‘Vande groote swaricheyt den armen deser Stadt’ De reorganisatie van de armenzorg in Utrecht in comparatief perspectief 1580-1674 Daniëlle Teeuwen Marie Curielaan 64 3553 HV Utrecht [email protected] 0306568 Master Thesis Universiteit Utrecht Vroegmoderne Geschiedenis Begeleider: prof. dr. M.R. Prak Inleverdatum: 28 juni 2007 Cursuscode: 200400645 Inhoudsopgave Inleiding 2 Hoofdstuk 1 - Armenzorg in de late middeleeuwen 8 1.1 - Arm in de middeleeuwen: ideeën en organisatie 8 1.2 - Armenzorg in middeleeuws Utrecht en Delft 11 Hoofdstuk 2 - De achtergronden van de reorganisatie van de armenzorg 15 2.1 - De reorganisatie van de armenzorg in Europa 15 2.2 - De reorganisatie van de armenzorg in de Nederlanden 20 2.3 - De reorganisatie van de armenzorg in Delft en Utrecht 24 Hoofdstuk 3 - Het Utrechtse armenzorgmodel in perspectief 36 3.1 - De armenzorgmodellen van Parker 36 3.2 – Stadsbestuur en kerkenraad in Utrecht en Delft 39 Hoofdstuk 4 – Publieke armenzorg: De Kamer van Charitate en de Aalmoezenierskamer 52 4.1 - De oprichting en taakomschrijving 52 4.2 - Armenzorg volgens humanistische principes 54 4.3 - Financiën en tekorten 56 4.4 - Een proces van uitsluiting 57 Conclusie 60 Bibliografie 64 Bijlage 68 Illustratie voorpagina: J. Hoevenaar, Uitdeling van brood aan de armen van de diaconie in de Buurtkerk in Utrecht, aquarel, ca. 1880. 1 Inleiding De Republiek van de Verenigde Nederlanden wordt doorgaans in één adem genoemd met grote economische bloei. Sinds een aantal decennia is er echter ook veel aandacht voor de schaduwzijde van de geschiedenis van de Republiek, want de rijkdom en voorspoed waren lang niet voor iedereen weggelegd. Ondanks de grote economische voorspoed balanceerde een groot deel van de bevolking in de zeventiende eeuw op de grens van het bestaansminimum. Geschat wordt dat zo’n 25 procent van de bevolking tijdens zijn leven in aanraking kwam met armenzorginstellingen. Het deel van de bevolking dat met armoede te maken kreeg, maar waarvan niet iedereen voor hulp bij de kerkelijke of burgerlijke instellingen aanklopte, zal dus nog groter zijn geweest.1 Hoe vallen deze twee uiteenlopende beelden van de Republiek met elkaar te rijmen? Het beeld van de Gouden Eeuw berust voor een belangrijk deel op een vergelijking tussen de welvaartsontwikkelingen in de Republiek en die daarbuiten. In vergelijking met grote delen van Europa was de materiële situatie in de Noordelijke Nederlanden bijzonder gunstig. Prijsstijgingen in duurtejaren waren minder uitgesproken, voedselschaarste was door de levendige graanhandel met het Oostzeegebied niet aan de orde van de dag en de hongerdood was een zeldzaam verschijnsel. Het was echter vooral de ruime werkgelegenheid voor alle sociale lagen van de bevolking die de Republiek gunstig deed afsteken bij omringende landen. Voor veel migranten was dit de belangrijkste reden om zich in de Noordelijke Nederlanden te vestigen.2 Naar hedendaagse maatstaven was van welvaart voor een groot deel van de bevolking echter geen sprake. Laag- en ongeschoolde arbeiders en hun gezinnen vormden het grootste deel van de Nederlandse samenleving en zij waren in tijden van crises extra kwetsbaar. 3 De financiële tegenslagen in perioden van duurte, pest of oorlog waren voor deze groep moeilijk op te vangen. Maar ook daarbuiten kon lang niet iedereen zich in zijn levensonderhoud voorzien. Individuele factoren als werkloosheid, ziekte, het overlijden van de partner en ouderdom waren grote gevaren voor de economische en maatschappelijke positie van gezinnen aan de onderlaag van de samenleving.4 L. Noordegraaf, ‘De arme’, in: Beliën, H.M., A.Th. van Deursen en G.J. van Setten, Gestalten van de Gouden Eeuw. Een Hollands groepsportret (Amsterdam 1995) 315-347, aldaar 344-345. 2 Ibidem, 325. 3 Ibidem, 326. 4 Ibidem, 316-317. 1 2 De armen in de Republiek hoefden echter niet bang te zijn aan hun lot overgelaten te worden. In alle steden konden minderbedeelden aankloppen bij tal van instellingen, als gasthuizen, diaconieën, particuliere instellingen en publieke armenfondsen. Buitenlandse reizigers hebben zich in de zeventiende eeuw regelmatig verbaasd over het omvangrijke armenzorgstelsel van de Republiek. De meest geciteerde reiziger in dit verband is de voormalige Engelse ambassadeur in Den Haag en groot bewonderaar van de Republiek, Sir William Temple (1628-1699).5 ‘Charity seems to be very national among them’, stelt hij in zijn Observations upon the United Provinces of the Netherlands uit 1673.6 Zijn beeld van kritiekloze bewondering heeft inmiddels plaatsgemaakt voor een wat genuanceerder beeld van de zeventiende-eeuwse armenzorgpraktijk.7 De afgelopen decennia valt in het aantal historische studies over vroegmoderne armenzorg een stijgende lijn te ontdekken. Deze toegenomen interesse heeft zich op verschillende aspecten van de materie gericht. De jaren ’70 kenmerkten zich door een oriëntatie op de economische kant van de armenzorg, zoals de oorzaken van armoede. Sommigen wezen hierbij op schommelingen in de graanprijzen en de negatieve effecten hiervan op de koopkracht van consumenten en de afzet van producenten. Anderen wezen op de ongelijke bezits- en machtsverhoudingen in de samenleving als de belangrijkste oorzaak van armoede.8 In de jaren ’80 werd vervolgens het beeld bijgesteld dat armen werkweigeraars waren die door te hoge uitkeringen in hun luiheid gesteund werden. De uitkeringen waren laag en een deel van de instellingen bood geen hulp aan de allerarmsten van de stad, zo luidde de nieuwe conclusie. In hetzelfde decennium kwam ook meer aandacht voor de leefomstandigheden van de bedeelden en de verschillende ‘overlevingsstrategieën’ van de armen.9 Armen hadden namelijk de keuze uit verschillende alternatieve inkomstenbronnen als de inkomsten uit arbeid tekort schoten. Ze konden bijvoorbeeld bij buren, vrienden of familie aankloppen voor hulp, aanspraak maken op de uitkering van gildenbussen, hun inkomsten aanvullen in het criminele circuit of migreren en zodoende het geluk elders proberen te 5 Hilde van Wijngaarden, Zorg voor de kost. Armenzorg, arbeid en onderlinge hulp in Zwolle, 1650-1700 (Amsterdam 2000) 17, 279. 6 William Temple, Observations upon the United Provinces of the Netherlands. George Clark (ed.) (Oxford 1972, oorspr. 1673) 88. Ook de Engelsman William Carr bejubelde de liefdadigheid in de Republiek. Hij typeerde de Amsterdamse liefdadigheid aan het einde van de Gouden Eeuw als zo uitzonderlijk dat geen stad ter wereld daaraan kon tippen, zie: Noordegraaf, ‘De arme’, 332. 7 Van Wijngaarden, Zorg voor de kost, 17. 8 Marco H.D. van Leeuwen en Anton Schuurman, ‘Groepsdwang of liefdegift. Armenzorg en liefdadigheid in de vroegmoderne tijd’, in: Tijdschrift voor sociale geschiedenis, 22 (1996) 369-376, aldaar 369-370. 9 Ibidem, 370-371. 3 vinden. Niet alle armen maakten de stap naar de kerkelijke of stedelijke armenzorginstellingen. Voor sommigen was de schaamte te groot.10 In de jaren ’90 werd meer duidelijkheid verschaft over de financiering van de armenzorg en de motieven achter de hulpverlening. Het gewicht van het eigenbelang van de gever ging zwaarder wegen dan altruïstische motieven. Liefdadigheid werd uitgelegd als een beheersingsstrategie van de rijken waarbij de instandhouding van een arbeidsreserve, de verzoening van de armen met de statische standensamenleving, de handhaving van de openbare orde, de beheersing van epidemische ziekten en de verhoging van de morele beschaving van de armen centraal stonden.11 Er werd bovendien op gewezen dat een deel van de liefdadigheid van de Gouden Eeuw in feite nooit bedoeld was om het lijden van onderklassen te bestrijden, maar was opgezet om ‘de economische en demografische gevaren waaraan de middenstand van de stedelijke maatschappij bloot gesteld was, in te perken’. Deze groep, die meebetaalde aan de financiering van de zorg zonder politieke invloed te hebben, kon opgevangen worden in instellingen als het Burgerweeshuis, waar de zorgstandaard opzienbarend hoger lag dan bij algemene armenzorginstellingen in die tijd.12 Ook voor de reorganisatie van de armenzorg groeide de aandacht in de jaren ’90. Bij dit proces, dat zich in de zestiende eeuw in grote delen van Europa voltrok, ging het middeleeuwse armenzorgstelsel op de schop. Waar in de late middeleeuwen de armenzorg nog grotendeels in handen was van kerkelijke instellingen, nam met de reorganisatie het stadsbestuur een deel van deze taak op zich en werden publieke armenfondsen opgericht. Voor de Republiek concentreert het leeuwendeel van de studies naar deze materie zich op Hollandse steden. De belangrijkste studie die in dit verband genoemd moet worden is die van Charles Parker. In The reformation of community onderwerpt hij het reorganisatieproces in zes Hollandse steden – te weten Leiden, Gouda, Amsterdam, Haarlem, Dordrecht en Delft – aan een comparatief onderzoek om beter inzicht te verschaffen in de verschillende factoren die dit proces beïnvloedden. Met deze aanpak heeft Parker een belangrijke bijdrage geleverd aan de discussie over de achtergronden van de reorganisatie. Hiervoor was het onderzoek namelijk vooral lokaal georiënteerd. Van Wijngaarden, Zorg voor de kost, 17-24. ‘Schaamsarmen’, vaak respectabele burgers die door onvoorziene omstandigheden tot armoede waren vervallen, werden soms in een apart bedeelboek geregistreerd, zodat dit geheimgehouden kon worden: Van Wijngaarden, 138. 11 Anne McCants, ‘Nederlands republikanisme en de politiek van liefdadigheid’, in: Tijdschrift voor sociale geschiedenis, 22 (1996) 443-455, aldaar 446. Deze theorie is afkomstig van Marco van Leeuwen, in: Bijstand in Amsterdam, ca. 1800-1850. Armenzorg als beheersings- en overlevingsstrategie (Zwolle en Amsterdam 1992). 12 McCants, ‘Nederlands republikanisme’, 453-455. Zo ontving een arm gezin bestaande uit vier personen bij de openbare bijstand minder dan de helft van wat aan één enkel kind in het Amsterdams Burgerweeshuis werd besteed aan voedsel, kleding, onderwijs en andere goederen. 10 4 De uitkomst van het reorganisatieproces en de taakverdeling tussen kerkelijke en publieke instellingen konden per plaats sterk verschillen. Parker concludeert dat deze uitkomst in hoge mate samenhing met de machtsverhouding tussen kerkelijke en stedelijke autoriteiten in de desbetreffende steden. Hij maakt zijn theorie duidelijk aan de hand van een aantal modellen, die in hoofdstuk drie uiteengezet zullen worden. Hij gaat hierbij uit van het idee dat in plaatsen waar de stedelijke autoriteiten het voor het zeggen hadden zij publieke armenzorg voor alle inwoners organiseerden, terwijl in plaatsen waar de kerkenraad de touwtjes in handen had de diaconie voor een groot deel van de armen zorgde.13 Het doel van dit onderzoek is om inzicht te verschaffen in het reorganisatieproces in een niet-Hollandse stad. Hoe dit proces in de stad Utrecht verliep is nooit aan een omvangrijk onderzoek onderworpen. Op een aantal redelijk recente, maar weinig diepgravende, publicaties na, vormen de geschriften van J.H. Adriani (1874-1948), die ruim 30 jaar diaken in Utrecht is geweest, de belangrijkste aanknopingspunten voor een uitvoeriger onderzoek. Duidelijk moet worden welke factoren bepalend waren voor het reorganisatieproces in Utrecht. Kan de theorie van Parker doorgetrokken worden naar deze niet-Hollandse stad? Was ook in Utrecht sprake van een machtsstrijd tussen kerkenraad en stadsbestuur die zich toespitste op de taakverdeling binnen de armenzorg? Om beter inzicht te verschaffen in de factoren die ten grondslag lagen aan de reorganisatie in Utrecht is gekozen voor een vergelijking met het proces dat zich in Delft voltrok. Door middel van comparatief onderzoek kan inzicht verkregen worden in de achtergronden van het proces. Er is gekozen voor een vergelijking met de stad Delft omdat in beide steden na de Reformatie de diakenen zorg droegen voor alle armen in de stad, ongeacht hun religie. In Utrecht kwam relatief laat, pas in 1628, een publieke armenzorginstelling van de grond. Met de oprichting van de Aalmoezenierskamer nam de stad een groot deel van de zorg voor de zogenaamde huiszittende armen op zich. Dat waren armen die zelfstandig woonden, maar wel regelmatig ondersteuning in de vorm van geld of brood ontvingen. De diaconie bleef naast deze vorm van publieke zorg verantwoordelijk voor de arme lidmaten van de kerk. In Delft werd in 1597 de Kamer van Charitate opgericht, waarbij stedelijke en kerkelijke armbezorgers naast elkaar opereerden. In 1614 bleek de diaconie echter niet bij machte haar zelfstandigheid te bewaren en werd zij geïncorporeerd in deze publieke instelling. 13 Charles H. Parker, The reformation of community. Social welfare and Calvinist charity in Holland, 1572-1620 (Cambridge 1998) 2. Voor de modellen zie hoofdstuk 6, 155-190. 5 Tot aan het moment dat de diaconie in Delft het onderspit moest delven, vertoonde het armenzorgstelsel in beide steden in hoofdlijnen grote overeenkomsten. De centrale vraag van dit onderzoek is dan ook of in Utrecht en Delft dezelfde factoren geleid hebben tot het ontstaan van een vergelijkbaar armenzorgstelsel. Door de beantwoording van deze vraagstelling kan inzicht verkregen worden in de achtergronden van de reorganisatie en de manier waarop de samenwerking tussen kerkelijke en publieke instellingen tot stand kwam. In het eerste hoofdstuk zal kort worden ingegaan op de organisatie van de armenzorg in de late middeleeuwen, zodat vervolgens een vergelijking gemaakt kan worden met de situatie na de reorganisatie. In het tweede hoofdstuk staat de vraag waarom de reorganisatie plaatsvond centraal. De invloed van humanistische denkbeelden, de Reformatie en een toename van de armoede in de zestiende eeuw worden doorgaans genoemd als de belangrijkste factoren achter het proces. Onderzoek in de Utrechtse archieven wijst echter uit dat economische aspecten in deze stad zwaarder hebben gewogen dan culturele. In dit hoofdstuk wordt tevens een antwoord gevonden op de vraag waarom in Utrecht de reorganisatie later plaatsvond dan in Hollandse steden. Het derde hoofdstuk bevat een uiteenzetting en analyse van de modellen van Parker. Na de vraag naar het waarom in hoofdstuk twee komt hier het hoe aan de orde. Welke taakverdeling tussen stedelijke en kerkelijke armbezorgers kwam er tot stand en in hoeverre hing deze samen met de machtsverhoudingen tussen stadsbestuur en kerkenraad? In het vierde hoofdstuk komt ten slotte de oprichting van de Aalmoezenierskamer en de Kamer van Charitate aan de orde. Hoe gingen deze instellingen te werk en wat was er veranderd ten opzichte van de middeleeuwse armenzorgpraktijk? In al deze hoofdstukken zal de vergelijking tussen Utrecht en Delft centraal staan. Het eerste verschil tussen deze steden kan reeds worden vastgesteld als naar het beschikbare bronnenmateriaal gekeken wordt. De archieven van de Delftse charitatieve instellingen zijn bijzonder rijk te noemen,14 voor Utrecht is hier echter totaal geen sprake van. De Utrechtse diaconie heeft uit de zestiende en zeventiende eeuw nauwelijks bronnen nagelaten en ook het archief van de Aalmoezenierskamer is weinig omvangrijk. Uit beide archieven kan slechts gebruik gemaakt worden van de notulen en rekeningen van de armbezorgers over een beperkte periode. De resoluties van de Utrechtse vroedschap vormen voor dit onderzoek dan ook het belangrijkste archiefmateriaal. De besluiten van het stadsbestuur bieden inzicht in de armenzorgpraktijk vóór de reorganisatie en laten tevens een 14 Ingrid van der Vlis, Leven in armoede. Delftse bedeelden in de zeventiende eeuw (Amsterdam 2001) 27. 6 ontwikkeling zien waarbij de stedelijke autoriteiten langzaam maar zeker meer verantwoordelijkheid nemen in de zorg voor de minderbedeelde inwoners van de stad. Daarnaast zijn in het archief van het stadsbestuur een aantal interessante onderzoeksrapporten bewaard gebleven. Zo werd in de jaren 1590 onderzoek gedaan naar de staat van de armenzorg in de stad en de samenwerking tussen de verschillende instellingen. Rond 1650 speelde een discussie over de vraag of de Aalmoezenierskamer opgeheven diende te worden om vervolgens de diaconie opnieuw te belasten met de zorg voor alle armen in de stad. Beide rapporten bieden interessante inzichten in de opstelling van de Utrechtse magistraat en de verhoudingen tussen stedelijke en kerkelijke armenzorg. 7 Hoofdstuk 1 Armenzorg in de late middeleeuwen 1.1 – Arm in de middeleeuwen: ideeën en organisatie Reeds in de middeleeuwen bestond in veel steden een omvangrijk stelsel van liefdadigheidsinstellingen. De motivering om de nood van de armen te verzachten was in deze periode voornamelijk religieus van aard en tweeledig: enerzijds werd de zorg voor de armen gezien als een daad van christelijke naastenliefde, anderzijds viel voor goedgeefse rijken veel profijt te behalen in het hiernamaals. De middeleeuwse armenzorg was namelijk gebaseerd op de kerkelijke leer van de zeven werken van barmhartigheid. Deze leer gaat terug op het evangelie van Mattheüs, waar Jezus predikt dat weldoeners bij het Laatste Oordeel voor hun vrijgevigheid ruim beloond zullen worden. Door het voeden van hongerigen, het kleden van naakten, het laven van dorstigen, het bezoeken van gevangenen en zieken en het herbergen van vreemdelingen kon een plek in het Koninkrijk Gods verworven worden. Zij die zich van de leniging van andermans nood onthouden hebben, zullen daarentegen hiervoor in het eeuwige vuur gestraft zullen worden. Aan de werken van barmhartigheid, ook wel de zogenaamde ‘liefdewerken’ genoemd, werd de christenplicht om voor de naaste een fatsoenlijke begrafenis te verzorgen toegevoegd.15 Daarnaast ontstond in de middeleeuwen een systeem van wisselwerking tussen arm en rijk dat omschreven wordt als een heilseconomie. De welgestelden gaven hun aalmoezen aan de armen en verwachtten in ruil dat de minderbedeelden zouden bidden voor hun zielenheil. Dit systeem was gefundeerd op het idee dat het voor armen eenvoudiger was om in de hemel te komen en het eeuwige leven te verkrijgen dan voor rijken. In het evangelie van Marcus predikt Jezus namelijk dat het voor een kameel gemakkelijker is om door het oog van een naald te gaan dan voor een rijke om het Koninkrijk Gods te betreden.16 De gebeden van de armen waren daarom effectiever dan die van de rijken zelf, omdat zij dichter bij God stonden.17 Arm en rijk hadden elkaar dus nodig. De armen waren afhankelijk van de giften van de rijken en betaalden deze als het ware terug door te bidden voor hun weldoeners. Bij gevolg was armenzorg in de middeleeuwen niet gericht op de uitbanning van armoede, maar slechts 15 Joke Spaans, Haarlem na de Reformatie. Stedelijke cultuur en kerkelijk leven, 1577-1620 (Den Haag 1989) 163; René de Kam, ‘Voor den armen alhier’. De geschiedenis van vijf Utrechtse fundaties en hun vrijwoningen (Utrecht 1998) 9. Zie ook: Mattheüs 25. 16 Zie Marcus 10:25. 17 Spaans, Haarlem na de Reformatie, 163. 8 op de verzachting van de ergste nood.18 Lis en Soly spreken over een ‘sociaal contract’ tussen arm en rijk, waarbij de armen in ruil voor liefdadigheid moesten berusten in hun lot. De bestaande ongelijkheid tussen arm en rijk werd niet als onrechtvaardig beschouwd, maar als een door God gegeven orde die in stand gehouden moest worden.19 Anders dan in de tijd van de Republiek, zoals hieronder zal blijken, werd armoede in de middeleeuwen dus niet als een sociaal probleem gezien. Door bedelorden, als die van de dominicanen en franciscanen, werden armoede en bedelarij zelfs verheerlijkt.20 Voortkomend uit deze visie op armoede was de armenzorg in de middeleeuwen niet erg strikt georganiseerd. Het scala aan instellingen dat bestond, bood vaak slechts steun van bescheiden omvang.21 De centrale coördinatie tussen de verschillende gasthuizen, vrijwoningen en kloosters ontbrak bovendien vrijwel volledig. Tot aan de late middeleeuwen beschouwde de overheid de zorg voor de arme en behoeftige stedelingen niet als haar taak.22 Lange tijd was liefdadigheid dus uitsluitend het terrein van de kerk. De armenzorg concentreerde zich in kloosters, waar zieken werden opgenomen, zwervers een tijdelijk onderkomen konden vinden en op kerkelijke feestdagen brood aan armen werd verstrekt. Ook bij de parochiekerken konden armen terecht voor een brood of een aalmoes.23 In de late middeleeuwen deed zich echter een ommekeer voor. Leken begonnen zich direct met armenzorg te bemoeien en stichtten zelf liefdadigheidsinstellingen. Lis en Soly plaatsen deze kentering voor Europa in de twaalfde eeuw24; voor de Nederlanden wordt echter doorgaans op de veertiende eeuw gewezen voor de datering van deze ontwikkeling.25 Als gevolg van de initiatieven van leken breidde het aantal charitatieve instellingen in deze periode zich enorm uit. Deze ontwikkeling wordt aan twee factoren toegeschreven. Enerzijds kenmerkten de late middeleeuwen zich door een combinatie van verstedelijking en de toename van de armoede, zoals verderop nog ter sprake zal komen. Een uitbreiding van de zorg was hierdoor noodzakelijk. Anderzijds kwamen de lekeninitiatieven voort uit onvrede over de groeiende rijkdommen van kloosters, die in schril contrast stonden met het oorspronkelijke ideaal van eenvoud. Schenkingen en legaten zouden bij de kloosters niet op 18 Spaans, Haarlem na de Reformatie, 163. Catharina Lis en Hugo Soly, Armoede en kapitalisme in pre-industrieel Europa (Antwerpen 1986) 27. 20 Renger de Bruin, Mieke Heurneman, Frank van der Veeke, Van aalmoes tot AOW. Zes eeuwen ouderzorg in een Nederlandse stad (Utrecht 1996) 12. 21 Van Wijngaarden, Zorg voor de kost, 48. 22 Spaans, Haarlem na de Reformatie, 163. 23 Lis en Soly, Armoede en kapitalisme, 25. 24 Ibidem, 25. 25 Zie bijvoorbeeld De Bruin e.a, Van aalmoes tot AOW, 15; H.L.Ph. Leeuwenberg, Kerk in zicht. Gids voor lokaal kerkhistorisch onderzoek in de provincie Utrecht (Utrecht 2000) 48. 19 9 de juiste plek terecht komen, maar slechts ten goede komen aan de vergroting van de eigen rijkdommen, zo luidde de kritiek. Het Concilie van Vienne (1311-1312) trok zich deze kritiek aan en besloot dat de geestelijkheid voortaan geen gasthuizen mocht beheren die door particuliere schenkingen tot stand waren gekomen. Het bestuur moest overgedragen worden aan leken, wat overigens niet altijd gebeurde. Ook de opkomst van religieuze bewegingen als de Moderne Devotie, die een eenvoudigere leefwijze en een persoonlijkere beleving van het geloof predikten, hangt samen met de kritiek op de rijkdommen van de kerk.26 De stedelijke autoriteiten namen in de late middeleeuwen eveneens steeds meer hun verantwoordelijkheid op het gebied van de armenzorg. Parker benadrukt dat de opkomst van een stedelijk beleid losgekoppeld moet worden van de zestiende-eeuwse hervormingen en in de veertiende eeuw gezocht moet worden. Kerk en stadsbestuur werkten reeds in de late middeleeuwen nauw samen om de zwaarste noden van de stedelingen te verzachten. 27 Van actieve bedeling van stedelijke armbezorgers was toen echter nog geen sprake. De stedelijke inmenging vertaalde zich voornamelijk in het houden van toezicht op het financieel beheer van de bestaande instellingen en het aanstellen van hun regenten. Ook het optreden tegen bedelarij stond vanaf de veertiende eeuw hoog op de agenda.28 Daarnaast behoorde de verzorging van zieken tot de verantwoordelijkheid van de stad. De oprichting van tehuizen voor melaatsen en pestlijders kwam voort uit de angst voor besmettingsgevaar.29 Niet alleen ontbrak de centrale coördinatie tot in de late middeleeuwen, de zorg was bovendien weinig gespecialiseerd. Het Leidse Catharinagasthuis bood bijvoorbeeld onderdak aan zowel zieken als passanten en proveniers.30 Daarnaast werden aan huiszittende armen zo nu en dan aalmoezen verstrekt.31 De ontwikkeling naar meer gespecialiseerde vormen van armenzorg voltrok zich in de vijftiende en zestiende eeuw, onder invloed van veranderde ideeën over armoede. De opvang van passanten werd beperkt en de verschillende gasthuizen gingen zich meer richten op een bepaalde doelgroep, zoals de zieken of de ouden van dagen.32 De middeleeuwse armenzorg beperkte zich echter niet tot de uitdeling van kloosters en kerken en de verzorging door gasthuizen. Armen konden bovendien een beroep doen op de 26 Lis en Soly, Armoede en kapitalisme, 25-26; De Bruin e.a., Van aalmoes tot AOW, 15-16. Parker, The reformation of community, 20. 28 Ibidem, 57. 29 Spaans, Haarlem na de Reformatie, 166; S. Muller Fz., ‘Middeleeuwsche liefdadigheid’, in: Ibidem, Schetsen uit de Middeleeuwen. Nieuwe bundel (Amsterdam 1914) 151-185, aldaar 164. 30 Proveniers waren personen die zich voor een bepaald bedrag inkochten in het gasthuis, waarna zij levenslang gratis verzorging ontvingen. 31 Maarten Prak, ‘Armenzorg 1500-1800’, in: Jacques van Gerwen en Marco H.D. van Leeuwen (ed.), Studies over zekerheidsarrangementen: risico’s, risicobestrijding en verzekeringen in Nederland vanaf de Middeleeuwen (Amsterdam 1998) 49-90, aldaar 54. 32 De Bruin e.a., Van aalmoes tot AOW, 39, 43-44. 27 10 onderlinge saamhorigheid van hun gildenbroeders. Gilden vormden een sociaal vangnet bij ziekte, overlijden van de partner of arbeidsongeschiktheid.33 Op particulier initiatief ontstonden daarnaast vrijwoningen, ook wel godskameren genaamd. Armlastige ouderen kregen hier gratis onderdak en werden bovendien vaak bedeeld met voedsel, brandstof en kleding. Naastenliefde, zorg om het eigen zielenheil en het streven naar sociaal prestige waren de voornaamste beweegredenen van rijke burgers om dergelijke kameren te stichten.34 In de late middeleeuwen werd het systeem van bedeling van huiszittende armen uitgebreid. Deze armen konden, zoals reeds opgemerkt, aankloppen bij gasthuizen, kerken en kloosters voor een bijdrage uit de armenpotten, die beheerd werden door de potmeesters. De regelmatige bedeling werd vanaf de veertiende eeuw echter hoofdzakelijk de taak van de zogenaamde Heilige Geestmeesters.35 De Tafels van de Heilige Geest kwamen in deze periode in verschillende steden op. Het was een vorm van parochiale armenvoorziening, waar armen konden aankloppen voor kleding, turf en voedsel.36 Welke instellingen in Utrecht en Delft zorg droegen voor de arme stadsgenoten zal nu aan de orde komen. 1.2 – Armenzorg in middeleeuws Utrecht en Delft Utrecht was in de middeleeuwen een stad van aanzienlijke betekenis voor de Noordelijke Nederlanden. De landstad wordt doorgaans gezien als de grootste stad binnen de grenzen van het huidige Nederland tot het begin van de zestiende eeuw. 37 Schattingen van de bevolkingsomvang komen uit op zo’n 13.000 inwoners in 1400 en 20.000 aan het eind van de vijftiende eeuw.38 Amsterdam, de grootste stad van de Noordelijke Nederlanden vanaf halverwege de zestiende eeuw, telde rond 1500 zo’n 12.000 inwoners.39 Utrecht, dat sinds 1122 stadsrechten bezat, groeide in de late middeleeuwen uit tot een belangrijk handelscentrum met een oriëntatie op diverse internationale markten. Handelaren uit het Rijnland, Engeland, Scandinavië en de Baltische landen begaven zich naar de Ph. Maarschalkerweerd, ‘De steden’, in: C. Dekker, Geschiedenis van de provincie Utrecht. Tot 1528 (Utrecht 1997) 286. 34 De Bruin e.a., Van aalmoes tot AOW, 26-27. 35 Prak, ‘Armenzorg 1500-1800’, 54; Parker, The reformation of community, 52. 36 Zie bijvoorbeeld: Spaans, Haarlem na de Reformatie, 166. 37 Ronald Rommes, Oost, west, Utrecht best? Driehonderd jaar migratie en migranten in de stad Utrecht (begin 16e-begin 19e eeuw) (Amsterdam 1998) 18. 38 Maarschalkerweerd, ‘De steden’, 283. 39 Jonathan I. Israel, De Republiek, 1477-1806 (Franeker 1996) 120. Wel moet opgemerkt worden dat Israel de omvang van de Utrechtse bevolking schat op zo’n 15.000 zielen. Door nieuw onderzoek is echter aan het licht gekomen dat deze schatting naar boven bijgesteld moet worden. Toch blijft zelfs met Israels schatting Utrecht de grootste stad van de Noordelijke Nederlanden in de late middeleeuwen. Zie voor uitgebreid onderzoek naar de omvang van de Utrechtse bevolking: Bram van den Hoven van Genderen en Ronald Rommes, ‘Rijk en talrijk. Beschouwingen over de omvang van de Utrechtse bevolking tussen circa 1300 en het begin van de 17 e eeuw’, in: Jaarboek Oud-Utrecht (1995) 53-85. 33 11 Utrechtse markten om daar hun goederen te verkopen. Door de gunstige ligging aan uitstekende waterwegen en het vooralsnog uitblijven van de opkomst van handelsconcurrentie in Hollandse steden was Utrecht in de late middeleeuwen een centrum van commerciële bedrijvigheid. De lokale en regionale handelsfunctie ging echter reeds in de dertiende eeuw de internationale handel overvleugelen.40 Utrecht was in de middeleeuwen niet alleen een handelsstad, maar ook een bisschopsstad. Vanaf de achtste eeuw behoorde een groot deel van de Noordelijke Nederlanden tot het bisdom Utrecht, dat onderdeel was van het aarsbisdom Keulen. Utrecht was daarmee het kerkelijk centrum van de Noordelijke Nederlanden. In de elfde eeuw verwierf de bisschop van Utrecht bovendien wereldlijke macht over het Nedersticht en het Oversticht.41 In een dergelijk geestelijk centrum bepaalden de talrijke kerken en kloosters het straatbeeld. Een belangrijk deel van de armenzorg werd door deze religieuze instellingen verzorgd. De reeds genoemde Tafels van de Heilige Geest vervulden hierbinnen ook in Utrecht een grote rol. Deze instelling ging uit van de Utrechtse parochiekerken, de Jacobi-, de Klaas- en de Buurkerk. Deze kerken waren in tegenstelling tot de kapittelkerken bedoeld voor de leken. Het Utrechtse Heilige Geesthuis werd in 1307 gesticht en hield zich voornamelijk bezig met het uitdelen van voedsel aan huiszittende armen. Doordat de Heilige Geestmeesters niet door de kerken maar door de stedelijke overheid werden aangesteld en vaak afkomstig waren uit de magistraatselite, droeg de Heilige Geest het karakter van een burgerlijke instelling.42 Het oudste gasthuis van Utrecht is het Catharijnegasthuis, dat reeds vóór de tweede helft van de dertiende eeuw door de johannieters werd gesticht. In de eeuwen daaropvolgend groeide het aantal gasthuizen in Utrecht gestaag. Zo verrezen in 1359 het St. Jobsgasthuis, in 1367 het St. Apolloniagasthuis en in 1408 het Heilige Kruisgasthuis. De ontwikkeling naar specialisatie kwam ook bij de Utrechtse gasthuizen tot uiting. Zo specialiseerde het St. Jobsgasthuis zich in de verpleging van mensen die leden aan pokken of geslachtsziekten, het Jacobsgasthuis in de opvang van pelgrims naar het Spaanse Santiago en richtte het Maarschalkerweerd, ‘De steden’, 285. Voor een uitgebreidere beschrijving van de geschiedenis van Utrecht als bisschopsstad, zie: H.L. de Groot, ‘Van strijdhamer tot bisschopsstaf’, in: Renger de Bruin e.a. (ed.), ‘Een paradijs vol weelde’: geschiedenis van de stad Utrecht (Utrecht 2000) 11-43; K. van Vliet, ‘De stad van de bisschop’, in: Renger de Bruin e.a. (ed.), ‘Een paradijs vol weelde’: geschiedenis van de stad Utrecht (Utrecht 2000) 45-71. 42 De Bruin e.a., Van aalmoes tot AOW, 15; J.H. Adriani, De Stads-Aalmoezenierskamer te Utrecht 1628-1928 (Utrecht 1928) 5-6. Voor het archief van het Heilige Geesthuis in Utrecht, zie: HUA, Bewaarde Archieven I, 708-3. 40 41 12 Margarethagasthuis zich op landlopers.43 De meeste van deze gasthuizen kwamen op particulier initiatief tot stand. Ook werden in de late middeleeuwen in Utrecht uit de nalatenschap van rijke burgers een aantal weeshuizen en vrijwoningen en een Dolhuis opgericht.44 Huiszittende armen konden, zoals reeds opgemerkt, voor voedseluitdelingen terecht bij de Tafels van de Heilige Geest. Een andere belangrijke instelling voor deze groep was de Fundatie van de Armennoodhulp. Deze instelling werd in 1496 opgericht met een schenking van 200 Rijnse guldens van een vrouw die anoniem wilde blijven. Het St. Barbara- en Laurensgasthuis, het St. Bartholomeusgasthuis en het Heilige Kruisgasthuis, de drie grootste gasthuizen van Utrecht, beheerden gezamenlijk deze Armennoodhulp. Het geld van de vrouw werd besteed aan de huur van een kelder voor turfopslag, van waaruit in de winter uitdelingen werden gedaan. Vanaf halverwege de zestiende eeuw werd ook brood en kleding aan de armen verstrekt.45 Ook in geval van ziekte of in omstandigheden van bijzondere nood kon de Armennoodhulp uitkomst bieden.46 De oprichting van deze fundatie vormde een eerste stap richting een meer gecentraliseerde aanpak van het armoedeprobleem. Centraal overleg op het niveau van de stedelijke overheid liet echter langer op zich wachten. De magistraat beperkte zich grotendeels tot het uitvaardigen van bedelverboden ten behoeve van de handhaving van sociale orde en rust. De Utrechtse verordening uit 1413, waarbij bedelen verboden werd voor een ieder die in staat was om inkomsten uit arbeid te verwerven, behoort tot de oudste van de Noordelijke Nederlanden.47 Pas in het laatste decennium van de zestiende eeuw breidde de invloed van het stadsbestuur zich ook uit naar het houden van toezicht op de uitdelingen van de instellingen. Dit zal in het volgende hoofdstuk uitgebreider aan bod komen. Onderzoek naar de armenzorg in middeleeuws Delft laat een vergelijkbaar beeld zien. Ook daar was in de late middeleeuwen sprake van een omvangrijk stelsel van charitatieve instellingen, waarbij, net als in Utrecht, een centrale rol voor de Heilige Geestmeesters was weggelegd. Zes armbezorgers, drie van de parochie van de Oude Kerk en drie van die van de De Bruin e.a., Van aalmoes tot AOW, 17-26; A.J. van den Hoven van Genderen, ‘Op het toppunt van de macht’, in: Renger de Bruin e.a. (ed.), ‘Een paradijs vol weelde’: geschiedenis van de stad Utrecht (Utrecht 2000) 113-189, aldaar 134-135. 44 De Bruin e.a, Van aalmoes tot AOW, 17-30. 45 Ibidem, 30. Het archief van de Armennoodhulp is te vinden in Het Utrechts Archief: HUA, Bewaarde Archieven II, 709-18. 46 J.H. Adriani, Geschiedenis en tegenwoordige werkwijzen van de Diaconie der Ned. Hervormde Gemeente te Utrecht (Utrecht 1916) 10. 47 Adriani, De Stads-Aalmoezenierskamer, 6. 43 13 Nieuwe Kerk, waren verantwoordelijk voor de wekelijkse bedeling van de huisarmen. Daarnaast waren de zogenaamde ‘armenmeesters’ werkzaam, waarvan er eveneens ieder jaar zes door het stadsbestuur werden aangesteld. Wat de precieze taakverdeling was tussen deze beide groepen armbezorgers is echter onbekend. Verondersteld wordt dat de Heilige Geestmeesters de zorg droegen voor de huiszittende armen en de armenmeesters verantwoordelijk waren voor de incidentele gevallen, zoals de passanten.48 Het Oude Gasthuis, dat reeds in 1252 vermeld werd, was het belangrijkste gasthuis van Delft. De instelling diende als ziekenhuis, al opvang voor passanten en als tehuis voor ouden van dagen. Vanaf 1407 konden zieken en passanten van het vrouwelijk geslacht ook aankloppen bij het Nieuwe of Sint-Jorisgasthuis. Pestlijders en leprozen werden in speciaal daarvoor opgerichte tehuizen ondergebracht, evenals vondelingen en verlaten kinderen. Voor bejaarde Delftenaren waren er het Oudemannen- en het Oudevrouwenhuis.49 Abels benadrukt dat in Delft het stadsbestuur al vroeg een grote invloed had op de aanstellingen van de bestuurders van al deze instellingen. Veel verder reikte de invloed van de stedelijk autoriteiten tot aan het einde van de zestiende eeuw echter niet. Ook hier beperkte de magistraat zich naast dit toezicht op de bestuurders van de charitatieve instellingen tot de uitvaardiging van bedelverboden en de oprichting van tehuizen voor mensen die vanwege besmettingsgevaar gescheiden dienden te worden van de rest van de samenleving. De reorganisatie van de armenzorg, een proces dat in Delft in het laatste decennium van de zestiende eeuw werd ingezet, veranderde de opstelling van het stadsbestuur voorgoed. Concluderend kan dus gesteld worden dat de middeleeuwse armenzorg in zowel Utrecht als Delft omvangrijk was en bovendien over veel instellingen en personen verdeeld. Spaans benadrukt echter dat het gebrek aan coördinatie niet gelijkgesteld moet worden aan ‘hopeloze ondoelmatigheid en willekeur’, wat door de kritiek van de zestiende-eeuwse hervormers en humanisten regelmatig gebeurd is. Reeds in de middeleeuwen bepaalden de rijken per testament dat hun erfenis besteed moest worden aan ‘fatsoenlijke armen’ en was van overmatige uitdelingen aan ‘brutale zwervers’ geen sprake. De Heilige Geestmeesters, gasthuizen en hofjes zorgden bovendien voor een meer structurele vorm van verzorging van de behoeftigen, waar de uitdelingen van kloosters slechts een aanvulling op vormden.50 Op welke kritiek Spaans hierbij doelt, zal in het volgende hoofdstuk uitgebreid aan bod komen. 48 P.H.A.M Abels, Nieuw en ongezien. Kerk en samenleving in de classis Delft en Delfland 1572-1621, Boek 2: De nieuwe samenleving (Delft 1994) 206-207. 49 Ibidem, 207. 50 Spaans, Haarlem na de Reformatie, 165-166. 14 Hoofdstuk 2 De achtergronden van de reorganisatie van de armenzorg 2.1 – De reorganisatie van de armenzorg in Europa De middeleeuwse armenzorg, zoals hierboven beschreven, ging in de zestiende eeuw in grote delen van Europa op de schop. Een proces van secularisering en rationalisering moest een einde maken aan de sterke versnippering van liefdadige inspanningen, die kenmerkend was voor de armenzorg van de late middeleeuwen. Welke factoren precies ten grondslag lagen aan de zestiende-eeuwse reorganisatie is echter al decennialang onderwerp van discussie onder historici. Sinds het einde van de negentiende eeuw zijn de wijzigingen die in de zestiende eeuw aangebracht werden in de sociale politiek in talrijke Europese landen en steden, hoofdzakelijk toegeschreven aan religieuze invloeden. De reorganisatie werd gezien als een welhaast onvermijdelijk gevolg van de Reformatie. Nog in 1971 verklaarde de Engelse historicus B. Pullan dat de reorganisatie van de armenzorg in Venetië in 1528 en 1529 vermoedelijk onder Lutherse impuls tot stand was gekomen. Over economische achtergronden werd met geen woord gerept.51 De veranderde ideeën over armoede, die ontstonden onder invloed van het humanisme en de Reformatie, werden aangewezen als de belangrijkste factoren achter de reorganisatie van de armenzorg. De afgelopen decennia is echter steeds meer de nadruk komen te liggen op de economische kant van het verhaal. Verschillende studies hebben aangetoond dat de reorganisatie niet puur religieus bepaald was. Religieuze verklaringen bieden bovendien geen antwoord op de vragen waarom zowel in katholieke als in protestantse regio’s in de periode 1520 tot 1550 vergelijkbare hervormingen werden doorgevoerd en waarom in sommige protestantse streken wél tot een grondige reorganisatie werd overgegaan, terwijl in andere gebieden juist alles bij het oude bleef.52 Lis en Soly behoren tot de eerste historici die de reorganisatie van de armenzorg op een andere manier probeerden te benaderen. Gezien hun marxistische achtergrond is hun nadruk op de economische factoren niet opmerkelijk te noemen. In Armoede en kapitalisme in pre-industrieel Europa stellen zij dat godsdienstige en humanistische overwegingen slechts een ondergeschikte rol hebben gespeeld in het proces, terwijl de belangrijkste verklaring voor H. Soly, ‘Economische ontwikkeling en sociale politiek in Europa tijdens de overgang van middeleeuwen naar nieuwe tijden’, in: Tijdschrift voor geschiedenis, 88 (1975) 584-597, aldaar 584. 52 Ibidem, 585. 51 15 de regionale verschillen in het reorganisatieproces gezocht moet worden in de economische omstandigheden.53 Aan het einde van de middeleeuwen was er sprake van een grote toename van de armoede in Europa. Het middeleeuwse liefdadigheidssysteem kon deze groei niet opvangen en reorganisatie van de armenzorg werd noodzakelijk. Voor deze toename van de armoede worden twee oorzaken gegeven. In de eerste plaats deed zich tussen circa 1460 en 1560 in geheel Europa een versnelde bevolkingsstijging voor, waardoor Europa rond het midden van de zestiende eeuw meer inwoners telde dan ooit tevoren. Omdat de opbrengsten van de graanproductie niet meestegen met de bevolkingsgroei was er in West-Europa in de zestiende eeuw sprake van hoge inflatie die voornamelijk de voedselprijzen trof. Deze prijsrevolutie werd versterkt door de beschikbaarheid van grote hoeveelheden edelmetaal, aangevoerd vanuit Latijns-Amerika.54 In de tweede plaats wordt gewezen op de snelle groei van het handelskapitalisme, die gekoppeld wordt aan de verpaupering en proletarisering van brede lagen van de bevolking. Lis en Soly constateren een ontwikkeling in het West-Europa van de late middeleeuwen waarbij de boerenstand meer en meer onteigend werd, wat zich onder andere uitte in de enclosurebeweging die in Engeland in de vijftiende eeuw werd ingezet. Dit proces, waarbij gemeenschappelijke woeste gronden door grootgrondbezitters omheind en in particulier bezit genomen werden, heeft volgens Lis en Soly overduidelijk een aanzienlijk aantal kleine boeren tot de bedelstaf gebracht.55 Een steeds groter deel van de bevolking werd in de late middeleeuwen afhankelijk van loonarbeid, wat volgens Lis en Soly als de belangrijkste oorzaak van de grote sociale problemen in de zestiende eeuw gezien kan worden. Over de vraag wat precies als oorzaak van de toenemende armoede in de zestiende eeuw aangewezen kan worden, is veel discussie geweest. 56 Dat er sprake was van een groei van de groep mensen die afhankelijk was van liefdadigheid staat echter buiten kijf. In veel West-, Centraal en Zuid-Europese steden zorgde dit in de eerste helft van de zestiende eeuw dan ook voor grote problemen. In Leiden groeide het deel van de bevolking dat als te arm werd beschouwd om belasting te betalen van zo’n 13 procent in 1529 naar ruim 40 procent van de bevolking in 1545.57 In Antwerpen, dat tot aan 1585 de rijkste stad van de 53 Lis en Soly, Armoede en kapitalisme, 114. Soly, ‘Economische ontwikkeling en sociale politiek’, 585. 55 Lis en Soly, Armoede en kapitalisme, 73. 56 Zie bijvoorbeeld: Jan de Vries, Catharina Lis en Hugo Soly, ‘Armoede en kapitalisme in pre-industrieel Europa, een debat’, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis (1981) 48-71. De Vries verzet zich hierin tegen de visie van Lis en Soly dat proletarisering onvermijdelijk leidt tot een toename van armoede. Armoede is volgens hem het gevolg van een te laag inkomen niet van een gebrek aan bezit. 57 Israel, De Republiek, 130; C. Ligtenberg, De armezorg te Leiden tot het einde van de 16e eeuw (’s-Gravenhage 1908) 14. 54 16 Nederlanden was, werd aan de vooravond van de val van de stad zelfs 76 procent van de stedelijke bevolking tot de arme ghemeynte gerekend.58 In andere steden deed zich een vergelijkbare uitbreiding van de armoede voor. Door het ontbreken van een gecoördineerde aanpak van de armoede in de middeleeuwen, werd migratie van armen bovendien in de hand gewerkt. Het incidentele karakter van de uitdelingen en de hulp aan de passanten bevorderden de grote mobiliteit onder de bezitlozen.59 Arme vreemdelingen klopten bij de stedelijke gasthuizen aan voor een aalmoes en werden met wat geld en brood op zak, na een goede nachtrust, weer op pad gestuurd naar de volgende stadspoort. Dat dit slechts voor een tijdelijke verzachting van de nood van de bedelaars zorgde mag duidelijk zijn. Reeds in de vijftiende eeuw was de angst voor deze ronddolende armen genoeg reden om maatregelen te treffen. In 1459 werd in Augsburg bijvoorbeeld bepaald dat alle vreemde bedelaars binnen drie dagen de stad moesten verlaten. In andere steden volgden vergelijkbare maatregelen. Van een omvangrijke sociale politiek was hierbij echter nog geen sprake.60 De groei van de groep behoeftige personen leidde ertoe dat armoede steeds meer als een sociaal probleem gezien werd, als een bedreiging voor de sociale orde. Armoede werd in toenemende mate geïdentificeerd met bedelarij en ordeverstoring. In de contemporaine literatuur ontstond er dan ook een weinig kleurrijk beeld van de onderklasse: de armen werden gedegradeerd tot schooiers en potentiële misdadigers, liefdadigheid onwaardig. 61 De arme was niet langer het slachtoffer van maatschappelijke tegenspoed, maar een plaag voor de gehele samenleving.62 Humanisten en hervormers hebben een grote rol gespeeld bij deze mentaliteitsverandering. Humanisten leverden kritiek op de middeleeuwse liefdadigheid die te veel op de gevers in plaats van op de ontvangers gericht zou zijn. Armoede werd minder als een door God gegeven lot gezien waarin berust moest worden, maar als een situatie waar de armen zelf verantwoordelijk voor waren. Door een systematische sociale politiek moest onderscheid gemaakt worden tussen ‘eerlijke’ of ‘ware armen’, die door ziekte, ouderdom of andere omstandigheden buiten hun schuld niet in staat waren in hun eigen onderhoud te voorzien, en 58 Lis en Soly, Armoede en kapitalisme, 92. Prak, ‘Armenzorg 1500-1800’, 55. 60 Lis en Soly, Armoede en kapitalisme, 101-102. 61 Soly, ‘Economische ontwikkeling en sociale politiek’, 589. 62 Prak, ‘Armenzorg 1500-1800’, 56. 59 17 werkschuwe bedelaars, de zogenaamde ‘oneerlijke armen’.63 Een verbod op bedelarij zou bovendien de migratie van verarmde landlopers verhinderen. De Engelse humanist Thomas More pleitte in 1516 in zijn Utopia dan ook voor een verbod op bedelarij en een arbeidsplicht voor alle valide personen. Ook Desiderius Erasmus omschreef bedelarij als asociaal, verfoeilijk en gevaarlijk voor de openbare orde. 64 Het bekendste en meest uitvoerige hervormingsplan uit de zestiende eeuw is van de hand van de in Brugge woonachtige Spaanse humanist Juan Luis Vives.65 In De Subventione Pauperum, dat in 1526 verscheen, zette Vives een uitgebreid programma uiteen. Bedelarij moest verboden worden, werkschuwe bedelaars dienden door middel van arbeidsdwang aan het werk gezet te worden en arme kinderen moesten in staat gesteld worden onderwijs te volgen om hun positie te verbeteren.66 Bij dit alles was voor de stedelijke overheid een grote rol weggelegd. Een centrale instantie moest in het leven geroepen worden om, onder toezicht van het stadsbestuur, de aanvragen voor onderstand te beoordelen en controleren. Misbruik van de armenzorg kon zo voorkomen worden. Boven alles moest dit programma een einde maken aan de ongecoördineerde bedeling van de talrijke gast- en godshuizen, particulieren en broederschappen waarbij de armen in de late middeleeuwen konden aankloppen.67 In deze oproep tot bedelverboden, arbeidsplicht en centralisatie van de steunfondsen werden de humanisten bijgestaan door de reformatoren Maarten Luther, Huldrych Zwingli en Johannes Calvijn. Ook bij de reformatoren verviel het voordeel van de liefdadige daad bij de gever, waardoor de nadruk kwam te liggen op de ontvanger. Waar in de middeleeuwen de arme onmisbaar was geweest als middel om het zielenheil van de gever veilig te stellen, werd bij de Reformatie de arme het doel van de liefdadigheid. Door de leer van de predestinatie, waarbij ieders bestemming vooraf al vast lag, was bidden voor zielenheil immers niet noodzakelijk.68 De vernieuwde ideeën werden door de hervormers ook zelf in praktijk gebracht. In 1523 hielp Luther bij de reorganisatie van de armenzorg in de Saksische stad Leisnig, Zwingli droeg drie jaar later bij aan de hervormingen in Zürich en Calvijn legde in 1541 de basis voor een reorganisatieplan in Genève. Ondanks kleine verschillen in uitwerking 63 Spaans, Haarlem na de Reformatie, 169. Soly, ‘Economische ontwikkeling en sociale politiek’, 589. 65 Prak, ‘Armenzorg 1500-1800’, 56. 66 Lis en Soly, Armoede en kapitalisme, 105. 67 Prak, ‘Armenzorg 1500-1800’, 56. 68 P. den Boer, De verhouding van kerk en staat in het bijzonder ten aanzien der armenzorg (Utrecht 1908) 3637. Uit studies naar zeventiende-eeuwse armenzorgpraktijken blijkt echter dat het verwerven van een plek in de hemel ook na de Reformatie een belangrijk motief bleef om aan de armen te geven. Zie bijvoorbeeld: M.H.D. van Leeuwen, ‘Liefdadige giften in Amsterdam tijdens de achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor sociale geschiedenis, 2 (1996) 417-439, aldaar 428-433, waaruit blijkt dat zelfs in het achttiende-eeuwse Amsterdam het ‘hemelrentemotief’ van groot belang bleef. 64 18 vertoonden de drie plannen in hoofdlijnen grote overeenkomsten: een verbod op de bedelarij, arbeidsplicht, centralisatie van de steunfondsen en minimale uitkeringen aan hen die niet in staat waren om te werken.69 Ondanks de grote invloed die de ideeën van de humanisten en hervormers hadden op het reorganisatieproces wordt bij lokaal en comparatief onderzoek duidelijk dat deze ideeën alleen daar omgezet werden in grootschalige reorganisatie waar dit economisch noodzakelijk was. In de periode tussen 1520 en 1550 werd in circa zestig steden in Europa de eerste aanzet tot de reorganisatie van de armenzorg gegeven.70 Opnieuw waren een strikt verbod van de bedelarij en de arbeidsplicht voor de valide armen de twee belangrijkste principes. Ook werden in veel steden de bestaande fondsen gecentraliseerd in een gemene beurs. In de Franse steden ging men nog een stap verder en werd een armentaks ingevoerd, die door de gegoede burgerij moest worden opgebracht.71 De eerste experimenten met hervormingsplannen voor de armenzorg vonden plaats in een aantal Duitse steden in de jaren 1520, waarvoor zoals gezegd de Lutherse Reformatie als belangrijke stimulans gezien wordt.72 Zoals opgemerkt beperkte de reorganisatie zich niet tot protestantse gebieden; de humanistische armenzorg vond ook weerklank bij niet-protestantse stadsbesturen waar de traditionele vormen van armenzorg niet meer voldeden. Een aantal Zuid-Duitse steden volgden het voorbeeld van steden als Leisnig en ook in het katholieke Lyon kwam een centrale armenzorg tot stand.73 Per stad leverden de hervormingen een ander resultaat op, omdat vaak bruikbare onderdelen van het bestaande armenzorgsysteem gehandhaafd werden.74 Naast stedelijke initiatieven ontstonden er ook bij centrale overheden plannen om de armenzorg beter af te stemmen op de groeiende vraag naar ondersteuning. In verschillende landen werden ordonnanties uitgevaardigd die allerlei reglementen betreffende bedelarij en armenzorg aan het gehele land oplegden. In de Nederlanden gebeurde dit in de vorm van het plakkaat van Karel V dat in 1531 uitgevaardigd werd.75 Alle vormen van bedelarij werden verboden, meer ingrijpende maatregelen werden echter overgelaten aan de stedelijke Soly, ‘Economische ontwikkeling en sociale politiek’, 590. Lis en Soly, Armoede en kapitalisme, 106-107. Dit waren er twintig à dertig in Duitsland, veertien in de Lage Landen, acht in Frankrijk, zes in Zwitserland en twee in Noord-Italië. 71 Ibidem, 107. 72 Spaans, Haarlem na de Reformatie, 170. 73 Zie hiervoor de studie van Natalie Zemon Davis, ‘Poor relief, humanism and heresy; the case of Lyon’, in: Studies in Medieval and Renaissance History, V (1968) 217-275. 74 Spaans, Haarlem na de Reformatie, 170-171. 75 Lis en Soly, Armoede en kapitalisme, 107. Ook in Frankrijk (1534), Engeland (1531 en vooral 1536), Schotland (1535) en Spanje (1541) werden dergelijke ordonnanties uitgevaardigd. Voor een cartografische weergave van de reorganisatie in Europa, zie de kaart in de bijlage. 69 70 19 autoriteiten. Het oprichten van een centrale armenkas bleef in dit keizerlijk plakkaat slechts een advies zonder dwingend karakter. In Engeland en Schotland daarentegen verplichtten de overheden de parochies ertoe de bestaande fondsen te centraliseren.76 Dat uiteindelijk de economische noodzaak doorslaggevend was in de hervormingspraktijken kan geïllustreerd worden aan de hand van een aantal voorbeelden. In Oost-Europa, waar het handelskapitalisme in de zestiende eeuw een beduidend minder grote rol speelde en feodale heren het tot in de negentiende eeuw voor het zeggen hadden, bleef de middeleeuwse armenzorg grotendeels ongewijzigd. Ook in Spanje, waar nauwelijks nijverheidscentra van enige betekenis waren, ontbrak elke stimulans om een nieuw bedelingssysteem tot stand te brengen.77 In Engeland, daarentegen, werden de nieuwe ideeën over armenzorg wel omgezet in hervormingen. Lis en Soly wijzen deze regio zelfs aan als het gebied waar de nieuwe sociale politiek het efficiëntst is toegepast.78 Een geïndustrialiseerde, verstedelijkte samenleving, waarin agrarische arbeid ondergeschikt was aan loonarbeid en waar elitegroepen baat hadden bij de ontwikkeling van een armenzorgsysteem dat de arbeidsmarkt zou reguleren, was dus een voorwaarde voor de reorganisatie. 2.2 – De reorganisatie van de armenzorg in de Nederlanden Op de eerste hervormingen in de Duitse steden volgden al snel initiatieven in de Zuidelijke Nederlanden. In Mechelen vonden de eerste experimenten zelfs reeds aan het einde van de vijftiende eeuw plaats; de stadsbesturen in Bergen in Henegouwen, Oudenaarde en Ieper vonden het in het midden van de jaren 1520 tijd voor hervorming volgens humanistisch model en andere steden volgden hun voorbeeld. Vooral de Ieperse reorganisatie is erg bekend geworden, omdat dit een grote inspiratiebron was voor het plakkaat van Karel V in 1531 en de latere reorganisatie in de Noordelijke Nederlanden.79 Deze Zuid-Nederlandse steden lagen in een streek met veel textielindustrie, waar al in de vroege zestiende eeuw gesproken kan worden over de vorming van een proletariaat.80 De Zuidelijke Nederlanden behoren hiermee tot een van de eerste gebieden waar hervormingen op het gebied van armenzorg doorgevoerd werden. In de Noordelijke Nederlanden liet de reorganisatie langer op zich wachten. Reeds in 1527 ondernamen de Staten van Holland stappen om informatie te verzamelen over de 76 Lis en Soly, Armoede en kapitalisme, 107. Ibidem, 112, 114. 78 Ibidem, 116-117. 79 Prak, ‘Armenzorg 1500-1800’, 56. 80 Spaans, Haarlem na de Reformatie, 171. 77 20 methoden die in Ieper gehanteerd werden; grootschalige hervormingen bleven daar tot aan de Opstand echter uit.81 Ondanks een trend naar toenemende overheidsinvloed al vóór de Opstand, vond het keizerlijk plakkaat in het noorden nauwelijks navolging. 82 Gezien de economische situatie van het gebied is dit ook niet opmerkelijk te noemen. De snelle economische en commerciële groei concentreerde zich tot 1585 in de Zuidelijke Nederlanden. Antwerpen was halverwege de zestiende eeuw met zo’n 85.000 inwoners nog veruit de grootste en belangrijkste stad van de Nederlanden.83 Israel benadrukt bovendien dat de NoordNederlandse steden die met het grootste armoedeprobleem te maken hadden - wat de landinwaarts gelegen Hollandse steden waren - juist de steden waren die tussen 1500 en 1585 het minst groeiden. Daardoor was het aantal armen in het noorden rond 1550 volgens hem niet veel groter dan rond 1500, terwijl dat in naburige landen heel anders lag.84 Na de val van Antwerpen in 1585 en de afsluiting van de Schelde nam Amsterdam de leidende positie van deze stad over. De immigratie van zo’n 100.000 tot 150.000 vluchtelingen vanuit de Zuidelijke Nederlanden die hier het gevolg van was en de geleidelijke verplaatsing van de stapelmarkt naar Amsterdam worden vaak gezien als het beginpunt van de Gouden Eeuw van de Republiek.85 Hollandse steden gingen zich toeleggen op de handel in luxeproducten, de zogenaamde ‘rich trades’, wat voor het gouden randje van de eeuw zorgde. Een leidende positie in de wereldhandel en een snelle groei van de steden en van de welvaart waren dan ook kenmerkend voor de periode tussen circa 1590 en 1650. 86 Pas in die periode leek reorganisatie in de ogen van de stedelijke overheden noodzakelijk geworden. Een opvallende afwijking van dit model is Friesland. Spaans heeft voor deze regio aangetoond dat het keizerlijk plakkaat uit 1531 daar wel degelijk tot een hervorming van de armenzorg op humanistische grondslag heeft geleid. Migratie van armen werd aan banden gelegd, bedelarij bestraft en de bestaande fondsen samengevoegd.87 Een antwoord op de vraag waarom juist in Friesland, voor zover bekend als enige regio in het noorden, in dit vroege 81 Israel, De Republiek, 132. Prak, ‘Armenzorg 1500-1800’, 57. 83 Israel, De Republiek, 120. Ter vergelijking: Amsterdam had in diezelfde periode circa 30.000 inwoners, zie Israel, 362. 84 Ibidem, 130. 85 J. Briels schat de omvang van de totale immigratie op zo’n 150.000 personen, zie: J. Briels, De Zuidnederlandse immigratie, 1572-1630 (Haarlem 1978) 19. Door kritiek op deze hoge schatting is de omvang ondertussen bijgesteld tot zo’n 100.000 vluchtelingen, zie bijvoorbeeld: Leo Lucassen en Boudien de Vries, ‘Leiden als middelpunt van een Westeuropees textiel-migratiesysteem, 1586-1650’, in: Tijdschrift voor sociale geschiedenis, 22 (1996) afl. 2, 138-167. 86 Israel, De Republiek, zie onder andere hoofdstuk 14. 87 Joke Spaans, ‘De gift aan de armen in Friese steden in de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw. Toegelicht aan het voorbeeld van Sneek’, in: Tijdschrift voor sociale geschiedenis, 22 (1996) 375-393, aldaar 375-377. 82 21 stadium hervormingen werden doorgevoerd, is lastig te formuleren. Spaans oppert zelf de betrekkelijk kleine omvang van de Friese steden, waardoor reorganisatie gemakkelijker te realiseren was, als mogelijke verklaring.88 Echt afdoende is deze verklaring echter niet. In andere steden met een vergelijkbare omvang liet de reorganisatie veel langer op zich wachten. Bovendien heeft onderzoek uitgewezen dat economische noodzaak een voorwaarde was voor de reorganisatie. Na het begin van de Opstand werden vergelijkbare hervormingen ook in andere delen van de Republiek doorgevoerd. De Staten van Holland verordonneerden in 1575 dat de stadsbesturen het beheer van alle instellingen van armenzorg naar zich toe moesten trekken.89 Leiden was de eerste stad waar deze ordonnantie nagevolgd werd. Gezien de economische situatie van de stad is dit niet echt opmerkelijk. Na een eeuw van stagnatie groeide Leiden in de periode na 1580 uit tot het belangrijkste textielcentrum van de Republiek. In enkele decennia verviervoudigde het inwonerstal van Leiden: van 12.000 inwoners in 1581 groeide de stad naar zo’n 45.000 inwoners in 1622. De immigratie van vluchtelingen vanuit de Zuidelijke Nederlanden was de voornaamste oorzaak van deze bevolkingsexplosie.90 De vestiging van deze immigranten zorgde voor een hernieuwde bloei van de textielnijverheid van de stad. 91 Een omvangrijke textielindustrie brengt echter ook een grote groep kwetsbare arbeiders met zich mee. Reeds in 1577 stelde het stadsbestuur dan ook een plan op om de ergste nood van de armen te verzachten.92 Geheel in humanistische zin werd bedelarij verboden en arbeid voor valide armen verplicht. De noodzaak tot deze reorganisatie vloeide volgens de opsteller van het stuk voort uit het onzekere bestaan dat de wolindustrie bood aan de arbeiders die daarin hun brood moesten verdienen.93 In 1582 werden de kerkelijke en stedelijke armenzorg samengevoegd en werd een centrale armenzorginstelling in het leven geroepen.94 Na de reorganisatie in Leiden volgden vele hervormingen in andere steden, zowel in Holland als in de overige gewesten van de Republiek. Veel van deze hervormingen vonden plaats in de eerste decennia na de Reformatie en de overgang naar de Opstand, in de jaren 1580 en 1590. Zoals opgemerkt in de inleiding konden grote lokale verschillen bestaan in de Sneek, door Spaans getypeerd als een ‘doorsnee Fries stadje’, telde in de zeventiende eeuw zo’n 4.000 inwoners. 89 Spaans, Haarlem na de Reformatie, 171. 90 Lucassen en De Vries, ‘Leiden als middelpunt’, 138-139. 91 Israel, De Republiek, 338-339. 92 Voor de reorganisatie van de armenzorg in Leiden, zie: Ligtenberg, De armezorg te Leiden, 298-305. Ook in Parkers The reformation of community wordt dit proces beschreven. 93 Spaans, Haarlem na de Reformatie, 171-172. 94 Parker, The reformation of community, 159. 88 22 precieze uitwerking van de hervormingsplannen. Toch hadden al deze reorganisatieprocessen een gemeenschappelijke basis en een gemeenschappelijk doel: de traditionele, middeleeuwse armenzorg onder invloed van de humanistische ideeën aanpassen aan de eisen die het armoedeprobleem in de nieuwe tijd stelde. In de jaren ’90 ontstond tegenstand tegen een puur economische benadering van het reorganisatieproces. Er werd op gewezen dat de eerste aanzetten tot reorganisatie in het noorden kort volgden op de Reformatie en de overgang naar de Opstand. Grell benadrukt dat ‘without the Reformation the centralisation and increased accountability of poor relief which took place in the sixteenth- and seventeenth centuries would have been unimaginable.’95 Israel omschrijft de reorganisatie als een ‘onvermijdelijk gevolg’ van de Reformatie en de Opstand.96 Ook De Vries en Van der Woude stellen dat het de Opstand en de opkomst van het calvinisme waren ‘die in staat bleken de impasse te doorbreken en grote veranderingen in de armenzorg en in de crisispolitiek door te voeren’.97 Vaak wordt gewezen op het gat dat de katholieke kerk met de Reformatie achterliet, dat door burgerlijke armenzorginstellingen opgevuld moest worden. Het bestaan van een verband tussen de twee ontwikkelingen kan ook niet ontkend worden. Door de Reformatie vervielen geestelijke goederen aan de stedelijke autoriteiten en kon het beheer van de verschillende liefdadige fondsen gecentraliseerd worden. Dat het echter geen vanzelfsprekendheid was dat het stadsbestuur na de Reformatie de verantwoordelijkheid voor de armenzorg op zich nam, zal hieronder aan de hand van de reorganisatie in Utrecht aangetoond worden. Opnieuw moet niet vergeten worden dat het alleen in die steden tot een omvangrijke reorganisatie kwam waar het stadsbestuur de economische noodzaak van hervormingen inzag.98 Peter Ole Grell, ‘The protestant imperative of Christian care and neighbourly love’, Ole Peter Grell en Andrew Cunningham (ed.), Health care and poor relief in protestant Europe, 1500-1700 (Londen en New York 1997) 43-65, aldaar 51. 96 Israel, De Republiek, 131, 132. 97 Jan de Vries en Ad van der Woude, in: Nederland 1500-1815. De eerste ronde van moderne economische groei (Amsterdam 1995) 750. 98 Deze stelling komt uit meerdere studies als conclusie naar voren, zie: Abels, Nieuw en ongezien, 205. Abels wijst bijvoorbeeld op de studies: R. Jütte, Obrigkeitliche Armenfürsorge in deutschen Reichsstädten der frühen Neuzeit. Städtisches Armwezen in Frankfurt am Main und Köln (Keulen 1984) 2; F.R.J. Knetsch, ‘Diakonaat als ambtelijke armenzorg’, in: NAK, 64 (1984) 144-159, aldaar 147. Deze constatering is daarnaast te vinden in: Lis en Soly, Armoede en kapitalisme, 114. 95 23 2.3 – De reorganisatie van de armenzorg in Delft en Utrecht De vroeg zestiende-eeuwse reorganisatie was aan Delft en Utrecht bijna onopgemerkt voorbij gegaan. Aan de vooravond van de overgang functioneerde in deze steden de armenzorg nog op grotendeels vergelijkbare wijze als in de late middeleeuwen. Delft sloot zich in 1572 aan bij de kant van de opstandelingen en schaarde zich hiermee achter de Reformatie. Hoewel religievrede voor zowel de protestanten als de katholieken in eerste instantie de inzet was geweest, verboden de Staten van Holland en Zeeland in 1573 de publieke uitoefening van de katholieke godsdienst.99 De gereformeerde kerk werd hiermee officieel de enige toegestane kerk. In datzelfde jaar ontstond een nieuwe armenzorginstelling: de diaconie van de gereformeerde kerk.100 De Heilige Geestmeesters bleven na de overgang in functie, maar de diaconie nam een substantieel deel van hun taken over. De gereformeerde armbezorgers werden meer en meer verantwoordelijk voor alle armen in de stad, ook voor de armen die niet tot de lidmaten van de kerk behoorden.101 Het stadsbestuur beperkte zich in die periode hoofdzakelijk tot maatregelen tegen bedelarij en immigratie van arme vreemdelingen. Al vanaf 1578 werd geprobeerd paal en perk te stellen aan de komst van deze bedelaars van buiten. Voortaan dienden zij bij de schout een bedelbriefje te halen, waarmee het toegestaan was twee dagen in de stad te verblijven. Daarna moesten zij Delft voor minstens een half jaar verlaten. Alle bedelaars die nog geen twee jaar woonachtig waren in de stad, moesten binnen drie dagen vertrekken. Drie jaar later kregen de poortwachters de opdracht toezicht te houden op binnenkomende vreemde bedelaars. Deze keur werd daarna regelmatig herhaald. Hieruit blijkt dat de maatregelen van het stadsbestuur niet afdoende waren om het probleem van de bedelarij aan te pakken.102 Door oplopende financiële tekorten van de diaconie was een meer structurele oplossing aan het einde van de jaren 1590 noodzakelijk geworden. Een uitgebreide discussie over de hervorming van de armenzorg bleef dan ook niet uit. In 1596 verscheen een conceptordonnantie over een nieuw op te richten armenzorginstelling: de Kamer van Charitate. De magistraat zag het liefst dat de diaconie ondergeschikt zou worden aan deze stedelijke aalmoezeniersinstelling. Verder moest armenzorg beperkt worden tot de inwoners van de eigen stad, moest bedelarij slechts toegestaan worden aan specifieke groepen armen en moesten alle kinderen de mogelijkheid tot scholing krijgen.103 99 Israel, De Republiek, 397-398. Van der Vlis, Leven in armoede, 35. 101 Abels, Nieuw en ongezien, 210-215. 102 Ibidem, 228. 103 Van der Vlis, Leven in armoede, 38. 100 24 De diaconie verzette zich tegen dit plan en wilde de eigen zelfstandigheid niet opgeven. Ze wilde in elk geval voor de eigen armen blijven zorgen. Het stadsbestuur stemde hiermee in; de diaconie mocht naast de Kamer van Charitate blijven bestaan. Hierdoor was de armenzorg echter niet gecentraliseerd, maar juist verder versnipperd geraakt. Bovendien bleef bij de magistraat ontevredenheid bestaan over de situatie waarin de diaconie een grote rol vervulde in de bedeling van de huiszittende armen, en waarbij de overheid wel moest bijspringen bij financiële problemen, zonder directe invloed te hebben op de besteding van het geld. De diakenen en de kerkenraad van de gereformeerde kerk konden het niet langer tegenhouden: in 1613 en 1614 werd de diaconie bij de Kamer van Charitate geïncorporeerd, waardoor deze haar zelfstandigheid grotendeels verloor.104 Hoe dit proces precies verliep en wat de verhouding was tussen kerkelijke en burgerlijke armenzorg in Delft, zal in het volgende hoofdstuk nader besproken worden. Wat hier van belang is, is het moment en de achtergrond van de reorganisatie. De Reformatie vormde voor het Delftse stadsbestuur geen aanleiding om een stedelijke armenzorginstelling in het leven te roepen, als vervanging van de voormalige katholieke instellingen. Dit werd aan de diaconie overgelaten. Ook in Delft is wel een trend waar te nemen waarbij het stadsbestuur geleidelijk meer verantwoordelijkheid nam in de zorg voor de armen, van actieve bedeling door een stedelijke instelling was echter pas vanaf 1597 sprake. Dat het stadsbestuur hier in de jaren 1590 niet meer omheen kon, kwam voort uit de toegenomen armoede in de stad als gevolg van een periode van economische crisis in grote delen van Europa. Deze crisis werd veroorzaakt door misoogsten, oorlogen en epidemieën en leidde ertoe dat voornamelijk de jaren 1595 en 1597 duurtejaren waren. Hoewel de crisis in omringende landen nog heviger was, wat de trek naar Holland stimuleerde, hadden de Hollandse steden weldegelijk te maken met een toename van de armoede door een afname van de koopkracht.105 Een bijkomende verklaring moet gezocht worden in het immigratiebeleid van de stad. De waarde die door stadsbesturen werd gehecht aan immigratie hing in grote mate samen met hun beleid ten opzichte van armenzorg. Op dit verband wordt bijvoorbeeld gewezen door Marco van Leeuwen, die stelt dat stadsbesturen gedurende de Gouden Eeuw bereid waren om geld in armenzorg te investeren om zo arbeiders van buitenaf naar de stad te trekken. Veel steden in de Republiek waren voor de groei van de steden en de bloei van de stedelijke 104 Abels, Nieuw en ongezien, 229-240. L. Noordegraaf, ‘Dearth, famine and social policy in the Dutch Republic at the end of the sixteenth century’, in: Peter Clark (ed.), The European crisis of the 1590’s. Essays in comparative history (Londen 1985) 67-83. 105 25 economie afhankelijk van immigratie. Ze waren bereid om de prijs voor armenzorg te betalen om in tijden van minder werk te voorkomen dat de arbeiders en hun gezinnen naar andere steden zouden wegtrekken.106 Daarentegen was het in crisisperioden juist aantrekkelijk, en budgettair noodzakelijk, weinig armenzorg te bieden om zo de wegtrekkende armen door te schuiven naar nabijgelegen steden.107 Ook Spaans wijst op dit verband. Voor de stad Haarlem was het belang van immigratie voor de stad een belangrijke reden om in armenzorg te investeren. Daar ontstond zelfs een aparte armenzorginstelling voor Vlamingen en Brabanders. Het stadsbestuur zag deze immigranten graag komen, omdat zij voor een versterking van de linnennijverheid konden zorgen.108 Ook voor Delft was immigratie in de periode na de overgang van groot belang voor de economische en demografische groei van de stad. Het geschatte inwonerstal van de stad groeide van zo’n 14.000 zielen in 1570 naar 22.750 in 1622.109 Niet deze gehele groei, maar wel een belangrijk deel ervan kan verklaard worden door immigratie. De omvang van de groep Zuid-Nederlanders die zich in de periode tussen circa 1585 en 1620 in Delft vestigde wordt geschat op zo’n 4.000 vluchtelingen. In 1622 zou 17,6 procent van de stedelijke bevolking volgens Briels bestaan hebben uit deze bevolkingsgroep. Ter illustratie: het totaal aantal Zuid-Nederlandse poorterinschrijvingen te Delft bedroeg in de periode van 1576 tot 1609 387, ofwel ruim 32 procent van het totaal nieuw ingeschrevenen.110 Het economische leven van Delft werd hoofdzakelijk bepaald door de drie industrieën die de stad rijk was: de bierbrouwerij, de textielindustrie en de aardewerkindustrie. 111 Het belang van immigratie voor de stedelijke economie werd door het stadsbestuur echter niet meteen onderkend. Delft stelde zich aanvankelijk namelijk niet erg gastvrij op tegenover de Zuid-Nederlandse vluchtelingen en weigerde hen zelfs toegang tot de stad. De magistraat werd waarschijnlijk afgeschrikt door de armoede waarin vele vluchtelingen verkeerden. Pas in 1590 zag de stad in dat de immigratie juist tot een impuls voor de stedelijke economie zou kunnen zorgen en deed ze haar best de lakenindustrie nieuw leven in te blazen. In de jaren M.H.D. van Leeuwen, ‘Amsterdam en de armenzorg tijdens de Republiek’, in: NEHA-Jaarboek voor economische, bedrijfs- en techniekgeschiedenis, 59 (1996) 132-161, aldaar 151. Hij baseert zich hierbij op een theorie van De Vries en Van der Woude, in: Nederland 1500-1815, 755-756. 107 Van Leeuwen, ‘Amsterdam en de armenzorg’, 133. 108 Joke Spaans, ‘Politiek realisme in reformatietijd? De verhouding tussen ideële en economische argumenten in de armenzorg in Haarlem, ca. 1580-1625’, in: M.B. ter Borg en L. Leertouwer (ed.), Het neorealisme in de politiek. Theologisch beschouwd (Baarn 1987) 62-75, aldaar 63 en 66-67, 70. 109 Israel, De Republiek, 362. 110 Briels, De Zuidnederlandse immigratie, 21. Ter vergelijking: voor Leiden schat hij de immigratie op zo’n 30.000 vluchtelingen, wat gelijk staat aan circa 67.000 van de stedelijke bevolking. Daarmee vergeleken was de migratie naar Delft gering. 111 I.V.T. Spaander, De stad Delft: Cultuur en maatschappij, 1572 tot 1667, deel 2 (Delft 1981) 79. 106 26 1595 en 1596 werd een grote groep Vlaamse textielwevers aangetrokken. Er ontstond zelfs een heus conflict met Leiden, omdat de vroedschap van Delft, achter de rug van het Leidse stadsbestuur om, Vlaamse textielproducenten en arbeiders uit die stad naar Delft wilde lokken. Delft zou voor deze operatie 200.000 gulden op de begroting hebben uitgetrokken.112 Dat het stadsbestuur in dezelfde periode besloot zelf de touwtjes op het gebied van armenzorg in handen te willen hebben, berust niet slechts op toeval. Uiteindelijk wierp deze politiek haar vruchten af en leidde de introductie van nieuwe technieken in de Delftse textielindustrie door Vlaamse migranten tot hernieuwde bloei.113 De economie van de stad Utrecht vertoonde een andere structuur dan die van de Hollandse steden. Waar de stad in de middeleeuwen voor de Noordelijke Nederlanden van grote betekenis was geweest en de internationale handel gefloreerd had, werd Utrecht aan het einde van de zestiende eeuw door de Hollandse steden voorbijgestreefd.114 De grote economische groei van deze steden in die periode was onlosmakelijk verbonden met de gunstige ligging aan de Noordzee en grote binnenlandse waterwegen. De overzeese handel en vrachtvaart, die vanaf de jaren 1590 grote winsten opleverden, vormden een belangrijke stimulans voor hun stedelijke economieën. Voor Utrecht, als echte landstad, waren de mogelijkheden om van het bloeiende handelskapitalisme te profiteren veel beperkter. Door de binnenlandse ligging aan matige transportverbindingen kon van directe overzeese handel en visserij geen sprake zijn. De mogelijkheden voor de lokale nijverheid om voor verre markten te produceren bleven beperkt. De handel had hierdoor voornamelijk een lokaal en regionaal verzorgende functie.115 De bevolkingssamenstelling week als gevolg hiervan ook af. Zowel een omvangrijke handelselite als arbeidersproletariaat waren volgens Kaplan in Utrecht niet aanwezig. 116 Het was juist de aanwezigheid van een relatief grote, koopkrachtige bovenlaag van regionale adel, katholieke geestelijkheid (tot 1580), stedelijk patriciaat en regeringsambtenaren, zoals advocaten, klerken en notarissen, die kenmerkend was voor de Utrechtse bevolkingssamenstelling. Een andere belangrijke groep werd gevormd door de onafhankelijke gildenmeesters en hun families, die volgens Kaplan een groot deel van de bevolking vormden.117 112 M.B. Chotkowski, 750 jaar migratie naar Delft (Leiden 1996) 20-21. Parker, The reformation of community, 68. 114 De Vries en Van der Woude, Nederland 1500-1815, 87. 115 Rommes, Oost, west, Utrecht best?, 12, 133-134. 116 Benjamin J. Kaplan, Calvinist and Libertines. Confession and community in Utrecht 1578-1620 (Oxford 1995) 132. 117 Ibidem, 113-120. 113 27 Dat wil echter niet zeggen dat in Utrecht de commerciële bedrijvigheid volledig ontbrak. De belangrijkste sector was de nijverheid, waarbinnen de textielbranche de belangrijkste bedrijfstak was. In de periode tussen 1581 en 1670 wordt geschat dat zo’n 80 procent van de Utrechtse burgers werkzaam was in de nijverheid. Van industriële specialisatie was in Utrecht, in tegenstelling tot Leiden dat gedomineerd werd door de textielnijverheid, echter geen sprake. Naast de textielnijverheid, waarin rond 1600 zo’n 20 procent van de burgers werkzaam was, boden ook de metaal- en wapennijverheid, de luxe- en kunstennijverheid en het smedengilde aan grote groepen mensen werkgelegenheid.118 De Utrechtse textielnijverheid stagneerde in de zestiende eeuw. Na 1530, en dan voornamelijk in de periode tussen 1560 en 1580, ging het met deze bedrijfstak bergafwaarts. Als voornaamste oorzaak wordt gewezen op de stijgende productie van goedkopere en modernere stoffen elders, waartegen Utrecht met een eigen, ouderwets soort laken niet kon concurreren. De protectionistische maatregelen van de stad konden de neergaande lijn in de economische ontwikkeling niet doen stoppen. Daarnaast kenmerkte de Utrechtse economie zich door een kleinschaligheid van de bedrijven, wat ook de concurrentiepositie ten opzichte van de grotere bedrijven in Holland niet ten goede kwam.119 Vergeleken met de textielindustrie in de Hollandse steden stelde de Utrechtse productie weinig voor. Immigratie was voor de Utrechtse economie minder belangrijk dan voor steden als Leiden en Delft, waar de welvaart in grote mate samenhing met de ontwikkelingen binnen de textielindustrie, maar moet ook niet onderschat worden. De bevolkingsgroei na de overgang, die niet zo explosief was als in de Hollandse steden, werd grotendeels veroorzaakt door immigratie. De Utrechtse bevolking groeide in de periode van 1577 tot 1625 van zo’n 25.000 naar circa 30.000 inwoners.120 Vergeleken bij Hollandse steden bleef de groei van de stad Utrecht echter ver achter.121 Rommes stelt bovendien dat de opleving van de Utrechtse lakennijverheid aan het einde van de zestiende eeuw samenhing met de komst van immigranten uit de Zuidelijke Nederlanden. Door de introductie van nieuwe producten en technieken werd overgegaan op de productie van lichtere stoffen, waardoor een stijgende lijn in de productie zichtbaar werd.122 Naar Hollandse maatstaven was zowel deze productie als de immigratie echter 118 Rommes, Oost, west, Utrecht best?, 134-137. A.H.M. van Schaik, ‘Een nieuwe heer en een andere leer’, in: Renger de Bruin e.a. (ed.), ‘Een paradijs vol weelde’: geschiedenis van de stad Utrecht (Utrecht 2000) 191-249, aldaar 202. 120 Van den Hoven van Genderen en Rommes, ‘Rijk en talrijk’, 60-70. 121 Rommes, Oost, west, Utrecht best?, 24. 122 Ibidem, 137. 119 28 bescheiden.123 In hetzelfde werk stelt Rommes namelijk dat de migratie vanuit de Zuidelijke Nederlanden grotendeels aan Utrecht voorbij ging.124 Een schatting van de omvang van de Zuid-Nederlandse vluchtelingen wordt niet gegeven, zodat een vergelijking met de 4.000 immigranten die zich in Delft vestigden niet gemaakt kan worden.125 Wel wordt duidelijk dat de migratie vanuit Duitse gebieden naar Utrecht gedurende de zestiende en zeventiende eeuw veel omvangrijker was dan vanuit het zuiden.126 De Duitse migranten hebben een minder positieve reputatie dan hun ZuidNederlandse equivalenten. Waar deze laatste groep doorgaans een positieve bijdrage heeft geleverd aan groei van de stedelijke economie, waren het vooral mensen uit arme milieus, gevlucht voor oorlogsgeweld en religieuze onderdrukking, die vanuit het oosten de Republiek binnen kwamen.127 De opstelling van het Utrechtse stadsbestuur kan daarom ook niet bepaald als gastvrij omschreven worden. Waar Hollandse steden een actief wervend beleid voerden, was daar in Utrecht totaal geen sprake van. Het beleid was eerder gericht op de wering van de komst van arme migranten naar de stad. Al in 1568 bepaalde de Raad van de stad Utrecht dat ‘allen vreemde luyden, ende uytheemschen, van mannen, vrouwen en jonge luyden’ die niet in de stad geboren waren zich bij de schout moesten laten registeren. Het bieden van onderdak aan deze mensen werd door het stadsbestuur verboden en bestraft.128 In 1583 werd bepaald dat armen minstens drie jaar in de stad gewoond moesten hebben om voor armenzorg in aanmerking te komen. De overige armen moesten binnen drie dagen de stad verlaten op straffe ‘aangetast, op de kaak gestelt ende gegeesselt te worden, anderen ten exemple’.129 Na 1600 werden de drempels voor de immigranten nog enkele malen verhoogd. Zo werd in 1604 bepaald dat bedelaars vier jaar in de stad gewoond moesten hebben om in de stad te mogen 123 Kaplan, Calvinists and Libertines, 121. Rommes, Oost, west, Utrecht best?, 24. 125 Geschat wordt dat het om enige honderden gezinnen ging, afkomstig uit Brabant, Limburg en Vlaanderen: R.N.J. Rommes, ‘De bevolking’, in: C. Dekker, Geschiedenis van de provincie Utrecht. Van 1528 tot 1780 (Utrecht 1997) 171-177, aldaar 173. 126 Zie bijvoorbeeld: Rommes, Oost, west, Utrecht best?, 79. De tabel geeft een overzicht van de herkomst van nieuwe burgers in de periode van 1531 tot 1630 en van eersthuwende bruidegoms in de periode van 1590 tot 1680. Duidelijk wordt dat zo’n 20 tot 35 procent van deze mensen afkomstig was uit Duitsland, tegen zo’n 4 tot 14 procent uit de Zuidelijke Nederlanden. 127 Israel, De Republiek, 364. 128 Johan vande Water, Groot placaatboek vervattende alle de placaten, ordonnantiën en edicten, der Edele Mogende Heeren Staten ’s Lands van Urecht: mitsgaders van de Ed. Groot Achtb. Heeren Borgemeesteren en de Vroedschap der Stad Utrecht; tot het jaar 1728 ingesloten: verrykt met allerhande edicten van keyzer Karel en Philips den tweeden, handvesten, privilegiën, octroyen, instructien, reglementen, resolutien en andere aanmerlyke stukken. Alle in eene natuurlyke ordre met de vereyschte naeuwkeurigheyt by een gebragt, en met nodige registers voorzien, door Johan vande Water, rechtgeleerde (Utrecht 1729) deel III, 546-547. 129 Ibidem, deel III, 546. 124 29 blijven en aanspraak te kunnen maken op de armenzorginstellingen; in 1628 en 1654 werd dit verhoogd naar respectievelijk zes en acht jaar.130 Het ongastvrije klimaat kwam ook naar voren uit het beleid dat de stad voerde ten opzichte van burgerschap. In 1601 werd besloten dat mensen die buiten de stad geboren waren een hoger bedrag voor het verkrijgen van de burgerrechten moesten betalen dan geboren Utrechters. Bovendien was het burgerschap in Utrecht zeer duur vergeleken met andere steden.131 Immigratie werd meer met armoede dan met welvaart geassocieerd. Het feit dat Utrecht een garnizoenstad was, waar grote groepen vrouwen en kinderen in de afwezigheid van hun man aanspraak wilden maken op zorg, droeg hier aan bij.132 Zo nu en dan werd een uitzondering gemaakt voor rijke migranten, die niet aan deze eisen en voorwaarden hoefden te voldoen. Dit kwam echter niet vaak voor.133 Als gevolg van de rol van migratie voor de Utrechtse economie en de opstelling van het stadsbestuur, kwam de reorganisatie van de armenzorg in Utrecht pas laat op gang. Tot aan het begin van de zeventiende eeuw bleef het armenzorgbeleid van de stad beperkt tot de repressieve maatregelen tegen bedelaars van buiten de stad. Zoals opgemerkt werd tegen bedelen al vroeg hard opgetreden. In 1604 ordonneerde de stad dat bedelaars tewerkgesteld dienden te worden in het door Everhard van de Poll opgerichte werkhuis. In datzelfde jaar werd de stad in kwartieren ingedeeld en werden opzichters aangesteld die de bedelarij in hun eigen stadsdeel moesten bestrijden.134 Het verbod op de uitoefening van de rooms-katholieke godsdienst, dat op 18 juni 1580 afgekondigd werd, vormde voor de stad geen aanleiding de organisatie van de armenzorg te wijzigen.135 Vóór de religieuze ommekeer was de kerk verantwoordelijk geweest voor de verzachting van de nood van de armen, het stadsbestuur zag geen reden hier verandering in te brengen. Ook in Utrecht was het de diaconie, die waarschijnlijk in 1578 in het leven geroepen werd, die zorg droeg voor alle armen in de stad. De vroedschap steunde haar in deze taak door sommige inkomsten van kloosters aan de diaconie toe te wijzen. Zo werd op 30 november 130 Vande Water, Groot placaatboek, deel III, 549-551, 555-559; Adriani, De Stads-Aalmoezenierskamer, 18. Ter vergelijking: In Amsterdam, dat bekend stond als tolerant en gastvrij, werden dergelijk drempels pas in 1625 ingesteld en werden vergelijkbare hoge eisen aan de tijd dat men in de stad gewoond moest hebben pas aan het einde van de zeventiende eeuw bereikt, zie: Marco van Leeuwen, ‘Amsterdam en de armenzorg tijdens de Republiek’, 154-155. 131 Rommes, Oost, west, Utrecht best?, 38-40. Ter vergelijking: in Utrecht moest in 1615 vijftig gulden neergelegd worden voor burgerschap, in Amsterdam slechts acht. In Amsterdam was het burgerschap voor ingeborenen en nieuwkomers bovendien even duur. 132 Rommes, ‘De bevolking’, 198. 133 Rommes, Oost, west, Utrecht, best?, 200. 134 Van de Water, Groot placaatboek, deel III, 549-551. 135 Voor een uitgebreide beschrijving van de Reformatie in Utrecht en de periode die daaraan vooraf ging: A. van Hulzen, Utrecht in opstand. Het einde van de oude bisschopstad, 1528-1580 (Utrecht 1999). 30 1590 bepaald dat de drie tonnen meel per week, die voorheen tot de inkomsten van het Regulierenklooster behoorden, voortaan aan de diaconie ten goede zou komen.136 In 1596 werd op verzoek van het stadsbestuur onderzoek gedaan naar de financiën van de diaconie, zodat het zonodig bij kon springen.137 Dit bleek al snel noodzakelijk. De zorg voor alle huiszittende armen in de stad was een te zware belasting voor de kas van de diaconie. De diakenen klopten dan ook regelmatig bij het stadsbestuur aan met het verzoek om financiële steun. Toch stond de diaconie niet helemaal alleen in deze zware taak. Veel middeleeuwse instellingen, als de Armennoodhulp en de Tafels van de Heilige Geest, zetten ook na de Reformatie hun zorg voor de armen voort. Ook de vier parochiekerken en de verschillende gast- en godshuizen handhaafden hun uitdelingen na de religieuze ommekeer. De diaconie was daarom slechts één onderdeel in het onsamenhangende web van instellingen dat bestond.138 Ze wordt echter wel gezien als de spil binnen dit complex van liefdadige organisaties.139 Tot centralisatie van de armenzorg had de Reformatie in Utrecht dus niet geleid. Het stadsbestuur was blijkbaar ontevreden met deze situatie, want in 1596 werd een commissie benoemd om onderzoek te doen naar de mogelijkheid meer eenheid in de armenzorg te brengen.140 Op 10 september 1599 werd geconcludeerd dat er niet zozeer sprake was van een tekort aan zorg, maar dat het gebrek aan samenwerking tussen de bestaande instellingen misbruik in de hand werkte. Door het gebrek aan coördinatie werd het voor ‘onbeschaemde armen’ mogelijk gebruik te maken van ondersteuning van verschillende instellingen, ten kosten van de ‘rechte armen’. Het advies was dan ook een centraal college in het leven te roepen dat de armen zou registeren en zonodig ondersteuning zou weigeren. De diaconie, de Armennoodhulp, de vijf kapittelen en de vier parochiekerken zouden onderdeel uitmaken van dit college.141 Als logisch gevolg van de conclusie van de commissie zou dit college slechts een overkoepelende functie hebben; zelf ondersteuning verlenen behoorde niet tot de taken. Voor zover bekend is het echter nooit tot de oprichting van deze armenraad gekomen. Naar de precieze reden hiervoor kan alleen maar geraden worden. Wellicht stootte het plan de diaconie tegen het zere been, omdat meer openheid van zaken gegeven moest worden zonder 136 HUA, SAII, 121, 30 november 1590. HUA, SAII, 121, 29 maart 1596. 138 Adriani, Geschiedenis en tegenwoordige werkwijzen, 10-11; Leeuwenberg, Kerk in zicht, 49. 139 D.E.A. Faber en R.N.J. Rommes, ‘Op weg naar stabiliteit’, in: Renger de Bruin e.a. (ed.), ‘Een paradijs vol weelde’: geschiedenis van de stad Utrecht (Utrecht 2000) 251-313, aldaar 274. 140 HUA, SAII, 1041 141 J.H. Adriani, ‘Een armenraad te Utrecht in 1599?’, in: Tijdschrift voor armezorg en kinderbescherming, 21 (1920) 107-108. 137 31 dat daar direct geldelijke steun tegenover stond. De diaconie was erg gebrand op het behoud van de eigen zelfstandigheid, zoals ook later nog zal blijken. Ondanks de late reorganisatie is er wel vanaf de jaren 1590 een proces waar te nemen waarbij de invloed van het stadsbestuur op de armenzorg toenam. Op 13 oktober 1590 stelde de vroedschap een commissie in om te controleren of de broederschappen en kerken hun geld voor de armen op een juiste manier besteedden.142 Ook is een groeiende bemoeienis met de bedelingspraktijken van de diaconie waar te nemen. In 1595 werd geordonneerd dat de diakenen de armen één keer in de drie maanden moesten bezoeken en dat de financiën door de boekhouders geordend per kwartier bijgehouden moesten worden.143 Deze boekhouder werd bovendien in ieder geval vanaf 1600 door het stadsbestuur aangesteld.144 De oprichting van een openbare armenzorginstelling liet tot 1628 op zich wachten. Gesteld zou kunnen worden dat dit late ingrijpen van het stadsbestuur voortkwam uit het gebrek aan economische noodzaak voor reorganisatie. Gezien de bevolkingssamenstelling van de stad, waarbij een omvangrijk proletariaat zou ontbreken, lijkt dit een plausibele verklaring. In een stad als Delft, met een omvangrijkere textielindustrie, kon het stadsbestuur niet om de grote nood van de armen heen. Een vergelijking van de mate van armoede in de beide steden is echter niet mogelijk, simpelweg omdat de gegevens voor Utrecht hierover ontbreken. Ingrid van der Vlis heeft vastgesteld dat in Delft aan het begin van de zeventiende eeuw circa 15 procent van de bevolking door de Kamer van Charitate bedeeld werd. Gezien een Hollands gemiddelde van zo’n tien procent, zou gesteld kunnen worden dat in Delft de armoede groot was. Hier kan echter tegen ingebracht worden dat een hoog percentage bedeelden er juist op zou kunnen wijzen dat de stad zo rijk was dat ook voor hulpbehoevenden een hoog levenspeil gewenst was. Een rijkere stad kan immers meer geld aan armenzorg uitgeven.145 Van der Vlis merkt ook op dat buiten Holland het percentage bedeelden doorgaans lager lag. In Zwolle was dit bijvoorbeeld zes procent.146 Onderzoek naar de bedelingsregisters die in Utrecht bewaard zijn gebleven, kan uitwijzen of daar een vergelijkbaar deel van de bevolking op permanente ondersteuning aangewezen was.147 Bij de bestudering van de beroepen van de bedeelden, die met enige regelmaat in de registers vermeld werden, blijkt echter ook in Utrecht sprake te zijn geweest van 142 HUA, SAII, 121, 13 oktober 1590. HUA, SAII, 121, 20 januari 1595. 144 HUA, SAII, 121, 2 juni 1600. 145 Van der Vlis, Leven in armoede, 64-66. 146 Ibidem, 65. 147 De Utrechtse bedelingsregisters zijn te vinden in: HUA, 816,1; HUA, SAII, 1825. 143 32 proletarisering onder de stedelijke bevolking, alhoewel waarschijnlijk in mindere mate dan in een Hollandse stad als Delft. Van de armen die in de winter van 1628-1629 aanklopten bij de Aalmoezenierskamer was een groot deel werkzaam in de nijverheid.148 Dit beperkte zich niet hoofdzakelijk tot de textielindustrie, zoals in Delft waar in 1645 het merendeel van de armen in deze sector werkzaam was,149 ook als zakkendrager, knopenmaker of turfvulster verdienden veel armen de kost. Slechts een klein deel van de mensen die ondersteuning aanvroegen, had inkomsten uit arbeid dat een gedegen opleiding vereiste, zoals het maken van kleding. Wat verder opvalt is het grote aantal soldatengezinnen dat binnen de stadsmuren verbleef en aanspraak wilde maken op ondersteuning. Ook deze groep kan tot het proletariaat gerekend worden.150 In de wintermaanden van 1624 en 1625 was in ruim 65 procent van de gevallen waarin door de diakenen het beroep genoteerd werd, sprake van een soldatengezin. Hoe representatief dit percentage is voor het totaal aantal bedeelden, is moeilijk na te gaan. Zelfs voor een garnizoenstad als Utrecht is een dergelijk percentage waarschijnlijk te hoog. De regelmatige vermelding van het militaire beroep hangt samen met de wens de groep behoeftige soldatenvrouwen in de stad tot een minimum te beperken. Veel arme soldatengezinnen kregen dan ook te horen dat eerst uitgebreid onderzoek naar hun situatie nodig was voordat ondersteuning toegekend kon worden. Met de oprichting van de Aalmoezenierskamer werden de regels voor soldatengezinnen verder verscherpt. ‘De soldaete vrouwen, welcker mans in andere garnisoenen ofte in dienst van andere heeren sijn vertrocken, sullen niet bedeylt mogen worden’, zo luidde de instructie voor de aalmoezeniers in 1628.151 In de wintermaanden van 1628 en 1629 was bij ruim 30 procent van de vermelde beroepen sprake van een soldatengezin. Vrouwen van wie de man niet meer in Utrecht verbleef, werd ondersteuning ontzegd of reisgeld om hun man achterna te reizen gegeven. Het uitblijven van de reorganisatie tot 1628 lijkt dus niet voort te komen uit een gebrek aan noodzaak hiertoe en het ontbreken van proletarisering onder de stedelijke bevolking. De stedelijke autoriteiten bleken zich bovendien wel degelijk bewust te zijn van de grote armoede in de stad. In 1595 liet het stadsbestuur weten dat de vreemde bedelaars uit de stad moesten vertrekken ‘so men meer dan genouch te doen sal hebben met de binnenlantsche 148 HUA, SAII, 1825-1. De onderzochte periode loopt van 21 oktober 1628 tot 24 februari 1629. Van der Vlis, Leven in armoede, 187. 150 Erik Swart, Krijgsvolk. Militaire professionalisering en het ontstaan van het Staatse leger, 1568-1590 (Amsterdam 2006) 53, 63. 151 J.G. Riphaagen, ‘De Aalmoezenierskamer te Utrecht. Enige grepen uit de van harentwegen gehouden aantekeningen’, in: Maandblad van “Oud-Utrecht”, Vereeniging tot Beoefening en tot Verspreiding van de Kennis der Geschiedenis van Utrecht en Omstreken, 41 (1968) 71-72, 91-94, 100-102, aldaar 91. 149 33 armen te onderhouden’.152 Deze grote nood onder de stedelijke bevolking leidden zij onder andere af uit de toenemende financiële problemen bij de diaconie. De gereformeerde instelling ondervond steeds vaker weigering bij de benoeming van diakenen en kwam als gevolg regelmatig bij de vroedschap klagen over de financiële tekorten. Steeds vaker moesten de diakenen geld uit eigen zak voorschieten. Reeds in 1612 gaf de diaconie aan slechts voor de eigen armen te willen zorgen.153 De vroedschap kwam de diaconie met enige regelmaat tegemoet door subsidies toe te kennen. De eerste stap richting een meer structurele oplossing kwam in 1619 toen de Ambachtskamer opgericht werd.154 Deze instelling zou de zorg dragen voor de zogenaamde ambachtskinderen, de kinderen van migranten die door ambachtsbazen in dienst waren genomen, maar vaak niet genoeg verdienden om zichzelf van levensonderhoud te kunnen voorzien. Voor de diaconie waren deze kinderen een grote kostenpost.155 De tweede en grotere stap van de vroedschap volgde in 1628 met de oprichting van een openbare armenzorginstelling, de Aalmoezenierskamer. De directe aanleiding hiervoor was dat in 1627 opnieuw een aantal gekozen diakenen weigerden het ambt te aanvaarden, vanwege de voorschotten die zij uit eigen zak zouden moeten doen. 156 Opmerkelijk is dat de diaconie reeds in 1623 aan het stadsbestuur voorstelde om een dergelijke instelling op te richten. De ‘groote swaricheyt die oever den armen deser Stadt’ gekomen was werd verklaard vanuit slecht beheer door de instellingen, de grote toeloop van vreemde armen, ‘quaet regiment van de behoeftige selve’ en de aanwezigheid van een grote groep soldatengezinnen. De situatie waarbij de gereformeerde armenzorg verantwoordelijk was voor al deze armen was voor de diakenen niet langer houdbaar. De Aalmoezenierskamer zou moeten toezien op betere besteding van de financiën en zou de diaconie moeten ontlasten van de zorg voor alle niet-gereformeerde armen.157 Dat het uiteindelijk nog vijf jaar duurde voordat de instelling daadwerkelijk van de grond kwam, is alleszeggend voor de opstelling van de vroedschap. Een verdere analyse van het armenzorgmodel dat na de Reformatie in Utrecht ontstond, is in het volgende hoofdstuk te vinden. Wat betreft de achtergronden van de 152 HUA, SAII, 121, 3 november 1595. J.H. Adriani, Het Stads-Ambachtskinderhuis te Utrecht (Utrecht 1941) 8. Dit zou te vinden zijn in de kerkordening van 1612. Wellicht speelde hierbij ook de discussie over de aard van de gereformeerde kerk een rol. Wilde de kerk een brede volkskerk zijn voor alle gelovigen of juist een kleine, selecte gemeenschap. Dit argument is te vinden in: Faber en Rommes, ‘Op weg naar stabiliteit’, 274. Meer hierover is te vinden in het volgende hoofdstuk. 154 HUA, SAII, 121, 11 oktober 1619. 155 Uit de vroedschapsresoluties wordt duidelijk dat tot er tot aan 1625 echter weinig veranderde. In dat jaar werd opnieuw bevestigd dat de diaconie van de zorg voor alle ambachtskinderen ontlast zou worden. 156 HUA, SAII, 121, 6 augustus 1627. 157 HUA, 816, 1. 153 34 reorganisatie in Utrecht kan gesteld worden dat economische factoren verantwoordelijk waren voor het late ingrijpen van het stadsbestuur. De Reformatie veranderde weinig aan het bestaande armenzorgsysteem. Humanistische ideeën vonden wel vanaf het einde van de zestiende eeuw hun weerklank in de armenzorgpraktijk. Het onderscheid tussen eerlijke en oneerlijke armen werd van groot belang. Ook aan registratie van de armen en het voorkomen van misbruik werd veel waarde gehecht. Toch leidde deze mentaliteitsverandering niet tot hervormingen in de organisatie van de armenzorg. Het stadsbestuur achtte het opzetten van een uitgebreid armenzorgstelsel onder leiding van een stedelijke instelling niet in haar voordeel. Ze wilde arme migranten niet aantrekken. Het was uiteindelijk de financiële nood van de diaconie die de vroedschap dwong reorganisatie door te voeren. 35 Hoofdstuk 3 Het Utrechtse armenzorgmodel in perspectief 3.1 – De armenzorgmodellen van Parker De zestiende-eeuwse hervormingen in de verschillende Europese en Nederlandse steden vertoonden, zoals we in het vorige hoofdstuk zagen, inhoudelijk grote overeenkomsten. De organisatie van de armenzorg en de taakverdeling tussen kerkelijke en publieke instellingen kon van plaats tot plaats echter sterk verschillen. Deze verscheidenheid kwam voort uit het lokale karakter dat de armenzorg in de Nederlanden tot in de negentiende eeuw kenmerkte. Parker concludeert in zijn studie naar de reorganisatie in zes Hollandse steden dat deze verscheidenheid samenhing met de machtsverhouding tussen kerkelijke en stedelijke autoriteiten. Hij constateert dat na de Reformatie in Holland grote spanningen ontstonden tussen stedelijke liefdadigheid enerzijds en kerkelijke armenzorg anderzijds. Deze spanningen waren onderdeel van een bredere discussie over de aard van de nieuwe samenleving en de plaats van de gereformeerde kerk hierin. Binnen de stedelijke samenleving tekenden zich namelijk twee partijen af met wat Parker omschrijft als ‘competing visions of Christian community’.158 Calvinisten streefden naar het ideaal van een kleine kerk als vertegenwoordiging van een zuivere geloofsgemeenschap. Lidmaten van deze kerk moesten de geloofsbelijdenis onderschrijven en zich onderwerpen aan de kerkelijke tucht. Inmenging van stedelijke autoriteiten in religieuze zaken werd niet op prijs gesteld. De kerk moest in staat zijn om onder leiding van een zelfstandig functionerende kerkenraad van ouderlingen en diakenen, haar eigen koers te bepalen. Verder moest ook de samenleving zoveel mogelijk in overeenstemming gebracht worden met de officiële leerstellingen van de kerk. Afwijkende religieuze denkbeelden moesten worden onderdrukt.159 Tegenstanders van dit orthodoxe calvinisme, ook wel ‘libertijnen’ genaamd, streefden daarentegen naar een algemene volkskerk die door een tolerante opstelling de gehele christelijke gemeenschap zou omvatten. De magistraten werden, als ‘christelijke autoriteiten’, geacht de ultieme zeggenschap in kerkelijke aangelegenheden te hebben. Het confessionele karakter van de gereformeerde kerk en de invloed van de orthodoxe leer op de samenleving moesten op die manier worden ingeperkt. Bij gevolg streefden libertijnen naar de 158 159 Parker, The reformation of community, 2. Ibidem, 2; Kaplan, Calvinists and Libertines, 2. 36 ondermijning van een onafhankelijke kerkelijk structuur van synoden en classes en de afschaffing van kerkelijke discipline.160 Ook over de organisatie van de armenzorg hadden beide groepen afwijkende standpunten. Calvinisten streefden naar de oprichting van een onafhankelijk diaconaat dat, zonder inmenging van de stedelijke autoriteiten, zorg kon dragen voor de arme geloofsgenoten. Tegenstanders van het orthodoxe calvinisme probeerden deze zelfstandige positie van de kerkelijke armenzorginstellingen te beperken. Zij verwachtten van de armbezorgers dat ze zouden werken onder toeziend oog van het stadsbestuur, zonder de eigen kerkleden te bevoordelen.161 Het conflict tussen deze twee partijen is vaak teruggebracht tot een conflict tussen kerk en staat. De laatste decennia is echter aan het licht gekomen dat ouderlingen en diakenen regelmatig zitting hadden in magistraten en dat veel kerkelijke ambtsdragers afkomstig waren uit de sociale elites van de stedelijke samenleving.162 Toch kan niet ontkend worden dat veel stedelijke autoriteiten tot de libertijnse partij behoorden. In Utrecht was dit, zoals straks duidelijk zal worden, zeker het geval. Maar niet alleen daar, ook in veel andere steden in de Republiek streefden de magistraten vanaf de jaren 1580 naar de beperking van de kerkelijke autonomie. Zo werd het klimaat in Leiden in die periode gekenmerkt door een hevige strijd over de benoeming van kerkelijke ambtsdragers, waarbij de magistraat uiteindelijk aan het langste eind trok.163 Het conflict tussen de calvinisten en libertijnen kwam pas met de synode van Dordrecht in 1618-1619 tot een einde. Het orthodoxe calvinisme werd toen de officiële leer van de gereformeerde kerk.164 Kaplan, die onderzoek deed naar het conflict tussen calvinisten en libertijnen in Utrecht, benadrukt echter dat het alleen de kerk was die op dat moment streng calvinistisch werd. De samenleving in zijn geheel werd dat niet.165 Door het ontbreken van kerkdwang bleef het percentage van de bevolking dat zich aansloot bij de nieuwe kerk laag. Rond 1600 was dit slechts circa tien procent van de bevolking. Naast lidmaten waren er echter ook veel mensen die als ‘liefhebber’ de kerkdiensten bezochten. Zij namen geen deel aan het avondmaal en hoefden zich niet te onderwerpen aan de kerkelijke tucht. Hoe omvangrijk deze groep precies was, is niet bekend.166 160 Parker, The reformation of community, 2, 6-7. Ibidem, 2, 6-7. 162 Ibidem, 2-3. Kaplan onderschrijft deze stelling: Calvinists and Libertines, 3-4. 163 Parker, The reformation of community, 117, 122. 164 Kaplan, Calvinists and Libertines, 3-4. 165 Ibidem, 3. 166 Ibidem, 29-34. 161 37 In de veertig jaar voordat deze tweedeling bereikt werd, kon de discussie tussen beide partijen hoog oplopen. Het was volgens Parker dit conflict dat in belangrijke mate bepalend was voor de uitkomst van het reorganisatieproces in de zes Hollandse steden waar hij onderzoek naar deed. De machtsverhouding tussen de strijdende partijen bepaalde uiteindelijk de taakverdeling tussen de diaconie en stedelijke liefdadigheidsinstellingen. 167 Om deze stelling te verduidelijken onderscheidt Parker drie modellen. De magistraten in Leiden en Gouda stonden erg vijandig tegenover de gereformeerde kerk. De stedelijke autoriteiten hadden een sterke machtspositie die zij gebruikten om de opbouw van een kerkelijke organisatie tegen te gaan. In Leiden werd, zoals ook in het vorige hoofdstuk al kort aan de orde kwam, in 1582 een centrale armenzorginstelling in het leven geroepen. De diaconie werd hierbij gedwongen haar zelfstandige positie op te geven. Gouda was van de zes Hollandse steden de stad met de zwakste calvinistische organisatie. De magistraat had in kerkelijke zaken de beslissende stem. Van een zelfstandige positie van de Goudse diaconie was dan ook geen sprake; zij was grotendeels onderworpen aan het beleid van de stedelijke autoriteiten.168 In Haarlem en Amsterdam kende de reorganisatie een geheel andere uitkomst. In beide steden bestond de kerkelijke armenzorg naast openbare stedelijke instellingen. De diaconie kon in deze steden haar zelfstandigheid bewaren en was verantwoordelijk voor de zorg voor de lidmaten van de gereformeerde kerk. Armen die zich niet bij deze kerk hadden aangesloten, konden voor ondersteuning aankloppen bij stedelijke armenzorginstellingen. In Amsterdam kwam dit model voort uit een sterke band tussen de kerkenraad en de magistraat. Door de steun van het stadsbestuur kon de kerkenraad een onafhankelijke diaconie opzetten die, gesteund door de stedelijke autoriteiten, op zelfstandige wijze voor de eigen armen kon zorgen. In Haarlem had deze constructie juist tot doel om de invloed van de diaconie op de stedelijke samenleving te beperken. Met een diaconaat dat slechts voor de eigen lidmaten zorgde, zou ook de invloed van de kerk tot deze groep beperkt blijven.169 Het derde model, dat betrekking heeft op de steden Dordrecht en Delft, is voor de vergelijking met de situatie in Utrecht van groot belang. In deze steden was volgens Parker sprake van een invloedrijke calvinistische kerk. Er kon hier zonder veel tegenstand een onafhankelijk functionerende kerkenraad en diaconie ontstaan, waardoor de kerk een groot stempel op de samenleving kon drukken. In beide steden waren de diakenen verantwoordelijk 167 Parker, The reformation of community, 2. Ibidem, 157-165. 169 Ibidem, 165-175. 168 38 voor de zorg voor alle armen in de stad, ongeacht hun religie. Tot aan 1614 waren de diakenen in Delft in staat hun taken uitvoeren zonder veel bemoeienis van het stadsbestuur. In dat jaar kwam, zoals in het vorige hoofdstuk al vermeld werd, een einde aan de zelfstandige positie van het Delftse diaconaat.170 Kort samengevat komt Parkers redenering erop neer dat in steden waar de libertijnse stedelijke autoriteiten stevig in het zadel zaten, zij publieke armenzorginstellingen oprichtten om de invloed van de diaconie te beperken. Armenzorg werd zo onderdeel van het conflict tussen de twee strijdende partijen. In steden waar juist de kerkelijke autoriteiten veel in te brengen hadden, kon de diaconie haar zelfstandigheid bewaren en bleef de oprichting van een publieke instelling vaak uit. Dat Parkers theorie geen waterdichte modellen oplevert blijkt onder andere uit zijn tweede model, waarbij de stedelijke autoriteiten in Haarlem en Amsterdam om verschillende redenen tot een vergelijkbare taakverdeling tussen kerkelijke en stedelijke armbezorgers komen. De redenering aangaande het derde model is bovendien enigszins tegenstrijdig. Het is mogelijk dat deze kerkenraden door het bedienen van een grote groep armen haar invloed op de samenleving wilde doen gelden; dit was echter in strijd met het calvinistische ideaal. Parker benadrukt namelijk dat ‘in every city with a viable Reformed consistory, Calvinists fought for an independent diaconate the serve the poor of the “household of faith”’.171 De grote belasting van de diaconie lijkt dan ook eerder voort te komen uit het ontbreken van een strijd tussen het stadsbestuur en de kerkenraad dan uit het bestaan van een hevig conflict over de armenzorg tussen beide partijen. Door het uitblijven van actief ingrijpen van het stadsbestuur, had de diaconie weinig andere keus dan over de grenzen van de eigen gemeente heen te bedelen. Aan de hand van het armenzorgmodel in Utrecht en Delft zal dit worden verduidelijkt. 3.2 – Stadsbestuur en kerkenraad in Utrecht en Delft Dat ook in Utrecht sprake was van een conflict tussen calvinisten en libertijnen over de aard van de nieuwe samenleving staat buiten kijf. Kaplan stelt zelfs dat de gemoederen nergens in de Republiek zo hoog opliepen als in deze landstad.172 Alleen in Utrecht resulteerde het conflict namelijk in een tweedeling binnen de gereformeerde kerk. Waar het conflict tussen 170 Parker, The reformation of community, 175-187. Ibidem, 193. 172 Kaplan, Calvinists and Libertines, 3. 171 39 calvinistisch en libertijns gezinde gereformeerden elders een intern conflict bleef, ontstonden in Utrecht twee gescheiden gemeenten.173 In 1577, het jaar waarin de Spaanse troepen definitief uit de stad verjaagd werden, kreeg de eerste gereformeerde gemeente gestalte. Na eerst in het geheim samengekomen te zijn, trad zij in 1578 in de openbaarheid. Deze gemeente, onder leiding van de predikanten Werner Helmichius en Petrus Dathenus, wordt omschreven als de consistoriale gemeente. De kerk stond onder leiding van een consistorie, een kerkenraad van ouderlingen en diakenen, en conformeerde zich aan gereformeerde kerken die in de jaren 1570 reeds in Holland en Zeeland waren ontstaan.174 De libertijnse visie werd in Utrecht verwoord door Hubert Duifhuis, een uit Rotterdam afkomstige geestelijke die vanaf 1574 als pastoor aan de Sint Jacobskerk verbonden was geweest. In juni 1578 brak hij met de katholieke kerk om in het vervolg op gereformeerde wijze te preken. Na door katholieke tegenstand uit Utrecht te zijn verdreven, kwam Duifhuis in augustus van datzelfde jaar terug met de belofte van de magistraat hem te steunen en te beschermen.175 Al snel bleek echter dat Duifhuis een andere definitie van ‘gereformeerd’ voorstond dan zijn calvinistische collega’s. Als voormalige pastoor stelde hij zich tolerant op tegenover het katholieke volksdeel. Bovendien verzette hij zich tegen een strenge kerkelijke organisatie. Duifhuis had niet de intentie onderdeel te worden van een groter kerkverband. De Jacobskerk moest een lokale organisatie blijven, los van de autoriteit van classes en synoden.176 Ook van kerkelijke tucht wilde hij niets weten. Duifhuis weigerde uit de catechismus te preken en nam geen geloofsbelijdenis af bij de kerkgangers.177 Beide gereformeerde gemeenten hebben vanaf het begin af aan zorg verleend aan arme geloofs- en stadsgenoten. In de consistoriale gemeente werd vanzelfsprekend een diaconie opgericht om deze taak te vervullen. De armen die door de diakenen bediend werden, konden erop rekenen dat deze armbezorgers hun levenswandel nauwlettend in de gaten hielden. Armen die bijvoorbeeld hun geld besteedden aan drank konden uit de bedeling gezet worden.178 De kerk van Duifhuis kende daarentegen geen diaconie. De middeleeuwse 173 Kaplan, Calvinists and Libertines, 27. Ibidem, 25-26. 175 Jan van Vliet, Ketters rond de Dom: de Reformatie in Utrecht, 1520-1580 (Utrecht 1987) 51. 176 Kaplan, Calvinists and Libertines, 26. 177 Huib Noordzij, Handboek van de Reformatie. De Nederlandse kerkhervorming in de zestiende eeuw (Kampen 2003) 166-167. 178 HUA, 816, 1. Dit notulenboek bevat een reglement waarin dit duidelijk vermeld staat. 174 40 instelling van de ‘potmeesters’ bleef hier in stand. Zij voorzagen de arme parochianen van ondersteuning zonder zich te mengen in hun religieuze ideeën of levenswandel.179 Duifhuis wist zich in zijn leer gesteund door het Utrechtse stadsbestuur. De regenten, waarvan een aanzienlijk deel trouw was gebleven aan de katholieke kerk, 180 zagen in zijn leer de gulden middenweg tussen de oude en de nieuwe kerk en een gematigd alternatief tegenover het gedreven calvinisme.181 De steun aan de duifhuisianen kwam ook voort uit hun opvatting over de verhouding tussen kerk en staat. Bij Duifhuis lag de autoriteit binnen kerkelijke aangelegenheden bij het stadsbestuur. De consistorialen streefden daarentegen naar een grote mate van zelfstandigheid en invloed voor de kerk, los van de stedelijke autoriteiten.182 Tot halverwege de jaren 1580 deed de magistraat dan ook pogingen om het model van de Jacobskerk naar andere kerken binnen de stad uit te breiden.183 Na de dood van Duifhuis in 1581 werd de positie van de Jacobskerk binnen de samenleving geleidelijk aan zwakker. Calvinisten begonnen een campagne om deze libertijnse kerk te ontbinden en vonden in 1586 een bondgenoot in de persoon van Robert Dudley, graaf van Leicester. Leicester, die zich in dat jaar liet uitroepen tot landvoogd, vestigde zich in Utrecht en bracht een religieuze en politieke ommekeer teweeg. Hij wijzigde de magistraat in een meer calvinistisch gezind gezelschap.184 Daarnaast dwong hij in de stad een kerkelijke eenwording af, waarbij de Jacobskerk ontbonden werd.185 Dit calvinistische regime hield echter slechts twee jaar stand. Met het aftreden van Leicester in 1588 verdween de calvinistische macht en wonnen de libertijnen aan invloed terug. De eenheid binnen de gereformeerde kerk bleef gehandhaafd, maar de bestaande kerk werd door de Utrechtse regenten omgevormd volgens libertijns model. De zittende predikanten moesten plaats maken voor meer vrijzinnige collega’s en de macht van de kerk werd ingeperkt. De in 1590 afgekondigde kerkorde benadrukte het oppertoezicht van de magistraat over de kerk. Kerkelijke vergaderingen konden slechts bijeengeroepen worden na goedkeuring door de stedelijke overheid. Ook voor kerkelijke benoemingen was deze goedkeuring noodzakelijk.186 Na hevig verzet van calvinistische kant werd in 1593 gedeeltelijk aan hun wensen tegemoet gekomen. Predikanten en vroedschapsleden zouden in 179 Kaplan, Calvinists and Libertines, 73-74. F.G.M. Broeyer, ‘Een gereformeerd stempel op de samenleving?’, in: C. Dekker, Geschiedenis van de provincie Utrecht. Van 1528 tot 1780 (Utrecht 1997) 283-338, aldaar 283. 181 Noordzij, Handboek van de Reformatie, 166-167. 182 Leeuwenberg, Kerk in zicht, 18. 183 Kaplan, Calvinists and Libertines, 161. 184 Noordzij, Handboek van de Reformatie, 167. 185 Kaplan, Calvinists and Libertines, 172-173. 186 Leeuwenberg, Kerk in zicht, 18. 180 41 het vervolg bijvoorbeeld gezamenlijk over benoemingen beslissen. Het stadsbestuur zag in dat het behoud van eenheid binnen de kerk belangrijker was dan de vorming van een kerk volgens libertijns model. Toch bleef de belemmering van de opbouw van een calvinistische kerkelijke organisatie lange tijd hoge prioriteit behouden in Utrecht.187 Na een kortstondige omslag ten gunste van de orthodoxe partij in 1605, waarbij de Utrechtse gereformeerde kerk zich naar nationale normen inzake belijdenis, prediking en tucht conformeerde, moesten de calvinisten het vanaf 1610 opnieuw ontgelden. Tijdens het conflict tussen de remonstranten en contraremonstranten, dat zich toespitste op de predestinatieleer en tussen 1610 en 1618 uitgroeide tot een nationaal conflict, schaarden de Utrechtse regenten zich aan de kant van de ‘rekkelijken’. Contraremonstrantse kerkdiensten werden in Utrecht niet gehouden en er werd bovendien hard opgetreden tegen aanhangers van de leer van Gomarus die buiten Utrecht een dienst wilden bijwonen.188 Met de contraremonstrantse omwenteling kwam echter ook in Utrecht een einde aan de macht van de libertijnse partij. Zowel de magistraat als de gereformeerde kerk werden uitgesproken contraremonstrants.189 Van het libertijnse ideaal van Duifhuis was ondertussen weinig meer over.190 Dat het conflict tussen de twee partijen met strijdende visies over de stedelijke samenleving zich niet tot de zes Hollandse steden beperkte, maar ook in Utrecht in alle hevigheid werd uitgevochten, staat als een paal boven water. Anders dan in de zes steden uit Parkers onderzoek bleef in Utrecht de armenzorg in dit conflict echter buiten beschouwing. De hevigheid van het conflict enerzijds en het uitblijven van de oprichting van een publieke armenzorginstelling tot 1628 anderzijds stroken dan ook niet met Parkers theorie. Afgaande op zijn redenering zou het stadsbestuur namelijk al veel vroeger de gelegenheid aangegrepen moeten hebben om een publieke instelling naast of ter vervanging van de diaconie op te richten. Daarnaast zou het feit dat de diakenen ook veel armen buiten de gemeenschap van gelovigen bedeelden, wijzen op een machtige positie van de gereformeerde kerk in Utrecht. Het tegendeel lijkt echter het geval. Door het ontstaan van de twee gemeenten binnen de stad en de tegenwerking door het libertijnse stadsbestuur van de opbouw van een calvinistisch kerkelijk leven, kan de positie van de Utrechtse gereformeerde kerk zelfs ronduit zwak genoemd worden. 187 Kaplan, Calvinists and Libertines, 204-205. Ibidem, 219-221, 248-254. 189 Ibidem, 257-259. 190 P.H.A.M. Abels en J.G.J. van Booma, ‘Tussen Rooms-katholiek en Utrechts gereformeerd. Het eigen karakter van het Utrechtse Reformatieproces’, in: H. ten Boom e.a. (ed.), Utrechters entre-deux. Stad en Sticht in de eeuw van de Reformatie, 1520-1620 (Delft 1992) 193-230, aldaar 204. 188 42 Ook voor Delft lijkt Parkers redenering niet op te gaan. De strijdende visies van calvinisten en libertijnen hebben daar namelijk voor veel minder onrust gezorgd dan hij veronderstelt. Woltjer heeft de relatie tussen de kerkenraad en het stadsbestuur in de steden Leiden en Delft ter vergelijking naast elkaar gelegd. Voor de eerste stad constateerde hij hevige conflicten tussen kerk en magistraat; in Delft was daarentegen sprake van doorgaans harmonieuze verhoudingen tussen beide instellingen. Waar in Leiden het zelfstandig functioneren van de kerkenraad sterke tegenstand van de magistraat ondervond, werd in Delft een consensusmodel tussen de kerkenraad en het stadsbestuur bereikt.191 In 1573, met de eerste openbare verkiezing van ouderlingen en diakenen, werd aan de burgemeesters medegedeeld dat dit niet tot doel had ‘om de vryheyt ende trecht der kercken der overicheyt te onderwerpen, maar alleen tot waerschouwinghe ende vermaeninghe, dat se haer aan dese verkiesinghe als een niew ende onghesien dingh niet enichsins en stooten’.192 De burgemeesters gingen met de oprichting van de kerkenraad akkoord, mits de predikanten zich niet in politieke zaken zouden mengen. In 1586, bij de bestudering van de kerkorde van de nationale synode van ’s-Gravenhage, werd de kerk opnieuw gewezen op haar bescheiden plaats in de samenleving. De stedelijke autoriteiten waren slechts bereid akkoord te gaan met de nieuwe orde als deze alleen van toepassing zou zijn op de gereformeerde lidmaten, als de gewetensvrijheid in stand bleef en als het gezag van de magistraat niet aangetast zou worden.193 Een hevig conflict bleef in Delft dus uit. Woltjer wijst als verklaring hiervoor op de personele verstrengeling van de sociale milieus van kerk en overheid in Delft, terwijl in Leiden aanvankelijk veel ambachtsmannen en immigranten uit de Zuidelijke Nederlanden zitting namen in de kerkenraadsbanken.194 Wouters bevestigt dat deze overlapping van sociale milieus bijgedragen heeft aan de goede verstandhouding en communicatie tussen politiek en kerkelijk gezag in Delft. Daarnaast wijst hij op het feit dat de Delftse kerk zich ervan bewust was dat zij, om goed te functioneren, afhankelijk was van een welwillende houding van de overheid. Om de eigen zelfstandigheid te waarborgen, was zij bereid zich te schikken naar de wensen van de stedelijke autoriteiten.195 Van een sterke machtspositie van de kerkenraad lijkt in Delft in de eerste decennia na de oprichting dan ook geen sprake te zijn geweest. Een verklaring voor de ontstane situatie 191 A.Ph.F. Wouters, Nieuw en ongezien. Kerk en samenleving in de classis Delft en Delfland 1572-1621, Boek 1: De nieuwe kerk (Delft 1994) 388-389. 192 J.J. Woltjer, Een niew ende onghesien dingh (Leiden 1985) 8. 193 Ibidem, 11. 194 Ibidem, 12. 195 Wouters, Nieuw en ongezien, 389, 416. 43 waarbij de diaconie ook zorg droeg voor armen die zich niet bij de gereformeerde kerk hadden aangesloten, moet dan ook op een ander terrein gezocht worden. Veeleer was dit het gevolg van het uitblijven van stedelijk ingrijpen tot in de jaren 1590. De Heilige Geestmeesters waren in Delft in functie gebleven, maar hadden te maken met een grote terugval in hun financiële middelen. De diaconie zag zich toen genoodzaakt een groot deel van hun taken over te nemen. Toen in 1578 de magistraat bepaalde dat de diaconie alleen toestemming zou krijgen voor een deurcollecte als de opbrengst voor ‘de arme borgherije’ bestemd zou zijn, was de bediening van buitenstaanders niet langer een vrije keuze.196 Abels wijst ook nog op een pragmatisch motief. De beperking van de zorg tot de eigen lidmaten zou de vrijgevigheid van de andere kerkgangers of inwoners van de parochie nadelig kunnen beïnvloeden. Door een brede groep onder haar hoede te nemen, konden de inkomsten van de diaconie dus worden vergroot.197 Wat in Utrecht de motieven van de diaconie waren om ook niet-lidmaten te bedelen, kan niet precies achterhaald worden. Aangenomen mag worden dat vergelijkbare factoren als in Delft tot deze situatie geleid hebben. De diaconie voelde het als haar christelijke plicht om alle hulpbehoevenden, die hier recht op hadden en niet op andere wijze ondersteund werden, te bedelen. Voor de Reformatie was dit de taak van kerkelijke instanties geweest en bij uitblijven van stedelijk ingrijpen, bleef dit ook na de religieuze omwenteling het geval. Bij de aanvaarding van deze zware taak kan voor de diaconie ook de mogelijkheid om via de bedeling ‘zieltjes te winnen’ voor de kerk, meegespeeld hebben. Abels bevestigt dat de gereformeerde armenzorg als ‘voorportaal tot het kerklidmaatschap’ kon fungeren. Bij maar liefst 43 gezinnen die in 1607 van de diaconie ondersteuning ontvingen, werd vastgesteld dat één van de leden zich in de tien jaar daaropvolgend aansloot bij de gereformeerde kerk. De belijdenis werd pas afgelegd nadat personen vaak jarenlang door diakenen bediend waren geweest.198 Toetreding tot de kerk werd hierbij onder andere gestimuleerd door de hogere ondersteuning voor arme lidmaten, die Van der Vlis voor Delft en Parker voor Leiden vaststelt.199 Toch bleef zowel in Delft als in Utrecht de verzorging van de eigen geloofsgenoten het ideaal. De gereformeerden realiseerden zich terdege dat slechts een klein deel van de inwoners van de stad tot hun kerk behoorde. In Delft telde de gereformeerde kerk in 1608 196 Abels, Nieuw en ongezien, 213-218. Ibidem, 215-216. 198 Ibidem, 239. 199 Van der Vlis, Leven in armoede, 122; Parker, The reformation of community, 161. 197 44 slechts 1600 lidmaten, wat neer komt op circa 11 procent van de stedelijke bevolking. 200 Ook in Utrecht verliep het protestantiseringsproces alles behalve gestaag. In de jaren 1580 telde de consistoriale gemeente circa duizend lidmaten, slechts vier procent van de totale Utrechtse bevolking.201 Hoeveel mensen zich in die periode aansloten bij de Jacobskerk is niet bekend. Door het beleid van deze libertijnse kerk, waarbij lidmaten geen belijdenis hoefden af te leggen en ouderlingen niet aan huisbezoeken deden, is een lijst van personen die deelnamen aan de avondmaalviering nooit bijgehouden.202 De wens om de gereformeerde armenzorg af te stemmen op het calvinistisch ideaal van een zuivere geloofsgemeenschap werd versterkt door de toenemende financiële tekorten waar de instellingen in beide steden mee te kampen hadden. In Delft liepen de tekorten in 1584 zo hoog op dat in het tijdsbestek van een half jaar maar liefst 2161 gulden meer werd uitgegeven dan dat er binnenkwam.203 De diaconie steunde in beide steden hoofdzakelijk op wekelijkse collecten na de kerkdienst en gelden die bij testamentaire beschikking aan de gereformeerde armenzorg werd toegewezen.204 De toewijzing van extra subsidies door de vroedschap en de toestemming voor straatcollectes boden geen structurele oplossing. De Delftse diakenen vroegen de overheid vervolgens een einde te maken aan de grote aantrekkingskracht die uit ging van de diaconie. Andere instellingen, zoals de Heilige Geest, kregen na het overlijden van een bedeelde de beschikking over diens goederen. Op 25 mei 1586 werd bepaald dat dit voortaan ook op de gereformeerde armenzorg van toepassing zou zijn.205 Pas op 19 juli 1619 werd in Utrecht hetzelfde besluit genomen.206 In 1589 werd door de Delftse diakenen te kennen gegeven dat zij genoodzaakt waren om vele behoeftigen ‘af te sniden’; de bedeling van sommige armen werd stopgezet.207 In Utrecht zijn nauwelijks rekeningen van de diaconie bewaard gebleven. Toch was reeds in het jaar 1597-1598 sprake van een financieel tekort van ruim 210 gulden, wat echter niets was vergeleken met de tekorten in Delft. Dat de financiële situatie daarna snel ongunstiger werd, blijkt uit de weigering waar de diakenen op stuitten bij de benoeming van een nieuwe ambtsdrager in 1609. De diaconie klopte vervolgens bij de vroedschap aan met de 200 Kaplan, Calvinists and Libertines, 29. Van Schaik, ‘Een nieuwe heer en een andere leer’, 224. 202 Kaplan, Calvinists and Libertines, 149. 203 Abels, Nieuw en ongezien, 219. 204 Ibidem, 216; HUA, 816, 537: Rekeningen van de diaconie over de periode 1597-1598. De inkomsten van de zondagse collecten waren in dat jaar goed voor 58 procent van de totale inkomsten. 205 Abels, Nieuw en ongezien, 220. 206 HUA, SAII, 121, 19 juli 1619. 207 Abels, Nieuw en ongezien, 222. 201 45 mededeling dat de armenzorg een te zware belasting was geworden. 208 Zoals reeds vermeld werd de situatie voor de diaconie in 1627 echt onhoudbaar. De jaren daaraan voorafgaand hadden voortdurend tekorten opgeleverd. De kas was volledig uitgeput en de diakenen hadden in een maand ongeveer 1200 gulden uit eigen middelen moeten voorschieten. 209 Met de weigering van boekhouder Feyt op 7 augustus 1625 om het ambt te aanvaarden en talrijke weigeringen van diakenen die daarop volgden, was voor de diaconie duidelijk dat reorganisatie onvermijdelijk was geworden.210 Een groot verschil in de opstelling van de kerkenraad in beide steden is dat in Delft het plan tot de daadwerkelijke lastenverlichting van de diaconie door de oprichting van een publieke armenzorginstelling van de vroedschap kwam, terwijl in Utrecht de diaconie dit plan lanceerde. In Utrecht lieten de diakenen reeds in 1623 zich de wens ontvallen de ondersteuning tot de eigen lidmaten te willen beperken. Alleen met de ‘oprechtinge van een Aelmoessenierscamer’ zou het steeds groter wordende armoedeprobleem aangepakt kunnen worden. De diakenen zouden dan slechts belast blijven met de zorg ‘vanden armen der kercke’, waarvoor zij de inkomsten uit de zondagse collecte toereikend achtten. 211 In 1624 werden de nijpende situatie waarin de diaconie verkeerde ook aan de Staten van Utrecht voorgelegd. Het stuk werd afgesloten met een verzoek om een financiële bijdrage.212 In Delft was het juist de vroedschap die zich in de jaren 1580 steeds meer ging storen aan de grote tekorten bij de diaconie. Dat de financiële middelen niet toereikend waren, werd door de stedelijke autoriteiten steeds meer in verband gebracht met ‘quade huijshoudinghe’ van de diakenen. Het keer op keer toestaan van nieuwe inkomstenbronnen voor de gereformeerde armbezorgers, zonder toename van toezicht op de bedelingspraktijk, stuitte bij de vroedschap op steeds grotere bezwaren. In 1597 werd dan ook besloten de Kamer van Charitate op te richten, met als doel de diaconie in haar taak te ontlasten en zelf meer zeggenschap in de armenzorg te krijgen.213 De constatering dat het model van Parker voor Delft niet voldoet en bovendien niet van toepassing is op de situatie in Utrecht, is hier zeker op zijn plaats. Dat zijn analyse van de situatie in Delft tekortschiet, geeft hij in feite zelf al aan. Hij stelt namelijk dat de Delftse 208 HUA, SAII, 121, 20 maart 1609. Adriani, Geschiedenis en tegenwoordige werkwijzen, 15. 210 Ibidem, 15; HUA, SAII, 121, 6 augustus 1627. 211 HUA, 816, 1. Het opstel over de toegenomen armoede is in het notulenboek te vinden bij de aantekeningen van 11 december 1623. 212 HUA, 816, 1. Dit stuk is gedateerd op 8 juli 1624. 213 Abels, Nieuw en ongezien, 222-224. 209 46 vroedschap het als de taak van de nieuwe kerk beschouwde om als publieke instelling de gehele samenleving te bedienen.214 De opstelling van het stadsbestuur was hier dus doorslaggevend; het was niet het streven van de diaconie zelf om buiten de grenzen van haar gemeente te bedelen. Dit wil echter niet zeggen dat zijn theorie in zijn geheel onjuist is. Aan zijn constatering dat in Leiden het conflict tussen calvinisten en libertijnen bepalend was voor de machtsverhoudingen op het gebied van de armenzorg, kan geen afbreuk gedaan worden. Afgaande op de hevige conflicten die ook Woltjer voor de textielstad constateerde, kan gesteld worden dat de inkapseling van de diaconie in een stedelijke armenzorginstelling daar onderdeel was van een machtsstrijd tussen kerkenraad en stadsbestuur. Ook in Gouda hebben deze conflicten zeker bijgedragen aan de ondergeschikte positie van de diaconie. Parker staat bovendien niet alleen in zijn conclusie dat de verhoudingen tussen de kerkenraad en het stadsbestuur bepalend waren voor het armenzorgmodel na de Reformatie. Van Deursen kwam veel eerder al tot een vergelijkbare constatering. In Bavianen en Slijkgeuzen stelt hij dat de magistraten er in het algemeen naar streefden de diaconie ‘zo weinig mogelijk ruimte toe te staan of haar terug te dringen van de terreinen waar zij zich had gevestigd’. Soms gingen stadsbesturen zelfs nog een stap verder en betraden zij het terrein van de diaconie door ook de gereformeerde armen bij een publieke instelling onder te brengen. Hierbij doelt hij onder andere op de situatie in Leiden.215 Feit blijft echter dat Parker een nogal geromantiseerde visie van het verantwoordelijkheidsbesef van de magistraten aanhangt. Volgens hem zouden stedelijke autoriteiten het reeds in de late middeleeuwen het als hun ‘christelijke plicht’ beschouwd hebben om het leed van de bevolking te verzachten. Stadsbesturen beschouwden armenzorg als de taak van ‘a coporate Christian community under their authority’. Dit besef, versterkt door het streven de calvinistische invloed op de samenleving zo beperkt mogelijk te houden, zou bij iedere stedelijke overheid geleid hebben tot de wens om actief deel te nemen aan het armenzorgbeleid in de stad.216 In Utrecht lijkt dit besef geheel niet aanwezig te zijn en ook in Delft ontbrak het tot in de jaren 1590. Het verantwoordelijkheidsbesef beperkte zich in deze steden grotendeels tot incidentele hulpacties in duurtejaren – zoals het inkopen van graan om het stijgen van de 214 Parker, The reformation of community, 180. A. Th. van Deursen, Bavianen en Slijkgeuzen, kerk en kerkvolk ten tijde van Maurits en Oldenbarnevelt (Assen 1974) 106-108. Geciteerd in: Liesbeth Geudeke, ‘Bédelen of bedélen. Kerkelijke en burgerlijke armenzorg op kleinstedelijk niveau: Edam, Monnickendam en Purmerend (1572-1650), in: M. Bruggeman e.a. (ed.), Mensen van de Nieuwe Tijd (Amsterdam 1996) 118-146, aldaar 118. 216 Parker, The reformation of community, 49, 59. 215 47 prijzen tegen te gaan217 – en het toekennen van geldelijke steun aan reeds bestaande armenzorginstellingen. In Utrecht werden na 1580 bovendien zo nu en dan kinderen op de kosten van de stad uitbesteed. Gebruikelijk werd dit echter niet.218 De publieke armenzorginstelling kwam in Utrecht tot stand onder grote druk van de diaconie; in Delft hing de oprichting samen met besef dat de stad baat zou kunnen hebben bij een goed functionerend armenzorgstelsel. Bij het model van Parker worden economische motieven grotendeels over het hoofd gezien. Zo wijst de historicus de theorie dat armenzorg ertoe moest dienen om de arbeidsmarkt te reguleren van de hand als niet afdoende.219 Toch kan het proces van reorganisatie dat zich in de zes Hollandse steden voltrok ook anders geïnterpreteerd worden dan in The reformation of community gebeurt. Ook in deze steden hing het proces in belangrijke mate samen met de opstelling van de magistraat, die zich liet leiden door economische motieven. In Leiden, dat vanaf de jaren 1580 overspoeld werd met vluchtelingen uit de Zuidelijke Nederlanden, vond de reorganisatie als eerste plaats. Nadat de diaconie een aantal jaar de zorg voor de eigen armen op zich had genomen, werd in 1582 een centrale kas opgericht. Hiermee werd de reorganisatie in deze stad ook het verst doorgevoerd. De centralisatie van alle fondsen in een gezamenlijke kas en de totale onderworpenheid van de diaconie aan het stedelijk beleid kwamen in niet veel andere steden voor. In Haarlem en Amsterdam, twee steden die ook veel baat hadden bij immigratie, werd gekozen voor een stelsel waarbij verschillende instellingen in goed overleg naast elkaar konden bestaan. In beide steden streefde het stadsbestuur naar een open en multiconfessionele samenleving, wat zich vertaalde in het uitblijven van centralisatie. Dat in Dordrecht daarentegen de kerk het voortouw had in de armenzorg kan verklaard worden uit het feit dat de magistraat weinig belang hechtte aan reorganisatie. Door een beperktere mate van armoede was bovendien de noodzaak minder aanwezig.220 De invloed van de machtsverhoudingen tussen stadsbestuur en kerkenraad op het tijdstip van de reorganisatie was in Utrecht en Delft nihil. De positie van de kerkenraad in beide steden had weinig van doen met het uitblijven van de oprichting van een publieke armenzorg217 In Utrecht zijn uit de zestiende en zeventiende eeuw rekeningen bewaard gebleven van het verkopen van graan door de stad in de jaren 1597/1598, 1626, 1631, 1698-1700: HUA, SAII, 1314, 1318. 218 Adriani, De Stads-Aalmoezenierskamer, 8. 219 Parker, The reformation of community, 11. 220 Ibidem, 179. Hij stelt hier dat Delft met meer armoede te kampen had dan Dordrecht. Voor armenzorg in Dordrecht, zie: Eric Palmen, ‘Sociale zekerheid en armenzorg’, in: Willem Frijhoff, Hubert Nusteling en Marijke Spies, Geschiedenis van Dordrecht van 1572 tot 1813 (Dordrecht 1998) 234-251. Grootschalige hervormingen van overheidswege werden in Dordrecht pas in de achttiende eeuw doorgevoerd, zie: Palmen, 240. 48 instelling na de Reformatie. Bij de vormgeving van het nieuwe armenzorgmodel dat na stedelijk ingrijpen ontstond, waren deze machtsverhoudingen daarentegen van groot belang. De positie van de kerkenraad kon beslissend zijn voor het behoud van de zelfstandigheid bij de reorganisatie. Met de oprichting van de Kamer van Charitate in 1597 was de doelstelling van de magistraat tweeledig: de bedelarij volledig afschaffen en alle middelen samenbrengen onder het beheer van acht aalmoezeniers.221 De diakenen zouden bij het bedienen van de armen volledig ondergeschikt worden aan deze stedelijke armbezorgers. Na hevig verzet van de diaconie werd besloten haar wens de eigen armen te blijven bedienen te respecteren. De gereformeerde armenzorg functioneerde vanaf 1597 naast de stedelijke Kamer van Charitate.222 Ook na de oprichting van deze instelling bleef de diaconie echter verantwoordelijk voor het leeuwendeel van de ondersteuning. De aalmoezeniers legden zich namelijk vooral toe op de bestrijding van bedelarij en de zorg voor de ambachtskinderen.223 Aan de situatie waarbij de diaconie praktisch de gehele zorg voor de huiszittende armen voor haar rekening nam en de overheid slechts als geldschieter op moest treden, was dus weinig veranderd. Ook het feit dat de diakenen nog steeds verantwoording schuldig waren aan de kerkenraad in plaats van aan het stadsbestuur, was een doorn in het oog van de Delftse regenten. Daarom ontstond in 1613 opnieuw het idee om de diaconie in de Kamer van Charitate te incorporeren.224 Dit keer was de diaconie niet bij machte haar zelfstandigheid te behouden. Abels wijst als verklaring op de Bestandstwisten, die tot veel verdeeldheid binnen de kerkenraad leidden. Dit verzwakte de machtspositie zodanig dat de kerkenraad niet in staat was de strijd met het stadsbestuur aan te gaan.225 Waar in de eerste periode na de Reformatie nauwelijks gesproken kan worden van conflicten tussen kerkenraad en stadsbestuur, was hier vanaf de jaren 1590 dus wel degelijk sprake van. De magistraat wilde, als gevolg van de toenemende armoede in de stad, de groeiende financiële tekorten van de diaconie en het inzicht dat een goed functionerend armenzorgsysteem een gunstige uitwerking op de stedelijke economie zou kunnen hebben, niet slechts optreden als geldschieter. Actief deelnemen aan de bedeling van 221 Abels, Nieuw en ongezien, 229-230. Ibidem, 230. 223 Van der Vlis, Leven in armoede, 38-40. 224 Abels, Nieuw en ongezien, 240. 225 Ibidem, 244. 222 49 arme stadsgenoten was het nieuwe doel. De invloed van de gereformeerde armbezorgers moest toen als vanzelfsprekend teruggedrongen worden. Ook in Utrecht vond in 1627 een discussie plaats over de vraag in hoeverre de zelfstandige positie van de diaconie na de reorganisatie behouden moest blijven. Bij de vroedschap ontstond het idee om de financiën van de diaconie, de Ambachtskamer en de Aalmoezenierskamer samen te brengen in ‘eene gemeene Beurse’.226 Deze centrale armenkas is echter nooit opgericht, waarschijnlijk als gevolg van het verzet van de diaconie, die haar zelfstandigheid niet wilde opgeven. Van volledige incorporatie van de diaconie binnen de stedelijke instelling is in Utrecht nooit sprake geweest. Van het begin af aan was het de opzet dat na de reorganisatie de gereformeerde armbezorgers voor de arme lidmaten zouden blijven zorgen. Gezien het feit dat het plan tot de oprichting van deze kamer bij de diaconie vandaan kwam, waarbij reeds aangegeven werd dat ze na de oprichting de eigen armen wilde blijven onderhouden, is dit niet opmerkelijk. Er zijn ook geen aanwijzingen dat tijdens het bestaan van de Aalmoezenierskamer de onderwerping van de diakenen aan het toezicht van stedelijke aalmoezeniers op enig moment onderwerp van discussie is geweest. De vroedschap gaf juist in 1651 te kennen de Kamer te willen opheffen om de diaconie opnieuw te belasten met de zorg voor alle armen. De Aalmoezenierskamer zou door ‘slapheyt van neeringhe’, misbruik van de armenzorg door vreemde armen, teruglopende collecteopbrengsten en bovenal de toestroom van oorlogsvluchtelingen uit Duitsland in verval zijn geraakt.227 De diaconie verzette zich echter hevig tegen de ophanden zijnde samenvoeging. Ze gaf aan dat de ervaring had geleerd dat de zorg voor de arme stadsgenoten, zonder onderscheid naar religie, een te zware belasting was voor de diaconie. In 1628 was niet voor niets besloten haar lasten te verlichten door de Aalmoezenierskamer op te richten. De diakenen hadden bovendien hun handen vol aan de zorg voor de eigen armen; ze beschikten niet over genoeg inkomsten de groep bedeelden te vergroten. Daarnaast zouden leden van de ‘ware christelycke gemeente’ eerder geld doneren of nalaten aan mensen van hun eigen kerk dan aan een algemene armenzorginstelling, was de mening van de diakenen.228 De samenvoeging werd uiteindelijk niet gerealiseerd. Wel werd besloten dat de diaconie alle gezinnen moest bedelen waarvan de man of de vrouw lidmaat was van de 226 HUA, SAII, 121, 15 mei 1627. HUA, SAII, 1045, 1 oktober 1649. 228 HUA, SAII, 1045, 1 april 1651. 227 50 gereformeerde kerk.229 Het stadsbestuur zou daarnaast zelfs armen ertoe aangezet hebben belijdenis te doen, waardoor de Aalmoezenierskamer ze voor ondersteuning door kon sturen naar de diaconie.230 In Utrecht was dus duidelijk geen sprake van een magistraat dat uit haar christelijk plichtsbesef de zorg voor de armen op zich nam. Ook van pogingen de positie van de diaconie te ondermijnen was nauwelijks sprake. Het was veeleer de diaconie die de magistraat dwong haar verantwoordelijkheid op het terrein van de armenzorg te nemen. Hoe de stedelijke autoriteiten van 1597 in Delft en vanaf 1628 in Utrecht tewerk gingen, zal nu aan de orde komen. 229 230 HUA, SAII, 1045, 5 december 1651. De Bruin e.a., Van Aalmoes tot AOW, 71. 51 Hoofdstuk 4 Publieke armenzorg: De Kamer van Charitate en de Aalmoezenierskamer 4.1 – De oprichting en taakomschrijving Met de oprichting van de Kamer van Charitate en de Aalmoezenierskamer gaven de stadsbesturen van Delft en Utrecht te kennen de armoedeproblematiek op een meer systematische wijze te willen aanpakken. De oprichting van de Delftse instelling was op 13 december 1597 een feit; de dag erna verscheen een 25 artikelen tellende keur met de doelstelling van de nieuwe kamer. Vanaf 1 januari 1598 was het verboden in het openbaar te bedelen zonder vooraf schriftelijke toestemming te vragen aan de zes aangestelde meesters van Charitate. Ook een actief uitzettingsbeleid van vreemde armen stond hoog op de agenda. Daarnaast zou de nieuwe instelling belast worden met de zorg voor de ambachtskinderen. Toezicht op de contracten en het aanbieden en verplicht stellen van onderwijs voor deze kinderen waren de taken van de stedelijke armbezorgers. De Kamer hield zich ook bezig met werkverschaffingsprojecten, die moesten bijdragen aan een vermindering van de belasting van de armenkassen en het terugdringen van de bedelarij. Ten gevolge van financiële problemen liepen de projecten echter op niets uit. Reeds twee jaar na de oprichting stierf de werkverschaffing een zachte dood.231 De bediening van de huiszittende armen bleek voor de Kamer van Charitate een zware belasting, naast al de overige taken waar zij mee belast was. De bedeling geschiedde aanvankelijk vooral in natura; roggebroden werden tegen een gereduceerde prijs uitgedeeld aan arme gezinnen. Zoals reeds aan de orde is geweest, bleef de diaconie belast met het grootste deel van de zorg voor de huisarmen. Aanvankelijk was het de doelstelling geweest dat de diakenen slechts de eigen armen zouden bedelen, waarvoor alleen uit de eigen inkomsten uit collectegelden en legaten geput kon worden. Toen bleek dat in feite weinig veranderd was aan de omvang van de taken van de diaconie – in 1607 behoorde slechts een kwart van de bedieneenheden tot de doelgroep van de gereformeerde armenzorg – bleef de magistraat haar financieel de helpende hand bieden.232 Met de volledige samenvoeging van de gereformeerde en publieke armenzorg in 16131614, werd de bediening van de niet-gereformeerde huisarmen de belangrijkste taak van de charitaatmeesters. De invloed van de diaconie werd teruggedrongen tot het kerkelijke 231 232 Abels, Nieuw en ongezien, 231-234. Ibidem, 234-235, 237 52 terrein.233 De onderlinge verhoudingen gaven aanvankelijk aanleiding tot frictie tussen kerk en stadhuis. Vanaf het moment van de samenvoeging bestond de Kamer uit twaalf charitaatmeesters tegenover acht diakenen. In 1617 werd deze ongelijke verhouding rechtgetrokken. Het bestuur van de instelling zou voortaan uit zes diakenen en zes stedelijke armbezorgers bestaan. Tegelijk werd echter bepaald dat de bediening van de lidmaten van de gereformeerde kerk gemeenschappelijk door de twaalf meesters diende te geschieden. 234 Van een tweedeling binnen de instelling waarbij kerk en stad evenveel inspraak hadden, zoals Van der Vlis beweert, was dus geen sprake.235 De doelstelling van de Utrechtse Aalmoezenierskamer was minder omvangrijk. Op de bestrijding van de bedelarij zagen reeds speciaal voor deze taak aangestelde opzichters toe en de zorg voor de ambachtskinderen was in 1619 bij de Ambachtskamer ondergebracht. De Utrechtse instelling kon zich hierdoor voornamelijk richten op de bedeling van de huiszittende armen. De Aalmoezenierskamer zag in de zomer van 1628 het eerste levenslicht. Met de oprichting van deze instelling moest niet alleen een einde komen aan de financiële problemen van de diaconie, er werd tevens tegemoet gekomen aan het katholieke volksdeel dat klaagde over partijdigheid bij de uitdelingen van de diaconie en om die reden weinig vrijgevig was bij deurcollecten.236 In Utrecht ontstond vervolgens een situatie die in geen enkele andere stad voorkwam. De nieuwe aalmoezeniers werden ‘sonder aensien van religie’ uit de Utrechtse burgerij aangesteld.237 In de nieuwe kamer namen naast acht gereformeerde aalmoezeniers acht katholieke armbezorgers plaats. De verklaring voor de grote invloed van het katholieke volksdeel in Utrecht moet gezocht worden in de grote omvang van deze groep. In geen enkele stad in de Republiek verdween de steun voor het katholieke geloof geheel, maar Utrecht kan met recht, naast Haarlem, genoemd worden als het centrum van de katholieke herleving na de Reformatie.238 Door de tolerante opstelling van de regenten konden katholieken in Utrecht over het algemeen ongehinderd hun geloof belijden.239 De omvang van het katholieke volksdeel in 1622 wordt geschat op 4.000 zielen. In 1635 zou dit gegroeid zijn tot 9.000, wat neer komt op circa een derde van de totale stedelijke bevolking.240 233 Abels, Nieuw en ongezien, 240-244. Ibidem, 245-246. 235 Van der Vlis, Leven in armoede, 40. 236 HUA, SAII, 121, 6 augustus 1627. 237 HUA, SAII, 121, 15 mei 1627. 238 Israel, De Republiek, 413. 239 Kaplan, Calvinists and Libertines, 215. 240 Israel, De Republiek, 416. Ter vergelijking: in Delft wordt het katholieke volksdeel geschat op respectievelijk 1.000 en 4.000 inwoners. Dit laatste was circa een vijfde van het totaal aantal inwoners. 234 53 Geheel probleemloos verliep deze samenwerking echter niet. Op 28 augustus 1637 stemde de vroedschap in met het verzoek van de kerkenraad dat er voortaan ‘geen paepsche huysmeesters, regenten en moeders’ in de gasthuizen zouden worden geduld. Ook katholieke beelden en ornamenten moesten uit de zorginstellingen verwijderd worden.241 Een maand later, bij de aanstelling van drie katholieke aalmoezeniers, leidde dit tot problemen. Zij wilden slechts hun benoeming aanvaarden als het besluit over de gasthuizen ongedaan gemaakt zou worden. Toen het stadsbestuur dit weigerde, verviel de samenwerking met de katholieken binnen de Aalmoezenierskamer.242 Ten onrechte wordt echter vaak aangenomen dat deze samenwerking in een later stadium nooit hersteld is. Uit de bestudering van de notulen van de Kamer blijkt dat op 6 augustus 1660 opnieuw roomsgezinde aalmoezeniers aangesteld werden. Van een evenwichtige verhouding tussen de armbezorgers van de beide religies was toen echter geen sprake meer. In dat jaar werden slechts twee katholieke aalmoezeniers in de Kamer benoemd.243 4.2 – Armenzorg volgens humanistische principes Humanistische denkbeelden hebben op de werkwijze van beide instellingen grote invloed gehad. Een meer planmatige aanpak van het armoedeprobleem was het streven. Zowel Delft als Utrecht werd ingedeeld in kwartieren, waar een of meerdere armbezorgers verantwoording voor droegen.244 Iedere aalmoezenier, diaken of charitaatmeester werd geacht nauwkeurig bij te houden waar de bedeelden woonden, wat de gezinssituatie was en hoeveel de inkomsten uit arbeid bedroegen.245 Jaarlijks moest een uitgebreid onderzoek in de kwartieren bovendien uitwijzen of wijzigingen in de gezinssituaties van de armen vertaald moesten worden in aanpassingen in de hoogte van de bedeling.246 Voordat armen de toezegging kregen dat zij steun zouden ontvangen, werd hun gedrag aan een uitgebreid onderzoek onderworpen. Eén lid van het huishouden moest zich bij de instelling melden. In Delft was dit meestal de vrouw des huizes, in Utrecht was echter bepaald 241 HUA, SAII, 121, 28 augustus 1637, 6 november 1637. HUA, SAII, 121, 27 september 1637. 243 HUA, SAII, 1825-13. De veronderstelling dat de beëindiging van de samenwerking voorgoed was, is onder andere te vinden in: Adriani, De Stads-Aalmoezenierskamer, 21-22; De Bruin e.a., Van Aalmoes tot AOW, 71. 244 Ingrid van der Vlis, ‘Bedeelden over armenzorg in 17e-eeuws Delft’, in: Holland, 29 (1997) 161-174, aldaar 162. Delft werd ingedeeld in zes wijken waarvoor steeds een diaken en een charitaatmeester verantwoordelijk waren. In Utrecht ontstonden zestien kwartieren; ieder kwartier was de verantwoording van één aalmoezenier: HUA, SAII, 1824, 1 september 1628. 245 Voor Utrecht moet vermeld worden dat ondanks dit streven de gegevens per bedeeld gezin erg karig zijn. In 1665 werd zelfs alleen de naam van de bedeelde en het uitgekeerde bedrag vermeld: HUA, SAII, 1825-10. 246 Van der Vlis, Leven in armoede, 107; HUA, SAII, 1824, 1 september 1628. In Utrecht vond dit onderzoek in het voorjaar plaats. In Delft werd bepaald dat zowel in het voorjaar als in het najaar de nood van de armen opnieuw vastgesteld moest worden. 242 54 dat slechts bedeling zou worden toegezegd aan gezinnen waarvan de man zich bij de Aalmoezenierskamer had gemeld.247 Blijkbaar wilde men er eerst zeker van zijn dat het gezinshoofd niet in staat was om zijn gezin met inkomsten uit arbeid te onderhouden, alvorens hem te hulp te schieten. Ook als arme personen hun kinderen lieten bedelen of hun geld uitgaven aan drank waren dat voor de aalmoezeniers redenen om de bedeling te weigeren dan wel stop te zetten.248 In beide steden werd er tevens streng op toegezien dat bedeelden niet reeds van een andere instelling steun ontvingen. De door het Utrechtse stadsbestuur aangestelde boekhouder kreeg de opdracht mee deze dubbele bedeling te bestrijden. Regelmatig overleg met andere instanties, zoals de diaconie en de Armennoodhulp, werd dan ook van groot belang geacht.249 Van der Vlis heeft uitvoerig onderzoek gedaan naar de wekelijkse uitdelingen van de Kamer van Charitate. Zij heeft vastgesteld dat de bedeling van deze instantie erg karig was en slechts als aanvulling op het inkomen diende. De meeste gezinnen ontvingen wekelijks een paar roggebroden en wat stuivers. Van de bedeelde huishoudens in 1645 ontving 62 procent maximaal een gulden per week.250 Vergeleken met de kosten voor het levensonderhoud, waarbij zij uitgaat van twee gulden per week voor een volwassene en één gulden voor een kind, was het voor een gezin met kinderen onmogelijk om van de bedeling te leven.251 Een uitgebreid onderzoek naar de Utrechtse bedelingslijsten is nooit gedaan. Toch kan ook na minder uitvoerig onderzoek gesteld worden dat de situatie in Utrecht vergelijkbaar was. Een gezin met kinderen kon per veertien dagen rekenen op een geldbedrag variërend van 15 tot 30 stuivers.252 Beide instellingen hanteerden het principe van de subsidiariteit: er werd slechts assistentie verleend als de betrokkene op geen enkele andere wijze in staat was in zijn levensonderhoud te voorzien, noch in aanmerking kwam bij een andere instantie.253 De gewoonte van de Aalmoezenierskamer om armen die bij de diaconie in aanmerking konden komen voor ondersteuning naar die instelling door te verwijzen, is reeds aan de orde Van der Vlis, ‘Bedeelden over armenzorg’, 162-163; HUA, SAII, 1825-10. In de bedelingsregisters wordt regelmatig melding gemaakt van een weigering van ondersteuning aan een vrouw. ‘De man moet zelf om onderstand komen vragen’, zo klonk de reactie van de aalmoezeniers op het verzoek van de vrouw. 248 HUA, SAII, 1824, 1 september 1628. 249 Van der Vlis, Leven in armoede, 238; HUA, SAII, 1824, 1 september 1628. 250 Ibidem, 113. 251 Ingrid van der Vlis, ‘Verzorgingsstaat avant la lettre. Zorg op maat in het zeventiende-eeuwse Delft’, in: Openbaar bestuur, 11 (2001) 20-24., aldaar 22. 252 De bedelingslijsten zijn te vinden in de notulenboeken van de Aalmoezenierskamer, HUA, SAII, 1825. 253 Abels, Nieuw en ongezien, 252. 247 55 geweest.254 Een andere manier waarop op de uitgaven bezuinigd werd, was het maken van onderscheid tussen zomer- en winterbedeling. In de zomer was er meer werk en hoefde bovendien geen geld uitgegeven te worden aan turf; het aantal stuivers dat bedeelden ontvingen moest dan ook omlaag. In 1665 werd bijvoorbeeld bepaald dat in de zomer de bedeling van geen enkele arme verhoogd mocht worden en dat gezinnen met slechts twee kinderen, waarvan de man in leven was, niet in aanmerking kwamen voor ondersteuning.255 4.3 – Financiën en tekorten De instellingen konden putten uit een aantal bronnen van inkomsten, die grofweg onder te verdelen zijn in drie categorieën: subsidies en heffingen die door de overheid aan de instelling toegekend werden, rente over het eigen kapitaal en inkomsten uit giften, schenkingen en legaten.256 Zowel in Delft als Utrecht was deze laatste categorie, het zogenaamde ‘levend geld’, uitermate belangrijk. Waar in Leiden in de achttiende eeuw zo’n 30 procent van de inkomsten uit dergelijke bronnen gehaald werden en in Den Bosch zelfs slechts 20 procent, was in Delft in de zeventiende eeuw zo’n 50 à 70 procent van de inkomsten hieruit afkomstig.257 In Utrecht waren inkomsten uit collecten, giften en testamenten in de periode van oktober 1633 tot oktober 1634 ook goed voor maarliefst 65 procent van de totale inkomsten. Rente over het eigen kapitaal en door het stadsbestuur ter beschikking gestelde gelden brachten respectievelijk slechts circa 15 en 20 procent van de totale inkomsten binnen.258 Van der Vlis wijst erop dat deze situatie, waarbij de stedelijke bevolking het grootste deel van de inkomsten van de armenzorg bij elkaar bracht, niet strookt met de theorieën over een beheersingsstrategie. Het was niet de overheid die zich tot doel stelde om de arbeidsmarkt te reguleren dan wel de bestaande sociale verhoudingen in stand te houden, maar de stedelingen die de zorg financierden om de stadseer hoog te houden en tegelijkertijd een vangnet voor zichzelf te creëren.259 254 Een voorbeeld van een arm gezin dat werd doorgeschoven naar de diaconie is te vinden in het bedelingslijst van 4 november 1628: Gerrit Jansz. van Kempen, vader van zes kinderen, had belijdenis gedaan en moest daarom bij de diaconie aankloppen voor ondersteuning: HUA, SAII, 1825. 255 HUA, SAII, 1825-10, 29 maart 1665. 256 Prak, ‘Armenzorg 1500-1800’, 68. 257 Ingrid van der Vlis, ‘ “Hebben wij niet schade genoech geleeden?” Zeventiende-eeuwse Delftenaren over armenzorgbelasting’, in: Tijdschrift voor sociale geschiedenis, 22 (1996) 394-416, aldaar 397-398. 258 HUA, SAII, 1827-1. Het Utrechtse stadsbestuur kende bijvoorbeeld geld aan de kamer toe op het ‘overluiden’ van overledenen in de Domkerk. Delft kende een ‘opperste kleed-belasting’. Bij overlijden moest het beste kledingstuk afgestaan worden aan de Kamer van Charitate: Van der Vlis, ‘ “Hebben wij niet schade genoech geleeden?”, 398-399. 259 Van der Vlis, Leven in armoede, 344-345. 56 Ook na de reorganisatie bleven de financiële middelen in Utrecht voor de zorg voor de arme stadsgenoten echter ontoereikend. De rekeningen van de Aalmoezenierskamer laten ieder jaar opnieuw zien dat er meer uitgegeven werd dan dat er binnenkwam. Rond 1650 leidde de financiële tekorten tot de reeds besproken discussie over de opheffing van de Aalmoezenierskamer. Op 24 april 1660 was de financiële situatie voor de Kamer opnieuw onhoudbaar geworden. Toen werd besloten alle bedeling stop te zetten en pas weer toe te kennen nadat bedeelden opnieuw een verzoek hiertoe hadden ingediend en hun situatie onderzocht was.260 Ook voor de diaconie betekende de reorganisatie niet het einde van de financiële problemen. De rekeningen van omstreeks 1650 laten zien dat de instelling ook toen te kampen had met een negatieve balans.261 De Delftse diaconie verkeerde in een vergelijkbare positie. Vanaf 1614 moest de instelling zich zien te redden met inkomsten uit kerkcollecten. Verzoeken bij het stadsbestuur om financiële ondersteuning werden niet meer gehonoreerd.262 4.4 – Een proces van uitsluiting In de tweede helft van de zeventiende eeuw werd de financiële situatie van de Aalmoezenierskamer steeds nijpender. De groeiende financiële tekorten hingen samen met een omslag in de economische situatie van de Republiek. Ongunstiger prijstrends, een bevriezing van het nominale loonpeil en stagnatie in de bevolkingsgroei kenmerkten de periode na 1650. In het armenzorgbeleid van de steden in de Republiek werd dit omgezet in een proces van uitsluiting van steeds grotere groepen armen.263 Zo bepaalden de Staten van Holland in 1682 dat migranten een akte van indemniteit nodig hadden om zich in een stad te kunnen vestigen.264 Elke plaats kon de kosten voor het onderhoud van een arme gedurende de periode van hooguit een jaar verhalen op de plaats vanwaar de arme afkomstig was.265 Niet alleen migranten werden in de tweede helft van de zeventiende eeuw steeds meer uit de bedelingslijsten geweerd, ook groepen binnen de stedelijke samenleving moesten het ontgelden. De Delftse armbezorgers hielden van 1660 nauwgezet bij of bedeelden belijdend katholiek waren. Vanaf 1676 werden ook de Franse lidmaten op hun bedeling gekort.266 In Utrecht werden verschillende religieuze groepen reeds in de zeventiende eeuw zelfs geheel 260 HUA, SAII, 121, 24 april 1660. HUA, SAII, 1045. 262 Abels, Nieuw en ongezien, 243. 263 Prak, ‘Armenzorg 1500-1800’, 81-82, 84. 264 Van der Vlis, Leven in armoede, 54. 265 Prak, ‘Armenzorg 1500-1800’, 82. 266 Van der Vlis, Leven in armoede, 52. 261 57 van bedeling uitgesloten. In 1658 werd bijvoorbeeld bepaald dat lidmaten van de ‘Fransche kercke’ voortaan voor ondersteuning niet meer bij de diaconie hoefden aan te kloppen.267 Veel gevolgen had deze beslissing echter niet. Reeds vanaf de oprichting van de Waalse gemeente zorgde een eigen diaconie voor de arme lidmaten. Hetzelfde gold voor de lutherse, doopsgezinde en remonstrantse gemeente.268 Ingrijpender voor de Utrechtse bevolking was echter het feit dat vanaf 1674 ook de katholieken verantwoordelijk werden voor hun eigen armen. Het stadsbestuur rechtvaardigde deze beslissing door te wijzen op de economische malaise waarin de stad sinds de Franse bezetting in 1672 en 1673 terecht gekomen was.269 In die periode kwam de Aalmoezenierskamer inderdaad ruim 6000 gulden tekort.270 De Kamer werd als gevolg op 28 juli 1674 ontbonden en in plaats daarvan werden acht gecommitteerden uit de vroedschap benoemd die, voor zover de middelen strekten, de taak van de Kamer zouden voortzetten. De lidmaten van de gereformeerde kerk kwamen opnieuw volledig ten laste van de diaconie en de tijdelijke commissie droeg zorg voor de niet-kerkelijke Utrechters. Voor de katholieken was in deze regeling geen plaats.271 Een jaar later werd de Aalmoezenierskamer in haar oude vorm hersteld, de katholieken bleven echter verantwoordelijk voor de zorg voor de eigen armen. Reeds op 1 oktober 1674 was daarom de Rooms-katholieke Aalmoezenierskamer in het leven geroepen. De katholieke armbezorgers waren erg ontstemd over het optreden van de vroedschap. Zij gaven aan dat het katholieke volksdeel altijd met gulle hand aan de collecten van de Aalmoezenierskamer gegeven had. Een rechtvaardig besluit van het stadsbestuur was de ontbinding daarom niet. De Burgermeesters verzekerden hen echter dat de magistraat de instelling niet had ontbonden ‘uit haet van religie’ maar alleen uit gebrek aan financiële middelen.272 Of de Utrechtse regenten zich daadwerkelijk alleen door economische motieven hadden laten leiden of dat ook wraakgevoelens een rol hebben gespeeld, kan niet achterhaald worden. Toch is dit niet geheel ondenkbaar. In de periode na het rampjaar laaiden anti-katholieke gevoelens in geheel de 267 HUA, SAII, 121, 29 maart 1658. De archieven van deze gemeenten zijn: Waalse gemeente, HUA, 832; Doopsgezinde gemeente, 714-1; Remonstrants-Gereformeerde gemeente, 714-2; Evangelisch-lutherse gemeente 714-3. Afgaande op de rekeningen die in deze archieven te vinden zijn, bedroegen de uitgaven aan de bedeling van arme lidmaten per jaar niet meer dan circa 500 gulden per gemeente. Voor een uitgebreide beschrijving van de doopsgezinde gemeente en haar armenzorg: A.M.L. Hajenius, Dopers in de Domstad. Geschiedenis van de Doopsgezinde Gemeente Utrecht 1693-1939 (Hilversum 2003). 269 HUA, SAII, 121, 28 juli 1674. 270 HUA, SAII, 1827-7. 271 H.J.W. Verhey, 300 jaar aalmoezenierszorg. Geschiedenis van de Roomsch-Katholieke Aalmoezenierskamer te Utrecht (1674-1746) en van de Oude Roomsch-Katholieke Aalmoezenierskamer te Utrecht (1746-1974) (Rotterdam 1974) 15. 272 Ibidem, 50. 268 58 Republiek op. Dat juist in een stad waar de katholieken zo’n omvangrijke groep vormden dit tot ongunstige maatregelen tegen die groep leidden, is niet opmerkelijk. In veel andere steden werden katholieken pas een aantal decennia later gedwongen voor de eigen armen te gaan zorgen. In Rotterdam konden katholieken bijvoorbeeld vanaf 1698 niet langer bij de diaconie aankloppen. Haarlem kreeg in 1715 een katholieke armenzorginstelling.273 273 Prak, ‘Armenzorg 1500-1800’, 83. 59 Conclusie De vraagstelling of in Utrecht en Delft dezelfde factoren geleid hebben tot het ontstaan van een vergelijkbaar armenzorgmodel kan in hoofdlijnen bevestigend beantwoord worden. In beide steden vormden economische overwegingen de belangrijkste stimulans achter het reorganisatieproces. De Reformatie schiep gunstige omstandigheden voor een reorganisatie, omdat geestelijke goederen vervielen aan stedelijke autoriteiten. De magistraten van zowel Utrecht als Delft grepen deze mogelijkheid om de charitatieve fondsen te centraliseren echter niet aan. Het omvangrijke stelsel van liefdadigheidsinstellingen dat gedurende de middeleeuwen was ontstaan, bleef na de Reformatie grotendeels in stand. In de middeleeuwen was liefdadigheid hoofdzakelijk religieus geïnspireerd. Kerken en kloosters waren verantwoordelijk voor de zorg van een groot deel van de armen. Vanaf de veertiende eeuw vond een ontwikkeling plaats waarbij burgerlijke armenzorg een steeds belangrijkere plaats binnen het scala van liefdadigheidsinstellingen verwierf. In de late middeleeuwen kwamen talrijke gasthuizen, fundaties en vrijwoningen op particulier initiatief tot stand. Ook de stedelijke autoriteiten namen een steeds groter deel van de armenzorg op zich. Tot aan het einde van de zestiende eeuw beperkte de invloed van de magistraten zich echter grotendeels tot incidentele hulpacties, het houden van financieel toezicht op reeds bestaande instellingen en het optreden tegen bedelarij. De beperkte invloed van het stadsbestuur kwam voort uit de visie van stedelijke autoriteiten dat de actieve bedeling van arme en behoeftige inwoners van de stad niet binnen hun verantwoordelijkheid viel. De religieuze ommekeer bracht in Utrecht en Delft op dit gebied geen grootschalige mentaliteitsverandering teweeg. Het was dan ook aan de diaconie om het gat dat katholieke instellingen achterlieten op te vullen. Deze gereformeerde instelling werd bij gevolg in beide steden verantwoordelijk voor de zorg van een groot deel van de huiszittende armen. Doordat parochiekerken, gasthuizen en de Tafels van de Heilige Geest hun uitdelingen handhaafden, stond de diaconie echter niet alleen voor deze zware taak. Pas met de oprichting van publieke armenzorginstellingen nam het aandeel van de stadsbesturen in de armenzorg substantieel toe. Onderzoek naar het reorganisatieproces in Europa wijst uit dat de hervormingen voortkwamen uit economische noodzaak. De aanpassing van het middeleeuwse armenzorgsysteem hing samen met een proces van industrialisatie en verstedelijking, dat een grote toename van het 60 aantal armen in de steden tot gevolg had. In de Zuidelijke Nederlanden was dit proces reeds in het begin van de zestiende eeuw vergevorderd en kwamen hervormingen dan ook in de jaren 1520 van de grond. In de Noordelijke Nederlanden was pas met de snelle economische en commerciële groei van de laatste decennia van de zestiende eeuw sprake van een grote toename van het aantal armen in de steden. Deze toename werd in belangrijke mate veroorzaakt door de toestroom van migranten vanuit de Zuidelijke Nederlanden. De autoriteiten van verschillende steden, voornamelijk in Holland, achtten dan ook de tijd rijp voor de aanpassing van het armenzorgsysteem. Dat in deze regio in Leiden, waar de textielnijverheid een grote stempel op het economisch leven drukte, de reorganisatie het eerst werd doorgevoerd, is dan ook niet opmerkelijk. Het tijdstip van reorganisatie hing echter niet alleen samen met de omvang van het aantal behoeftige personen in de stad. Ook het immigratiebeleid van de stedelijke autoriteiten was van groot belang. In Delft groeide in de jaren 1590 bij de magistraat het besef dat immigranten een belangrijke bijdrage konden leveren aan de stedelijke economie. Tot die tijd werden vluchtelingen voornamelijk uit de stad geweerd. Een uitgebreid en goed georganiseerd armenzorgstelsel was voor migranten een belangrijke reden zich in een stad te vestigen. Dat de Kamer van Charitate aan het einde van de jaren 1590 van de grond kwam, is dan ook niet opmerkelijk. Delft past hiermee binnen het Hollandse reorganisatiepatroon. In veel steden in deze kustprovincie werden aan de vooravond van de eeuwwisseling publieke armenzorginstellingen opgericht. Utrecht had als landstad minder baat bij immigratie dan de steden in de kustprovincies. Het ongastvrije klimaat dat de stad kenmerkte, vertaalde zich in het lange uitblijven van overheidsbemoeienis. Het reorganisatieproces voltrok zich in vergelijking met de Hollandse steden erg laat. In plaats van een wervend beleid bleef de stad gedurende de gehele zeventiende eeuw hoofdzakelijk een werend beleid voeren. Het stadsbestuur achtte een omvangrijk armenzorgstelsel en de oprichting van een stedelijke instelling niet in haar voordeel, omdat dit arme migranten zou aantrekken. Deze overweging woog zwaarder dan de groeiende armoede in de stad en de toename van de financiële problemen van de diaconie. Onderzoek naar de Utrechtse bedelingsregisters kan uitwijzen of in deze stad de armoede minder omvangrijk was dan in een Hollandse stad als Delft. Uit de regelmaat waarmee de diaconie voor ondersteuning aanklopte bij de magistraat blijkt echter dat deze niet onderschat moet worden. De genoemde beroepen in deze registers wijzen bovendien uit dat ook in deze landstad sprake was van een proces van proletarisering. Een groot deel van de bedeelden die aanklopten bij de instellingen verdienden hun geld als (textiel)arbeider of soldaat. 61 Zowel in Utrecht als in Delft speelden de toenemende financiële tekorten van de diaconie een grote rol bij de totstandkoming van de publieke armenzorginstelling. De stadsbesturen van beide steden waren genoodzaakt regelmatig subsidie toe te kennen aan de gereformeerde instellingen, maar voor de autoriteiten in de Hollandse stad was eind jaren 1590 de maat vol. Er moest een einde komen aan de situatie waarin de stad slechts als geldschieter optrad, zonder invloed te hebben op de bedeling van de instelling en de aanstelling van regenten. Als gevolg van deze onvrede en het toenemende belang dat gehecht werd aan de werving van immigranten, kwam in 1597 de Kamer van Charitate tot stand. Ook in Utrecht heerste ongenoegen over de diakenen die regelmatig hun weg naar het stadhuis wisten te vinden om te klagen over hun zware last. Onvrede over het gebrek aan invloed van de stedelijke autoriteiten was er echter niet. Kenmerkend voor deze situatie was dat het plan tot de oprichting van de Aalmoezenierskamer uit gereformeerde hoek kwam. De financiële nood van de diaconie en de druk die deze instelling uitoefende op het stadsbestuur om haar van haar zware taak te ontlasten, vormden voor het Utrechtse stadsbestuur de belangrijkste beweegredenen om zich vanaf 1628 actief met de zorg voor de armen in de stad bezig te gaan houden. Het armenzorgmodel waarbij de diaconie zorg droeg voor alle armen in de stad komt dan ook niet voort uit de sterke machtspositie van de kerkenraad in deze steden, zoals Parker stelt. De situatie waarbij de diakenen zich ook inzetten voor armen die niet tot de gereformeerde kerk behoorden, lijkt nooit het streven van de kerk te zijn geweest. Deze situatie was slechts het gevolg van het uitblijven van ingrijpen van overheidswege. De theorie en modelvorming van Parker blijkt voor beide steden dan ook niet op te gaan. In Utrecht was wel degelijk sprake van een hevig conflict tussen calvinisten en libertijnen, maar bleef de armenzorg hierin buiten beschouwing. In Delft kan na de Reformatie juist gesproken worden van harmonieuze verhoudingen tussen stadsbestuur en kerkenraad en was bovendien van een machtige kerkenraad helemaal geen sprake. Voor de mate van centralisatie en reorganisatie die van overheidswege doorgevoerd werd kon de positie van de kerkenraad daarentegen doorslaggevend zijn. Waar in Leiden de diaconie reeds in 1582 geheel geïncorporeerd werd in een publieke instelling, bleek de Delftse diaconie bij de eerste stap in het reorganisatieproces haar zelfstandigheid te kunnen bewaren. De onderlinge verdeeldheid binnen de kerkenraad gedurende de Bestandstwisten leidde er echter toe dat de diaconie niet langer bij machte was incorporatie te voorkomen. Dat volledige samenvoeging in Utrecht nooit bereikt werd, kan echter niet slechts verklaard worden uit een machtiger positie van de kerk aldaar. Door het ontbreken van een strijdvaardige opstelling van 62 het stadsbestuur werd de discussie over incorporatie in Utrecht niet gevoerd. In 1651 was het stadsbestuur er zelfs op uit de tijd terug te draaien en de diaconie opnieuw te belasten met de zorg voor alle armen in de stad. De kerkenraad kon zich succesvol tegen dit plan verzetten. In Delft waren de stedelijke autoriteiten er daarentegen reeds aan het einde van de jaren 1590 op uit om een einde te maken aan de zelfstandige positie van de diakenen. De oprichting van de publieke armenzorginstellingen bracht in beide steden een minder grote aardverschuiving teweeg dan soms verondersteld wordt. De reorganisatie was een geleidelijk proces waarbij het stadsbestuur in de decennia voordat het zelf een deel van de zorg op zich nam, meer zeggenschap over de bestaande instellingen verwierf. Door het vergroten van de toezicht op bestaande instellingen en het stimuleren van onderling overleg probeerden stedelijke autoriteiten de armenzorgpraktijk in overeenstemming te brengen met de veranderde ideeën over armoede en armenzorg. De invloed van het humanisme was daarmee reeds vóór de oprichting van publieke armenzorginstellingen groot. Ook de beide diaconieën gingen in belangrijke mate volgens humanistische principes te werk. Aan het onderscheid tussen eerlijke en oneerlijke armen, de registratie van alle bedeelden en het voorkomen van misbruik werd veel waarde gehecht. De stadsbesturen zetten zich daarnaast al vroeg in voor de beperking of afschaffing van bedelarij, waarmee armenzorg voortaan slechts voorbehouden was aan de inwoners van de stad. Van een volledige centralisatie van de armenfondsen, volgens de humanisten een belangrijk onderdeel van de reorganisatie, was in Delft en Utrecht echter geen sprake. Ondanks de groeiende invloed van de stedelijke overheid bleef de kerkelijke armenzorg in beide steden van groot belang. 63 Bibliografie Geraadpleegde bronnen Het Utrechts Archief (HUA) Stadsarchief II (SAII) (702-1 – 702-4) 121 Resoluties van de raad (vroedschap), 1577-[1674] (onder andere raadpleegbaar via de indexen 703-a-4, 63 en 702-1, 130). 1041 Stukken over de vaststelling van een ordonnantie op de armen, 1599. 1045 Memories, rapporten en rekwesten van de Aalmoezenierskamer en de diaconie over het plan van de vroedschap om de beide lichamen te verenigen. Met afschriften van vroedschapsresoluties en minuten van de notulen van een tot onderzoek dezer zaak benoemde commissie, 1650-55. 1314 Rekening van de betaling van verschillende posten ten laste van de stad uit het overschot van de opbrengst van de door de stad verkocht graan, 1597/98. 1318 Rekeningen van het verkopen van graan door de stad in tijden van schaarste, 1626, 1631, 1698-1700. 1824 Afschriften van besluiten van de Vroedschap over de inrichting van de Aalmoezenierskamer, 1627-1751. 1825 Notulen van regenten van de Aalmoezenierskamer. 1827 Rekeningen van de boekhouder van de Aalmoezenierskamer. Archief van de diaconie der hervormde gemeente te Utrecht, 1597-1960 (816) 1 Notulen 1623 tot 1625. 537 Rekeningen over 1597-1598. Archief der Remonstrants-Gereformeerde gemeente te Utrecht, 1632-1971 (714-2) 656 Rekening van ontvangsten en uitgaven van de diaconie, 1656-1657. Archief van de Evangelisch-Lutherse gemeente te Utrecht, 1613-1968 (714-3) 278 Rekeningen van ontvangsten, 1645-1688. 281 Rekening van uitgaven, 1668-1730. Archief van de Waalse gemeente te Utrecht, 1583-1971 (832) 268 Staten van inkomsten en uitgaven betreffende de verleende onderstand, 1681-1686. 64 Secundaire literatuur Abels, P.H.A.M, Nieuw en ongezien. Kerk en samenleving in de classis Delft en Delfland 1572-1621, Boek 2: De nieuwe samenleving (Delft 1994). Abels, P.H.A.M, J.G.J. van Booma, ‘Tussen Rooms-katholiek en Utrechts gereformeerd. Het eigen karakter van het Utrechtse Reformatieproces’, in: H. ten Boom e.a. (ed.), Utrechters entre-deux. Stad en Sticht in de eeuw van de Reformatie, 1520-1620 (Delft 1992) 193-230. Adriani, J.H., De Stads-Aalmoezenierskamer te Utrecht 1628-1928 (Utrecht 1928). Adriani, J.H., Het Stads-Ambachtskinderhuis te Utrecht (Utrecht 1941). Adriani, J.H., ‘Een armenraad te Utrecht in 1599?’, in: Tijdschrift voor armenzorg en kinderbescherming, 21 (1920) 107-108. Adriani, J.H., Geschiedenis en tegenwoordige werkwijzen van de Diaconie der Ned. Hervormde Gemeente te Utrecht (Utrecht 1916). Boer, P. den, De verhouding van kerk en staat in het bijzonder ten aanzien der armenzorg (Utrecht 1908). Briels, J., De Zuidnederlandse immigratie, 1572-1630 (Haarlem 1978). Broeyer, F.G.M., ‘Een gereformeerd stempel op de samenleving?’, in: C. Dekker, Geschiedenis van de provincie Utrecht. Van 1528 tot 1780 (Utrecht 1997) 283-338. Bruin, Renger de, Mieke Heurneman, Frank van der Veeke, Van aalmoes tot Aow. Zes eeuwen ouderzorg in een Nederlandse stad (Utrecht 1996). Chotkowski, M.B., 750 jaar migratie naar Delft (Leiden 1996). Davis, Natalie Zemon, ‘Poor relief, humanism and heresy; the case of Lyon’, in: Studies in Medieval and Renaissance History, V (1968) 217-275. Deursen, A. Th. van, Bavianen en Slijkgeuzen, kerk en kerkvolk ten tijde van Maurits en Oldenbarnevelt (Assen 1974). Faber, D.E.A. en R.N.J. Rommes, ‘Op weg naar stabiliteit’, in: Renger de Bruin e.a. (ed.), ‘Een paradijs vol weelde’: geschiedenis van de stad Utrecht (Utrecht 2000) 251-313. Geudeke, Liesbeth, ‘Bédelen of bedélen. Kerkelijke en burgerlijke armenzorg op kleinstedelijk niveau: Edam, Monnickendam en Purmerend (1572-1650), in: M. Bruggeman e.a. (ed.), Mensen van de Nieuwe Tijd (Amsterdam 1996) 118-146. Grell, Peter Ole, ‘The protestant imperative of Christian care and neighbourly love’, Ole Peter Grell en Andrew Cunningham (ed.), Health care and poor relief in protestant Europe, 1500-1700 (Londen en New York 1997) 43-65. Groot, H.L. de, ‘Van strijdhamer tot bisschopsstaf’, in: Renger de Bruin e.a. (ed.), ‘Een paradijs vol weelde’: geschiedenis van de stad Utrecht (Utrecht 2000) 11-43. Hajenius, A.M.L., Dopers in de Domstad. Geschiedenis van de Doopsgezinde Gemeente Utrecht 1693-1939 (Hilversum 2003). Hoven van Genderen, A.J. van den, ‘Op het toppunt van de macht’, in: Renger de Bruin e.a. (ed.), ‘Een paradijs vol weelde’: geschiedenis van de stad Utrecht (Utrecht 2000) 113-189. Hoven van Genderen, Bram van den, Ronald Rommes, ‘Rijk en talrijk. Beschouwingen over de omvang van de Utrechtse bevolking tussen circa 1300 en het begin van de 17e eeuw’, in: Jaarboek Oud-Utrecht (1995) 53-85. Hulzen, A.van , Utrecht in opstand. Het einde van de oude bisschopstad, 1528-1580 (Utrecht 1999). Israel, Jonathan I., De Republiek, 1477-1806 (Franeker 1996). Jütte, R., Obrigkeitliche Armenfürsorge in deutschen Reichsstädten der frühen Neuzeit. Städtisches Armwezen in Frankfurt am Main und Köln (Keulen 1984). Kam, René de, ‘Voor den armen alhier’. De geschiedenis van vijf Utrechtse fundaties en hun vrijwoningen (Utrecht 1998). 65 Kaplan, Benjamin J., Calvinist and Libertines. Confession and community in Utrecht 15781620 (Oxford 1995). Knetsch, F.R.J., ‘Diakonaat als ambtelijke armenzorg’, in: NAK, 64 (1984) 144-159. Leeuwen, M.H.D. van, ‘Amsterdam en de armenzorg tijdens de Republiek’, in: NEHAJaarboek voor economische, bedrijfs- en techniekgeschiedenis, 59 (1996) 132-161. Leeuwen, M.H.D. van, Bijstand in Amsterdam, ca. 1800-1850. Armenzorg als beheersingsen overlevingsstrategie (Zwolle 1992). Leeuwen, M.H.D. van, ‘Groepsdwang of liefdegift. Armenzorg en liefdadigheid in de vroegmoderne tijd’, in: Tijdschrift voor sociale geschiedenis, 22 (1996) 369-374. Leeuwen, M.H.D. van, ‘Liefdadige giften in Amsterdam tijdens de achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor sociale geschiedenis, 2 (1996) 417-439. Leeuwenberg, H.L.Ph, Kerk in zicht. Gids voor lokaal kerkhistorisch onderzoek in de provincie Utrecht (Utrecht 2000). Ligtenberg, Christina, De armezorg te Leiden tot het einde van de 16e eeuw (Den Haag 1908). Lis, Catharina en Hugo Soly, Armoede en kapitalisme in pre-industrieel Europa (Antwerpen 1986). Lucassen, Leo en Boudien de Vries, ‘Leiden als middelpunt van een Westeuropees textielmigratiesysteem, 1586-1650’, in: Tijdschrift voor sociale geschiedenis, 22 (1996) afl. 2, 138-167. Maarschalkerweerd, Ph., ‘De steden’, in: C. Dekker, Geschiedenis van de provincie Utrecht. Tot 1528 (Utrecht 1997) 283. McCants, Anne, ‘Nederlands republikanisme en de politiek van liefdadigheid’, in: Tijdschrift voor sociale geschiedenis, 22 (1996) 443-455. Muller Fz., S., ‘Middeleeuwsche liefdadigheid’, in: Ibidem, Schetsen uit de Middeleeuwen. Nieuwe bundel (Amsterdam 1914) 151-185. Noordegraaf, L., ‘De arme’, in: Beliën, H.M., A.Th. van Deursen en G.J. van Setten, Gestalten van de Gouden Eeuw. Een Hollands groepsportret (Amsterdam 1995) 315-347. Noordegraaf, L, ‘Dearth, famine and social policy in the Dutch Republic at the end of the sixteenth century’, in: Peter Clark (ed.), The European crisis of the 1590’s. Essays in comparative history (Londen 1985) 67-83. Noordzij, Huib, Handboek van de Reformatie. De Nederlandse kerkhervorming in de zestiende eeuw (Kampen 2003). Palmen, Eric, ‘Sociale zekerheid en armenzorg’, in: Willem Frijhoff, Hubert Nusteling en Marijke Spies, Geschiedenis van Dordrecht van 1572 tot 1813 (Dordrecht 1998) 234-251. Parker, Charles H., The reformation of community. Social welfare and Calvinist charity in Holland, 1572-1620 (Cambridge 1998). Prak, Maarten, ‘Armenzorg 1500-1800’, in: Jacques van Gerwen en Marco H.D. van Leeuwen (ed.), Studies over zekerheidsarrangementen: risico’s, risicobestrijding en verzekeringen in Nederland vanaf de Middeleeuwen (Amsterdam 1998) 49-90. Riphaagen, J.G., ‘De Aalmoezenierskamer te Utrecht. Enige grepen uit de van harentwegen gehouden aantekeningen’, in: Maandblad van “Oud-Utrecht”, Vereeniging tot Beoefening en tot Verspreiding van de Kennis der Geschiedenis van Utrecht en Omstreken, 41 (1968) 71-72, 91-94, 100-102. Rommes, Ronald, Oost, west, Utrecht best? Driehonderd jaar migratie en migranten in de stad Utrecht (begin 16e-begin 19e eeuw) (Amsterdam 1998). Rommes, R.N.J., ‘De bevolking’, in: C. Dekker, Geschiedenis van de provincie Utrecht. Van 1528 tot 1780 (Utrecht 1997) 171-177. Schaik, A.H.M. van, ‘Een nieuwe heer en een andere leer’, in: Renger de Bruin e.a. (ed.), ‘Een paradijs vol weelde’: geschiedenis van de stad Utrecht (Utrecht 2000) 191-249. 66 Soly, H., ‘Economische ontwikkeling en sociale politiek in Europa tijdens de overgang van middeleeuwen naar nieuwe tijden’, in: Tijdschrift voor geschiedenis, 88 (1975) 584-597. Spaander, I.V.T., De stad Delft: Cultuur en maatschappij, 1572 tot 1667, deel 2 (Delft 1981). Spaans, Joke, ‘De gift aan de armen in Friese steden in de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw. Toegelicht aan het voorbeeld van Sneek’, in: Tijdschrift voor sociale geschiedenis, 22 (1996) 375-393. Spaans, Joke, Haarlem na de Reformatie. Stedelijke cultuur en kerkelijk leven, 1577-1620 (Den Haag 1989). Spaans, Joke, ‘Politiek realisme in reformatietijd? De verhouding van ideële en economische argumenten in de armenzorg in Haarlem, ca. 1580-1625’, in: M.B. ter Borg en L. Leertouwer (ed.), Het neorealisme in de politiek theologisch beschouwd (Baarn 1997) 6274. Swart, Erik, Krijgsvolk. Militaire professionalisering en het ontstaan van het Staatse leger, 1568-1590 (Amsterdam 2006). Temple, William, Observations upon the United Provinces of the Netherlands. George Clark (ed.) (Oxford 1972, oorspr. 1673). Verhey, H.J.W., 300 jaar aalmoezenierszorg. Geschiedenis van de Roomsch-Katholieke Aalmoezenierskamer te Utrecht (1674-1746) en van de Oude Roomsch-Katholieke Aalmoezenierskamer te Utrecht (1746-1974) (Rotterdam 1974). Vliet, Jan van, Ketters rond de Dom: de Reformatie in Utrecht, 1520-1580 (Utrecht 1987). Vliet, K. van, ‘De stad van de bisschop’, in: Renger de Bruin e.a. (ed.), ‘Een paradijs vol weelde’: geschiedenis van de stad Utrecht (Utrecht 2000) 45-71. Vlis, Ingrid van der, ‘Bedeelden over armenzorg in 17e-eeuws Delft’, in: Holland, 29 (1997) 161-174. Vlis, Ingrid van der, ‘ “Hebben wij niet schade genoech geleeden?” Zeventiende-eeuwse Delftenaren over armenzorgbelasting’, in: Tijdschrift voor sociale geschiedenis, 22 (1996) 394-416. Vlis, Ingrid van der, Leven in armoede. Delftse bedeelden in de zeventiende eeuw (Amsterdam 2001). Vlis, Ingrid van der, ‘Verzorgingsstaat avant la lettre. Zorg op maat in het zeventiendeeeuwse Delft’, in: Openbaar bestuur, 11 (2001) 20-24. Vries, Jan de en Ad van der Woude, Nederland 1500-1815. De eerste ronde van moderne economische groei (Amsterdam 1995). Vries, Jan de, Catharina Lis en Hugo Soly, ‘Armoede en kapitalisme in pre-industrieel Europa, een debat’, in : Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis (1981) 48-71. Water, Johan vande, Groot placaatboek vervattende alle de placaten, ordonnantiën en edicten, der Edele Mogende Heeren Staten ’s Lands van Urecht: mitsgaders van de Ed. Groot Achtb. Heeren Borgemeesteren en de Vroedschap der Stad Utrecht; tot het jaar 1728 ingesloten: verrykt met allerhande edicten van keyzer Karel en Philips den tweeden, handvesten, privilegiën, octroyen, instructien, reglementen, resolutien en andere aanmerlyke stukken. Alle in eene natuurlyke ordre met de vereyschte naeuwkeurigheyt by een gebragt, en met nodige registers voorzien, door Johan vande Water, rechtgeleerde (Utrecht 1729). Wijngaarden, Hilde van, Zorg voor de kost. Armenzorg, arbeid en onderlinge hulp in Zwolle, 1650-1700 (Amsterdam 2000). Woltjer, J.J., Een niew ende onghesien dingh (Leiden 1985). Wouters, A.Ph.F., Nieuw en ongezien. Kerk en samenleving in de classis Delft en Delfland 1572-1621, Boek 1: De nieuwe kerk (Delft 1994). 67 Bijlage Cartografische weergave van de reorganisatie van de armenzorg in Europa, 1522-1545 Bron: Catharina Lis en Hugo Soly, Armoede en kapitalisme in pre-industrieel Europa (Antwerpen 1986) 109. 68