. De belangrijkste sector was de nijverheid, waarbinnen de textielbranche de
belangrijkste bedrijfstak was. In de periode tussen 1581 en 1670 wordt geschat dat zo’n 80
procent van de Utrechtse burgers werkzaam was in de nijverheid. Van industriële specialisatie
was in Utrecht, in tegenstelling tot Leiden dat gedomineerd werd door de textielnijverheid,
echter geen sprake. Naast de textielnijverheid, waarin rond 1600 zo’n 20 procent van de
burgers werkzaam was, boden ook de metaal- en wapennijverheid, de luxe- en
kunstennijverheid en het smedengilde aan grote groepen mensen werkgelegenheid.118
De Utrechtse textielnijverheid stagneerde in de zestiende eeuw. Na 1530, en dan
voornamelijk in de periode tussen 1560 en 1580, ging het met deze bedrijfstak bergafwaarts.
Als voornaamste oorzaak wordt gewezen op de stijgende productie van goedkopere en
modernere stoffen elders, waartegen Utrecht met een eigen, ouderwets soort laken niet kon
concurreren. De protectionistische maatregelen van de stad konden de neergaande lijn in de
economische ontwikkeling niet doen stoppen. Daarnaast kenmerkte de Utrechtse economie
zich door een kleinschaligheid van de bedrijven, wat ook de concurrentiepositie ten opzichte
van de grotere bedrijven in Holland niet ten goede kwam.119 Vergeleken met de
textielindustrie in de Hollandse steden stelde de Utrechtse productie weinig voor.
Immigratie was voor de Utrechtse economie minder belangrijk dan voor steden als
Leiden en Delft, waar de welvaart in grote mate samenhing met de ontwikkelingen binnen de
textielindustrie, maar moet ook niet onderschat worden. De bevolkingsgroei na de overgang,
die niet zo explosief was als in de Hollandse steden, werd grotendeels veroorzaakt door
immigratie. De Utrechtse bevolking groeide in de periode van 1577 tot 1625 van zo’n 25.000
naar circa 30.000 inwoners.120 Vergeleken bij Hollandse steden bleef de groei van de stad
Utrecht echter ver achter.121
Rommes stelt bovendien dat de opleving van de Utrechtse lakennijverheid aan het
einde van de zestiende eeuw samenhing met de komst van immigranten uit de Zuidelijke
Nederlanden. Door de introductie van nieuwe producten en technieken werd overgegaan op
de productie van lichtere stoffen, waardoor een stijgende lijn in de productie zichtbaar
werd.122 Naar Hollandse maatstaven was zowel deze productie als de immigratie echter
118
Rommes, Oost, west, Utrecht best?, 134-137.
A.H.M. van Schaik, ‘Een nieuwe heer en een andere leer’, in: Renger de Bruin e.a. (ed.), ‘Een paradijs vol
weelde’: geschiedenis van de stad Utrecht (Utrecht 2000) 191-249, aldaar 202.
120
Van den Hoven van Genderen en Rommes, ‘Rijk en talrijk’, 60-70.
121
Rommes, Oost, west, Utrecht best?, 24.
122
Ibidem, 137.
119
28
bescheiden.123 In hetzelfde werk stelt Rommes namelijk dat de migratie vanuit de Zuidelijke
Nederlanden grotendeels aan Utrecht voorbij ging.124
Een schatting van de omvang van de Zuid-Nederlandse vluchtelingen wordt niet
gegeven, zodat een vergelijking met de 4.000 immigranten die zich in Delft vestigden niet
gemaakt kan worden.125 Wel wordt duidelijk dat de migratie vanuit Duitse gebieden naar
Utrecht gedurende de zestiende en zeventiende eeuw veel omvangrijker was dan vanuit het
zuiden.126 De Duitse migranten hebben een minder positieve reputatie dan hun ZuidNederlandse equivalenten. Waar deze laatste groep doorgaans een positieve bijdrage heeft
geleverd aan groei van de stedelijke economie, waren het vooral mensen uit arme milieus,
gevlucht voor oorlogsgeweld en religieuze onderdrukking, die vanuit het oosten de Republiek
binnen kwamen.127
De opstelling van het Utrechtse stadsbestuur kan daarom ook niet bepaald als gastvrij
omschreven worden. Waar Hollandse steden een actief wervend beleid voerden, was daar in
Utrecht totaal geen sprake van. Het beleid was eerder gericht op de wering van de komst van
arme migranten naar de stad. Al in 1568 bepaalde de Raad van de stad Utrecht dat ‘allen
vreemde luyden, ende uytheemschen, van mannen, vrouwen en jonge luyden’ die niet in de
stad geboren waren zich bij de schout moesten laten registeren. Het bieden van onderdak aan
deze mensen werd door het stadsbestuur verboden en bestraft.128 In 1583 werd bepaald dat
armen minstens drie jaar in de stad gewoond moesten hebben om voor armenzorg in
aanmerking te komen. De overige armen moesten binnen drie dagen de stad verlaten op
straffe ‘aangetast, op de kaak gestelt ende gegeesselt te worden, anderen ten exemple’.129 Na
1600 werden de drempels voor de immigranten nog enkele malen verhoogd. Zo werd in 1604
bepaald dat bedelaars vier jaar in de stad gewoond moesten hebben om in de stad te mogen
123
Kaplan, Calvinists and Libertines, 121.
Rommes, Oost, west, Utrecht best?, 24.
125
Geschat wordt dat het om enige honderden gezinnen ging, afkomstig uit Brabant, Limburg en Vlaanderen:
R.N.J. Rommes, ‘De bevolking’, in: C. Dekker, Geschiedenis van de provincie Utrecht. Van 1528 tot 1780
(Utrecht 1997) 171-177, aldaar 173.
126
Zie bijvoorbeeld: Rommes, Oost, west, Utrecht best?, 79. De tabel geeft een overzicht van de herkomst van
nieuwe burgers in de periode van 1531 tot 1630 en van eersthuwende bruidegoms in de periode van 1590 tot
1680. Duidelijk wordt dat zo’n 20 tot 35 procent van deze mensen afkomstig was uit Duitsland, tegen zo’n 4 tot
14 procent uit de Zuidelijke Nederlanden.
127
Israel, De Republiek, 364.
128
Johan vande Water, Groot placaatboek vervattende alle de placaten, ordonnantiën en edicten, der Edele
Mogende Heeren Staten ’s Lands van Urecht: mitsgaders van de Ed. Groot Achtb. Heeren Borgemeesteren en de
Vroedschap der Stad Utrecht; tot het jaar 1728 ingesloten: verrykt met allerhande edicten van keyzer Karel en
Philips den tweeden, handvesten, privilegiën, octroyen, instructien, reglementen, resolutien en andere
aanmerlyke stukken. Alle in eene natuurlyke ordre met de vereyschte naeuwkeurigheyt by een gebragt, en met
nodige registers voorzien, door Johan vande Water, rechtgeleerde (Utrecht 1729) deel III, 546-547.
129
Ibidem, deel III, 546.
124
29
blijven en aanspraak te kunnen maken op de armenzorginstellingen; in 1628 en 1654 werd dit
verhoogd naar respectievelijk zes en acht jaar.130
Het ongastvrije klimaat kwam ook naar voren uit het beleid dat de stad voerde ten
opzichte van burgerschap. In 1601 werd besloten dat mensen die buiten de stad geboren
waren een hoger bedrag voor het verkrijgen van de burgerrechten moesten betalen dan
geboren Utrechters. Bovendien was het burgerschap in Utrecht zeer duur vergeleken met
andere steden.131 Immigratie werd meer met armoede dan met welvaart geassocieerd. Het feit
dat Utrecht een garnizoenstad was, waar grote groepen vrouwen en kinderen in de
afwezigheid van hun man aanspraak wilden maken op zorg, droeg hier aan bij.132 Zo nu en
dan werd een uitzondering gemaakt voor rijke migranten, die niet aan deze eisen en
voorwaarden hoefden te voldoen. Dit kwam echter niet vaak voor.133
Als gevolg van de rol van migratie voor de Utrechtse economie en de opstelling van
het stadsbestuur, kwam de reorganisatie van de armenzorg in Utrecht pas laat op gang. Tot
aan het begin van de zeventiende eeuw bleef het armenzorgbeleid van de stad beperkt tot de
repressieve maatregelen tegen bedelaars van buiten de stad. Zoals opgemerkt werd tegen
bedelen al vroeg hard opgetreden. In 1604 ordonneerde de stad dat bedelaars tewerkgesteld
dienden te worden in het door Everhard van de Poll opgerichte werkhuis. In datzelfde jaar
werd de stad in kwartieren ingedeeld en werden opzichters aangesteld die de bedelarij in hun
eigen stadsdeel moesten bestrijden.134
Het verbod op de uitoefening van de rooms-katholieke godsdienst, dat op 18 juni 1580
afgekondigd werd, vormde voor de stad geen aanleiding de organisatie van de armenzorg te
wijzigen.135 Vóór de religieuze ommekeer was de kerk verantwoordelijk geweest voor de
verzachting van de nood van de armen, het stadsbestuur zag geen reden hier verandering in te
brengen. Ook in Utrecht was het de diaconie, die waarschijnlijk in 1578 in het leven geroepen
werd, die zorg droeg voor alle armen in de stad. De vroedschap steunde haar in deze taak door
sommige inkomsten van kloosters aan de diaconie toe te wijzen. Zo werd op 30 november
130
Vande Water, Groot placaatboek, deel III, 549-551, 555-559; Adriani, De Stads-Aalmoezenierskamer, 18.
Ter vergelijking: In Amsterdam, dat bekend stond als tolerant en gastvrij, werden dergelijk drempels pas in 1625
ingesteld en werden vergelijkbare hoge eisen aan de tijd dat men in de stad gewoond moest hebben pas aan het
einde van de zeventiende eeuw bereikt, zie: Marco van Leeuwen, ‘Amsterdam en de armenzorg tijdens de
Republiek’, 154-155.
131
Rommes, Oost, west, Utrecht best?, 38-40. Ter vergelijking: in Utrecht moest in 1615 vijftig gulden
neergelegd worden voor burgerschap, in Amsterdam slechts acht. In Amsterdam was het burgerschap voor
ingeborenen en nieuwkomers bovendien even duur.
132
Rommes, ‘De bevolking’, 198.
133
Rommes, Oost, west, Utrecht, best?, 200.
134
Van de Water, Groot placaatboek, deel III, 549-551.
135
Voor een uitgebreide beschrijving van de Reformatie in Utrecht en de periode die daaraan vooraf ging: A. van
Hulzen, Utrecht in opstand. Het einde van de oude bisschopstad, 1528-1580 (Utrecht 1999).
30
1590 bepaald dat de drie tonnen meel per week, die voorheen tot de inkomsten van het
Regulierenklooster behoorden, voortaan aan de diaconie ten goede zou komen.136 In 1596
werd op verzoek van het stadsbestuur onderzoek gedaan naar de financiën van de diaconie,
zodat het zonodig bij kon springen.137
Dit bleek al snel noodzakelijk. De zorg voor alle huiszittende armen in de stad was een
te zware belasting voor de kas van de diaconie. De diakenen klopten dan ook regelmatig bij
het stadsbestuur aan met het verzoek om financiële steun. Toch stond de diaconie niet
helemaal alleen in deze zware taak. Veel middeleeuwse instellingen, als de Armennoodhulp
en de Tafels van de Heilige Geest, zetten ook na de Reformatie hun zorg voor de armen voort.
Ook de vier parochiekerken en de verschillende gast- en godshuizen handhaafden hun
uitdelingen na de religieuze ommekeer. De diaconie was daarom slechts één onderdeel in het
onsamenhangende web van instellingen dat bestond.138 Ze wordt echter wel gezien als de spil
binnen dit complex van liefdadige organisaties.139
Tot centralisatie van de armenzorg had de Reformatie in Utrecht dus niet geleid. Het
stadsbestuur was blijkbaar ontevreden met deze situatie, want in 1596 werd een commissie
benoemd om onderzoek te doen naar de mogelijkheid meer eenheid in de armenzorg te
brengen.140 Op 10 september 1599 werd geconcludeerd dat er niet zozeer sprake was van een
tekort aan zorg, maar dat het gebrek aan samenwerking tussen de bestaande instellingen
misbruik in de hand werkte. Door het gebrek aan coördinatie werd het voor ‘onbeschaemde
armen’ mogelijk gebruik te maken van ondersteuning van verschillende instellingen, ten
kosten van de ‘rechte armen’. Het advies was dan ook een centraal college in het leven te
roepen dat de armen zou registeren en zonodig ondersteuning zou weigeren. De diaconie, de
Armennoodhulp, de vijf kapittelen en de vier parochiekerken zouden onderdeel uitmaken van
dit college.141
Als logisch gevolg van de conclusie van de commissie zou dit college slechts een
overkoepelende functie hebben; zelf ondersteuning verlenen behoorde niet tot de taken. Voor
zover bekend is het echter nooit tot de oprichting van deze armenraad gekomen. Naar de
precieze reden hiervoor kan alleen maar geraden worden. Wellicht stootte het plan de
diaconie tegen het zere been, omdat meer openheid van zaken gegeven moest worden zonder
136
HUA, SAII, 121, 30 november 1590.
HUA, SAII, 121, 29 maart 1596.
138
Adriani, Geschiedenis en tegenwoordige werkwijzen, 10-11; Leeuwenberg, Kerk in zicht, 49.
139
D.E.A. Faber en R.N.J. Rommes, ‘Op weg naar stabiliteit’, in: Renger de Bruin e.a. (ed.), ‘Een paradijs vol
weelde’: geschiedenis van de stad Utrecht (Utrecht 2000) 251-313, aldaar 274.
140
HUA, SAII, 1041
141
J.H. Adriani, ‘Een armenraad te Utrecht in 1599?’, in: Tijdschrift voor armezorg en kinderbescherming, 21
(1920) 107-108.
137
31
dat daar direct geldelijke steun tegenover stond. De diaconie was erg gebrand op het behoud
van de eigen zelfstandigheid, zoals ook later nog zal blijken.
Ondanks de late reorganisatie is er wel vanaf de jaren 1590 een proces waar te nemen
waarbij de invloed van het stadsbestuur op de armenzorg toenam. Op 13 oktober 1590 stelde
de vroedschap een commissie in om te controleren of de broederschappen en kerken hun geld
voor de armen op een juiste manier besteedden.142 Ook is een groeiende bemoeienis met de
bedelingspraktijken van de diaconie waar te nemen. In 1595 werd geordonneerd dat de
diakenen de armen één keer in de drie maanden moesten bezoeken en dat de financiën door de
boekhouders geordend per kwartier bijgehouden moesten worden.143 Deze boekhouder werd
bovendien in ieder geval vanaf 1600 door het stadsbestuur aangesteld.144
De oprichting van een openbare armenzorginstelling liet tot 1628 op zich wachten. Gesteld
zou kunnen worden dat dit late ingrijpen van het stadsbestuur voortkwam uit het gebrek aan
economische noodzaak voor reorganisatie. Gezien de bevolkingssamenstelling van de stad,
waarbij een omvangrijk proletariaat zou ontbreken, lijkt dit een plausibele verklaring. In een
stad als Delft, met een omvangrijkere textielindustrie, kon het stadsbestuur niet om de grote
nood van de armen heen. Een vergelijking van de mate van armoede in de beide steden is
echter niet mogelijk, simpelweg omdat de gegevens voor Utrecht hierover ontbreken. Ingrid
van der Vlis heeft vastgesteld dat in Delft aan het begin van de zeventiende eeuw circa 15
procent van de bevolking door de Kamer van Charitate bedeeld werd. Gezien een Hollands
gemiddelde van zo’n tien procent, zou gesteld kunnen worden dat in Delft de armoede groot
was. Hier kan echter tegen ingebracht worden dat een hoog percentage bedeelden er juist op
zou kunnen wijzen dat de stad zo rijk was dat ook voor hulpbehoevenden een hoog levenspeil
gewenst was. Een rijkere stad kan immers meer geld aan armenzorg uitgeven.145 Van der Vlis
merkt ook op dat buiten Holland het percentage bedeelden doorgaans lager lag. In Zwolle was
dit bijvoorbeeld zes procent.146 Onderzoek naar de bedelingsregisters die in Utrecht bewaard
zijn gebleven, kan uitwijzen of daar een vergelijkbaar deel van de bevolking op permanente
ondersteuning aangewezen was.147
Bij de bestudering van de beroepen van de bedeelden, die met enige regelmaat in de
registers vermeld werden, blijkt echter ook in Utrecht sprake te zijn geweest van
142
HUA, SAII, 121, 13 oktober 1590.
HUA, SAII, 121, 20 januari 1595.
144
HUA, SAII, 121, 2 juni 1600.
145
Van der Vlis, Leven in armoede, 64-66.
146
Ibidem, 65.
147
De Utrechtse bedelingsregisters zijn te vinden in: HUA, 816,1; HUA, SAII, 1825.
143
32
proletarisering onder de stedelijke bevolking, alhoewel waarschijnlijk in mindere mate dan in
een Hollandse stad als Delft. Van de armen die in de winter van 1628-1629 aanklopten bij de
Aalmoezenierskamer was een groot deel werkzaam in de nijverheid.148 Dit beperkte zich niet
hoofdzakelijk tot de textielindustrie, zoals in Delft waar in 1645 het merendeel van de armen
in deze sector werkzaam was,149 ook als zakkendrager, knopenmaker of turfvulster verdienden
veel armen de kost. Slechts een klein deel van de mensen die ondersteuning aanvroegen, had
inkomsten uit arbeid dat een gedegen opleiding vereiste, zoals het maken van kleding.
Wat verder opvalt is het grote aantal soldatengezinnen dat binnen de stadsmuren
verbleef en aanspraak wilde maken op ondersteuning. Ook deze groep kan tot het proletariaat
gerekend worden.150 In de wintermaanden van 1624 en 1625 was in ruim 65 procent van de
gevallen waarin door de diakenen het beroep genoteerd werd, sprake van een soldatengezin.
Hoe representatief dit percentage is voor het totaal aantal bedeelden, is moeilijk na te gaan.
Zelfs voor een garnizoenstad als Utrecht is een dergelijk percentage waarschijnlijk te hoog.
De regelmatige vermelding van het militaire beroep hangt samen met de wens de groep
behoeftige soldatenvrouwen in de stad tot een minimum te beperken. Veel arme
soldatengezinnen kregen dan ook te horen dat eerst uitgebreid onderzoek naar hun situatie
nodig was voordat ondersteuning toegekend kon worden. Met de oprichting van de
Aalmoezenierskamer werden de regels voor soldatengezinnen verder verscherpt. ‘De soldaete
vrouwen, welcker mans in andere garnisoenen ofte in dienst van andere heeren sijn
vertrocken, sullen niet bedeylt mogen worden’, zo luidde de instructie voor de aalmoezeniers
in 1628.151 In de wintermaanden van 1628 en 1629 was bij ruim 30 procent van de vermelde
beroepen sprake van een soldatengezin. Vrouwen van wie de man niet meer in Utrecht
verbleef, werd ondersteuning ontzegd of reisgeld om hun man achterna te reizen gegeven.
Het uitblijven van de reorganisatie tot 1628 lijkt dus niet voort te komen uit een
gebrek aan noodzaak hiertoe en het ontbreken van proletarisering onder de stedelijke
bevolking. De stedelijke autoriteiten bleken zich bovendien wel degelijk bewust te zijn van de
grote armoede in de stad. In 1595 liet het stadsbestuur weten dat de vreemde bedelaars uit de
stad moesten vertrekken ‘so men meer dan genouch te doen sal hebben met de binnenlantsche
148
HUA, SAII, 1825-1. De onderzochte periode loopt van 21 oktober 1628 tot 24 februari 1629.
Van der Vlis, Leven in armoede, 187.
150
Erik Swart, Krijgsvolk. Militaire professionalisering en het ontstaan van het Staatse leger, 1568-1590
(Amsterdam 2006) 53, 63.
151
J.G. Riphaagen, ‘De Aalmoezenierskamer te Utrecht. Enige grepen uit de van harentwegen gehouden
aantekeningen’, in: Maandblad van “Oud-Utrecht”, Vereeniging tot Beoefening en tot Verspreiding van de
Kennis der Geschiedenis van Utrecht en Omstreken, 41 (1968) 71-72, 91-94, 100-102, aldaar 91.
149
33
armen te onderhouden’.152 Deze grote nood onder de stedelijke bevolking leidden zij onder
andere af uit de toenemende financiële problemen bij de diaconie. De gereformeerde
instelling ondervond steeds vaker weigering bij de benoeming van diakenen en kwam als
gevolg regelmatig bij de vroedschap klagen over de financiële tekorten. Steeds vaker moesten
de diakenen geld uit eigen zak voorschieten. Reeds in 1612 gaf de diaconie aan slechts voor
de eigen armen te willen zorgen.153
De vroedschap kwam de diaconie met enige regelmaat tegemoet door subsidies toe te
kennen. De eerste stap richting een meer structurele oplossing kwam in 1619 toen de
Ambachtskamer opgericht werd.154 Deze instelling zou de zorg dragen voor de zogenaamde
ambachtskinderen, de kinderen van migranten die door ambachtsbazen in dienst waren
genomen, maar vaak niet genoeg verdienden om zichzelf van levensonderhoud te kunnen
voorzien. Voor de diaconie waren deze kinderen een grote kostenpost.155
De tweede en grotere stap van de vroedschap volgde in 1628 met de oprichting van
een openbare armenzorginstelling, de Aalmoezenierskamer. De directe aanleiding hiervoor
was dat in 1627 opnieuw een aantal gekozen diakenen weigerden het ambt te aanvaarden,
vanwege de voorschotten die zij uit eigen zak zouden moeten doen. 156 Opmerkelijk is dat de
diaconie reeds in 1623 aan het stadsbestuur voorstelde om een dergelijke instelling op te
richten. De ‘groote swaricheyt die oever den armen deser Stadt’ gekomen was werd verklaard
vanuit slecht beheer door de instellingen, de grote toeloop van vreemde armen, ‘quaet
regiment van de behoeftige selve’ en de aanwezigheid van een grote groep soldatengezinnen.
De situatie waarbij de gereformeerde armenzorg verantwoordelijk was voor al deze armen
was voor de diakenen niet langer houdbaar. De Aalmoezenierskamer zou moeten toezien op
betere besteding van de financiën en zou de diaconie moeten ontlasten van de zorg voor alle
niet-gereformeerde armen.157 Dat het uiteindelijk nog vijf jaar duurde voordat de instelling
daadwerkelijk van de grond kwam, is alleszeggend voor de opstelling van de vroedschap.
Een verdere analyse van het armenzorgmodel dat na de Reformatie in Utrecht
ontstond, is in het volgende hoofdstuk te vinden. Wat betreft de achtergronden van de
152
HUA, SAII, 121, 3 november 1595.
J.H. Adriani, Het Stads-Ambachtskinderhuis te Utrecht (Utrecht 1941) 8. Dit zou te vinden zijn in de
kerkordening van 1612. Wellicht speelde hierbij ook de discussie over de aard van de gereformeerde kerk een
rol. Wilde de kerk een brede volkskerk zijn voor alle gelovigen of juist een kleine, selecte gemeenschap. Dit
argument is te vinden in: Faber en Rommes, ‘Op weg naar stabiliteit’, 274. Meer hierover is te vinden in het
volgende hoofdstuk.
154
HUA, SAII, 121, 11 oktober 1619.
155
Uit de vroedschapsresoluties wordt duidelijk dat tot er tot aan 1625 echter weinig veranderde. In dat jaar werd
opnieuw bevestigd dat de diaconie van de zorg voor alle ambachtskinderen ontlast zou worden.
156
HUA, SAII, 121, 6 augustus 1627.
157
HUA, 816, 1.
153
34
reorganisatie in Utrecht kan gesteld worden dat economische factoren verantwoordelijk waren
voor het late ingrijpen van het stadsbestuur. De Reformatie veranderde weinig aan het
bestaande armenzorgsysteem. Humanistische ideeën vonden wel vanaf het einde van de
zestiende eeuw hun weerklank in de armenzorgpraktijk. Het onderscheid tussen eerlijke en
oneerlijke armen werd van groot belang. Ook aan registratie van de armen en het voorkomen
van misbruik werd veel waarde gehecht. Toch leidde deze mentaliteitsverandering niet tot
hervormingen in de organisatie van de armenzorg. Het stadsbestuur achtte het opzetten van
een uitgebreid armenzorgstelsel onder leiding van een stedelijke instelling niet in haar
voordeel. Ze wilde arme migranten niet aantrekken. Het was uiteindelijk de financiële nood
van de diaconie die de vroedschap dwong reorganisatie door te voeren.
35
Hoofdstuk 3
Het Utrechtse armenzorgmodel in perspectief
3.1 – De armenzorgmodellen van Parker
De zestiende-eeuwse hervormingen in de verschillende Europese en Nederlandse steden
vertoonden, zoals we in het vorige hoofdstuk zagen, inhoudelijk grote overeenkomsten. De
organisatie van de armenzorg en de taakverdeling tussen kerkelijke en publieke instellingen
kon van plaats tot plaats echter sterk verschillen. Deze verscheidenheid kwam voort uit het
lokale karakter dat de armenzorg in de Nederlanden tot in de negentiende eeuw kenmerkte.
Parker concludeert in zijn studie naar de reorganisatie in zes Hollandse steden dat deze
verscheidenheid samenhing met de machtsverhouding tussen kerkelijke en stedelijke
autoriteiten. Hij constateert dat na de Reformatie in Holland grote spanningen ontstonden
tussen stedelijke liefdadigheid enerzijds en kerkelijke armenzorg anderzijds. Deze spanningen
waren onderdeel van een bredere discussie over de aard van de nieuwe samenleving en de
plaats van de gereformeerde kerk hierin. Binnen de stedelijke samenleving tekenden zich
namelijk twee partijen af met wat Parker omschrijft als ‘competing visions of Christian
community’.158
Calvinisten streefden naar het
ideaal
van een kleine kerk als
vertegenwoordiging van een zuivere geloofsgemeenschap. Lidmaten van deze kerk moesten
de geloofsbelijdenis onderschrijven en zich onderwerpen aan de kerkelijke tucht. Inmenging
van stedelijke autoriteiten in religieuze zaken werd niet op prijs gesteld. De kerk moest in
staat zijn om onder leiding van een zelfstandig functionerende kerkenraad van ouderlingen en
diakenen, haar eigen koers te bepalen. Verder moest ook de samenleving zoveel mogelijk in
overeenstemming gebracht worden met de officiële leerstellingen van de kerk. Afwijkende
religieuze denkbeelden moesten worden onderdrukt.159
Tegenstanders van dit orthodoxe calvinisme, ook wel ‘libertijnen’ genaamd, streefden
daarentegen naar een algemene volkskerk die door een tolerante opstelling de gehele
christelijke gemeenschap zou omvatten. De magistraten werden, als ‘christelijke autoriteiten’,
geacht de ultieme zeggenschap in kerkelijke aangelegenheden te hebben. Het confessionele
karakter van de gereformeerde kerk en de invloed van de orthodoxe leer op de samenleving
moesten op die manier worden ingeperkt. Bij gevolg streefden libertijnen naar de
158
159
Parker, The reformation of community, 2.
Ibidem, 2; Kaplan, Calvinists and Libertines, 2.
36
ondermijning van een onafhankelijke kerkelijk structuur van synoden en classes en de
afschaffing van kerkelijke discipline.160
Ook over de organisatie van de armenzorg hadden beide groepen afwijkende
standpunten. Calvinisten streefden naar de oprichting van een onafhankelijk diaconaat dat,
zonder inmenging van de stedelijke autoriteiten, zorg kon dragen voor de arme
geloofsgenoten. Tegenstanders van het orthodoxe calvinisme probeerden deze zelfstandige
positie van de kerkelijke armenzorginstellingen te beperken. Zij verwachtten van de
armbezorgers dat ze zouden werken onder toeziend oog van het stadsbestuur, zonder de eigen
kerkleden te bevoordelen.161
Het conflict tussen deze twee partijen is vaak teruggebracht tot een conflict tussen kerk
en staat. De laatste decennia is echter aan het licht gekomen dat ouderlingen en diakenen
regelmatig zitting hadden in magistraten en dat veel kerkelijke ambtsdragers afkomstig waren
uit de sociale elites van de stedelijke samenleving.162 Toch kan niet ontkend worden dat veel
stedelijke autoriteiten tot de libertijnse partij behoorden. In Utrecht was dit, zoals straks
duidelijk zal worden, zeker het geval. Maar niet alleen daar, ook in veel andere steden in de
Republiek streefden de magistraten vanaf de jaren 1580 naar de beperking van de kerkelijke
autonomie. Zo werd het klimaat in Leiden in die periode gekenmerkt door een hevige strijd
over de benoeming van kerkelijke ambtsdragers, waarbij de magistraat uiteindelijk aan het
langste eind trok.163
Het conflict tussen de calvinisten en libertijnen kwam pas met de synode van
Dordrecht in 1618-1619 tot een einde. Het orthodoxe calvinisme werd toen de officiële leer
van de gereformeerde kerk.164 Kaplan, die onderzoek deed naar het conflict tussen calvinisten
en libertijnen in Utrecht, benadrukt echter dat het alleen de kerk was die op dat moment streng
calvinistisch werd. De samenleving in zijn geheel werd dat niet.165 Door het ontbreken van
kerkdwang bleef het percentage van de bevolking dat zich aansloot bij de nieuwe kerk laag.
Rond 1600 was dit slechts circa tien procent van de bevolking. Naast lidmaten waren er echter
ook veel mensen die als ‘liefhebber’ de kerkdiensten bezochten. Zij namen geen deel aan het
avondmaal en hoefden zich niet te onderwerpen aan de kerkelijke tucht. Hoe omvangrijk deze
groep precies was, is niet bekend.166
160
Parker, The reformation of community, 2, 6-7.
Ibidem, 2, 6-7.
162
Ibidem, 2-3. Kaplan onderschrijft deze stelling: Calvinists and Libertines, 3-4.
163
Parker, The reformation of community, 117, 122.
164
Kaplan, Calvinists and Libertines, 3-4.
165
Ibidem, 3.
166
Ibidem, 29-34.
161
37
In de veertig jaar voordat deze tweedeling bereikt werd, kon de discussie tussen beide
partijen hoog oplopen. Het was volgens Parker dit conflict dat in belangrijke mate bepalend
was voor de uitkomst van het reorganisatieproces in de zes Hollandse steden waar hij
onderzoek naar deed. De machtsverhouding tussen de strijdende partijen bepaalde uiteindelijk
de taakverdeling tussen de diaconie en stedelijke liefdadigheidsinstellingen. 167 Om deze
stelling te verduidelijken onderscheidt Parker drie modellen.
De magistraten in Leiden en Gouda stonden erg vijandig tegenover de gereformeerde
kerk. De stedelijke autoriteiten hadden een sterke machtspositie die zij gebruikten om de
opbouw van een kerkelijke organisatie tegen te gaan. In Leiden werd, zoals ook in het vorige
hoofdstuk al kort aan de orde kwam, in 1582 een centrale armenzorginstelling in het leven
geroepen. De diaconie werd hierbij gedwongen haar zelfstandige positie op te geven. Gouda
was van de zes Hollandse steden de stad met de zwakste calvinistische organisatie. De
magistraat had in kerkelijke zaken de beslissende stem. Van een zelfstandige positie van de
Goudse diaconie was dan ook geen sprake; zij was grotendeels onderworpen aan het beleid
van de stedelijke autoriteiten.168
In Haarlem en Amsterdam kende de reorganisatie een geheel andere uitkomst. In beide
steden bestond de kerkelijke armenzorg naast openbare stedelijke instellingen. De diaconie
kon in deze steden haar zelfstandigheid bewaren en was verantwoordelijk voor de zorg voor
de lidmaten van de gereformeerde kerk. Armen die zich niet bij deze kerk hadden
aangesloten, konden voor ondersteuning aankloppen bij stedelijke armenzorginstellingen. In
Amsterdam kwam dit model voort uit een sterke band tussen de kerkenraad en de magistraat.
Door de steun van het stadsbestuur kon de kerkenraad een onafhankelijke diaconie opzetten
die, gesteund door de stedelijke autoriteiten, op zelfstandige wijze voor de eigen armen kon
zorgen. In Haarlem had deze constructie juist tot doel om de invloed van de diaconie op de
stedelijke samenleving te beperken. Met een diaconaat dat slechts voor de eigen lidmaten
zorgde, zou ook de invloed van de kerk tot deze groep beperkt blijven.169
Het derde model, dat betrekking heeft op de steden Dordrecht en Delft, is voor de
vergelijking met de situatie in Utrecht van groot belang. In deze steden was volgens Parker
sprake van een invloedrijke calvinistische kerk. Er kon hier zonder veel tegenstand een
onafhankelijk functionerende kerkenraad en diaconie ontstaan, waardoor de kerk een groot
stempel op de samenleving kon drukken. In beide steden waren de diakenen verantwoordelijk
167
Parker, The reformation of community, 2.
Ibidem, 157-165.
169
Ibidem, 165-175.
168
38
voor de zorg voor alle armen in de stad, ongeacht hun religie. Tot aan 1614 waren de
diakenen in Delft in staat hun taken uitvoeren zonder veel bemoeienis van het stadsbestuur. In
dat jaar kwam, zoals in het vorige hoofdstuk al vermeld werd, een einde aan de zelfstandige
positie van het Delftse diaconaat.170
Kort samengevat komt Parkers redenering erop neer dat in steden waar de libertijnse
stedelijke autoriteiten stevig in het zadel zaten, zij publieke armenzorginstellingen oprichtten
om de invloed van de diaconie te beperken. Armenzorg werd zo onderdeel van het conflict
tussen de twee strijdende partijen. In steden waar juist de kerkelijke autoriteiten veel in te
brengen hadden, kon de diaconie haar zelfstandigheid bewaren en bleef de oprichting van een
publieke instelling vaak uit. Dat Parkers theorie geen waterdichte modellen oplevert blijkt
onder andere uit zijn tweede model, waarbij de stedelijke autoriteiten in Haarlem en
Amsterdam om verschillende redenen tot een vergelijkbare taakverdeling tussen kerkelijke en
stedelijke armbezorgers komen.
De redenering aangaande het derde model is bovendien enigszins tegenstrijdig. Het is
mogelijk dat deze kerkenraden door het bedienen van een grote groep armen haar invloed op
de samenleving wilde doen gelden; dit was echter in strijd met het calvinistische ideaal.
Parker benadrukt namelijk dat ‘in every city with a viable Reformed consistory, Calvinists
fought for an independent diaconate the serve the poor of the “household of faith”’.171 De
grote belasting van de diaconie lijkt dan ook eerder voort te komen uit het ontbreken van een
strijd tussen het stadsbestuur en de kerkenraad dan uit het bestaan van een hevig conflict over
de armenzorg tussen beide partijen. Door het uitblijven van actief ingrijpen van het
stadsbestuur, had de diaconie weinig andere keus dan over de grenzen van de eigen gemeente
heen te bedelen. Aan de hand van het armenzorgmodel in Utrecht en Delft zal dit worden
verduidelijkt.
3.2 – Stadsbestuur en kerkenraad in Utrecht en Delft
Dat ook in Utrecht sprake was van een conflict tussen calvinisten en libertijnen over de aard
van de nieuwe samenleving staat buiten kijf. Kaplan stelt zelfs dat de gemoederen nergens in
de Republiek zo hoog opliepen als in deze landstad.172 Alleen in Utrecht resulteerde het
conflict namelijk in een tweedeling binnen de gereformeerde kerk. Waar het conflict tussen
170
Parker, The reformation of community, 175-187.
Ibidem, 193.
172
Kaplan, Calvinists and Libertines, 3.
171
39
calvinistisch en libertijns gezinde gereformeerden elders een intern conflict bleef, ontstonden
in Utrecht twee gescheiden gemeenten.173
In 1577, het jaar waarin de Spaanse troepen definitief uit de stad verjaagd werden,
kreeg de eerste gereformeerde gemeente gestalte. Na eerst in het geheim samengekomen te
zijn, trad zij in 1578 in de openbaarheid. Deze gemeente, onder leiding van de predikanten
Werner Helmichius en Petrus Dathenus, wordt omschreven als de consistoriale gemeente. De
kerk stond onder leiding van een consistorie, een kerkenraad van ouderlingen en diakenen, en
conformeerde zich aan gereformeerde kerken die in de jaren 1570 reeds in Holland en
Zeeland waren ontstaan.174
De libertijnse visie werd in Utrecht verwoord door Hubert Duifhuis, een uit Rotterdam
afkomstige geestelijke die vanaf 1574 als pastoor aan de Sint Jacobskerk verbonden was
geweest. In juni 1578 brak hij met de katholieke kerk om in het vervolg op gereformeerde
wijze te preken. Na door katholieke tegenstand uit Utrecht te zijn verdreven, kwam Duifhuis
in augustus van datzelfde jaar terug met de belofte van de magistraat hem te steunen en te
beschermen.175 Al snel bleek echter dat Duifhuis een andere definitie van ‘gereformeerd’
voorstond dan zijn calvinistische collega’s. Als voormalige pastoor stelde hij zich tolerant op
tegenover het katholieke volksdeel. Bovendien verzette hij zich tegen een strenge kerkelijke
organisatie. Duifhuis had niet de intentie onderdeel te worden van een groter kerkverband. De
Jacobskerk moest een lokale organisatie blijven, los van de autoriteit van classes en
synoden.176 Ook van kerkelijke tucht wilde hij niets weten. Duifhuis weigerde uit de
catechismus te preken en nam geen geloofsbelijdenis af bij de kerkgangers.177
Beide gereformeerde gemeenten hebben vanaf het begin af aan zorg verleend aan arme
geloofs- en stadsgenoten. In de consistoriale gemeente werd vanzelfsprekend een diaconie
opgericht om deze taak te vervullen. De armen die door de diakenen bediend werden, konden
erop rekenen dat deze armbezorgers hun levenswandel nauwlettend in de gaten hielden.
Armen die bijvoorbeeld hun geld besteedden aan drank konden uit de bedeling gezet
worden.178 De kerk van Duifhuis kende daarentegen geen diaconie. De middeleeuwse
173
Kaplan, Calvinists and Libertines, 27.
Ibidem, 25-26.
175
Jan van Vliet, Ketters rond de Dom: de Reformatie in Utrecht, 1520-1580 (Utrecht 1987) 51.
176
Kaplan, Calvinists and Libertines, 26.
177
Huib Noordzij, Handboek van de Reformatie. De Nederlandse kerkhervorming in de zestiende eeuw (Kampen
2003) 166-167.
178
HUA, 816, 1. Dit notulenboek bevat een reglement waarin dit duidelijk vermeld staat.
174
40
instelling van de ‘potmeesters’ bleef hier in stand. Zij voorzagen de arme parochianen van
ondersteuning zonder zich te mengen in hun religieuze ideeën of levenswandel.179
Duifhuis wist zich in zijn leer gesteund door het Utrechtse stadsbestuur. De regenten,
waarvan een aanzienlijk deel trouw was gebleven aan de katholieke kerk, 180 zagen in zijn leer
de gulden middenweg tussen de oude en de nieuwe kerk en een gematigd alternatief
tegenover het gedreven calvinisme.181 De steun aan de duifhuisianen kwam ook voort uit hun
opvatting over de verhouding tussen kerk en staat. Bij Duifhuis lag de autoriteit binnen
kerkelijke aangelegenheden bij het stadsbestuur. De consistorialen streefden daarentegen naar
een grote mate van zelfstandigheid en invloed voor de kerk, los van de stedelijke
autoriteiten.182 Tot halverwege de jaren 1580 deed de magistraat dan ook pogingen om het
model van de Jacobskerk naar andere kerken binnen de stad uit te breiden.183
Na de dood van Duifhuis in 1581 werd de positie van de Jacobskerk binnen de
samenleving geleidelijk aan zwakker. Calvinisten begonnen een campagne om deze libertijnse
kerk te ontbinden en vonden in 1586 een bondgenoot in de persoon van Robert Dudley, graaf
van Leicester. Leicester, die zich in dat jaar liet uitroepen tot landvoogd, vestigde zich in
Utrecht en bracht een religieuze en politieke ommekeer teweeg. Hij wijzigde de magistraat in
een meer calvinistisch gezind gezelschap.184 Daarnaast dwong hij in de stad een kerkelijke
eenwording af, waarbij de Jacobskerk ontbonden werd.185
Dit calvinistische regime hield echter slechts twee jaar stand. Met het aftreden van
Leicester in 1588 verdween de calvinistische macht en wonnen de libertijnen aan invloed
terug. De eenheid binnen de gereformeerde kerk bleef gehandhaafd, maar de bestaande kerk
werd door de Utrechtse regenten omgevormd volgens libertijns model. De zittende
predikanten moesten plaats maken voor meer vrijzinnige collega’s en de macht van de kerk
werd ingeperkt. De in 1590 afgekondigde kerkorde benadrukte het oppertoezicht van de
magistraat over de kerk. Kerkelijke vergaderingen konden slechts bijeengeroepen worden na
goedkeuring door de stedelijke overheid. Ook voor kerkelijke benoemingen was deze
goedkeuring noodzakelijk.186 Na hevig verzet van calvinistische kant werd in 1593
gedeeltelijk aan hun wensen tegemoet gekomen. Predikanten en vroedschapsleden zouden in
179
Kaplan, Calvinists and Libertines, 73-74.
F.G.M. Broeyer, ‘Een gereformeerd stempel op de samenleving?’, in: C. Dekker, Geschiedenis van de
provincie Utrecht. Van 1528 tot 1780 (Utrecht 1997) 283-338, aldaar 283.
181
Noordzij, Handboek van de Reformatie, 166-167.
182
Leeuwenberg, Kerk in zicht, 18.
183
Kaplan, Calvinists and Libertines, 161.
184
Noordzij, Handboek van de Reformatie, 167.
185
Kaplan, Calvinists and Libertines, 172-173.
186
Leeuwenberg, Kerk in zicht, 18.
180
41
het vervolg bijvoorbeeld gezamenlijk over benoemingen beslissen. Het stadsbestuur zag in dat
het behoud van eenheid binnen de kerk belangrijker was dan de vorming van een kerk volgens
libertijns model. Toch bleef de belemmering van de opbouw van een calvinistische kerkelijke
organisatie lange tijd hoge prioriteit behouden in Utrecht.187
Na een kortstondige omslag ten gunste van de orthodoxe partij in 1605, waarbij de
Utrechtse gereformeerde kerk zich naar nationale normen inzake belijdenis, prediking en
tucht conformeerde, moesten de calvinisten het vanaf 1610 opnieuw ontgelden. Tijdens het
conflict tussen de remonstranten en contraremonstranten, dat zich toespitste op de
predestinatieleer en tussen 1610 en 1618 uitgroeide tot een nationaal conflict, schaarden de
Utrechtse regenten zich aan de kant van de ‘rekkelijken’. Contraremonstrantse kerkdiensten
werden in Utrecht niet gehouden en er werd bovendien hard opgetreden tegen aanhangers van
de leer van Gomarus die buiten Utrecht een dienst wilden bijwonen.188 Met de contraremonstrantse omwenteling kwam echter ook in Utrecht een einde aan de macht van de libertijnse
partij. Zowel de magistraat als de gereformeerde kerk werden uitgesproken contraremonstrants.189 Van het libertijnse ideaal van Duifhuis was ondertussen weinig meer over.190
Dat het conflict tussen de twee partijen met strijdende visies over de stedelijke
samenleving zich niet tot de zes Hollandse steden beperkte, maar ook in Utrecht in alle
hevigheid werd uitgevochten, staat als een paal boven water. Anders dan in de zes steden uit
Parkers onderzoek bleef in Utrecht de armenzorg in dit conflict echter buiten beschouwing.
De hevigheid van het conflict enerzijds en het uitblijven van de oprichting van een publieke
armenzorginstelling tot 1628 anderzijds stroken dan ook niet met Parkers theorie.
Afgaande op zijn redenering zou het stadsbestuur namelijk al veel vroeger de
gelegenheid aangegrepen moeten hebben om een publieke instelling naast of ter vervanging
van de diaconie op te richten. Daarnaast zou het feit dat de diakenen ook veel armen buiten de
gemeenschap van gelovigen bedeelden, wijzen op een machtige positie van de gereformeerde
kerk in Utrecht. Het tegendeel lijkt echter het geval. Door het ontstaan van de twee gemeenten
binnen de stad en de tegenwerking door het libertijnse stadsbestuur van de opbouw van een
calvinistisch kerkelijk leven, kan de positie van de Utrechtse gereformeerde kerk zelfs ronduit
zwak genoemd worden.
187
Kaplan, Calvinists and Libertines, 204-205.
Ibidem, 219-221, 248-254.
189
Ibidem, 257-259.
190
P.H.A.M. Abels en J.G.J. van Booma, ‘Tussen Rooms-katholiek en Utrechts gereformeerd. Het eigen
karakter van het Utrechtse Reformatieproces’, in: H. ten Boom e.a. (ed.), Utrechters entre-deux. Stad en Sticht in
de eeuw van de Reformatie, 1520-1620 (Delft 1992) 193-230, aldaar 204.
188
42
Ook voor Delft lijkt Parkers redenering niet op te gaan. De strijdende visies van calvinisten en
libertijnen hebben daar namelijk voor veel minder onrust gezorgd dan hij veronderstelt.
Woltjer heeft de relatie tussen de kerkenraad en het stadsbestuur in de steden Leiden en Delft
ter vergelijking naast elkaar gelegd. Voor de eerste stad constateerde hij hevige conflicten
tussen kerk en magistraat; in Delft was daarentegen sprake van doorgaans harmonieuze
verhoudingen tussen beide instellingen. Waar in Leiden het zelfstandig functioneren van de
kerkenraad sterke tegenstand van de magistraat ondervond, werd in Delft een consensusmodel
tussen de kerkenraad en het stadsbestuur bereikt.191
In 1573, met de eerste openbare verkiezing van ouderlingen en diakenen, werd aan de
burgemeesters medegedeeld dat dit niet tot doel had ‘om de vryheyt ende trecht der kercken
der overicheyt te onderwerpen, maar alleen tot waerschouwinghe ende vermaeninghe, dat se
haer aan dese verkiesinghe als een niew ende onghesien dingh niet enichsins en stooten’.192
De burgemeesters gingen met de oprichting van de kerkenraad akkoord, mits de predikanten
zich niet in politieke zaken zouden mengen. In 1586, bij de bestudering van de kerkorde van
de nationale synode van ’s-Gravenhage, werd de kerk opnieuw gewezen op haar bescheiden
plaats in de samenleving. De stedelijke autoriteiten waren slechts bereid akkoord te gaan met
de nieuwe orde als deze alleen van toepassing zou zijn op de gereformeerde lidmaten, als de
gewetensvrijheid in stand bleef en als het gezag van de magistraat niet aangetast zou
worden.193
Een hevig conflict bleef in Delft dus uit. Woltjer wijst als verklaring hiervoor op de
personele verstrengeling van de sociale milieus van kerk en overheid in Delft, terwijl in
Leiden aanvankelijk veel ambachtsmannen en immigranten uit de Zuidelijke Nederlanden
zitting namen in de kerkenraadsbanken.194 Wouters bevestigt dat deze overlapping van sociale
milieus bijgedragen heeft aan de goede verstandhouding en communicatie tussen politiek en
kerkelijk gezag in Delft. Daarnaast wijst hij op het feit dat de Delftse kerk zich ervan bewust
was dat zij, om goed te functioneren, afhankelijk was van een welwillende houding van de
overheid. Om de eigen zelfstandigheid te waarborgen, was zij bereid zich te schikken naar de
wensen van de stedelijke autoriteiten.195
Van een sterke machtspositie van de kerkenraad lijkt in Delft in de eerste decennia na
de oprichting dan ook geen sprake te zijn geweest. Een verklaring voor de ontstane situatie
191
A.Ph.F. Wouters, Nieuw en ongezien. Kerk en samenleving in de classis Delft en Delfland 1572-1621, Boek
1: De nieuwe kerk (Delft 1994) 388-389.
192
J.J. Woltjer, Een niew ende onghesien dingh (Leiden 1985) 8.
193
Ibidem, 11.
194
Ibidem, 12.
195
Wouters, Nieuw en ongezien, 389, 416.
43
waarbij de diaconie ook zorg droeg voor armen die zich niet bij de gereformeerde kerk
hadden aangesloten, moet dan ook op een ander terrein gezocht worden. Veeleer was dit het
gevolg van het uitblijven van stedelijk ingrijpen tot in de jaren 1590. De Heilige
Geestmeesters waren in Delft in functie gebleven, maar hadden te maken met een grote
terugval in hun financiële middelen. De diaconie zag zich toen genoodzaakt een groot deel
van hun taken over te nemen. Toen in 1578 de magistraat bepaalde dat de diaconie alleen
toestemming zou krijgen voor een deurcollecte als de opbrengst voor ‘de arme borgherije’
bestemd zou zijn, was de bediening van buitenstaanders niet langer een vrije keuze.196 Abels
wijst ook nog op een pragmatisch motief. De beperking van de zorg tot de eigen lidmaten zou
de vrijgevigheid van de andere kerkgangers of inwoners van de parochie nadelig kunnen
beïnvloeden. Door een brede groep onder haar hoede te nemen, konden de inkomsten van de
diaconie dus worden vergroot.197
Wat in Utrecht de motieven van de diaconie waren om ook niet-lidmaten te bedelen, kan niet
precies achterhaald worden. Aangenomen mag worden dat vergelijkbare factoren als in Delft
tot deze situatie geleid hebben. De diaconie voelde het als haar christelijke plicht om alle
hulpbehoevenden, die hier recht op hadden en niet op andere wijze ondersteund werden, te
bedelen. Voor de Reformatie was dit de taak van kerkelijke instanties geweest en bij
uitblijven van stedelijk ingrijpen, bleef dit ook na de religieuze omwenteling het geval.
Bij de aanvaarding van deze zware taak kan voor de diaconie ook de mogelijkheid om
via de bedeling ‘zieltjes te winnen’ voor de kerk, meegespeeld hebben. Abels bevestigt dat de
gereformeerde armenzorg als ‘voorportaal tot het kerklidmaatschap’ kon fungeren. Bij maar
liefst 43 gezinnen die in 1607 van de diaconie ondersteuning ontvingen, werd vastgesteld dat
één van de leden zich in de tien jaar daaropvolgend aansloot bij de gereformeerde kerk. De
belijdenis werd pas afgelegd nadat personen vaak jarenlang door diakenen bediend waren
geweest.198 Toetreding tot de kerk werd hierbij onder andere gestimuleerd door de hogere
ondersteuning voor arme lidmaten, die Van der Vlis voor Delft en Parker voor Leiden
vaststelt.199
Toch bleef zowel in Delft als in Utrecht de verzorging van de eigen geloofsgenoten het
ideaal. De gereformeerden realiseerden zich terdege dat slechts een klein deel van de
inwoners van de stad tot hun kerk behoorde. In Delft telde de gereformeerde kerk in 1608
196
Abels, Nieuw en ongezien, 213-218.
Ibidem, 215-216.
198
Ibidem, 239.
199
Van der Vlis, Leven in armoede, 122; Parker, The reformation of community, 161.
197
44
slechts 1600 lidmaten, wat neer komt op circa 11 procent van de stedelijke bevolking. 200 Ook
in Utrecht verliep het protestantiseringsproces alles behalve gestaag. In de jaren 1580 telde de
consistoriale gemeente circa duizend lidmaten, slechts vier procent van de totale Utrechtse
bevolking.201 Hoeveel mensen zich in die periode aansloten bij de Jacobskerk is niet bekend.
Door het beleid van deze libertijnse kerk, waarbij lidmaten geen belijdenis hoefden af te
leggen en ouderlingen niet aan huisbezoeken deden, is een lijst van personen die deelnamen
aan de avondmaalviering nooit bijgehouden.202
De wens om de gereformeerde armenzorg af te stemmen op het calvinistisch ideaal
van een zuivere geloofsgemeenschap werd versterkt door de toenemende financiële tekorten
waar de instellingen in beide steden mee te kampen hadden. In Delft liepen de tekorten in
1584 zo hoog op dat in het tijdsbestek van een half jaar maar liefst 2161 gulden meer werd
uitgegeven dan dat er binnenkwam.203 De diaconie steunde in beide steden hoofdzakelijk op
wekelijkse collecten na de kerkdienst en gelden die bij testamentaire beschikking aan de
gereformeerde armenzorg werd toegewezen.204
De toewijzing van extra subsidies door de vroedschap en de toestemming voor
straatcollectes boden geen structurele oplossing. De Delftse diakenen vroegen de overheid
vervolgens een einde te maken aan de grote aantrekkingskracht die uit ging van de diaconie.
Andere instellingen, zoals de Heilige Geest, kregen na het overlijden van een bedeelde de
beschikking over diens goederen. Op 25 mei 1586 werd bepaald dat dit voortaan ook op de
gereformeerde armenzorg van toepassing zou zijn.205 Pas op 19 juli 1619 werd in Utrecht
hetzelfde besluit genomen.206 In 1589 werd door de Delftse diakenen te kennen gegeven dat
zij genoodzaakt waren om vele behoeftigen ‘af te sniden’; de bedeling van sommige armen
werd stopgezet.207
In Utrecht zijn nauwelijks rekeningen van de diaconie bewaard gebleven. Toch was
reeds in het jaar 1597-1598 sprake van een financieel tekort van ruim 210 gulden, wat echter
niets was vergeleken met de tekorten in Delft. Dat de financiële situatie daarna snel
ongunstiger werd, blijkt uit de weigering waar de diakenen op stuitten bij de benoeming van
een nieuwe ambtsdrager in 1609. De diaconie klopte vervolgens bij de vroedschap aan met de
200
Kaplan, Calvinists and Libertines, 29.
Van Schaik, ‘Een nieuwe heer en een andere leer’, 224.
202
Kaplan, Calvinists and Libertines, 149.
203
Abels, Nieuw en ongezien, 219.
204
Ibidem, 216; HUA, 816, 537: Rekeningen van de diaconie over de periode 1597-1598. De inkomsten van de
zondagse collecten waren in dat jaar goed voor 58 procent van de totale inkomsten.
205
Abels, Nieuw en ongezien, 220.
206
HUA, SAII, 121, 19 juli 1619.
207
Abels, Nieuw en ongezien, 222.
201
45
mededeling dat de armenzorg een te zware belasting was geworden. 208 Zoals reeds vermeld
werd de situatie voor de diaconie in 1627 echt onhoudbaar. De jaren daaraan voorafgaand
hadden voortdurend tekorten opgeleverd. De kas was volledig uitgeput en de diakenen hadden
in een maand ongeveer 1200 gulden uit eigen middelen moeten voorschieten. 209 Met de
weigering van boekhouder Feyt op 7 augustus 1625 om het ambt te aanvaarden en talrijke
weigeringen van diakenen die daarop volgden, was voor de diaconie duidelijk dat
reorganisatie onvermijdelijk was geworden.210
Een groot verschil in de opstelling van de kerkenraad in beide steden is dat in Delft het
plan tot de daadwerkelijke lastenverlichting van de diaconie door de oprichting van een
publieke armenzorginstelling van de vroedschap kwam, terwijl in Utrecht de diaconie dit plan
lanceerde. In Utrecht lieten de diakenen reeds in 1623 zich de wens ontvallen de
ondersteuning tot de eigen lidmaten te willen beperken. Alleen met de ‘oprechtinge van een
Aelmoessenierscamer’ zou het steeds groter wordende armoedeprobleem aangepakt kunnen
worden. De diakenen zouden dan slechts belast blijven met de zorg ‘vanden armen der
kercke’, waarvoor zij de inkomsten uit de zondagse collecte toereikend achtten. 211 In 1624
werden de nijpende situatie waarin de diaconie verkeerde ook aan de Staten van Utrecht
voorgelegd. Het stuk werd afgesloten met een verzoek om een financiële bijdrage.212
In Delft was het juist de vroedschap die zich in de jaren 1580 steeds meer ging storen
aan de grote tekorten bij de diaconie. Dat de financiële middelen niet toereikend waren, werd
door de stedelijke autoriteiten steeds meer in verband gebracht met ‘quade huijshoudinghe’
van de diakenen. Het keer op keer toestaan van nieuwe inkomstenbronnen voor de
gereformeerde armbezorgers, zonder toename van toezicht op de bedelingspraktijk, stuitte bij
de vroedschap op steeds grotere bezwaren. In 1597 werd dan ook besloten de Kamer van
Charitate op te richten, met als doel de diaconie in haar taak te ontlasten en zelf meer
zeggenschap in de armenzorg te krijgen.213
De constatering dat het model van Parker voor Delft niet voldoet en bovendien niet van
toepassing is op de situatie in Utrecht, is hier zeker op zijn plaats. Dat zijn analyse van de
situatie in Delft tekortschiet, geeft hij in feite zelf al aan. Hij stelt namelijk dat de Delftse
208
HUA, SAII, 121, 20 maart 1609.
Adriani, Geschiedenis en tegenwoordige werkwijzen, 15.
210
Ibidem, 15; HUA, SAII, 121, 6 augustus 1627.
211
HUA, 816, 1. Het opstel over de toegenomen armoede is in het notulenboek te vinden bij de aantekeningen
van 11 december 1623.
212
HUA, 816, 1. Dit stuk is gedateerd op 8 juli 1624.
213
Abels, Nieuw en ongezien, 222-224.
209
46
vroedschap het als de taak van de nieuwe kerk beschouwde om als publieke instelling de
gehele samenleving te bedienen.214 De opstelling van het stadsbestuur was hier dus
doorslaggevend; het was niet het streven van de diaconie zelf om buiten de grenzen van haar
gemeente te bedelen.
Dit wil echter niet zeggen dat zijn theorie in zijn geheel onjuist is. Aan zijn
constatering dat in Leiden het conflict tussen calvinisten en libertijnen bepalend was voor de
machtsverhoudingen op het gebied van de armenzorg, kan geen afbreuk gedaan worden.
Afgaande op de hevige conflicten die ook Woltjer voor de textielstad constateerde, kan
gesteld worden dat de inkapseling van de diaconie in een stedelijke armenzorginstelling daar
onderdeel was van een machtsstrijd tussen kerkenraad en stadsbestuur. Ook in Gouda hebben
deze conflicten zeker bijgedragen aan de ondergeschikte positie van de diaconie.
Parker staat bovendien niet alleen in zijn conclusie dat de verhoudingen tussen de
kerkenraad en het stadsbestuur bepalend waren voor het armenzorgmodel na de Reformatie.
Van Deursen kwam veel eerder al tot een vergelijkbare constatering. In Bavianen en
Slijkgeuzen stelt hij dat de magistraten er in het algemeen naar streefden de diaconie ‘zo
weinig mogelijk ruimte toe te staan of haar terug te dringen van de terreinen waar zij zich had
gevestigd’. Soms gingen stadsbesturen zelfs nog een stap verder en betraden zij het terrein
van de diaconie door ook de gereformeerde armen bij een publieke instelling onder te
brengen. Hierbij doelt hij onder andere op de situatie in Leiden.215
Feit blijft echter dat Parker een nogal geromantiseerde visie van het verantwoordelijkheidsbesef van de magistraten aanhangt. Volgens hem zouden stedelijke autoriteiten het reeds
in de late middeleeuwen het als hun ‘christelijke plicht’ beschouwd hebben om het leed van
de bevolking te verzachten. Stadsbesturen beschouwden armenzorg als de taak van ‘a
coporate Christian community under their authority’. Dit besef, versterkt door het streven de
calvinistische invloed op de samenleving zo beperkt mogelijk te houden, zou bij iedere
stedelijke overheid geleid hebben tot de wens om actief deel te nemen aan het
armenzorgbeleid in de stad.216
In Utrecht lijkt dit besef geheel niet aanwezig te zijn en ook in Delft ontbrak het tot in
de jaren 1590. Het verantwoordelijkheidsbesef beperkte zich in deze steden grotendeels tot
incidentele hulpacties in duurtejaren – zoals het inkopen van graan om het stijgen van de
214
Parker, The reformation of community, 180.
A. Th. van Deursen, Bavianen en Slijkgeuzen, kerk en kerkvolk ten tijde van Maurits en Oldenbarnevelt
(Assen 1974) 106-108. Geciteerd in: Liesbeth Geudeke, ‘Bédelen of bedélen. Kerkelijke en burgerlijke
armenzorg op kleinstedelijk niveau: Edam, Monnickendam en Purmerend (1572-1650), in: M. Bruggeman e.a.
(ed.), Mensen van de Nieuwe Tijd (Amsterdam 1996) 118-146, aldaar 118.
216
Parker, The reformation of community, 49, 59.
215
47
prijzen tegen te gaan217 – en het toekennen van geldelijke steun aan reeds bestaande
armenzorginstellingen. In Utrecht werden na 1580 bovendien zo nu en dan kinderen op de
kosten van de stad uitbesteed. Gebruikelijk werd dit echter niet.218 De publieke
armenzorginstelling kwam in Utrecht tot stand onder grote druk van de diaconie; in Delft hing
de oprichting samen met besef dat de stad baat zou kunnen hebben bij een goed functionerend
armenzorgstelsel.
Bij het model van Parker worden economische motieven grotendeels over het hoofd
gezien. Zo wijst de historicus de theorie dat armenzorg ertoe moest dienen om de
arbeidsmarkt te reguleren van de hand als niet afdoende.219 Toch kan het proces van
reorganisatie dat zich in de zes Hollandse steden voltrok ook anders geïnterpreteerd worden
dan in The reformation of community gebeurt. Ook in deze steden hing het proces in
belangrijke mate samen met de opstelling van de magistraat, die zich liet leiden door
economische motieven. In Leiden, dat vanaf de jaren 1580 overspoeld werd met vluchtelingen
uit de Zuidelijke Nederlanden, vond de reorganisatie als eerste plaats. Nadat de diaconie een
aantal jaar de zorg voor de eigen armen op zich had genomen, werd in 1582 een centrale kas
opgericht. Hiermee werd de reorganisatie in deze stad ook het verst doorgevoerd. De
centralisatie van alle fondsen in een gezamenlijke kas en de totale onderworpenheid van de
diaconie aan het stedelijk beleid kwamen in niet veel andere steden voor.
In Haarlem en Amsterdam, twee steden die ook veel baat hadden bij immigratie, werd
gekozen voor een stelsel waarbij verschillende instellingen in goed overleg naast elkaar
konden bestaan. In beide steden streefde het stadsbestuur naar een open en multiconfessionele
samenleving, wat zich vertaalde in het uitblijven van centralisatie. Dat in Dordrecht
daarentegen de kerk het voortouw had in de armenzorg kan verklaard worden uit het feit dat
de magistraat weinig belang hechtte aan reorganisatie. Door een beperktere mate van armoede
was bovendien de noodzaak minder aanwezig.220
De invloed van de machtsverhoudingen tussen stadsbestuur en kerkenraad op het tijdstip van
de reorganisatie was in Utrecht en Delft nihil. De positie van de kerkenraad in beide steden
had weinig van doen met het uitblijven van de oprichting van een publieke armenzorg217
In Utrecht zijn uit de zestiende en zeventiende eeuw rekeningen bewaard gebleven van het verkopen van
graan door de stad in de jaren 1597/1598, 1626, 1631, 1698-1700: HUA, SAII, 1314, 1318.
218
Adriani, De Stads-Aalmoezenierskamer, 8.
219
Parker, The reformation of community, 11.
220
Ibidem, 179. Hij stelt hier dat Delft met meer armoede te kampen had dan Dordrecht. Voor armenzorg in
Dordrecht, zie: Eric Palmen, ‘Sociale zekerheid en armenzorg’, in: Willem Frijhoff, Hubert Nusteling en Marijke
Spies, Geschiedenis van Dordrecht van 1572 tot 1813 (Dordrecht 1998) 234-251. Grootschalige hervormingen
van overheidswege werden in Dordrecht pas in de achttiende eeuw doorgevoerd, zie: Palmen, 240.
48
instelling na de Reformatie. Bij de vormgeving van het nieuwe armenzorgmodel dat na
stedelijk ingrijpen ontstond, waren deze machtsverhoudingen daarentegen van groot belang.
De positie van de kerkenraad kon beslissend zijn voor het behoud van de zelfstandigheid bij
de reorganisatie.
Met de oprichting van de Kamer van Charitate in 1597 was de doelstelling van de
magistraat tweeledig: de bedelarij volledig afschaffen en alle middelen samenbrengen onder
het beheer van acht aalmoezeniers.221 De diakenen zouden bij het bedienen van de armen
volledig ondergeschikt worden aan deze stedelijke armbezorgers. Na hevig verzet van de
diaconie werd besloten haar wens de eigen armen te blijven bedienen te respecteren. De
gereformeerde armenzorg functioneerde vanaf 1597 naast de stedelijke Kamer van
Charitate.222
Ook na de oprichting van deze instelling bleef de diaconie echter verantwoordelijk
voor het leeuwendeel van de ondersteuning. De aalmoezeniers legden zich namelijk vooral
toe op de bestrijding van bedelarij en de zorg voor de ambachtskinderen.223 Aan de situatie
waarbij de diaconie praktisch de gehele zorg voor de huiszittende armen voor haar rekening
nam en de overheid slechts als geldschieter op moest treden, was dus weinig veranderd. Ook
het feit dat de diakenen nog steeds verantwoording schuldig waren aan de kerkenraad in
plaats van aan het stadsbestuur, was een doorn in het oog van de Delftse regenten. Daarom
ontstond in 1613 opnieuw het idee om de diaconie in de Kamer van Charitate te
incorporeren.224
Dit keer was de diaconie niet bij machte haar zelfstandigheid te behouden. Abels wijst
als verklaring op de Bestandstwisten, die tot veel verdeeldheid binnen de kerkenraad leidden.
Dit verzwakte de machtspositie zodanig dat de kerkenraad niet in staat was de strijd met het
stadsbestuur aan te gaan.225 Waar in de eerste periode na de Reformatie nauwelijks gesproken
kan worden van conflicten tussen kerkenraad en stadsbestuur, was hier vanaf de jaren 1590
dus wel degelijk sprake van. De magistraat wilde, als gevolg van de toenemende armoede in
de stad, de groeiende financiële tekorten van de diaconie en het inzicht dat een goed
functionerend armenzorgsysteem een gunstige uitwerking op de stedelijke economie zou
kunnen hebben, niet slechts optreden als geldschieter. Actief deelnemen aan de bedeling van
221
Abels, Nieuw en ongezien, 229-230.
Ibidem, 230.
223
Van der Vlis, Leven in armoede, 38-40.
224
Abels, Nieuw en ongezien, 240.
225
Ibidem, 244.
222
49
arme stadsgenoten was het nieuwe doel. De invloed van de gereformeerde armbezorgers
moest toen als vanzelfsprekend teruggedrongen worden.
Ook in Utrecht vond in 1627 een discussie plaats over de vraag in hoeverre de
zelfstandige positie van de diaconie na de reorganisatie behouden moest blijven. Bij de
vroedschap ontstond het idee om de financiën van de diaconie, de Ambachtskamer en de
Aalmoezenierskamer samen te brengen in ‘eene gemeene Beurse’.226 Deze centrale armenkas
is echter nooit opgericht, waarschijnlijk als gevolg van het verzet van de diaconie, die haar
zelfstandigheid niet wilde opgeven. Van volledige incorporatie van de diaconie binnen de
stedelijke instelling is in Utrecht nooit sprake geweest. Van het begin af aan was het de opzet
dat na de reorganisatie de gereformeerde armbezorgers voor de arme lidmaten zouden blijven
zorgen. Gezien het feit dat het plan tot de oprichting van deze kamer bij de diaconie vandaan
kwam, waarbij reeds aangegeven werd dat ze na de oprichting de eigen armen wilde blijven
onderhouden, is dit niet opmerkelijk.
Er zijn ook geen aanwijzingen dat tijdens het bestaan van de Aalmoezenierskamer de
onderwerping van de diakenen aan het toezicht van stedelijke aalmoezeniers op enig moment
onderwerp van discussie is geweest. De vroedschap gaf juist in 1651 te kennen de Kamer te
willen opheffen om de diaconie opnieuw te belasten met de zorg voor alle armen. De
Aalmoezenierskamer zou door ‘slapheyt van neeringhe’, misbruik van de armenzorg door
vreemde armen, teruglopende collecteopbrengsten en bovenal de toestroom van
oorlogsvluchtelingen uit Duitsland in verval zijn geraakt.227 De diaconie verzette zich echter
hevig tegen de ophanden zijnde samenvoeging. Ze gaf aan dat de ervaring had geleerd dat de
zorg voor de arme stadsgenoten, zonder onderscheid naar religie, een te zware belasting was
voor de diaconie. In 1628 was niet voor niets besloten haar lasten te verlichten door de
Aalmoezenierskamer op te richten. De diakenen hadden bovendien hun handen vol aan de
zorg voor de eigen armen; ze beschikten niet over genoeg inkomsten de groep bedeelden te
vergroten. Daarnaast zouden leden van de ‘ware christelycke gemeente’ eerder geld doneren
of nalaten aan mensen van hun eigen kerk dan aan een algemene armenzorginstelling, was de
mening van de diakenen.228
De samenvoeging werd uiteindelijk niet gerealiseerd. Wel werd besloten dat de
diaconie alle gezinnen moest bedelen waarvan de man of de vrouw lidmaat was van de
226
HUA, SAII, 121, 15 mei 1627.
HUA, SAII, 1045, 1 oktober 1649.
228
HUA, SAII, 1045, 1 april 1651.
227
50
gereformeerde kerk.229 Het stadsbestuur zou daarnaast zelfs armen ertoe aangezet hebben
belijdenis te doen, waardoor de Aalmoezenierskamer ze voor ondersteuning door kon sturen
naar de diaconie.230 In Utrecht was dus duidelijk geen sprake van een magistraat dat uit haar
christelijk plichtsbesef de zorg voor de armen op zich nam. Ook van pogingen de positie van
de diaconie te ondermijnen was nauwelijks sprake. Het was veeleer de diaconie die de
magistraat dwong haar verantwoordelijkheid op het terrein van de armenzorg te nemen. Hoe
de stedelijke autoriteiten van 1597 in Delft en vanaf 1628 in Utrecht tewerk gingen, zal nu aan
de orde komen.
229
230
HUA, SAII, 1045, 5 december 1651.
De Bruin e.a., Van Aalmoes tot AOW, 71.
51
Hoofdstuk 4
Publieke armenzorg: De Kamer van Charitate en de Aalmoezenierskamer
4.1 – De oprichting en taakomschrijving
Met de oprichting van de Kamer van Charitate en de Aalmoezenierskamer gaven de
stadsbesturen van Delft en Utrecht te kennen de armoedeproblematiek op een meer
systematische wijze te willen aanpakken. De oprichting van de Delftse instelling was op 13
december 1597 een feit; de dag erna verscheen een 25 artikelen tellende keur met de
doelstelling van de nieuwe kamer. Vanaf 1 januari 1598 was het verboden in het openbaar te
bedelen zonder vooraf schriftelijke toestemming te vragen aan de zes aangestelde meesters
van Charitate. Ook een actief uitzettingsbeleid van vreemde armen stond hoog op de agenda.
Daarnaast zou de nieuwe instelling belast worden met de zorg voor de ambachtskinderen.
Toezicht op de contracten en het aanbieden en verplicht stellen van onderwijs voor deze
kinderen waren de taken van de stedelijke armbezorgers. De Kamer hield zich ook bezig met
werkverschaffingsprojecten, die moesten bijdragen aan een vermindering van de belasting van
de armenkassen en het terugdringen van de bedelarij. Ten gevolge van financiële problemen
liepen de projecten echter op niets uit. Reeds twee jaar na de oprichting stierf de
werkverschaffing een zachte dood.231
De bediening van de huiszittende armen bleek voor de Kamer van Charitate een zware
belasting, naast al de overige taken waar zij mee belast was. De bedeling geschiedde
aanvankelijk vooral in natura; roggebroden werden tegen een gereduceerde prijs uitgedeeld
aan arme gezinnen. Zoals reeds aan de orde is geweest, bleef de diaconie belast met het
grootste deel van de zorg voor de huisarmen. Aanvankelijk was het de doelstelling geweest
dat de diakenen slechts de eigen armen zouden bedelen, waarvoor alleen uit de eigen
inkomsten uit collectegelden en legaten geput kon worden. Toen bleek dat in feite weinig
veranderd was aan de omvang van de taken van de diaconie – in 1607 behoorde slechts een
kwart van de bedieneenheden tot de doelgroep van de gereformeerde armenzorg – bleef de
magistraat haar financieel de helpende hand bieden.232
Met de volledige samenvoeging van de gereformeerde en publieke armenzorg in 16131614, werd de bediening van de niet-gereformeerde huisarmen de belangrijkste taak van de
charitaatmeesters. De invloed van de diaconie werd teruggedrongen tot het kerkelijke
231
232
Abels, Nieuw en ongezien, 231-234.
Ibidem, 234-235, 237
52
terrein.233 De onderlinge verhoudingen gaven aanvankelijk aanleiding tot frictie tussen kerk
en stadhuis. Vanaf het moment van de samenvoeging bestond de Kamer uit twaalf
charitaatmeesters tegenover acht diakenen. In 1617 werd deze ongelijke verhouding
rechtgetrokken. Het bestuur van de instelling zou voortaan uit zes diakenen en zes stedelijke
armbezorgers bestaan. Tegelijk werd echter bepaald dat de bediening van de lidmaten van de
gereformeerde kerk gemeenschappelijk door de twaalf meesters diende te geschieden. 234 Van
een tweedeling binnen de instelling waarbij kerk en stad evenveel inspraak hadden, zoals Van
der Vlis beweert, was dus geen sprake.235
De doelstelling van de Utrechtse Aalmoezenierskamer was minder omvangrijk. Op de
bestrijding van de bedelarij zagen reeds speciaal voor deze taak aangestelde opzichters toe en
de zorg voor de ambachtskinderen was in 1619 bij de Ambachtskamer ondergebracht. De
Utrechtse instelling kon zich hierdoor voornamelijk richten op de bedeling van de
huiszittende armen. De Aalmoezenierskamer zag in de zomer van 1628 het eerste levenslicht.
Met de oprichting van deze instelling moest niet alleen een einde komen aan de financiële
problemen van de diaconie, er werd tevens tegemoet gekomen aan het katholieke volksdeel
dat klaagde over partijdigheid bij de uitdelingen van de diaconie en om die reden weinig
vrijgevig was bij deurcollecten.236
In Utrecht ontstond vervolgens een situatie die in geen enkele andere stad voorkwam.
De nieuwe aalmoezeniers werden ‘sonder aensien van religie’ uit de Utrechtse burgerij
aangesteld.237 In de nieuwe kamer namen naast acht gereformeerde aalmoezeniers acht
katholieke armbezorgers plaats. De verklaring voor de grote invloed van het katholieke
volksdeel in Utrecht moet gezocht worden in de grote omvang van deze groep. In geen enkele
stad in de Republiek verdween de steun voor het katholieke geloof geheel, maar Utrecht kan
met recht, naast Haarlem, genoemd worden als het centrum van de katholieke herleving na de
Reformatie.238 Door de tolerante opstelling van de regenten konden katholieken in Utrecht
over het algemeen ongehinderd hun geloof belijden.239 De omvang van het katholieke
volksdeel in 1622 wordt geschat op 4.000 zielen. In 1635 zou dit gegroeid zijn tot 9.000, wat
neer komt op circa een derde van de totale stedelijke bevolking.240
233
Abels, Nieuw en ongezien, 240-244.
Ibidem, 245-246.
235
Van der Vlis, Leven in armoede, 40.
236
HUA, SAII, 121, 6 augustus 1627.
237
HUA, SAII, 121, 15 mei 1627.
238
Israel, De Republiek, 413.
239
Kaplan, Calvinists and Libertines, 215.
240
Israel, De Republiek, 416. Ter vergelijking: in Delft wordt het katholieke volksdeel geschat op respectievelijk
1.000 en 4.000 inwoners. Dit laatste was circa een vijfde van het totaal aantal inwoners.
234
53
Geheel probleemloos verliep deze samenwerking echter niet. Op 28 augustus 1637
stemde de vroedschap in met het verzoek van de kerkenraad dat er voortaan ‘geen paepsche
huysmeesters, regenten en moeders’ in de gasthuizen zouden worden geduld. Ook katholieke
beelden en ornamenten moesten uit de zorginstellingen verwijderd worden.241 Een maand
later, bij de aanstelling van drie katholieke aalmoezeniers, leidde dit tot problemen. Zij wilden
slechts hun benoeming aanvaarden als het besluit over de gasthuizen ongedaan gemaakt zou
worden. Toen het stadsbestuur dit weigerde, verviel de samenwerking met de katholieken
binnen de Aalmoezenierskamer.242 Ten onrechte wordt echter vaak aangenomen dat deze
samenwerking in een later stadium nooit hersteld is. Uit de bestudering van de notulen van de
Kamer blijkt dat op 6 augustus 1660 opnieuw roomsgezinde aalmoezeniers aangesteld
werden. Van een evenwichtige verhouding tussen de armbezorgers van de beide religies was
toen echter geen sprake meer. In dat jaar werden slechts twee katholieke aalmoezeniers in de
Kamer benoemd.243
4.2 – Armenzorg volgens humanistische principes
Humanistische denkbeelden hebben op de werkwijze van beide instellingen grote invloed
gehad. Een meer planmatige aanpak van het armoedeprobleem was het streven. Zowel Delft
als Utrecht werd ingedeeld in kwartieren, waar een of meerdere armbezorgers verantwoording
voor droegen.244 Iedere aalmoezenier, diaken of charitaatmeester werd geacht nauwkeurig bij
te houden waar de bedeelden woonden, wat de gezinssituatie was en hoeveel de inkomsten uit
arbeid bedroegen.245 Jaarlijks moest een uitgebreid onderzoek in de kwartieren bovendien
uitwijzen of wijzigingen in de gezinssituaties van de armen vertaald moesten worden in
aanpassingen in de hoogte van de bedeling.246
Voordat armen de toezegging kregen dat zij steun zouden ontvangen, werd hun gedrag
aan een uitgebreid onderzoek onderworpen. Eén lid van het huishouden moest zich bij de
instelling melden. In Delft was dit meestal de vrouw des huizes, in Utrecht was echter bepaald
241
HUA, SAII, 121, 28 augustus 1637, 6 november 1637.
HUA, SAII, 121, 27 september 1637.
243
HUA, SAII, 1825-13. De veronderstelling dat de beëindiging van de samenwerking voorgoed was, is onder
andere te vinden in: Adriani, De Stads-Aalmoezenierskamer, 21-22; De Bruin e.a., Van Aalmoes tot AOW, 71.
244
Ingrid van der Vlis, ‘Bedeelden over armenzorg in 17e-eeuws Delft’, in: Holland, 29 (1997) 161-174, aldaar
162. Delft werd ingedeeld in zes wijken waarvoor steeds een diaken en een charitaatmeester verantwoordelijk
waren. In Utrecht ontstonden zestien kwartieren; ieder kwartier was de verantwoording van één aalmoezenier:
HUA, SAII, 1824, 1 september 1628.
245
Voor Utrecht moet vermeld worden dat ondanks dit streven de gegevens per bedeeld gezin erg karig zijn. In
1665 werd zelfs alleen de naam van de bedeelde en het uitgekeerde bedrag vermeld: HUA, SAII, 1825-10.
246
Van der Vlis, Leven in armoede, 107; HUA, SAII, 1824, 1 september 1628. In Utrecht vond dit onderzoek in
het voorjaar plaats. In Delft werd bepaald dat zowel in het voorjaar als in het najaar de nood van de armen
opnieuw vastgesteld moest worden.
242
54
dat slechts bedeling zou worden toegezegd aan gezinnen waarvan de man zich bij de
Aalmoezenierskamer had gemeld.247 Blijkbaar wilde men er eerst zeker van zijn dat het
gezinshoofd niet in staat was om zijn gezin met inkomsten uit arbeid te onderhouden, alvorens
hem te hulp te schieten. Ook als arme personen hun kinderen lieten bedelen of hun geld
uitgaven aan drank waren dat voor de aalmoezeniers redenen om de bedeling te weigeren dan
wel stop te zetten.248 In beide steden werd er tevens streng op toegezien dat bedeelden niet
reeds van een andere instelling steun ontvingen. De door het Utrechtse stadsbestuur
aangestelde boekhouder kreeg de opdracht mee deze dubbele bedeling te bestrijden.
Regelmatig overleg met andere instanties, zoals de diaconie en de Armennoodhulp, werd dan
ook van groot belang geacht.249
Van der Vlis heeft uitvoerig onderzoek gedaan naar de wekelijkse uitdelingen van de
Kamer van Charitate. Zij heeft vastgesteld dat de bedeling van deze instantie erg karig was en
slechts als aanvulling op het inkomen diende. De meeste gezinnen ontvingen wekelijks een
paar roggebroden en wat stuivers. Van de bedeelde huishoudens in 1645 ontving 62 procent
maximaal een gulden per week.250 Vergeleken met de kosten voor het levensonderhoud,
waarbij zij uitgaat van twee gulden per week voor een volwassene en één gulden voor een
kind, was het voor een gezin met kinderen onmogelijk om van de bedeling te leven.251 Een
uitgebreid onderzoek naar de Utrechtse bedelingslijsten is nooit gedaan. Toch kan ook na
minder uitvoerig onderzoek gesteld worden dat de situatie in Utrecht vergelijkbaar was. Een
gezin met kinderen kon per veertien dagen rekenen op een geldbedrag variërend van 15 tot 30
stuivers.252
Beide instellingen hanteerden het principe van de subsidiariteit: er werd slechts
assistentie verleend als de betrokkene op geen enkele andere wijze in staat was in zijn
levensonderhoud te voorzien, noch in aanmerking kwam bij een andere instantie.253 De
gewoonte van de Aalmoezenierskamer om armen die bij de diaconie in aanmerking konden
komen voor ondersteuning naar die instelling door te verwijzen, is reeds aan de orde
Van der Vlis, ‘Bedeelden over armenzorg’, 162-163; HUA, SAII, 1825-10. In de bedelingsregisters wordt
regelmatig melding gemaakt van een weigering van ondersteuning aan een vrouw. ‘De man moet zelf om
onderstand komen vragen’, zo klonk de reactie van de aalmoezeniers op het verzoek van de vrouw.
248
HUA, SAII, 1824, 1 september 1628.
249
Van der Vlis, Leven in armoede, 238; HUA, SAII, 1824, 1 september 1628.
250
Ibidem, 113.
251
Ingrid van der Vlis, ‘Verzorgingsstaat avant la lettre. Zorg op maat in het zeventiende-eeuwse Delft’, in:
Openbaar bestuur, 11 (2001) 20-24., aldaar 22.
252
De bedelingslijsten zijn te vinden in de notulenboeken van de Aalmoezenierskamer, HUA, SAII, 1825.
253
Abels, Nieuw en ongezien, 252.
247
55
geweest.254 Een andere manier waarop op de uitgaven bezuinigd werd, was het maken van
onderscheid tussen zomer- en winterbedeling. In de zomer was er meer werk en hoefde
bovendien geen geld uitgegeven te worden aan turf; het aantal stuivers dat bedeelden
ontvingen moest dan ook omlaag. In 1665 werd bijvoorbeeld bepaald dat in de zomer de
bedeling van geen enkele arme verhoogd mocht worden en dat gezinnen met slechts twee
kinderen, waarvan de man in leven was, niet in aanmerking kwamen voor ondersteuning.255
4.3 – Financiën en tekorten
De instellingen konden putten uit een aantal bronnen van inkomsten, die grofweg onder te
verdelen zijn in drie categorieën: subsidies en heffingen die door de overheid aan de instelling
toegekend werden, rente over het eigen kapitaal en inkomsten uit giften, schenkingen en
legaten.256 Zowel in Delft als Utrecht was deze laatste categorie, het zogenaamde ‘levend
geld’, uitermate belangrijk. Waar in Leiden in de achttiende eeuw zo’n 30 procent van de
inkomsten uit dergelijke bronnen gehaald werden en in Den Bosch zelfs slechts 20 procent,
was in Delft in de zeventiende eeuw zo’n 50 à 70 procent van de inkomsten hieruit
afkomstig.257
In Utrecht waren inkomsten uit collecten, giften en testamenten in de periode van
oktober 1633 tot oktober 1634 ook goed voor maarliefst 65 procent van de totale inkomsten.
Rente over het eigen kapitaal en door het stadsbestuur ter beschikking gestelde gelden
brachten respectievelijk slechts circa 15 en 20 procent van de totale inkomsten binnen.258 Van
der Vlis wijst erop dat deze situatie, waarbij de stedelijke bevolking het grootste deel van de
inkomsten van de armenzorg bij elkaar bracht, niet strookt met de theorieën over een
beheersingsstrategie. Het was niet de overheid die zich tot doel stelde om de arbeidsmarkt te
reguleren dan wel de bestaande sociale verhoudingen in stand te houden, maar de stedelingen
die de zorg financierden om de stadseer hoog te houden en tegelijkertijd een vangnet voor
zichzelf te creëren.259
254
Een voorbeeld van een arm gezin dat werd doorgeschoven naar de diaconie is te vinden in het bedelingslijst
van 4 november 1628: Gerrit Jansz. van Kempen, vader van zes kinderen, had belijdenis gedaan en moest
daarom bij de diaconie aankloppen voor ondersteuning: HUA, SAII, 1825.
255
HUA, SAII, 1825-10, 29 maart 1665.
256
Prak, ‘Armenzorg 1500-1800’, 68.
257
Ingrid van der Vlis, ‘ “Hebben wij niet schade genoech geleeden?” Zeventiende-eeuwse Delftenaren over
armenzorgbelasting’, in: Tijdschrift voor sociale geschiedenis, 22 (1996) 394-416, aldaar 397-398.
258
HUA, SAII, 1827-1. Het Utrechtse stadsbestuur kende bijvoorbeeld geld aan de kamer toe op het ‘overluiden’
van overledenen in de Domkerk. Delft kende een ‘opperste kleed-belasting’. Bij overlijden moest het beste
kledingstuk afgestaan worden aan de Kamer van Charitate: Van der Vlis, ‘ “Hebben wij niet schade genoech
geleeden?”, 398-399.
259
Van der Vlis, Leven in armoede, 344-345.
56
Ook na de reorganisatie bleven de financiële middelen in Utrecht voor de zorg voor de
arme stadsgenoten echter ontoereikend. De rekeningen van de Aalmoezenierskamer laten
ieder jaar opnieuw zien dat er meer uitgegeven werd dan dat er binnenkwam. Rond 1650
leidde de financiële tekorten tot de reeds besproken discussie over de opheffing van de
Aalmoezenierskamer. Op 24 april 1660 was de financiële situatie voor de Kamer opnieuw
onhoudbaar geworden. Toen werd besloten alle bedeling stop te zetten en pas weer toe te
kennen nadat bedeelden opnieuw een verzoek hiertoe hadden ingediend en hun situatie
onderzocht was.260 Ook voor de diaconie betekende de reorganisatie niet het einde van de
financiële problemen. De rekeningen van omstreeks 1650 laten zien dat de instelling ook toen
te kampen had met een negatieve balans.261 De Delftse diaconie verkeerde in een vergelijkbare positie. Vanaf 1614 moest de instelling zich zien te redden met inkomsten uit
kerkcollecten. Verzoeken bij het stadsbestuur om financiële ondersteuning werden niet meer
gehonoreerd.262
4.4 – Een proces van uitsluiting
In de tweede helft van de zeventiende eeuw werd de financiële situatie van de
Aalmoezenierskamer steeds nijpender. De groeiende financiële tekorten hingen samen met
een omslag in de economische situatie van de Republiek. Ongunstiger prijstrends, een
bevriezing van het nominale loonpeil en stagnatie in de bevolkingsgroei kenmerkten de
periode na 1650. In het armenzorgbeleid van de steden in de Republiek werd dit omgezet in
een proces van uitsluiting van steeds grotere groepen armen.263 Zo bepaalden de Staten van
Holland in 1682 dat migranten een akte van indemniteit nodig hadden om zich in een stad te
kunnen vestigen.264 Elke plaats kon de kosten voor het onderhoud van een arme gedurende de
periode van hooguit een jaar verhalen op de plaats vanwaar de arme afkomstig was.265
Niet alleen migranten werden in de tweede helft van de zeventiende eeuw steeds meer
uit de bedelingslijsten geweerd, ook groepen binnen de stedelijke samenleving moesten het
ontgelden. De Delftse armbezorgers hielden van 1660 nauwgezet bij of bedeelden belijdend
katholiek waren. Vanaf 1676 werden ook de Franse lidmaten op hun bedeling gekort.266 In
Utrecht werden verschillende religieuze groepen reeds in de zeventiende eeuw zelfs geheel
260
HUA, SAII, 121, 24 april 1660.
HUA, SAII, 1045.
262
Abels, Nieuw en ongezien, 243.
263
Prak, ‘Armenzorg 1500-1800’, 81-82, 84.
264
Van der Vlis, Leven in armoede, 54.
265
Prak, ‘Armenzorg 1500-1800’, 82.
266
Van der Vlis, Leven in armoede, 52.
261
57
van bedeling uitgesloten. In 1658 werd bijvoorbeeld bepaald dat lidmaten van de ‘Fransche
kercke’ voortaan voor ondersteuning niet meer bij de diaconie hoefden aan te kloppen.267
Veel gevolgen had deze beslissing echter niet. Reeds vanaf de oprichting van de Waalse
gemeente zorgde een eigen diaconie voor de arme lidmaten. Hetzelfde gold voor de lutherse,
doopsgezinde en remonstrantse gemeente.268
Ingrijpender voor de Utrechtse bevolking was echter het feit dat vanaf 1674 ook de
katholieken verantwoordelijk werden voor hun eigen armen. Het stadsbestuur rechtvaardigde
deze beslissing door te wijzen op de economische malaise waarin de stad sinds de Franse
bezetting in 1672 en 1673 terecht gekomen was.269 In die periode kwam de Aalmoezenierskamer inderdaad ruim 6000 gulden tekort.270 De Kamer werd als gevolg op 28 juli 1674
ontbonden en in plaats daarvan werden acht gecommitteerden uit de vroedschap benoemd die,
voor zover de middelen strekten, de taak van de Kamer zouden voortzetten. De lidmaten van
de gereformeerde kerk kwamen opnieuw volledig ten laste van de diaconie en de tijdelijke
commissie droeg zorg voor de niet-kerkelijke Utrechters. Voor de katholieken was in deze
regeling geen plaats.271
Een jaar later werd de Aalmoezenierskamer in haar oude vorm hersteld, de katholieken
bleven echter verantwoordelijk voor de zorg voor de eigen armen. Reeds op 1 oktober 1674
was daarom de Rooms-katholieke Aalmoezenierskamer in het leven geroepen. De katholieke
armbezorgers waren erg ontstemd over het optreden van de vroedschap. Zij gaven aan dat het
katholieke volksdeel altijd met gulle hand aan de collecten van de Aalmoezenierskamer
gegeven had. Een rechtvaardig besluit van het stadsbestuur was de ontbinding daarom niet.
De Burgermeesters verzekerden hen echter dat de magistraat de instelling niet had ontbonden
‘uit haet van religie’ maar alleen uit gebrek aan financiële middelen.272 Of de Utrechtse
regenten zich daadwerkelijk alleen door economische motieven hadden laten leiden of dat ook
wraakgevoelens een rol hebben gespeeld, kan niet achterhaald worden. Toch is dit niet geheel
ondenkbaar. In de periode na het rampjaar laaiden anti-katholieke gevoelens in geheel de
267
HUA, SAII, 121, 29 maart 1658.
De archieven van deze gemeenten zijn: Waalse gemeente, HUA, 832; Doopsgezinde gemeente, 714-1;
Remonstrants-Gereformeerde gemeente, 714-2; Evangelisch-lutherse gemeente 714-3. Afgaande op de
rekeningen die in deze archieven te vinden zijn, bedroegen de uitgaven aan de bedeling van arme lidmaten per
jaar niet meer dan circa 500 gulden per gemeente. Voor een uitgebreide beschrijving van de doopsgezinde
gemeente en haar armenzorg: A.M.L. Hajenius, Dopers in de Domstad. Geschiedenis van de Doopsgezinde
Gemeente Utrecht 1693-1939 (Hilversum 2003).
269
HUA, SAII, 121, 28 juli 1674.
270
HUA, SAII, 1827-7.
271
H.J.W. Verhey, 300 jaar aalmoezenierszorg. Geschiedenis van de Roomsch-Katholieke Aalmoezenierskamer
te Utrecht (1674-1746) en van de Oude Roomsch-Katholieke Aalmoezenierskamer te Utrecht (1746-1974)
(Rotterdam 1974) 15.
272
Ibidem, 50.
268
58
Republiek op. Dat juist in een stad waar de katholieken zo’n omvangrijke groep vormden dit
tot ongunstige maatregelen tegen die groep leidden, is niet opmerkelijk. In veel andere steden
werden katholieken pas een aantal decennia later gedwongen voor de eigen armen te gaan
zorgen. In Rotterdam konden katholieken bijvoorbeeld vanaf 1698 niet langer bij de diaconie
aankloppen. Haarlem kreeg in 1715 een katholieke armenzorginstelling.273
273
Prak, ‘Armenzorg 1500-1800’, 83.
59
Conclusie
De vraagstelling of in Utrecht en Delft dezelfde factoren geleid hebben tot het ontstaan van
een vergelijkbaar armenzorgmodel kan in hoofdlijnen bevestigend beantwoord worden. In
beide steden vormden economische overwegingen de belangrijkste stimulans achter het
reorganisatieproces. De Reformatie schiep gunstige omstandigheden voor een reorganisatie,
omdat geestelijke goederen vervielen aan stedelijke autoriteiten. De magistraten van zowel
Utrecht als Delft grepen deze mogelijkheid om de charitatieve fondsen te centraliseren echter
niet aan. Het omvangrijke stelsel van liefdadigheidsinstellingen dat gedurende de middeleeuwen was ontstaan, bleef na de Reformatie grotendeels in stand.
In de middeleeuwen was liefdadigheid hoofdzakelijk religieus geïnspireerd. Kerken en
kloosters waren verantwoordelijk voor de zorg van een groot deel van de armen. Vanaf de
veertiende eeuw vond een ontwikkeling plaats waarbij burgerlijke armenzorg een steeds
belangrijkere plaats binnen het scala van liefdadigheidsinstellingen verwierf. In de late
middeleeuwen kwamen talrijke gasthuizen, fundaties en vrijwoningen op particulier initiatief
tot stand. Ook de stedelijke autoriteiten namen een steeds groter deel van de armenzorg op
zich. Tot aan het einde van de zestiende eeuw beperkte de invloed van de magistraten zich
echter grotendeels tot incidentele hulpacties, het houden van financieel toezicht op reeds
bestaande instellingen en het optreden tegen bedelarij.
De beperkte invloed van het stadsbestuur kwam voort uit de visie van stedelijke
autoriteiten dat de actieve bedeling van arme en behoeftige inwoners van de stad niet binnen
hun verantwoordelijkheid viel. De religieuze ommekeer bracht in Utrecht en Delft op dit
gebied geen grootschalige mentaliteitsverandering teweeg. Het was dan ook aan de diaconie
om het gat dat katholieke instellingen achterlieten op te vullen. Deze gereformeerde instelling
werd bij gevolg in beide steden verantwoordelijk voor de zorg van een groot deel van de
huiszittende armen. Doordat parochiekerken, gasthuizen en de Tafels van de Heilige Geest
hun uitdelingen handhaafden, stond de diaconie echter niet alleen voor deze zware taak. Pas
met de oprichting van publieke armenzorginstellingen nam het aandeel van de stadsbesturen
in de armenzorg substantieel toe.
Onderzoek naar het reorganisatieproces in Europa wijst uit dat de hervormingen voortkwamen
uit economische noodzaak. De aanpassing van het middeleeuwse armenzorgsysteem hing
samen met een proces van industrialisatie en verstedelijking, dat een grote toename van het
60
aantal armen in de steden tot gevolg had. In de Zuidelijke Nederlanden was dit proces reeds in
het begin van de zestiende eeuw vergevorderd en kwamen hervormingen dan ook in de jaren
1520 van de grond. In de Noordelijke Nederlanden was pas met de snelle economische en
commerciële groei van de laatste decennia van de zestiende eeuw sprake van een grote
toename van het aantal armen in de steden. Deze toename werd in belangrijke mate
veroorzaakt door de toestroom van migranten vanuit de Zuidelijke Nederlanden. De
autoriteiten van verschillende steden, voornamelijk in Holland, achtten dan ook de tijd rijp
voor de aanpassing van het armenzorgsysteem. Dat in deze regio in Leiden, waar de
textielnijverheid een grote stempel op het economisch leven drukte, de reorganisatie het eerst
werd doorgevoerd, is dan ook niet opmerkelijk.
Het tijdstip van reorganisatie hing echter niet alleen samen met de omvang van het
aantal behoeftige personen in de stad. Ook het immigratiebeleid van de stedelijke autoriteiten
was van groot belang. In Delft groeide in de jaren 1590 bij de magistraat het besef dat
immigranten een belangrijke bijdrage konden leveren aan de stedelijke economie. Tot die tijd
werden vluchtelingen voornamelijk uit de stad geweerd. Een uitgebreid en goed georganiseerd armenzorgstelsel was voor migranten een belangrijke reden zich in een stad te
vestigen. Dat de Kamer van Charitate aan het einde van de jaren 1590 van de grond kwam, is
dan ook niet opmerkelijk. Delft past hiermee binnen het Hollandse reorganisatiepatroon. In
veel steden in deze kustprovincie werden aan de vooravond van de eeuwwisseling publieke
armenzorginstellingen opgericht.
Utrecht had als landstad minder baat bij immigratie dan de steden in de kustprovincies.
Het ongastvrije klimaat dat de stad kenmerkte, vertaalde zich in het lange uitblijven van
overheidsbemoeienis. Het reorganisatieproces voltrok zich in vergelijking met de Hollandse
steden erg laat. In plaats van een wervend beleid bleef de stad gedurende de gehele
zeventiende eeuw hoofdzakelijk een werend beleid voeren. Het stadsbestuur achtte een
omvangrijk armenzorgstelsel en de oprichting van een stedelijke instelling niet in haar
voordeel, omdat dit arme migranten zou aantrekken. Deze overweging woog zwaarder dan de
groeiende armoede in de stad en de toename van de financiële problemen van de diaconie.
Onderzoek naar de Utrechtse bedelingsregisters kan uitwijzen of in deze stad de armoede
minder omvangrijk was dan in een Hollandse stad als Delft. Uit de regelmaat waarmee de
diaconie voor ondersteuning aanklopte bij de magistraat blijkt echter dat deze niet onderschat
moet worden. De genoemde beroepen in deze registers wijzen bovendien uit dat ook in deze
landstad sprake was van een proces van proletarisering. Een groot deel van de bedeelden die
aanklopten bij de instellingen verdienden hun geld als (textiel)arbeider of soldaat.
61
Zowel in Utrecht als in Delft speelden de toenemende financiële tekorten van de
diaconie een grote rol bij de totstandkoming van de publieke armenzorginstelling. De
stadsbesturen van beide steden waren genoodzaakt regelmatig subsidie toe te kennen aan de
gereformeerde instellingen, maar voor de autoriteiten in de Hollandse stad was eind jaren
1590 de maat vol. Er moest een einde komen aan de situatie waarin de stad slechts als
geldschieter optrad, zonder invloed te hebben op de bedeling van de instelling en de
aanstelling van regenten. Als gevolg van deze onvrede en het toenemende belang dat gehecht
werd aan de werving van immigranten, kwam in 1597 de Kamer van Charitate tot stand.
Ook in Utrecht heerste ongenoegen over de diakenen die regelmatig hun weg naar het
stadhuis wisten te vinden om te klagen over hun zware last. Onvrede over het gebrek aan
invloed van de stedelijke autoriteiten was er echter niet. Kenmerkend voor deze situatie was
dat het plan tot de oprichting van de Aalmoezenierskamer uit gereformeerde hoek kwam. De
financiële nood van de diaconie en de druk die deze instelling uitoefende op het stadsbestuur
om haar van haar zware taak te ontlasten, vormden voor het Utrechtse stadsbestuur de
belangrijkste beweegredenen om zich vanaf 1628 actief met de zorg voor de armen in de stad
bezig te gaan houden.
Het armenzorgmodel waarbij de diaconie zorg droeg voor alle armen in de stad komt
dan ook niet voort uit de sterke machtspositie van de kerkenraad in deze steden, zoals Parker
stelt. De situatie waarbij de diakenen zich ook inzetten voor armen die niet tot de
gereformeerde kerk behoorden, lijkt nooit het streven van de kerk te zijn geweest. Deze
situatie was slechts het gevolg van het uitblijven van ingrijpen van overheidswege. De theorie
en modelvorming van Parker blijkt voor beide steden dan ook niet op te gaan. In Utrecht was
wel degelijk sprake van een hevig conflict tussen calvinisten en libertijnen, maar bleef de
armenzorg hierin buiten beschouwing. In Delft kan na de Reformatie juist gesproken worden
van harmonieuze verhoudingen tussen stadsbestuur en kerkenraad en was bovendien van een
machtige kerkenraad helemaal geen sprake.
Voor de mate van centralisatie en reorganisatie die van overheidswege doorgevoerd
werd kon de positie van de kerkenraad daarentegen doorslaggevend zijn. Waar in Leiden de
diaconie reeds in 1582 geheel geïncorporeerd werd in een publieke instelling, bleek de Delftse
diaconie bij de eerste stap in het reorganisatieproces haar zelfstandigheid te kunnen bewaren.
De onderlinge verdeeldheid binnen de kerkenraad gedurende de Bestandstwisten leidde er
echter toe dat de diaconie niet langer bij machte was incorporatie te voorkomen. Dat volledige
samenvoeging in Utrecht nooit bereikt werd, kan echter niet slechts verklaard worden uit een
machtiger positie van de kerk aldaar. Door het ontbreken van een strijdvaardige opstelling van
62
het stadsbestuur werd de discussie over incorporatie in Utrecht niet gevoerd. In 1651 was het
stadsbestuur er zelfs op uit de tijd terug te draaien en de diaconie opnieuw te belasten met de
zorg voor alle armen in de stad. De kerkenraad kon zich succesvol tegen dit plan verzetten. In
Delft waren de stedelijke autoriteiten er daarentegen reeds aan het einde van de jaren 1590 op
uit om een einde te maken aan de zelfstandige positie van de diakenen.
De oprichting van de publieke armenzorginstellingen bracht in beide steden een minder grote
aardverschuiving teweeg dan soms verondersteld wordt. De reorganisatie was een geleidelijk
proces waarbij het stadsbestuur in de decennia voordat het zelf een deel van de zorg op zich
nam, meer zeggenschap over de bestaande instellingen verwierf. Door het vergroten van de
toezicht op bestaande instellingen en het stimuleren van onderling overleg probeerden
stedelijke autoriteiten de armenzorgpraktijk in overeenstemming te brengen met de
veranderde ideeën over armoede en armenzorg. De invloed van het humanisme was daarmee
reeds vóór de oprichting van publieke armenzorginstellingen groot. Ook de beide diaconieën
gingen in belangrijke mate volgens humanistische principes te werk. Aan het onderscheid
tussen eerlijke en oneerlijke armen, de registratie van alle bedeelden en het voorkomen van
misbruik werd veel waarde gehecht. De stadsbesturen zetten zich daarnaast al vroeg in voor
de beperking of afschaffing van bedelarij, waarmee armenzorg voortaan slechts voorbehouden
was aan de inwoners van de stad. Van een volledige centralisatie van de armenfondsen,
volgens de humanisten een belangrijk onderdeel van de reorganisatie, was in Delft en Utrecht
echter geen sprake. Ondanks de groeiende invloed van de stedelijke overheid bleef de
kerkelijke armenzorg in beide steden van groot belang.
63
Bibliografie
Geraadpleegde bronnen
Het Utrechts Archief (HUA)
Stadsarchief II (SAII) (702-1 – 702-4)
121 Resoluties van de raad (vroedschap), 1577-[1674] (onder andere raadpleegbaar via de
indexen 703-a-4, 63 en 702-1, 130).
1041 Stukken over de vaststelling van een ordonnantie op de armen, 1599.
1045 Memories, rapporten en rekwesten van de Aalmoezenierskamer en de diaconie over
het plan van de vroedschap om de beide lichamen te verenigen. Met afschriften van
vroedschapsresoluties en minuten van de notulen van een tot onderzoek dezer zaak
benoemde commissie, 1650-55.
1314 Rekening van de betaling van verschillende posten ten laste van de stad uit het
overschot van de opbrengst van de door de stad verkocht graan, 1597/98.
1318 Rekeningen van het verkopen van graan door de stad in tijden van schaarste, 1626,
1631, 1698-1700.
1824 Afschriften van besluiten van de Vroedschap over de inrichting van de Aalmoezenierskamer, 1627-1751.
1825 Notulen van regenten van de Aalmoezenierskamer.
1827 Rekeningen van de boekhouder van de Aalmoezenierskamer.
Archief van de diaconie der hervormde gemeente te Utrecht, 1597-1960 (816)
1
Notulen 1623 tot 1625.
537 Rekeningen over 1597-1598.
Archief der Remonstrants-Gereformeerde gemeente te Utrecht, 1632-1971 (714-2)
656 Rekening van ontvangsten en uitgaven van de diaconie, 1656-1657.
Archief van de Evangelisch-Lutherse gemeente te Utrecht, 1613-1968 (714-3)
278 Rekeningen van ontvangsten, 1645-1688.
281 Rekening van uitgaven, 1668-1730.
Archief van de Waalse gemeente te Utrecht, 1583-1971 (832)
268 Staten van inkomsten en uitgaven betreffende de verleende onderstand, 1681-1686.
64
Secundaire literatuur
Abels, P.H.A.M, Nieuw en ongezien. Kerk en samenleving in de classis Delft en Delfland
1572-1621, Boek 2: De nieuwe samenleving (Delft 1994).
Abels, P.H.A.M, J.G.J. van Booma, ‘Tussen Rooms-katholiek en Utrechts gereformeerd. Het
eigen karakter van het Utrechtse Reformatieproces’, in: H. ten Boom e.a. (ed.), Utrechters
entre-deux. Stad en Sticht in de eeuw van de Reformatie, 1520-1620 (Delft 1992) 193-230.
Adriani, J.H., De Stads-Aalmoezenierskamer te Utrecht 1628-1928 (Utrecht 1928).
Adriani, J.H., Het Stads-Ambachtskinderhuis te Utrecht (Utrecht 1941).
Adriani, J.H., ‘Een armenraad te Utrecht in 1599?’, in: Tijdschrift voor armenzorg en
kinderbescherming, 21 (1920) 107-108.
Adriani, J.H., Geschiedenis en tegenwoordige werkwijzen van de Diaconie der Ned.
Hervormde Gemeente te Utrecht (Utrecht 1916).
Boer, P. den, De verhouding van kerk en staat in het bijzonder ten aanzien der armenzorg
(Utrecht 1908).
Briels, J., De Zuidnederlandse immigratie, 1572-1630 (Haarlem 1978).
Broeyer, F.G.M., ‘Een gereformeerd stempel op de samenleving?’, in: C. Dekker,
Geschiedenis van de provincie Utrecht. Van 1528 tot 1780 (Utrecht 1997) 283-338.
Bruin, Renger de, Mieke Heurneman, Frank van der Veeke, Van aalmoes tot Aow. Zes
eeuwen ouderzorg in een Nederlandse stad (Utrecht 1996).
Chotkowski, M.B., 750 jaar migratie naar Delft (Leiden 1996).
Davis, Natalie Zemon, ‘Poor relief, humanism and heresy; the case of Lyon’, in: Studies in
Medieval and Renaissance History, V (1968) 217-275.
Deursen, A. Th. van, Bavianen en Slijkgeuzen, kerk en kerkvolk ten tijde van Maurits en
Oldenbarnevelt (Assen 1974).
Faber, D.E.A. en R.N.J. Rommes, ‘Op weg naar stabiliteit’, in: Renger de Bruin e.a. (ed.),
‘Een paradijs vol weelde’: geschiedenis van de stad Utrecht (Utrecht 2000) 251-313.
Geudeke, Liesbeth, ‘Bédelen of bedélen. Kerkelijke en burgerlijke armenzorg op
kleinstedelijk niveau: Edam, Monnickendam en Purmerend (1572-1650), in: M. Bruggeman
e.a. (ed.), Mensen van de Nieuwe Tijd (Amsterdam 1996) 118-146.
Grell, Peter Ole, ‘The protestant imperative of Christian care and neighbourly love’, Ole Peter
Grell en Andrew Cunningham (ed.), Health care and poor relief in protestant Europe,
1500-1700 (Londen en New York 1997) 43-65.
Groot, H.L. de, ‘Van strijdhamer tot bisschopsstaf’, in: Renger de Bruin e.a. (ed.), ‘Een
paradijs vol weelde’: geschiedenis van de stad Utrecht (Utrecht 2000) 11-43.
Hajenius, A.M.L., Dopers in de Domstad. Geschiedenis van de Doopsgezinde Gemeente
Utrecht 1693-1939 (Hilversum 2003).
Hoven van Genderen, A.J. van den, ‘Op het toppunt van de macht’, in: Renger de Bruin e.a.
(ed.), ‘Een paradijs vol weelde’: geschiedenis van de stad Utrecht (Utrecht 2000) 113-189.
Hoven van Genderen, Bram van den, Ronald Rommes, ‘Rijk en talrijk. Beschouwingen over
de omvang van de Utrechtse bevolking tussen circa 1300 en het begin van de 17e eeuw’, in:
Jaarboek Oud-Utrecht (1995) 53-85.
Hulzen, A.van , Utrecht in opstand. Het einde van de oude bisschopstad, 1528-1580 (Utrecht
1999).
Israel, Jonathan I., De Republiek, 1477-1806 (Franeker 1996).
Jütte, R., Obrigkeitliche Armenfürsorge in deutschen Reichsstädten der frühen Neuzeit.
Städtisches Armwezen in Frankfurt am Main und Köln (Keulen 1984).
Kam, René de, ‘Voor den armen alhier’. De geschiedenis van vijf Utrechtse fundaties en hun
vrijwoningen (Utrecht 1998).
65
Kaplan, Benjamin J., Calvinist and Libertines. Confession and community in Utrecht 15781620 (Oxford 1995).
Knetsch, F.R.J., ‘Diakonaat als ambtelijke armenzorg’, in: NAK, 64 (1984) 144-159.
Leeuwen, M.H.D. van, ‘Amsterdam en de armenzorg tijdens de Republiek’, in: NEHAJaarboek voor economische, bedrijfs- en techniekgeschiedenis, 59 (1996) 132-161.
Leeuwen, M.H.D. van, Bijstand in Amsterdam, ca. 1800-1850. Armenzorg als beheersingsen overlevingsstrategie (Zwolle 1992).
Leeuwen, M.H.D. van, ‘Groepsdwang of liefdegift. Armenzorg en liefdadigheid in de
vroegmoderne tijd’, in: Tijdschrift voor sociale geschiedenis, 22 (1996) 369-374.
Leeuwen, M.H.D. van, ‘Liefdadige giften in Amsterdam tijdens de achttiende eeuw’, in:
Tijdschrift voor sociale geschiedenis, 2 (1996) 417-439.
Leeuwenberg, H.L.Ph, Kerk in zicht. Gids voor lokaal kerkhistorisch onderzoek in de
provincie Utrecht (Utrecht 2000).
Ligtenberg, Christina, De armezorg te Leiden tot het einde van de 16e eeuw (Den Haag 1908).
Lis, Catharina en Hugo Soly, Armoede en kapitalisme in pre-industrieel Europa (Antwerpen
1986).
Lucassen, Leo en Boudien de Vries, ‘Leiden als middelpunt van een Westeuropees textielmigratiesysteem, 1586-1650’, in: Tijdschrift voor sociale geschiedenis, 22 (1996) afl. 2,
138-167.
Maarschalkerweerd, Ph., ‘De steden’, in: C. Dekker, Geschiedenis van de provincie Utrecht.
Tot 1528 (Utrecht 1997) 283.
McCants, Anne, ‘Nederlands republikanisme en de politiek van liefdadigheid’, in: Tijdschrift
voor sociale geschiedenis, 22 (1996) 443-455.
Muller Fz., S., ‘Middeleeuwsche liefdadigheid’, in: Ibidem, Schetsen uit de Middeleeuwen.
Nieuwe bundel (Amsterdam 1914) 151-185.
Noordegraaf, L., ‘De arme’, in: Beliën, H.M., A.Th. van Deursen en G.J. van Setten,
Gestalten van de Gouden Eeuw. Een Hollands groepsportret (Amsterdam 1995) 315-347.
Noordegraaf, L, ‘Dearth, famine and social policy in the Dutch Republic at the end of the
sixteenth century’, in: Peter Clark (ed.), The European crisis of the 1590’s. Essays in
comparative history (Londen 1985) 67-83.
Noordzij, Huib, Handboek van de Reformatie. De Nederlandse kerkhervorming in de
zestiende eeuw (Kampen 2003).
Palmen, Eric, ‘Sociale zekerheid en armenzorg’, in: Willem Frijhoff, Hubert Nusteling en
Marijke Spies, Geschiedenis van Dordrecht van 1572 tot 1813 (Dordrecht 1998) 234-251.
Parker, Charles H., The reformation of community. Social welfare and Calvinist charity in
Holland, 1572-1620 (Cambridge 1998).
Prak, Maarten, ‘Armenzorg 1500-1800’, in: Jacques van Gerwen en Marco H.D. van
Leeuwen (ed.), Studies over zekerheidsarrangementen: risico’s, risicobestrijding en
verzekeringen in Nederland vanaf de Middeleeuwen (Amsterdam 1998) 49-90.
Riphaagen, J.G., ‘De Aalmoezenierskamer te Utrecht. Enige grepen uit de van harentwegen
gehouden aantekeningen’, in: Maandblad van “Oud-Utrecht”, Vereeniging tot Beoefening
en tot Verspreiding van de Kennis der Geschiedenis van Utrecht en Omstreken, 41 (1968)
71-72, 91-94, 100-102.
Rommes, Ronald, Oost, west, Utrecht best? Driehonderd jaar migratie en migranten in de
stad Utrecht (begin 16e-begin 19e eeuw) (Amsterdam 1998).
Rommes, R.N.J., ‘De bevolking’, in: C. Dekker, Geschiedenis van de provincie Utrecht. Van
1528 tot 1780 (Utrecht 1997) 171-177.
Schaik, A.H.M. van, ‘Een nieuwe heer en een andere leer’, in: Renger de Bruin e.a. (ed.),
‘Een paradijs vol weelde’: geschiedenis van de stad Utrecht (Utrecht 2000) 191-249.
66
Soly, H., ‘Economische ontwikkeling en sociale politiek in Europa tijdens de overgang van
middeleeuwen naar nieuwe tijden’, in: Tijdschrift voor geschiedenis, 88 (1975) 584-597.
Spaander, I.V.T., De stad Delft: Cultuur en maatschappij, 1572 tot 1667, deel 2 (Delft 1981).
Spaans, Joke, ‘De gift aan de armen in Friese steden in de zestiende, zeventiende en
achttiende eeuw. Toegelicht aan het voorbeeld van Sneek’, in: Tijdschrift voor sociale
geschiedenis, 22 (1996) 375-393.
Spaans, Joke, Haarlem na de Reformatie. Stedelijke cultuur en kerkelijk leven, 1577-1620
(Den Haag 1989).
Spaans, Joke, ‘Politiek realisme in reformatietijd? De verhouding van ideële en economische
argumenten in de armenzorg in Haarlem, ca. 1580-1625’, in: M.B. ter Borg en L.
Leertouwer (ed.), Het neorealisme in de politiek theologisch beschouwd (Baarn 1997) 6274.
Swart, Erik, Krijgsvolk. Militaire professionalisering en het ontstaan van het Staatse leger,
1568-1590 (Amsterdam 2006).
Temple, William, Observations upon the United Provinces of the Netherlands. George Clark
(ed.) (Oxford 1972, oorspr. 1673).
Verhey, H.J.W., 300 jaar aalmoezenierszorg. Geschiedenis van de Roomsch-Katholieke
Aalmoezenierskamer te Utrecht (1674-1746) en van de Oude Roomsch-Katholieke
Aalmoezenierskamer te Utrecht (1746-1974) (Rotterdam 1974).
Vliet, Jan van, Ketters rond de Dom: de Reformatie in Utrecht, 1520-1580 (Utrecht 1987).
Vliet, K. van, ‘De stad van de bisschop’, in: Renger de Bruin e.a. (ed.), ‘Een paradijs vol
weelde’: geschiedenis van de stad Utrecht (Utrecht 2000) 45-71.
Vlis, Ingrid van der, ‘Bedeelden over armenzorg in 17e-eeuws Delft’, in: Holland, 29 (1997)
161-174.
Vlis, Ingrid van der, ‘ “Hebben wij niet schade genoech geleeden?” Zeventiende-eeuwse
Delftenaren over armenzorgbelasting’, in: Tijdschrift voor sociale geschiedenis, 22 (1996)
394-416.
Vlis, Ingrid van der, Leven in armoede. Delftse bedeelden in de zeventiende eeuw
(Amsterdam 2001).
Vlis, Ingrid van der, ‘Verzorgingsstaat avant la lettre. Zorg op maat in het zeventiendeeeuwse Delft’, in: Openbaar bestuur, 11 (2001) 20-24.
Vries, Jan de en Ad van der Woude, Nederland 1500-1815. De eerste ronde van moderne
economische groei (Amsterdam 1995).
Vries, Jan de, Catharina Lis en Hugo Soly, ‘Armoede en kapitalisme in pre-industrieel
Europa, een debat’, in : Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis (1981) 48-71.
Water, Johan vande, Groot placaatboek vervattende alle de placaten, ordonnantiën en
edicten, der Edele Mogende Heeren Staten ’s Lands van Urecht: mitsgaders van de Ed.
Groot Achtb. Heeren Borgemeesteren en de Vroedschap der Stad Utrecht; tot het jaar 1728
ingesloten: verrykt met allerhande edicten van keyzer Karel en Philips den tweeden,
handvesten, privilegiën, octroyen, instructien, reglementen, resolutien en andere
aanmerlyke stukken. Alle in eene natuurlyke ordre met de vereyschte naeuwkeurigheyt by
een gebragt, en met nodige registers voorzien, door Johan vande Water, rechtgeleerde
(Utrecht 1729).
Wijngaarden, Hilde van, Zorg voor de kost. Armenzorg, arbeid en onderlinge hulp in Zwolle,
1650-1700 (Amsterdam 2000).
Woltjer, J.J., Een niew ende onghesien dingh (Leiden 1985).
Wouters, A.Ph.F., Nieuw en ongezien. Kerk en samenleving in de classis Delft en Delfland
1572-1621, Boek 1: De nieuwe kerk (Delft 1994).
67
Bijlage
Cartografische weergave van de reorganisatie
van de armenzorg in Europa, 1522-1545
Bron: Catharina Lis en Hugo Soly, Armoede en kapitalisme in pre-industrieel Europa (Antwerpen 1986) 109.
68
Download