Gelijke behandeling: oordelen en commentaar 2010 Gelijke behandeling: oordelen en commentaar 2010 Hoofdredactie: Prof. mr. C.J. Forder Redactie: Mr. M.F. Baltussen Mr. E. Cremers-Hartman Mr. M. Davidović Mr. A.W. van Leeuwen Dr. lic. A.J. Overbeeke Mr. M.J. Strijkers Mr. dr. M.S.A.Vegter Prof. mr. drs. B.P.Vermeulen Mr. S.K. van Walsum Mr. M.B. de Witte-Van den Haak Prof. mr. P.J.J. Zoontjens Met medewerking van: Mr. G. Dankers Prof. mr. R. Fernhout Mr. G. de Graaff Mr. L.C. Groen Mr. dr. M. Heemskerk Dr C.T.J. Hulshof Prof. dr. E. Lutjens Prof. mr. P.R. Rodrigues Dr J.K. Sluiter Mr. M. van der Vegt Mr. A.G.Veldman Mr. R.G.A. Wever www.cgb.nl w 4 .......... Commissie Gelijke Behandeling Kleinesingel 1-3 Postbus 16001 3500 DA Utrecht telefoon: 030 888 38 88 teksttelefoon: 030 888 38 29 fax: 030 888 38 83 e-mail: [email protected] website: www.cgb.nl Telefonisch juridisch spreekuur iedere werkdag van 14.00 tot 16.00 uur wolf Legal Publishers Uitgever: Omslagontwerp: Bcon Graphics © 2011 ISBN 978-90-5850-668-9 Dit boek is een uitgave van wolf Legal Publishers, Postbus 31051, 6503 CB Nijmegen Tel: 013-5821366, E-Mail: [email protected], http://www.wolfpublishers.com inhoudsopgave 5 .......... Inhoudsopgave Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 9 COMMENTAREN Ras en nationaliteit . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 27 Mr. M. Davidovi´c & mr. S.K. van Walsum Overzicht van relevante oordelen 2010 over de gronden ras en nationaliteit . . . . 58 Geslacht . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 87 Mr. E. Cremers-Hartman & mr. dr. M.S.A. Vegter Overzicht van relevante oordelen 2010 over de grond geslacht . . . . . . . . . . . . . 114 Godsdienst, levensovertuiging en politieke gezindheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 139 Prof. mr. drs. B.P. Vermeulen & dr. lic. A.J. Overbeeke Overzicht van relevante oordelen 2010 over de gronden godsdienst, levensovertuiging en politieke gezindheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 162 Seksuele gerichtheid en burgerlijke staat . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 171 Mr. M.J. Strijkers Overzicht van relevante oordelen 2010 over de gronden seksuele gerichtheid en burgerlijke staat . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 193 Arbeidsduur en aard van de arbeidsovereenkomst . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 201 Mr. M.F. Baltussen Overzicht van relevante oordelen 2010 over de gronden arbeidsduur en aard van de arbeidsovereenkomst . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 217 Handicap en chronische ziekte . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 223 Prof. mr. P.J.J. Zoontjens Overzicht van relevante oordelen 2010 over de grond handicap en chronische ziekte . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 246 Leeftijd . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 267 Mr. A.W. van Leeuwen & mr. M.B. de Witte-van den Haak Overzicht van relevante oordelen 2010 over de grond leeftijd . . . . . . . . . . . . . . 284 6 .......... Inhoudsopgave THEMABIJDRAGEN Eén voor allen: gelijke behandeling en collectieve acties . . . . . . . . . . . . . . . . . . 309 Prof. mr. P.R. Rodrigues Onderscheid op grond van fysieke belastbaarheid voor de arbeid . . . . . . . . . . . . 325 Dr J.K. Sluiter & dr C.T.J. Hulshof College voor de rechten van de mens: Van gelijke behandeling naar mensenrechten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 335 Prof. mr. R. Fernhout & mr. R.G.A. Wever ANNOTATIES BIJ OORDELEN 2010-6 Is het op fiscale wetgeving gebaseerde leeftijdsonderscheid bij de pensioenleeftijd toegestaan? . . . . . . . . . . 361 Noot: prof. dr. E. Lutjens 2010-44; 2010-64; 2010-79 Nieuwe aanpak van loonverschillen: van discriminatieverbod naar willekeurverbod? Inschaling op basis van laatstgenoten salaris en de juridische ‘equal pay’-systematiek . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 371 Noot: mr. A.G. Veldman 2010-74 “Married to the job”: Over geslachtsonderscheid en het verschil tussen “de vrouw” en “de vrouw van” . . . . . . . . . . . 388 Noot: dr. Lic. A.J. Overbeeke 2010-175 Bescherming tegen discriminatie op grond van seksuele identiteit kan nog een stap verder . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 398 Noot: prof. dr. C.J. Forder Rechtbank Strafrechtelijke veroordeling voor discriminatie ‘s-Hertogenbosch in de horeca . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 407 Noot: mr. G. Dankers & mr. M. van der Vegt Hoge Raad De SGP-zaak: een nadere analyse van de ‘botsende’ grondrechten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 416 Noot: mr. G. de Graaff Gerechtshof Amsterdam De kruistocht van de tramconducteur . . . . . . . . . . . . . . . . . 442 Noot: mr. L.C. Groen Centrale Raad Van Beroep Pensioenontslag ambtenaar leeftijdsdiscriminatie, maar geen bijl aan wortel van de leeftijdsgrens van 65 jaar . . 451 Noot: mr. dr. M. Heemskerk inhoudsopgave 7 .......... ADVIEZEN 2010 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 461 RECHTERLIJKE UITSPRAKEN 2010 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 465 REGISTERS Artikelenregister . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 469 Trefwoordenregister . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 473 Overzicht auteurs . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 479 inleiding 9 .......... Inleiding in de bundel en bespreking van enkele algemene ontwikkelingen in het gelijke behandelingsrecht VOORAF Vorig jaar kreeg de oordelenbundel een nieuwe kaft. Dit jaar is de inhoud veranderd. De verbanden tussen het werk van de Commissie Gelijke Behandeling (CGB) en andere instanties die zich bezighouden met gelijke behandeling genoten altijd al de aandacht van de redactie, maar deze andere instanties en hun betekenis voor het werk van de Commissie komen nu meer dan voorheen voor het voetlicht. Integraal opgenomen en geannoteerd zijn daarom dit jaar naast oordelen ook uitspraken van het Hof Amsterdam, de rechtbank Den Bosch, de Hoge Raad en de Centrale Raad van Beroep. Waar de commentatoren eerder de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) en het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) in hun bijdragen hebben besproken, plaatsen zij nu de internationale rechtspraak over gelijke behandeling en de uitspraken van de Commissie naast elkaar en speuren ze naar internationale rechtsopvattingen waar de Commissie haar voordeel mee kan doen. Andersom kan uiteraard ook. De CGB volgt in de oordelen de jurisprudentie van het HvJ EU. Bij het bespreken van de oordelen kwam de jurisprudentie van het Hof op die manier ook vergelijkenderwijs aan de orde. Het verschil zit vooral in de bespreking van de jurisprudentie van het EHRM. Passend bij de aankomende nieuwe functie van de Commissie, die straks in het College voor de Rechten van de Mens opgaat, is dat er steeds meer aandacht komt voor de wisselwerking tussen mensenrechten en gelijke behandeling. Een voorbeeld hiervan is de annotatie bij het oordeel over Justus Eisfeld, de transman die van de Universiteit van Amsterdam geen nieuwe bul kon krijgen. Daarin wordt onderzocht hoe het beginsel van gelijke behandeling waarop het oordeel is gefundeerd in feite dient als flankering van het grondrecht van de eerbiediging van het privé-leven. Een en ander geschiedt uitsluitend waar dit relevant is om het werk van de Commissie toe te lichten of om aanbevelingen te doen ter versterking van haar product. Werkzaamheden CGB in 2010 In 2010 kreeg de CGB in totaal 406 verzoeken om een oordeel. Dat zijn er 67 minder dan in 2009. Ten opzichte van 2009 zijn er in absolute zin vooral minder verzoeken gedaan op de gronden nationaliteit (van 39 naar 16), leeftijd (van 105 naar 87), geslacht (van 76 naar 63) en ras (van 66 naar 55). Op de gronden arbeidsduur (van 10 naar 15), vaste/tijdelijke contracten (van 3 naar 8) en politieke overtuiging (van 4 naar 10) zijn er juist meer verzoeken ingediend in vergelijking met vorig jaar. De grote stijging op de grond politieke overtuiging wordt verklaard doordat één verzoeker tegen meer partijen een verzoek om een oordeel heeft gevraagd. Het aantal verzoeken op de grond godsdienst is licht gestegen. Waren er in 2006 56 verzoeken op deze grond, is dit aantal in 2009 gehalveerd (28). In 2010 zijn het er 30. Gezien de politieke en maatschappelijke discussies over de ruimte die godsdienst(uitingen) in 10 .......... inleiding Nederland zouden moeten krijgen, is een stijging te verwachten. Ondanks een daling met ruim 10% is leeftijd nog steeds de grond op basis waarvan de meeste verzoeken worden ingediend (87). Ook op de gronden handicap (71), geslacht (63) en ras (55) is in 2010 vaak om een oordeel gevraagd. Bijna 60% van alle verzoeken heeft betrekking op arbeidsrelaties. Er werden in 2010 minder verzoeken over het weigeren van goederen en diensten ingediend dan in eerdere jaren (nu 16% van alle verzoeken, was in 2009 dit 21%). Het aantal verzoeken dat betrekking heeft op het onderwijs is licht toegenomen (nu 9% van alle verzoeken ten opzichte van 7% in 2009). In 2010 heeft de Commissie 423 zaken afgehandeld. In 2009 was dit aantal 397. In vijf gevallen werd met succes mediation ingezet. In 26 gevallen werd het verzoek ingetrokken na schikking (zowel tijdens of na een zitting) en in acht gevallen werd de zaak ingetrokken. In 84 gevallen is de zaak gesloten. De CGB sluit de procedure in overleg met de verzoeker (bijvoorbeeld omdat partijen er onderling uit zijn gekomen, de verzoeker geen belang (meer) heeft bij een oordeel, de zaak naar een andere instantie is doorverwezen of indien de verzoeker niet reageert op een rappel. In 97 gevallen was het verzoek kennelijk ongegrond. In de meerderheid van deze gevallen (65%) is dit omdat sprake is van eenzijdig overheidshandelen. Uiteindelijk heeft de Commissie 203 oordelen gegeven. 106 van deze oordelen bevatten het dictum verboden onderscheid of strijd met de wet. Interessant is om op te merken dat sommige gronden zich meer lenen voor mediation of een schikking dan andere. Zo hadden drie van de vijf met succes afgedane mediations betrekking op de grond handicap en chronische ziekte. Ruim een derde van de 59 afgehandelde verzoeken op de grond geslacht heeft te maken met zwangerschap. In een derde van deze zaken werd een schikking getroffen. Gelet op de ontwikkelingen in de politiek zal het geen verbazing wekken dat het leeuwendeel van de afgedane verzoeken op de grond godsdienst is ingediend door mensen van het islamitisch geloof (19 van de 26 afgedane verzoeken). Er zijn in 2010 tien rechterlijke uitspraken gedaan over zaken waarover de Commissie eerder een oordeel heeft uitgesproken. In vijf van deze zaken heeft de rechter de beslissing van de Commissie gevolgd,1 in een beslissing is het CGB-oordeel gedeeltelijk gevolgd.2 In twee beslissingen is de rechter, anders dan de CGB, van oordeel dat er geen sprake is van discriminatie.3 In twee beslissingen is de rechter anders dan het CGB van oordeel dat er wel sprake is van discriminatie.4 De CGB heeft in 2010 drie adviezen verstrekt. Het advies 2010/1 heeft betrekking op het voornemen van de gemeente Amsterdam om bij subsidieverstrekking aan instanties die gemeentelijke taken uitvoeren te eisen dat zij de selectie van personen van etnische, culturele en religieuze minderheden bevorderen. Alhoewel de gemeente als opdrachtgever/subsidieverstrekker geen normadressaat van de gelijke behandelingswetgeving is en bovendien een deel van de activiteiten eenzijdig overheidshandelen betrof, en het daarmee als zodanig geen CGB-onderwerp is, bracht de Commissie toch advies uit. De Commissie adviseert dat het beleid, hoewel goed bedoeld, een discriminerend effect kan hebben. De gemeente zou bij het verstrekken 1 Hof Amsterdam 8 juni 2010, LJN: BM9545 (volgt oordeel 2007-13, geen discriminatie); Hof Den Bosch 15 juli 2010, LJN: BM9137 (volgt oordeel 2007-14, geen discriminatie); Rechtbank Amsterdam, sector kanton 1 september 2010, LJN: BN8433 (ontbindingsprocedure waarin het oordeel 2009-32 wordt genoemd); Rechtbank Groningen, sector kanton 3 juni 2010 (ontbindingsprocedure waarin oordeel 2010-69 wordt genoemd); Rechtbank Breda, sector kanton, LJN: BM5906 (volgt oordeel 2010-126, geen discriminatie). 2 Rechtbank Haarlem, sector kanton 27 april 2010, LJN: BM5906 (ontbindingsprocedure waarin het oordeel 2010-52 wordt genoemd). 3 Hof Arnhem 27 april 2010, LJN: BM2034; Hof Den Haag 21 december 2010, LJN: BP3748 (oordeel 2008-20). 4 Hof Den Haag 7 december 2010, LJN: BO6512 (oordelen 2003-116/117); Hof Amsterdam 27 juli 2010, LJN: BN9262 (oordeel 2007-216). inleiding 11 .......... van subsidies van de uitvoerende organisaties moeten verlangen dat zij zich aan de gelijke behandelingswetgeving houden, aldus de Commissie. In advies 2010/2 geeft de Commissie groen licht aan het voorkeursbeleid van het ministerie van OC & W dat de benoeming van vijf allochtone teammanagers nastreeft. De achterstand van allochtonen in de categorie van manager is aangetoond. De Commissie acht de voorkeursmaatregel evenredig aan de mate van achterstand en betrekt mede in haar oordeel het gegeven dat de maatregel tijdelijk is. De Commissie acht tevens van belang dat voorrang voor allochtonen alleen bij gelijke geschiktheid zal gelden, evenals het feit dat het voorkeursbeleid in de advertentie – waarin staat dat iedereen naar de functie mag solliciteren - is aangekondigd. Advies 2010/3, dat betrekking heeft op het conceptwetsvoorstel Integratiewet, wordt besproken in het commentaar op de grond leeftijd van De Witte en Van der Haak. De Commissie heeft in 2010 twee evaluaties uitgevoerd: de eerste evaluatie van de Wet onderscheid bepaalde en onbepaalde tijd (evaluatieperiode 2002-2007) en de tweede evaluatie van de Wet onderscheid arbeidsduur (evaluatieperiode 2001-2006). Een bespreking van deze evaluaties treft u aan in de bijdrage van Baltussen over de grond arbeidsduur en de aard van de arbeidsovereenkomst. In januari 2010 bracht de Commissie het door de Universiteit Twente uitgevoerde onderzoek uit over victimisatie van werknemers die een discriminatieklacht indienen.5 Van de mensen die deze stap nemen, ondervindt 19% regelrecht nadeel hiervan (ontslag of intimidatie), terwijl 60% geen genoegdoening krijgt in reactie op de vermeende discriminatie, althans niet de excuses of de aanpassing van arbeidsvoorwaarden waarop hij of zij gehoopt heeft. Desalniettemin zegt 90% van de mensen die naar de CGB stappen blij te zijn dat gedaan te hebben, ongeacht de uitkomst van de procedure. Een aantal oordelen trok de aandacht van journalisten. Dat uit oordelen bleek dat discriminatie op grond van etnische afkomst en geslacht aan de deur van uitgaansgelegenheden vaak voorkomt, werd door de media gretig opgepakt. De drukkerijen die vanwege godsdienstige bezwaren weigerden pennen en handdoeken met homovriendelijke teksten af te drukken, kwamen ook aan bod in de media. Geen onderwerp van de Commissie heeft zoveel persaandacht gekregen als de zaak over de vrouw tot man geworden Justus Eisfeld. De Universiteit van Amsterdam weigerde hem een nieuwe academische bul te verstrekken met vermelding van zijn nieuwe naam en geslacht. De zitting trekt media-aandacht. De procedure bij de Commissie werd gesteund door de Homo- en transgenderorganisatie VvA Pride en het universiteitsblad Folia. Door middel van een internetpetitie werd er nog meer steun opgetrommeld. Wanneer Justus op 30 november 2010 door de Commissie in het gelijk wordt gesteld zegt minister Van Bijsterveld toe het oordeel op te volgen. Vanuit Brazilië reageert Justus verheugd op het nieuws. Twaalfde oordelenbundel, kort overzicht De oordelenbundel bevat een overzicht van alle oordelen die de Commissie in 2010 heeft uitgesproken. De commentaren bieden een overzicht van alle oordelen van dit jaar over een bepaalde discriminatiegrond, waardoor vernieuwingen worden blootgelegd. Verder worden de oordelen in de context geplaatst van nationale, Europese en internationale ontwikkelingen. In de commentaren wordt tevens ingegaan op relevante rechterlijke uitspraken over de Awgb en de door de Commissie uitgebrachte 5 Marieke van Genugten & Jörgen Svensson, Dubbel de dupe? Een studie naar benadeling van werknemers die ongelijke behandeling aan de orde stellen, Utrecht: CGB, 2010. 12 .......... inleiding adviezen. Eva Cremers-Hartman en Marlies Vegter nemen de grond geslacht voor hun rekening, Paul Zoontjens de grond handicap en chronische ziekte, Anton van Leeuwen en Monique de Witte de grond leeftijd, Marija Davidovi ć en Sarah van Walsum de gronden ras en nationaliteit, Maurice Strijkers de gronden seksuele gerichtheid en burgerlijke staat, Ben Vermeulen en Adriaan Overbeeke de gronden godsdienst, geloofsovertuiging en politieke gezindheid en Marjolein Baltussen de gronden arbeidsduur en aard van de arbeidsovereenkomst. Elk commentaar wordt gevolgd door samenvattingen van alle oordelen die betrekking hebben op de desbetreffende discriminatiegrond. De volledige teksten van de oordelen en adviezen van de CGB kunnen worden geraadpleegd op www.cgb.nl. Daar bevinden zich ook relevante wetteksten en publicaties en ook nieuwsberichten over de gelijke behandelingswetgeving en het werk van de Commissie. Vernieuwende of bijzonder complexe oordelen worden voorzien van annotaties. De oordelen die van annotaties worden voorzien zijn integraal opgenomen. Daarnaast bevat de bundel dit jaar annotaties van uitspraken van nationale en internationale instanties die belangwekkend zijn voor de volger van antidiscriminatie bescherming. De wijziging van een in de vervroegde uittredingsregeling (VUT-regeling) opgenomen fiscale facilitering geeft problemen voor werknemers die op deze facilitering gerekend hebben. Erik Lutjens doet uit de doeken wanneer sprake is van leeftijdsdiscriminatie. Albertine Veldman verricht een kritische studie naar de vernieuwende rechtspraak van de Commissie over de relevantie die aan het criterium laatstverdiende salaris moet worden toegekend. Het blijkt een hele kluif om van het laatstverdiende salaris als ijkpunt af te komen. Adriaan Overbeeke verdiept zich in de perikelen rond een evangelisatiemedewerkster die uit haar functie werd ontslagen. Heeft de Commissie er goed aan gedaan dit oordeel te beschouwen als onderscheid op grond van geslacht of was veeleer voor de grond burgerlijke staat de hoofdrol weggelegd? En het oordeel over Justus Eisfeld, de transman die naar de Commissie stapte om een nieuw academisch getuigschrift van de universiteit van Amsterdam te krijgen, wordt ook van een noot voorzien. De pensioenleeftijd gaat volgens het regeerakkoord omhoog naar 66 jaar.6 Hoe lang kan nog aan het gedwongen 65-jarig pensioenontslag vastgehouden worden? De Centrale Raad van Beroep leek van het magische getal te zijn losgekomen, maar Mark Heemskerk legt in zijn noot uit dat het om een zeer uitzonderlijk geval gaat. De SGP-uitspraak van de Hoge Raad - misschien de meest besproken zaak van het jaar - krijgt een noot van Gina de Graaff. Om de strafrechtelijke vervolging van discriminatie in de schijnwerpers te zetten is een vonnis van de Rechtbank Den Bosch voorzien van een noot van Gerdine Dankers en Mieke van der Vegt. Het oordeel van het Hof Amsterdam dat het GVB een tramconducteur mocht verbieden een kruisbeeld over zijn uniform te dragen krijgt niet op alle punten de goedkeuring van annotator Lisanne Groen. In drie themabijdragen snijden de auteurs onderwerpen over gelijke behandeling aan vanuit originele invalshoeken. Inspirerend voor de praktijk van de anti-discriminatiebescherming is de informatieve bijdrage van Peter Rodrigues over het inzetten van collectieve acties in de strijd tegen discriminatie. De ontvankelijkheid, een belangrijk struikelblok in collectieve acties, vormt een rode draad door zijn verhaal, waarin de collectieve actie bij vrijwel elke nationale en internationale instantie de revue passeert.Vorig jaar en dit jaar oordeelde de Commissie over testen die worden gebruikt om te meten of politie- of brandweermedewerkers voldoen aan de bijzondere fysieke eisen die aan hun functie worden gesteld. In beide beroepen zijn de testen anders voor mannen dan voor vrouwen: daar gingen de klachten juist over. Maar hoe kan de 6 Regeerakkoord, ‘Vrijheid en verantwoordelijkheid, Kamerstukken II 2010/11, 32 417, nr. 15, p. 40. inleiding 13 .......... Commissie oordelen of een dergelijke test nodig is? En als dat zo is, wat wordt er dan precies gemeten en hoe kan de Commissie weten welke test het meest geschikt is om de meting te doen? De redactie kon gelukkig beroep doen op de expertise van Judith Sluiter en Carel Hulshof, beiden gespecialiseerd in medische keuringen. Uit hun bijdrage blijkt dat de Commissie het in haar oordelen niet geheel bij het rechte eind had! Iedereen kijkt uit naar de komst van het College voor de Rechten van de Mens. De redactie is dan ook zeer verheugd dat Roel Fernhout en Ries Wever ons trakteren op hun bijdrage over de totstandkoming van het College, over de kenmerken van het College en - jawel - ook over de minpunten. Wie niet struikelt over de naam zal wellicht fronzend de stelling van de auteurs lezen dat de financiering op een onvoldoende onafhankelijke leest is geschoeid en dat het budget van het College dusdanig karig is dat de mensenrechtelijke taak moeilijk uitvoerbaar is. Wat hen betreft is de begeerde A- status, conform de Paris principles, nog lang geen uitgemaakte zaak. Het meest verontrustend is hun constatering dat voor de eilanden Bonaire, Sint Eustatius en Saba weliswaar is bedacht dat het College zijn advisering en voorlichtingstaken op afstand kan uitvoeren, maar dat er in het wetsvoorstel in het geheel niets wordt voorzien voor de andere Koninkrijksonderdelen Aruba, Curaçao en Sint Maarten. Fernhout en Wever onderstrepen dat Nederland op grond van internationaal verdragsrecht verplicht is te voorzien in een apart College voor de Mensenrechten voor ieder onderdeel van het Koninkrijk. Een college in Utrecht is niet adequaat voor Curaçao! Enkele recente ontwikkelingen Regeerakkoord Een aantal van de jongste voornemens van de in de herfst van 2010 gevormde regering lijkt op zijn zachtst gezegd moeilijk verenigbaar met bepaalde visies die de Commissie in haar oordelen en adviezen heeft ontwikkeld. Weliswaar gaat het in het regeerakkoord om eenzijdige overheidshandelingen met als gevolg dat een eventueel onderzoek naar schending van het gelijkheidsbeginsel niet in Utrecht maar uiteindelijk in Straatsburg, door het EHRM zal plaatsvinden. 7 Dat neemt echter niet weg dat sommige voornemens van de regering zo zeer uit de pas lopen met eerder door de Commissie uitgezette lijnen (uiteraard niet betrekking hebbend op eenzijdig overheidshandelen), dat de Commissie straks voor een dilemma kan komen te staan. Moet het roer in de oordelen om? Of is de eerdere jurisprudentie zodanig gefundeerd op onveranderbare en onvervreemdbare principes (of internationale verdragsbepalingen) dat aan de eerder uitgezette lijn moet worden vastgehouden, ook al strookt de CGBregel naar zijn inhoud niet met de regels die de wetgever in de vorm van eenzijdig overheidshandelen heeft gemaakt? Op de dilemma’s die de Commissie te wachten staan ga ik hieronder nader in. 7 De CGB is niet bevoegd om over eenzijdige overheidhandelen te oordelen, behalve waar het gaat om onderscheid op grond van ras bij sociale bescherming, met inbegrip van sociale zekerheid en sociale bescherming, artikel 7a Awgb. 14 .......... inleiding Verbanning van de boerka en gezichtsbedekkende kleding De regeringspartijen VVD-CDA, krachtens het gedoogakkoord geflankeerd door de PVV,8 hebben het plan aangekondigd een algemeen verbod in te voeren op het dragen van de boerka en andere gelaatsbedekkende kleding.9 Voor informatie over de wetgevende plannen, zie de bijdrage van Vermeulen en Overbeeke over de grond godsdienst, levensovertuiging en politieke gezindheid in deze bundel. Het invoeren van een dergelijk verbod zou betekenen dat de rechtspraak van de Commissie over het dragen van boerka’s en gezichtsbedekkende kleding op losse schroeven komt te staan. De Commissie oordeelde in 2006 dat met het plan van een school om een verbod op het dragen van gezichtsbedekkende kleding in te voeren indirect onderscheid op grond van godsdienst zou worden gemaakt. Volgens de Commissie zou het verbod echter onder omstandigheden gerechtvaardigd kunnen zijn door het belang van open communicatie en van identificatie van personen in het onderwijs. De Commissie beval de school aan de doelen die met het kledingvoorschrift werden nagestreefd expliciet in de regeling op te nemen.10 De behoefte aan communicatie speelde een belangrijke rol in het oordeel over de niquaabdragende moeder, die het tipje van haar gezichtsbedekkende sluier in de peuterspeelzaal niet wilde lichten. Het maken van indirect onderscheid op grond van godsdienst was volgens de Commissie gerechtvaardigd door het pedagogische belang van de kleuters bij oogcontact en het kunnen waarnemen van gezichtsuitdrukkingen van de moeder.11 Indien de regering haar plan tot invoering van een algemeen boerka-verbod doorzet, zal de Commissie moeilijk aan een school of peuterspeelzaal nog kunnen uitleggen dat een dergelijk verbod alleen onder strikte voorwaarden mag worden opgelegd. Die ruimte zou er uiteraard helemaal niet zijn als het boerkaverbod geformuleerd wordt als een lex specialis die de Awgb opzij zet. Hoofddoekverbod voor politie, rechterlijke macht en officieren van justitie De regering is voornemens een hoofddoekverbod in te voeren voor politiemedewerkers, rechters en officieren van justitie.12 De context waarin een dergelijk verbod wordt opgelegd – het openbaar gezag dat neutraliteit behoort uit te stralen – is gemakkelijk te onderscheiden van die van scholen, sportscholen, artsen, verplegers, restaurants, uitzendbureaus en supermarkten ten aanzien waarvan de Commissie met regelmaat oordelen over hoofddoekdraagsters heeft uitgesproken. In hun commentaar in deze bundel lijken Vermeulen en Overbeeke voor wat het dragen van een hoofddoek betreft uit te gaan van een verschil tussen dragers van overheidsgezag en andere werknemers.13 De rechtspraak van de Commissie op dit terrein is echter zeer genuanceerd en – zoals hieronder betoogd zal worden - juist op het punt van dragers van overheidsgezag minder verbodsvriendelijk dan het EHRM.14 De Commissie keurt een verbod op het dragen van een hoofddoek of andere zichtbare uiting van een geloofsovertuiging niet zonder meer goed, ook niet om de reden dat de persoon het overheidsgezag vertegenwoordigt. Zo maakten de IND en de 8 Kabinetsformatie 2010, brief van de informateur, Kamerstukken II 2010/11, 32 417, nr. 15, met het regeerakkoord ‘Vrijheid en verantwoordelijkheid’ (7 oktober 2010). 9 Regeerakkoord, ‘Vrijheid en verantwoordelijkheid’, p. 25. 10 Oordeel 2006-239. 11 Oordeel 2009-36; met dezelfde strekking: oordeel 2003-40, oordeel 2004-95. 12 Regeerakkoord, ‘Vrijheid en verantwoordelijkheid’, p. 25. 13 Commentaar op de grond Godsdienst, levensovertuiging en politieke overtuiging van Vermeulen en Overbeeke, (einde van paragraaf 2) in deze bundel. 14 Zie de tekst bij voetnoot 39 hieronder (opmerkingen over de EHRM zaak Arslan t. Turkije). inleiding 15 .......... staatssecretaris van justitie zich schuldig aan directe discriminatie op grond van godsdienst door een sollicitant voor de functie van hoor- en beslismedewerker (een drager van overheidsgezag) af te wijzen omdat hij om religieuze redenen een baard droeg, aldus de Commissie in oordeel 2010-10, besproken in het commentaar van Vermeulen en Overbeeke. De Commissie waardeert in dat oordeel het streven van de IND naar een zo veilig mogelijke hooromgeving voor asielzoekers en onderkent dat een uitstraling van neutraliteit van hoor- en beslismedewerkers daaraan kan bijdragen. De Commissie kan de IND echter niet volgen in de aanname dat een gebrek aan neutraliteit louter op basis van uiterlijke kenmerken kan worden vastgesteld, temeer omdat de gevoelens van onveiligheid van asielzoekers bij het gehoor niet werden onderzocht. De Commissie stelt dat er sprake is van een ‘ondoorzichtig en oncontroleerbaar aannamesysteem dat gebaseerd is op subjectieve inschattingen en veronderstellingen omtrent gevoelens van veiligheid hetgeen uit gelijke behandelingsoogpunt niet wenselijk is en kan resulteren in impliciete uitsluitingsmechanismen die strijdig zijn met gelijke behandelingsnormen.’15 In een eerder oordeel over de afwijzing door de IND van een hoofddoekdragende vrouw voor de functie van hoor- en beslismedewerker, benadrukte de Commissie de disproportionaliteit van de afwijzing. Ze werd niet afgewezen omdat zij een hoofddoek droeg, maar omdat zij weigerde bij contacten met het – mannelijk - publiek haar hoofddoek af te leggen. De Commissie oordeelt – anders dan in haar oordeel over de baarddragende man - dat er geen sprake is van direct onderscheid maar dat indirect onderscheid op grond van godsdienst onderzocht moet worden. Personen die zichtbare uiting van godsdienst dragen worden door het nagestreefde beleid van een neutrale uitstraling harder getroffen dan personen die geen dergelijke uiting van godsdienst plegen te dragen.16 Het doel van een neutrale uitstraling acht de Commissie zwaarwegend en niet discriminatoir. De afwijzing van de vrouw voor de functie is echter niet noodzakelijk om dit doel te bereiken.Voor de zeldzame keren dat het dragen van een hoofddoek vanuit het oogpunt van neutraliteit niet wenselijk is, ziet de Commissie niet in waarom geen andere medewerker zou kunnen worden ingezet.17 De hierboven besproken zaken gingen over IND-medewerkers. Omdat ze dragers van overheidsgezag zijn, zijn ze enigszins vergelijkbaar met de politie, maar volgens het oordeel van de Commissie niet identiek daaraan.18 De Commissie heeft zich enkele keren gebogen over hoofddoekdragende politieagenten en over de vraag of dat kledingstuk een gebrek aan neutraliteit van haar drager, tevens gezagsdrager, verraadt. De eis van de politie dat een hoofddoekdragende buitengewone opsporingsambtenaar haar werk in uniform doet – en dus haar hoofddoek afzet – oordeelde de Commissie gerechtvaardigd in de mate dat er sprake was van contact met het publiek. Dit oordeel is anders dan in het hierboven besproken geval van de sollicitant voor IND-hoor en beslismedewerker waarin de Commissie weigert aan te nemen dat bij publiekscontacten het dragen van een baard zonder meer in de weg staat aan een neutrale uitstraling19 en het geval van de hoofddoekdragende sollicitante voor de functie hoor- en beslismedewerker. In dat laatste geval oordeelt de Commissie dat het beleid dat een hoofddoek ‘in bepaalde situaties’ moest worden afgelegd,20 wanneer het dragen van een hoofddoek een belemmering vormt voor een goede uitoefening van de functie van hoor- en beslismedewerker, ‘bijvoorbeeld indien een asielzoeker 15 Oordeel 2010-10 r.o. 3.14. Zie de bespreking van dit oordeel door Vermeulen en Overbeeke in hun commentaar, op het einde van paragraaf 5. 16 Oordeel 2007-195, r.o. 3.12-3.13. 17 Oordeel 2007-195, r.o. 3.18. 18 Advies inzake uiterlijke verschijningsvormen politie ‘pluriform uniform’, Advies 2007/8, p. 13. 19 Oordeel 2010-10 r.o. 3.13-3.14. 20 Oordeel 2007-195, r.o. 3.12. 16 .......... inleiding afkomstig is uit een islamitisch land en om die reden het land is ontvlucht’21 ‘voldoende zwaarwegend en niet discriminerend.’22 In het geval van de hoofddoekdragende buitengewone opsporingsambtenaar overwoog de Commissie: ‘Herkenbaarheid en een neutrale gezagsuitstraling van politiefunctionarissen kunnen om tal van redenen van belang zijn, bijvoorbeeld in verband met de handhaving van de openbare orde op straat en in verband met het veiligheidsgevoel op straat. Dat eisen van neutraliteit verschillend kunnen worden uitgelegd doet niet af aan de legitimiteit van het doel (advies 2007/8, p. 16). De Commissie stelt vast dat het middel, het verplicht voorschrijven van een uniform voor bepaalde werkzaamheden waarbij sprake is van publiekscontacten, in zijn algemeenheid geschikt kan zijn om het doel van herkenbaarheid en neutrale gezagsuitstraling te bereiken. Een uniform draagt immers in algemene zin bij aan de herkenbaarheid van de politieambtenaar en aan zijn neutrale gezagsuitstraling.’23 De Commissie overweegt echter dat het verplicht voorschrijven van een uniform en het bijbehorend hoofddoekverbod niet noodzakelijk is voor wat betreft het deel van het werk dat verzoekster doet in het cellencomplex. Ze stelt vast dat die werkzaamheden geen enkel formeel direct contact met derden met zich meebrengen waardoor problemen van herkenbaarheid of de wenselijkheid van gezagsuitstraling niet aan de orde zijn. De Commissie stelt dan vast dat wat deze werkzaamheden betreft indirect onderscheid is gemaakt.24 Voor de werkzaamheden waar de politie-medewerkster in contact met het publiek komt accepteert de Commissie daarentegen het verplicht voorschrijven van een uniform.25 Is de werkgever verplicht om een hoofddoek als onderdeel van de uniform toe te staan? Omdat de Commissie in het hierboven aangehaald citaat van de zaak over de politieambtenaar de begrippen herkenbaarheid en neutraliteit naast elkaar bezigt, is niet duidelijk of het hier om twee zelfstandige doelen gaat, of dat het begrip neutraliteit als aanvulling dient op de herkenbaarheid. Er worden ook geen argumenten gegeven voor de neutraliteit als zodanig, terwijl de behoefte aan herkenbaarheid wordt uitgelegd en alleszins begrijpelijk is. Een uniform is nuttig om een politieambtenaar als zodanig herkenbaar te maken. Als echter een hoofddoek of tulband onderdeel wordt van het uniform, wordt mijns inziens geen afbreuk gedaan aan de herkenbaarheid.26 Op de vraag van klaagster waarom het niet mogelijk is om een hoofddoek te dragen die deel uitmaakt van haar uniform gaat de Commissie niet in, omdat de minister van BZK zich destijds boog over een voorstel over de mogelijkheid van een aan het uniform aangepaste hoofddoek of tulband, waarbij de Commissie een advies had mogen uitbrengen.27 Voor het hoogste gezag van de politie en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is de wenselijkheid van neutraliteit zo klaar als een klontje. In het kledingvoorschrift van de politie van 16 januari 2004 staat: 21 Oordeel 2007-195, r.o. 3.8. 22 Oordeel 2007-195, r.o. 3.15. 23 Oordeel 2008-123, r.o. 3.17-3.18. 24 Oordeel 2008-123, r.o. 3.22-3.24. 25 Oordeel 2008-123, r.o. 3.25-3.28. 26 De CGB heeft eerder geoordeeld dat een kantinemedewerkster een hoofddoek in de kleuren van de bedrijfskleding mag dragen in oordeel 2006-84. 27 Oordeel 2008-123, r.o. 3.29-3.31. inleiding 17 .......... ‘Het uitgangspunt in het kledingvoorschrift van politieambtenaren is dat sprake moet zijn van een neutrale en uniforme uitstraling. De reden hiervoor is dat medewerkers voor alle lagen van de bevolking een onafhankelijke en objectieve houding moeten uitstralen. Politieambtenaren die een functie uitoefenen waarbij zij publiekscontacten hebben dienen zich “life-style neutraal” te presenteren. De Raad van Hoofdcommissarissen is van mening dat in een steeds meer gedifferentieerde maatschappij en bevolkingssamenstelling, waar steeds meer (sub)culturen zich manifesteren en diverse levensovertuigingen, gewoontes en dergelijke zijn, de noodzaak voor “lifestyle neutraal” opereren steeds belangrijker wordt.’28 Dit standpunt wordt onderstreept in de nota Grondrechten in een pluriforme samenleving van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van mei 2004. Daar staat: ‘[E]r zijn ambtenarenfuncties waarvoor een onpersoonlijke of geüniformeerde gezagsuitoefening ervan in het bijzonder van belang is. Dit doet zich bij uitstek voor in het geval van de rechterlijke macht en functies waardoor de overheid zich in de samenleving manifesteert met behulp van de sterke arm, zoals het openbaar ministerie en de politie.’29 Wat de Commissie betreft is de noodzaak voor een life-style neutraal kledingvoorschrift bij de politie echter niet aangetoond, zoals blijkt uit haar advies 2007/08 aan minister Ter Horst, voorstander van een algemeen hoofddoek- en tulbandverbod bij alle politiemedewerkers.30 Het doel van het herziene uniform, gelegen in ‘een neutrale en representatieve uitstraling, ter bevordering van het vertrouwen van het publiek in de politie en van de acceptatie van het politiegezag in brede maatschappelijke kring’ ‘voorziet in een werkelijke behoefte,’ aldus de Commissie. ‘Dat de eisen van “representativiteit ” en “neutraliteit” verschillend kunnen worden uitgelegd doet niet af aan de legitimeit van het doel’. Een uniformvoorschrift is ook passend om het doel te bereiken. Het grote struikelblok is wat de Commissie betreft de noodzakelijkheid. Ze overweegt: ‘Het zal aan de minister zijn om argumenten aan te dragen ter rechtvaardiging van de noodzaak van een dergelijk strikt reglement.31 Hoewel de minister, gelet op de bijzondere positie van de politie in de samenleving, daarbij enerzijds een ruime beoordelingsvrijheid toekomt, wordt de marge anderzijds substantieel verkleind door de omstandigheid dat het reglement raakt aan grondrechtelijk beschermd belangen, waaraan – zeker in een pluriforme samenleving waarin tevens grote waarde toekomt aan tolerantie en ruimdenkendheid – bijzonder gewicht toekomt. De minister dient zich daarbij ook te vergewissen van de voorbeeldfunctie van de overheid bij het naleven van grondrechtelijke normen en beginselen. Bij het bepalen van de noodzaak van “life-style neutraliteit” afgezet tegen het indirect onderscheid op grond van godsdienst, dient de minister tevens in overweging te nemen of niet anderszins tegemoet kan worden gekomen aan de eisen van “representativiteit” en “neutraliteit” (subsidiariteit). Daarbij dient te worden bedacht dat aan de criteria “representativiteit” en “neutraliteit” op verschillende wijze inkleu- 28 Geciteerd in Oordeel 2006-30, r.o. 4.4. 29 Geciteerd in Oordeel 2006-30, r.o. 4.4. 30 Advies inzake uiterlijke verschijningsvormen politie ‘pluriform uniform’, Advies 2007/8, p. 17-18. 31 Te weten: geen hoofddoeken of andere zichtbare uiting van godsdienst. 18 .......... inleiding ring kan worden gegeven. Anders gezegd, het is niet aanstonds duidelijk wat hieronder wordt verstaan.’32 Kortom, de minister is weer aan zet, en zal met sterke argumenten moeten komen. Dat een hoofddoekverbod in alle situaties van publiekscontact de goedkeuring van de Commissie niet zal wegdragen blijkt uit het oordeel 2006-30 over een politiemedewerkster die in overleg met haar werkgever had besloten om een hoofddoek te gaan dragen. De CGB oordeelde dat de werkgever direct onderscheid heeft gemaakt op grond van godsdienst door bij het zoeken naar een vervangende functie voor de hoofddoekdragende werkgeefster uitsluitend naar functies te zoeken waarbij er geen contact met het publiek was.33 De rechterlijke macht is wat de Commissie betreft anders dan de politie. Zo tikte de Commissie de rechtbank Zwolle op de vingers voor het afwijzen van een rechtenstudente voor de functie van waarnemend griffier omdat zij weigerde haar hoofddoek tijdens zittingen af te doen. Dat is een disproportioneel middel, oordeelde de Commissie in 2001, want onevenredig belastend voor klaagster. Daarom had de rechtbank zich schuldig gemaakt aan indirect onderscheid op grond van godsdienst. De Commissie accepteert weliswaar dat een kledingsvoorschrift noodzakelijk kan zijn om de rechterlijke onafhankelijkheid en onpartijdigheid tot uitdrukking te brengen en voor het bevorderen van het vertrouwen van rechtzoekenden in de rechterlijke macht, en merkt dit, gelet op artikel 6 EVRM, aan als een groot belang in een rechtsstaat.34 Voor het waarborgen van deze belangrijke normen is een streng kledingvoorschrift volgens de Commissie echter niet nodig. Zo stelt ze vast dat sommige kantonrechters en familiekamers zonder toga zitten. Een streng voorschrift verzet zich tegen het streven naar een samenstelling van de rechterlijke macht die zoveel mogelijk een afspiegeling van de maatschappij is.35 De Commissie leidt hieruit af dat de behoefte aan een kledingvoorschrift ter onderstreping van onafhankelijkheid en onpartijdigheid betrekkelijk is. Zij stelt verder vast dat de functie van waarnemend griffier, waarnaar klaagster solliciteerde, een ondersteunende functie is, en dat een griffier, anders dan de zittende magistratuur, niet met rechtspraak belast is. Het argument dat het publiek het onderscheid tussen de verschillende functies niet zal maken overtuigt de Commissie evenmin. In tegenstelling ziet ze hier een taak weggelegd voor de rechterlijke macht om het publiek het onderscheid tussen met rechtspraak belaste en ondersteunende functionarissen duidelijk te maken door bijvoorbeeld de opstelling in de zitting.36 Tussen de rechtspraak van de CGB en de opvatting van de regering zit een groot verschil. Voor wat de politie betreft accepteert de Commissie in ieder geval een hoofddoekverbod niet waar de medewerkster geen contact maakt met het publiek. Waar er wel sprake is van publiekscontact moet wat de Commissie betreft de noodzaak voor een hoofddoekverbod worden aangetoond. Bij de rechterlijke macht en het openbaar ministerie is het verbod niet houdbaar voor ondersteunende medewerkers. Dit belooft wat voor de toekomst, als de regering met haar voorstel komt. 32 Advies inzake uiterlijke verschijningsvormen politie ‘pluriform uniform’, Advies 2007/8, p. 17. 33 Oordeel 2006-30, r.o. 5.19-5.22. 34 Oordeel 2001-53, r.o. 4.9. 35 Oordeel 2001-53, r.o. 4.11. 36 Oordeel 2001-53, r.o 4.13 en overwegingen ten overvloede 4.15. inleiding 19 .......... Hoofddoekbeleid en boerkaverbod niet kansrijk bij het EVRM Of de regering zich kan verheugen op goedkeuring van het hoofddoekbeleid of boerkaverbod door het EHRM is zeer betwistbaar.37 De betekenis en impact van een hoofddoekverbod beoordeelt het EHRM in het licht van wat er op dat moment speelt, waarbij het let op de hele context van de zaak, de noodzaak om de rechten en vrijheden van anderen te beschermen en de nationale veiligheid en openbare orde.38 Het is geen uitgemaakte zaak dat de door de Nederlandse regering beoogde verboden aan de gestelde EHRM-voorwaarden voldoen. Zo blijkt uit de uitspraak in de zaak Arslan t. Turkije dat het EHRM zich niet gemakkelijk laat overtuigen van de noodzaak ‘in een democratische samenleving’ om het dragen van kleding met godsdienstige betekenis te beperken, zeker niet wanneer de kledingdragers eenvoudige burgers zijn, die geen openbare functie bekleden en waar geen sprake is van een poging tot indoctrinatie.39 In laatstgenoemde zaak kon het opleggen van een strafrechtelijke sanctie voor het dragen in het openbaar van religieuze kledij (een tulband, harembroek, tuniek en een ceremoniële stok) de goedkeuring van het EHRM niet wegdragen. Het zij toegegeven dat het EHRM in de zaak Leyla Şahin t. Turkije oordeelde dat de universiteit van Istanbul het dragen van hoofddoeken mocht verbieden en dat artikel 9 EVRM (de vrijheid van godsdienst) noch enige andere EVRM-bepaling door dit verbod werd geschonden.40 Het cruciale verschil met de zaak Arslan is dat het hier gaat om het dragen van een symbool van godsdienst in een gebouw met een overheidsfunctie (universitaire opleiding).41 De Straatsburgse rechter overwoog dat de Turkse staat gefundeerd is op het principe van seculariteit, dat in de omstandigheden waarin Turkije verkeert het noodzakelijk is om de democratie veilig te stellen. De noodzaak ontstaat wanneer verschillende religieuze groeperingen deel uitmaken van de bevolking. Het verbod strekt ertoe de verschillende belangen te verenigen en ervoor te zorgen dat de religieuze vrijheid van iedereen gerespecteerd wordt.42 Het principe van seculariteit heeft het EHRM aanvaard met betrekking tot Turkije, Frankrijk en Zwitserland.43 Het EHRM heeft bijvoorbeeld overwogen dat Frankrijk een grote consistentie in de seculariteit in openbare scholen toont, wat is bevestigd in de uitspraak van de Conseil d’État van 27 november 1989 en de daarop gebaseerde rechtspraak en regelgeving.44 Dat - zoals Vermeulen en Overbeeke in hun commentaar uitleggen - de Conseil d’État zich in het voorjaar van 2010 zeer negatief over de Franse wet tot invoering van een algemeen boerka-verbod heeft uitgelaten zal ook het EHRM interesseren, mocht de nieuwe wet aan de Straatsburgse rechter worden 37 Zo ook, wat het algemene boerka-verbod betreft, Vermeulen en Overbeeke in paragraaf 4 van hun commentaar in deze bundel. 38 EHRM niet-ontvankelijkheidbeslissing 15 februari 2001 nr. 42393/98 (Dahlab t. Zwitserland); EHRM 10 november 2005 (Grote Kamer), zaaknr. 44774/98 (Leyla Şahin t. Turkije) § 109. 39 EHRM 23 februari 2010, zaaknr. 41135/98 (Ahmet Arslan en anderen t. Turkije) § 46-52. De uitspraak is besproken door Vermeulen en Overbeeke in paragraaf 4 van hun commentaar in deze bundel. 40 EHRM 10 november 2005 (Grote Kamer), zaaknr. 44774/98 (Leyla Şahin t. Turkije) § 112-123. 41 Zie de overweging van het EHRM in de zaak Arslan waar hij de situatie onderscheidt van de situatie in de zaak Leyla Şahin t. Turkije: EHRM 23 februari 2010, zaaknr. 41135/98 (Ahmet Arslan en anderen t. Turkije) §49. 42 EHRM 25 mei 1993, Serie A, nr. 260-A, zaaknr. 14307/88 (Kokkinakis t. Griekenland) § 33: EHRM 10 november 2005 (Grote Kamer), zaaknr. 44774/98 (Leyla Şahin t. Turkije) § 106. 43 EHRM 10 november 2005 (Grote Kamer), zaaknr. 44774/98 (Leyla Şahin t. Turkije) § 113-115; EHRM 4 december 2008 (Dogru & Kervanci t. Frankrijk), zaaknr. 27058/05, § 66; EHRM 24 januari 2006, zaaknr 26625/02 (Köse en anderen t. Turkije), § 67; EHRM 15 februari 2001 nr. 42393/98 (Dahlab t. Zwitserland). 44 EHRM 4 december 2008, zaaknr. 27058/05 (Dogru & Kervanci t. Frankrijk) § 69. Over de invoering van wettelijke verboden op gezichtsbedekkende kleding in Frankrijk en België zie de bijdrage in deze bundel van Vermeulen en Overbeeke en Jan-Herman Reestman, ‘Sign of the Times, Het boerkaverbod voor de Franse constitutionele rechter’, Nederlands Juristenblad 2011, afl. 3, p. 152-153. 20 .......... inleiding voorgelegd. Door deze recente ontwikkelingen lijkt de consistentie in Frankrijk wat minder geworden. Algemene veiligheidsrisico’s kunnen een hoofddoekverbod rechtvaardigen. Het EHRM accepteerde in de zaak Sahin dat de Turkse regering te kampen had met extremistische groeperingen die religieuze attributen in hun machtsstrijd inzetten om hun wil aan de hele samenleving op te leggen.45 De Europese Commissie had al in 1993 in het belang van de algemene veiligheid een hoofddoekverbod op Turkse scholen aanvaard.46 Bovendien blijkt uit de overwegingen van de Europese Commissie in de zaak Dahlab dat het dragen van religieuze kledij verboden mag worden indien indoctrinatie het effect kan zijn.47 De Europese Commissie kon zich in die zaak niet aan de indruk onttrekken dat kleuters zich door de hoofddoek van hun schooljuf in hun vrijheid van godsdienst en levensovertuiging beknot zouden kunnen voelen. De Europese Commissie onderkende echter dat de werking van dit effect niet is bewezen. Het EHRM maakt zich ook zorgen over het indoctrinerende effect van het dragen van een hoofddoek op vrouwen.48 Voor dit effect lijkt evenmin bewijs aanwezig. Het EHRM accepteerde een hoofddoekverbod tijdens sportlessen en lichamelijke oefeningen in de zaak Dogru & Kervanci t. Frankrijk. Het EHRM achtte de beperkingen gerechtvaardigd in het belang van gezondheid en veiligheid.49 Deze laatste beperking is conform de rechtspraak van de CGB.50 Of Nederland met succes een beroep kan doen op de andere door het EHRM erkende rechtvaardigingen – seculariteit of openbare orde - voor een hoofddoekverbod bij de politie of bij ondersteunend personeel van de rechterlijke macht of voor een algemeen boerkaverbod kan ernstig worden betwijfeld worden. Nederland zou zich op algemene veiligheidsrisico’s kunnen beroepen. Er zijn wel serieuze incidenten geweest, zoals de moord op Theo van Gogh. Maar in vergelijking met de structurele risico’s in Turkije vallen de incidenten in Nederland in het niet. Evenmin zou Nederland zich op het beginsel van seculariteit kunnen beroepen. In tegenstelling tot Frankrijk, Zwitserland en Turkije kent Nederland politieke partijen die godsdienstig geïnspireerd zijn. Anders dan in de genoemde landen maken godsdienstige overwegingen deel uit van de grondslagen van de Nederlandse wetgeving en beleid. Van seculariteit is geen sprake. Voorts blijkt uit de zaak Arslan dat het EHRM zelfs in een seculaire staat een verbod op het dragen van kleding of voorwerpen met godsdienstige betekenis niet zal accepteren waar het om eenvoudige burgers gaat die zich niet in een gebouw of ruimte met overheidsfunctie begeven. Waarom zou een verbod op een doodgewone vrouw om een boerka op straat te dragen door de EVRM-beugel kunnen? De uitspraak in de zaak Arslan is kortom een slechte voorbode voor het door de regering voorgenomen boerka-verbod. 45 EHRM 10 november 2005 (Grote Kamer), zaaknr. 44774/98 (Leyla Şahin t. Turkije) § 115. 46 Europese Commissie 3 mei 1993, nr. 16278/90, D & R 74 p. 93 (Karaduman t. Turkije). 47 EHRM 15 februari 2001, zaaknr. 42393/98 (Dahlab t. Zwitserland). 48 EHRM 10 november 2005 (Grote Kamer), zaaknr. 44774/98 (Leyla Şahin t. Turkije) § 93. 49 EHRM 4 december 2008, zaaknr. 27058/05 (Dogru & Kervanci t. Frankrijk) § 68. 50 Oordeel 1997-149, oordeel 2004-149. inleiding 21 .......... CONCEPT-INTEGRATIEWET AWGB Hoofddoel van de Integratiewet is de samenvoeging van de belangrijkste wetgeving op het gebied van gelijke behandeling in één wet.51 Bij de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb) worden gevoegd: de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (Wgb), de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz), de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (Wgbl) en de artikelen 7:646 en 7:647 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De regering beoogt een uitsluitend ‘technische integratie’ van de wetgeving, die zij nadrukkelijk onderscheidt van ‘een operatie waarin het beschermingsniveau tussen de verschillende anti-discriminatiegronden wordt gelijkgetrokken.’52 De regering is niet gezwicht voor pleidooien voor een grotere operatie – een volledige integratie, met gelijktrekking van materiële reikwijdte van de discriminatiegronden en de gronden voor uitzondering hierop – omwille van de vertraging die het gevolg hiervan zou zijn.53 Er zijn echter toch enkele inhoudelijke (niet zuiver technische) wijzigingen in het wetsvoorstel opgenomen naar aanleiding van het kabinetsstandpunt over de tweede evaluatie van de Awgb. Zo neemt de regering het advies van de CGB over dat de uitzondering voor werkverhoudingen met een privé-karakter, voor zover deze niet in de weg staan aan het recht van een ieder om aan de samenleving deel te nemen, van toepassing moet worden verklaard op de gronden leeftijd, handicap en chronische ziekte.54 Volksgezondheid wordt als uitzonderingsgrond opgenomen in de Awgb, als gevolg van een aanbeveling daartoe van de CGB.55 Tevens volgt de regering het advies (eigenlijk waren het ingebrekestellingen) van de Europese Commissie en wordt de terminologie van de gelijke behandelingswetgeving aangepast aan de in de Europese richtlijnen gebezigde terminologie. Zo wordt het woord ‘onderscheid’, dat cruciaal is voor de gelijke behandelingswetgeving, stelselmatig vervangen door het woord ‘discriminatie’.56 De definities van direct en indirect onderscheid in de Awgb worden in een sinds 30 december 2008 bij de Tweede Kamer aanhangig wetsvoorstel aangepast aan de richtlijndefinities.57 In het conceptwetsvoorstel Integratiewet worden de daar voorgestelde definities gevolgd.58 De ingebrekestelling en het standpunt van de regering werden besproken door Gerards in de Inleiding van de Oordelenbundel 2008.59 Laat u zich niet misleiden door de ogenschijnlijk bescheiden ambities van de regering: om dit alles te bereiken zal de Awgb ingrijpend veranderd moeten worden. Dat er een zuiver technische gelijkschakeling zou kunnen worden bewerkstelligd zonder enige inhoudelijke verandering is een illusie. Zo kent de Awgb in artikel 3 een uitzondering op het discriminatieverbod wat het geestelijke ambt en de rechtsverhoudingen binnen de kerkgemeenschap betreft. Deze uitzondering, een waarborg voor de scheiding van kerk en staat, komt in het concept-artikel 5 van de Integratiewet terug. De Wgb, de Wgbh/cz en de Wgbl kennen deze uitzondering niet. Door de concept-Integratiewet wordt deze uitzondering echter ook op deze gronden van 51 Zie S. Goudsmit, ‘Naar een integratie van de gelijke behandelingswetten: een eerste oriëntatie’, NJCM-Bulletin 2011, afl. 2, p. 133-143. 52 Concept-Integratiewetsvoorstel, MvT, p. 5, 6. 53 Concept-Integratiewetsvoorstel, MvT, p. 6. 54 Concept-Integratiewetsvoorstel, MvT, p. 23-24. 55 Concept-Integratiewetsvoorstel, Ontwerpartikel 19. 56 Concept-Integratiewetsvoorstel, MvT, p. 8-9. 57 Kamerstukken II 2008/09, 31 832, nrs. 1-3. 58 www.internetconsultatie.nl/integratiewetawgb. 59 Gelijke Behandeling: oordelen en commentaar 2008, Wolf Legal Publishers, 2008, p. 7; zie ook M.L.M. Hertogh & P.J.J. Zoontjens (red.) Gelijke behandeling: principes en praktijken, Evaluatieonderzoek Algemene wet gelijke behandeling, Nijmegen, 2006, p. 62-63. 22 .......... inleiding toepassing.60 Zie de kritische bespreking van dit concept-artikel door Cremers en Vegter in paragraaf 2.1 van hun commentaar op de grond geslacht in deze bundel. De in het initiatiefwetsvoorstel van het D66-kamerlid Van der Ham e.a.61 en de concept-Integratiewet Awgb voorgestelde schrapping van de ‘enkele feitconstructie’62 wordt kritisch besproken in de commentaren in deze bundel van Vermeulen en Overbeeke (Godsdienst, levensovertuiging en politieke gezindheid) en van Strijkers (Seksuele gerichtheid en burgerlijke staat).63 In het commentaar over de grond leeftijd van De Witte en Van den Haak wordt het advies van de Commissie – advies 2010-3 - over het concept-wetsvoorstel Integratiewet besproken. Geïnspireerd door het CGB-advies gaan deze auteurs in op verschillen in toepassing van de uitzonderingen op het discriminatieverbod. De Integratiewet is ook minder omvattend dan ze zou moeten zijn, aldus Baltussen in haar bijdrage in deze bundel over de grond arbeidsduur en de aard van de overeenkomst. De Commissie heeft aanbevolen dat de WOA en de WOBOT in de Integratiewet zouden worden meegenomen. Dat de regering de aanbeveling niet heeft opgevolgd is onbegrijpelijk en leidt alleen maar tot verdere versnippering. WETSVOORSTEL DEFINITIEWETJE Met dit wetsvoorstel64 wordt, vooruitlopend op de inwerkingtreding van de Integratiewet, beoogd de Nederlandse gelijke behandelingswetgeving in overeenstemming te brengen met de Kaderrichtlijn.65 Voor uitleg over de ingebrekestelling van Nederland door de Europese Commissie, die aanleiding was voor deze wetswijziging, zie de eerdergenoemde bespreking van Gerards in de Oordelenbundel 2008.66 Anders dan de wijziging van de enkele-feitconstructie en de stelselmatige vervanging van het woord ‘onderscheid’ door ‘discriminatie’ zou dit voorstel spoedig kracht van wet moeten verkrijgen, aldus de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkse Relaties aan de Tweede Kamer op 26 mei 2010. De kamerleden lieten het ‘wetsvoorstelletje’ echter twee keer liggen.67 De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken stelde op 16 december 2010 vast dat, onder voorbehoud dat de regering genoegzame antwoorden geeft op de door de kamerleden gestelde vragen, het wetsvoorstel voldoende voorbereid is om tot stemming over te kunnen gaan.68 Het is dus wachten op de regering. 60 Concept-Integratiewetsvoorstel, MvT, p. 18-19. 61 Kamerstukken II 2009/10, 32 476, nrs. 1-3, Voorstel van wet van de leden Van der Ham, Van Miltenberg, Klijnsma, Jasper van Dijk en Van Gent tot wijziging van de Algemene wet gelijke behandeling in verband met het annuleren van de enkele-feitconstructie in artikel 5, tweede lid, artikel 6a, tweede lid, en artikel 7, tweede lid van de Algemene wet gelijke behandeling (ingediend 7 september 2010). 62 Concept-Integratiewetsvoorstel, MvT, p. 29-33. 63 Zie ook het recent verschenen artikel van G.Th.Terpstra, ‘De veelzijdige werkelijkheid achter het “enkele feit”. Pleidooi voor fundamentele doordenking van alternatieven voor de “enkele-feitconstructie” in de gelijke behandelingswet’, NJCM-Bulletin 2011, afl. 2, p. 215-225. 64 Wijziging van de Algemene wet gelijke behandeling, het Burgerlijk Wetboek, de Wet gelijke behandeling op grond van handicap en chronische ziekte, de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid en de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (aanpassig definities van direct en indirect onderscheid aan richtlijnterminologie) Kamerstukken II 2008/09, 31 832, nrs 1-3 (ingediend 30 december 2008). 65 Richtlijn 2000/78 van de raad van de Europese Unie van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PbEG L 303). 66 J. Gerards, a.w., voetnoot 59. 67 Kamerstukken II 2009/10, 31 832, nr. 6 (26 mei 2010); nr. 7 (verslag van een overleg op 2 november 2010). 68 Kamerstukken II 2010/11, 31 832, nr. 8 (16 december 2010). inleiding 23 .......... VOORSTELLEN TOT GRONDWETSWIJZIGING Op 11 november 2010 is het rapport van de Staatscommissie Grondwet geopenbaard.69 Ze stelt onder meer voor de volgende algemene bepaling aan de Grondwet toe te voegen: ‘Nederland is een democratische rechtsstaat. De overheid eerbiedigt en waarborgt de menselijke waardigheid, de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen.’ Fundamentele rechtsbeginselen zijn onder meer het gelijkheidsbeginsel.70 De Staatscommissie Grondwet gaat in op het op 17 juni 2010 in de Tweede Kamer ingediende initiatiefvoorstel van wet van het kamerlid Halsema tot invoering van de mogelijkheid van rechterlijke toetsing aan de Grondwet.71 Het voorstel beoogt een toevoeging aan artikel 120 Grondwet, waardoor niet meer de wetgever maar de rechter het laatste woord heeft over de interpretatie van de Grondwet. Een burger die van mening is dat zijn in de Grondwet vervatte fundamentele rechten door wetgeving is geschonden, krijgt door dit wetsvoorstel de mogelijkheid om de grondwettigheid van de wetgeving bij de rechter aan de kaak te stellen. Het huidige, tot de rechter gerichte verbod de grondwettigheid van wetten in formele zin te toetsen, zou moeten worden afgeschaft. De bevoegdheid die de burger krijgt is vergelijkbaar met de bestaande mogelijkheid om een een ieder verbindende verdragsbepaling bij de rechter in te roepen op voet van de artikelen 93 en 94 Grondwet. De Staatscommissie ziet heil in dit voorstel. De voorgestelde toetsing zal de handhaving van de Grondwet bevorderen en zal de Grondwet meer zichtbaar maken. De rechterlijke toetsing kan de burger een belangrijk instrument ter verdediging van zijn fundamentele rechten in handen geven. En het voorstel is minder radicaal dan het lijkt, aangezien de rechter de nationale wetgeving toch al aan internationale verdragsbepalingen mag toetsen.72 Zou het voorstel Halsema tot wet worden verheven, dan kan dit voor de Commissie gelijke behandeling belangwekkende consequenties hebben. Het ligt dan minder voor de hand dat het maken van onderscheid op een verboden grond gerechtvaardigd zou kunnen worden door het feit dat een bepaling van een wet in formele zin tot de gewraakte handeling of nalaten verplichtte. De kabinetsreactie op het advies van de Staatscommissie Grondwet is vertraagd.73 Het Initiatiefwetsvoorstel van kamerleden Van der Ham (D66), Azough (GroenLinks) en Timmer (PvdA) om de gronden handicap en hetero- of homseksuele gerichtheid als verdachte discriminatiegrond in de Grondwet op te nemen74 is besproken in de commentaar van Zoontjens over de grond handicap en chronische ziekte in deze bundel. 69 Kamerstukken II 2010/11, 31 570, nr. 17 (Brief van 11 november 2010 van de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninklijkse relaties en van Veiligheid en Justitie waarin het rapport in bijlage aan de Tweede Kamer wordt aangeboden. 70 Rapport Staatscommissie Grondwet, p. 40. 71 Kamerstukken II 2009/10 32 334, nr. 4.Voorstel van wet van het lid Halsema, tot verandering in de Grondwet, strekkende tot invoering van de bevoegdheid tot toetsing van wetten aan een aantal bepalingen van de Grondwet door de rechter. 72 Staatscommissie Grondwet, p. 46-47. 73 Kamerstukken II 2010/11, 31 570, nr. 19 (15 februari 2011). 74 Kamerstukken II 2009/10, 32 411, nr. 4, ingediend op 11 juni 2010.Voorstel van wet van de leden Van der Ham, Azough en Timmer houdende verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen, strekkende tot toevoeging van handicap en hetero- of homoseksuele gerichtheid als non-discriminatiegrond. 24 .......... inleiding NIEUWE PUBLICATIES Twee algemene publicaties over anti-discriminatierecht verdienen de aandacht. Beide verschenen in maart 2011. De Raad van Europa heeft een algemeen handboek over de Europese anti-discriminatieregelgeving uitgebracht. Het Handboek European NonDiscrimination Law, dat het product is van samenwerking tussen het Agentschap van de Europese Unie voor de Fundamentele Rechten (FRA) en het Europees hof voor de rechten van de mens, behandelt de Europese antidiscriminatiewetgeving, met inbegrip van de internationale verdragen van de Verenigde Naties en betrekt daarbij de rechtspraak van het EHRM en het Hof van Justitie. Het handboek kan op www. fra.europa.eu worden geraadpleegd. Het handboek wordt in meerdere talen uitgebracht, maar tot nu toe niet in het Nederlands. Daarnaast heeft het NJCM in de aflevering verschenen in maart 2011 een speciale themabijdrage uitgebracht die geheel gewijd is aan de gelijke behandeling en non-discriminatie. Commentaren 27 .......... Ras en nationaliteit Mr. M. Davidović & mr. S.K. van Walsum 1 Inleiding In het commentaar van vorig jaar voorspelden we een ‘vierjaarlijkse piek’ in het aantal oordelen ras en nationaliteit.1 Deze voorspelling is in 2010 bestendigd met 56 oordelen; 25 meer dan in het voorgaande jaar. De toename is vooral toe te schrijven aan meer oordelen op het terrein van goederen en diensten (§2). Dat waren er in 2010 vijftien meer dan in 2009. Op het terrein van sociale bescherming zijn er twee oordelen van de Commissie te melden (§3). Het aantal op het terrein arbeid is met negen toegenomen naar 29 oordelen (§4). Ondanks deze toename valt op dat op internationaal niveau meer wordt ondernomen tegen rassendiscriminatie dan op nationaal niveau.2 Het aantal oordelen staat niet in verhouding tot de maatschappelijke onrust en spanningen waar diverse rapporten verslag van doen. Daarom is er in deze bijdrage veel aandacht voor algemene ontwikkelingen, ook bij de bespreking van de deelterreinen waarover de CGB heeft geoordeeld. Voordat per terrein de oordelen van de Commissie en bijbehorende ontwikkelingen worden besproken, halen we in deze paragraaf nog enkele andere zaken aan die van belang zijn voor de gronden ras en nationaliteit. Tegen navelstaren - EHRM-jurisprudentie relevant voor de zaak Wilders De zaak Wilders houdt de gemoederen en de gedoogregering ook in 2010 (en vast ook daarna) bezig.3 Het betreft een strafrechtelijke zaak, maar het belang ervan raakt ook aan het bredere terrein van gelijke behandeling.Wilders wordt ervan beschuldigd in interviews uit 2007 in de Volkskrant en De Pers uitspraken te hebben gedaan die in strijd zijn met art. 137c en 137d van het Wetboek van Strafrecht. Zij verbieden respectievelijk discriminerende belediging en aanzetten tot haat, geweld en discriminatie op grond van ras en andere gronden. In de vorige oordelenbundel is reeds opgemerkt dat discriminatie gesanctioneerd door de overheid diepgaande gevolgen kan hebben op onder meer het plaatsvinden van discriminatie, maar ook de meldingsbereidheid erover.4 Met deze invalshoek berichten wij in dit commentaar over deze strafzaak en aanverwante ontwikkelingen. 1 M. Davidović & S. K. v. Walsum, ‘Ras en nationaliteit’, in: C. J. Forder (red.), Oordelenbundel 2009. Gelijke Behandeling: oordelen en commentaar, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2010. 2 Symptomatisch is de aankondiging van het stopzetten van het diversiteits/voorkeursbeleid in het Gedoogakkoord VVD-CDA-PVV, p. 9 <http://www.kabinetsformatie2010.nl/dsc?c=getobject&s=obj&objectid=127447>. 3 Peter R. Rodrigues en Willem Wagenaar, ‘Het extreemrechtse en discriminatoire gehalte van de PVV’ in: P.R. Rodrigues en J. van Donselaar (eds.), Monitor Racisme & Extremisme. Negende rapportage, Amsterdam: Pallas Publications 2010, p. 63-84. 4 Zie ook FRA, Understanding and preventing discriminatory ethnic profiling: A guide, 11 oktober 2010 <http://fra.europa.eu/fraWebsite/research/publications/publications_per_year/2010/pub_ethnic-profiling_en. htm>. 28 .......... Davidovi ć & van Walsum Aan het eind van 2010 heeft de Hoge Raad in ieder geval een voor deze zaak relevante cassatie gewezen, door het volgende vast te stellen: “uitlatingen dienen niet uitsluitend op zichzelf te worden bezien, maar tevens in de gegeven omstandigheden van het geval en in het licht van mogelijke associaties die deze wekken”.5 Het oordeel van de Hoge Raad werd aangegrepen als voeding voor complottheoriën,6 edoch, de Nederlandse lijn van oordelen wordt gelijk minder spectaculair (indien men samenzweringen zo ervaart) als bezien aan de hand van voorafgaande arresten van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) uit 2010. Deze zijn in lijn met eerdere arresten van het EHRM; wij beperken ons tot vier arresten uit 2010. Het eerste arrest betreft de zaak van de leider van de extreemrechtse partij Front National,7 Le Pen tegen Frankrijk.8 In Frankrijk hebben zijn uitspraken, waarbij LePen “Fransen” tegenover “moslims” zet, geleid tot een veroordeling. LePen schildert de moslims af als indringers met als doel het opwekken van afkeer en vijandigheid. De oplossing die hij vervolgens presenteert is hun vertrek uit het land.9 LePen doet voor het Europese Hof een beroep op de vrijheid van meningsuiting. Het Hof onderstreept de grotere verantwoordelijkheid van een politicus in het maatschappelijke debat en acht de Franse veroordeling van de politicus wegens discriminatie van moslims aanvaardbaar. Naast herkenning van de standpunten van de gedoogpartner van het huidige kabinet, is een ander belangrijk aspect in het arrest dat het geweldscriterium geen rol speelt bij het aanvaarden van de inperking van de vrijheid van meningsuiting wegens discriminatie. In het tweede arrest, dat zowel controversieel als opmerkelijk is, wijst het EHRM de vordering af in verband met een lesboek en woordenboek met negatieve stereotypering van Roma-zigeuners, uitgegeven door de Turkse overheid.10 Het Hof beklemtoont dat het maar om enkele passages gaat van een in essentie wetenschappelijk boek, terwijl de ‘dissenters’ de klemtoon leggen op de noodzaak van het tegengaan van negatieve stereotypering van een kwetsbare minderheid. Timmer merkt in haar noot bij dit arrest op dat voor dit arrest de actio popularis voor het Hof niet ontvankelijk werd geacht. Door in dit arrest de slachtofferstatus van de klager te erkennen ook al wordt hij niet bij naam genoemd, zet het Hof de deur op een kier naar het opkomen tegen acties die het algemeen belang treffen, een vrij opmerkelijke stap. Deze zaak zou van belang kunnen worden bij een eventueel vervolg op de strafzaak tegen Wilders voor het Europese Hof.11 Aan de (on)mogelijkheden hiervan middels collectieve acties is een hoofdstuk van Peter Rodriges elders in de bundel gewijd. Uit het derde arrest, met het oog voorbij de rechtszaak tegen Wilders, maar op de gedoogregering, melden we de zaak Tanase t. Moldavië. Hierin spreekt de Grote Kamer zich uit tegen een verbod op dubbele nationaliteit bij parlementariërs.12 Het vierde arrest betreft de zaak Oršuš t. Kroatië. Bij de paragraaf over onderwijs wordt hierop nader ingegaan. Hier volstaat de opmerking dat ook in dit arrest het EHRM erkende dat de context, inclusief sociale spanningen of de achterstand en achterstelling van een groep, mede bepalend is voor het vaststellen van discriminatie. 5 Hoge Raad 23 november 2010, LJN BM9132, r.o. 2.7. 6 ‘Proces Wilders: geen zuivere koffie’, Uitgesproken WNL 16 maart 2011, <http://uitgesprokenwnl.nl/uitzendingen/215>. 7 Le Pen is inmiddels opgevolgd door zijn dochter: ‘Marine Le Pen volgt Jean-Marie op’, NOS Nieuws 15 januari 2011 <http://nos.nl/artikel/211762-marine-le-pen-volgt-jeanmarie-op.html>. 8 EHRM, 20 april 2010, NJCM Bulletin 2010- 35, p. 533-540, (Le Pen t. Frankrijk) met nt. R. Lawson. 9 E.J. Dommering, Le Pen t. Frankrijk, 34, nr. 439 Nederlandse Jurisprudentie 4231-4233 (EHRM 2010). 10 EHRM, 27 juli 2010, EHRC 2010- 11, 117, p. 1380-1390, (Aksu t. Turkije) met nt. A. S. H. Timmer. 11 Zie ook Lawson zelf in annotatie bij EHRM, 20 april 2010, NJCM Bulletin 2010- 35, p. 533-540, (Le Pen t. Frankrijk). 12 EHRM, 27 april 2010, EHRC 2010- 11, 74, (Tanase t. Moldavië. Grote Kamer) met nt. J. L. W. Broeksteeg. Ras en nationaliteit 29 .......... Nederland ligt in Europa - over EU-recht en de Raad van Europa Ander Europees nieuws uit 2010 is het rapport naar aanleiding van het vijftienjarig bestaan van de Europese Commissie tegen Racisme en Intolerantie (ECRI).13 Het bespreekt de werkzaamheden van deze commissie van de Raad van Europa aan de hand van het mandaat zoals vastgesteld door de deelnemende staatshoofden bij de oprichting: monitoring per lidstaat (wetgeving en beleid), werken aan algemene thema’s en werken met civil society.14 In dit jubileumjaar is er ook nieuws op het gebied van het ‘Cybercrimeverdrag’ van de Raad van Europa. Nadat op verzoek van de Staten-Generaal het Aanvullend Protocol bij het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring werd onderworpen,15 is het op 18 mei 2010 aangenomen.16 Het protocol stelt handelingen van racistische en xenofobische aard strafbaar “verricht via computersystemen”.17 Naast de organen en wetgeving van de Raad van Europa, is ook het EU-recht van belang. De Rassenrichtlijn is bedoeld om discriminatie op grond van raciale of etnische afkomst tegen te gaan.18 Hierover zijn twee proefschriften verschenen. Busstra toont in haar proefschrift aan dat er een behoorlijke grote rol is weggelegd voor de rechter om de richtlijn tot zijn recht te laten komen.19 Het biedt niet alleen een effectief raamwerk voor bescherming tegen rassendiscriminatie, maar geeft lidstaten ook verschillende mogelijkheden om minderheden te helpen volledig deel te nemen aan de maatschappij en daarbij hun eigen identiteit te handhaven. Busstra doet voorstellen voor het Europese Hof van Justitie om de concepten van de richtlijn helderder en beter toepasbaar in de praktijk te maken, en om de reikwijdte van de richtlijn zo groot mogelijk te laten zijn. Bij een dergelijke aanpak zou ook de Commissie Gelijke Behandeling (CGB) geholpen zijn omdat het duidelijkheid geeft over de richtlijn-terminologie die in de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb) is vervat. Andersom kan ook nationale consistentie bij concepten die niet nader zijn gepreciseerd op Europees niveau bijdragen aan de ontwikkeling ervan door het Europese Hof. Deze observatie kan ook opgeld doen bij de bevindingen uit het tweede proefschrift. Daarin worden de in de richtlijn aangereikte handhavingmechanismen voor effectieve bescherming voor minderheden geanalyseerd: bewijslast, toegang tot de rechter, rechtsbevoegdheid, victimisatie, sancties en gespecialiseerde nationale instellingen. Het blijkt dat ondanks genomen stappen het volle potentieel van de richtlijn in geen van de onderzochte landen (Nederland, België, Hongarije, en Estland), wordt benut.20 Dit zijn niet de enige landen met verbeterpunten, getuige de zaak tegen Polen die de Europese Commissie voor het Europese Hof van Justitie heeft gebracht, alwaar de Richtlijn na de deadline op 1 mei 2004 nog steeds geïmplementeerd dient te worden 13 L.Y. Hollo, European Commission Against Racism and Intolerance (ECRI) : its first 15 years, Strasbourg: Council of Europe, 2009. 14 Zie <http://www.coe.int/t/dghl/monitoring/ecri/activities/mandate_en.asp>. 15 Kamerstukken I 2008/09, 31 838 (R 1874) D en A, nr. 1 (Aanvullend Protocol bij het Verdrag inzake de bestrijding van strafbare feiten verbonden met elektronische netwerken, betreffende de strafbaarstelling van handelingen van racistische en xenofobische aard verricht via computersystemen). 16 Handelingen I 2009/10, 29-1221. 17 Trb. 2003, 60 en Trb. 2005, 46 18 Richtlijn 2000/43/EC, de Rassenrichtlijn, OJ L 180 19.7.2000, p.22. 19 M. J. Busstra, The Implications of the Racial Equality Directive for Minority Protection within the European Union (diss. Erasmus Universiteit Rotterdam: 2010). 20 M. Ambrus, Enforcement Mechanisms of the Racial Equality Directive and Minority Protection (diss. Rijksuniversiteit Groningen: 2010). 30 .......... Davidovi ć & van Walsum op meerdere terreinen.21 Bij de implementatie van de Richtlijn is Nederland toentertijd ook buiten de sfeer van de arbeid een grondslag geboden voor uitzonderingen waarin uiterlijke kenmerken die samenhangen met het ras van een persoon bepalend kunnen zijn. De Europese Commissie concludeerde in het (reeds in de vorige bundel besproken) met redenen omkleed advies van 29 oktober 2009, dat deze beide uitzonderingen niet in overeenstemming zijn met de Richtlijn. Met het Besluit van 29 juni 2010 zijn nadien deze uitzonderingsgronden uit het Besluit Gelijke Behandeling geschrapt.22 Over discriminatie in Nederland en zijn volkenrechtelijke falen Op grond van verplichtingen uit het Verdrag tegen Rassendiscriminatie (Convention on the Elimination of Racial Discrimination, CERD) dient Nederland tweejaarlijks een rapportage in te dienen over de voortgang die is geboekt in het bestrijden van discriminatie. Op 16 maart 2010 is door het CERD-Comité op dit rapport gereageerd in de vorm van Concluding Observations.23 Daaruit blijkt dat Nederland op een aantal punten gefaald heeft in de bestrijding van rassendiscriminatie. Met name was het Comité kritisch op de Wet inburgering buitenland (WIB) doordat niet alle, maar alleen niet-westerse immigranten een inburgeringsplicht hebben. Aangaande het vreemdelingenbeleid adviseerde het Comité om concrete stappen te nemen tegen het in vreemdelingenbewaring nemen van personen zonder geldige verblijfsstatus, zeker waar het kinderen betreft.24 Daarnaast sprak het Comité zorgen uit over zowel de positie van allochtone vrouwen op de arbeidsmarkt, als de segregatie in scholen. Meer in het algemeen was de oproep een nieuw nationaal actieplan tegen racisme op te stellen. Dit is reeds in 2003 expliciet door Nederland toegezegd, maar steeds vooruitgeschoven. Het CERD-comité betreurt het ontbreken van een dergelijk plan temeer omdat steeds meer polarisatie tussen bevolkingsgroepen in de samenleving is te constateren. De eerste verantwoordelijkheid voor integratie is ten onrechte verplaatst naar de immigrant.25 Inmiddels is in de kabinetsreactie op de politiecijfers over discriminatie (Poldis26) wel een actieprogramma ter bestrijding van discriminatie bekend gemaakt.27 Bekende zorgpunten, zoals de gefragmenteerde en kwalitatief instabiele registratie van discriminatie en de lage meldingsbereidheid van slachtoffers, worden genoemd. Verder bestaat het programma uit een overzicht van reeds lopende projecten waar bij de meeste de weging van effectiviteit ontbreekt.28 21 ‘European Commission refers Poland to Court of Justice over race equality rules’, 5 mei 2010 <http://ec. europa.eu/social/main.jsp?langId=en&catId=89&newsId=792&furtherNews=yes>. 22 Stb. 2010, 299. 23 CERD-Comité, Consideration of reports submitted by states parties under article 9 of the Convention. Concluding observations of the Committee on the Elimination of Racial Discrimination, Seventy-sixth session 15 feb-12 mrt 2010 <http:// www2.ohchr.org/english/bodies/cerd/docs/co/AdvanceUnedited_Netherland.doc>. Zie ook ‘VN bezorgd over discriminatie in Nederland’, NJCM.nl 25 maart 2010 <http://www.njcm.nl/site/newsposts/show/253>. 24 In zijn oratie heeft Peter Rodrigues eveneens kritische kanttekeningen geplaatst bij recente ontwikkelingen in het Nederlandse vreemdelingenrecht en daarbij de vraag gesteld in hoeverre op te rechtvaardigen wijze onderscheid wordt gemaakt op grond van nationaliteit: Peter R. Rodrigues: De grenzen van het vreemdelingenrecht. Leiden: Universiteit Leiden, 2010. 25 NCJM 35-5 (2010),VN-Kroniek, p. 569 26 W. d. Wit & E. Sombekke, POLDIS 2009. Criminaliteitsbeeld Discriminatie, Apeldoorn: Politie LECDiv en ITSRadboud Universiteit, 2010. 27 Kamerstukken II 2010/11, 32123-VII nr. 74. 28 Zo is het onduidelijk hoe de twee websites <www.hatecrimes.nl> en <www.discriminatie.nl> zicht tot elkaar verhouden en hoeveel meldingen binnenkomen langs deze routes. Ras en nationaliteit 31 .......... In de kabinetsreactie op Poldis wordt verder gemeld dat na de landelijke voorlichtingscampagne ‘Moet je jezelf thuislaten als je naar buiten gaat?’ het aantal meldingen bij antidiscriminatievoorzieningen in de campagneperiode is verdrievoudigd. Deze campagne is dan ook van 23 augustus tot en met 26 september 2010 herhaald. Ook lokaal worden antidiscriminatiecampagnes gehouden, zoals in Amsterdam begin 2011.29 Nadat er in 2005 een apart meldpunt voor moslims was opgericht, en weer is gesloten,30 is in 2010 een vergelijkbaar initiatief ondernomen met de oprichting van het Marokkaans Meldpunt tegen Racisme en Discriminatie in Amsterdam. De oprichters willen hiermee een oplossing bieden voor de lage meldingsbereidheid bij burgers van Marokkaanse afkomst.31 Gezien de geringe mate van succes van het eerdere meldpunt is het de vraag of een dergelijke differentiatie van invloed is op de meldingen. Nauwe samenwerking met antidiscriminatievoorzieningen (ADV's) (die soms als opstap dienen naar de CGB) lijkt in ieder geval in het belang van de melders. Via inbedding in bestaande instituten voor klachtafhandeling wordt niet alleen de kans vergroot dat de klacht adequaat wordt afgehandeld en de klager zich gehoord voelt, maar ook dat vertrouwen in gevestigde ‘Nederlandse’ instituties groeit. Over burgers van Turkse afkomst is aan de bel getrokken in een manifest van professionals van Turkse afkomst.32 Turken vormen de grootste groep migranten in Nederland; op 1 januari 2010 waren het er 384.000, waarvan bijna de helft behoort tot de tweede generatie. Uit het jaarrapport integratie van het Centraal Bureau voor de Statistiek blijkt dat deze jongeren op veel gebieden achterblijven in vergelijking met autochtone jongeren.33 Naar de psychische gezondheid van Turken in Nederland is onderzoek verricht waaruit blijkt dat deze slechter is dan van autochtone Nederlanders en van Turken in Turkije. Dat heeft alles te maken met het gevoel van ‘migrant zijn’, buitengesloten worden en het proces van ontworteling en aanpassing.34 Twee rapporten van het Open Society Institute uit 2010 over moslims in Amsterdam en Rotterdam schetsen vergelijkbare bevindingen als bovenstaande. De rapporten beslaan ook ervaringen van moslims in deze steden buiten de zorg, zoals democratische participatie, onderwijs en arbeid. De rapporten geven via good pratices en beleid suggesties om achterstand en achterstelling tegen te gaan.35 Het belang van tegengaan 29 Manou Beijne, ‘Anti-discriminatiecampagne’, Amsterdam.nl, 11 januari 2011 <http://www.amsterdam.nl/ algemene_onderdelen/indexen/nieuws/actueel/@400370/anti/>. 30 Willem Beusekamp, ‘Moslims: eigen meldpunt discriminatie’, de Volkskrant 7 oktober 2005 <http://www. volkskrant.nl/vk/nl/2686/Binnenland/article/detail/667576/2005/10/07/Moslims-eigen-meldpuntdiscriminatie.dhtml>. Dit meldpunt is inmiddels ook weer gesloten, zie ‘Stadsdeel sluit meldpunt discriminatie’, Nieuws uit Amsterdam, 29 April 2009 <http://www.nieuwsuitamsterdam.nl/2009/04/stadsdeel-sluit-meldpuntdiscriminatie>. 31 ‘Marokkaans meldpunt krijgt achttien meldingen’, Reformatorisch Dagblad 11 januari 2011. 32 Tuncay Sevincer, Aydin Daldal, and Saadet Metin, ‘Manifest Turks-Nederlandse professionals: Problematiek jongeren zeer verontrustend’, de Volkskrant 11 januari 2011, <http://www.volkskrant.nl/vk/nl/2686/Binnenland/ article/detail/1790349/2011/01/10/Manifest-Turks-Nederlandse-professionals-Problematiek-jongeren-zeerverontrustend.dhtml>. 33 Rik van der Vliet, Jeroen Ooijevaar, and Annelies Boerdam, Jaarrapport integratie 2010 (Den Haag: Centraal Bureau voor de Statistiek) <http://www.cbs.nl/NR/rdonlyres/69A4737F-C700-4AD8-A122-29EAA4FF9957/0/ 2010b61pub.pdf>. 34 Murat Can, Wel thuis! De beleving van migrant zijn, psychische gezondheid en Kwaliteit van Leven bij Turken in Nederland, (Proefschrift, Universiteit van Tilburg, 2010) <http://uvtapp.uvt.nl/fsw/spits.npc.showpressreleasecm?v_ id=2163833172806642>. Op het gebied van revalidatie blijken ook allochtonen in het algemeen vaker voortijdig te stoppen met de behandeling wegens verschillende verwachtingen erover en wegens het ontbreken van een goede patiënt - arts relatie: Maurits Sloots, Drop-out from rehabilitation in non-native patients with chronic non-specific low back pain (diss. Amsterdam:VU medisch centrum, 2010) <http://hdl.handle.net/1871/16328>. 35 OSI, Muslims in Amsterdam, New York: OSI, 2010, <http://www.soros.org/initiatives/home/articles_publications/publications/muslims-amsterdam-20101123>. 32 .......... Davidovi ć & van Walsum van discriminatie en uitsluiting wordt onderstreept door bevindingen over de relatie met agressie en geweld. In de drie onderzochte landen (Frankrijk, Spanje en Groot Britannië) blijkt dat de meeste jongeren - ongeacht hun religieuze achtergrond - het gebruik van geweld niet steunen. Echter, die jongeren die discriminatie hebben ervaren, lopen een groter risico zelf geweld aan te wenden: Young people who are discriminated against and feel socially marginalised, and those who have been a victim of violence are more likely to use violence towards others.This pattern holds true for both Muslim and non-Muslim youth. However, Muslim youth in our survey reported having experienced more discrimination and social marginalisation than non-Muslim youth. In order to tackle some of the root causes of violence, it is important to ensure that children are not exposed themselves to violence and discrimination.36 2 Goederen en Diensten 2.1 Bank en verzekeringswezen Over de financiële sector melden Ngo’s geregeld dat er sprake is van discriminatie op grond van onder andere ras. Het zou dan gaan om beperkte toegang tot bepaalde soorten producten zonder dat de voorwaarden of premies een correcte weergave zijn van de vermeende risico’s. De financiële sector stelt dat het differentiëren een intrinsiek deel is van hun werkzaamheden en geen discriminatie vormen. Met het oog op dit verschil van inzicht zijn twee onderzoeken te melden. De Europese Commissie heeft opdracht gegeven tot een onderzoek naar de financiële sector, met name het bank- en verzekeringswezen.37 In het onderzoek wordt onder andere gebruik gemaakt van interviews met de belanghebbenden in alle 27 lidstaten. Daarnaast is er uitgebreider onderzoek gedaan naar zeven lidstaten waaronder Nederland en twee OESO landen. Deze zijn echter niet alle gepubliceerd, slechts een paar landen zijn opgenomen in de bijlage met de landenonderzoeken. De onderzoekers stellen vast dat klachten op grond van ras op de derde plaats staan (een op de vijf klachten), na leeftijd en handicap. De meeste klachten betroffen indirecte discriminatie; problemen rondom vereisten als staatsburgerschap, documentatie en duur van verblijf. In Nederland hebben het Instituut voor Assurantie en Maatschappij en het Verbond van Verzekeraars zelf opdracht gegeven voor een onderzoek in Utrecht waaruit bleek dat er geen sprake is van postcodediscriminatie.38 36 FRA, Experience of Discrimination, Social Marginalisation and Violence among Muslim and non-Muslim Youth, 27 oktober 2010 <http://fra.europa.eu/fraWebsite/research/publications/publications_per_year/2010/pub-racismmarginalisation_en.htm>. 37 Frank Alleweldt, Study on the use of age, disability, sex, religion or belief, racial or ethnic origin and sexual orientation in financial services, in particular in the insurance and banking sectors - main report (European Commission DG Employment, Social Affairs and Equal Opportunities, 16 juli 2010), <http://ec.europa.eu/social/BlobServlet?docId=5599&lang Id=en>. 38 ‘Geen postcodediscriminatie in Utrecht’, Assurantie Magazine, 28 oktober 2010 <http://www.amweb.nl/tijdschriften/2010/nr-21/geen-postcodediscriminatie-in-utrecht.133933.lynkx>. Oordeel 2010-14 gaat om verboden onderscheid op grond van nationaliteit ten aanzien van een Poolse man die ten onrechte geen auto mocht huren. Dit oordeel is conform de vaste oordelenlijn van de CGB en wordt verder niet besproken. Ras en nationaliteit 2.2 33 .......... Sport Apart sporten, doel of discriminatie? Het Europees Agentschap voor Grondrechten (FRA) heeft een EU-breed rapport gepubliceerd over sport en (rassen)discriminatie.39 De uitkomsten laten onder andere zien dat er structureel te weinig aandacht is voor de ondervertegenwoordiging van minderheidsgroepen, met name in bestuursfuncties. Beide constateringen gaan vooral op voor vrouwen, wat pleit voor het voeren van een voorkeursbeleid. Uit het rapport blijkt verder dat incidenten zowel op amateurniveau als op professioneel niveau plaatsvinden, maar bij de eerstgenoemde is er grotere terughoudendheid bij het erkennen van de problematiek. De onderzoekers roepen nationale instanties op alerter te zijn op uitsluiting op dit terrein en meer aan voorlichting en bewustwording bij sporters uit minderheidsgroepen te doen. De Commissie heeft over dit onderwerp een folder gepubliceerd.40 Ze zet hierin uiteen dat ze in haar oordelen en adviezen over ras en nationaliteit uitgaat van de strenge voorwaarden voor voorkeursbeleid ten behoeve van vrouwen volgens Europese jurisprudentie.41 In 2010 waren er nog steeds sportscholen (van dezelfde fitnessketen) die vrouwen met een hoofddoek de toegang weigeren. In oordeel 2010-54 stelde de Commissie vast dat de sportschool onderscheid op grond van ras en godsdienst maakt in de algemene voorwaarden. De Commissie acht de kledingeis niet proportioneel ten aanzien van het doel om de kosten beheersbaar te houden. Met betrekking tot de taaleis die de sportschool eveneens stelt, oordeelt de Commissie dat het middel om het doel te bereiken (voorkomen van intimidatie van de klanten), wel passend is maar niet noodzakelijk omdat er veel alternatieven voorhanden zijn die het doel bereiken en geen onderscheid opleveren. De sportschool in kwestie heeft te kennen gegeven dat het ondanks het oordeel van de Commissie vasthoudt aan haar beleid. Het beleid is vooral bedoeld tegen het dragen van petjes, omdat vanuit deze groepen jongeren een dreiging wordt ervaren. Hoofddoeken wel toestaan en petjes niet is volgens de sportschool niet uit te leggen aan de sporters en geeft te veel kosten voor de handhaving volgens de sportschool.42 De gedupeerden hebben met behulp van antidiscriminatiebureau Radar aangifte gedaan bij de politie.43 2.3 Huisvesting Niet voor de CGB Op het gebied van huisvesting heeft de Commissie ook in 2010 geen oordelen gegeven die betrekking hebben op de grond ras en nationaliteit. De landelijke cijfers van 39 Racism, ethnic discrimination and exclusion of migrants and minorities in sport: The situation in the European Union, Luxembourg: FRA, 2010, <http://fra.europa.eu/fraWebsite/news_and_events/infocus10_2810-new_en.htm>. 40 CGB, Folder Voorkeursbeleid, 10 augustus 2010 <http://www.cgb.nl/publicaties/publicatie/221064/folder_ voorkeursbeleid>. 41 Zie ook oordeel 2010-46 dat aan de orde komt in het commentaar Geslacht. 42 Eva Rooijers, ‘Sportscholen weigeren hoofddoek - Nieuws - VK de Volkskrant 29 maart 2010 <http://www. volkskrant.nl/vk/nl/2664/Nieuws/archief/article/detail/982149/2010/03/29/Sportscholen-weigerenhoofddoek.dhtml>. 43 Zie <http://www.radar.nl/read/geen-hoofddoeken-bij-fit-for-free->. 34 .......... Davidovi ć & van Walsum de ADVs noteren sinds 2006, toen de Commissie twee oordelen op dit terrein gaf, gemiddeld 100 klachten.44 Weliswaar betreft dit aantal gepercipieerde klachten en worden uiteenlopende vormen van discriminatie onder deze noemer genoteerd zoals discriminatie tussen buren, iets wat buiten de reikwijdte van de Awgb valt - maar het roept wel de vraag op waarom de rol van de CGB op dit terrein zo beperkt is. Er zijn drie rapporten van andere instanties verschenen in 2010. Het Landelijk Planbureau voor de Leefomgeving (PLB) heeft onderzoek gedaan naar de effecten van verhuizing en segregatie in de periode tussen 1999 en 2005.45 Uit het onderzoek blijkt dat in steden waar de afgelopen jaren geheel nieuwe wijken zijn gebouwd, de scheiding tussen arme en rijke inwoners is toegenomen omdat vooral midden- en hogere inkomens naar de nieuwe wijken verhuizen. Armere inwoners blijven achter in de oude stadswijken. Dit in tegenstelling tot steden waar sociale huurwoningen werden verbouwd tot koopwoningen. Daar nam de segregatie tussen arm en rijk juist af, alsook de segregatie tussen allochtoon en autochtoon. Of de samenstelling van een wijk gemengd is, zegt niet automatisch iets over contacten tussen de verschillende groepen in zo een wijk. Het Sociaal Cultureel Planbureau heeft hier een onderzoek naar verricht.46 Een opvallende conclusie is dat de samenstelling van de wijk zowel voor de autochtoon als voor de allochtoon een ‘tegengesteld effect’ heeft op de relatie tussen allochtone en autochtone bewoners. Een allochtoon in een zwarte wijk heeft meer contact met autochtonen dan als zij of hij in een witte wijk woont. Een autochtoon heeft in een zwarte wijk juist meer contact met allochtonen dan wonend in een witte wijk. De onderzoekers constateren een substantieel buurteffect, maar achten toch meer individuele factoren als opleiding en welke generatie het betreft van belang voor interetnisch contact. Tot slot is er een meer lokaal onderzoek gepubliceerd over de relatie tussen woonomgeving en stemgedrag. Het onderzoek betreft in het bijzonder de Haagse PVVstemmers tijdens de gemeenteraadsverkiezingen.47 De onderzoekers concluderen dat dé PVV-buurt niet bestaat, maar er wel een aantal sociaalgeografische kenmerken te noemen zijn. Buurten waar veel PVV gestemd werd, worden vaak bewoond door veel autochtone 55-plussers, kennen veel (etnische) menging en veel huishoudens met kinderen. De onderzoekers verklaren dit door het gedwongen gemengd wonen - en het vervangen zien van vertrouwde gezichten en sociale structuren door nieuwe (allochtone) - dat gepaard gaat met angst en onzekerheid voor de toekomst onder de (lagere) middenklasse. 44 Art.1, Kerncijfers: jaaroverzicht discriminatieklachten, <http://www.art1.nl/artikel/10029-Kerncijfers_jaaroverzicht_discriminatieklachten>. 45 F. van Dam et al., Nieuwbouw, verhuizingen en segregatie; Effecten van nieuwbouw op de bevolkingssamenstelling van stadswijken - Planbureau voor de Leefomgeving (Den Haag/Bilthoven: Planbureau voor de Leefomgeving 2010), <http://www.pbl.nl/nl/publicaties/2010/Nieuwbouw-verhuizingen-segregatie-Effecten-van-nieuwbouwbevolkingssamenstelling-van-stadswijken>. 46 M. Gijsberts, M. Vervoort, et al., Maakt de buurt verschil? De relatie tussen de etnische samenstelling van de buurt, interetnisch contact en wederzijdse beeldvorming, Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau, 2010, <http://www.scp. nl/Publicaties/Alle_publicaties/Publicaties_2010/Maakt_de_buurt_verschil>. 47 W. van Gent and S. Musterd, ‘Isolement en Angst: PVV in Haagse buurten bij de gemeenteraadsverkiezingen van 2010’, Tijdschrift voor beleid, politiek en maatschappij 37, no. 2 (2010), p. 140 - 153 <http://dare.uva.nl/ record/360146>. Ras en nationaliteit 2.4 35 .......... Horeca In 2010 gingen zeven oordelen over de horeca. In zes van de oordelen is de verzoeker bijgestaan door een ADV of heeft de ADV zelf een verzoek om een oordeel gedaan. 48 In oordeel 2010-67 stond Radar een man bij die wegens dreadlocks de toegang tot een club werd ontzegd omdat “mensen met dreadlocks vaak samen klitten en [...] daarmee een bedreigende sfeer kan ontstaan”. Dat het verweer van de club een element van (onbedoelde?) humor in zich had, was van geen invloed op het oordeel van de Commissie, conform de vaste oordelenlijn,49 dat er verboden onderscheid op grond van ras is gemaakt. Gekleurde collegekaarten Via het bureau Gelijke Behandeling Gelderland-Zuid zijn twee verzoeken om een oordeel gedaan. Beide betroffen dezelfde uitgaansgaansgelegenheid, waarbij oordeel 2010-15 de vraag betrof of tegen de verzoeker onderscheid is gemaakt. In het tweede oordeel, 2010-16, is de Commissie gevraagd te onderzoeken of met het gevoerde deurbeleid onderscheid naar ras wordt gemaakt. Hierbij dient onder andere de casus van 2010-15 als voorbeeld. Het eerste oordeel betreft op het eerste gezicht een bijzonder verzoek. De verzoeker is namelijk niet degene die geweigerd is. Op de bewuste uitgaansavond was het zijn vriend die aan de deur geweigerd werd. Artikel 12, tweede lid, onderdeel a, van de Awgb bepaalt dat een verzoek kan worden ingediend door degene die meent dat in zijn nadeel een onderscheid is gemaakt. De Commissie legt hierbij uit dat een verzoek ook kan worden ingediend door een persoon als het haar of hem niet rechtstreeks raakt, maar zij of hij hiervan wel nadeel ondervindt.50 Dit is in lijn met eerdere oordelen van de Commissie. In het oordeel Coleman uit 2008 is deze ruime interpretatie getoetst door de hoogste Europese rechter en juist bevonden.51 Het nadeel van de verzoeker bestaat uit het niet met zijn vriend de uitgaansgelegenheid te kunnen bezoeken waar zijn vriendin al binnen was. Het oordeel van de Commissie dat er onderscheid op grond van ras is gemaakt, is conform de vaste oordelenlijn: het ontbrak de club aan een inzichtelijke, controleerbare en systematische procedure aan de deur, evenals een deugdelijke klachtafhandeling. Dit was ook het oordeel over het deurbeleid als geheel in oordeel 2010-16. Volgens verzoekster, het Bureau Gelijke Behandeling Gelderland-Zuid, controleert de club met name bezoekers van niet-Nederlandse afkomst op het bezit van een collegekaart. Als bewijs voor dit beleid zijn er vier getuigen, waaronder de verzoeker van het hierboven besproken oordeel. Als ‘getuige 1’ verklaart hij met zijn vriendin over de gang van zaken op de bewuste 10 januari 2009. Als vaste bezoeker werd hij toegelaten tot de club zonder dat hem om een collegekaart werd gevraagd. De vriend met wie hij die avond was (met donkere huidskleur) werd wel naar zijn collegekaart gevraagd en geweigerd. Iets dergelijks is getuige 1 meermaals overkomen, maar nooit als het een blanke vriend betrof zonder collegekaart. 48 Oordeel 2010-148 komt verder niet aan de orde. Het betreft een oordeel waarin niet is aangetoond dat een vrouw van Surinaamse afkomt is gediscrimineerd door een werknemer van een horecagelegenheid. 49 Oordeel 2005-162 met noot K. Richardson Levy, in: S.D. Burri et al., Gelijke behandeling: oordelen en commentaar 2005, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2006, p. 363-365. 50 Overweging 3.2. 51 HvJ EG 17 juli 2008, C-303/06, Coleman v. Attridge Law and Steve Law, OJ C 223/7 30.08.2008. 36 .......... Davidovi ć & van Walsum Getuige 3, verhalend over een andere avond, 6 juni 2009, getuigt eveneens van selectief (bij mensen met een donkere huidskleur) vragen naar collegekaarten.52 De verklaringen van de verweerder over de incidenten zijn niet consequent. Juist bij een strenge controle op collegekaarten, zoals de verweerder voorstond, is het des te opvallender dat de getuigen (allen blank) daar niet naar zijn gevraagd en alleen hun gezelschap met een donkere huidskleur wel. Op andere avonden werd er steekproefsgewijs gecontroleerd, maar dit toelatingsbeleid acht de Commissie niet helder. De ruimte die dit beleid laat voor willekeur, althans de gevolgen daarvan, legt de Commissie dan ook terecht bij de uitgaansgelegenheid. Uit het feit dat verweerder op bepaalde avonden stelt integraal te controleren, leidt de Commissie in oordeel 2010-15 al af dat “[n]iet vast is komen te staan dat het controleren van alle bezoekers [...] een onevenredige belasting vormt voor verweerder”.53 Ten aanzien van de klachtbehandeling stelt de Commissie dat op een verweerder de positieve verplichting rust om klachten over discriminatie zorgvuldig te behandelen. Dat de klacht is ingediend door een ADV doet daar niet aan af. De Commissie oordeelt dan ook dat de club ook bij haar algemene deurbeleid verboden onderscheid op ras heeft gemaakt. Uit bovenstaande oordelen blijkt dat het goed mogelijk is om discriminerende clubs hierop aan te spreken, mede doordat een blijkbaar hechte vriendengroep hier een punt van heeft willen maken. ‘In je hok’ In het bijzonder schokkend ervoeren we de praktijk van een grote club in Overijssel. De klacht in oordeel 2010-43 betrof uit de wachtrij halen van gekleurde jongens (“Chef, meekomen”). Zij werden in een hok gezet en moesten hun identiteitsbewijs afstaan dat werd gekopieerd.Vervolgens kregen ze te horen: “Daar is gat van de deur. De avond is voor jullie over.” Op papier was het toegangsbeleid op orde, waarbij een logboek dient te worden bijgehouden van mensen die geweigerd of verwijderd zijn en wat daarvoor de reden was. De huisregels melden ook dat dan de toegang voortaan geweigerd wordt en dat de reden van weigering of verwijdering wordt meegedeeld aan de betreffende persoon. Van het betreffende incident met de verzoeker van Sri Lankaanse afkomst is geen aantekening gemaakt in het logboek en hem is ook geen reden gegeven voor de weigering. De verweerder verklaarde die avond een groep racistische jongeren te hebben verwijderd en de donkere jongens voor hun bescherming apart te hebben genomen. Wat dan de reden was om hun papieren te kopiëren en ze niet tot de club toe te laten onder begeleiding van een denigrerende opmerking, blijft onduidelijk. De selectie op huidskleur was door verweerder bedoeld als bescherming. De Commissie formuleert het dan nog wel heel mild als ze stelt dat “[v]oor zover verweerster daarmee doelt op het ontbreken van de intentie tot discriminatie, merkt de Commissie op dat [dit] het verboden karakter van het onderscheid niet wegneemt.”54 Ons lijkt het niet alleen evident discriminatoir, maar ook volstrekt buiten de rede vallen om jongeren met een donkere huidskleur in een hok te zetten en identiteitsgegevens te kopiëren. Dergelijk gedrag is in principe strafbaar: zie ook de noot elders in deze bundel van Gerdine 52 Het voorval waarover getuige 4 verklaarde was te lang geleden (2007) om nog in het oordeel te betrekken en liet de Commissie buiten beschouwing: overweging 3.14. 53 Oordeel 2010-15, overweging 3.17. 54 Overweging 4.11. Ras en nationaliteit 37 .......... Dankers en Mieke van der Vegt over de succesvolle vervolging bij de rechtbank Den Bosch op 16 februari 2010 voor uitsluiting van een uitgaansgelegenheid. Uitgaan in Amsterdam Twee oordelen zijn via het Meldpunt Discriminatie Regio Amsterdam (MDRA) bij de Commissie terecht gekomen. Oordeel 2010-66 betreft de vraag of een club onderscheid op grond van ras heeft gemaakt door verzoeker de toegang te weigeren vanwege zijn Turkse afkomst. De reden die werd opgegeven voor de weigering was dat hij een spijkerbroek droeg en deze niet waren toegestaan.Verzoeker vroeg de portier waarom andere (autochtone) mensen in spijkerbroek wel naar binnen mochten. Het antwoord aan de deur was dat zij zich binnen zouden omkleden. In het verweer maakte de club verder duidelijk dat die bewuste avond niet consequent met de regel is omgegaan. De regel was nieuw en ook niet bekend bij veel vaste bezoekers en genodigden voor het feest, wat veel onrust veroorzaakte. De Commissie stelt dat “[i]ndien een toelatingsbeleid weinig inzichtelijk is en niet op objectieve wijze geschiedt, [dit] een aanwijzing [kan] zijn voor onderscheid [...]. Dit betekent echter nog niet dat met de omstandigheid dat een toelatingsbeleid niet inzichtelijk en systematisch is uitgevoerd per definitie sprake is van feiten die onderscheid kunnen doen vermoeden.”55 Deze eisen worden terecht gesteld “omdat anders bewust of onbewust verboden onderscheid in de zin van de gelijkebehandelingswetgeving kan worden gemaakt en bovendien geen (rechterlijke) controle over de procedure mogelijk is”.56 Wat niet helemaal duidelijk wordt, is waarom in oordeel 2010-16 de Commissie wel stelt dat het risico op het maken van onderscheid voor rekening van club komt, en in dit oordeel niet. Juist nu de geen-spijkerbroek-regel niet consequent is gehandhaafd, is er geen verklaring voor het toelaten van anderen die wel een spijkerbroek droegen. Wellicht dat mede bepalend is geweest dat uit de foto’s die verweerder toonde, een gemengd publiek en werknemers bleek, maar het was goed geweest als de Commissie hierop wat dieper was ingegaan. Immers, ook bij een gemengd publiek is niet uitgesloten dat in het specifieke geval sprake kan zijn van discriminatie. Al met al oordeelde de Commissie dat er geen onderscheid is gemaakt bij de toegang tot de club, maar wel door het niet zorgvuldig afhandelen van de klacht. Het is in dit oordeel spijtig dat de vriend van de verzoeker niet als getuige is opgetreden. Het blijkt niet uit het oordeel of gedurende het procesverloop hier naar gevraagd is of dat de getuige wel is gevraagd, maar niet bij de procedure betrokken wilde zijn. Een getuigenverklaring kan helpen de feiten anders te wegen. Hoewel het eindoordeel zeker een redelijke is, had de Commissie toch gegeven de verschuiving van de bewijslast ook bij het ontbreken van een getuige de uitgaansgelegenheid iets steviger aan de tand mogen voelen dan blijkt uit de tekst van het oordeel. Verzameling klachten vs. verschuiving bewijslast Het tweede oordeel van Amsterdamse bodem is gebaseerd op zeven afzonderlijke klachten over een club, waarvan er vijf zijn voorgelegd aan de Commissie die ze in oordeel 2010-17 in samenhang beoordeelt. Bij drie van de klachten betrof het de grond ras, maar bij geen van alle was sprake van verboden onderscheid volgens de Commissie: 55 Ooordeel 2010-66, overweging 2.10. 56 Ooordeel 2010-66, overweging 2.10. 38 .......... Davidovi ć & van Walsum In geen van de drie door verzoekster voorgedragen gevallen is door de betrokkenen in hun klacht naar voren gebracht dat hun afkomst expliciet is genoemd als reden om de toegang tot de uitgaansgelegenheid te weigeren. Betrokkenen hebben in geen van de genoemde gevallen aangegeven dat bezoekers met een andere afkomst dan zijzelf wel tot de uitgaansgelegenheid werden toegelaten op het moment dat hen de toegang werd ontzegd.57 Vooral bij de eerste twee incidenten is het vreemd dat de Commissie ook geen vermoeden van onderscheid vaststelt. Bij het eerste incident stond de geweigerde op de gastenlijst van de DJ. Vast is komen te staan dat de opgegeven reden voor de weigering, dat de DJ te veel mensen op de gastenlijst had gezet, onjuist was. De redenering van de Commissie bij het tweede incident roept nog meer vragen op. De twee jongens van Marokkaanse afkomst waren door de portier binnen gelaten en hadden al betaald. Bij de garderobe kwam een andere portier aanrennen die ze uit de club zette met als reden dat er ‘teveel criminelen binnenkwamen’ en dat ze daar een einde aan wilden maken. Toen ze de portier hierop aanspraken, werd gevraagd waarom ze het steeds blijven proberen:‘je komt toch niet binnen’.58 Volgent de Commissie is niet duidelijk komen te staan dan de weigeringsgrond ‘geen criminelen’ verwijsd naar de Marokkaanse afkomst van klager en overweegt dat “[E]en dergelijk band aannemen, zou immers,“mogelijke vooroordelen bevestigen die de gelijke behandelingswetgeving juist beoogt te bestrijden. Dit is dan ook geen feit dat onderscheid op grond van ras kan doen vermoeden.”59 Het standpunt van de Commissie in deze is lovenswaardig. Zij dient dan echter niet voorbij te gaan aan de mogelijkheid dat bij andere mensen dit vooroordeel wel degelijk kan bestaan (en bestaat). Het kan al met al niet de bedoeling zijn dat door de nette houding van de Commissie de club niet duidelijk wordt gemaakt dat de onweersproken suggestie van een dergelijke associatie minstens het vermoeden van onderscheid oplevert en de klager de mogelijkheid voor genoegdoening wordt ontnomen. Juist door de incidenten in samenhang te beoordelen, kan er een trend zichtbaar worden die bij beoordeling van individuele gevallen verborgen blijft - waardoor ook de vaststelling van onderscheid niet aan de orde kan zijn. Het is niet duidelijk wat de reden is dat er over één club zoveel klachten binnenkomen, zeker gezien de lage meldingsbereidheid in discriminatiezaken - in het bijzonder bij jongeren en allochtonen.60 Dat kan komen doordat er duidelijk gewezen wordt op waar en hoe een klacht in te dienen, maar ook door een discriminerend deurbeleid. Een spraakmakend geval van horecadiscriminatie is in 2010 ook voor de strafrechter geweest. De horecaonderneemster is veroordeeld op grond van art. 137g Sr, dat het opzettelijk discrimineren in de uitoefening van een bedrijf of beroep verbiedt.61 De portier van het café, een populaire uitgaansplek voor jongeren in Den Bosch, kende een aantal van deze jongens van een andere uitgaansgelegenheid. Omdat hij wist dat zij geen problemen veroorzaken, heeft hij ze binnen gelaten. De eigenaresse vroeg de portier echter de jongens weer uit te zetten en weigerde ze daarna ook meermaals de entree. Verder heeft ze meerdere personen met een buitenlandse achtergrond geweigerd kaartjes voor een feest te verkopen. De zaak is aan het rollen gekomen door de 57 Overweging 3.15. 58 Overweging 3.12. 59 Overweging 3.15. 60 Kamerstukken II 2010/11, 32 123 VII, nr. 74, p. 2. 61 Rb. ‘s-Hertogenbosch, 16 februari 2010, <http://www.rechtspraak.nl/ljn.asp?ljn=BL3895>. Ras en nationaliteit 39 .......... portier die de jongens doorstuurde naar Basta, het lokale antidiscriminatiebureau. Aan dit oordeel is elders in deze bundel een annotatie gewijd. Strafrecht - met een sleutelrol voor de portier Dat bij horeca-discriminatie strafrechtelijk vervolging (en veroordeling) plaats vindt op grond van 137g Sr is vrij uitzonderlijk. Iets vaker komt art. 429quater Sr aan de orde, dat is de overtredingsvariant waarbij opzet niet vereist is. De politiecijfers van 2010 zijn nog niet bekend, maar voor 2009 was het aantal mensen (57) dat verdacht werd van discriminatie in de uitoefening van een ambt, bedrijf of beroep (art. 137g Sr) opvallend laag in vergelijking met 2008 (137).Van de 57 verdachten die de politie registreerde, zijn er slechts zeven zaken naar het Openbaar Ministerie (OM) doorgestroomd volgens de cijfers van het LECD (Landelijk Expertisecentrum Discriminatie van het OM).62 Een factor van invloed op dit verschil tussen politie en justitie is onder meer de bewijsbaarheid van de zaak. Wat de oorzaak is van opvallende veranderingen in de statistieken is lastig te duiden. Er zou sprake kunnen zijn van een daling van deze vorm van discriminatie, maar een waarnemingsprobleem of aanpassingsgedrag (het vermijden van uitgaansgelegenheden) is waarschijnlijker. Een sms-service om discriminatie te melden en de inzet van mystery-guests, waarover het LECD bericht,63 zal hopelijk uitwijzen of ook bij dit onderwerp verhoogde aandacht zich vertaalt naar een stijging in de statistieken. Horecadiscriminatie en segregatie van jongeren grijpt in elkaar en is lastig te bewijzen - uit bovenstaande zaken blijkt dat het niet alleen bij het strafrecht, maar ook bij de CGB nodig is om getuigen te hebben en vast te leggen wat er is gebeurt. Juist bij het uitgaan, waar ontspanning en plezier voorop dienen te staan, is dit niet makkelijk op orde te krijgen. Daarom is het van belang om oog te hebben voor het verkappen van discriminatie in huisregels en nette woorden en om jongeren te wijzen op hun rechten en hoe ze toegang tot het recht kunnen krijgen. Dit gaat des te sterker op wanneer opzet om te discrimineren niet van belang is voor het vaststellen van discriminatie, zoals op het terrein van de AwgB. 2.5 Onderwijs Recept voor goed burgerschap: mixen of scheiden In het kader van het tegengaan van segregatie, melden we het reeds aangekondigde arrest Oršuš van de Grote Kamer van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens.64 Het Hof oordeelde op 16 maart 2010 dat Kroatië vijftien kinderen van Roma-afkomst heeft gediscrimineerd door ze wegens vermeende taalachterstand in aparte klassen te plaatsen met een aangepast curriculum. Apart onderwijs kan bij het opheffen van taalachterstand een oplossing zijn volgens het Hof, maar dan dient het wel omgeven te zijn met waarborgen. Het doel, een zo snel mogelijke integratie in de reguliere klassen, dient daarbij transparant gemonitord te worden. De raciaal 62 M. Davidović, ‘Discriminatieverboden en de strafrechtelijke aanpak in 2009’, in: P.R. Rodrigues en J. van Donselaar (eds.), Monitor Racisme & Extremisme. Negende rapportage, Amsterdam: Pallas Publications 2010, p. 214, 217. 63 LECD OM, Nieuwsbrief Discriminatie 2010-nr 2, p. 3 (via gesloten verzendlijst; niet publiekelijk te raadplegen). 64 EHRM, 16 maart 2010, EHRC 2010- 11, 59, ((Grand Chamber) Oršuš e.a. v. Kroatië) met nt. J. H. Gerards; EHRM, 16 maart 2010, NJCM Bulletin 2010- 35, p. 520-532, ((Grand Chamber) Oršuš e.a. v. Kroatië) met nt. M. Davidović. 40 .......... Davidovi ć & van Walsum gespannen situatie die er is ten aanzien van Roma speelde bij het vaststellen van een schending van het discriminatieverbod ook een rol. Over burgerschap(svorming) verscheen op 22 november 2010 in Brussel het eindrapport International Civic and Citizenship Education Study (ICCS).65 In het rapport wordt verslag gedaan van een internationaal onderzoek naar burgerschapseducatie in 39 landen, waaronder Nederland. De burgerschapscompetenties van 14/15-jarige leerlingen zijn in kaart gebracht, en er is onderzocht op welke wijze burgerschapseducatie in scholen vorm krijgt. In Nederland hebben leerlingen in de onderbouw van het voortgezet onderwijs minder kennis van democratische principes en maatschappelijke basiswaarden dan leerlingen in andere Europese landen. Slechts één op de vier leerlingen heeft een zeer goed begrip van wat actief burgerschap inhoudt (tegen bijvoorbeeld 55% en 60% in Finland en Denemarken). Het rapport komt met de harde conclusie dat ongeveer 15% van de leerlingen in Nederland de minimale kennis en vaardigheden mist om goed als burger in de samenleving te kunnen functioneren. Opvallend daarbij is dat over gelijke rechten voor immigranten Nederlandse leerlingen veel negatiever oordelen dan leerlingen uit andere onderzochte landen. Nederland neemt hierin samen met Vlaanderen en Engeland zowel Europees als internationaal gezien een extreme positie in. Nederland is een van de weinige westerse landen waarin mensenrechteneducatie niet in het onderwijscurriculum is opgenomen. Het Platform Mensenrechteneducatie zet zich om dit te veranderen, onder andere via seminars.66 Er is in Nederland veel reuring geweest over een rapport waarin werd gesteld dat uit onderzoek blijkt dat zowel autochtone kinderen als kinderen met een migrantenachtergrond slechtere resultaten behalen op etnisch sterk gemengde scholen dan op etnisch homogene scholen.67 Hier zijn andere onderzoeksresultaten en conclusies tegenover gezet en flink wat kritische reactie op gekomen:68 de ideale gemengde klas zou 30 procent kansarme leerlingen bevatten en 70 procent kansrijke, waarbij niet de etnische achtergrond bepalend is, maar het opleidingsniveau van de ouders. Daar komt nog bij dat maar een klein deel van de onderwijskansen door de school bepaald worden. Het grootste deel ligt bij zaken als de intelligentie van het kind, de opleiding van de ouders, het gezinsinkomen en het gezinsmilieu. In Nijmegen wordt, onverstoord door de bovenstaande discussie, melding gemaakt van een ‘slag in de strijd tegen onderwijssegregatie’.69 Door het gebruik van een centraal inschrijvingssysteem neemt het aantal ouders, dat hun kind op een school in buurt doen, toe. Daarbij is sprake van maar liefst 96% plaatsingen op de school van voorkeur. Hiertoe is er samenwerking tussen de gemeente en zes schoolbesturen. Zij runnen 41 basisscholen waarop 14.000 kinderen (waarvan 27% “gewichtsleerlingen”) zitten. Het succes wordt verklaard door de prikkel voor scholen weg te nemen om 65 Wolfram Schulz et al., Initial findings from the IEA. International Civic and Citizenship Education Study (IAE, 22 november 2010), http://jongeburgers.slo.nl/algemeen/nieuws/rapport/. 66 Barbara Oomen and Marloes Vrolijk, Inspiratie voor Mensenrechteneducatie Democratisch burgerschap en mensenrechten in het (burgerschaps-)onderwijs (Leiden: Stichting NJCM-Boekerij 50, 2010), http://www.cmo.nl/pmre/?Actueel%3A_ Inspiratie_voor_Mensenrechteneducatie. 67 J. Dronkers, Positieve maar ook negatieve effecten van etnische diversiteit in scholen op onderwijsprestaties? : Een empirische toets met internationale PISA-data: Maastricht University, School of Business and Economics, 2010, <http://www. maastrichtuniversity.nl/web/Main1/Pers/OratiesEnRedes2010.htm>. 68 Zie bijvoorbeeld A.Vink, ‘De scheiding arme en niet-arme leerlingen houdt dit land dom’, NRC Handelsblad 21 januari 2010, <http://www.nrc.nl/opinie/article2460503.ece>. Zie verder voor een klein overzicht <http:// www.gemengdescholen.eu/public/Nieuws.aspx?id=179>. 69 M. Luttikhuis, ‘Slag in strijd tegen onderwijssegregatie. De methode Nijmegen’, Contrast. 2010-juni, p. 20-23, <www.contrastmagazine.nl>. Ras en nationaliteit 41 .......... de witte vlucht te faciliteren. Er wordt niet meer toegestaan dat witte (te hard) groeiende scholen noodgebouwen mogen bijplaatsen bij veel aanmelding. De onderwijsinspectie, tot slot, meldt in haar verslag over het schooljaar 2008/2009 dat er evenals het jaar ervoor 29 meldingen van discriminatie zijn geregistreerd door haar inspecteurs. Met negen klachten is het na godsdienst (13 klachten) de meest voorkomende grond. De resterende klachten betroffen andere onderscheidsgronden zoals sociaal-economische achtergrond. De inspectie ontving geen meldingen van radicalisering of van religieus georiënteerd extremisme.70 Er zijn enkele (preventieve) initiatieven tegen discriminatie ondernomen op scholen. Zo is in het schooljaar 2009/2010 onder 380 leerlingen van 14 Amsterdamse basisscholen het programma ‘Gelijk=Gelijk?’ gedraaid. Het tegengaan van discriminatie staat centraal, waarbij homofobie, islamofobie en antisemitisme specifieke aandacht krijgen. Het lesprogramma bestaat uit zeven bijeenkomsten die worden begeleid door een team van ‘peer-educators’; jongvolwassenen met een islamitische, joodse en/of homoseksuele achtergrond. Uit de uitgevoerde evaluatie kwam naar voren dat het programma ervoor zorgt dat vooroordelen bespreekbaar worden gemaakt, met als resultaat dat een minderheid van de leerlingen vooroordelen heeft. De verschillen waren niet op alle gemeten punten groot, maar de evaluatie doet aanbevelingen om de effecten van het programma te versterken.71 Docenten, perceptie en pestkoppen De Commissie heeft op het terrein van onderwijs vijf oordelen gegeven.72 In oordeel 2010-107 werden na een vechtpartij tussen twee leerlingen alleen maatregelen getroffen tegen de jongen van Marokkaanse afkomst. Hij werd op basis van een rapport van de beveiliging overgeplaatst naar een andere schoollocatie. Naast onvolkomenheden in het rapport, werd ook niets gedaan met de constatering dat er in het klaslokaal over en weer onenigheid en bedreigingen waren geuit. De Commissie komt tot de conclusie dat de school het besluit om de jongen over te plaatsen genomen heeft op basis van een onzorgvuldige procedure, wat kan bijdragen aan het maken van onderscheid. De school heeft niet bewezen niet te zijn uitgegaan van vooroordelen en stereotype vooronderstellingen en de Commissie stelt vast dat er sprake is geweest van verboden onderscheid op grond van ras. Dat vooroordelen van leraren allochtone leerlingen schaden, blijkt ook uit meerdere onderzoeken bij het Behavioral Science Institute van de Radboud Universiteit Nijmegen.73 Docenten hebben vaak minder hoge verwachtingen van allochtone leerlingen dan van autochtone. Dit gaat uiteraard niet voorbij aan de kinderen zelf, wat hun prestaties negatief beïnvloedt. Het effect van ‘hoe sterker die vooroordelen, hoe minder hun leraren van hen verwachten’ versterkt elkaar: hoe lager die verwachtingen, hoe slechter de leerlingen gaan presteren op school. Dit verschijnsel is niet uniek voor de grond ras, ook bij dyslectische leerlingen doet een dergelijk effect zich 70 De staat van het onderwijs. Onderwijsverslag 2008/2009 (Utrecht: Inspectie van het onderwijs, april 2010), p. 276 <http://www.onderwijsinspectie.nl/onderwerpen/Onderwijsverslag>. 71 Amy-Jane Gielen and Eva Klooser, ‘Gelijk=Gelijk?’ Onderzoek naar de effecten en aansluiting van een antidiscriminatieprogramma op Zeeburgse basisscholen (Amsterdam: A.G. Advies en Stichting Voorbeeld, 22 juni 2010), <http:// www.agadvies.com/sites/default/files/20100622-%20eindevaluatie%20Gelijk=Gelijk_0.pdf>. 72 In oordeel 2010-73 stelt de Commissie vast dat de verzoeker geen feiten heeft aangevoerd voor een vermoeden van onderscheid op grond van ras door een stichting die vluchtelingen begeleidt bij studie en werk. Dit oordeel wordt verder niet besproken. 73 Vooroordelen van leraren beïnvloeden prestaties leerlingen, Radboud Universiteit, 16 december 2010, <http://www. ru.nl/actueel/persberichten/@793618/vooroordelen-leraren/>. 42 .......... Davidovi ć & van Walsum voor.Vaak uiten lage verwachtingen zich via non-verbale communicatie, veelal onbewust, zoals bij het stellen van een vraag bij allochtone of dyslectische leerlingen net iets minder lang op een antwoord wachten. Naar aanleiding van oordeel 2010-163,74 waarin de klacht van een studente dat zij vanwege haar huidskleur niet haar stage kon doen gegrond werd geacht, maken we melding van bevindingen uit de Diversiteitsmonitor van de Sectorbestuur Onderwijsarbeidsmarkt (SBO).75 Naast de relatief lage aanmelding van niet-westerse allochtonen aan de lerarenopleidingen, is de uitval relatief groot. Het onderzoek toont aan dat 76% van de studenten aan de pabo wel een keer ongelijke behandeling ervaart, met name bij het krijgen van een stageplaats. Uit het onderzoek blijkt verder dat er, ondanks de streefcijfers gesteld in het onderwijs om meer allochtone docenten in dienst te nemen, eerder sprake is van uitstroom van allochtone docenten dan van een toename. Dat heeft deels te maken met het feit dat allochtone onderwijzers de ervaring hebben dat zij zich meer moeten bewijzen dan hun autochtone collega’s. Ook ervaren zij meer wantrouwen van ouders. In de meeste onderwijscao’s is voor werkgevers de verplichting opgenomen om een ‘zo evenwichtig mogelijke samenstelling van het personeelsbestand’ na te streven. Het vorige kabinet heeft met alle sub sectoren bij de overheid afgesproken het aandeel niet-westerse allochtonen dat er werkzaam is met 50% te verhogen. Die streefcijfers worden in de onderwijssector niet gehaald, mede omdat het ontbreekt aan actief beleid. Scholen in het basis- en voortgezet onderwijs doen vooral veel aan het tegengaan van pesten en scharen veel van wat ouders en leerlingen als discriminatie ervaren onder deze noemer. Uit het onderzoek in opdracht van de gemeente Amsterdam blijkt dat discriminatie verder gaat en duidt het aan als ‘pesten met wie je echt bent’.76 Dat heeft de school uit oordeel 2010-50 ook bij de Commissie vernomen. Het bevoegd gezag waar de ouders een klacht over discriminatie van een leerling vanwege diens huidskleur hebben neergelegd en de school zelf kwalificeren het gedrag en de uitspraken van de klasgenoten als “pestgedrag”. De school heeft mede naar aanleiding van de klachten een algemeen en uitgebreid beleid ten aanzien van de veiligheid op school opgesteld en uitgevoerd. Doordat de school de klachten over discriminatoire bejegening echter niet als zodanig opgepakt en behandeld heeft, acht de Commissie dat er in strijd met de gelijkebehandelingswetgeving is gehandeld. 74 In oordeel 2010-162 stelde de Commissie vast dat alleen de stageschool en niet de school waar de opleiding werd gevolgd in strijd met de AWGB handelde. 75 Miranda Grootscholte and Karin Jettinghoff, Diversiteitsmonitor. Cijfers en feiten over diversiteit in het po, vo,mbo en op lerarenopleidingen. Een stand van zaken (Den Haag: Sectorbestuur Onderwijsarbeidsmarkt, november 2010), <http://www.onderwijsarbeidsmarkt.nl/publicaties/2010/diversiteitsmonitor/>. 76 C. van Amerongen, “Discrimineren is pesten met wie je ècht bent!” : Discriminatie in het primair onderwijs in Amsteram : stand van zaken, ervaringen, aanbevelingen (Amsterdam: Eduquality, 2010), <http://www.amsterdam.nl/gemeente/ college/individuele_pagina%27s/andree_van_es/redactionele/amsterdam/>. Ras en nationaliteit 43 .......... 3Sociale bescherming 3.1 Etnische registratie: hulpmiddel, schijnoplossing en andere heikele (privacy) punten Registratie, Roma en dwang bij hulp In 2010 heeft het EHRM geoordeeld in de zaak Muñoz Díaz t. Spanje.77 De verzoekster in deze zaak heeft de Spaanse nationaliteit en behoort tot de Romagemeenschap in Spanje. Na het overlijden van haar man dient mevrouw Muñoz Díaz bij de nationale sociale zekerheidsinstantie een verzoek om weduwepensioen in. Dit verzoek wordt geweigerd omdat haar (Roma)huwelijk niet is ingeschreven in de burgerlijke stand. Dat dit wel een heel formeel verweer is, blijkt uit de feitelijke erkenning van het huwelijk middels andere regelingen. Zo heeft het gezin al eerder de status toegekend gekregen van ‘grote familie’. Een van de vereisten voor toekenning van deze status is gehuwd zijn en verzoekster wordt voor het Hof in het gelijk gesteld. Ontheffing van de regel die een minderheid disproportioneel treft, zou wellicht te ver zou gaan, maar Henrard pleit in haar annotatie bij deze uitspraak voor een gedifferentieerde toepassing. De gewraakte regel kan dan worden aangepast aan de bijzondere omstandigheden van de minderheidscontext. Een dergelijke gedifferentieerde aanpak is ook reeds bepleit bij de bespreking van twee oordelen uit 2009 op het gebied van sociale bescherming die Roma in Nederland betroffen, oordelen 2009112 en 2009-113 (over (dreigen met) intrekking van uitkeringen van Roma wanneer zij niet meewerken met de Wisselgeld-aanpak van de gemeente Nieuwegein).78 In 2010 is uitgekomen dat enkele steden aparte lijsten hebben opgesteld waarop alle(en) Roma in die gemeente met naam en toenaam zijn vermeld.79 Naast de vraag op welke gronden men iemand als Roma kan classificeren,80 bleken sommige lijsten ook ‘verrijkt’ met gegevens over strafrechtelijk verleden, uitkeringen en verblijfstatus. Een dergelijke verzameling van gegevens is reeds eerder bekritiseerd waar het de verwijsindex risicojongeren (VIR) betreft. Zo plaatst de Commissie Meijers vraagtekens bij zowel de wijze van vaststellen van iemands etniciteit als de noodzaak van etnische registratie bij het bieden van ‘hulp, zorg of bijsturing’.81 Vastgesteld kan worden dat, evenals bij de Roma en Sinti, betrokken overheidsinstellingen veelal betogen dat de registratie van een groep ingestoken wordt vanuit een hulpverleningstraject. Er zijn dan problemen geconstateerd waarvoor een verklaring, dan wel oplossing wordt gezocht in de etniciteit van de betrokkenen. Over de ineffectiviteit van een aanpak gebaseerd op etniciteit van de betrokkenen, in plaats van op de geconstateerde problemen, is onder andere Bovenkerk duidelijk.82 Ook de gemeente Enschede benadrukt de noodzaak tot dialoog en juiste balans tussen repres77 EHRM, 8 december 2009, EHRC 2010- 11, 23, p. 279-297, (Muñoz Díaz vs. Spanje) met nt. K. Henrard. 78 M. Davidović & S. K. v. Walsum, ‘Ras en nationaliteit’, in: C. J. Forder (red.), Oordelenbundel 2009. Gelijke Behandeling: oordelen en commentaar, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2010, p. 49 e.v.. 79 Veerle Vroon,‘93 Roma-jongeren, waarvan 62 leerplichtig. Roma etnische registratie in Nederland’, De Groene 21 september 2010 <http://www.groene.nl/2010/38/93-roma-jongeren-waarvan-62-leerplichtig>. 80 Amnesty International, Etnische registratie van Roma, Memo van 24 september 2010, <http://www.amnesty. nl/documenten/wereldnieuws/1010_Memo%20etnische%20registratie%20Roma.pdf>. 81 Art. 2d VIR; C.C.J. van den Heuvel in opdracht van gemeente Nieuwegein, Wisselgeld, p. 13-14 waar vergelijkbare hulp, zorg en bijsturingsdoelem zijn geformuleerd <http://www.nieuwegein.nl/download.asp?objectID=11 546&link=Wisselgeld%20-%20Intensieve%20begeleiding%20voor%20multiprobleemgezinnen%20met%20 een%20Roma%20achtergrond.pdf>. 82 Wim van de Pol and Archie Barneveld, Er ís geen ‘allochtonenprobleem’ (wel criminaliteit en buurtproblemen). Interview met Frank Bovenkerk, 15 juni 2009, <http://www.kennislink.nl/publicaties/er-is-geen-allochtonenprobleem>. 44 .......... Davidovi ć & van Walsum sie en samenwerking, in plaats van simpelweg een bepaalde groep ergens toe te dwingen.83 Waar repressie en hulpverlening in elkaar schuiven, is er veelal te weinig aandacht voor de bescherming die normaal gesproken hoort bij repressieve maatregelen middels het strafrecht. Een dergelijke ontwikkeling is problematisch voor de rechtspositie en rechtsbescherming van burgers. Regels omtrent registratie van etniciteit Tegen het invoeren van registratie van etniciteit wordt ook gepleit met verwijzing naar internationale en Europeesrechtelijke waarborgen hieromtrent.84 Als eerste noemen we de waarborgen geënt op het beschermen van persoonsgegevens. In artikel 8 EVRM is het recht op eerbiediging van privéleven, familie- en gezinsleven neergelegd waartoe ook bepaalde persoonsgegevens worden gerekend. Naast de bescherming die uitgaat van het EVRM, is er ook de Europese Richtlijn 95/46/EG inzake dataprotectie. Deze richtlijn is uitgewerkt in de Wet Bescherming Persoonsgegevens (Wbp) alwaar in artikel 16 registratie van etniciteit is verboden, tenzij er sprake is van een uitzondering zoals genoemd in artikel 18 Wbp (identificatie en voorkeursbeleid). Daarnaast is er ook een algemene uitzondering geformuleerd in artikel 23 Wbp. Aan het daarin vastgelegde vereiste van een zwaarwegend maatschappelijk belang zal niet snel voldaan zijn. De tweede insteek inzake etnische registratie loopt middels het verbod op discriminatie. Artikel 1 van het Internationaal Verdrag ter Uitbanning van alle Vormen van Rassendiscriminatie geeft een ruime definitie van rassendiscriminatie en ook van wat onder het begrip ras dient te worden verstaan. Het vierde lid van hetzelfde artikel maakt duidelijk dat behoudens nationaliteits- en onderdaanvraagstukken alleen ‘bijzondere maatregelen’ om uit een achterstandspositie te geraken niet wordt aangemerkt als rassendiscriminatie. In artikel 14 EVRM (en Protocol 12, Art.1) is het discriminatieverbod neergelegd dat door het EHRM bijzonder streng wordt uitgelegd als het de grond ras betreft, waardoor niet snel een rechtvaardiging voor gemaakt onderscheid aanvaard zal worden.85 Onderscheid naar ras is ook verboden in Richtlijn 2000/43/EG die is uitgewerkt in de Awgb. Zodra etniciteit maatgevend is voor de aanpak van individuen is er sprake van verboden onderscheid, waar bij het verbod op direct onderscheid op grond van ras geen uitzonderingen mogelijk zijn. Het is niet zo dat de wet in het geheel geen ruimte laat voor registratie van etniciteit en de aanwending van deze gegevens. In het kader van EU-wetgeving is de vraag gesteld naar de verzameling van gegevens die gelijke behandeling kunnen bewerkstelligen en de relatie met andere rechten van het individu, zoals het recht op waarborging van de persoonlijke levenssfeer. De EU-wetgeving zou niet in de weg staat aan het verzamelen van (gevoelige) gegevens die bijvoorbeeld statistische of indirecte discriminatie aan het licht kunnen brengen. Wel blijft ook hier van belang dat de fundamentele waarborgen nageleefd dienen te worden ten aanzien van wie en op welke wijze deze gegevens verzameld en ingezet mogen worden. 83 Sjors van Beek, “Succesvolle aanpak Enschede van Marokkaanse probleemjeugd,” Binnenlands Bestuur (April 2, 2010), <http://www.binnenlandsbestuur.nl/succesvolle-aanpak-enschede-van-marokkaanse.154848.lynkx>. 84 M. Davidović en P.R. Rodrigues, ‘Antiziganisme’, in: P.R. Rodrigues en J. van Donselaar (eds.), Monitor Racisme & Extremisme. Negende rapportage, Amsterdam: Pallas Publications 2010, p. 153-180. 85 D.H. tegen Tsjechië 13 november 2007, r.o. 196, EHRC 2008/5. Zie voor een uiteenzetting rondom de margin of appreciation EHRM, 16 maart 201 , EHRC 2010- 11, 59, ((Grand Chamber) Oršuš e.a. v. Kroatië) met nt. J. H. Gerards, punt 6. Ras en nationaliteit 45 .......... De praktijk is een weerbarstigere. De Hoge Raad heeft uitgemaakt dat foto’s van identificeerbare natuurlijke personen moeten worden aangemerkt als ‘gegevens betreffende iemands ras’ in de zin van artikel 126nd Sv en artikel 16 jo. 18 Wbp. De wet laat weinig speelruimte, maar het CBP, College Bescherming Persoonsgegevens en strafrechters geven hieraan veelal een andere uitleg,86 mede vanwege het aanvoelbare verschil tussen bijvoorbeeld een sociale netwerksite en etnische registratie door de overheid. Deze ontwikkeling in de lagere rechtspraak degradeert de uitspraak van de Hoge Raad bijna tot de uitzondering op de regel. Hoe overdreven het ook lijkt om dezelfde waarborgen te verlangen voor beide bronnen waaruit iemands etniciteit is vast te stellen, dit is volgens Mommers en Zwenne wel het gevolg van een uitdrukkelijke keuze van de wetgever. Deze keuze dient in een democratische rechtsstaat gerespecteerd te worden en legt meer gewicht in de schaal dan een ‘redelijke wetstoepassing’.87 Een zwaar middel als overheidsingrijpen in iemands privésfeer op de grond ras vraagt om zware waarborgen. In dit kader melden we dat begin 2011 het College de deelgemeente Charloi in Rotterdam op de vingers heeft getikt wegens het in strijd met de wet registreren van persoonsgegevens.88 3.2 Wet uitkering oorlogsslachtoffers en de Commissie Aanvullende eisen voor vreemdelingen De twee oordelen van de Commissie op dit terrein betreffen beide de Wet uitkering oorlogsslachtoffers (Wuv). In oordeel 2010-29 is de vraag voorgelegd of sprake is van verboden onderscheid op grond van nationaliteit en/of ras ten aanzien van twee punten. Ten eerste door verzoekster niet als vervolgde aan te merken. Aan haar worden namelijk als vreemdeling naast de eis van vervolging, aanvullende eisen gesteld, zoals een nationaliteits- en woonplaatsvereiste.89 Ten tweede wordt de vraag voorgelegd of door het stellen van het woonplaatsvereiste onderscheid wordt gemaakt jegens verzoekster. De Commissie acht zich op grond van art. 7 Awgb, dat een groot deel van eenzijdig overheidshandelen uitsluit, niet bevoegd aangaande de grond nationaliteit. Bij behandeling van de grond ras, merkt de Commissie op dat voorafgaand aan de procedure vergeefs tot aan de Centrale Raad van Beroep geprocedeerd is over het afwijzen van de aanvraag door de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR). In deze procedure is volgens de Commissie vast komen te staan dat verzoekster op geen enkele wijze aan de eisen van de Wuv, noch aan de uitzonderingen daarop, voldoet om in aanmerking te komen voor de betreffende uitkering, zodat de vraag naar discriminatie op grond van ras niet aan de orde komt. De Commissie acht de verzoekster dan ook niet ontvankelijk. 86 L. Mommers and G.-J. Zwenne, ‘Zijn foto’s en beeldopnamen ‘rasgegevens’ in de zin van artikel 126nd Sv en artikel 18 Wbp?’, Privacy en informatie, 2010, <https://openaccess.leidenuniv.nl/bitstream/1887/16081/1/ PI_2010_5_Zwenne_Mommers.pdf>. 87 Idem. 88 CBP, Charlois registreert etniciteit in strijd met de wet. CBP legt deelgemeente Charlois last onder dwangsom op (4 februari 2011), <http://www.cbpweb.nl/Pages/pb20110204_dwangsom_charlois.aspx>. Zie ook CBP, Wijze waarop Charlois etniciteit registreert strijdig met wet. Deelgemeente kan door mix van doelen geen beroep doen op uitzonderingsgrond ‘voorkeursbeleid’ (29 april 2010), <http://www.cbpweb.nl/Pages/pb_20100429_charlois.aspx>. 89 Over het woonplaatscriterium en de vraag in hoeverre het een beschermwaardig, persoonsgebonden kenmerk is zie o.a. EHRM, 16 maart 2010, Appl. no. 42184/05, ((Grand Chamber) Carson e.a. vs. Verenigd Koninkrijk); EHRM, 27 april 2010, EHRC 2010- 11, 97, (Springett et al v. Verenigd Koninkrijk); EHRM, 27 april 2010, EHRC 2010- 11, 94, (Clift v. Verenigd Koninkrijk) met nt. J. H. Gerards. 46 .......... Davidovi ć & van Walsum Woonplaatsvereiste én een duurzame band In oordeel 2010-186 wordt door een andere verzoekster tevens gevraagd of sprake is van verboden onderscheid op grond van nationaliteit en/of ras door het stellen van aanvullende eisen om in aanmerking te komen voor een uitkering volgens de Wuv. Interessant is dat de Commissie korte metten maakt met de stelling van verweerders (in beide oordelen) dat de Commissie niet bevoegd is omdat art. 7a Awgb niet van toepassing zou zijn op personen die buiten de Europese Unie wonen en niet de nationaliteit van een van de lidstaten van de EU bezitten. Naar dit vraagstuk heeft de Commissie reeds in 2007 een deskundige onderzoek laten doen.90 Een van de conclusies was dat het feit dat verzoekers die niet binnen Nederland woonachtig zijn en niet de nationaliteit van een van de lidstaten hebben, niet in de weg staat aan toepassing van artikel 7a Awgb. Beslissend is of de relevante rechtsbetrekking voldoende aanknopingspunten met de Nederlandse rechtsorde heeft. En dat is zo, aangezien de Wuv door de overheid zelf op die personen van toepassing is verklaard. “Ook de beide verdragen die richtinggevend zijn voor de uitleg van Richtlijn 2000/43/EG, het CERD en het IVBPR, beperken de bescherming van het verbod van discriminatie op grond van ras of nationaliteit niet tot personen die op het grondgebied van een verdragspartij wonen”.91 De Commissie oordeelt vervolgens dat verzoekster nog steeds belang heeft bij een oordeel, ondanks dat verweerder wijst op het alsnog toekennen van de uitkering. Verzoekster heeft namelijk niet vanaf het tijdstip van aanvraag de uitkering toegekend gekregen. Zoals de Commissie stelt zou verzoekster “[z]onder dit woonplaatsvereiste [...] immers ook vóór 1 september 2006 in aanmerking hebben kunnen komen voor een uitkering uit de Wuv”.92 Wel gaat de beslissing van de Commissie niet verder terug dan 21 februari 2004 toen art. 7a Awgb in werking is getreden. Na zoveel voortvarendheid komt de conclusie verrassend uit de hoek dat verzoekster toch niet ontvankelijk is ten aanzien van vraag naar de toelaatbaarheid van de eis van een ‘duurzame band met Nederland’. De Commissie accepteert voetstoots dat de uitkering pas per 1 september 2006 toegekend is, omdat pas op die datum de feiten bekend zijn geworden die wijzen op een nauwe band met Nederland (een van de eisen uit de Wuv). Deze feiten zijn het spreken van de Nederlandse taal en het twee jaar gevolgd hebben van Nederlands basisonderwijs.93 Nu kan een taal, hoe onwaarschijnlijk ook, op latere leeftijd geleerd worden, het volgen van onderwijs is een vaststaand gegeven, ook ten tijde van de aanvraag. In de annotatie bij oordeel 2007152, is al gesteld dat het onwenselijk is per definitie terughoudend te toetsen waar sprake is van beleidsvrijheid (zoals in casu met betrekking tot de uitzonderingen op de eis van Nederlandse nationaliteit om in aanmerking te komen voor een Wuvuitkering). De CGB dient alert te blijven op de vraag of sprake is van een extra beschermwaardige grond (ras) of een aantasting van fundamentele rechten (discriminatieverbod). Wat de vraag met betrekking tot het woonplaatsvereiste betreft, stelt de Commissie onomwonden dat het directe onderscheid op grond van nationaliteit dat de verweerders maken jegens verzoekster, indirect onderscheid op grond van ras vormt: 90 Oordeel 2007-152, met noot van M. Davidović, in: J.H. Gerards (red.), Gelijke behandeling: oordelen en commentaar 2007, Wolf Legal Publishers: Nijmegen 2008, p. 346 e.v.. 91 Overweging 3.12. 92 Overweging 3.18. 93 Overweging 2.5. Ras en nationaliteit 47 .......... De groep personen die vervolgd zijn door [...vijandelijk-bezettende machten], en niet de Nederlandse nationaliteit hadden tijdens de oorlogsjaren, bestaat voor het overgrote deel uit personen die vanwege hun inheems Indonesische afkomst niet de Nederlandse nationaliteit maar de status van Nederlands onderdaan niet-Nederlander hadden. Dit betekent dat deze groep vanwege hun nationale afkomst door de extra eis van woonplaats bijzonder getroffen wordt. [cursivering toegevoegd] De Commissie toetst het handelen van verweerders vervolgens aan artikel 7a Awgb en komt tot de conclusie dat het gerechtvaardigd is dat verweerders de kring van begunstigden voor een Wuv-uitkering hebben beperkt tot diegenen die een nauwe band met Nederland hebben (gehad). In artikel 3 lid 1 Wuv heeft dat zich vertaald in het woonplaatsvereiste en in artikel 3 lid 2 Wuv (en de daarbij behorende beleidsregels) in andere omstandigheden die op een dergelijke band duiden. Hiermee is er geen sprake van verboden onderscheid. 4Arbeid Al sinds de eeuwwisseling bestaat er in Nederland geen wetgeving meer gericht op evenredige deelname van allochtonen aan de arbeidsmarkt.94 Naar aanleiding van afspraken die in december 2005 tijdens de Werktop met de Sociale Partners zijn gemaakt, heeft het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wel aan het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) drie opdrachten verleend om de aard, achtergrond en betekenis van discriminatie van niet-westerse migranten op de Nederlandse arbeidsmarkt te onderzoeken. In 2007 is de eerste Discriminatiemonitor niet-westerse migranten op de arbeidsmarkt verschenen; in 2010 de tweede. Net zoals de eerste, is ook de tweede gebaseerd op verschillende soorten van gegevens. Er is een analyse gemaakt van werkloosheidspercentages en kansen op een vaste baan, gebaseerd op gegevens verzameld voor de Enquête beroepsbevolking (EBB) en door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Daarbij is het begrip “migrant” ruim opgevat. Dat wil zeggen dat ook onder dat begrip zijn meegenomen mensen die zijn geboren in Nederland maar van ouders die vanuit het buitenland naar Nederland zijn gemigreerd. Naast deze statistische analyse zijn ook ruim honderd gesprekken gevoerd met personeelsselecteurs bij bedrijven en instellingen en bij medewerkers van intermediaire organisaties op de arbeidsmarkt zoals uitzendbureaus, om inzicht te krijgen in de achterliggende redenen waarom statistisch gezien vaker voor een autochtone Nederlandse werknemer wordt gekozen dan voor een niet-westerse migrant. Tot slot is een inventarisatie gemaakt van klachten over arbeidsmarktdiscriminatie. Omdat het belangrijk werd gevonden om het daadwerkelijk gedrag van werkgevers te onderzoeken en niet alleen hun eigen weergave van dat gedrag, zijn ook zogenoemde praktijktests uitgevoerd. Deze houden in dat op een bepaalde vacature twee gelijkwaardige sollicitaties worden gedaan, één door een niet-westerse en één door 94 Anita Böcker & Ashley Terlouw: Landenrapport 2 2010 Arbeid, etniciteit en migranten Nederland. Utrecht: Human European Consultancy, 2010, p. 15. 48 .......... Davidovi ć & van Walsum een autochtoon Nederlandse fictieve kandidaat.95 Hierover is door het SCP verslag gedaan in het eveneens in 2010 verschenen rapport Liever Mark dan Mohammed.96 Op 1 juli 2010 heeft het demissionair kabinet gereageerd op de bevindingen van het SCP.97 Onder andere heeft het kabinet vermeld dat het ministerie van SZW bezig is met een onderzoek naar diversiteitbeleid (in algemene zin) in cao’s, en dat de ministers van OCW en SZW een diepgaand onderzoek zullen laten uitvoeren naar de oorzaken van de achterblijvende arbeidsdeelname van allochtone meisjes.98 Concrete voorstellen naar aanleiding van de bevindingen van het SCP zijn echter niet gedaan. De door het SCP onderzochte gegevens alsmede hun onderzoeken naar de beweegredenen en het daadwerkelijk gedrag van werkgevers geven interessante achtergrondinformatie voor het bespreken van de oordelen van de CGB over 2010. Om die reden wordt hieronder verder ingegaan op de onderzoeksresultaten van het SCP, voordat wordt overgegaan tot het bespreken van de oordelen van de CGB. Bevindingen van het SCP over de positie van niet-westerse migranten op de Nederlandse arbeidsmarkt Uit de statistische analyse van het SCP blijkt dat verschillen in werkloosheidspercentages tussen autochtone Nederlandse werknemers en niet-westerse migranten - rekening houden met arbeidsrelevante kenmerken - een continu gegeven zijn, maar dat wel sprake is van een schommeling in de mate van verschil. Bij hoog conjunctuur – bijvoorbeeld in 2001 en opnieuw in 2007 – meten de verschillen ongeveer 0,4 procentpunten; bij laag conjunctuur – zoals in 2003 – meten zij bijna een vol procentpunt meer. Dat niet-westerse migranten naar verhouding zwaar worden geraakt door een laag conjunctuur wordt bevestigd door recente cijfers over de gevolgen van de huidige crisis. In 2009 was gemiddeld 11% van de niet-westerse migranten en hun nakomelingen werkloos; in 2008 was dit 8%. Onder autochtone Nederlanders steeg de werkloosheid minder sterk: van 3% in 2008 naar 4% in 2009.99 Bovendien blijkt dat na een massaontslag autochtone Nederlanders sneller weer aan het werk raken dan hun collega’s van niet-westerse afkomst.100 Het SCP beredeneert “dat een grotere kansenongelijkheid met betrekking tot werkloosheid waarschijnlijk zowel samenhangt met de conditie van de Nederlandse arbeidsmarkt als met de mate waarin het sociaal geaccepteerd is om stereotypen en vooroordelen ten aanzien van migranten te uiten en in gedrag om te zetten. Mogelijk worden werkgevers minder kieskeurig wanneer de vraag naar arbeid hoog is en zullen 95 Het komt overigens voor dat afgewezen sollicitanten van niet-Nederlandse afkomst opnieuw solliciteren onder een Nederlandse naam, in de hoop hiermee aan te kunnen tonen dat sprake is geweest van discriminatie. Dat dergelijke onwetenschappelijke vormen van de zogenoemde praktijktest niet altijd overtuigen, blijkt uit het arrest van het Hof Den Bosch van 15 juni 2010 dat vermoedelijk over dezelfde zaak gaat als oordeel 2007-14 van de CGB. Zowel het Hof als de CGB kwamen tot de conclusie dat er geen sprake was geweest van verboden onderscheid. 96 Naast de onderzoeken van het SCP is ook in het kader van het jaarlijkse Monitor Rassendiscriminatie gerapporteerd over rassendiscriminatie op de Nederlandse arbeidsmarkt (Igor Boog, Wies Disbach, Jaap van Donselaar, Peter Rodrigues: Monitor Rassendiscriminatie 2009: Landelijke expertiesecentrum van Art. 1, Anne Frankstichting, Universiteit Leiden, 2010) en is een Landenrapport 2010 arbeid, etniciteit en migranten opgesteld voor het Netwerk van sociaal-economische deskundigen op het gebied van non-discriminatie ( Böcker & Terlouw op cit). 97 Kamerstukken II 2009/10, 30 950, nr. 18. 98 Over de cao’s is reeds verschenen: M. Beeksma & J. de la Croix: Diversiteit in cao’s: Een onderzoek naar caoafspraken tussen sociale partners welke van invloed kunnen zijn op de diversiteit binnen ondernemingen, Ministerie van SZW, 2010.Verslag van het onderzoek naar de arbeidsdeelname van allochtone meisjes wordt begin 2011 verwacht. 99 Böcker & Terlouw op cit p. 9. 100 Boog, Disbach, Donselaar en Rodrigues op cit p. 90. Ras en nationaliteit 49 .......... zij dan eerder geneigd zijn ook niet-westerse migranten aan te nemen” (p. 5). Wat betreft verschillen in kansen op een vast dienstverband zijn de conclusies andersluidend. Ook hier is verschil een continu gegeven. Gedurende de gehele onderzochte periode blijken niet-westerse migranten vaker aangewezen op tijdelijke contracten dan autochtone Nederlanders, ook wanneer zij beschikken over dezelfde arbeidsrelevante kenmerken.101 Maar anders dan het verschil in werkloosheid, blijkt dit verschil constant te zijn in omvang en niet conjunctuurgevoelig. Als kandidaten van niet-westerse herkomst worden afgewezen, is dit volgens de geïnterviewde personeelsselecteurs en intermediairs vanwege de in hun ogen beperkte kwaliteiten van de kandidaten zelf. In dat verband noemen zij: gebrekkige of afwijkende taalgebruik, houding en presentatie, en naar het geloof verwijzende kenmerken zoals kleding of haardracht. Ook zien zij “gestapelde” opleidingen en een aaneenschakeling van tijdelijke banen als tekortkomingen in de cv. Maar ook bij gelijke geschiktheid geven zij toe eerder voor een autochtone Nederlander te kiezen, omdat zij deze als de “meest veilige” keuze beschouwen. Met name bij Marokkaanse en Antilliaanse sollicitanten hebben zij negatieve associaties, waardoor deze groepen als risicovol worden beschouwd. Volgens de onderzoekers zijn deze veronderstellingen vooral te verklaren vanuit de in Nederland heersende negatieve beeldvorming over deze groepen. In dit verband spreken zij van “statistische discriminatie”: “Werkgevers …. maken… gebruik van een gemiddelde inschatting van de productiviteit en risico’s van de groep waartoe de sollicitant wordt gerekend om de te verwachten productiviteit en risico’s van de individuele sollicitant in te schatten.” Het effect van deze algemeen heersende negatieve beeldvorming kan worden versterkt door eigen negatieve ervaringen met individuele werknemers. Uit de praktijktesten zoals weergegeven in het rapport Liever Mark dan Mohammed blijkt dat niet-westerse sollicitanten een significant (16%) lagere kans hebben om uitgenodigd te worden voor een sollicitatiegesprek dan autochtone Nederlanders. Het verschil is het grootst in sectoren met een grote mate van klantcontact zoals de horeca en de detailhandel, wat zou duiden op zogenoemde customer discrimination. Dat houdt in dat werkgevers geen minderheden aannemen omdat zij veronderstellen dat dit klanten zou afschrikken. Terwijl de in 2010 gepubliceerde onderzoeken van het SCP inzicht bieden in de (conjunctuurgevoelige) beweegredenen van werkgevers om voorkeur te geven aan autochtonen Nederlandse sollicitanten, verklaren zij nog niet waarom niet-westerse migranten consequent minder kans maken op een vast contract dan autochtone Nederlanders. Wellicht dat dit onderwerp zal zijn van nader onderzoek. Na deze bespreking van de rapportage van het SCP over de positie van niet-westerse migranten op de arbeidsmarkt volgt hieronder een bespreking van de oordelen van de CGB over arbeidsverhoudingen. Bij de bespreking daarvan volgen wij de pragmatische volgorde van instroom (werving en selectie), doorstroom (beloning, bevordering) en uitstroom (beëindiging). En, net als in de voorgaande jaren, hebben wij ook nu besloten om alle zaken waarbij bejegening of intimidatie aan de orde is binnen één rubriek te behandelen, ook al hebben die zaken vaak ook te maken met instroom, doorstroom of beëindiging. 101 Volgens cijfers geciteerd door Boog, Disbach, Donselaar en Rodrigues (op cit p. 89) werkte in 2008 21 % van de allochtone werknemers op basis van een flexibele arbeidscontract tegenover 9 % van de autochtonen. Bij allochtone jongeren lag dit percentage zelfs op 48 %; bij autochtone jongeren op 28%. 50 .......... 4.1 Davidovi ć & van Walsum Werving en selectie Liever geen Marokkanen In 2010 zijn acht klachten door de CGB behandeld over het maken van onderscheid op grond van ras of nationaliteit bij werving en selectie. Opmerkelijk daarbij is dat in vijf van de acht gevallen een antidiscriminatie bureau bij de procedure is betrokken. In één geval lag het initiatief bij een antidiscriminatie bureau, en bij een individuele klager. Dergelijke bureaus blijven kennelijk een belangrijke rol vervullen bij het weerbaar maken van werknemers tegen discriminatie en bij het aankaarten van discriminerend gedrag bij werkgevers. In vier gevallen is de CGB tot het oordeel gekomen dat sprake is van verboden direct onderscheid op grond van ras. Ook dit jaar blijkt uit de oordelen hoe de gepolariseerde politieke verhoudingen in Nederland doorklinken in arbeidsverhoudingen, wat ook overeenkomt met de hierboven geciteerde bevindingen van het SCP over het effect van zogenoemde “statistische discriminatie”, waarvan met name Marokkanen en Antillianen de dupe zouden zijn. Twee oordelen gaan over jongeren van Marokkaanse afkomst die uitdrukkelijk worden uitgesloten. In oordeel 2010-56 trekt het Bureau Discriminatiezaken Hollands Midden en Haaglanden aan de bel nadat het via een anonieme tip op de hoogte is gesteld van discriminerende praktijken bij een onderneming die onder andere via een franchiseovereenkomst supermarkten op stations exploiteert. Uit de bijlage bij een interne e-mail van die onderneming blijkt dat drie supermarkt vestigingen te kennen hebben gegeven “geen Marokkanen” in dienst te willen nemen.102 Uit de e-mail blijkt dat de medewerker belast met werving en selectie hiermee akkoord is gegaan. Het verweer van de werkgever dat hier sprake is van een te betreuren incident overtuigt de CGB niet. Wel onderkent de CGB dat de werkgever, nadat deze door het anti-discriminatiebureau is benaderd, adequaat heeft gehandeld door tegen alle betrokkenen op te treden, de beleving van diversiteit onder het personeel te laten onderzoeken, en workshops over diversiteit te organiseren. In oordeel 2010-164 gaat het om een zestienjarige leerling aan een ROC die om een stageplaats solliciteert bij een horecabedrijf. Tijdens het sollicitatiegesprek wordt de jongen, nadat de werkgever geïnformeerd heeft naar zijn Marokkaans-Nederlandse afkomst, geconfronteerd met de (niet geringe) persoonlijke vooroordelen van de werkgeefster ten opzichte van Marokkanen. De CGB oordeelt dat hiermee verboden onderscheid is gemaakt op grond van etnische afkomst, en wijst de werkgever bovendien op haar plicht extra terughoudend op te treden bij een sollicitatiegesprek met een minderjarige sollicitant. Opmerkelijk is dat het ROC, nadat deze de stageovereenkomst met dit bedrijf aanvankelijk had opgeschort, de samenwerking vervolgens heeft hervat zonder daarbij afstand te nemen van diens conclusie dat de werkgever discriminerend heeft gehandeld. Uit het oordeel blijkt niet welke afspraken zijn gemaakt tussen het ROC en deze werkgever, terwijl evenmin blijkt dat de werkgever inmiddels overtuigd is geraakt van de discriminerende aard van haar handelen. De klacht richtte zich niet tegen het ROC – dat overigens kordaat heeft opgetreden – en het ligt dus niet in de rede dat de CGB zich tegen de ROC zou richten. Wel maakt dit geval duidelijk dat opleidingsinstituten een eigen verantwoordelijkheid hebben bij 102 In oordeel 2010-93 blijkt – opnieuw uit een e-mail – dat een uitzendbureau voor een bepaalde opdrachtgever alleen mensen werft die “Jansen of Smit heten”. Ook in oordeel 2010-68 oordeelt de CGB dat direct onderscheid is gemaakt door een sollicitant af te wijzen op grond van zijn niet-Nederlandse afkomst. Ras en nationaliteit 51 .......... het voorkomen van en het optreden tegen discriminatie door werkgevers van stagiaires. Ook dit jaar gaan meerdere klachten over door werkgevers gestelde taaleisen. Conform haar vaste lijn, oordeelt de CGB dat het stellen van een taaleis kan leiden tot indirect onderscheid op grond van ras, maar dat het gemaakte onderscheid legitiem kan zijn als dit beantwoordt aan een werkelijke behoefte. Daarbij toetst de CGB marginaal. Het is aan de werkgever om te bepalen welke mate van taalbeheersing noodzakelijk is voor een bepaalde functie. De CGB toetst alleen of de eisen in redelijkheid kunnen worden gesteld. In één geval (oordeel 2010-153) oordeelt de CGB dat wel sprake is geweest van verboden onderscheid. Een uitzendbureau stelt standaard als eis dat kandidaten uitstekende beheersing van de Nederlandse en Engelse taal moeten hebben, ook wanneer (zoals in het concrete geval) de werkgever alleen een goede beheersing eist. In de overige gevallen is geen sprake van verboden onderscheid (oordeel 2010-3; 2010-154; 2010-170). 4.2 Beloning en bevordering Onderscheid naar nationaliteit In oordelen 2010-36 en 2010-76 komt de CGB tot de conclusie dat de betrokken werkgevers verboden onderscheid hebben gemaakt op grond van respectievelijk nationaliteit en ras en/of religie. In het eerste geval komt de klacht van een Poolse werknemer dat hij lager beloond wordt dan zijn Nederlandse collega’s. Bij het onderzoeken van de klacht heeft de CGB ontdekt dat, ondanks dat alle werknemers in het bedrijf hetzelfde werk verrichten, alle Poolse werknemers seizoensarbeiders zijn en de Nederlandse collega’s niet, en dat de seizoensarbeiders bovendien lager worden beloond. De werkgever is bij tussenoordeel 2008-127 in de gelegenheid gesteld om argumenten aan te voeren waarom een verschil in beloning gerechtvaardigd is. De werkgever heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt, en de CGB oordeelt dat geconcludeerd moet worden dat verboden onderscheid is gemaakt. De vraag die bij ons opkomt is of in dit geval niet ook verboden onderscheid is gemaakt door alle Poolse werknemers uitsluitend op tijdelijke contracten, als seizoensarbeiders, in dienst te nemen, terwijl Nederlanders die kennelijk dezelfde werkzaamheden verrichten wel in vasten dienst worden aangenomen. De achterliggende reden voor dit verschil is waarschijnlijk dat het, tot dat de Nederlandse arbeidsmarkt volledig werd opengesteld voor Poolse werknemers, alleen mogelijk was om Polen als seizoensarbeiders legaal in dienst te nemen. De toenmalige vreemdelingenrechtelijke regels legden als het ware het fundament voor een praktijk die nu als discriminerend moet worden gekwalificeerd. Dat roept wel vragen op over de rechtmatigheid van een arbeidsmigratiebeleid dat wel toestaat “laaggeschoolde” (oftewel: laagbetaalde) werknemers van buiten de EU als seizoensarbeiders te werk te stellen, maar niet om ze in vaste dienst te nemen. Waar werkelijk sprake is van een terugkerende tijdelijke vraag naar extra werkkrachten valt dit wellicht te billijken, maar wanneer de buitenlandse krachten worden ingezet voor dezelfde werkzaamheden als Nederlandse werknemers in vaste dienst, ontstaat het gevaar dat het vreemdelingenrecht vooral dient 52 .......... Davidovi ć & van Walsum om werkgevers van goedkope en makkelijk af te stoten flexibele krachten te voorzien.103 Ook oordeel 2010-76 betreft een klacht dat werknemers van niet-Nederlandse afkomst stelselmatig worden achtergesteld ten opzichte van Nederlandse collega’s die hetzelfde werk doen. Door de werkgever zelf overgelegde kwantitatieve gegevens dragen bij aan de aannemelijkheid van de klacht dat (bijna) alleen Nederlanders in aanmerking komen voor lichtere werkzaamheden en interne scholing. Bovendien heeft de werkgever de klachten van de werknemer hierover niet voldoende zorgvuldig behandeld. De CGB oordeelt dat onderscheid is gemaakt op grond van ras en doet onder andere de aanbeveling de procedures omtrent de functionerings- en beoordelingsgesprekken, de aanvragen van opleidingen/cursussen en de interne sollicitaties vast te leggen en helder en open te communiceren. 4.3 Bejegening en intimidatie Uitsluiting door miscommunicatie en onbegrip Ook bij de oordelen over bejegening en intimidatie was in 2010 taal of, in bredere zin, communicatie, een belangrijk thema. In oordeel 2010-28 klaagt een vrouw van Uruguayaanse afkomst die stage loopt bij een zorginstelling over collega’s die dialect spreken tijdens het wekelijks werkoverleg. De werkgever heeft van te voren met deze collega’s afgesproken dat zij geen gebruik zouden maken van dialect tijdens werkbijeenkomsten waar deze stagiaire aan deelnam, maar heeft niet gecontroleerd of deze afspraak is nagekomen, ook niet nadat de vrouw hierover heeft geklaagd. Hierover oordeelt de CGB dat wanneer in een organisatie tijdens overleggen een regionaal dialect gesproken wordt, dat voor “een ieder die niet uit die streek komt of daar enig verband mee heeft” een belemmering kan zijn in de communicatie. “Het gebruik van dialect sluit daardoor sommige werknemers buiten. In het geval van werknemers van niet-Nederlandse afkomst is het echter aan de werkgever obstakels die een effectieve communicatie kunnen belemmeren zo veel mogelijk weg te nemen. Immers, het voeren van werkoverleggen in een dialect dat door een allochtone collega niet of nauwelijks wordt begrepen, is een vorm van discriminatie op de werkvloer.” Omdat de werkgever naar het oordeel van de CGB te weinig heeft ondernomen om dit te voorkomen, is in dit geval onderscheid gemaakt op grond van ras. Dit oordeel is conform de lijn die al eerder door de CGB is uitgezet. En opnieuw zetten wij vraagtekens bij de redenering van de CGB. Ons is nog steeds niet duidelijk waarom een allochtoon die “niet uit de streek komt of daar enig verband mee heeft” wél gediscrimineerd wordt op grond van afkomst wanneer collega’s onderling overleggen in dialect, en een autochtoon die evenmin uit de streek komt of daar enig verband mee heeft, niet. Mogelijk moeten wij dit oordeel van de CGB zo interpreteren dat de werkgever verplicht is allochtone werknemers tegen alle vormen van 103 In dit verband is het interessant om kennis te nemen van het oordeel van de Franse evenknie van de CGB, de HALDE (Haute autorité de lutte contre les discriminations et pout l’égalité) van 15 december 2008 (délibération 2008-283). Dit oordeel gaat over een klacht van Marokkaanse seizoensarbeiders die, net als de Polen in de hier besproken Nederlandse zaak, hetzelfde werk doen als hun Franse collega’s die in vaste dienst werken. Desondanks worden de Marokkanen uitsluitend op (herhaalde) tijdelijke contracten aangesteld, tegen een lagere beloning dan hun Franse collega’s en zonder de sociale zekerheden en andere rechten die bij een vast contract horen. Ook deze praktijk is onstaan als gevolg van nationale vreemdelingenrechtelijke regels. De HALDE oordeelt dat deze praktijk tot een niet te rechtvaardigen onderscheid leidt, en doet aanbeveling bij de werkgevers, de Franse minister voor “Immigration, intégration, identité nationale et codéveloppement”, en de minister voor “Travail, relations sociales, la famille et la solidarité” om gezamenlijk tot een oplossing te komen. Ras en nationaliteit 53 .......... uitsluiting te beschermen, dus ook tegen vormen van uitsluiting die autochtone werknemers in gelijke mate kunnen treffen. Ook deze redenering volgen wij niet. Behalve verbale kan ook non-verbale (mis)communicatie tot onderlinge spanningen leiden. Oordeel 2010-49 betreft de klacht van een promovenda van Iraanse afkomst die haar promotor beschuldigt van seksuele intimidatie. Cultuurgebonden verschillen in de beleving van begroetingsrituelen zoals handen schudden en zoenen, in combinatie met tekortkomingen in de begeleiding, gaven aanleiding tot een verstoorde werkverhouding. Al is hier primair sprake van een klacht over onderscheid op grond van geslacht, de onderliggende culturele oorzaken van de wederzijds onbegrip maken dat ook sprake kan zijn geweest van uitsluiting op grond van etniciteit. De CGB acht het denkbaar dat de vrouw de door haar genoemde situaties – een verjaarszoen en een ongevraagde afscheidszoen – als seksueel intimiderend heeft ervaren. Deze incidenten acht de CGB echter niet zodanig grensoverschrijdend dat zij objectief beschouwd moeten worden als (seksueel) intimiderend. Ook overigens zijn geen gegevens naar voren gebracht die een vermoeden van verboden onderscheid doen ontstaan. Net als in voorgaande jaren, heeft de CGB ook in het afgelopen jaar veel moeite gedaan om werkgevers attent te maken op de noodzaak van zorgvuldige en transparante klachtprocedures. En opnieuw blijkt uit de oordelen hoe, bij gebrek aan dergelijke procedures, communicatie over vermeende discriminatie moeizaam verloopt. Als gevolg escaleert het conflict en achteraf valt niet meer te achterhalen of alles tot een simpel misverstand valt te herleiden, of dat er vanaf het begin sprake is geweest van discriminerend handelen (2010-7; 2010-28; 2010-52). Dat werkgevers bijvoorbeeld altijd serieus op klachten over discriminatie moeten ingaan, en de gewraakte uitingen of handelingen niet als onschuldige grapjes mogen afdoen, draagt de CGB opnieuw helder uit in oordeel 2010-52. Toen een cabin attendant bij haar werkgever had geklaagd over een discriminerende opmerking van een co-piloot, kreeg zij te horen dat zij niet weerbaar was en niet in staat was tot zelfreflectie. Een klachtprocedure is wel in gang gezet, maar hierover is verder niet met de werkneemster gecommuniceerd. De CGB oordeelt dat sprake is van discriminatie.104 Bovendien is ook sprake van victimisatie. Terwijl aanvankelijk was afgesproken dat de werkneemster een vast contract zou krijgen is, werd haar nadat zij geklaagd had over de opmerking van de co-piloot een contract onder voorwaarden aangeboden, zonder dat daarvoor een geldige reden was. 105 Ook naar de werknemer toe heeft de CGB een duidelijke boodschap. Wanneer een werknemer klachten over discriminatie niet staaft met concrete informatie, belemmert hij of zij de klachtbehandeling door de werkgever (201052; 2010-84). In werkverband hebben werknemers te maken met leidinggevenden, collega’s en derden die direct betrokken zijn bij het bedrijf, zoals cliënten. Op alle niveaus kan een werknemer te maken krijgen met discriminatie. Vaste lijn van de CGB is dat de werkgever rechtstreeks verantwoordelijk is voor schending van de gelijkebehande104 Zie ook in dit verband: oordeel 2010-178. 105 In dit verband is het interessant melding te maken van de publicatie van de CGB naar hoe het mensen die ongelijke behandeling aankaarten vergaat. Dit onderzoek naar victimisatie laat zien dat 60% met het melden van de klacht niet het doel bereikt dat ze voor ogen hadden, zoals excuses of aanpassing van de arbeidsvoorwaarden. Negentien procent van de mensen die klagen ervaart regelrecht nadeel zoals vervelende reacties of zelfs ontslag. In tegenstelling van wat deze cijfers zouden doen vermoeden, draagt volgens het onderzoek voor 90% van de klagers het aan de orde stellen van (discriminatie)problemen op de werkvloer in aanzienlijke mate bij aan het rechtsgevoel, ongeacht de uitkomst van het oordeel en ondanks eventuele ondervonden nadelen. 54 .......... Davidovi ć & van Walsum lingsnorm door een leidinggevende, en ook voor schending van die norm door collega’s onderling wanneer hij weet of had moeten weten dat er gediscrimineerd wordt op de werkvloer en hij naar aanleiding daarvan geen maatregelen heeft genomen en/ of eventuele klachten niet zorgvuldig heeft behandeld (oordeel 2010-28). Bovendien, als de werkgever weet of hoort te weten dat één van zijn werknemers (mogelijk) slachtoffer is van discriminatoire bejegening of ongelijke behandeling door een derde die onderdeel uitmaakt van de werkomgeving van zijn werknemer (zoals een cliënt), dan dient de werkgever zich in te spannen om een discriminatievrije werkomgeving voor de werknemer te realiseren (oordeel 2010-84).106 4.4 Beëindiging Ongelijke behandeling in tijden van crisis Door de economische crisis, zijn bedrijven in 2010 genoodzaakt geweest mensen te ontslaan. Zoals hierboven aangegeven in de bespreking van de bevindingen van het SCP, neemt discriminatie op de arbeidsmarkt toe in tijden van laag economisch conjunctuur. Vier klachten die door de CGB werden behandeld in 2010 zijn afkomstig van werknemers die van hun werkgever te horen hebben gekregen dat zij wegens teruglopende werkzaamheden zijn ontslagen, maar het vermoeden hebben dat daarbij onderscheid is gemaakt op grond van ras of nationaliteit.107 Oordeel 2010-25 betreft een Belgische man in vaste dienst bij een bancaire instelling, die een Nederlandse en een Belgische tak kende. Als gevolg van een reorganisatie is de functie van de werknemer komen te vervallen.Van de HR manager kreeg hij te begrijpen dat binnen het bedrijf sprake was van negatieve gevoelens tegen Belgen. Hij stelt dat hij hierdoor niet aan een nieuwe passende functie binnen het bedrijf is geholpen. De werkgever slaagt er echter in de CGB te overtuigen dat er weinig vacatures waren op het niveau van de man, en dat de weinige functies die er waren in het belang van de organisatie snel ingevuld dienden te worden en dat er andere, geschiktere kandidaten waren dan deze man voor die functies. De CGB meent dat verweerster hierover transparanter had kunnen communiceren, maar acht dit gegeven – ook in combinatie met het gegeven dat door het bedrijf is bevestigd dat sprake is van negatieve gevoelens tegen Belgen – onvoldoende om te doen vermoeden dat sprake is geweest van onderscheid op grond van nationaliteit bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De drie overige gevallen betreffen werknemers die door een inlener niet meer als uitzendkracht zijn ingehuurd (2010-9), of nadat zij door een werkgever herhaaldelijk in tijdelijke dienst zijn aangenomen, te horen hebben gekregen dat hun dienstverband niet zal worden verlengd (2010-72; 2010-11). Ook deze klachten worden ongegrond verklaard door de CGB. In alle drie gevallen hebben de werkgevers de CGB weten te overtuigen dat alleen bedrijfsgerelateerde overwegingen aanleiding hebben gege106 Hiermee sluit de CGB in haar benadering aan bij de hierboven geciteerde analyse van het SCP, waarin zogenoemde customer discrimination wordt genoemd als een verklarende factor voor de achterstelling van niet-westerse migranten op de Nederlandse arbeidsmarkt. 107 In de twee overige gevallen waarbij geklaagd is over discriminatie op grond van ras of nationaliteit bij beëindiging contract, is de CGB tot het oordeel gekomen dat de werkgever voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de reden voor ontslag is gelegen in het onvoldoende functioneren van de werknemer: 2010-38 & 39; 2010-111. In oordeel 2010-115 verklaart de CGB verzoeker niet-ontvankelijk. Met steun van een advocaat was hij met zijn werkgever tot een beëindigingovereenkomst gekomen. De CGB oordeelt dat de beëindigingovereenkomst eraan in de weg staat dat zij een oordeel geeft over de vraag of de werkgever bij de beëindiging onderscheid heeft gemaakt op grond van ras en/of nationaliteit. Dit zou anders kunnen zijn als het de man pas na het sluiten van de beëindigingovereenkomst duidelijk is geworden dat hij door de werkgever is gediscrimineerd. Daarvan is echter niet gebleken. Ras en nationaliteit 55 .......... ven tot ontslag. In oordeel 2010-11 concludeert de CGB dat er wel indirect onderscheid is gemaakt op grond van ras omdat klaagster, een vrouw die al drie keer op tijdelijke basis bij een zelfbedieningsrestarurant heeft gewerkt, geen arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd heeft gekregen omdat haar Nederlands onvoldoende goed is. De werkgever heeft verklaard dat het bedrijf in een financieel moeilijke positie verkeert, waardoor werknemers alleen een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd krijgen indien zij bovengemiddeld presteren en flexibel inzetbaar zijn. Vanwege haar beheersing van de Nederlandse taal is de vrouw hiertoe niet in staat. Gelet hierop, acht de CGB de gehanteerde taaleis objectief gerechtvaardigd. Zoals blijkt uit de hierboven geciteerde bevindingen van het SCP, werken relatief weinig werknemers van niet-westerse afkomst in vaste dienst en lopen zij dus een relatief groot risico op ontslag bij een teruglopend conjunctuur. Het gegeven dat in individuele gevallen economische overwegingen de aanleiding vormen voor beëindiging van een flexibele arbeidsovereenkomst met een allochtone werknemer, doet niet af aan het gegeven dat op collectief niveau allochtone werknemers het hardst getroffen worden door een economische crisis. De vraag dringt zich op in hoeverre hier sprake is van ongerechtvaardigd indirect onderscheid. Om adequaat te reageren op de ongelijk verdeelde gevolgen van conjuncturele schommelingen, lijkt het ons van belang een intersectionele benadering te ontwikkelen, waarbij de aard van het dienstverband kan worden beoordeeld in samenhang met andere gronden van onderscheid. Buitenlandse opleiding voldoet niet voor kinderopvang in Nederland Een ander gevolg van de flexibilisering van de Nederlandse arbeidsverhoudingen, waar migranten naar verhouding veel mee te maken krijgen, is dat het klagen tegen discriminatie door werkgevers tot een bijzonder ingewikkelde exercitie kan maken. In een serie van maar liefst vier oordelen heeft de CGB zich gebogen voer het geval van een Roemeense vrouw die via een uitzendbureau werkt in de kinderopvang, en via een bemiddelingsbureau als gastouder. De vrouw heeft in Roemenië een universitaire opleiding afgerond in Roemeense taal- en letterkunde en Latijnse taal- en letterkunde. Ook heeft zij een onderwijsbevoegdheid behaald. Haar kwalificaties staan gelijk aan een Nederlandse bachelor Hoger Pedagogisch Onderwijs.Volgens de normen die golden tot 1 januari 2010 was zij daarmee bevoegd om in de kinderopvang te werken. Sinds 1 januari 2010 zijn de kwaliteitseisen aangescherpt. Op grond van artikel 3, eerste lid van het Besluit deskundigheidseisen gastouders kinderopvang kunnen gastouders aan deskundigheidseisen voldoen door het overleggen van een specifiek diploma. Alleen Nederlandse diploma’s zijn op de lijst opgenomen. Blijkens informatie verschaft door het Implementatiebureau kinderopvang voldoen buitenlandse diploma’s ook niet als de gastouder een verklaring heeft van een door de Nederlandse Overheid erkende instantie dat het diploma gelijk is gesteld aan een Nederlandse diploma op de lijst. De vrouw dient een klacht in tegen een stichting die informatie verstrekt over kwalificatie-eisen voor functies in kinderopvang (2010-192); tegen het uitzendbureau dat haar niet meer wil uitzenden (2010-193); tegen het Implementatiebureau kinderopvang (2010-194) en tegen het bemiddelingsbureau dat haar niet meer als gastouder bemiddelt (2010-195).De klachten tegen de stichting en tegen het Implementatiebureau zijn niet ontvankelijk. De gelijkebehandelingswetgeving ziet namelijk niet op het handelen van een partij die louter feitelijke informatie verstrekt. De klachten tegen 56 .......... Davidovi ć & van Walsum het uitzendbureau en het bemiddelingsbureau zijn ongegrond. Wel wordt door het bemiddelingsbureau indirect onderscheid gemaakt, naar het oordeel van de CGB, omdat met name mensen met een niet-Nederlandse nationaliteit of afkomst een buitenlands diploma hebben, terwijl deze door de regelgeving zijn uitgesloten van de lijst van aanvaardbare diploma’s. Van verboden onderscheid is echter geen sprake omdat het bemiddelingsbureau onderscheid maakt door het naleven van wettelijke voorschriften (zie CGB 20 april 2009, 2009-31 en CGB 16 november 2009, 2009107 en 2009-108). Op grond van de EG-richtlijn beroepskwalificaties kinderopvangpersoneel die op 5 juni 2010 van kracht is geworden, kan deze vrouw inmiddels wel een erkenningsprocedure starten om op grond van haar diploma van een EU-lidstaat alsnog toegang te krijgen tot het beroep van de kinderopvang. Deze richtlijn heeft tot doel de grensoverschrijdende toegang tot geregelementeerde beroepen in de EU lidstaten te vergemakkelijken. Daarmee bestrijdt deze richtlijn ook indirecte discriminatie van Unieburgers op grond van nationaliteit. Voor werknemers afkomstig uit landen van buiten de EU ontbreekt een dergelijke corrigerende maatregel, terwijl uit alle onderzoeken naar door migranten ervaren discriminatie op de arbeidsmarkt, problemen rond de erkenning van buitenlandse diploma’s een terugkerende klacht is. Hier wringt, opnieuw, het gegeven dat de Awgb geen bescherming biedt tegen discriminerende wetgeving. Wij vragen ons dan ook af of deze vrouw niet beter op grond van het VN Vrouwenverdrag had kunnen procederen, in plaats van op grond van de Awgb. Hier wordt immers een groep werknemers, waarvan de overgrote meerderheid vermoedelijk vrouw is, uitgesloten van een deel van de Nederlandse arbeidsmarkt waar zij tot voor kort wel toegang toe hadden. Dat lijkt ons in strijd met het standstill beginsel.108 5Slot Zoals in de inleiding is aangegeven, zijn er aanzienlijk meer oordelen uitgesproken over de gronden ras en nationaliteit in 2010 dan in 2009. Ook zijn er andere signalen dat raciale spanningen een actueel probleem vormen binnen de Nederlandse samenleving. Campagnes bedoeld om mensen aan te moedigen om melding te doen van discriminatie hebben tot veel reacties geleid en leden van de grootste groep migranten in Nederland, de Turkse gemeenschap, laten weten dat zij zich buitengesloten voelen. Op verschillende gebieden is het afgelopen jaar verslag gedaan van onderzoek naar discriminatie in Nederland, en de daarin gevatte bevindingen bevestigen het beeld. Ook op EU niveau zijn verschillende onderzoeken verricht, en Nederland blijkt wat de interetnische verhoudingen betreft een van de probleemlanden van de EU te zijn. Zowel de Europese Raad als het CERD-comité hebben hun zorg hierover uitgesproken. De kritieken betreffen niet alleen maatschappelijke processen van uitsluiting en segregatie, maar ook Nederlandse wetgeving waarbij onderscheid wordt gemaakt op grond van nationaliteit, zonder dat daarvoor duidelijke rechtvaardigingsgronden zijn. Ondertussen bieden zowel de rechtspraak van het EHRM en de EU Rassenrijchtlijn normatieve kaders waarmee Nederlandse bewindslieden en bestuurders hun voordeel mee zouden kunnen doen, maar het blijft de vraag of zij dat wel willen. Kenmerkend voor de recente Nederlandse regelgeving op het gebied van de 108 Vergelijk: Hes, J.C. & C.E. van Vleuten, Het Vrouwenverdrag in de Nederlandse Rechtsorde. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid / VUGA-uitg., Den Haag 1996. Ras en nationaliteit 57 .......... bestrijding rassendiscriminatie is dat deze er steeds meer op is gericht de verantwoordelijkheid bij de slachtoffer zelf te leggen. Hij of zij moet aangifte doen of gebruik maken van de beschikbare klachtenregelingen. Bestrijding van discriminatie op de arbeidsmarkt wordt voor een belangrijk deel overgelaten aan de sociale partners en het Landelijk Netwerk voor Diversiteitsmanagement.Van wetgeving gericht op evenredige deelname van allochtonen aan de arbeidsmarkt is sinds de eeuwwisseling geen sprake meer. Daarentegen is wel sprake geweest van een toename in regelgeving die leidt tot uitsluiting, op grond van nationaliteit, van (delen) van de Nederlandse arbeidsmarkt, van bepaalde sociale rechten en zelfs van diensten, bijvoorbeeld in de financiële sector. Bovendien blijkt hulpverlening specifiek gericht op een bepaalde etnische groep – in het hierboven besproken geval de Roma - eerder tot repressie te leiden dan tot emancipatie. De nadelen van de door de Nederlandse overheid gekozen geïndividualiseerde benadering beginnen zich af te tekenen. Zoals wij steeds in onze jaarlijkse besprekingen van de oordelen van over ras en nationaliteit hebben aangegeven, staat het aantal klachten dat bij de CGB binnenkomt, en zelfs het aantal klachten bij de ADB’s, niet in verhouding tot de omvang van de ervaren discriminatie zoals deze naar voren komt in verschillende onderzoeken op dit terrein. De klachten die wel worden gedaan stranden vaak op bewijsproblemen, of stuiten op onbegrip en bagatelliserend gedrag van de kant van werkgevers.Verder blijkt het lastig, zo niet onmogelijk, om via individuele klachten meer algemene trends aan de kaak te stellen, zoals bijvoorbeeld de invloed van de huidige economische crisis op de Nederlandse arbeidsmarkt, en biedt het instrumentarium van de Awgb geen toereikende middelen om intersectionaliteit bij de beoordeling van een klacht te betrekken. Tot slot wringt het – zeker gezien de toename in regelgeving die leidt tot het maken van onderscheid op grond van nationaliteit – dat het op grond van de Awgb maar in zeer beperkte mate mogelijk is om tegen discriminerende wetgeving op te komen. De raciale en etnische verhoudingen in Nederland geven reden tot zorg. Op Europees niveau en op het niveau van het CERD-comité wordt serieus op die verhoudingen ingegaan, wordt aangedrongen op actief handelen en worden normatieve kaders aangereikt. De Nederlandse overheid meet zich vooralsnog echter een passieve houding aan, en laat het actief handelen aan de direct betrokkenen over. Daarbij wordt een belangrijke rol toegeschreven aan de CGB. Al getuigen de oordelen van de CGB – dit jaar weer – van een grondige, gewetensvolle en creatieve invulling van die rol, deze blijft bescheiden in zijn bereik. Wellicht dat de CGB in haar aanstaande nieuwe hoedanigheid als College voor Mensenrechten en Gelijke Behandeling een minder bescheiden rol voor zichzelf kan opeisen. 58 .......... Ras en nationaliteit Overzicht van oordelen 2010 over de gronden ras en nationaliteit Oordeel: 2010-3 Grond: ras Terrein: arbeid Dictum: geen onderscheid Samenvatting: Geen onderscheid op grond van ras door de eis dat een kandidaat de Nederlandse taal mondeling en schriftelijk uitstekend moet beheersen. Een vrouw van Amerikaanse afkomst solliciteert intern bij een middelgroot bedrijf in de financiële dienstverlening. Het bedrijf wijst de vrouw af voor de functie, omdat ze “qua gesproken woord en schriftelijke vaardigheden van de Nederlandse taal, niet aan de gewenste functie-eisen voldoet”. Tevens verklaart het bedrijf dat zij de gebrekkige beheersing van het Nederlands van de vrouw, “als geboren USA-citizen” niet kwalijk neemt. De Commissie stelt vast dat hoewel het bedrijf rechtstreeks verwijst naar de afkomst van de vrouw, er geen rechtstreeks verband bestaat tussen deze opmerking en de afwijzing. De afwijzing was er immers in gelegen dat het bedrijf de beheersing van haar Nederlands onvoldoende vond. Ook anderszins kan niet worden gezegd dat de verwijzing naar de Amerikaanse achtergrond van de vrouw op enigerlei wijze een negatieve lading heeft. Daarom oordeelt de Commissie dat het bedrijf geen direct onderscheid op grond van ras heeft gemaakt. De Commissie bevestigt in dit oordeel dat het stellen van een taaleis, kan leiden tot indirect onderscheid op grond van ras, nu deze eis in verhouding meer personen van niet-Nederlandse afkomst dan van Nederlandse afkomst zal treffen. Echter is de Commissie van oordeel dat het bedrijf deze eis mag stellen, omdat de receptioniste een bijdrage levert aan de door het bedrijf noodzakelijk geachte uitstraling, in het bijzonder naar cliënten met grote financiële belangen. Het door het bedrijf gemaakt onderscheid is daarom objectief gerechtvaardigd. Geen verboden onderscheid. Oordeel: 2010-7 Grond: ras Terrein: arbeid Dictum: geen onderscheid Samenvatting: Geen feiten die onderscheid doen vermoeden. Wel strijd met de wet bij de behandeling van de klacht. Een werknemer beklaagt zich bij de Commissie over discriminatie op de werkvloer door zijn leidinggevende. Hij stelt dat er opmerkingen worden gemaakt en dat er discriminerende tekeningen op deuren en kluisjes zijn aangebracht. De werkgever ontkent dat er gediscrimineerd wordt en geeft aan dat een aantal opmerkingen totaal uit hun verband zijn gerukt. Daarnaast stelt de werkgever dat hij een conflict heeft met de werknemer over zijn ziekteverzuim en zijn functioneren. De samenwerking met collega’s verloopt volgens de werkgever niet goed en de werknemer is hierop al meerdere malen aangesproken. De Commissie oordeelt dat de stellingen ten aanzien van de discriminerende bejegening van de werknemer niet zijn komen vast te staan, maar dat wel duidelijk is geworden dat er een conflict loopt met betrekking tot het ziekteverzuim en de samenwerking in het team. Ook heeft de werknemer geen getuigen die zijn Ras en nationaliteit 59 .......... stellingen kunnen ondersteunen. Er zijn daarom geen feiten komen vast te staan die onderscheid doen vermoeden. De Commissie vindt de wijze waarop de werkgever de klacht van de werknemer over discriminatie heeft behandeld onzorgvuldig en daarmee in strijd met de gelijkebehandelingswetgeving. Weliswaar heeft de werkgever onderzocht of er discriminerende tekeningen waren aangebracht op deuren of kluisjes, maar dit heeft hij pas gedaan nadat de werknemer bij de Commissie een klacht heeft ingediend. De werkgever heeft wel gesproken met de leidinggevende over de klacht en ook de andere werknemers in het bedrijf gevraagd naar hun ervaringen met discriminatie, maar dit acht de Commissie onvoldoende. De werkgever heeft niet met de betreffende werknemer gesproken over zijn klacht en ook de bevindingen van zijn onderzoek naar de klacht niet teruggekoppeld met de werknemer. nationaliteit. Getoetst wordt of voor het indirecte onderscheid een objectieve rechtvaardiging bestaat. Het doel van het onderscheid is het tijdelijk verhuren van een pand gedurende de tijd dat het om financieel strategische redenen leeg staat. Dit doel is legitiem. Voorts wordt beoordeeld of het middel in evenredige verhouding staat tot het doel. Tegenover het financieel economische belang van de makelaar staat het belang van de huurdersvereniging om haar leden niet uitgesloten te zien van het huren van de woningen om redenen die verband houden met een beschermde grond, te weten nationaliteit. Het financieel economische belang van de makelaar is niet zodanig dat het voortbestaan van het bedrijf op het spel staat of dat anderszins sprake is van dringende omstandigheden. Gelet hierop staat het belang van de makelaar niet in verhouding tot het belang van de huurdersvereniging. Het onderscheid is verboden. Oordeel: 2010-8 Oordeel: 2010-9 Grond: nationaliteit Terrein: aanbieden goederen en diensten Dictum: onderscheid Grond: ras Terrein: arbeid Dictum: geen onderscheid Samenvatting: Een makelaar maakt verboden indirect onderscheid op grond van nationaliteit door huurwoningen uitsluitend aan te bieden aan ‘expats’. Een huurdersvereniging vraagt de Commissie om te beoordelen of een makelaar verboden onderscheid maakt door huurwoningen in Amsterdam aan te bieden ‘for expats only’ (Expat: iemand die voor zijn werk tijdelijk in het buitenland woont). Ingevolge artikel 7 AWGB in samenhang met artikel 1 AWGB is onderscheid verboden bij het aanbieden van goederen en diensten. Het verhuren van woningen valt hieronder. De makelaar is bij haar handelen gehouden aan het verbod van onderscheid. Het criterium expat is indirect onderscheidmakend naar nationaliteit omdat de groep expats in Nederland overwegend bestaat uit personen met een niet-Nederlandse Samenvatting: Niet gebleken dat onderscheid op grond van ras is gemaakt bij beëindiging inlening. Een uitzendkracht van Marokkaanse afkomst was via een uitzendbureau werkzaam als chauffeur bij een bedrijf dat auto’s leaset en verhuurt. Het bedrijf besloot de inlening met een aantal uitzendkrachten te beëindigen. De uitzendkracht vermoedt dat het bedrijf daarbij onderscheid op grond van ras heeft gemaakt, omdat bij zijn weten vijf uitzendkrachten van Marokkaanse afkomst weg moesten. De Commissie stelt vast dat naast deze vijf uitzendkrachten van Marokkaanse afkomst ook vijf uitzendkrachten met een Nederlandse achternaam weg moesten. Twaalf uitzendkrachten van allochtone afkomst en vijftien van Nederlandse afkomst konden blijven werken bij het bedrijf. Nu deze cijfers niet duiden op onderscheid op grond van ras, is niet gebleken 60 .......... Ras en nationaliteit dat het bedrijf onderscheid op grond van ras heeft gemaakt bij de beslissing om de arbeidsverhouding met de uitzendkracht te beëindigen. Oordeel: 2010-11 Grond: leeftijd; ras Terrein: arbeid Dictum: geen onderscheid; geen verboden onderscheid; geen onderscheid Samenvatting: Niet verlengen arbeidsovereenkomst houdt geen verband met leeftijd en/of afkomst werknemer. Een vrouw was werkzaam bij een zelfbedieningsrestaurant. Haar werkgever besloot, na haar derde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, geen arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met haar aan te gaan. Volgens de vrouw houdt dit verband met haar leeftijd. De Commissie oordeelt echter dat niet is gebleken dat haar leeftijd hierbij een rol heeft gespeeld. De werkgever heeft verklaard dat het bedrijf in een financieel moeilijke positie verkeert, waardoor werknemers alleen een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd krijgen indien zij bovengemiddeld presteren en flexibel inzetbaar zijn. Een werknemer moet horizontaal of verticaal kunnen doorstromen, of potentie hebben om door te groeien naar een leidinggevende functie. Vanwege haar beheersing van de Nederlandse taal was de vrouw hiertoe volgens de werkgever niet in staat. Nu de mate waarin zij de Nederlandse taal beheerste een rol heeft gespeeld bij het besluit haar geen arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aan te bieden, onderzoekt de Commissie tevens of hierdoor onderscheid op grond van ras jegens de vrouw is gemaakt. De Commissie concludeert dat de taaleis weliswaar leidt tot indirect onderscheid op grond van ras, maar objectief gerechtvaardigd is. Om een flexibel personeelsbestand te kunnen realiseren, mag het bedrijf in dit geval van haar werknemers eisen dat zij de Nederlandse taal in voldoende mate beheersen. De vrouw klaagt er daarnaast over dat toen zij in dienst was het bedrijf haar anders behandelde vanwege haar huidskleur. Zij stelt dat zij vaker dan haar collega’s in de spoelkeuken moest werken. De Commissie oordeelt dat niet is gebleken dat de vrouw anders is behandeld vanwege haar huidskleur, nu zij deze stelling niet met feiten heeft onderbouwd. Oordeel: 2010-13 Grond: leeftijd; ras Terrein: arbeid Dictum: geen onderscheid; geen verboden onderscheid; geen onderscheid Samenvatting: Niet verlengen arbeidsovereenkomst houdt geen verband met leeftijd en/of afkomst werknemer. Een vrouw was werkzaam bij een zelfbedieningsrestaurant. Haar werkgever besloot, na haar derde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, geen arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met haar aan te gaan. Volgens de vrouw houdt dit verband met haar leeftijd. De Commissie oordeelt echter dat niet is gebleken dat haar leeftijd hierbij een rol heeft gespeeld. De werkgever heeft verklaard dat het bedrijf in een financieel moeilijke positie verkeert, waardoor werknemers alleen een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd krijgen indien zij bovengemiddeld presteren en flexibel inzetbaar zijn. Een werknemer moet horizontaal of verticaal kunnen doorstromen, of potentie hebben om door te groeien naar een leidinggevende functie. Vanwege haar beheersing van de Nederlandse taal was de vrouw hiertoe volgens de werkgever niet in staat. Nu de mate waarin zij de Nederlandse taal beheerste een rol heeft gespeeld bij het besluit haar geen arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aan te bieden, onderzoekt de Commissie tevens of hierdoor onderscheid op grond van ras jegens de vrouw is gemaakt. De Commissie concludeert dat de taaleis weliswaar leidt tot indirect onderscheid op grond van ras, maar objectief gerechtvaardigd is. Ras en nationaliteit Om een flexibel personeelsbestand te kunnen realiseren, mag het bedrijf in dit geval van haar werknemers eisen dat zij de Nederlandse taal in voldoende mate beheersen. De vrouw klaagt er daarnaast over dat toen zij in dienst was het bedrijf haar anders behandelde vanwege haar huidskleur. Zij stelt dat zij vaker dan haar collega’s in de spoelkeuken moest werken. De Commissie oordeelt dat niet is gebleken dat de vrouw anders is behandeld vanwege haar huidskleur, nu zij deze stelling niet met feiten heeft onderbouwd. Oordeel: 2010-14 Grond: ras; nationaliteit Terrein: aanbieden van goederen en diensten Dictum: verboden onderscheid; verboden onderscheid Samenvatting: Verhuurbedrijf maakt verboden onderscheid op grond van ras en nationaliteit door aan een Poolse man geen auto te verhuren. Een verhuurbedrijf heeft in een brief aan een man, die in bezit is van een Pools rijbewijs, aangegeven dat er geen auto’s worden verhuurd aan potentiële huurders uit de Oostbloklanden met een rijbewijs uit een van deze landen. Hiermee is vast komen te staan dat het verhuurbedrijf indirect onderscheid naar ras en nationaliteit heeft gemaakt omdat de weigering met name personen treft die afkomstig zijn uit of de nationaliteit bezitten van een van de (voormalige) Oostbloklanden. Het verhuurbedrijf heeft als doel van de weigering om aan personen met een rijbewijs uit een van de (voormalige) Oostbloklanden een auto te verhuren aangevoerd dat het bedrijf fraude door met name potentiële huurders met Poolse rijbewijzen wil voorkomen. De Commissie is van mening dat dit doel een discriminerend oogmerk heeft, aangezien het uitgaat van vooroordelen over een groep personen die gekenmerkt wordt door dezelfde afkomst of nationaliteit. Alhoewel de Commissie er begrip voor heeft dat het ver- 61 .......... huurbedrijf fraude wil voorkomen, kunnen afkomst of nationaliteit als zodanig nooit als kenmerk dienen dat er sprake is van fraude. De gelijkebehandelingswetgeving is onder meer juist ingesteld om bescherming te bieden tegen dergelijke vooronderstellingen en vooroordelen. Het hanteren van een dergelijk kenmerk tast niet alleen de waardigheid aan van de personen die binnen deze groep vallen, maar draagt ook bij aan het verspreiden van discriminatie en ongelijke behandeling binnen Nederland, hetgeen inconsistent is met het feit dat discriminatie juist op een effectieve wijze bestreden dient te worden. Het doel is derhalve discriminerend en niet legitiem. Het verhuurbedrijf heeft derhalve onderscheid op grond van ras en nationaliteit gemaakt. Oordeel: 2010-15 Grond: ras Terrein: aanbieden goederen en diensten Dictum: verboden onderscheid; strijd met de wet Samenvatting: Onderscheid op grond van ras door man toegang te weigeren tot dancing. Een man klaagt over het deurbeleid van een dancing. De man voert aan dat zijn vriend, die hem vergezelde naar een dancing de toegang werd geweigerd, om redenen die samenhangen met de afkomst/huidskleur van die vriend. Volgens de man maakt de eigenaar van de dancing onderscheid op grond van ras, doordat de portier, indien een bezoeker geen vaste bezoeker is, met name bij bezoekers van nietNederlandse afkomst en met een donkere huidskleur controleert of zij in het bezit zijn van een studenten- of collegekaart. Eén van de huisregels is dat alleen toegang wordt verleend aan bezoekers van 21 jaar en ouder op vertoon van een studenten- of collegekaart. De vriendin van de man, die die avond haar verjaardag vierde in de dancing, was ter zitting aanwezig als getuige en heeft het verhaal van de man bevestigd. Zij verklaarde dat zij en haar vrienden, allen van Nederlandse afkomst en 62 .......... Ras en nationaliteit met een blanke huidskleur, niet zijn gevraagd naar een studenten- of collegekaart, terwijl geen van hen nog studeert en een van hen al 45 jaar is. De eigenaar van de dancing heeft toegelicht dat aan de deur steekproefsgewijs wordt gecontroleerd of bezoekers in het bezit zijn van een studenten- of collegekaart. Zowel bezoekers met een donkere als een blanke huidskleur worden hierbij gecontroleerd. In totaal wordt ongeveer één op de tien bezoekers gecontroleerd. Voorts geldt dat vaste bezoekers waarvan bekend is dat zij in het bezit zijn van een studenten- of collegekaart niet worden gecontroleerd. Indien een bezoeker geen bekende is, zoals het geval was bij de vriend van de man, wordt deze dus eerder gecontroleerd. De Commissie overweegt dat door steekproefsgewijs te controleren het toelatingsbeleid voor bezoekers niet helder is en ruimte laat voor willekeur. Indien procedures niet inzichtelijk, controleerbaar en systematisch worden uitgevoerd, zoals hier het geval, wordt hiermee het risico gelopen dat bewust of onbewust verboden onderscheid wordt gemaakt. Dit risico is voor rekening van de dancing. De Commissie oordeelt dat de eigenaar van de dancing verboden onderscheid op grond van ras jegens de man heeft gemaakt door zijn vriend de toegang te weigeren. Hierdoor wordt ook de man benadeeld. Voorts oordeelt de Commissie dat de eigenaar van de dancing in strijd heeft gehandeld met de wet door de wijze waarop de klacht van de man is behandeld. Oordeel: 2010-16 Grond: ras Terrein: aanbieden goederen en diensten Dictum: verboden onderscheid; strijd met de wet Samenvatting: Deurbeleid dancing leidt tot onderscheid op grond van ras. Een stichting die zich ten doel stelt discriminatie te bestrijden heeft de Commissie gevraagd te beoordelen of een dancing onderscheid op grond van ras maakt door het deurbeleid dat wordt gevoerd. Eén van de huisregels is dat alleen toegang wordt verleend aan bezoekers van 21 jaar en ouder op vertoon van een studenten- of collegekaart. De stichting heeft van vier verschillende personen klachten ontvangen over het deurbeleid. De klachten komen erop neer dat de portier met name bij bezoekers van niet-Nederlandse afkomst controleert of zij in het bezit zijn van een studenten- of collegekaart. De eigenaar van de dancing heeft toegelicht dat aan de deur steekproefsgewijs wordt gecontroleerd of bezoekers in het bezit zijn van een studenten- of collegekaart. Zowel bezoekers met een donkere als een blanke huidskleur worden hierbij gecontroleerd. In totaal wordt ongeveer één op de tien bezoekers gecontroleerd. Voorts geldt dat vaste bezoekers waarvan bekend is dat zij in het bezit zijn van een studenten- of collegekaart niet worden gecontroleerd. Dit kan volgens de eigenaar van de dancing verklaren waarom sommige bezoekers wel en anderen niet wordt gevraagd een studenten- of collegekaart te laten zien. De Commissie overweegt dat door steekproefsgewijs te controleren het toelatingsbeleid voor bezoekers niet helder is en ruimte laat voor willekeur. Indien procedures niet inzichtelijk, controleerbaar en systematisch worden uitgevoerd, zoals hier het geval, wordt hiermee het risico gelopen dat bewust of onbewust verboden onderscheid wordt gemaakt. Dit risico is voor rekening van de dancing. Gelet hierop en de inhoud van de verklaringen van de getuigen oordeelt de Commissie dat de eigenaar van de dancing verboden onderscheid op grond van ras maakt, door het deurbeleid dat wordt gevoerd. Voorts oordeelt de Commissie dat hij in strijd heeft gehandeld met de wet door de wijze waarop de klachten van de stichting over het deurbeleid zijn behandeld. Ras en nationaliteit Oordeel: 2010-17 Grond: ras; geslacht; burgerlijke staat Terrein: goederen en diensten Dictum: verboden onderscheid op grond van geslacht; geen onderscheid op grond van ras en/of burgerlijke staat; strijd met de wet Samenvatting: Onderscheid op grond van geslacht bij de toegang tot Amsterdamse discotheek. Geen onderscheid op grond van ras en burgerlijke staat. Klachtbehandeling in strijd met wet. Een anti-discriminatievoorziening (adv) heeft klachten ontvangen over de toegang tot een uitgaansgelegenheid in Amsterdam. Vijf daarvan legt zij voor aan de Commissie. In de drie zaken waarbij volgens de adv sprake is van een weigering op grond van ras, is in geen van de gevallen door de betrokkenen naar voren gebracht dat hun afkomst expliciet is genoemd als reden om de toegang tot de uitgaansgelegenheid te weigeren. Betrokkenen hebben in geen van de gevallen aangegeven dat bezoekers met een andere afkomst dan zijzelf wel tot de uitgaansgelegenheid werden toegelaten op het moment dat hen de toegang werd ontzegd. Ook anderszins is niet gebleken dat hun afkomst een rol heeft gespeeld bij de weigering. Het geval waarbij een betrokkene heeft geconstateerd dat vrouwen die niet in het gezelschap waren van een man met voorrang tot de uitgaansgelegenheid werden toegelaten en vrouwen die wel waren vergezeld van een man niet, kan niet leiden tot onderscheid op grond van burgerlijke staat. In dit geval is wel sprake van onderscheid op grond van geslacht. Bij deze klacht sluit het verhaal aan van een vrouw die heeft geconstateerd dat haar vriendinnen al wel waren binnengelaten terwijl zij, in gezelschap van haar vriend, niet werd binnengelaten. Doordat in beide gevallen aan alle mannen de toegang is geweigerd, is sprake van direct onderscheid op grond van geslacht. Door geen zorgvuldig onderzoek te doen naar 63 .......... de discriminatieklachten, heeft de uitgaansgelegenheid in strijd met de wet gehandeld. Oordeel: 2010-20 Grond: nationaliteit Terrein: aanbieden van goederen en diensten Dictum: verboden onderscheid Samenvatting: Een Franse school die gevestigd is in Nederland maakt in het toelatingsbeleid voor het tweetalig onderwijs verboden onderscheid op grond van nationaliteit. Een Anti Discriminatie Bureau heeft aangevoerd dat het toelatingsbeleid van de Franse school, hierna, de school, onderscheid maakt op grond van nationaliteit door alleen leerlingen toe te laten die de Franse nationaliteit hebben. De school heeft bevestigd dat de leerlingen in beginsel op basis van nationaliteit worden geselecteerd, maar heeft een beroep gedaan op de wettelijke uitzonderingen van artikel 2, vijfde lid onderdeel a en artikel 7, tweede lid, van de AWGB. Artikel 2, vijfde lid onderdeel a van de AWGB staat onderscheid op grond van nationaliteit toe indien dit gebaseerd is op algemeen verbindende voorschriften of geschreven of ongeschreven regels van internationaal recht. Artikel 7, tweede lid, AWGB bevat een wettelijke uitzondering ten aanzien van onderscheid op grond van onder meer nationaliteit voor instellingen van bijzonder onderwijs. De Commissie is van oordeel dat het beroep van de school op de uitzondering van artikel 2, vijfde lid, AWGB niet slaagt. Dit omdat het toelatingsbeleid tot het tweetalig onderwijs vastgesteld is door de eigen schoolraad van de school en om die reden niet beschouwd kan worden als een algemeen verbindend voorschrift, zoals bedoeld in artikel 2, vijfde lid, onderdeel a, AWGB. Een algemeen verbindend voorschrift is immers een besluit afkomstig van een overheidsorgaan, dat tot wetgeving bevoegd is. De school kan niet als zodanig worden beschouwd. 64 .......... Ras en nationaliteit Ook het beroep op de uitzondering van artikel 7, tweede lid van de AWGB faalt. De Commissie is van oordeel dat, nog afgezien van de vraag of kan worden gesproken van een grondslag, niet is gebleken dat het nationaliteitsvereiste noodzakelijk is ter verwezenlijking van de grondslag. De Franse wet waarop de school zich baseert stelt niet de eis dat uitsluitend kinderen met een Franse nationaliteit onderwijs mogen volgen en dat enkel daarmee de grondslag van de school wordt verwezenlijkt. Integendeel, ingevolge dezelfde wet wordt de grondslag van verweerster mede verwezenlijkt door juist kinderen met de nietFranse nationaliteit toe te laten om zo zorg te kunnen dragen voor de verspreiding van de Franse taal en cultuur. Daar komt nog bij dat de Commissie van oordeel is dat het toelatingsbeleid van de school leidt tot onderscheid op grond van het enkele feit van nationaliteit, hetgeen op grond van artikel 7, tweede lid AWGB niet is toegestaan. Het onderscheid op grond van het enkele feit van nationaliteit blijkt niet alleen uit de toelatingscriteria, maar heeft zich ook aantoonbaar in de praktijk voorgedaan toen een leerling voor het schooljaar 2008-2009 enkel vanwege zijn niet-Franse nationaliteit niet tot het onderwijs werd toegelaten. Oordeel: 2010-25 Grond: nationaliteit Terrein: arbeid Dictum: geen onderscheid Samenvatting: Niet gebleken dat financiële instelling onderscheid op grond van nationaliteit heeft gemaakt bij haar pogingen om voor werknemer een passende functie te vinden na reorganisatie. Een werknemer met de Belgische nationaliteit was in dienst bij een bancaire instelling, die een Nederlandse en een Belgische tak kende. De werknemer was in dienst van de Nederlandse tak van de bank, welke tak in oktober 2008 is overgenomen door de Nederlandse staat. Als gevolg van een reorgani- satie is de functie van de werknemer komen te vervallen. De werknemer meent dat de bank zich vanwege zijn Belgische nationaliteit onvoldoende heeft ingespannen om voor hem een andere passende functie te vinden. Als gevolg daarvan is de werknemer boventallig verklaard en is zijn dienstverband uiteindelijk beëindigd. De Commissie oordeelt dat de werknemer geen feiten heeft aangevoerd die kunnen doen vermoeden dat de bank onderscheid op grond van nationaliteit heeft gemaakt bij het zoeken naar een andere passende functie voor de werknemer en bij de beëindiging van het dienstverband. Oordeel: 2010-28 Grond: ras Terrein: arbeid Dictum: geen onderscheid; verboden onderscheid; geen onderscheid Samenvatting: Geen vermoeden van discriminatoire bejegening door werkbegeleidster. Wel verboden onderscheid door onvoldoende toezien op naleving afspraken omtrent spreken van dialect tijdens werkoverleggen. Geen onderscheid op grond van afkomst door beëindiging leer-arbeidsovereenkomst tijdens proeftijd. Een leerling verpleegster van Uruguayaanse afkomst loopt stage bij verschillende afdelingen van een grote zorginstelling. Na de tweede stage ontvangt zij een negatieve beoordeling. Desalniettemin krijgt zij een leer-arbeidsovereenkomst aangeboden voor een derde stageperiode. Tijdens de proeftijd wordt zij ontslagen. De vrouw meent dat haar afkomst hiermee te maken heeft, nu haar als reden werd gegeven dat haar ‘taalbeheersing in de context’ onvoldoende was. Zij meent het Nederlands echter voldoende te beheersen. De zorginstelling heeft toegelicht dat niet de kennis van het Nederlands een probleem was, maar het besef wat er van haar werd verwacht. Geen vermoeden van onderscheid. Ras en nationaliteit De vrouw stelt voorts gediscrimineerd te zijn door haar werkbegeleidster tijdens de tweede stage. De werkbegeleidster zou haar voor een Russische hebben aangezien en Russen slechte mensen hebben genoemd. Dit is door de werkbegeleidster ontkend. De vrouw heeft geen andere feiten naar voren gebracht die discriminatoire bejegening kunnen doen vermoeden. Evenmin heeft de zorginstelling haar plicht geschonden discriminatieklachten te onderzoeken. Geen onderscheid. Wel heeft de zorginstelling onvoldoende gecontroleerd of de afspraken die op de derde stageplek waren gemaakt met betrekking tot het gebruik van dialect tijdens werkoverleggen, werden nagekomen. Daardoor heeft verweerster onvoldoende gecontroleerd of de vrouw – die het dialect niet kon verstaan – werd buitengesloten door het gebruik van dialect. Verboden onderscheid. Oordeel: 2010-29 Grond: nationaliteit, ras Terrein: sociale bescherming Dictum: niet bevoegd, niet ontvankelijk, niet ontvankelijk Samenvatting: Indonesische vrouw niet ontvankelijk omdat zij geen belang heeft bij oordeel Commissie Gelijke Behandeling. Een Indonesische vrouw dient een klacht in bij de Commissie over de weigering om aan haar een uitkering op grond van de Wet uitkering vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) toe te kennen. Zij is van mening dat de uitkeringsinstantie en de minister, als verantwoordelijke voor de wet, onderscheid op grond van nationaliteit en ras hebben gemaakt door het hanteren van een woonplaatsvereiste dan wel een eis dat de betrokkene een aantoonbare band met Nederland heeft, als niet aan het nationaliteitsvereiste is voldaan. De Commissie is van oordeel dat zij niet bevoegd is om te toetsen aan de grond nationaliteit, omdat in geval van eenzijdig overheidshandelen alleen getoetst mag worden aan de grond ras. Ten aanzien van de grond ras 65 .......... heeft de Commissie geoordeeld dat de vrouw geen belang heeft bij een oordeel. Immers, om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Wuv, moet de aanvrager voldoen aan twee vereisten. Ten eerste moet worden vastgesteld dat de aanvrager vervolging in de zin van de wet heeft ondergaan en daarnaast geldt een vereiste dat de aanvrager de Nederlandse nationaliteit bezit dan wel ten tijde van de vervolging heeft bezeten. Indien de aanvrager wel vervolging heeft ondergaan maar niet aan het nationaliteitsvereiste voldoet, kent de wet een verruiming van de groep gerechtigden, mits zij aan het woonplaatsvereiste voldoen. Daarnaast kent de wet een hardheidsclausule voor personen die vervolging hebben ondergaan maar niet aan het woonplaatsvereiste voldoen en voor personen die wel aan het woonplaatsvereiste voldoen, zelf geen vervolging hebben ondergaan maar in vergelijkbare omstandigheden hebben verkeerd. In die gevallen geldt dan wel de eis dat betrokkene een aantoonbare band met Nederland heeft. De Commissie constateert echter dat is komen vast te staan, door middel van een procedure tot aan de Centrale Raad van Beroep, dat deze vrouw niet voldoet aan het vereiste van vervolging en niet voldoet aan het vereiste dat zij in vergelijkbare omstandigheden heeft verkeerd. Nu zij aan deze vereisten niet voldoet, komt zij sowieso niet in aanmerking voor een uitkering, zodat zij geen belang heeft bij een oordeel over het tweede vereiste: het woonplaatsvereiste of het vereiste van een aantoonbare band met Nederland. Niet ontvankelijk. Oordeel: 2010-36 Grond: nationaliteit; ras Terrein: arbeid Dictum: verboden onderscheid Samenvatting: Verboden onderscheid op grond van nationaliteit en/of ras. Geen objectieve rechtvaardiging aangedragen voor gemaakt onderscheid. 66 .......... Ras en nationaliteit Een Poolse werknemer klaagt erover dat hij lager beloond wordt dan zijn Nederlandse collega’s. De Commissie onderzoekt de klacht in eerste instantie door de Poolse werknemer met enkele collega’s te vergelijken. Uit dat onderzoek blijkt dat alle Poolse werknemers seizoensarbeiders zijn en de Nederlandse collega’s niet. De Commissie vergelijkt deze twee groe­ pen met elkaar en komt tot de conclusie dat de seizoensarbeiders, ondanks dat ze hetzelfde werk verrichten als hun Nederlandse collega’s die gedurende het hele jaar werkzaam zijn, lager worden beloond. Dit betekent dat er indirect onderscheid op grond van nationaliteit en/of ras is gemaakt. De werkgever is bij tussenoordeel 2008-127 in de gelegenheid gesteld om argumenten aan te voeren waarom een verschil in beloning gerechtvaardigd is tussen seizoenswerkers en vaste medewerkers, die gelijkwaardig werk verrichten. De werkgever heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. De Commissie heeft daarom als oordeel gegeven dat de werkgever verboden onderscheid maakt. heeft de discriminatoire behandeling van de man ontkend en stelt dat de arbeidsverhouding met de man is beëindigd vanwege matig functioneren. De Commissie oordeelt dat de man zijn stellingen niet heeft onderbouwd en dat er derhalve geen feiten zijn komen vast te staan die onderscheid op grond van ras kunnen vermoeden bij de arbeidsomstandigheden en/of de beëindiging van de arbeidsverhouding. Oordeel: 2010-39 Grond: ras Terrein: arbeid Dictum: niet in strijd met de wet, geen onderscheid Samenvatting: Uitzendbureau handelt niet in strijd met de wet en heeft geen onderscheid op grond van ras gemaakt door de arbeidsovereenkomst met een man van Tsjechische afkomst voortijdig te beëindigen. Oordeel: 2010-38 Grond: ras Terrein: arbeid Dictum: geen onderscheid Samenvatting: Geen feiten aangevoerd die onderscheid op grond van ras kunnen doen vermoeden bij de arbeidsomstandigheden en/of de beëindiging van de inleenovereenkomst. Een man afkomstig uit Tsjechië heeft als uitzendkracht in de functie van montagemedewerker gewerkt bij een bedrijf dat handelt in scheepsvoortstuwingssystemen. De man heeft gesteld dat hij minderwaardige werkzaamheden kreeg toebedeeld en slechter in zijn werk werd gefaciliteerd in vergelijking met zijn collega’s van Nederlandse afkomst. Daarnaast heeft de man gesteld dat hij goed functioneerde en dat de reden van beëindiging van de arbeidsverhouding door de inlener derhalve gelegen moet zijn in zijn afkomst. De inlener Een man afkomstig uit Tsjechië is door een uitzendbureau uitgeleend aan een bedrijf, de inlener. De man stelt dat hij discriminatoir is bejegend door de inlener en dat het uitzendbureau niet voldoende heeft ondernomen om hem daartegen te beschermen. Nu de man heeft gesteld bij het uitzendbureau en de inlener alleen over de inhoud van de werkzaamheden te hebben geklaagd en niet over zijn gevoel dat de bejegening zijn reden vond in zijn Tsjechische afkomst, stelt de Commissie vast dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat het uitzendbureau wist of had moeten weten dat de klachten van de man zagen op discriminatoire bejegening door de inlener op grond van ras. Het uitzendbureau handelt derhalve niet in strijd met de wet. Ten aanzien van de voortijdige beëindiging van de arbeidsovereenkomst stelt de Commissie vast dat de man geen feiten heeft aangevoerd die onderscheid op grond van ras kunnen doen vermoeden. Ras en nationaliteit Oordeel: 2010-43 Grond: ras Terrein: goederen en diensten Dictum: verboden onderscheid Samenvatting: Onderscheid op grond van ras bij de toegang tot discotheek. Een man van Sri Lankaanse afkomst is de toegang geweigerd tot een discotheek. Terwijl hij stond te wachten om naar binnen te worden gelaten, is hij door een portier uit de rij gehaald en naar een hok begeleid, waarin andere gekleurde jongens zaten. In het hok zaten twee medewerkers van de discotheek kopieën te maken van identiteitsbewijzen. Vervolgens zijn alle aanwezigen weg gestuurd. Van de zijde van de discotheek is de toedracht van de weigering niet weersproken. De getuigenverklaring van een discobezoeker van Molukse afkomst, die heeft verklaard dat alleen donkere jongens zijn geselecteerd en de toegang tot de discotheek zijn ontzegd, sluit hierbij aan. Hiermee is vast komen te staan dat de selectie van personen, voorafgaande aan de weigering, en de uiteindelijke weigering bij de toegang tot de discotheek van deze personen, heeft plaatsgevonden op basis van huidskleur. Op grond hiervan oordeelt de Commissie dat de discotheek jegens de man onderscheid op grond van ras heeft gemaakt bij de toegang tot de discotheek. 67 .......... die onder andere sportfaciliteiten aanbiedt, onderscheid maakt op grond van ras en/of geslacht door uren te reserveren waarin uitsluitend migrantenvrouwen mogen komen sporten. De stichting maakt door haar doelgroepbeleid direct onderscheid op grond van ras en geslacht. De Commissie heeft getoetst of de wettelijke uitzondering van het voorkeursbeleid van toepassing is op het beleid van de stichting. Het ADB heeft aangevoerd dat de wettelijke uitzondering van voorkeursbeleid alleen van toepassing is op het terrein van de arbeid en niet van goederen en diensten. De Commissie oordeelt dat de wet geen aanknopingspunten biedt voor deze opvatting. De Commissie constateert dat, hoewel de achterstandspositie van migrantenvrouwen in de deelname aan sport is aangetoond, het gevoerde beleid toch niet voldoet aan alle eisen die aan voorkeursbeleid gesteld moeten worden. Uit onderzoek van de Commissie is gebleken dat de stichting teveel uitgaat van een eindsituatie, in plaats van een tijdelijke maatregel ter opheffing van de aangetoonde achterstand, zoals wettelijk van voorkeursbeleid is vereist. De wettelijke uitzondering van het voorkeursbeleid is derhalve niet van toepassing. De stichting maakt verboden direct onderscheid op grond van ras en geslacht. Oordeel: 2010-48 Grond: ras; geslacht Terrein: arbeid Dictum: geen onderscheid Oordeel: 2010-46 Grond: ras; geslacht Terrein: goederen en diensten Dictum: verboden onderscheid Samenvatting: Een stichting maakt onderscheid op grond van ras en geslacht door voor allochone vrouwen speciale uren te reserveren om te sporten. Voorkeursbeleid is niet van toepassing. Een anti-discriminatiebureau (ADB) verzoekt de Commissie te onderzoeken of een stichting Samenvatting: Onvoldoende feiten die seksuele intimidatie dan wel discriminerende bejegening op grond ras en/of geslacht kunnen doen vermoeden. Een wetenschappelijk medewerker van Iraanse afkomst op een universiteit klaagt over seksuele intimidatie door haar promotor en seksistische en/of racistische bejegening door meerdere collega’s. De door haar gegeven voorbeelden van intimidatie en racistische bejegening worden door de werkgever deels weersproken en deels in 68 .......... Ras en nationaliteit een ander licht geplaatst. De Commissie concludeert dat de gebeurtenissen waarover wordt geklaagd, voor zover deze als feit kunnen worden aangemerkt, niet van dien aard zijn dat daaruit een vermoeden van seksuele intimidatie en/of racistische bejegening voortvloeit. De vrouw klaagt tevens over slechte begeleiding, die volgens haar ook verband houdt met haar afkomst. De werkgever ontkent dat er enig verband is tussen de begeleiding en de afkomst van de vrouw en stelt daarentegen dat het functioneren van de medewerker onder de maat was en dat er sprake was van samenwerkingsproblemen. De Commissie oordeelt dat uit de feiten niet blijkt van een verband tussen de samenwerkingsproblemen en/of de kwaliteit van de begeleiding enerzijds en de afkomst van de vrouw anderzijds. Geen onderscheid. heeft gevolgd. De Commissie waardeert het door de school opgestelde veiligheidsbeleid, maar hierdoor is het probleem van de discriminatoire bejegening van de leerling niet adequaat aangepakt en/of opgelost. De school had de discriminatieklacht specifiek moeten behandelen in plaats van te volstaan met het zoeken naar een oplossing van de klacht binnen het algemene kader van het veiligheidsbeleid. Geen sprake van een zorgvuldige klachtbehandeling. Strijd met de wet. Oordeel: 2010-52 Grond: ras Terrein: arbeid Dictum: onderscheid; in strijd met de wet Oordeel: 2010-50 Grond: ras Terrein: goederen of diensten Dictum: strijd met de wet Samenvatting: School handelt in strijd met de wet door een klacht over discriminatoire bejegening van een leerling op grond van zijn huidskleur door klasgenoten niet zorgvuldig te behandelen. Een leerling van de basisschool wordt door klasgenoten discriminatoir bejegend op grond van zijn huidskleur. De ouders van deze leerling hebben twee keer een klacht bij het bevoegd gezag ingediend over de onveilige situatie op school in het algemeen en over de discriminatoire bejegening in het bijzonder. Het bevoegd gezag en de school kwalificeren het gedrag en de uitspraken van de klasgenoten als “pestgedrag”. De school heeft onder andere naar aanleiding van de klachten zelfstandig een algemeen en uitgebreid beleid ten aanzien van de veiligheid op school opgesteld en uitgevoerd. De school heeft de klachten over discriminatoire bejegening echter niet als zodanig opgepakt en behandeld. De Commissie stelt vast dat het bevoegd gezag haar eigen klachtenregeling niet (zorgvuldig) Samenvatting: Bedrijf maakt onderscheid op grond van ras door de klacht van de werkneemster niet deugdelijk af te handelen; bedrijf handelt in strijd met gelijkebehandelingswetgeving door de werkneemster te benadelen (te victimiseren) omdat zij heeft geklaagd over discriminatie. Allereerst verwijt werkneemster dat het bedrijf haar niet behoorlijk heeft geïnformeerd over de behandeling en afhandeling van haar discriminatieklacht. Voorts is zij van mening dat het bedrijf haar heeft benadeeld omdat zij geklaagd heeft over discriminatie. Ten aanzien van een discriminatieklacht geldt dat deze zorgvuldig dient te worden behandeld. Dat wil onder meer zeggen dat het beginsel van hoor en wederhoor dient te worden toegepast, dat de klacht voortvarend en vertrouwelijk wordt behandeld, dat de gesprekken schriftelijk worden vastgelegd in verslagen en dat de resultaten van de gesprekken en het onderzoek worden terug gekoppeld naar de klager. In deze zaak heeft de Commissie geoordeeld dat het bedrijf onderscheid op grond van ras heeft gemaakt bij de klachtbehandeling omdat zij heeft nagelaten werkneemster helder te informeren over de behandeling en afhandeling van haar klacht. Ras en nationaliteit Pas tijdens de zitting is werkneemster geïnformeerd dat het bedrijf in het onderzoek naar haar klacht, niet alleen de collega heeft gehoord die discriminerende opmerking heeft gemaakt, maar ook andere collega’s en dat van deze gesprekken een schriftelijk verslag is gemaakt. De relevante mailwisseling daarover heeft werkneemster na de zitting gezien. Ten aanzien van een victimisatieklacht geldt dat de klager dient te bewijzen dat deze is benadeeld door het handelen van de tegenpartij. In deze zaak is vast komen te staan dat het bedrijf werkneemster heeft benadeeld omdat zij heeft geklaagd over discriminatie. Allereerst heeft het bedrijf werkneemster naar aanleiding van haar discriminatieklacht verweten dat zij niet weerbaar was en niet in staat was tot zelfreflectie, in plaats van deze punten tijdens een normaal functioneringsgesprek aan de orde te stellen. Bovendien had het bedrijf met werkneemster afgesproken dat zij een vast contract zou krijgen. Echter na de discriminatieklacht van werkneemster, is het bedrijf daarop teruggekomen en heeft haar een contract onder voorwaarden aangeboden, zonder daarvoor een geldige reden te hebben. Dat het bedrijf later op deze beslissing is teruggekomen, doet niet af aan het feit dat er aanvankelijk sprake was van victimisatie. Oordeel: 2010-53 Grond: nationaliteit Terrein: aanbieden goederen en diensten Dictum: verboden onderscheid Samenvatting: Hypothecair financier maakt verboden onderscheid op grond van nationaliteit jegens echtpaar door hen financiering te weigeren. Een echtpaar diende een aanvraag in voor een hypothecaire financiering op het inkomen van enkel de man. De man heeft de Nederlandse en de vrouw de Russische nationaliteit. Ten tijde van de aanvraag beschikte de vrouw nog niet over een door de Nederlandse overheid afgegeven verblijfsdocument, maar zij kon 69 .......... haar recht op verblijf in Nederland rechtstreeks aan het EU-recht ontlenen. De aanvraag voor de hypothecaire financiering is afgewezen, omdat de vrouw niet voldeed aan de voorwaarde dat zij door middel van een verblijfsdocument kon aantonen dat zij rechtmatig in Nederland kon verblijven. De Commissie oordeelt dat hierdoor indirect onderscheid op grond van nationaliteit wordt gemaakt. Dit is verboden, tenzij er een objectieve rechtvaardiging aanwezig is. De man en de vrouw zouden gezamenlijk eigenaar worden van het pand en beiden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de hypotheekschuld. Met de voorwaarde wil de hypothecair financier kunnen vaststellen dat een aanvrager rechtmatig in Nederland mag verblijven, zodat de mogelijkheid van verhaal zoveel mogelijk kan worden zeker gesteld. Dit is een legitiem doel. De Commissie acht het middel, dat een aanvrager enkel met een verblijfsdocument kan aantonen dat hij rechtmatig in Nederland mag verblijven, te grofmazig. De Commissie oordeelt dat gelet hierop geen objectieve rechtvaardiging aanwezig is voor het gemaakt indirecte onderscheid op grond van nationaliteit. De Commissie doet de aanbeveling om aan de acceptatievoorwaarden toe te voegen dat ook als de mede-aanvrager op grond van het EU-recht rechtmatig verblijf in Nederland heeft, aan de vereisten is voldaan. Oordeel: 2010-54 Grond: ras en godsdienst Terrein: aanbieden van een goed of dienst Dictum: onderscheid Samenvatting: Sportschool maakt onderscheid op grond van ras en godsdienst in de algemene voorwaarden. Een sportschool hanteert onder meer de volgende algemene voorwaarden: 1. Hoofddeksels zijn niet toegestaan, met als enige uitzondering een baseballcap die vanwege zijn vaste vorm niet verstrikt kan raken in een trainingstoestel. 70 .......... Ras en nationaliteit 2. Het is niet toegestaan binnen het bedrijf een andere taal te voeren dan Nederlands of Engels. Dit om te bewerkstelligen dat iedereen elkaar kan verstaan en niemand zich geïntimideerd hoeft te voelen. Ten aanzien van de kledingeis is de Commissie van oordeel dat het middel om de doelen te bereiken, te weten de veiligheid te waarborgen en het beheersbaar houden van de bedrijfskosten, wel passend zijn, maar niet noodzakelijk. Om de veiligheid te waarborgen bestaan alternatieven die minder onderscheidmakend zijn. Zo kan de sportschool van haar klanten verlangen dat zij een sporthoofddoek dragen of zoals de sportschool zelf heeft aangegeven door de hoofddoek strak naar achteren te knopen. De Commissie acht de kledingeis niet proportioneel ten aanzien van het doel om de kosten beheersbaar te houden. De uitvoeringsproblemen die de sportschool voorziet als zij nog een uitzondering op haar kledingeis moet toestaan, waardoor de bedrijfskosten zullen toenemen, zijn gebaseerd op een niet nader onderbouwde inschatting van de sportschool dat discussies zullen ontstaan. Sportschool maakt daarom verboden onderscheid naar godsdienst. Met betrekking tot de taaleis oordeelt de Commissie dat het middel om het doel te bereiken, te weten het voorkomen van intimidatie van de klanten, wel passend is maar niet noodzakelijk. In plaats van een taaleis is een veelheid aan (beleids)maatregelen tegen intimidatie mogelijk, waardoor het doel ook op een andere wijze kan worden bereikt die niet, dan wel minder onderscheidmakend is. De sportschool maakt daarom verboden onderscheid naar ras. Oordeel: 2010-56 Grond: ras; leeftijd Terrein: arbeid Dictum: verboden onderscheid Samenvatting: De managers van een aantal stationswinkels hebben tegen hun hoofdkantoor gezegd dat ze van daaruit geen Marokkanen moeten sturen om in de winkels te werken. Het hoofdkantoor heeft dit toegelaten. Ook nemen sommige winkels alleen jonge mensen aan. Voor eenvoudige startersbaantjes mag dat. Maar de winkels doen dat voor alle banen en dat mag niet. Een anti-discriminatiebureau heeft de Commissie gevraagd om te oordelen over de manier waarop een keten van stationswinkels personeel werft en selecteert. Het bureau doet dit, omdat het een e-mail van het hoofdkantoor in handen heeft gekregen. In deze mail staan drie dingen. Er staat een overzicht in van de personeelsbehoefte van de winkels. Het hoofdkantoor heeft dit overzicht nodig om de gegevens van mensen die via de website solliciteren aan de winkels door te kunnen geven. Uit de e-mail blijkt ook dat enkele winkels aan het hoofdkantoor hebben gevraagd om geen gegevens van Marokkanen te sturen. De Commissie heeft dit onderzocht. Uit het onderzoek is niet gebleken dat daadwerkelijk kandidaten van Marokkaanse afkomst zijn afgewezen. In dat opzicht is er dus geen verboden onderscheid gemaakt. Maar de Commissie stelt vast dat het interne verzoek om geen gegevens van Marokkanen te sturen, op zichzelf wel direct onderscheid naar ras inhoudt. De keten erkent dit ook, maar vindt dat het onderscheid om allerlei redenen genuanceerd kan worden. De Commissie is het hiermee niet eens en stelt vervolgens vast dat er geen wettelijke uitzondering van toepassing is die zou inhouden dat in dit geval het onderscheid wel gemaakt zou mogen worden. Het oordeel is dus dat de keten verboden direct onderscheid naar ras heeft gemaakt. Ten slotte blijkt uit de e-mail dat leeftijd een rol speelt bij het werven en selecteren van nieuw personeel. Dit levert onderscheid naar leeftijd op en dat is in beginsel verboden. Maar onder omstandigheden is zo’n onderscheid gerechtvaardigd en dus niet verboden. Een rechtvaardiging kan te maken hebben met het soort baan waar het om gaat. Het is een winkel bijvoorbeeld toegestaan om voor echte startersfuncties - zoals vakkenvullers - alleen jonge mensen aan te nemen. Het probleem is dat in de e-mail geen onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende soorten banen Ras en nationaliteit die in de winkels voorkomen. De Commissie heeft uit de uren van de dag waarvoor nieuwe medewerkers worden gezocht, afgeleid dat de leeftijdseisen voor alle banen gelden. De keten heeft dit ook bevestigd. Het selecteren op grond van leeftijd is in een aantal winkels een eigen leven gaan leiden en bij alle banen toegepast. Verboden onderscheid naar leeftijd dus. Oordeel: 2010-61 Grond: ras Terrein: arbeid Dictum: geen onderscheid, geen strijd met het verbod op victimisatie Samenvatting: Een bedrijf maakt geen onderscheid op grond van ras bij de beloning. Het bedrijft handelt niet in strijd met het verbod op victimisatie. Een man van Venezolaanse/Arubaanse afkomst stelt dat zijn bedrijf onderscheid maakt bij de beloning omdat drie van zijn collega’s van Nederlandse afkomst die hetzelfde werk verrichten hoger worden beloond dan hij. De Commissie heeft haar loondeskundige ingeschakeld die een onderzoek heeft verricht naar het beloningsverschil. De deskundige heeft vastgesteld dat twee van de drie door de man aangewezen collega’s arbeid van gelijke waarde verrichten. Uit het onderzoek is verder naar voren gekomen dat de beloningsmaatstaven die het verschil in beloning hebben veroorzaakt, neutraal zijn en eveneens neutraal zijn toegepast op de man en voornoemde twee collega’s. Het bedrijf heeft derhalve geen onderscheid op grond van ras gemaakt bij de beloning. Verder stelt de man dat hij vreest voor nadelige gevolgen naar aanleiding van zijn klacht bij de Commissie. De Commissie heeft geconstateerd dat van een nadelige behandeling van verzoeker niets is gebleken en dat het bedrijf jegens de man derhalve niet in strijd heeft gehandeld met het verbod op victimisatie. 71 .......... Oordeel: 2010-66 Grond: ras, geslacht Terrein: aanbieden goederen en diensten Dictum: geen onderscheid, strijd met de gelijkebehandelingswetgeving Samenvatting: Geen onderscheid op grond van ras en/ of geslacht bij weigering toegang tot club. Strijd met de gelijkebehandelingswetgeving bij de klachtbehandeling. Een man klaagt over het deurbeleid bij de feestelijke opening van een club . Hij stelt dat hij is geweigerd vanwege zijn Turkse afkomst en omdat hij een man is. De portier noemde als reden voor de weigering dat hij een spijkerbroek droeg. Volgens de man stond achter hem in de rij een groepje autochtone bezoekers die ondanks hun spijkerbroek wel werden toegelaten. De eigenaar van de club heeft toegelicht dat die avond erg druk was en dat de nieuwe huisregel omtrent het niet dragen van een spijkerbroek niet altijd even consequent is toegepast. Zo zijn enkele genodigden, zowel allochtoon als autochtoon, die een spijkerbroek droegen na overleg met de eigenaar alsnog toegelaten. De Commissie is van oordeel dat het gegeven dat het toelatingsbeleid de bewuste avond niet inzichtelijk en systematisch is uitgevoerd, in de onderhavige situatie niet kan leiden tot de conclusie dat feiten zijn komen vast te staan die kunnen doen vermoeden dat de man is geweigerd vanwege zijn Turkse afkomst. In dit kader is relevant dat de man zijn stelling, dat hij is geweigerd vanwege zijn afkomst en geslacht, niet nader met feiten heeft onderbouwd, bijvoorbeeld door het overleggen van een getuigenverklaring van de vriend die hem die avond vergezelde. De Commissie oordeelt dat niet is gebleken dat jegens de man onderscheid op grond van ras en/of geslacht is gemaakt door hem de toegang te weigeren. 72 .......... Ras en nationaliteit De man klaagt er daarnaast over dat de club zijn klacht over discriminatie niet zorgvuldig heeft onderzocht. Hij heeft twee keer telefonisch contact gehad met een medewerker van de club en daarnaast heeft de club schriftelijk gereageerd op brieven van de gemachtigde van de man. Omdat de club in haar reacties niet inhoudelijk op de klacht is ingegaan, is geen sprake van een zorgvuldige klachtenbehandeling. Strijd met de wet bij de klachtbehandeling. Oordeel:2010-67 Grond: ras Terrein: aanbieden van goederen en diensten Dictum: verboden onderscheid Samenvatting: Verboden onderscheid op grond van ras bij weigering toegang tot discotheek vanwege dreadlocks. Een discotheek weigert een man de toegang omdat hij zijn haar in dreadlocks draagt. De man stelt dat de discotheek daarmee onderscheid op grond van ras jegens hem maakt. De man voert aan dat hij zijn haar in dreadlocks draagt omdat hij vanwege zijn etnische afkomst kroeshaar heeft. De discotheek betwist dat zij jegens de man onderscheid op grond van ras heeft gemaakt. Niet de afkomst van de man, maar het feit dat hij dreadlocks draagt is de reden hem de toegang te weigeren. Ook bezoekers van Nederlandse afkomst die dreadlocks dragen worden niet toegelaten. De discotheek voert aan dat mensen met dreadlocks vaak samen klitten en dat daarmee een bedreigende sfeer kan ontstaan. Zij weigert personen met dreadlocks dan ook om de goede sfeer en veiligheid te waarborgen. Daarnaast weigert zij deze personen ook om een trendy uitstraling te behouden. De Commissie oordeelt dat geen sprake is van direct onderscheid op grond van ras omdat het dragen van dreadlocks niet is voorbehouden aan personen van een bepaalde etnische afkomst, of aan mensen met kroeshaar. De Commissie overweegt dat het hebben van een bepaald soort haar, zoals kroeshaar, kan samen- hangen met de afkomst van een persoon en bepalend kan zijn voor de keuze van zijn haardracht. De man heeft er vanwege zijn kroeshaar voor gekozen om dreadlocks te dragen. Nu het hebben van kroeshaar in zijn geval samenhangt met zijn Surinaamse afkomst, heeft de discotheek jegens hem indirect onderscheid op grond van ras gemaakt. Bij de beoordeling of dit indirecte onderscheid objectief gerechtvaardigd is, overweegt de Commissie dat de discotheek de Commissie er niet van heeft kunnen overtuigen dat het weigeren van bezoekers met dreadlocks bijdraagt aan de goede sfeer en veiligheid. Bovendien heeft de discotheek de Commissie er niet van kunnen overtuigen dat zij niet met behulp van andere huisregels de goede sfeer en veiligheid voldoende kan waarborgen. Tot slot is de Commissie van oordeel dat, nog daargelaten of het weigeren van personen met dreadlocks bijdraagt aan de trendy uitstraling van verweerster, dit middel niet in een redelijke verhouding staat tot het doel een trendy uitstraling te behouden. Gelet op het bovenstaande oordeelt de Commissie dat het gemaakte indirecte onderscheid op grond van ras niet objectief gerechtvaardigd is. Oordeel: 2010-68 Grond: ras Terrein: arbeid Dictum: verboden onderscheid Samenvatting: Afwijzing sollicitant onder eigen naam, uitnodiging zelfde sollicitant onder verzonnen Nederlandse naam. Een man solliciteert naar de functie van reclasseringswerker. De Reclassering wijst de man af, omdat hij, gelet op criteria als opleiding, relevante werkervaring en motivatie, niet voor de functie in aanmerking komt. Omdat de man voldoet aan de gewenste opleiding en meer dan 22 jaar (relevante) ervaring heeft, vermoedt hij dat zijn niet-Nederlandse afkomst een rol heeft gespeeld. Om daar achter te komen solliciteert de man, met dezelfde sol- Ras en nationaliteit licitatiebrief en vrijwel hetzelfde cv, opnieuw onder een verzonnen Nederlandse naam. De Reclassering nodigt de man op basis van deze brief wel uit voor een sollicitatiegesprek. Hiermee heeft de man een vermoeden van onderscheid op grond van ras gevestigd. Volgens de Reclassering is sprake van een misverstand. Er is sprake geweest van twee verschillende sollicitatieronden, met - door omstandigheden - respectievelijk strenge en minimale selectiecriteria. De Commissie is van oordeel dat de verklaringen van de Reclassering met betrekking tot de gang van zaken het vermoeden van onderscheid niet kunnen weerleggen. Verboden onderscheid op grond van ras. Oordeel: 2010-72 Grond: leeftijd; ras Terrein: arbeid Dictum: geen onderscheid Samenvatting: Geen feiten aangevoerd die onderscheid op grond van leeftijd en/of ras kunnen doen vermoeden bij de beslissing geen nieuwe arbeidsovereenkomst aan te gaan. Een vrouw van niet Nederlandse afkomst en geboren in het jaar 1960, werkte als formulemedewerker in een broodjeswinkel op een station.Voordat haar vierde tijdelijke arbeidsovereenkomst van rechtswege afliep, heeft haar teamleider haar meegedeeld dat met haar geen nieuwe arbeidsovereenkomst zou worden aangegaan. De vrouw stelt dat door drie mensen is gezegd dat haar leeftijd en de daarmee gepaard gaande hogere loonkosten daarvan de reden is. Twee van de drie door de vrouw genoemde mensen hebben een schriftelijke verklaring overgelegd waarin zij ontkennen wat de vrouw omtrent haar leeftijd heeft gesteld. Deze twee personen waren ook aanwezig bij het gesprek waarin de vrouw werd verteld waarom geen nieuwe arbeidsovereenkomst met haar zou worden aangegaan. Tevens stelt de vrouw dat zij één van de weinige medewerkers was van niet Nederlandse afkomst en dat haar ras derhalve ook een rol 73 .......... heeft gespeeld bij de beslissing geen arbeidsovereenkomst met haar aan te gaan. De Commissie heeft op basis van het voorgaande geen feiten kunnen vaststellen die onderscheid kunnen doen vermoeden op grond van leeftijd en/of ras bij de beslissing de vrouw geen nieuwe arbeidsovereenkomst aan te bieden. Oordeel: 2010-73 Grond: ras Terrein: arbeid; leveren van en toegang tot goederen en diensten Dictum: geen onderscheid; geen strijd met de wet Samenvatting: Stichting die vluchtelingen begeleidt bij werk en studie heeft geen onderscheid op grond van ras gemaakt bij dienstverlening. Geen strijd met de wet door wijze van klachtbehandeling. Een man, politiek vluchteling uit Oezbekistan, stelt dat een stichting die vluchtelingen begeleidt bij werk en studie jegens hem onderscheid op grond van ras heeft gemaakt bij de dienstverlening aan hem. De Commissie oordeelt dat de man geen feiten heeft aangevoerd die onderscheid op grond van ras kunnen doen vermoeden. De man heeft geklaagd bij de stichting over de slechte dienstverlening. Nu niet is gebleken dat de klacht ook over discriminatie ging, is niet komen vast te staan dat de stichting bij de klachtbehandeling in strijd met de gelijkebehandelingswetgeving heeft gehandeld. Oordeel: 2010-76 Grond: godsdienst en/of ras Terrein: arbeid Dictum: onderscheid en in strijd met de wet Samenvatting: Werkgever heeft jegens een Marokkaanse werknemer onderscheid op grond van zijn ras en/of godsdienst gemaakt. 74 .......... Ras en nationaliteit Werknemer, in de functie van orderverzamelaar, is van mening dat zijn werkgever hem vanwege zijn afkomst en godsdienst heeft afgewezen voor interne - lichtere - functies, zoals de functie van eindcontroleur. Ook mocht hij geen cursussen en / of opleidingen volgen. Voorts werd hij door zijn leidinggevende en collega’s discriminerend bejegend. Toen hij over deze punten bij zijn werkgever had geklaagd, heeft de werkgever zijn klachten niet zorgvuldig behandeld. Werkgever betwist dat werknemer niet in aanmerking is gekomen voor andere functies of dat hij geen opleidingen mocht volgen. Toen de werknemer had geklaagd over discriminatie, heeft de werkgever een onderzoek ingesteld naar de klachten van de werknemer. Uit het onderzoek is gebleken dat er geen sprake was van discriminatie maar van gebrekkige communicatie. Hieraan heeft werkgever gewerkt. Uit het door de werkgever zelf overgelegde overzicht blijkt dat bijna 30% van de Nederlandse orderverzamelaars naar een lichtere functie zijn doorgestroomd tegen 8% allochtone orderverzamelaars. Uit deze feiten en hetgeen de getuige en de informant ter zitting hebben verklaard, komt het beeld naar voren dat de allochtone orderverzamelaars, waaronder de werknemer, bij de werkgever niet in aanmerking kwamen voor lichtere interne functies. Daaraan draagt bij dat de werkgever tot voor kort geen kenbare procedure volgde voor het vervullen van interne vacatures en ook niet voor het laten rouleren van de werkzaamheden van eindcontroleur onder de orderverzamelaars. De werkgever heeft niet kunnen bewijzen dat dit beeld ten aanzien van de werknemer anders is en heeft dan ook onderscheid gemaakt. Ook bij het volgen van cursussen is het de Commissie gebleken dat allochtone werknemers, waaronder de werknemer, geen kans kregen om opleidingen te volgen. De werkgever heeft ook geen allochtone werknemer kunnen aanwijzen die wel een opleiding heeft gevolgd. Ook bij aanvragen voor opleidingen ontstaat een beeld dat de allochtone werknemers werden achtergesteld ten opzichte van de autochtone werknemers. Ook op dit punt heeft de werkgever onderscheid gemaakt. Voorts is het de Commissie gebleken dat de leidinggevende en de collega’s de werknemer discriminerend hebben bejegend. Hoewel het onderzoek van de werkgever wel voldeed aan de formele vereisten voor een deugdelijke klachtbehandeling, is de klachtbehandeling van de werkgever niet zorgvuldig geweest. De werkgever heeft de uitkomst van het onderzoek naar discriminatieklachten van de werknemer voorbarig in het kader van de communicatie geplaatst en direct de conclusie getrokken dat geen sprake kan zijn van discriminatie binnen het bedrijf. Deze conclusie blijkt niet direct uit de onderzoeksbevindingen. Oordeel: 2010-79 Grond: ras Terrein: arbeid Dictum: verboden onderscheid Samenvatting: Laatstgenoten salaris geen deugdelijk criterium voor inschaling. Een docente van Surinaamse afkomst op een middelbare school klaagt over ongelijke beloning ten opzichte van een collega van Nederlandse afkomst. Zij is ingeschaald in de LB-schaal en haar collega, die later in dienst is getreden, is direct in de hogere LC-schaal ingeschaald. De docente stelt dat zij ten minste gelijkwaardig werk verricht aan haar collega en dat het daarom onterecht is dat hij meer verdient dan zij. De school bevestigt dat de docente en haar collega een gelijkwaardige functie hadden, maar meent dat de hogere inschaling van de collega gerechtvaardigd was vanwege zijn laatstverdiende salaris. De cao schrijft voor dat nieuwe werknemers ten minste ter hoogte van hun laatstverdiende salaris moeten worden ingeschaald. Bovendien was volgens de werkgever sprake van arbeidsmarktkrapte. Het laatstverdiende salaris is een vaak gebruikt criterium voor inschaling, maar vanuit het oogpunt van gelijke behandeling geen deugdelijk criterium. Als tijdens een eerder dienstverband te hoog is beloond, wordt dit met het overnemen van het laatstverdiend salaris bij Ras en nationaliteit een nieuwe werkgever in stand gehouden. Een werkgever kan daarom niet het laatstverdiende salaris als uitgangspunt nemen, zonder te onderzoeken hoe dat laatstverdiende salaris tot stand is gekomen. Het feit dat de cao voorschrijft dat dit criterium het uitgangspunt is, vormt geen rechtvaardiging voor beloningsverschillen. Met betrekking tot de arbeidsmarktkrapte merkt de Commissie op dat uit het oogpunt van gelijke behandeling moeilijk verdedigbaar is dat deze krapte alleen bij nieuw personeel leidt tot een hoger salaris. Verboden onderscheid. Oordeel: 2010-84 Grond: ras Terrein: arbeid Dictum: geen strijd met de wet Samenvatting: Chauffeur van groepsvervoer van schoolkinderen klaagt over discriminatie. Niet gebleken dat zijn klachten onzorgvuldig zijn behandeld. Geen strijd met de wet. Een man met een donkere huidskleur werkte als chauffeur voor schoolvervoer van kinderen met een verstandelijke beperking. Medio november 2008 is de man door een leerling uitgescholden voor “zwarte” en “aap”. Eind november heeft de man besloten een (ander) kind vanwege wangedrag uit de taxibus te zetten. Daarop is een woordenwisseling ontstaan tussen de moeder van het kind en de man. De man stelt dat de moeder hem heeft uitgemaakt voor “vuile kutneger” en “zwarte aap”. De man stelt beide incidenten te hebben gemeld bij zijn werkgever. Volgens de man heeft de werkgever zijn klachten niet serieus genomen. De werkgever stelt de eerste klacht serieus te hebben behandeld, maar nooit door verzoeker op de hoogte te zijn gesteld van zijn tweede klacht. De Commissie heeft vastgesteld dat de man na het eerste incident zijn werkgever en de ouders van de leerling heeft verteld over de discriminatie. Daarop heeft de werkgever de ouders en de gemeente - als opdrachtgever van het leerlingenvervoer- een brief geschre- 75 .......... ven en maatregelen getroffen richting de leerling en zijn ouders. De werkgever heeft de man daarvan op de hoogte gesteld. De man twijfelt eraan of zijn werkgever de brieven wel werkelijk heeft verzonden, maar hij heeft deze twijfel niet onderbouwd. De Commissie gaat er daarom van uit dat de werkgever de brieven wel heeft verzonden en de maatregelen heeft getroffen. Daarmee is sprake van een zorgvuldige klachtbehandeling. De man stelt dat hij na het tweede incident, met de moeder van een leerling, ook heeft gemeld dat hij zich gediscrimineerd voelde. De werkgever heeft dit echter ontkend. De Commissie concludeert dat de werkgever pas wist dat verzoeker zich gediscrimineerd voelde door de moeder, toen hij dit op 11 december 2008 in een brief vermeldde. Direct daarna heeft de werkgever de man - die na het tweede incident zijn werk had neergelegd - uitgenodigd voor een gesprek. De man heeft deze uitnodiging, en de uitnodiging die daarop volgde, afgeslagen omdat de werkgever geen externe mediator wilde uitnodigen. Door te weigeren nadere informatie te geven over zijn klacht, heeft de man zelf het onderzoek naar zijn klacht belemmerd. Het kan de werkgever daarom niet worden verweten geen onderzoek te hebben verricht. Oordeel: 2010-89 Grond: ras Terrein: arbeid Dictum: geen strijd met de wet, geen verboden onderscheid Samenvatting: Containeroverslagbedrijf heeft discriminatieklacht zorgvuldig onderzocht. Geen onderscheid op grond van ras bij het niet aangaan van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Een man van Kaapverdiaanse afkomst werkt op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor een containeroverslagbedrijf. Hij volgt een interne opleiding tot brugkraanmachinist. Enkele dagen voor hij examen moet doen, moet hij van zijn leidinggevende stop- 76 .......... Ras en nationaliteit pen met de opleiding. Vervolgens wordt hem na afloop van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd geen arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aangeboden. De man klaagt allereerst over discriminatie op de werkvloer. Hij klaagt niet zozeer over discriminatie die tegen hem is gericht, maar over opmerkingen die tegen en over collega’s van niet-Nederlandse afkomst worden gemaakt. De man is ontvankelijk in zijn verzoek, nu hij daar nadeel van ondervindt. De Commissie is van oordeel dat de werkgever de klacht van de man over discriminatie op de werkvloer voldoende zorgvuldig heeft behandeld. Daarnaast klaagt de man erover dat de sfeer die door de discriminatoire opmerkingen bij het bedrijf is ontstaan, nadelig is voor de beoordeling van de prestaties van werknemers van niet-Nederlandse afkomst. De man meent dan ook dat hij minder kansen heeft gekregen om zich te bewijzen dan zijn collega van autochtone afkomst en dat zijn prestaties minder gunstig zijn beoordeeld. De werkgever betwist dit. De Commissie is van oordeel dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat de discriminatoire opmerkingen die mogelijk op de werkvloer zijn gemaakt, van invloed zijn geweest op de beoordeling van zijn prestaties. eenkomst voor onbepaalde tijd gesloten. De uitzendorganisatie fungeert als werkgever voor steeds wisselende opdrachtgevers. De man heeft op dit moment geen werk. Hij denkt dat de uitzendorganisatie niet zijn best doet om werk voor hem te vinden. De man vermoedt dat de uitzendorganisatie meegaat met wensen van opdrachtgevers om alleen mensen van Nederlandse afkomst in dienst te nemen. De man kreeg van de uitzendorganisatie een vacature mee voor de functie systeembeheerder. Daarbij zat een interne email. Hierin stond dat de opdrachtgever graag een Jansen of een Smit in dienst heeft. De man heeft gelet op zijn Libanese afkomst en zijn (deels) Libanese achternaam niet op deze vacature gereageerd. Oordeel: 2010-93 Oordeel: 2010-107 Grond: ras Terrein: arbeid Dictum: verboden direct onderscheid bij de aanbieding van een betrekking; geen onderscheid bij de behandeling bij de vervulling van een betrekking Grond: ras Terrein: leveren van en toegang tot goederen en diensten Dictum: verboden onderscheid Samenvatting: Een uitzendorganisatie maakt verboden onderscheid op grond van ras jegens een man van Libanese afkomst bij de aanbieding van een betrekking; niet bij de vervulling ervan. Situatie en klacht Een man is van Libanese afkomst. Hij heeft met een uitzendorganisatie een arbeidsover- Oordeel Commissie De verwijzing in de email door de uitzendorganisatie naar Nederlandse achternamen is een rechtstreekse verwijzing naar de afkomst. De uitzendorganisatie heeft jegens de man direct onderscheid op grond van ras gemaakt bij de aanbieding van de functie. Bij de behandeling bij de vervulling van de betrekking heeft de uitzendorganisatie geen onderscheid gemaakt. De uitzendorganisatie heeft bewezen dat de afwijzing is gebaseerd op zakelijke gronden. Samenvatting: Een school maakt jegens een leerling van Marokkaanse afkomst verboden onderscheid op grond van ras door hem na een vechtpartij over te plaatsen naar een andere schoollocatie. Situatie Een leerling van Marokkaanse afkomst, hierna: S, heeft gevochten met een klasgenoot, hierna: P. P is van Nederlandse herkomst. De opleidingsmanager van de school heeft met beide jongens gesproken. Zij zag dat S vrijwel geen letsel had en P wel. Het hoofd beveili- Ras en nationaliteit ging heeft over de vechtpartij een rapport geschreven. De school legt S een straf op. Hij wordt naar een andere locatie overgeplaatst. P krijgt geen straf. S vraagt de Commissie te beoordelen of de school verboden onderscheid heeft gemaakt op grond van ras. Beslissing Commissie Gelijke Behandeling De overplaatsing van S is mede gebaseerd op het rapport van de beveiliging. Dit rapport kent onvolkomenheden in het nadeel van S. Zo staat in het rapport dat de vechtpartij op camerabeelden staat. Maar dat is niet het geval. In het rapport staat ook dat ‘zich een vechtpartij heeft voorgedaan tussen twee deelnemers’ en dat ‘beide heren in de les al onenigheid hadden met verbaal geweld en bedreigingen’. Toch wordt S als dader genoemd en P als slachtoffer. S krijgt een disciplinaire straf. P krijgt geen straf. De school heeft het besluit om S over te plaatsen genomen op basis van een onzorgvuldige procedure. In ieder geval is niet de procedure gevolgd die volgt uit het Studentenstatuut. Een onzorgvuldige procedure brengt het risico met zich om bij te dragen aan het maken van onderscheid, zoals het uitgaan van vooroordelen en stereotype vooronderstellingen. De feiten bij elkaar opgeteld zijn feiten die onderscheid op grond van ras jegens S kunnen doen vermoeden. De school heeft niet bewezen dat zij niet in strijd met de wet heeft gehandeld. Conclusie: Verboden onderscheid op grond van ras. Oordeel: 2010-111 Grond: handicap of chronische ziekte, ras, leeftijd Terrein: arbeid Dictum: geen onderscheid 77 .......... Regionaal Opleidingencentrum. In het kader van zijn opleiding is hij als leerling-monteur in dienst getreden bij een opleidingsbedrijf. Dit opleidingsbedrijf tracht mensen zo snel mogelijk te plaatsen bij een bedrijf in de branche. De man is van Turks-Armeense afkomst en was bij het in dienst treden 29 jaar. Het opleidingsbedrijf heeft na een jaar de praktijkovereenkomst met de man niet verlengd. In het verslag van een voortgangsgesprek, waarin het opleidingsbedrijf aan hem meedeelde dat de praktijkovereenkomst niet zou worden verlengd, was onder meer opgenomen dat de man niet plaatsbaar was bij een bedrijf gedeeltelijk vanwege zijn leeftijd, buitenlander zijn en postuur. De man voelt zich door deze opmerking en het niet verlengen van de praktijkovereenkomst gediscrimineerd op grond van zijn leeftijd, afkomst en handicap of chronische ziekte. Door zijn diabetes heeft de man naar eigen zeggen een iets forser postuur dan gemiddeld. De Commissie stelt vast dat de verwijzing in het verslag van het voortgangsgesprek naar de afkomst, leeftijd en het postuur van de man onderscheid zou kunnen doen vermoeden. Maar het opleidingsbedrijf heeft gemotiveerd verklaard dat de reden om de praktijkovereenkomst niet te verlengen was dat de man onvoldoende resultaten behaalde voor zowel de theorie als de praktijk. Dit zorgde ervoor dat het opleidingsbedrijf onvoldoende vertrouwen had dat de man in de toekomst wel betere resultaten zou behalen. De Commissie oordeelt dat niet is gebleken dat er feiten zijn die onderscheid kunnen doen vermoeden. Zij laat in het midden of verzoekers postuur kan worden beschouwd als een handicap of chronische ziekte in de zin van de WGBH/CZ. Samenvatting: Opleidingsbedrijf maakt geen onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte, ras en leeftijd door de praktijkovereenkomst niet te verlengen. Oordeel: 2010-115 Een man volgt de opleiding Assistent Monteur Sterkstroominstallaties aan een Samenvatting: Werknemer niet-ontvankelijk in zijn verzoek om een oordeel over onderscheid Grond: ras en/of nationaliteit Terrein: arbeid Dictum: niet-ontvankelijk 78 .......... Ras en nationaliteit op grond van ras en/of nationaliteit bij beëindiging van de arbeidsverhouding. Een man was in dienst bij een bedrijf als managing consultant. De man heeft de Britse nationaliteit en is van Indiase afkomst. In 2008 heeft de werkgever het functioneren van de man als onder verwachting beoordeeld. De werkgever heeft in 2009 alle 146 medewerkers van de afdeling waar de man werkte, kritisch beoordeeld. Naar aanleiding van de uitkomst van deze beoordeling heeft de werkgever aan de man meegedeeld de arbeidsverhouding met hem te willen beëindigen. Ook aan 17 andere medewerkers binnen de afdeling van verzoeker heeft de werkgever te kennen gegeven de arbeidsverhouding te willen beëindigen. Uiteindelijk is de arbeidsverhouding tussen de man en de werkgever met wederzijds goedvinden beëindigd. Bij de beëindiging hebben de man en de werkgever elkaar finale kwijting verleend terzake van al hetgeen zij in verband met het dienstverband, de beëindiging daarvan of anderszins van elkaar te vorderen hebben. De man stelt dat de werkgever bij de beëindiging van de arbeidsverhouding onderscheid op grond van ras en/of nationaliteit heeft gemaakt. De Commissie oordeelt dat de man niet-ontvankelijk is in zijn verzoek. De man, die werd bijgestaan door een advocaat, heeft de werkgever nooit te kennen gegeven dat hij zich gediscrimineerd voelde. Ook bij de onderhandelingen over de beëindiging van de arbeidsverhouding heeft de man niet aangegeven dat hij zich ongelijk behandeld voelde vanwege zijn afkomst en/of nationaliteit. Nu de man met de werkgever tegen finale kwijting afspraken heeft gemaakt, mag de werkgever erop vertrouwen dat er van de man geen vordering meer was te verwachten. Dit zou anders kunnen zijn als het de man pas na het sluiten van de beëindigingovereenkomst duidelijk is geworden dat hij door de werkgever is gediscrimineerd. Daarvan is niet gebleken. De Commissie oordeelt dat de beëindigingsovereenkomst eraan in de weg staat dat zij een oordeel geeft over de vraag of de werkgever bij de beëindiging onderscheid heeft gemaakt op grond van ras en/of nationaliteit. Oordeel: 2010-133 Grond: ras Terrein: aanbieden goederen en diensten Dictum: geen onderscheid, wel strijd met de wet Samenvatting: Drogisterij maakt geen onderscheid op grond van ras bij het aanbieden van goederen en diensten maar handelt wel in strijd met de wet door een klacht niet voortvarend te behandelen. Een man met een donkere huidskleur gaat winkelen in een drogisterij. Hij wordt gevolgd en geobserveerd door een verkoopster in de winkel. De man stelt dat zijn gedrag geen aanleiding gaf hem te observeren en dat er, toen hij om de reden vroeg, geen afdoende uitleg kwam waarom hij als enige werd geobserveerd en gevolgd terwijl er verschillende andere klanten in de winkel waren. De man stelt dat hij er anders uitzag dan de andere klanten en dat hij daarmee ook zijn huidskleur bedoelt. Voorts stelt de man dat zijn anders uitzien de reden moet zijn geweest dat hij als enige werd gevolgd en geobserveerd. De man stuurt vervolgens een klachtbrief aan de drogisterij die niet wordt beantwoord. De medewerkster die besloot de man te volgen en te observeren stelt dat het gedrag van de man zodanig afwijkend was, dat zij aanleiding zag hem te observeren en te volgen. Zij spreekt de man vervolgens nog op enkele andere punten tegen. Nu de partijen elkaar tegenspreken, kan de Commissie geen feiten vaststellen die onderscheid op grond van ras kunnen doen vermoeden en is derhalve niet gebleken dat de drogist onderscheid op grond van ras bij het aanbieden van goederen en diensten heeft gemaakt. De drogist handelt wel in strijd met de wet door de klacht niet voortvarend en daarmee niet zorgvuldig te behandelen. Ras en nationaliteit Oordeel: 2010-143 Grond: ras Terrein: arbeid Dictum: geen onderscheid bij de arbeidsomstandigheden; geen strijd met de wet bij de klachtbehandeling Samenvatting: Transportbedrijf maakt geen onderscheid op grond van ras jegens uitzendkracht bij het verstrekken van bedrijfskleding en de verdeling van het werk. Geen strijd met de wet bij de behandeling van zijn klacht. Een uitzendkracht van Turkse afkomst werkte gedurende acht maanden als reachtruckchauffeur bij een transportbedrijf. Hij beklaagt zich erover dat hij later dan Nederlandse collega’s bedrijfskleding kreeg en dat hij eerder dan Nederlandse collega’s naar huis werd gestuurd als er geen werk was. Verder beklaagt hij zich erover dat hij regelmatig op een andere locatie moest werken, waar hij het minder plezierig vond. De Commissie stelt vast dat het transportbedrijf geen helder beleid heeft gevoerd over het verstrekken van bedrijfskleding. Dit betekent echter nog niet per definitie dat hierdoor een vermoeden van onderscheid op grond van ras is gevestigd. De Commissie oordeelt dat het transportbedrijf de stellingen van de uitzendkracht heeft betwist en dat er geen feiten zijn die onderscheid kunnen doen vermoeden bij het verstrekken van bedrijfskleding en de verdeling van het werk. Tot slot brengt de uitzendkracht naar voren dat een collega tegen hem zou hebben gezegd: “Jullie zijn allemaal zo”, en dat de collega daarmee werknemers van Turkse afkomst bedoelde. Hierover heeft hij een klacht ingediend bij zijn ploegleider. De uitzendkracht zegt dat hij niets heeft gehoord van de ploegleider, totdat hij hem erop aansprak. Het transportbedrijf brengt naar voren dat de klacht wel is onderzocht. Er is navraag gedaan bij degene die de uitlating zou hebben gedaan, maar deze persoon ontkende dit te hebben gezegd. Ter 79 .......... zitting heeft de ploegleider naar voren gebracht dat hij, nadat de uitzendkracht er om vroeg, aan hem heeft teruggekoppeld dat de collega heeft ontkend. Verder heeft hij gezegd dat als zoiets weer zou gebeuren, de uitzendkracht dat bij de ploegleider moest melden. De Commissie oordeelt dat geen sprake is van onderscheid bij de arbeidsomstandigheden en geen strijd met de wet vanwege een onzorgvuldige behandeling van de klacht. Oordeel: 2010-148 Grond: ras Terrein: aanbieden van goederen en diensten Dictum: geen verboden onderscheid Samenvatting: Niet aangetoond is dat Surinaamse vrouw is gediscrimineerd door een horecagelegenheid. Een vrouw van Surinaamse afkomst betreedt met haar zus een horecagelegenheid. Zij meent onheus bejegend te worden door de eigenaars, omdat ze op onaangename wijze hoorde dat zij op slechts een paar plekken op het terras zou mogen zitten en daar ook niet bediend zou worden. Ook zou ze haar bestelling niet mee naar buiten mogen nemen. Toen zij binnen ging zitten bleek het terras in de loop der tijd geheel vrij gegeven te worden, waarbij andere gasten hun bestellingen mee naar buiten namen. De vrouw meent dat het verschil in behandeling voortvloeit uit haar afkomst. De horecagelegenheid betwist dit verhaal. Volgens haar vonden buiten grootgrondwerkzaamheden plaats, op grond waarvan zij de beste plaatsen buiten aan de vrouw heeft aangewezen. Toen er andere gasten waren heeft zij hetzelfde gezegd, waarbij buiten niet bediend werd. De Surinaamse vrouw stelt dat er geen grootgrondwerkzaamheden waren. De Commissie oordeelt dat wat de Surinaamse vrouw heeft aangevoerd, onvoldoende is om te vermoeden dat zij gediscrimineerd is op grond van ras. De stellingen van partijen staan haaks op elkaar 80 .......... Ras en nationaliteit staan en de vrouw heeft haar stellingen niet met feiten kunnen onderbouwen. Oordeel: 2010-150 Grond: nationaliteit Terrein: aanbieden goederen en diensten Dictum: geen onderscheid Samenvatting: Een makelaarsvereniging is niet aansprakelijk voor een onderscheidmakend aanbod naar nationaliteit gedaan door een makelaar op haar website. Geen verboden onderscheid. Situatie: Een makelaarsvereniging geeft haar ledenmakelaars de mogelijkheid om op haar website woningen te koop of te huur aan te bieden, zonder tussenkomst van de makelaarsvereniging. Een makelaar biedt vervolgens een huurwoning aan ‘for expats only’ op de website van de makelaarsvereniging. Een expat is iemand die voor zijn werk tijdelijk in het buitenland woont. Een huurdersvereniging vraagt de Commissie om te beoordelen of de makelaar en de makelaarsvereniging hiermee verboden onderscheid maken op grond van nationaliteit. De Commissie heeft in de zaak jegens de makelaar geoordeeld dat deze door het aanbieden van woningen ‘for expats only’ verboden onderscheid maakt naar nationaliteit (oordeel 2010-8). In de onderhavige zaak beoordeelt de Commissie of de makelaarsvereniging, doordat een woning ‘for expats only’ op haar website te huur werd aangeboden, (ook) verboden onderscheid heeft gemaakt op grond van nationaliteit. Overwegingen Commissie: De Commissie oordeelt dat de makelaarsvereniging met haar website fungeert als een tussenpersoon tussen haar leden-makelaars en derden. Het opslaan en doorgeven van informatie valt onder het bereik van artikel 7 AWGB. De vraag is of, en zo ja onder welke voorwaarden, de makelaarsvereniging aansprakelijk is voor het door de makelaar op haar website geplaatste aanbod ‘for expats only’ en daarmee onderscheid maakt in de zin van de gelijkebehandelingswetgeving. De beantwoording van deze vraag gebeurt in een bredere juridische context. In het Burgerlijk Wetboek is een aansprakelijkheidsbeperking geregeld van onder meer internetaanbieders en websitehouders. De makelaarsvereniging komt als websitehouder een beroep toe op deze aansprakelijkheidsbeperking. Haar aansprakelijkheid voor de informatie van de makelaar op haar website ontstaat op het moment dat de makelaarsvereniging bekend is dan wel redelijkerwijs behoort te zijn met het verboden onderscheidmakende karakter van het criterium ‘for expats only’. Dat is het moment dat de Commissie het oordeel in de zaak jegens de makelaar ter kennisgeving heeft gestuurd naar de makelaarsvereniging. Niet is gebleken dat daarna op de website van de makelaarsvereniging het criterium ‘for expats only’ nog is vermeld. Geen verboden onderscheid. Oordeel: 2010-153 Grond: ras Terrein: arbeid Dictum: onderscheid Samenvatting: Een uitzendbureau heeft onderscheid op grond van ras gemaakt door een sollicitante af te wijzen voor de functie van grondstewardess vanwege haar accent. Sollicitante, van Irakese afkomst, is van mening dat zij is afgewezen voor de functie vanwege haar accent. Het uitzendbureau heeft aangevoerd dat voor de functie grondsteward(ess) als functie-eis geldt dat de kandidaat een uitstekende beheersing van de Nederlandse en Engelse taal moet hebben. In de telefoongesprekken dat het uitzendbureau met de sollicitante heeft gevoerd, heeft het uitzendbureau opgemerkt dat het duidelijke accent en soms minder verstaanbaarheid van de sollicitante niet met de functievereisten van de vacature verenigbaar waren. De Commissie stelt vast dat het uitzendbureau een taaleis heeft gesteld. Het stellen van een Ras en nationaliteit taaleis, te weten uitstekende beheersing van de Nederlandse taal, leidt volgens de vaste oordelenlijn van de Commissie tot het maken van indirect onderscheid op grond van ras, nu personen van niet-Nederlandse afkomst moeilijker dan personen van Nederlandse afkomst aan deze eis kunnen voldoen. Het maken van indirect onderscheid is niet verboden, indien er een objectieve rechtvaardiging bestaat voor het maken van dit onderscheid. Gebleken is dat het uitzendbureau op zoek was naar kandidaten die de Nederlandse taal uitstekend beheersen, in tegenstelling tot de opdrachtgever die goede beheersing van de Nederlandse taal eist.Voorts is de Commissie gebleken dat het uitzendbureau bij het selecteren van de kandidaten voor de functie grondsteward(ess) gebruik maakt van een standaard selectieformulier. In dit formulier is een aantal criteria geformuleerd waarop het uitzendbureau de kandidaten beoordeeld. Een van de criteria is dat het uitzendbureau alleen dan verder gaat met een kandidaat als deze accentloos Nederlands spreekt. Door de functieeis dermate aan te scherpen sluit het uitzendbureau een groep potentiële kandidaten uit die gemeten naar de taaleis van de opdrachtgever de functie goed zouden kunnen vervullen. De Commissie acht de taaleis te grofmazig. Zij oordeelt dan ook dat het door het uitzendbureau gemaakte onderscheid op grond van ras niet objectief gerechtvaardigd is. De Commissie doet een aanbeveling. Verboden onderscheid. Oordeel: 2010-154 Grond: ras Terrein: arbeid Dictum: geen onderscheid Samenvatting: Een bedrijf heeft geen onderscheid op grond van ras gemaakt door een sollicitante af te wijzen voor de functie van grondstewardess vanwege haar accent. Sollicitante, van Irakese afkomst, is van mening dat zij is afgewezen voor de functie vanwege haar accent. Het bedrijf heeft aangevoerd dat voor de functie grondstewardess als functie-eis 81 .......... geldt dat de kandidaat een goede beheersing van de Nederlandse en Engelse taal moet hebben. Volgens het bedrijf is het van essentieel belang dat grondstewardessen goed verstaanbaar Nederlands en Engels spreken. De grondstewardess is het belangrijkste contactpunt voor een passagier gedurende de periode dat hij op de luchthaven is. Uitspraak en verstaanbaarheid tellen zwaar in deze functie. De Commissie oordeelt dat het stellen van een taaleis volgens de vaste oordelenlijn van de Commissie leidt tot het maken van indirect onderscheid op grond van ras, nu personen van niet-Nederlandse afkomst moeilijker dan personen van Nederlandse afkomst aan deze eis kunnen voldoen. Het maken van indirect onderscheid is niet verboden, indien er een objectieve rechtvaardiging bestaat voor het maken van dit onderscheid. De Commissie oordeelt dat goede beheersing van de beide talen, met name de uitspraak en verstaanbaarheid, in een hectische en roemoerige omgeving zoals Schiphol bij uitstek geschikt zijn om miscommunicatie te voorkomen. Het bedrijf heeft de taaleis in redelijkheid aan de betreffende functie kunnen stellen. Zij oordeelt dan ook dat het door het bedrijf gemaakte onderscheid op grond van ras objectief gerechtvaardigd is. Geen verboden onderscheid. Oordeel: 2010-162 Grond: ras Terrein: goederen en diensten Dictum: geen strijd met de wet Samenvatting: Klacht ziet niet op hetgeen hogeschool in zijn rol als aanbieder van goederen en diensten heeft aangeboden. Een vrouw volgt een opleiding tot tweedegraads docent Nederlands aan een hogeschool (hogeschool 2). Zij vraagt de Commissie te oordelen over het handelen van een andere hogeschool (hogeschool 1), die een samenwerkingsverband is aangegaan met hogeschool 2, waar de vrouw als leerling is ingeschreven. De 82 .......... Ras en nationaliteit vrouw verwijt hogeschool 1 dat deze haar discriminatieklacht over een stageschool niet zorgvuldig heeft behandeld. Ter zitting is gebleken dat de rol van hogeschool 1 zich vooral concentreert op de facilitaire ondersteuning bij het te geven onderwijs, zoals bijvoorbeeld het verzorgen van publicaties en het beschikbaar stellen van gebouwen, en niet op het aanbieden van onderwijs in het kader van de opleiding die de vrouw volgde. Geen strijd met de wet. weten. De hogeschool is dus tekort geschoten in haar uit de gelijkebehadelingswetgeving voortvloeiende verplichting om zorg te dragen voor een discriminatievrije onderwijsomgeving en heeft daarom in strijd met de gelijkebehandelingswetgeving gehandeld. Oordeel: 2010-164 Grond: ras Terrein: arbeid Dictum: verboden onderscheid Oordeel: 2010-163 Grond: ras Terrein: goederen en diensten Dictum: strijd met de wet Samenvatting: Hogeschool handelt in strijd met gelijkebehandelingswetgeving door resultaat van gesprek over discriminerende opmerkingen niet terug te koppelen. Een vrouw volgt een opleiding tot tweedegraads docent Nederlands aan een hogeschool. In het kader van deze opleiding diende zij stage te lopen. In verband hiermee heeft zij een gesprek gevoerd op een stageschool. Naar aanleiding van dit gesprek heeft de vrouw aan de studieleider van de hogeschool onder meer meegedeeld dat het vanwege haar huidskleur een probleem zou zijn om op de school stage te lopen. Vervolgens heeft op initiatief van de studieleider van de hogeschool een gesprek plaatsgevonden. Hierbij is onder meer afgesproken dat de studieleider contact zou opnemen met de stageschool over de vermeende racistische uitspraken. De vrouw stopt met haar opleiding. Zij vraagt de Commissie te oordelen over de vraag of de hogeschool in strijd met de gelijkebehandelingswetgeving heeft gehandeld door haar onvoldoende te ondersteunen toen zij haar discriminatie-ervaring bij de hogeschool neerlegde. De Commissie stelt vast dat de hogeschool de klacht wel heeft opgepakt, maar niet aan de vrouw heeft laten weten wat het resultaat was van het gesprek dat ze met de stageschool heeft gevoerd. Een zorgvuldige klachtbehandeling vereist dat de hogeschool dat wel laat Samenvatting: Bedrijf maakt onderscheid op grond van ras door een leerling discriminatoir te bejegenen tijdens het sollicitatiegesprek. Een leerling met een Nederlandse moeder en een Marokkaanse vader wilde in het kader van zijn opleiding aan een ROC stage lopen bij een bedrijf. Hij is van mening dat hij door het bedrijf in het sollicitatiegesprek discriminerend is bejegend. Het bedrijf heeft erkend in het sollicitatiegesprek een aantal uitlatingen te hebben gemaakt over Marokkanen. De Commissie acht de door het bedrijf in het sollicitatiegesprek met de leerling gemaakte opmerkingen in samenhang bezien kwetsend en beledigend. Daarnaast bevatten de uitlatingen negatieve vooroordelen die naar de afkomst van verzoeker verwijzen. Een sollicitatiegesprek is een zakelijk gesprek, waarbij door werkgevers grote terughoudendheid moet worden betracht met het aan de orde stellen van voor het vervullen van de functie niet relevante zaken, zeker als deze zaken verband houden met door de wetgeving gelijke behandeling beschermde persoonsgebonden kenmerken. Dit mede ter voorkoming van (mogelijk ongewild) onderscheid, zoals bedoeld in de wetgeving gelijke behandeling. De negatieve ervaringen die de mede-eigenaresse van het bedrijf in haar privéleven heeft gehad met personen van Marokkaanse afkomst, beschouwt de Commissie als voor de onderhavige functie irrelevante zaken. Het bedrijf had extra terughoudend moeten zijn nu het betreffende sollicitatiegesprek een gesprek was tussen het Ras en nationaliteit bedrijf als ervaren werkgeefster en een minderjarige sollicitant. Verboden onderscheid. Oordeel: 2010-170 Grond: ras Terrein: arbeid Dictum: geen onderscheid Samenvatting: Niet gebleken van onderscheid op grond van ras door de afwijzing van een sollicitant van buitenlandse afkomst voor een telefonische adviesfunctie. Een man van Iraanse afkomst heeft gesolliciteerd naar een telefonische adviesfunctie bij een verzekeraar. Naar aanleiding van deze sollicitatie heeft de verzekeraar telefonisch informatie ingewonnen bij de man en hem vervolgens afgewezen voor deze functie. Daarna heeft de man de verzekeraar verzocht hem schriftelijk de reden voor de afwijzing mee te delen. De verzekeraar heeft de man geschreven dat de personeelsadviseur vond dat hij niet voldoet aan het vereiste om complexe zaken begrijpelijk en goed verstaanbaar uit te leggen. Ook heeft de personeelsfunctionaris aangegeven dat hij mogelijk tegen de man heeft gezegd dat dit deels is veroorzaakt door zijn buitenlandse accent. De man heeft aangevoerd dat de verzekeraar jegens hem onderscheid op grond van ras heeft gemaakt door hem af te wijzen vanwege zijn buitenlandse accent. De Commissie stelt vast dat de man het vermelde in de afwijzingsbrief niet heeft betwist. Hieruit blijkt dat de man is afgewezen vanwege zijn minder goede verstaanbaarheid en taalvaardigheid. De oorzaak hiervan wordt vervolgens deels gezocht in het buitenlandse accent van de man. Dit is iets anders dan dat de man mede om zijn buitenlandse accent is afgewezen. De Commissie concludeert dat de man geen feiten naar voren heeft gebracht die onderscheid op grond van ras kunnen doen vermoeden. 83 .......... Oordeel: 2010-176 Grond: nationaliteit Terrein: aanbieden goederen en diensten Dictum: verboden onderscheid Samenvatting: Autoverhuurbedrijf maakt verboden onderscheid op grond van nationaliteit door man met Duits paspoort op basis van oude verhuurvoorwaarden geen auto te verhuren. Een in Nederland woonachtige, Duitse man wendt zich tot een autoverhuurbedrijf om een auto te huren. De baliemedewerkster van het verhuurbedrijf vraagt hem om zijn paspoort en rijbewijs. De man toont zijn Duitse paspoort. Daarop vertelt de baliemedewerkster de man dat hij geen auto kan huren. Zij geeft hem een kopie van de verhuurvoorwaarden. Daarin staat dat huurders in het bezit moeten zijn van een Nederlands paspoort en rijbewijs. De man moet noodgedwongen elders een auto huren. De man voelt zich gediscrimineerd op grond van zijn nationaliteit. Het autoverhuurbedrijf licht toe dat zij vroeger een Nederlands paspoort en rijbewijs eiste, maar dat de verhuurvoorwaarden sinds enige tijd zijn veranderd. De baliemedewerkster had een oude versie. Het bedrijf wijst erop dat de man al eens eerder een auto heeft gehuurd bij het bedrijf. Maar het bedrijf geeft ook toe dat zij verantwoordelijk is voor het handelen van haar medewerkers en daarmee voor de onterechte weigering van de baliemedewerkster. De Commissie deelt dit inzicht met het bedrijf. Verboden onderscheid op grond van nationaliteit. 84 .......... Ras en nationaliteit Oordeel: 2010-178 Grond: ras Terrein: arbeid Dictum: niet gebleken van onderscheid; strijd met de wet bij de klachtbehandeling Samenvatting: Niet is gebleken dat een kledingwinkel jegens een verkoopster onderscheid heeft gemaakt op grond van haar Russische afkomst bij de bejegening en door haar arbeidsovereenkomst niet te verlengen. De winkel heeft een klacht over discriminatie onvoldoende zorgvuldig behandeld. Situatie Een kledingwinkel en een verkoopster hebben een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. De verkoopster is van Russische afkomst. Na afloop van de overeenkomst verlengt de winkel het contract niet. De verkoopster zegt dat haar leidinggevende haar heeft gediscrimineerd. Zo zou hij volgens haar hebben gezegd: “Ga terug naar je land”. De verkoopster stelt dat zij hierdoor het plezier in haar werk verloor. Het feit dat haar arbeidsovereenkomst niet is verlengd heeft te maken met haar Russische afkomst. Zij heeft hierover een klacht ingediend bij de rayonmanager. Oordeel Commissie Niet is gebleken dat de winkel onderscheid op grond van de Russische afkomst van de verkoopster heeft gemaakt bij de behandeling door de leidinggevende op de werkvloer. Dit is evenmin het geval bij het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst. De winkel heeft de klacht van de verkoopster over discriminatie niet zorgvuldig afgehandeld. Daarom heeft de winkel in strijd gehandeld met de gelijkebehandelingswetgeving op dit punt. Toelichting Uitgangspunt voor de beoordeling van de zaak is de bewijslastverdeling tussen partijen. Op basis hiervan is het aan de verzoekende partij om feiten aan te voeren die onderscheid kunnen doen vermoeden. Als de verzoekende partij daarin slaagt is het aan de verwerende partij om te bewijzen niet in strijd met de gelijkebehandelingswetgeving te hebben gehandeld. De leidinggevende heeft de verklaringen van de verkoopster, dat hij discriminerende opmerkingen zou hebben gemaakt, betwist. Ook heeft de winkel betwist dat de arbeidsovereenkomst niet zou zijn verlengd om redenen die verband houden met de Russische afkomst van de verkoopster. Betwiste verklaringen kunnen niet dienen als feiten die onderscheid kunnen doen vermoeden. Daarom is niet gebleken dat de kledingwinkel onderscheid heeft gemaakt jegens de verkoopster. De verkoopster heeft een klacht over discriminatie ingediend bij de rayonmanager. De rayonmanager heeft de klacht serieus opgepakt. Hij heeft zowel met de verkoopster als met de leidinggevenden gesproken. Maar de rayonmanager heeft zijn bevindingen niet helder en tijdig teruggekoppeld naar de verkoopster. Het is van groot belang voor klagers om te weten wat er met hun klacht is gebeurd. Nu dit niet is gebeurd is sprake van strijd met de gelijkebehandelingswetgeving. Oordeel: 2010-186 Grond: nationaliteit, ras Terrein: éénzijdig overheidshandelen Dictum: niet bevoegd, niet ontvankelijk, geen verboden onderscheid Samenvatting: Hanteren van een woonplaatsvereiste voor het verkrijgen van uitkering levert indirect onderscheid op grond van ras op dat objectief gerechtvaardigd is. Situatie Een Indonesische vrouw, die ook in Indonesië woont, wil in aanmerking komen voor een uitkering op grond van de Wet uitkering vervolgingsslachtoffers (Wuv). Dat zij vervolging heeft ondergaan staat niet ter discussie. De wet is alleen van toepassing op slachtoffers die ten tijde van de vervolging de Nederlandse nationaliteit hadden of die vóór 1 april 1964 in Nederland zijn gaan wonen. De vrouw vindt dat zij op grond van haar nationaliteit en afkomst wordt benadeeld. Aan haar wordt, van- Ras en nationaliteit wege haar nationaliteit, een extra eis gesteld, namelijk het woonplaatsvereiste. De Pensioenen Uitkeringsraad (PUR), de uitkerende instantie, heeft de vrouw met toepassing van de hardheidsclausule alsnog een uitkering toegekend, met ingang van 1 september 2006. Dit is de datum waarop de PUR van de vrouw gegevens ontving, waaruit blijkt dat zij een voldoende nauwe band met Nederland heeft. De vrouw wil echter ook een uitkering over de periode vanaf 1 september 2002, de datum waarop zij een uitkering heeft aangevraagd. Oordeel De Commissie is niet bevoegd om een oordeel te geven op het terrein van sociale voordelen wat betreft de grond nationaliteit. De wet biedt daar geen mogelijkheden toe. De gegevens van de vrouw met betrekking tot de band met Nederland kon de uitkeringsinstantie niet eerder vaststellen. Hoe de uitkeringsinstantie beoordeelt welke feiten vaststaan en welke niet, valt buiten het toetsingskader van de Commissie. Daarom oordeelt de Commissie dat de vrouw geen belang heeft bij een oordeel vanuit de gelijkebehandelingswetgeving over de toepassing van de hardheidsclausule. Zij is daarom niet ontvankelijk in haar verzoek wat dat betreft. Het stellen van een woonplaatsvereiste is indirect discriminerend op grond van ras, maar de Commissie oordeelt dat dit objectief gerechtvaardigd is. De wetgever heeft als uitgangspunt de bijzondere solidariteit gehanteerd met vervolgingsslachtoffers die de Nederlandse nationaliteit hadden. Men heeft die solidariteit willen uitbreiden naar die vervolgingsslachtoffers die een nauwe band met Nederland hadden. Het stellen van een woonplaatsvereiste is daarvoor een goed criterium. Oordeel: 2010-192 Grond: nationaliteit Terrein: arbeid Dictum: niet ontvankelijk Samenvatting: Verzoek tegen stichting die informatie verstrekt over kwalificatie-eisen voor 85 .......... functies in kinderopvang is niet ontvankelijk. Een Roemeense vrouw werkt via een uitzendbureau in de kinderopvang als pedagogisch medewerker. Haar verzoek richt zich tegen een stichting van cao-partijen in deze sector. De stichting heeft als taak het beantwoorden van vragen over de kwalificatie-eisen in de kinderopvang. De eisen zijn vastgelegd in een lijst die in de cao is opgenomen. De stichting heeft het uitzendbureau gemeld dat het diploma van de vrouw niet kwalificeert, omdat het niet op deze lijst voorkomt. De Commissie oordeelt dat de stichting geen inhoudelijke beslissing heeft genomen over de kwalificatie van het diploma. De gelijkebehandelingswetgeving ziet niet op het handelen van een partij die louter feitelijke informatie verstrekt. De strekking van de mededeling dat het diploma niet kwalificeert, was dat de opleiding van de vrouw niet wordt genoemd als passende beroepskwalificatie voor de functie van pedagogisch medewerker. De stichting kan daarom niet door de vrouw worden aangesproken. De Commissie concludeert dat zij niet ontvankelijk is in haar verzoek over het handelen van de stichting. Oordeel: 2010-193 Grond: nationaliteit, ras Terrein: arbeid Dictum: geen onderscheid Samenvatting: Niet gebleken dat uitzendbureau onderscheid heeft gemaakt op grond van nationaliteit en/of ras bij beslissing om Roemeense vrouw niet uit te zenden in de kinderopvang. Een Roemeense vrouw werkt via een uitzendbureau in de kinderopvang als pedagogisch medewerker. Op basis van informatie over de beroepskwalificaties die voor deze functie gelden, besluit het uitzendbureau haar niet langer uit te zenden in de kinderopvang. De Commissie oordeelt dat de vrouw geen feiten heeft aangevoerd die kunnen doen vermoeden dat het uitzendbureau jegens haar 86 .......... Ras en nationaliteit onderscheid heeft gemaakt op grond van nationaliteit en/of ras bij het besluit om haar niet langer uit te zenden als pedagogisch medewerker. Het diploma van de vrouw kwalificeert niet voor deze functie. Daarbij is niet van belang dat de vrouw een Roemeens diploma heeft. Daarom is niet gebleken van onderscheid op grond van nationaliteit en/of ras. Oordeel: 2010-194 Grond: nationaliteit Terrein: arbeid Dictum: niet ontvankelijk Samenvatting: Verzoek tegen overheidsinstelling die informatie verstrekt over kwalificatieeisen voor functie van gastouder is niet ontvankelijk. Een Roemeense vrouw werkt via een bemiddelingsbureau als gastouder. Haar verzoek richt zich tegen een overheidsinstelling die als taak heeft informatie te verstrekken over de wijzigingen in de regelgeving over gastouderopvang. Deze instelling heeft het bemiddelingsbureau gemeld dat het (Roemeense) diploma van de vrouw niet kwalificeert. De Commissie oordeelt dat de instelling geen inhoudelijke beslissing heeft genomen over de kwalificatie van het diploma. De gelijkebehandelingswetgeving ziet niet op het handelen van een partij die louter feitelijke informatie verstrekt. De instelling kan daarom niet door de vrouw worden aangesproken. De Commissie concludeert dat zij niet ontvankelijk is in haar verzoek over het handelen van de instelling. Oordeel: 2010-195 Grond: nationaliteit en/of ras Terrein: arbeid Dictum: geen onderscheid Samenvatting: Geen verboden onderscheid op grond van nationaliteit en/of ras doordat bemiddelingsbureau wettelijke voorschriften over diplomavereisten in kinderopvang dient te volgen. Een Roemeense vrouw werkt via een bemiddelingsbureau als gastouder. Het bemiddelingsbureau besluit niet meer voor haar te bemiddelen, omdat haar (buitenlandse) diploma niet kwalificeert. Aangezien het met name mensen met een niet-Nederlandse nationaliteit of afkomst zijn die een buitenlands diploma hebben, worden deze mensen bijzonder getroffen, doordat het bemiddelingsbureau rekening houdt met de bepalingen over voor de functie kwalificerende diploma’s. Het (indirecte) onderscheid op grond van nationaliteit is echter het gevolg van een algemeen verbindend voorschrift, zodat er geen sprake is van verboden onderscheid op grond van nationaliteit. Het bemiddelingsbureau dient wettelijk vastgestelde diploma-eisen te volgen. Op grond van deze bepalingen geldt dat het Roemeense diploma van de vrouw niet kwalificeert voor de functie van gastouder, omdat alleen Nederlandse diploma’s kwalificeren. Nu verweerder bij de aanmelding van gastouders in het landelijk register gehouden is om de wettelijke voorschriften uit de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen en de daarop berustende regelgeving na te leven en op dit punt geen keuzevrijheid heeft, is het gemaakte onderscheid op grond van ras bij de arbeidsbemiddeling objectief gerechtvaardigd. Geen verboden onderscheid. 87 .......... Geslacht Mr. E. Cremers-Hartman & mr. dr. M.S.A. Vegter 1 Inleiding 1.1 Overzicht oordelen In 2010 heeft de Commissie Gelijke Behandeling (CGB) 45 oordelen uitgebracht over onderscheid op grond van geslacht, waarvan een aantal oordelen dezelfde zaak maar andere verweerders betrof. Dit zijn veertien oordelen meer dan in 2009. In de jaren voor 2010 nam het aantal oordelen geleidelijk af, maar het afgelopen jaar was er dus een sterke toename. Wederom hebben veel oordelen betrekking op zwangerschapskwesties: elf in totaal. Daarnaast is het opvallend dat veel oordelen het aanbieden van goederen en diensten betreft, namelijk veertien. De overige oordelen hebben betrekking op uiteenlopende onderwerpen zoals pensioen, seksuele intimidatie, gelijke beloning, deeltijdwerk en voorkeursbeleid. Anders dan in voorgaande jaren bespreken we in deze bijdrage niet meer alle oordelen over geslacht, maar hebben we een selectie gemaakt van oordelen die naar onze mening aandacht verdienen. Buiten bespreking blijven onder meer de oordelen over het niet-verlengen van de arbeidsovereenkomst van een zwangere werkneemster.1 De CGB heeft in dit soort zaken een vaste oordelenlijn ontwikkeld die we in vorige jaren voldoende hebben toegelicht.2 Ook de twee oordelen over kledingvoorschriften op grond waarvan mannen op het werk geen kniebroek mogen dragen, blijven buiten bespreking, omdat ook dit onderwerp in voorgaande jaren voldoende aan bod is geweest.3 De oordelen waarin een andere discriminatiegrond centraal staat en geslacht van ondergeschikt belang is, komen in dit overzicht ook niet aan de orde. Het gaat bijvoorbeeld om de oordelen 2010-113, 2010-114 en 2010-151 die de inroostering van deeltijders betreffen. De grond arbeidsduur staat daar centraal en die oordelen komen aan de orde in de bijdrage aan deze Oordelenbundel van Baltussen over de grond arbeidsduur. Hiermee is geen uitputtende opsomming gegeven van de oordelen die buiten beschouwing blijven, maar is wel aangegeven hoe de selectie van de te bespreken oordelen is gemaakt. 1.2 Wetgeving en beleid in 2010 Evenals in de Oordelenbundel 2009 kunnen we ook nu weer constateren dat op het gebied van wetgeving en beleid nauwelijks nieuws is te melden. Het meest opmer1 Het gaat hier om de oordelen 26, 31, 45, 51, 58, 85, 119 en 173 uit 2010. Op hetzelfde vlak liggen oordeel 2010-110 over proeftijdontslag en zwangerschap en oordeel 2010-41 over moederschap en het niet verlengen van een tijdelijk contract. 2 Zie onder meer de Oordelenbundel 2009, p. 76-77 en de Oordelenbundel 2008, p. 70-73. 3 Het betreft de oordelen 2010-80 en 2010-147; zie bijv. de Oordelenbundel 2007, p. 77-78 naar aanleiding van een oordeel van de CGB over het dragen van een bermuda door mannelijke medewerkers in een penitentiaire inrichting. 88 .......... Cremers & Vegter kelijk is wellicht de mededeling van het nieuwe kabinet en de gedoogpartner in zowel het regeer- als gedoogakkoord dat voorkeursbehandeling van vrouwen en etnische minderheden wordt afgeschaft en dat voortaan ‘alleen’ (sic) op kwaliteit wordt geselecteerd. Op het gebied van gelijke beloning is geen voortgang te melden. Hetzelfde geldt voor de beoogde modernisering van regelingen voor verlof en arbeidstijden, welke nog in behandeling is bij de Tweede Kamer.4 Het wetsontwerp Bestuur en Toezicht dat onder andere voorziet in bepalingen in boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) met streefcijfers voor vrouwen in Raden van Bestuur en Toezicht ligt nog steeds bij de Eerste Kamer.5 Voor wat de arbeidsparticipatie van vrouwen betreft valt te signaleren dat in september 2010 het demissionaire kabinet gereageerd heeft op het verslag van de Taskforce DeeltijdPlus.6 Het kabinet onderschrijft het belang van het creëren van randvoorwaarden die het werkende vrouwen gemakkelijker kunnen maken om te kiezen voor een uitbreiding van de omvang van hun arbeidsduur als de kinderen ouder worden, een groot deel van de dag onderwijs volgen en minder zorg behoeven. Anders dan in landen als Duitsland en Frankrijk is het opvallend dat in Nederland de arbeidsdeelname van werkende vrouwen niet toeneemt met het stijgen van de leeftijd van kinderen en ook dat de omvang van hun arbeidsdeelname niet toeneemt. In de reactie hierop draagt het kabinet de bekende filosofie uit dat de overheid wel een verantwoordelijkheid draagt bij het scheppen van randvoorwaarden maar dat het vooral de sociale partners zijn die op de verschillende niveaus een doorslaggevende rol moeten spelen bij bijvoorbeeld de modernisering van arbeidspatronen binnen de arbeidsorganisaties. Daarbij wordt benadrukt dat een verbetering van de afstemming tussen arbeid en zorgverplichtingen niet alleen tot vrouwelijke werknemers moet zijn gericht maar ook van belang is voor de mannelijke werknemers die er waarde aan hechten hun bijdrage te kunnen leveren (curs. EC&MV) aan de verzorging en opvoeding van de kinderen. De kabinetsreactie op de 54 conclusies en aanbevelingen van het Committee on the Elimination of Discrimination against Women (CEDAW-comité) over de implementatie van het VN-Vrouwenverdrag in Nederland is in juli 2010 aan de Tweede Kamer gezonden.7 Het CEDAW-comité is iedere keer uiterst kritisch over het Nederlandse beleid en wetgeving ten aanzien van de positie van verschillende groepen vrouwen en uit de kabinetsreacties hierop spreekt altijd een zekere zelfgenoegzaamheid en tevredenheid. Dat is ook nu weer het geval. Het Netwerk VN-Vrouwenverdrag heeft hierop gereageerd met een brief aan de Tweede Kamer met de oproep hierover in debat te gaan met het kabinet.8 Als nieuws uit Europa valt te wijzen op de inwerkingtreding per 4 augustus 2010 van de nieuwe Zelfstandigenrichtlijn 2010/41/EU. In deze richtlijn is voor de zwangere zelfstandige een recht op uitkering opgenomen. Een dergelijke uitkering dient het onderbreken van de werkzaamheden rond de bevalling gedurende minimaal 14 weken mogelijk te maken. De inwerkingtreding van deze richtlijn heeft geen gevolgen voor de Nederlandse wetgeving nu aan de zelfstandige op grond van de Wet arbeid en zorg reeds een recht op uitkering gedurende 16 weken wordt toegekend. Ander nieuws is dat over het voorstel tot wijziging van de Zwangerschapsrichtlijn 92/85/EEG (COM92008) 637) nog geen akkoord is bereikt. Een voorstel tot wijzi4 Kamerstukken II 2009/10, 26 447, nr. 45 en nr. 53. 5 Kamerstukken I 2009/10, 31 763, A en B. 6 Kamerstukken II 2009/10, 29 544, nr. 260. 7 Kamerstukken II 2009/10, 30 420, nr. 154. 8 Brief van 6 september 2010; www.vrouwenrecht.nl/opinie/commentarenvandevvr. geslacht 89 .......... ging van de Zwangerschapsrichtlijn is in oktober 2010 aangenomen door het Europees Parlement (EP) met als belangrijk amendement de verlenging van de duur van het zwangerschaps- en bevallingsverlof tot twintig weken met in beginsel recht op volledige doorbetaling van loon. Nederland heeft diverse keren kenbaar gemaakt het niet eens te zijn met een uitbreiding van de verlofduur boven de huidige duur van zestien weken. Tijdens de Raad van 6 december 2010 bleek Nederland hier niet alleen in te staan. Een grote meerderheid van de lidstaten vindt het voorstel zoals aangenomen door het EP geen goede basis voor verdere onderhandelingen. Ook het door het EP voorgestelde vaderschapsverlof ontmoet weerstand.9 1.3 Rechtspraak in 2010 Rechtspraak in zaken waarin ook de CGB een oordeel heeft gegeven Voor zover bekend zijn er in 2010 vier rechterlijke uitspraken gedaan in zaken over onderscheid naar geslacht, waarin eerder een oordeel was gegeven door de CGB. In geen van deze vier zaken is de CGB volledig gevolgd. In twee van de vier zaken had de Commissie op onderdelen geoordeeld dat sprake was van onderscheid naar geslacht en op andere onderdelen niet. De rechter nam vervolgens alleen het oordeel over dat geen sprake was van onderscheid naar geslacht. In de derde zaak concludeerde de rechter dat geen onderscheid naar geslacht was gemaakt, terwijl de CGB wel onderscheid had aangenomen, en in de vierde zaak gebeurde het omgekeerde: de rechter concludeerde tot onderscheid waar de CGB dat niet had gedaan. De eerste zaak betreft een klacht over seksuele intimidatie en victimisatie (oordeel 2010-126). De Commissie had in die zaak geoordeeld dat niet vast was komen te staan dat sprake was van seksuele intimidatie. Wel had de werkgever onderscheid naar geslacht gemaakt door de klacht van de werkneemster niet zorgvuldig genoeg te behandelen, waarbij van belang was dat de werkgever zijn eigen klachtenprocedure niet had gevolgd. De werkneemster heeft de werkgever vervolgens aansprakelijk gesteld op grond van artikel 7:658 respectievelijk artikel 7:611 BW. De kantonrechter heeft deze vordering afgewezen, omdat ook naar de mening van de rechter de gestelde intimidatie niet vast was komen te staan.10 De kantonrechter merkte het niet volgen van de officiële klachtenprocedure niet aan als een tekortkoming in de zin van artikel 7:658 of 7:611 BW, omdat de werkneemster niet had geklaagd over seksuele intimidatie, maar alleen over een obsceen gebaar en omdat zij, nadat een gesprek met de directeur en met de beklaagde had plaatsgevonden, in de weken daarna gewoon met de beklaagde als collega had gewerkt, zonder kenbaar te maken dat het voorval haar nog op enige manier hinderde. Het oordeel van de kantonrechter is naar onze mening begrijpelijk, maar dat geldt ook voor het oordeel van de Commissie. Het juridisch toetsingskader van beide instanties verschilt hier. Het niet geheel correct behandelen van een klacht kan onderscheid naar geslacht opleveren, maar dat betekent niet zonder meer dat sprake is van een tekortkoming in de zin van artikel 7:658 of 7:611 BW. De tweede zaak is een follow-up van oordeel 2008-20. In dit oordeel had de CGB geoordeeld dat een middelbare school onderscheid naar geslacht had gemaakt door bij de invoering van een nieuw functiewaarderingssysteem de docenten met een HOS-garantie (een garantie vanuit het verleden dat de docenten een bepaalde salarisschaal zouden behouden) in een zogeheten C-functie te plaatsen, waardoor er minder 9 Zie voor de stukken met betrekking tot dit voorstel http://www.europarl.europa.eu/oeil/file.jsp?id=5697042. 10 Ktr Breda 22 september 2010, LJN: BO3290. 90 .......... Cremers & Vegter C-functies overbleven voor docenten zonder HOS-garantie. De meeste docenten met een HOS-garantie waren mannen. Dit leidde tot een vermoeden van indirect onderscheid, welk vermoeden de school volgens de Commissie niet had weerlegd. De Commissie baseerde zich hierbij op een onderzoek door haar functiewaarderingsdeskundige, waaruit bleek dat sprake was van een beloningsverschil tussen mannen en vrouwen bij de school. De rechter, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, heeft hierover anders geoordeeld.11 De school had een professor in de statistiek aangezocht die kritiek leverde op het onderzoek dat was verricht door de functiewaarderingsdeskundige van de CGB. De functiewaarderingsdeskundige had hierop gereageerd, maar het gerechtshof ’s-Gravenhage vond de kritiek op de kritiek kennelijk niet overtuigend, want oordeelde dat door de kritiek van de professor de analyse van de functiewaarderingsdeskundige van de CGB niet in stand kon blijven en dat nader bewijs geleverd had moeten worden van de juistheid van het rapport van de functiewaarderingsdeskundige en de daarin gebruikte statistische gegevens. Dit arrest bevat daarmee de les dat, als er kritiek wordt geleverd op de statistische analyse die in opdracht van de CGB is gemaakt, het van belang is dat de functiewaarderingsdeskundige van de CGB uitgebreid op deze kritiek reageert en/of dat de rechter wordt gevraagd een derde deskundige te benoemen. De CGB had in deze zaak ook geoordeeld dat direct onderscheid naar geslacht was gemaakt doordat de vrouwelijke docente minder verdiende dan in elk geval één mannelijke collega die, in tegenstelling tot haar, in een C-functie was ingedeeld. De school pareerde dit met de stelling dat de bewuste maatman om redenen van gezondheid en leeftijd geen C-taken meer deed, zodat de vergelijking niet opging. Het hof nam dit argument over. Ook dit oordeel van het hof geeft ons inziens te denken. Er stond feitelijk vast dat de maatman werk van gelijk of lager niveau deed dan de vrouwelijke docente. Het doet er dan toch niet toe om welke reden hij niet de volledige taken deed. Is dit anders, dan kan de gelijke beloningswetgeving tamelijk gemakkelijk omzeild worden.12 De derde hier te bespreken zaak is een vervolg op een uitspraak van de kantonrechter Utrecht, die eerder aan de orde is gekomen in de Oordelenbundel 2008.13 In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam, zittingsplaats Arnhem, in 2010 arrest in hoger beroep gewezen.14 De zaak betreft twee vragen. De eerste is of een werkneemster die ziek is geweest wegens zwangerschapsgerelateerde klachten aanspraak kan maken op een volledige bonus of dat deze gekort mag worden wegens haar afwezigheid. De tweede vraag is hetzelfde, maar heeft betrekking op de afwezigheid wegens zwangerschapsverlof. De CGB had in oordeel 2007-188 geconcludeerd dat de werkgever in beide situaties onderscheid naar geslacht maakte door de bonus te korten. De kantonrechter nam dit oordeel over. In hoger beroep komt het hof echter tot een andere conclusie. Naar het oordeel van het hof hoeft tijdens een periode van zwangerschapsgerelateerde ziekte alleen een volledige bonus te worden uitbetaald als de maatman – een zieke mannelijke collega – deze ook gekregen zou hebben. Het hof baseert dit oordeel op het arrest van het Hof van Justitie voor de Europese Gemeenschappen (HvJ EG) in de zaak McKenna.15 Tijdens het zwangerschapsverlof 11 Hof ’s-Gravenhage 21 december 2010, n.n.g. 12 Volledigheidshalve wordt vermeld dat één van de schrijvers van deze bijdrage, Marlies Vegter, als advocaat van de docente is opgetreden in deze procedure. 13 P. 66. De vindplaats van de uitspraak is Ktr Utrecht 8 oktober 2008, JAR 2009/9; LJN: BG4779. 14 Hof Amsterdam, zittingsplaats Arnhem 27 april 2010, JAR 2010/142; LJN: BM2034. 15 HvJ EG 8 september 2005, JAR 2005/236. Sinds 1 januari 2010 heet het Hof van Justitie voor de Europese Gemeenschappen (het HvJ EG) het Hof van Justitie voor de Europese Unie. Daarom wordt bij de bespreking van arresten uit 2010 de afkorting HvJ EU gebruikt. geslacht 91 .......... zou geen volledige bonus hoeven te worden uitbetaald, omdat een bonus moet worden aangemerkt als loon in de zin van artikel 7:628 lid 3 BW en dit artikellid geen recht op loon geeft als niet is gewerkt. Dit zou anders zijn geweest, aldus het hof, als de bonus geheel afhankelijk was geweest van omstandigheden die buiten de prestatie van de werkneemster lagen, zoals omzet en winst, maar dit was volgens het hof niet het geval. De kantonrechter was op dit punt tot een ander oordeel gekomen. Het arrest is ingewikkeld omdat het is gebaseerd op een uitleg van artikel 7:628 lid 3 BW die moeilijk is te volgen. Het is echter de vraag of het hof dit artikel als uitgangspunt had moeten nemen. Het hof had ook kunnen kijken naar richtlijn 2006/54/EG over gelijke behandeling bij de arbeidsvoorwaarden16 en het beginsel van gelijke beloning, zoals neergelegd in artikel 157 EU-Werkingsverdrag (voorheen artikel 141 EG-verdrag). In verschillende arresten heeft het HvJ EG geoordeeld dat het beginsel van gelijke beloning en/of de richtlijn inzake de gelijke behandeling bij de arbeidsvoorwaarden meebrengt dat een vrouwelijke medewerkster niet lager beloond mag worden vanwege haar zwangerschapsverlof. Die arresten gingen onder meer over het verlagen van een kerstgratificatie met de duur van het zwangerschapsverlof, het niet beoordelen van een werkneemster wegens haar verlof en het niet toekennen van een loonsverhoging die andere werknemers wel kregen.17 Op basis van deze arresten is verdedigbaar dat bij de berekening van een bonus ook het tijdvak van zwangerschapsverlof moet worden meegeteld. Deze benadering sluit bovendien aan bij het uitgangspunt dat altijd door de Commissie is gehanteerd, namelijk dat, als een werkneemster een beloningselement niet krijgt vanwege haar zwangerschapsverlof, er sprake is van direct onderscheid op grond van geslacht. Immers, alleen vrouwen gaan met zwangerschapsverlof. Aan de andere kant is er echter de Europese rechtspraak, die is gebaseerd op de zwangerschapsrichtlijn 92/85/EG. Uitgangspunt van deze richtlijn en van de daarop gebaseerde rechtspraak, zoals het McKenna-arrest, is dat tijdens het zwangerschapsverlof geen recht bestaat op volledige doorbetaling van loon en geen vergelijking kan worden gemaakt met een situatie van niet zwanger zijn.18 Die lijn geeft ruimte voor een benadering waarbij artikel 7:628 lid 3 BW bepalend wordt voor het recht op loon/ bonus. Het hof Arnhem sluit zich nu aan bij deze lijn.19 Het gevolg hiervan is dat we in het gelijkebehandelingsrecht weer terug zijn bij af. Zwangerschap wordt zo weer een individuele keuze die mee kan brengen dat je geen recht hebt op (volledige) doorbetaling van je loon in plaats van dat als uitgangspunt wordt gehanteerd dat de kosten van zwangerschap niet eenzijdig bij de vrouwelijke werkneemster moeten worden neergelegd, maar bij de gemeenschap en/of het collectief van werkgevers. Dit nadeel kan deels ondervangen worden door een bonus mee te tellen bij de berekening van de zwangerschapsuitkering van het UWV. Naar wij begrepen hebben, gebeurt dat momenteel niet (steeds). Een lastig aspect daarbij is dat een bonus vaak pas wordt vastgesteld na het verlof en het is de vraag of dan met terugwerkende kracht een hogere uitkering kan worden geclaimd. Naar verluidt liggen er verschillende verzoeken om een oordeel over de kwestie ‘zwangerschap en bonus’ bij de CGB, dus dit onderwerp zal ongetwijfeld terugkeren in de Oordelenbundel 2011. 16 Om precies te zijn: het gaat hier om de herschikkingsrichtlijn 2006/54/EG, waarin onder meer richtlijn 76/207/EEG is opgenomen inzake gelijke behandeling bij, onder meer, de arbeidsvoorwaarden. 17 Vgl. HvJ EG inzake Lewen, JAR 1999/278, HvJ EG inzake Thibault, JAR 1998/139, HvJ EG inzake Gillespie, JAR 1996/97 en HvJ EG inzake Alabaster, JAR 2004/101. 18 Zie over deze problematiek ook de annotatie van S.D. Burri bij CGB-oordeel 2005-99 in: S.D. Burri (hoofred.), Gelijke behandeling: oordelen en comentaat 2005, p. 304-309. 19 Zie ook de hierna te bespreken arresten Gassmayr en Parviainen van het Europese Hof. Zie verder M.S.A. Vegter “Zwangerschapsontslag en vervaltermijnen, zwangerschap en ‘bijzondere’ arbeidsvoorwaarden, onderscheid op grond van leeftijd en onderscheid op grond van handicap/chronische ziekte”, JAR Verklaard 2010, nr. 4, p. 3-9. 92 .......... Cremers & Vegter De vierde zaak ten slotte is een vervolg op oordelen van de Commissie uit 2003 (2003-116 en 117). We stippen de zaak hier slechts kort aan, omdat deze meer uitgebreid wordt besproken in de bijdrage van Baltussen in deze bundel over onderscheid op grond van arbeidsduur. De zaak betreft werkneemsters die als deeltijders/hulpkrachten bij Vendex KBB in dienst zijn geweest en destijds niet verplicht waren aangesloten bij het bedrijfspensioenfonds. De CGB heeft in 2003 geoordeeld dat het ontbreken van de verplichte aansluiting geen onderscheid naar geslacht opleverde, omdat de werkneemsters op vrijwillige basis konden deelnemen aan de pensioenregeling. Het gerechtshof ’s-Gravenhage concludeert in december 2010 echter, na verwijzing door de Hoge Raad, dat Vendex KBB wel onderscheid naar geslacht heeft gemaakt, omdat de werkneemsters onvoldoende zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om aan de pensioenregeling deel te nemen en daardoor in een nadeliger positie verkeerden dan de fulltimers.20 Al met al is het beeld over 2010 eigenlijk hetzelfde als in voorgaande jaren, namelijk dat rechters een eigen afweging maken, waarbij het oordeel van de CGB slechts één van de mee te wegen standpunten is. Een ‘gewonnen’ zaak bij de CGB betekent dus niet per definitie een gewonnen zaak bij de rechter. Het zou aardig zijn om weer eens in beeld te brengen in hoeverre CGB-oordelen door rechters worden opgevolgd. Dan kan ook worden bezien in hoeverre het voor een rechtzoekende (iemand die meent dat hij gediscrimineerd is) zinvol is om, vooruitlopend op een eventuele procedure bij de rechter, de CGB om een oordeel te vragen. Tijdens de eerste externe evaluatie van de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb) in 1999 is de navolging van CGB-oordelen door de rechter uitvoerig onderzocht en in 2006 heeft Wentholt hierover een artikel geschreven in de Oordelenbundel.21 Een hernieuwd onderzoek is gezien het voorgaande zeker op zijn plaats. Rechtspraak in zaken die niet aan de CGB zijn voorgelegd Ook in 2010 zijn er uiteraard weer verschillende uitspraken gedaan in zaken die niet aan de CGB zijn voorgelegd. Waar het gaat om arresten van het Europese hof is dat ook logisch. Wij stippen enkele van deze uitspraken hier kort aan, omdat deze van belang zijn voor een beoordeling van de door de CGB gegeven en te geven oordelen. Waar het gaat om het Nederlandse recht springt vooral het arrest van de Hoge Raad van 9 april 201022 in de SGP-zaak eruit. In dat arrest heeft de Hoge Raad beslist dat de Staat verplicht is maatregelen te nemen die er daadwerkelijk toe leiden dat de SGP passief kiesrecht toekent aan vrouwen. Artikel 7 Vrouwenverdrag speelt een cruciale rol in dit arrest. Belangrijk is dat is uitgemaakt dat deze bepaling rechtstreekse werking toekomt en de Staat geen beleidsruimte laat voor wat betreft de verzekering van het passief kiesrecht van vrouwen. Dit arrest is integraal opgenomen in de Oordelenbundel en van een annotatie voorzien door Gina de Graaff. Daarom kunnen we hier volstaan met het signaleren van het arrest. Deze zaak is destijds niet voorgelegd aan de Commissie omdat de CGB al in een eerdere procedure had geoordeeld niet bevoegd te zijn, omdat hier eenzijdig overheidshandelen in het geding is.23 De SGP is het niet eens met de uitleg van de Hoge Raad en heeft een verzoekschrift 20 Hof ’s-Gravenhage 7 december 2010, JAR 2011/39, LJN: BO6512. 21 C.E. van Vleuten, L. Willems, ‘Commissie gelijke behandeling in de AWGB’ (hfdst.I-7); A.G.M. Böcker, ‘Opvolging en doorwerking van oordelen van de CGB’ (hfd.st. II-5, met name p. 453-456, in: I.P. Asscher-Vonk, C.A. Groenendijk (red.), Gelijke behandeling: regels en realiteit, Den Haag: Sdu 1999; K. Wentholt, ‘De door- en wisselwerking van CGB-oordelen in c.q. met rechterlijke uitspraken’, in: J.H. Gerards, B.P.Vermeulen, P.J.J. Zoontjens (hoofdred.), Gelijke behandeling: oordelen en commentaar 2006, Utrecht: Wolf Legal Publishers 2007, p. 279-291. 22 LJN BK4549. 23 Oordeel 2001-150. geslacht 93 .......... ingediend bij het EHRM. De Vereniging voor Vrouw en Recht (VVR) heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verzocht te zorgen voor een spoedige naleving van het arrest van de Hoge Raad. Minister Donner heeft op 25 januari 2011 geantwoord dat eerst de uitspraak van het Hof zal worden afgewacht voordat de Staat maatregelen zal treffen.24 Dit kan wel enkele jaren duren. Het Europese Hof van Justitie kreeg in twee arresten vragen voorgelegd over de doorbetaling van toelagen in de situatie waarin een werkneemster vanwege haar zwangerschap haar eigen werk tijdelijk niet kan doen en daardoor bepaalde functiegebonden toelagen dreigt te verliezen. In de zaak Gassmayr betrof het een beschikbaarheidstoelage over de uren die een arts-assistente werkte boven de in het dienstrooster vastgestelde normale uren25 en in de zaak Parviainen ging het om een toelage van een stewardess voor het werken in de lucht.26 In beide zaken oordeelde het HvJ EU dat een werkneemster die wegens risico’s voor de veiligheid en gezondheid ander werk opgedragen heeft gekregen of is vrijgesteld van werk, recht houdt op haar basissalaris en op de bestanddelen van de bezoldiging die verband houden met haar beroepsstatuut, zoals de toelagen voor de uitoefening van een leidinggevende functie, voor haar anciënniteit en voor haar beroepskwalificaties. Uit richtlijn 92/85 (de zwangerschapsrichtlijn) volgt echter niet dat de bezoldiging van de betrokkene volledig moet worden behouden. Een beschikbaarheidsdiensttoelage of een toelage die wordt betaald vanwege het verrichten van specifieke werkzaamheden onder bijzondere voorwaarden en die beoogt de ongemakken daarvan te compenseren – een ongemakken- of inconveniëntentoeslag dus – hoeft in de redenering van het EU-hof niet te worden doorbetaald. Gassmayr kan dus geen aanspraak maken op doorbetaling van de beschikbaarheidstoelage en Parviainen niet op doorbetaling van de toeslag voor het werken in de lucht. Geparafraseerd kan gezegd worden dat persoonsgebonden toelagen, zoals toelagen die verband houden met anciënniteit en beroepskwalificaties, behouden blijven, en dat functiegebonden toelagen kunnen komen te vervallen als een zwangere werkneemster de betrokken functie niet langer verricht. De arresten van het EU-Hof zijn in lijn met richtlijn 92/85, aangezien die richtlijn niet voorschrijft dat een zwangere werkneemster haar volledige bezoldiging uitbetaald moet krijgen als zij haar werk niet kan verrichten. De arresten staan naar onze mening echter op enigszins gespannen voet met de rechtspraak van het EU-Hof over gelijke behandeling bij de arbeidsvoorwaarden en gelijke beloning. Deze rechtspraak, inhoudende dat zwangerschap(sverlof) geen reden mag zijn voor een minder gunstige behandeling op het vlak van de arbeidsvoorwaarden of bij de beloning, is reeds aan de orde gekomen bij de bespreking in de vorige paragraaf van het arrest van het Hof Arnhem over bonus en zwangerschap, maar is ook hier relevant. Het is namelijk de vraag of deze rechtspraak niet meebrengt dat zwangerschap geen reden mag zijn voor verlaging van de beloning. Het hof gaat hier vanuit waar het gaat om de meer persoonsgebonden toelagen, zoals toelagen voor de uitoefening van een functie, voor anciënniteit en voor beroepskwalificaties.Waar het de meer functiegebonden toelagen betreft, volgt het Hof echter de lijn die is ingezet met het McKenna-arrest27 en maakt het een vergelijking met een mannelijke (zieke) collega. Zoals gezegd hebben wij onze vraagtekens bij de juistheid van deze benadering, omdat het gevolg hiervan is dat de kosten van een zwangerschap eenzijdig bij de betrokken vrouw terecht komen, terwijl uitgangspunt van de gelijkebehandelingswetgeving in het verleden was dat 24 www.vrouwenrecht.nl/nieuws. 25 HvJ EU 1 juli 2010, JAR 2010/200. 26 HvJ EU 1 juli 2010, JAR 2010/201. 27 Zie de vorige paragraaf. 94 .......... Cremers & Vegter zwangerschap geen reden mocht vormen voor een in financieel opzicht ongunstiger behandeling van een vrouwelijke werkneemster. Aardig is ten slotte nog het arrest in de zaak Roca Álvarez van het Europese Hof28, waarin het Hof oordeelde dat een Spaanse regeling op grond waarvan een vader alleen voor (borst)voedingsverlof in aanmerking komt als de moeder ook in loondienst werkt, in strijd is met richtlijn 76/207. Het verlof zou zijn losgekoppeld van het oude doel, te weten het geven van borstvoeding, en zou de vorm hebben aangenomen van toestemming om de dagelijkse arbeidstijd te onderbreken of verkorten. Daarom zouden, aldus het EU-Hof, ook vaders ervoor in aanmerking moeten komen.Voor het Nederlandse recht is dit arrest vooralsnog minder van belang, omdat artikel 4:8 Arbeidstijdenwet uitsluitend vrouwelijke werknemers die een borstkind voeden recht geeft op onderbreking van de arbeidstijd.Voor vrouwelijke werknemers die flesvoeding geven, geldt dit artikel dus niet. Voor vaders dus evenmin. 1.4 Overig nieuws Aan de rechtspositie van deeltijd huishoudelijk personeel is in de vorige Oordelenbundels aandacht besteed. Deze werknemers zijn vrijwel uitsluitend vrouwen en hun rechtspositie laat veel te wensen over. Op internationaal niveau wordt dat onderkend. In 2010 is binnen de ILO gewerkt aan een Verdrag met bijbehorende Aanbeveling inzake Decent Work voor huishoudelijk personeel. Op de 99e zitting van de ILO is een eerste lezing geweest in het Comité Decent Work for Domestic Workers. Het is uiteraard de bedoeling ‘domestic workers’ meer rechtbescherming te bieden. Het is de bedoeling in 2011 in een tweede lezing het ontwerp-verdrag verder te bediscussieren en vervolgens aan te nemen.29 In de zomer van 2010 verscheen het boek ’Een baan als alle andere?! De rechtspositie van deeltijd huishoudelijk personeel’ waarin de positie van deze deeltijders is toegelicht en tevens is geconcludeerd dat de uitzonderingspositie in strijd is met diverse internationale verplichtingen die Nederland heeft.30 Het boek is in december 2010 aangeboden aan de vaste kamercommissie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de Tweede Kamer. De commissie heeft minister Kamps schriftelijk verzocht om op het rapport en de conclusies te reageren. Die reactie is in maart 2011 verschenen. Kort samengevat komt het erop neer dat de minister van SZW geen aanleiding ziet tot aanpassing van het wettelijk systeem.31 Afsluitend valt te wijzen op de European Gender Equality Law Review die wordt uitgegeven door het European Network of Legal Experts en twee keer per jaar verschijnt. In deze uitgave staan artikelen waarin belangrijke ontwikkelingen in het EU-recht inzake de gelijke behandeling op grond van geslacht worden besproken en tevens doen de leden van het netwerk verslag van de stand van zaken op dit terrein in hun eigen land.32 28 HvJ EU 30 september 2010, JAR 2010/278. 29 Kamerstukken II 2009/10, 29 427, nr. 68, p. 2; zie het verslag in par. 3.1 Decent work voor huishoudelijk personeel van deel III van het zittingsverslag dat als Bijlage bij dit kamerstuk is gevoegd. 30 L. Bijleveld, E. Cremers-Hartman, ‘Een baan als alle andere?! De rechtspositie van deeltijd huishoudelijk personeel.’,Vereniging voor Vrouw en Recht Leiden 2010 (www.vrouwenrecht.nl). 31 Kamerstukken II 2010/11, 29 544, 281. 32 De papieren versie is te bestellen: [email protected]; de digitale versie is te downloaden: http://ec. europa.eu/social/main.jsp?catId=641&langId=en. geslacht 2 Oordelen over arbeid 2.1 Bevoegdheid CGB 95 .......... Een vrouw is sinds januari 1996 als evangelisatiemedewerker in dienst bij een stichting die zich ten doel stelt een protestants-christelijke gemeente in Zuid-Limburg te stichten. De echtgenoot van de vrouw werkt als evangelist voor dezelfde stichting en dezelfde (geloofs)gemeente. Op zeker moment ontstaat onvrede over hun beider functioneren. Later wordt het vertrouwen in de echtgenoot voorlopig opgezegd. Het conflict houdt aan.Voor wat de vrouw betreft is in de gemeente onrust ontstaan over het gegeven dat zij een salaris ontvangt voor haar werkzaamheden. De vrouw van een evangelist zou niet betaald moeten worden voor haar werkzaamheden, omdat het werk wat zij doet als vrijwilligerswerk moet worden beschouwd, zo blijkt uit een e-mailbericht van de werkgever. In april 2010 verzoekt de stichting de kantonrechter de arbeidsovereenkomst met de vrouw te ontbinden. De vrouw verzoekt de CGB te onderzoeken of sprake is van onderscheid naar geslacht. Zij verzoekt om een spoedprocedure. De CGB honoreert dat verzoek en zorgt voor een afgerond oordeel voordat de zaak bij de kantonrechter op zitting komt (oordeel 2010-74). De eerste vraag die zich aandient, is die naar de bevoegdheid van de CGB. De stichting beroept zich op artikel 3, aanhef en onderdeel a, Awgb waarin de Awgb niet van toepassing is verklaard op rechtsverhoudingen binnen kerkgenootschappen en andere genootschappen op geestelijke grondslag.Volgens de CGB kan dit beroep niet slagen. De Commissie verklaart zich bevoegd omdat de uitsluiting van kerkgenootschappen niet voorkomt in de specifieke anti-discriminatiewetgeving die in dit geval van toepassing is. De CGB zet in r.o. 3.3 uiteen dat het verbod van onderscheid op grond van geslacht op het terrein van de arbeid is geregeld in artikel 7: 646 BW, de Wgb en de Awgb. Artikel 7: 646 BW en de Wgb zijn specifieke wetten die alleen betrekking hebben op de grond geslacht en het terrein van de arbeid. Als specifieke wetten hebben zij voorrang boven de Awgb als algemene wet. Deze onderlinge verhouding is ook expliciet zo geregeld in artikel 4 Awgb. Daar is namelijk bepaald dat de Wgb en artikel 7: 646 BW onverlet worden gelaten door de Awgb. De CGB onderzoekt vervolgens of de stichting met het indienen van het ontbindingsverzoek onderscheid op grond van geslacht maakt en daarmee onderscheid bij de opzegging, hetgeen in strijd is met artikel 7:646 lid 1 BW. De conclusie luidt dat direct onderscheid op grond van geslacht is gemaakt. De stichting slaagt er niet in te bewijzen dat het feit dat verzoekster als vrouw een salaris ontvangt geen rol heeft gespeeld bij het besluit om een ontbindingsverzoek in te dienen. Ons commentaar betreft zowel de kwestie van de bevoegdheid van de CGB als de ruime formulering van artikel 3 Awgb. Daartoe eerst iets over de achtergronden van artikel 3 onder a Awgb. De bepaling is in de wet opgenomen ter eerbiediging van de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging en het beginsel van scheiding van kerk en staat. Het is een bewuste keuze van de wetgever geweest rechtsverhoudingen ‘binnen’ deze genootschappen buiten de toepassing van de Awgb en het daarin opgenomen discriminatieverbod te houden.33 Tijdens de parlementaire behandeling is besproken dat niet iedere functie ‘met’ een kerkgenootschap buiten het toepassingsbereik van het discriminatieverbod valt maar dat dit per functie kan verschillen. De functie van schoonmaker of tuinwerker zou geen functie ‘binnen’ het genootschap zijn maar de functie van bijvoorbeeld koster of zendingswerker wel.34 De discussie 33 Kamerstukken II 1990/91, 22 014, nr. 3, p. 15. 34 Kamerstukken II 1991/92, 22 014, nr. 5, p. 76; Handelingen II 1992/93, p. 3419. 96 .......... Cremers & Vegter over welke functies wel of niet onder het bereik van artikel 3 zouden vallen, is gevoerd omdat er kritiek was op de zeer ruime formulering van artikel 3 Awgb. Uit de tweede externe evaluatie van de Awgb blijkt dat artikel 3 Awgb in de oordelen van de CGB geen grote rol heeft gespeeld.35 De bevoegdverklaring van de CGB roept vragen op. Zo komt de vraag op of de CGB de vrijheid heeft om artikel 3 Awgb buiten toepassing te laten terwijl de wetgever met artikel 3 Awgb een bewuste keuze heeft gemaakt in het voordeel van de vrijheid van godsdienst. Gaat vanwege die keuze de regel wel op dat de algemene wet moet wijken voor de speciale wet? En: geldt in dit geval niet de regel dat de Awgb als latere wet voorrang heeft? Die laatste vraag kan in dit geval ontkennend worden beantwoord. De Wgb is namelijk in 2006 herzien en in de MvT van de herzieningswet is zonder enige beperking de regel bevestigd dat de Wgb een lex specialis is ten opzichte van de Awgb.36 Ons inziens heeft de CGB zich juist om die reden terecht bevoegd verklaard maar was het beter geweest dat de Commissie in r.o. 3.3 duidelijk naar deze wetsgeschiedenis had verwezen. De ruime formulering van artikel 3 onder a en b Awgb roept voor nu en in de toekomst nog andere vragen op. In 2008 heeft de Europese Commissie Nederland ingebreke gesteld vanwege de niet-correcte naleving van de Ras- en Kaderrichtlijn onder andere omdat artikel 3 Awgb een te algemene uitzondering kent voor rechtsverhoudingen binnen kerkgenootschappen en het geestelijk ambt.37 Tot dusverre heeft dit geen gevolg gehad. Nederland wijst deze zienswijze van de Europese Commissie van de hand en heeft in artikel 5 van het concept-wetsvoorstel Integratiewet Awgb voor dezelfde formulering gekozen door de Integratiewet niet van toepassing te verklaren op rechtsverhoudingen binnen kerkgenootschappen en op het geestelijk ambt. Dat betekent dat opnieuw de keuze wordt gemaakt om de vrijheid van godsdienst te laten prevaleren en het discriminatieverbod buiten toepassing te laten bij de genoemde verhoudingen. De CGB heeft in haar advies op het concept-wetsvoorstel geconstateerd dat hiermee het beschermingsniveau van de gelijkebehandelingswetgeving wordt verlaagd. Zo zou de CGB niet meer kunnen oordelen over het beëindigen van een arbeidsverhouding als van de evangelisatiemedewerkster. De Commissie constateert overigens dat de verlaging van het beschermingsniveau niet alleen de grond geslacht betreft maar ook de gronden handicap/chronische ziekte en leeftijd.38 Voor de wetgever is er dus alle reden voor een heroverweging van de formulering van het nieuwe artikel 5 en de weging van grondrechten die daarbij dient plaats te vinden.39 2.2 Voorkeursbeleid In oordeel 2010-27 staat het voorkeursbeleid van een regionaal politiekorps ter discussie. De vacaturetekst voor de functie van operationeel coördinator eindigde met de zinsnede “Gelet op de personele samenstelling van het Meld- en Servicecentrum worden vrouwen nadrukkelijk uitgenodigd om te solliciteren. Bij gebleken geschikt35 Daar wordt naar veertien oordelen verwezen, waarvan een aantal gevoegde zaken; uit de bespreking van die oordelen blijkt dat de CGB niet eerder voor een keuze heeft gestaan die vergelijkbaar is met het onderhavige oordeel; M.L.M. Hertogh, P.J.J. Zoontjens (red.), Gelijke behandeling: principes en praktijken, Evaluatieonderzoek Algemene wet gelijke behandeling, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2006, p. 223-226. 36 Kamerstukken II 2004/05, 30 237, nr. 3, p. 2. 37 Ingebrekestelling nr. 2006/2444, Kamerstukken II 2007/08, 27 017, nr. 34, nr. 40; zie voor een bespreking: Asley Terlouw & Aart Hendriks, ‘Gebrekkige implementatie Algemene Gelijkebehandelingsrichtlijn door Nederland’, NJCM-Bulletin, jrg. 33 (2008), nr. 5, p. 616-629. 38 CGB-advies 2010/3 inzake concept-wetsvoorstel Integratiewet, p. 4. 39 Voor een bespreking van het onderhavige oordeel kan tevens worden verwezen naar de bijdrage aan deze Oordelenbundel over de grond godsdienst van Vermeulen en Overbeeke en tevens de annotatie bij dit oordeel van Overbeeke. geslacht 97 .......... heid gaat de voorkeur uit naar een vrouw.” De ondernemingsraad heeft de CGB om een oordeel verzocht omdat het voorkeursbeleid voor deze vacature van een onjuist criterium zou uitgaan. Het criterium zou moeten zijn dat bij ‘gelijke’ geschiktheid de voorkeur uitgaat naar een vrouw. Bij het gehanteerde criterium ‘gebleken’ geschiktheid wordt een voldoende geschikte kandidaat geworven en dat zou kunnen betekenen dat de vrijkomende functie niet vervuld wordt door de meest geschikte kandidaat. Uit het oordeel blijkt dat de politie om twee redenen een vrouw in de functie wilde aanstellen. De achterstand van vrouwen in leidinggevende functies speelde een rol. Een andere reden was dat met de komst van een vrouwelijke leidinggevende de kans groter werd geacht dat het zou lukken om de problemen op de betrokken afdeling op te lossen. De vacaturetekst was aangescherpt tot het criterium bij ‘gebleken’ geschiktheid, omdat er meer nodig zou zijn om een geschikte vrouwelijke kandidaat te kunnen benoemen dan het alleen vermelden van ‘gelijke’ geschiktheid. De CGB schetst in r.o 3.6 - 3.8 het juridisch kader en de vier standaardcriteria voor een toelaatbaar voorkeursbeleid die voortvloeien uit de jurisprudentie van het EU-Hof. De uiteindelijke conclusie is dat het beleid niet heeft voldaan aan het zorgvuldigheids- en kenbaarheidsvereiste en dat daarom in strijd met de wet is gehandeld. Het oordeel van de CGB is op zich niet verrassend. Het is al tal van jaren duidelijk dat het criterium bij ‘gebleken’ geschiktheid niet wordt geaccepteerd door het EU-Hof, omdat mannen daarmee gediscrimineerd zouden worden. Het zorgvuldigheidsvereiste zou meebrengen dat bij de werving en selectie voor functies een objectieve beoordeling van alle kandidaten moet plaatsvinden, waarbij rekening wordt gehouden met de mate waarin ieder van de kandidaten aan de functie-eisen voldoet. Voorkeursbeleid zou daarom niet verder kunnen gaan dan dat een kandidaat uit de voorkeursgroep ‘bij gelijke geschiktheid’ kan worden benoemd.40 Vermeldenswaard is de manier waarop de CGB in r.o. 3.18 reageert op de tweede reden voor het voorkeursbeleid voor vrouwen. De werkgever wilde een coördinator met inlevingsvermogen om de problemen op de afdeling op te kunnen lossen. De CGB wijst erop dat ‘invoelend vermogen’ als specifieke functie-eis had kunnen gelden. Zowel mannelijk als vrouwelijke kandidaten hadden daarop getoetst kunnen worden. ‘Dat vrouwen altijd en mannen nooit aan deze eis kunnen voldoen is een stereotypering die aan een individuele kandidaat tekort kan doen of deze juist kan overschatten’, aldus de Commissie. 2.3 Zwangere uitzendkracht Een vrouw werkt via een uitzendbureau als marketing medewerker bij een telecombedrijf (hierna: inlener). Na een inwerkperiode van ongeveer zes weken heeft zij een gesprek met de directeur en het hoofd personeelszaken. Zij meldt in dat gesprek dat zij zwanger is. Enkele dagen later heeft de vrouw een werkbespreking met alleen de directeur waarbij deze de arbeidsverhouding beëindigt. De vrouw maakt zowel bij de inlener als bij het uitzendbureau schriftelijk bezwaar tegen deze beëindiging. Het uitzendbureau nodigt de vrouw en de directeur uit voor een gesprek over de beëindiging. Alleen de vrouw verschijnt op dat gesprek. Later dient de vrouw een klacht in bij de CGB zowel tegen de inlener als het uitzendbureau. Zij is van mening dat haar zwangerschap de reden is geweest voor de beëindiging. Ook vindt zij dat het uitzendbureau haar onvoldoende heeft beschermd tegen het onderscheid op grond van geslacht door de inlener. 40 Zie CGB-advies/2004/10 voor een uitgebreide toelichting op deze criteria. 98 .......... Cremers & Vegter Oordeel 2010-113 betreft de verhouding werkneemster en inlener. De CGB toetst aan het discriminatieverbod van artikel 1c Wgb. Deze bepaling verklaart artikel 7:646 BW van overeenkomstige toepassing ingeval een rechtspersoon een ander onder zijn gezag arbeid laat verrichten, anders dan krachtens arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht of ambtelijke aanstelling. De relatie inlener-uitzendkracht voldoet aan deze omschrijving. Volgens de Commissie heeft klaagster geen feiten naar voren gebracht die doen vermoeden dat de inlener de arbeidsverhouding op discriminatoire gronden heeft beëindigd.Volgens de CGB heeft de inlener wel in strijd met de gelijkebehandelingswetgeving gehandeld bij de klachtbehandeling door niet te reageren op de ingediende klacht. De inlener heeft hier een eigen verantwoordelijkheid. In r.o 3.13 geeft de CGB aan welke eisen op grond van de gelijkebehandelingswetgeving gesteld kunnen worden aan een zorgvuldige klachtbehandeling. De verhouding uitzendkracht-uitzendbureau is in oordeel 2010-114 aan de orde. De CGB zet uiteen wat de te onderscheiden verplichtingen zijn bij deze arbeidsrechtelijke driehoeksrelatie met een inlener die het feitelijke werkgeversgezag uitoefent en het uitzendbureau als formele werkgever (r.o. 3.4 en 3.5). Het uitzendbureau bij wie de uitzendkracht in dienst is, heeft als werkgever de verplichting om te zorgen voor een discriminatievrije werkomgeving en moet zich er daarom ook voor inspannen dat de inlener zich van discriminatie onthoudt. De CGB concludeert dat het uitzendbureau klaagster geen of onvoldoende bescherming heeft geboden door geen deugdelijk onderzoek in te stellen naar de klacht die de vrouw bij haar had ingediend. Het uitzendbureau is er te gemakkelijk vanuit gegaan dat hetgeen de inlener naar voren bracht over het beëindigen van de arbeidsverhouding juist was. Het uitzendbureau heeft bovendien ten onrechte mee laten wegen dat de vrouw slechts zes weken bij de inlener werkzaam was geweest. Ook heeft het uitzendbureau klaagster niet gewezen op de klachtregeling van de ABU. Door dit tekortschieten in de zorgplicht heeft het uitzendbureau jegens de vrouw onderscheid op grond van geslacht gemaakt, aldus de CGB. De CGB overweegt in r.o 3.4 dat de zeggenschap over de uitvoering van de arbeidsverhouding en het beëindigen daarvan niet bij het uitzendbureau ligt maar bij de inlener. Ons inziens maakt de CGB hier een foute beoordeling. De relatie tussen uitzendbureau en uitzendkracht is een uitzendovereenkomst in de zin van artikel 7:690 BW. Het uitzendbureau stelt de uitzendkracht ter beschikking aan de inlener op basis van deze overeenkomst. Uitzendbureau en inlener sluiten hiertoe een overeenkomst van opdracht. De relatie tussen uitzendkracht en inlener is geen contractuele maar een feitelijke relatie waarbij de inlener namens het uitzendbureau het werkgeversgezag uitoefent. Sinds het arrest Groninger Lascentrale van de Hoge Raad uit 1977 is dit de algemeen geaccepteerde kwalificatie van de verhouding inlener - uitzendkracht.41 Op grond van artikel 7:691 lid 2 BW kan in de uitzendovereenkomst schriftelijk het uitzendbeding worden opgenomen. Het uitzendbeding houdt in dat de uitzendovereenkomst van rechtswege eindigt als de terbeschikkingstelling op verzoek van de inlener eindigt. Het is zeer de vraag of de contractuele relatie tussen uitzendkracht en uitzendbureau daadwerkelijk eindigt als de inlener de terbeschikkingstelling wil beëindigen wegens zwangerschap van de uitzendkracht. Die vraag speelde hier niet omdat de CGB in oordeel 2010-113 heeft uitgemaakt dat niet is vast komen te staan dat de zwangerschap een rol heeft gespeeld bij het einde van de terbeschikkingstelling. In het verleden heeft de CGB vanuit de redenering dat de inlener en niet het uitzendbureau de zeggenschap heeft over het beëindigen van 41 HR 14 oktober 1977, NJ 1978, 31, m.nt. P.Z; dit is later herhaald in het Manpower-arrest: HR 23 mei 1980, NJ 1980, 633. geslacht 99 .......... de arbeidsverhouding, geoordeeld dat een discriminatoir einde van de terbeschikkingstelling door de inlener niet kan meebrengen dat het uitzendbureau de uitzendovereenkomst in stand moet laten. In eerdere bijdragen aan de Oordelenbundel, onder andere in 2004,42 hebben wij aangegeven dat de CGB in dit opzicht uitgaat van een onjuiste invulling van de werkgeversverplichtingen van een uitzendbureau. Het is namelijk zeer verdedigbaar om ervan uit te gaan dat een uitzendbeding geen effect mag hebben als sprake is van een einde van de terbeschikkingstelling op discriminatoire gronden. Smitskam neemt in dit opzicht een duidelijk standpunt in en is van mening dat het uitzendbureau geen gehoor mag geven aan het verzoek van de inlener om de terbeschikkingstelling op discriminatoire gronden te eindigen. Volgens haar kan het uitzendbureau jegens de uitzendkracht geen beroep doen op het uitzendbeding en blijft de uitzendovereenkomst in een dergelijk geval in stand.43 Grapperhaus meent dat beëindiging mogelijk is op het moment van zwangerschap, ziekte of huwelijk, maar verwijst daarbij enkel naar overwegingen uit de parlementaire geschiedenis van de Wet flexibiliteit en zekerheid.44 Destijds is overwogen dat de inlener de terbeschikkingstelling ‘om welke reden’ dan ook kan beëindigen.45 Grapperhaus spreekt alleen over het einde van de uitzendovereenkomst ‘tijdens’ zwangerschap (en ziekte of huwelijk); over het einde ‘wegens’ zwangerschap doet hij geen uitspraak. Ons inziens blijft in die tweede situatie de uitzendovereenkomst in stand en houdt het uitzendbureau een loondoorbetalingsplicht jegens de uitzendkracht, ook als er geen werk is vanwege het einde van de terbeschikkingstelling. Een uitzendwerkgever is een werkgever als alle anderen en is gebonden aan de antidiscriminatiewetgeving. Zou een uitzendbureau zonder repercussies een uitzendrelatie in de hier besproken situatie kunnen beëindigen, dan blijft er van de bescherming van de zwangere werkneemster weinig over. Wij voelen ons hierbij gesteund door de vaste jurisprudentie van het EU-Hof inzake de bescherming van de zwangere werkneemster. 46 2.4 Klachten over structurele vrouwendiscriminatie In de oordelen 2010-88, 2010-108 en 2010-134 hebben klaagsters gemeen dat zij vinden dat de werkgever op tal van manieren jegens hen onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt bij de arbeidsvoorwaarden. In oordeel 2010-134 komt de CGB terzake van slechts één onderdeel tot de conclusie dat de werkgever verboden onderscheid heeft gemaakt. Het gaat om indirect onderscheid bij de arbeidsvoorwaarden bij de afwijzing van een aanvraag voor ouderschapsverlof. De overige klachten in die zaak betreffen discriminatie bij de opleiding, ontnemen van leaseauto, wijziging takenpakket, de beoordeling van het functioneren en de vaststelling van de targets. Deze stuiten af op het gegeven dat volgens de CGB klaagster geen feiten heeft aangevoerd die onderscheid kunnen doen vermoeden. In alle drie zaken is de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werkgever ontbonden. In oordeel 2010-88 speelt ook de vraag of sprake is van een discriminatoire beëindiging van de arbeidsverhouding. In de oordelen 2010-88 en 2010-108 voeren klaagsters aan dat huns inziens 42 Burri & Cremers-Hartman, ‘Geslacht’, in: Burri (hoofdred.) Gelijke behandeling: oordelen en commentaar 2004, p. 45-47. 43 Smitskam, Onderdeel H. Uitzendwerk, H.5.4.3, in: (hoofdred. Cremers-Hartman) Praktijkboek Flexibele Arbeidsrelaties, Kluwer (losbl.) 44 Grapperhaus 2010, (T&C Arbeidsrecht), artikel 7:691 BW, aantek. 2. 45 Kamerstukken II 1997/98, 25 263, nr. 6, p. 16. 46 Vgl. jurisprudentie inzake de bescherming tegen ontslag wegens zwangerschap: HvJ EU 11 oktober 2007, zaak C-460/07 (Paquay), Jur. 2007, p. I-8511; HvJ EU 11 november 2010, zaak C-232/09 (Danosa), JAR 2011/24 m. nt. E. Cremers-Hartman. 100 .......... Cremers & Vegter sprake is van een structurele achterstelling van vrouwen binnen de arbeidsorganisatie. Dit betoog ondersteunen zij met gegevens over de ondervertegenwoordiging van vrouwen in diverse functieniveaus binnen de arbeidsorganisatie. Deze algemene gegevens spelen in deze twee zaken wel een rol maar de CGB is van oordeel dat klaagsters in aanvulling hierop onvoldoende feiten over hun eigen specifieke situatie aanvoeren. De bewijslast wordt om die reden op geen van de klachtonderdelen verschoven naar de werkgever. De oordelen 2010-88 en 2010-108 zijn integraal in de Oordelenbundel opgenomen. Mede daarom kan een gedetailleerde bespreking van de oordelen hier achterwege blijven. Een dergelijke bespreking zou overigens ook te veel afleiden van de kern van ons betoog. Ons inziens gaat de CGB zeker in de oordelen 2010-88 en 2010-108 niet goed om met de aanpak van het bewijs van discriminatie en zijn ook bij oordeel 2010-134 in dit opzicht vraagtekens te plaatsen. In oordeel 2010-88 overweegt de CGB in r.o. 38: “Feiten die betrekking hebben op de algemene situatie in een onderneming, bijvoorbeeld gegevens over de ondervertegenwoordiging van (oudere) vrouwen, zijn op zichzelf niet voldoende voor het vermoeden dat in een individueel geval onderscheid is gemaakt. In de eerste plaats kan ondervertegenwoordiging ook of mede worden veroorzaakt door bijvoorbeeld desinteresse bij de ondervertegenwoordigde groep, en betekent het dus niet per se dat sprake is van drempels of discriminatie. In de tweede plaats kan een individuele situatie afwijken van wat gebruikelijk is. Ook wanneer in een organisatie sprake is van onderscheidmakende regels en praktijken, kan het mislopen van een bevordering het gevolg zijn van andere oorzaken dan die onderscheidmakende regels en praktijken. Feiten met betrekking tot de algemene situatie kunnen wel bijdragen aan een vermoeden van onderscheid, wanneer daarvoor ook in het individuele geval aanwijzingen bestaan (vergelijk CGB 20 oktober 2009, oordeel 2009-96)”. Het aangehaalde oordeel 2009-96 hebben wij in de Oordelenbundel 2009 uitgebreid en lovend besproken.47 Dat oordeel betrof de klacht van een vrouw die door een universiteit was afgewezen voor een ud-functie. Zij voerde tal van cijfermatige gegevens aan die duidden op achterstelling van vrouwen. De CGB oordeelde dat feiten van algemene strekking – in casu gegevens over de ondervertegenwoordiging van vrouwen in de wetenschap in het algemeen en aan de betrokken faculteit in het bijzonder – als zodanig geen onderscheid in een concreet geval kunnen doen vermoeden, maar dat zij wel bijdragen aan het vestigen van een dergelijk vermoeden. Hoe meer feiten met een algemene strekking duiden op achterstelling en onderscheid, hoe eerder in een concreet geval sprake zal zijn van voldoende feiten voor een vermoeden van onderscheid (curs. EC&MV), aldus de CGB. Na de conclusie dat in dit geval het vermoeden van discriminatie was gevestigd, verschoof de Commissie de bewijslast naar de werkgever die vervolgens het bewijs niet kon leveren dat geen sprake was van discriminatie. Wij hebben de indruk dat de CGB in de oordelen 2010-88 en 2010-108 enige afstand neemt van oordeel 2009-96. In dat oordeel lag het accent op de mogelijkheid om de bewijslast wel naar de werkgever te verschuiven op basis van de algemene gegevens, terwijl de Commissie in de juist geciteerde r.o. 38 vooral benadrukt dat in het individuele geval zeker geen sprake hoeft te zijn van discriminatie ook al doen de algemene gegevens anders vermoeden. Een verschil met het oordeel 2009-96 is overigens wel dat klaagster in dat oordeel over veel meer cijfermatige gegevens beschikte. In de oordelen 2010-88 en 2010-108 volgt na de vaststelling over de verdeling van de bewijslast een uitgebreid onderzoek naar de door klaagsters aangevoerde feiten en de weerlegging hiervan door de werkgever. Dat onderzoek doet eerder denken aan 47 Gelijke behandeling: oordelen en commentaar 2009, hoofdred. C.J. Forder, p. 80-82. geslacht 101 .......... een bewijsopdracht aan klaagsters dan aan het aannemelijk maken van feiten.Volgens de Commissie slagen klaagsters hier niet in en om die reden wordt de bewijslast niet verschoven naar de werkgever en komt deze er gemakkelijk mee weg. Het is daarbij frappant dat de CGB in oordeel 2010-88 een verklaring van een collega die zegt ‘nooit het gevoel te hebben gehad dat zij werd achtergesteld vanwege haar geslacht’ laat meewegen bij de conclusie dat klaagster onvoldoende feiten aanvoert die discriminatie doen vermoeden. In oordeel 2010-108 speelt het gegeven dat de werkgever klaagster pas een jaar nadat de kantonrechter het eerste ontbindingsverzoek had afgewezen, een aanbod doet voor een andere functie geen rol. In r.o. 3.29 van dat oordeel wordt wel aandacht geschonken aan de stellingen van klaagster over de ondoorzichtigheid van de sollicitatieprocedures en lijkt zij door de CGB op dit punt in het gelijk te worden gesteld. Daaraan verbindt de Commissie vervolgens geen consequenties in de zin dat dit leidt tot een verschuiving van de bewijslast naar de werkgever. Het lijkt dus meer op het bewijzen van een lippendienst. Pleidooi voor een andere aanpak in de bewijsvoering De verschuiving van de bewijslast in discriminatiezaken moet worden gezien tegen de achtergrond dat het werknemers gemakkelijker moet worden gemaakt om discriminatiezaken in rechte aan te kaarten. Ook speelt mee dat werkgevers gemakkelijker over allerlei cijfermatige gegevens en ander relevant bewijsmateriaal kunnen beschikken. Die gedachtegang onderkennen wij onvoldoende in deze oordelen uit 2010 van de CGB. Het lijkt er eerder op dat klaagsters in het beklaagdenbankje worden geplaatst. Ook lijkt het erop dat klaagsters feiten moeten aanvoeren die bewuste discriminatie door of namens de werkgever doen vermoeden. De CGB doet er goed aan zich te bezinnen op de bewijsvoering bij de meer gecompliceerde klachten over ongelijke behandeling bij de arbeid. De Commissie kan zelf een veel actievere rol spelen in het onderzoek voorafgaand aan de zitting waarop de klacht wordt behandeld. In dat onderzoek kan de CGB de werkgever om nadere informatie vragen. In de afgelopen decennia is het nodige wetenschappelijk onderzoek verricht naar vormen van bewuste en onbewuste discriminatie binnen arbeidsorganisaties. De verkregen inzichten kunnen worden gebruikt om te bezien welke informatie moet worden gevraagd aan de werkgever. Het zal dan gaan om gegevens over de ondervertegenwoordiging van vrouwen binnen verschillende functies, functiesoorten en functieniveaus en over het gekwalificeerde vrouwelijke aanbod op de arbeidsmarkt en binnen de arbeidsorganisatie zelf voor deze functies. Ook informatie over de manier waarop de interne en externe werving en selectie plaatsvindt, de transparantie en de ruimte die wordt gelaten aan old-boys-netwerken kan worden gevraagd. Dit is slechts een greep. Waar het om gaat is dat een onderzoek plaats vindt naar alle mogelijk relevante feiten van algemene strekking. Met de woorden van de CGB uit oordeel 2009-96: “Hoe meer feiten met een algemene strekking die duiden op achterstelling en onderscheid, hoe eerder in een concreet geval sprake zal zijn van voldoende feiten voor een vermoeden van onderscheid.” Een dergelijk onderzoek is tot op zekere hoogte vergelijkbaar met een onderzoek in geval van klachten over beloningsverschillen. Als de Commissie dit onderzoek instelt - al dan niet na een tussenoordeel - staat een klaagster niet voor de bijna onmogelijke opgave om per klachtonderdeel zoveel feiten aan te voeren dat het bijna lijkt op het leveren van een bewijsopdracht dat zij bewust is gediscrimineerd. In dit verband is het tevens van belang dat de werkgevers in bovengenoemde zaken deel uitmaken van grote concerns voor wie het leveren van de genoemde informatie niet bezwaarlijk kan zijn. 102 .......... Cremers & Vegter De Commissie zou dit onderzoek in kunnen stellen in alle gevallen waarin de klacht luidt dat de werkgever klaagster op tal van manieren ongelijk heeft behandeld. Dat levert een aanwijzing op van structurele discriminatie en het onderzoek is dan gericht op het verkrijgen van die gegevens van algemene strekking die hier meer zicht op kunnen verschaffen. De Commissie kan bij dit onderzoek aansluiting zoeken bij artikel 31b Wet op de ondernemingsraden. Op grond van dat artikel is de werkgever verplicht de ondernemingsraad (OR) eens per jaar schriftelijk algemene gegevens te verstrekken over de aantallen en de verschillende groepen van de in de onderneming werkzame personen en over het sociale beleid dat ten aanzien van hen is gevoerd. Die gegevens moeten kwantitatief zo gespecificeerd worden dat daaruit blijkt welke uitwerking de verschillende onderdelen van het sociale beleid hebben gehad voor afzonderlijke bedrijfsonderdelen en functiegroepen. Ook moet de werkgever mededeling doen over het te voeren sociale beleid in het komende jaar. De CGB kan al die gegevens, die toch klaar moeten liggen, opvragen. Afsluitend is het goed om het arrest Binderen-Kaya uit 1982 in herinnering te brengen.48 In dit arrest heeft de Hoge Raad voor het eerst geaccepteerd dat cijfermatige, statistische gegevens voor de rechter een voldoende motivering kunnen zijn om de bewijslast te verschuiven naar degene die beticht wordt van discriminatie. Gegevens van algemene strekking waren volgens de Hoge Raad voldoende om een (zwaarwegend) vermoeden van discriminatie aan te nemen en vervolgens de bewijslast te verschuiven. Ook kan worden gewezen op het oordeel over de verschuiving van de bewijslast van het EHRM in de zaak Orsus t. Kroatië uit 2010.49 2.5 Hoogte ontslaguitkering en tijdelijke onderbreking dienstverband Een vervoersbedrijf vraagt de CGB om een oordeel nadat een van de medewerksters, die in het kader van een reorganisatie is ontslagen, een klacht heeft ingediend over de berekening van haar ontslaguitkering. De vrouw had in het verleden haar dienstverband onderbroken wegens de komst van en zorg voor haar kinderen. Het betrof een onderbreking van ongeveer vier jaar. De acht jaren die ze daarvoor bij het bedrijf had gewerkt, telden niet mee bij het bepalen van de hoogte van haar ontslaguitkering. Op grond van het sociaal plan dat het vervoersbedrijf met de vakbonden had gesloten, gold namelijk de regel dat eerdere dienstjaren niet meetellen bij onderbrekingen van het dienstverband van langer dan een jaar. De CGB stelt in oordeel 2010-146 vast dat de groep die door deze regel wordt getroffen in overwegende mate uit vrouwen bestaat. Het gaat om een werkonderbreking vanwege de zorg voor jonge kinderen in de periode 1985 tot en met 1989. Het is een feit van algemene bekendheid dat in deze periode meer vrouwen dan mannen hun beroepsloopbaan onderbraken in verband met zorgtaken. De gehanteerde berekeningswijze leidt dus tot benadeling van met name vrouwen. Jegens de betrokken vrouw is dus indirect onderscheid naar geslacht gemaakt, hetgeen verboden is, tenzij hiervoor een objectieve rechtvaardiging bestaat. De Commissie komt tot de conclusie dat sprake is van objectief gerechtvaardigd onderscheid. De CGB overweegt ondermeer dat het stellen van een grens voor de berekening van het arbeidsverleden een zekere mate van willekeur in zich draagt maar dat de gehanteerde grens van een werkonderbreking van maximaal een jaar niet 48 HR 10 december 1982, NJ 1983, 687. 49 EHRM 16 maart 2010, nr. 15766/03 (Orsus t. Kroatië), NJCM-Bulletin 2010, p. 520-532, met name para. 152155 (m. nt. Marija Davidović). geslacht 103 .......... onredelijk is. Ook wordt overwogen dat werkneemster gedurende vier jaar geen arbeidsverhouding of contact heeft gehad met het bedrijf in kwestie. De CGB geeft uitdrukkelijk aan dat dit een duidelijk verschil is met een zaak waarover in het verleden is geoordeeld (oordeel 2003-66). Dat betrof een werkneemster die bij de komst van haar kinderen de band met haar werkgever niet volledig had verbroken omdat ze als invalkracht was blijven werken. In die situatie had de werkgever volgens de CGB een hardheidsclausule kunnen toepassen en werd het gehanteerde criterium ‘ononderbroken dienstjaren’ niet noodzakelijk en het indirecte onderscheid daarom niet objectief gerechtvaardigd geacht. Wij kunnen deze redenering onderschrijven omdat voor een werkbare regeling inderdaad ergens een grens moet kunnen worden getrokken. Wel is het sneu voor de werkneemster in kwestie dat haar trouw slechts ten dele wordt beloond. Uit haar arbeidsverleden spreekt een grote trouwheid: acht dienstjaren bij het bedrijf, een werkonderbreking van vier jaar in een tijd met weinig kinderopvang en andere faciliteiten voor arbeid en zorg en aansluitend weer in dienst bij hetzelfde bedrijf tot het reorganisatieontslag. 2.6 Mannelijke groepsleider in de kinderopvang Een bijzonder oordeel is 2010-112. Het gaat om een instelling voor kinderopvang die een oordeel vraagt over haar voorgenomen beleid. De instelling wil een protocol inzake kindermishandeling opstellen en daarin opnemen dat mannelijke pedagogische medewerkers niet alleen op de groep in het kinderdagverblijf en de buitenschoolse opvang mogen werken. Achtergrond daarvan is dat volgens de instelling mannen vaker dan vrouwen in verband worden gebracht met vermeend seksueel misbruik van kinderen. De mannelijke medewerkers kunnen hiertegen worden beschermd als zij niet alleen op een groep staan. De CGB krijgt de vraag voorgelegd of deze maatregel zich verhoudt met het verbod op ongelijke behandeling van mannen en vrouwen. De CGB beantwoordt deze vraag ontkennend. Er is sprake van direct onderscheid naar geslacht bij de arbeidsvoorwaarden en/of arbeidsomstandigheden als bedoeld in artikel 7:646 BW, omdat de regeling alleen voor mannen zal gelden. Een dergelijk direct onderscheid kan toegestaan zijn als sprake is van een beroepsactiviteit waarvoor het geslacht bepalend is, zoals bedoeld in het Besluit beroepsactiviteiten waarvoor het geslacht bepalend kan zijn. Er doet zich echter, aldus de Commissie, geen geval voor als genoemd in dit Besluit. Het meest in de buurt komt artikel 1 onderdeel f. Dat artikel heeft betrekking op beroepsactiviteiten gericht op persoonlijke verzorging, verpleging, opvoeding of hulpverlening aan personen. Het artikel houdt in dat, indien de goede uitoefening van de aangeboden betrekking binnen het geheel van de arbeidsorganisatie ertoe noodzaakt dat deze wordt vervuld door een persoon van een bepaald geslacht, een uitzondering op het verbod van direct onderscheid naar geslacht is toegestaan. Dit artikellid is naar het oordeel van de Commissie echter niet van toepassing, omdat de functie van pedagogisch medewerker in de kinderopvang door zowel mannen als vrouwen kan worden vervuld en het ook niet de bedoeling van de instelling is om mannen van deze betrekking uit te sluiten. De conclusie is derhalve dat sprake is van onderscheid naar geslacht. Gelukkig laat de Commissie het niet bij dit meer technische oordeel, maar onderbouwt zij haar oordeel ook inhoudelijk. De Commissie merkt namelijk op dat het standpunt van de instelling, dat mannen een hoger risico lopen dan vrouwen om vals te worden beschuldigd van kindermishandeling, niet nader onderbouwd is. Uit de praktijk bij de instelling blijkt bovendien dat in het verleden niet mannelijke medewerkers, maar 104 .......... Cremers & Vegter juist vrouwelijke, te maken hebben gehad met incidenten van vermeend kindermisbruik en -mishandeling. Er lijkt derhalve geen rechtvaardiging te zijn om juist mannen niet alleen op een groep te willen laten staan. Daar komt bij dat de voorgenomen regeling door in elk geval een aantal mannelijke medewerkers eerder als discriminerend dan als beschermend wordt ervaren. Het oordeel is helder en goed gemotiveerd. Het komt de waarde van het oordeel ten goede dat de Commissie ook haar inhoudelijke overwegingen toelicht. De instelling verdient ook een compliment, nu zij de vraag naar gelijke behandeling aan de Commissie heeft voorgelegd, alvorens de maatregel in te voeren. Het is overigens op zichzelf goed te begrijpen dat de instelling haar medewerkers wil beschermen tegen mogelijke onterechte beschuldigingen van kindermishandeling. Deze bescherming dient echter niet alleen voor mannelijke medewerkers te gelden, zeker niet nu de bescherming in zichzelf een enigszins diffamerend gehalte heeft. Het beleid is eenvoudig bij te stellen door geen enkele medewerker (langdurig) alleen op de groep te laten werken.50 2.7 Gelijke beloning In 2010 heeft de Commissie drie oordelen uitgesproken over gelijke beloning. Twee daarvan betreffen geslacht. In de derde zaak had de verzoekster zich beroepen op onderscheid naar ras. We noemen deze zaak echter ook hier, omdat er mogelijk ook een aspect van geslacht aan zit en omdat de zaak sterk vergelijkbaar is met de twee anderen. Het gaat om oordeel 2010-79. In de drie oordelen staat de maatstaf ‘laatstverdiend loon’ centraal. De Commissie heeft blijkbaar besloten om in haar oordelen over 2010 haar standpunt ten aanzien van deze maatstaf nog eens duidelijk uiteen te zetten. Dit is toe te juichen, want het is vanuit de praktijk van de schrijvers van deze bijdrage bekend dat het hier om weerbarstige materie gaat. Twee van de drie oordelen betreffen het voortgezet onderwijs: oordeel 2010-44 en oordeel 2010-79. In de cao voor het voortgezet onderwijs is expliciet bepaald dat, tenzij werkgever en werknemer anders overeenkomen, het salaris bij indiensttreding wordt vastgesteld op een bedrag dat tenminste gelijk is aan het laatstgenoten salaris. De cao schrijft aansluiting bij het laatstgenoten salaris dus voor, hoewel er wel ruimte is voor afwijking. Een cao-bepaling kan een recht op gelijke beloning echter niet opzij zetten, zoals ook de CGB terecht overweegt met verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad hierover uit 1987 (NJ 1989/698). De cao-bepaling zet werkgevers echter wel op het verkeerde been. Het zou daarom goed zijn als werkgevers- en werknemersorganisaties in het eerstvolgende cao-overleg aandacht zouden besteden aan de hier genoemde oordelen van de CGB. De CGB concludeert in alle drie de zaken dat sprake is van verboden onderscheid naar geslacht. In de eerste zaak, oordeel 2010-44, was het salaris van de maatman op een hoger bedrag vastgesteld dan dat van de verzoekster, omdat was aangesloten bij het salaris dat de maatman in zijn vorige baan verdiend had. De werkgever had echter niet onderzocht of dat salaris wel correspondeerde met de voor de nieuwe functie relevante ervaring. Dit had hij wel moeten doen, aldus de Commissie, omdat niet valt uit te sluiten dat het salaris bij de eerdere werkgever was gebaseerd op sekse-stereotiepe vooronderstellingen. In oordeel 2010-79 was ook aangesloten bij het laatstverdiende salaris en was aan de maatman een nog wat hogere inschaling toegezegd, 50 Zie ook de noot van E. Cremers-Hartman bij dit oordeel: CGB, 20 juli 2010, School en Wet 2010, nr. 6, uitspraak nr. 150. geslacht 105 .......... omdat in de beleving van de werkgever sprake was van arbeidsmarktkrapte. De Commissie acht dat laatste niet terecht, onder meer niet omdat het argument van de krapte ook geldt voor zittend personeel. Oordeel 2010-64 ten slotte heeft betrekking op een ambulancechauffeur. Deze chauffeur was lager ingeschaald dan haar maatman, omdat bij de maatman was aangesloten bij zijn laatstverdiende salaris. Aan de verzoekster was daarentegen gevraagd om zelf een voorstel te doen, omdat zij geen duidelijke gegevens had over een laatstverdiend salaris (zij had in België gewerkt, in het bedrijf van haar man en als vrijwilligster). De verzoekster deed vervolgens een voorstel voor een bepaalde salaristrede, welk voorstel door de werkgever werd geaccepteerd. Later bleek dat de maatman meerdere schalen hoger was ingedeeld. In alle drie de zaken overweegt de Commissie volgens een inmiddels bestendige formule dat aansluiting bij het laatstverdiend salaris niet op voorhand verboden is, maar dat het wel duidelijk moet zijn waarom de eerdere werkervaring een beloning in de nieuwe functie ter hoogte van het laatstverdiende loon elders rechtvaardigt. Met andere woorden, de werkgever moet nagaan of de ervaring die de werknemer in zijn vorige functie(s) heeft opgedaan, rechtvaardigt dat hij in de nieuwe functie dezelfde of een hogere beloning ontvangt als in zijn vorige functie. De nieuwe functie behoeft immers niet dezelfde vaardigheden te eisen als de oude functie, dus het laatstverdiende loon hoeft niet per definitie een juiste beloning te zijn voor de nieuwe functie. Bovendien weet een werkgever in beginsel niet hoe een beloning voor een vorige functie tot stand is gekomen, dus dient hij deze niet klakkeloos over te nemen. Ten slotte kan het hanteren van de beloningsmaatstaf van het laatstverdiende salaris ertoe leiden dat ongerechtvaardigde beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt worden bestendigd. Wat ons betreft is er niets af te dingen op deze overwegingen van de Commissie. De gelijkebehandelingswetgeving is erop gericht dat mensen worden beoordeeld zonder dat wordt uitgegaan van vooronderstellingen, vooroordelen enz. Er moet dus gekeken worden welk loon passend is voor een bepaalde functie, zonder dat een werknemer daarbij wordt gehinderd door zijn voorgeschiedenis. Laatstverdiend loon kan wel een hulpmiddel zijn, maar het mag niet doorslaggevend zijn. Het zonder meer aansluiten bij het laatstverdiende loon getuigt ook niet van een zakelijke instelling, waarbij wordt beoordeeld wat de te verwachten waarde van een werknemer is voor een bedrijf, gelet op zijn/haar ervaring. In een samenleving die is gebaseerd op een ieders individuele waarde zou dat laatste echter uitgangspunt moeten zijn.51 2.8 Discriminatoire bejegening/(seksuele) intimidatie In 2010 zijn drie oordelen uitgesproken over (seksuele) intimidatie en/of een discriminatoire bejegening: nummers 12, 48 en 126. Oordelen 48 en 126 laten we onbesproken vanwege het sterk feitelijke karakter ervan. Oordeel 12 verdient nadere aandacht, omdat daarin de reactie van de werkgever op een klacht van een werkneemster over een stalkende collega wordt aangemerkt als intimidatie en daarmee als direct onderscheid naar geslacht. Dit komt enigszins gekunsteld over. De handelwijze van de werkgever komt namelijk veeleer onzorgvuldig over dan discriminatoir. Binnen haar toetsingskader kan de Commissie echter weinig anders dan de handelwijze aan te merken als onderscheid naar geslacht. Er zijn immers maar twee smaken: of het is wel of het is geen onderscheid. 51 Zie over deze oordelen ook de annotatie van A.G.Veldman in deze bundel: “Inschaling op basis van ‘laatstgenoten salaris’ en de juridische systematiek van het beloningsonderscheid.” 106 .......... Cremers & Vegter De casus betreft een werkneemster met diverse klachten over haar werkgever. Op sommige punten oordeelt de Commissie dat de werkgever inderdaad in strijd met de gelijkebehandelingswetgeving heeft gehandeld. Op andere punten is dat niet het geval. De werkneemster had onder meer bij de werkgever geklaagd over een collega die haar volgde op de werkvloer, haar ongewenste e-mails en sms-berichten stuurde en meerdere keren haar voicemail had ingesproken. De werkgever erkende dat sprake was van intimiderend gedrag van de collega. De collega is hier ook op aangesproken en heeft een officiële waarschuwing gekregen, waarbij is aangegeven dat een derde officiële waarschuwing tot ontslag zou kunnen leiden. De werkgever heeft de werkneemster echter niet geïnformeerd over deze maatregel. Verder bleef de collega de werkneemster lastig vallen. De werkneemster heeft vervolgens nogmaals aan de bel getrokken. De werkgever heeft toen besloten juridisch advies in te winnen over de situatie. In de tussentijd heeft hij de collega en de werkneemster per e-mail bericht dat zij op verschillende tijden moesten lunchen en dat zij, als zij in dezelfde ruimte zouden zijn, minimaal drie meter afstand ten opzichte van elkaar moesten houden. In het bericht is vermeld dat zowel de werkneemster als de collega een officiële waarschuwing zullen krijgen bij overtreding van deze regels. De werkneemster voelde zich hierdoor aangevallen en heeft zich, ook vanwege andere conflicten, ziek gemeld. De Commissie oordeelt dat de werkgever onderscheid naar geslacht heeft gemaakt door niet te zorgen voor een discriminatievrije werkomgeving. Het komt de Commissie onbegrijpelijk voor dat de werkgever de werkneemster in zijn e-mailbericht medeverantwoordelijk houdt voor de situatie en haar zelfs dreigt met een officiële waarschuwing bij overtreding van de opgelegde regels, zeker nu de collega al eerder was gewaarschuwd voor zijn gedrag. De impliciete beschuldiging in de e-mail kan, aldus de Commissie, de waardigheid van de werkneemster als slachtoffer van stalking aantasten. Nu de situatie rond de collega onbetwist verband hield met het feit dat de werkneemster vrouw is, is voldaan aan de voorwaarden voor intimidatie als bedoeld in artikel 7:646 lid 6 BW. De werkgever heeft derhalve direct onderscheid naar geslacht gemaakt. Dat de werkgever onjuist heeft gehandeld, lijkt ons evident. De klaagster wordt hier min of meer als schuldige aangemerkt, terwijl hiervoor geen aanleiding was. Met haar geslacht heeft dit weinig te maken. Het feit dat de werkneemster door haar collega werd geïntimideerd, betekent niet dat een inadequate reactie daarop van de werkgever ook intimidatie en daarmee discriminatie vormt. Zoals gezegd kan de CGB echter weinig kanten op in een zaak als deze. De wetgever heeft, in navolging van de Europese wetgever, intimidatie nu eenmaal als discriminatie aangemerkt, hoewel er naar onze mening meer voor te zeggen was (en is) om intimidatie gelijk te stellen met pesten en aan te merken als ongewenst gedrag dat op grond van de Arbowet bestreden dient te worden.52 2.9 Fysieke kracht als criterium Eén oordeel over arbeid heeft betrekking op het hanteren van fysieke kracht bij het bepalen van de ontslagvolgorde (oordeel 2010-155). Dit oordeel zal worden besproken in § 3.3, tezamen met twee oordelen over fysieke kracht als criterium bij het aanbieden van diensten. 52 In dezelfde zin R. Holtmaat, “Het verbod op seksuele intimidatie in de WGB: een koekoeksei in het nest van de gelijkebehandelingswetgeving?” in J.H. Gerards (red): Gelijke behandeling: Oordelen en Commentaren 2007, Nijmegen 2008, p. 261-278, en “25 jaar bestrijding van seksuele intimidatie. Naar een adequate juridische benadering van een hardnekkig probleem?” NJB 2010, nr. 20, p. 1280-1286. geslacht 3 107 .......... Oordelen over goederen en diensten Het aantal oordelen over discriminatie bij het aanbieden van goederen en diensten blijft toenemen, reden om dit jaar over te gaan tot rubricering in plaats van bespreking van de oordelen in één paragraaf. Opvallend is dat alle hierna te bespreken oordelen, behalve het oordeel betreffende verstrekking van een nieuw getuigschrift, betrekking hebben op direct onderscheid naar geslacht. Op het terrein van de arbeid is dit minder sterk het geval. Diensten blijken echter in een substantieel aantal gevallen aan of alleen mannen of alleen vrouwen te worden aangeboden. Het tweede dat opvalt, is dat het vrijwel steeds mannen zijn die bij de Commissie klagen. Dat doet de vraag rijzen of het hier nog wel gaat om situaties waarvoor de gelijke behandelingswetgeving oorspronkelijk bedoeld was, namelijk om achterstelling van personen of groepen tegen te gaan. De vraag stellen is, wat ons betreft, haar beantwoorden. De meeste van de hier besproken oordelen (en datzelfde geldt voor de niet besproken oordelen over goederen & diensten) gaan niet over achtergestelde mannen, maar over mannen die een voordeel willen dat vrouwen in een specifiek geval hebben of mannen die zich geroepen voelen om te klagen over voorzieningen voor met name allochtone vrouwen. Onderstaand overzicht geeft daarmee – met uitzondering van de zaak over het getuigschrift – een weinig verheffend beeld van de wijze waarop de gelijkebehandelingswetgeving wordt ingezet. 3.1 Toegang tot gelegenheden voor sport en vrije tijd Verschillende oordelen uit 2010 zien op het niet verlenen van toegang tot verschillende type instellingen, zoals een sportschool, een discotheek, een beachclub en een badhuis. De meeste van deze oordelen zijn niet schokkend. Zo is het vaste jurisprudentie van de CGB dat, indien vrouwen die in het gezelschap zijn van een man niet tot een uitgaansgelegenheid worden toegelaten en vrouwen die alleen zijn wel, er sprake is van direct onderscheid op grond van geslacht. Mannen worden dan op grond van hun geslacht geweigerd. In oordeel 2010-17 is dit nog een keer bevestigd. Hetzelfde geldt als mannen alleen worden toegelaten als zij vergezeld zijn door een vrouw en niet als zij vergezeld zijn door een mannelijke partner (oordeel 2010-19). Behalve direct onderscheid op grond van geslacht is er dan sprake van indirect onderscheid op grond van homoseksuele gerichtheid. Lastiger wordt het als niet het geslacht van een persoon bepalend is voor toelating tot een bepaalde gelegenheid, maar zijn/haar uiterlijk of gedrag. In beginsel mag een uitgaansgelegenheid of een sportschool van klanten verlangen dat deze correct gekleed zijn en zich correct gedragen. Wanneer de kledingeisen een verkapte vorm van discriminatie vormen, zijn zij echter niet toegestaan. In oordeel 2010-47 kwam deze situatie aan de orde. In die zaak was een transseksueel, een vrouw die een geslachtsveranderende operatie had ondergaan van man naar vrouw, de toegang tot een sportschool geweigerd. De vrouw stelde dat zij was geweigerd op grond van haar transseksualiteit. De sportschoolhouder ontkende dit en voerde aan dat hij de vrouw had geweigerd omdat hij dacht dat zij een man was die ongepaste vrouwenkleding droeg. Hij zou niet geweten hebben dat hij te maken had met een transseksueel. De Commissie accepteert deze uitleg, die ook wordt ondersteund door getuigenverklaringen, en oordeelt dat geen sprake is van onderscheid naar geslacht. Voor de betrokken vrouw zal dit vermoedelijk geen prettig oordeel zijn geweest. Er wordt namelijk expliciet in het oordeel aangegeven dat de sportschoolhouder dacht dat de vrouw een mannelijke travestiet was vanwege haar lengte, haar mannelijke voorkomen, het feit dat zij een kort rokje en een grote pruik droeg en lippenstift op had die 108 .......... Cremers & Vegter niet netjes was aangebracht.Vanuit een ander perspectief bezien kan je echter zeggen dat van de vrouw in deze zaak enig begrip verwacht had mogen worden voor een verwarde reactie van iemand die haar niet kende. Het oordeel van de Commissie vinden wij dan ook juist. Oordeel 2010-49 betreft een badhuis (een ‘hammam’) in Amsterdam dat alleen aan vrouwen de mogelijkheid van massage en lichamelijke verzorging van zichzelf en andere vrouwen biedt en niet aan mannen. Een man wilde ook graag gemasseerd worden en klaagde er bij de Commissie over dat hem geen toegang werd verleend. Het Meldpunt Discriminatie Regio Amsterdam nam zijn zaak niet in behandeling, omdat de man wél in een andere hammam terecht kon. De Commissie wijst de klacht van de man af onder verwijzing naar artikel 2 lid 2 onderdeel a van de Awgb, welk artikel inhoudt dat het verbod van onderscheid op grond van geslacht niet geldt in gevallen waarin het geslacht bepalend is. Dit artikel verwijst op zijn beurt weer naar het Besluit gelijke behandeling, waarin de gevallen waarin het geslacht bepalend is limitatief zijn opgesomd. Eén van die gevallen is het verlenen van diensten die uitsluitend kunnen worden verleend aan mannen dan wel vrouwen. In de nota van toelichting op het Besluit staat dat bij deze uitzondering gedacht kan worden aan bijvoorbeeld schoonheidsspecialisten voor mannen of vrouwen, dames- en herenkappers en zwangerschapsgymnastiek. De Commissie schaart de dameshammam in dit rijtje. Als tweede argument laat zij daarbij meewegen dat het pakket diensten dat de hammam aanbiedt zich kenmerkt door fysiek contact in een intieme setting. De wetgever heeft in dit opzicht opgemerkt dat het Besluit ook van toepassing is op gevallen waarbij lichamelijk contact een rol speelt, zoals bij verpleging en lichamelijke verzorging van personen. Het oordeel lijkt ons evident. Een oordeel, inhoudende dat de man had moeten worden toegelaten, zou in strijd komen met andere grondrechten dan het recht op gelijke behandeling, namelijk het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer en het recht op lichamelijke integriteit van de vrouwen in de hammam. Er had dan moeten worden afgewogen welk grondrecht zwaarder woog. Het lijkt ons duidelijk dat dit niet het recht op gelijke behandeling was geweest, met name niet nu de betrokken man wel in een andere hamman terecht kon. Kort gezegd: vrouwen, en datzelfde geldt vice versa voor mannen, zouden niet gedwongen moeten worden om tegen hun wil aan mannen fysieke diensten, zoals massage en lichaamsverzorging, te bieden. En ook vrouwelijke bezoekers moeten naar onze mening de mogelijkheid hebben te baden en zich desgewenst te laten masseren in een ruimte waar geen mannen zijn. Ook dit geldt uiteraard vice versa voor mannelijke bezoekers. Oordeel 2010-46 is alleen al het bespreken waard vanwege het wonderlijke standpunt van het Meldpunt Discriminatie Regio Amsterdam dat voorkeursbeleid niet zou zijn toegestaan bij het aanbieden van goederen en diensten, maar alleen op het terrein van de arbeid. Het Meldpunt vraagt de CGB te onderzoeken of een stichting die onder andere sportfaciliteiten aanbiedt in strijd met het verbod van ras en geslacht handelt. De stichting reserveert namelijk wekelijks een aantal uren uitsluitend voor migrantenvrouwen die dan mogen komen sporten. De CGB maakt korte metten met het standpunt dat de Awgb een voorkeursbeleid bij het aanbieden van goederen en diensten niet zou toestaan. Bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van het voorkeursbeleid voor de migrantenvrouwen constateert de Commissie dat de achterstandspositie van migrantenvrouwen in de deelname aan de sport weliswaar is aangetoond maar dat het gevoerde beleid niet voldoet aan alle eisen die aan het voorkeursbeleid gesteld moeten worden. Daarom is in strijd met de wet gehandeld. De CGB is van oordeel dat de stichting de tijdelijkheid van de maatregel als uitgangspunt had moeten nemen en had moeten onderzoeken hoe ze de vrouwen zou kunnen stimuleren om geslacht 109 .......... door te stromen naar gemengde groepen. In r.o. 3.12 maakt de Commissie duidelijk dat voor voorkeursbeleid dat slechts beoogt de achtergestelde groep in een vergelijkbare uitgangspositie te brengen met anderen een minder strenge toets geldt dan voor voorkeursbeleid bij de toegang tot de arbeid of tot de promotie. In het laatste geval zijn de inspanningen gericht op het bereiken van een gelijk resultaat. De strenge toets van het HvJ EU voor voorkeursbeleid bij toegang tot de arbeid en doorstroming geldt hier niet. De CGB verwijst hierbij naar het arrest Lommers van het Hof van Justitie.53 Ook in deze zaak kunnen overigens vraagtekens worden gezet bij het belang van de klager, in dit geval het Meldpunt Discriminatie Regio Amsterdam. Is het daadwerkelijk discriminatie als een sportschool een aantal uren reserveert voor migrantenvrouwen? Er zijn toch genoeg mogelijkheden in Amsterdam voor autochtone vrouwen of mannen om, alleen of in groepsverband, te sporten? Van achterstelling van deze groepen lijkt geen sprake te zijn. Laat de migrantenvrouwen dan samen sporten als zij dat willen! 3.2 Fysieke kracht als criterium bij de arbeid en in de fietsenstalling In § 2.9 werd al kort aangestipt dat de Commissie dit jaar een oordeel heeft uitgesproken over het hanteren van (een beweerdelijk gebrek aan) fysieke kracht als criterium voor ontslag (oordeel 2010-155). Het ging in die zaak om een groothandel in onder meer voetbaltafels, tafeltennistafels en sjoelbakken. De groothandel wilde om bedrijfseconomische redenen haar facilitair medewerker en één van haar drie verkoopmedewerkers ontslaan. Daarbij was de keuze, waar het ging om de verkoopmedewerkers, op de werkneemster gevallen, hoewel zij langer in dienst was dan een jongere mannelijke collega. Deze mannelijke collega zou volgens de werkgever beter in staat zijn om te helpen bij het zware laad- en loswerk. Dit werk zou ook iets zijn waartoe je een vrouwelijke (kantoor)medewerker niet en een mannelijke wel zou kunnen verplichten. De werkneemster stelde dat dit discriminerend was. Fysieke kracht als criterium kwam ook aan de orde in twee, gelijkluidende, zaken over een fietsenstalling waarin de regel geldt dat mannen hun fietsen bovenin moeten zetten en vrouwen hun fiets onderin mogen zetten. De reden hiervoor is dat mannen over meer fysieke kracht zouden beschikken en omdat een dergelijke regel zou aansluiten bij ‘hoe het hoort’ (oordelen 2010-62 en 63).54 In alle drie zaken oordeelt de Commissie dat sprake is van direct onderscheid naar geslacht en dat zich niet één van de uitzonderingsgevallen voordoet waarin dergelijk onderscheid gerechtvaardigd is. In het geval van de verkoopmedewerkster kan geen beroep worden gedaan op de wettelijke uitzondering voor functies waarbij het geslacht van de werknemer een wezenlijk en bepalend beroepsvereiste vormt (artikel 7:646 lid 2 BW). Deze uitzondering geldt namelijk alleen voor het aangaan van een arbeidsovereenkomst en het verstrekken van onderricht en niet voor het bepalen van de ontslagvolgorde bij bedrijfseconomisch ontslag. De uitzonderingen voor bedingen die zien op bescherming van vrouwen in verband met zwangerschap of moederschap en voor voorkeursbeleid van vrouwen zijn evenmin van toepassing. Uit de bespreking van de casus blijkt bovendien dat de werkneemster regelmatig heeft geholpen met zwaar laad- en loswerk. Het gaat er dus niet zozeer om dat zij als individu werkelijk minder kracht heeft, maar dat de werkgever het idee heeft dat mannen in het alge53 HvJ EG 19 maart 2009, zaak C-476/99, Jur. 2002, p. I-2891. 54 Oordeel 2010-62 richt zich tot de exploitant van de fietsenstalling en oordeel 2010-63 tot de beheerder. De oordelen zijn gelijkluidend waar het gaat om de vraag of sprake is van onderscheid naar geslacht als mannen hun fiets bovenin moeten zetten. 110 .......... Cremers & Vegter meen meer kracht hebben dan vrouwen en dat hij aan vrouwen liever niet wil vragen om met zwaar werk te helpen. In de zaak van de fietsenstalling oordeelt de Commissie eveneens dat zich geen van de uitzonderingsgevallen voordoet waarin direct onderscheid naar geslacht gerechtvaardigd is. Het aangedragen argument was hier met name dat het voor de bescherming van vrouwen gewenst is dat zij hun fiets niet bovenin hoeven te zetten. De Commissie merkt hierover op dat de wetgever alleen een algemene bepaling heeft opgenomen voor bescherming van vrouwen in verband met absolute verschillen ten opzichte van mannen, in het bijzonder bij zwangerschap en moederschap. Het argument van de bescherming gaat niet op in individuele gevallen, omdat het niet zo is dat geen enkele vrouw haar fiets bovenin kan zetten en dat elke man dat wel kan. Met betrekking tot het argument van de hoffelijkheid – geparafraseerd als ‘het aansluiten bij gangbare opvattingen over een verschil (in kracht) tussen mannen en vrouwen en over ‘hoe het hoort’’ – overweegt de Commissie dat dit argument het risico van vooroordelen in zich draagt en dat niet relevante gepercipieerde verschillen tussen mannen en vrouwen in stand worden gehouden. De gelijkebehandelingswetgeving is er juist op gericht dergelijke generaliserende vooronderstellingen ten aanzien van individuele mannen en vrouwen te bestrijden, aldus de Commissie.55 Juridisch gezien lijken de drie oordelen dus correct. Met name het oordeel over de verkoopmedewerkster achten wij juist, vooral ook omdat die medewerkster in de praktijk hetzelfde werk deed als haar mannelijke collega’s en er dus geen reden was om haar vanwege vooroordelen over fysieke kracht voor ontslag voor te dragen. Het oordeel had naar onze mening echter anders moeten uitvallen als de mannelijke medewerker vanwege zijn fysieke kracht daadwerkelijk onmisbaar was geweest voor het bedrijf en de vrouwelijke medewerker vanwege een gebrek aan fysieke kracht niet. Fysieke kracht kan heel goed een relevant criterium zijn. Het gaat dan echter niet om het man- of vrouw-zijn, maar om het, in een individueel geval, wel of niet beschikken over voldoende fysieke kracht. Ontslag wegens een gebrek aan fysieke kracht zal naar onze mening overigens niet snel gerechtvaardigd zijn. Er zal eerst moeten worden gekeken of de werkzaamheden niet aangepast kunnen worden aan de krachten van de betrokkene (zie ook artikel 3 Arbowet) of dat tot een andere arbeidsverdeling kan worden gekomen, waarbij de fysiek minder sterke persoon wat minder zware taken te doen krijgt. De oordelen over de fietsenstalling zijn volgens hetzelfde stramien gewezen en zijn juridisch ook juist. Toch wringt er hier iets. Dat heeft met name te maken met het hoffelijkheidsargument. Dit wordt door de Commissie wel erg gemakkelijk naar de prullenbak verwezen met het argument dat de gelijkebehandelingswetgeving generaliserende vooronderstellingen over mannen en vrouwen beoogt te bestrijden. Het is de vraag of het hier gaat om zo’n onjuiste vooronderstelling. In de regel zullen mannen immers fysiek sterker zijn dan vrouwen. Waarom kan daar dan niet bij worden aangesloten als het om groepen gaat? Uiteraard zullen er individuele mannen zijn die niet sterk zijn en individuele vrouwen die dat wel zijn, maar die mannen mochten hun fiets onderin zetten (en kregen dan een gele sticker) en niets verbood de vrouwen om hun fiets bovenin te zetten. De fietsenstalling kan moeilijk de fysieke kracht van elke afzonderlijke man en vrouw gaan meten. De vraag blijft nu onbeantwoord wie zijn/haar fiets dan wel bovenin moet zetten. Waarschijnlijk degene die het laatste komt en de stalling beneden vol aantreft. Gelijke behandeling wordt daarmee geëffectueerd, maar een samenleving waarin van de ene groep bepaalde hoffelijkheden 55 Dit doel van de gelijkebehandelingswetgeving is ook terug te vinden in artikel 5 lid 1 van het VN Vrouwenverdrag. geslacht 111 .......... worden verwacht ten opzichte van de andere groep is toch heel wat sympathieker dan een ieder-voor-zich samenleving, waarbij degene die het eerst aankomt de beste positie heeft. Juridisch had tot het meer hoffelijke oordeel gekomen kunnen worden door de verzoeker niet ontvankelijk te verklaren vanwege een kennelijk onvoldoende belang (artikel 14 lid 2 sub b Awgb). De Commissie vindt het belang van de man in kwestie – dat het lastiger is een fiets bovenin te plaatsen en dat dit meer tijd kost – echter reëel. Zoals gezegd kan daar anders over gedacht worden. 3.4 Transseksualiteit en de afgifte van een nieuw getuigschrift Oordeel 2010-175 betreft de weigering van de Universiteit van Amsterdam om een nieuw getuigschrift van het hebben afgerond van een studie te verstrekken aan een transseksueel met daarop zijn huidige, mannelijke, voornamen in plaats van zijn vroegere, vrouwelijke, voornamen. Volgens de Universiteit is verstrekking van een nieuw getuigschrift niet mogelijk, omdat een getuigschrift slechts eenmalig wordt verstrekt. Het meerdere keren verstrekken van een getuigschrift zou fraude in de hand werken. Zo nodig kan een afstudeerverklaring worden verstrekt. De verzoeker heeft die ook gekregen, maar stelt dat in de Verenigde Staten, waar hij inmiddels woont, het erg belangrijk is om diploma’s te tonen. Een afstudeerverklaring zou vragen oproepen. Het vervolgens vertellen van de waarheid heeft er al enkele keren toe geleid dat hij voor een functie is afgewezen, onder meer in Nederland. De CGB constateert dat sprake is van indirect onderscheid naar geslacht, nu met name transseksuelen nadelig worden getroffen door de weigering een nieuw getuigschrift af te geven, omdat zij een getuigschrift nodig hebben met hun gewijzigde namen erop. Onderscheid op grond van transseksualiteit dient aangemerkt te worden als onderscheid naar geslacht. De CGB acht het onderscheid niet gerechtvaardigd. De Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) bepaalt weliswaar niet dat een tweede getuigschrift kan worden verkregen, maar verbiedt dit evenmin. Het risico op fraude kan ondervangen worden door het eerste getuigschrift in te nemen bij het verstrekken van het tweede of door bij te houden of een tweede getuigschrift is verstrekt. Daar staat tegenover dat de verzoeker een duidelijk belang heeft bij een nieuw getuigschrift. De Commissie wijst ten slotte op het feit dat de Raad van Europa de lidstaten heeft aanbevolen om snelle en transparante procedures te ontwikkelen om voornamen en geslacht van transgenders te wijzigen op geboorteaktes, identiteitskaarten, paspoorten, diploma’s en soortgelijke argumenten. De Universiteit wordt aangeraden om deze aanbeveling in te brengen in het overleg met het ministerie van OCW over de mogelijkheden een getuigschrift te wijzigen bij transseksualiteit. Een duidelijk oordeel dat weinig nadere toelichting behoeft. Bureaucratische overwegingen zonder veel inhoud (“er bestaat geen regel voor in de WHW”) zouden niet in de weg moeten staan aan de mogelijkheden van, in dit geval, transseksuelen om een passende werkkring te vinden. Het oordeel had overigens aan gewicht kunnen winnen als de Commissie had verwezen naar het arrest van het EHRM in de zaak Goodwin, waarin is overwogen dat lidstaten verplicht zijn om aan transseksuelen nieuwe geboorteakten uit te reiken en ook niet-officiële documenten zoals diploma’s, getuigschriften, etc.56 Nu de UvA een publiekrechtelijke instelling is, was zij op grond van dit arrest al gehouden om een nieuwe bul uit te reiken. Het Comité van Europese Ministers heeft op 31 maart 2010 ook een aanbeveling aangenomen, inhoudende dat het voor een volledige juridische erkenning van geslachtsverandering nodig is dat 56 EHRM 11 juli 2002, zaaknr. 28957/95. 112 .......... Cremers & Vegter officiële sleuteldocumenten, zoals school- en werkdiploma’s, op snelle transparante en toegankelijke manier kunnen worden bijgesteld. De Minister van Onderwijs heeft naar aanleiding van Tweede Kamervragen aangegeven dat er naar haar mening een nieuwe bul moest worden afgegeven en dat daarvoor geen wijziging van de WHW nodig was.57 De UvA heeft vervolgens ook inderdaad een nieuwe bul aan de betrokkene uitgereikt.58 3.5 Onderscheid naar geslacht bij het toewijzen van een woning Oordelen 179 en 180 betreffen onderscheid bij het aanbieden van woonruimte. Een man is met zijn vriendin op zoek naar woonruimte om te gaan samenwonen. Hij wil reageren op een kamer in een HAT-eenheid, waarvan beide kamers leeg zijn. De woningcorporatie, en de stichting voor studentenhuisvesting die in opdracht van de woningcorporatie de woning aanbiedt en kandidaten voordraagt, voeren als beleid dat HAT-eenheden beurtelings aan mannen en vrouwen worden aangeboden. De man of vrouw aan wie de woning wordt toegewezen, kan vervolgens een medehuurder uitzoeken, maar dit dient iemand van hetzelfde geslacht te zijn. Achtergrond van dit beleid is, zo blijkt uit het oordeel tegen de woningcorporatie (2010-180), dat zich in het verleden gevallen van seksuele intimidatie hebben voorgedaan in de HATeenheden. Verder zijn de HAT-eenheden volgens de corporatie niet bestemd en geschikt voor samenwonen. Waarom dit zo is, blijkt niet uit het oordeel. Mogelijk heeft het te maken met het feit dat HAT-eenheden kleine woonruimten zijn. HAT staat voor Huisvesting Alleenstaanden en Tweepersoonshuishoudens. De klager in deze oordelen komt niet in aanmerking voor de HAT-eenheid waarop hij zijn oog heeft laten vallen, omdat daarvoor een vrouw aan de beurt is. Zijn vriendin zou wel kunnen reageren, maar mag hem dan dus niet als medehuurder kiezen. De man dient dan een klacht in bij de CGB over het feit dat de woning niet aan een man kan worden toegewezen. Overigens is dat niet zijn werkelijke probleem. Wat de man werkelijk wil, is in een geschikte woning samenwonen met zijn vriendin. Een begrijpelijke wens, maar niet één waarvoor de gelijkebehandelingswetgeving in het leven is geroepen. De Commissie concludeert dat sprake is van onderscheid naar geslacht. De man wordt geweigerd omdat hij een man is, ergo direct onderscheid. De uitzondering van artikel 7 lid 3 Awgb voor privé-situaties is niet van toepassing, omdat deze uitzondering alleen geldt voor diensten die worden aangeboden in de uitoefening van een beroep of bedrijf en voor natuurlijke personen. Instellingen op het gebied van de volkshuisvesting vallen uitdrukkelijk onder het verbod op ongelijke behandeling (artikel 7 lid 1 sub c Awgb). Of er in het verleden seksuele intimidatie heeft plaatsgevonden of dat de HAT-eenheden niet geschikt zijn voor samenwonen, is niet relevant, omdat dergelijke argumenten geen uitzondering op het verbod op direct onderscheid kunnen rechtvaardigen. De woningcorporatie mag woningen dus niet meer alleen aan vrouwen of alleen aan mannen aanbieden. De eis dat de medehuurder van hetzelfde geslacht moet zijn, stond in deze zaak niet ter discussie. Wellicht wat voor een volgend oordeel. 57 Antwoord op vragen Klijnsma en Jadnanansing over de weigering om een bul aan te passen na geslachtsverandering, Kamerstukken II 2010/11, 653, 2 december 2010. 58 Zie ook de annotatie van Caroline Forder bij dit oordeel in deze Oordelenbundel. geslacht 4 113 .......... Tot slot De oordelen van de CGB over de grond geslacht leveren ieder jaar veel interessante bespreekstof op. Onze poging om dit jaar de omvang van het overzicht in te perken, is mede daarom niet goed geslaagd. We hebben tal van oordelen niet besproken maar vervolgens bleven nog veel oordelen over die de nodige aandacht vereisten. Afsluitend willen we wijzen op de drie oordelen inzake de gelijke beloning waarin de maatstaf ‘laatstverdiend loon’ centraal staat en de Commissie haar standpunt ten aanzien van deze maatstaf nog eens duidelijk uiteen heeft gezet. Dit is toe te juichen omdat het hier om weerbarstige materie gaat. Bij de bespreking van de oordelen over discriminatie bij het aanbieden van goederen en diensten hebben we kunnen constateren dat het aantal oordelen hierover toeneemt en dat het opvallend is dat de besproken oordelen, behalve het oordeel betreffende verstrekking van een nieuw getuigschrift aan een transsekueel, steeds betrekking hebben op direct onderscheid naar geslacht. Diensten blijken in een substantieel aantal gevallen aan of alleen mannen of alleen vrouwen te worden aangeboden. Ook is het opvallend dat het vrijwel steeds mannen zijn die bij de Commissie klagen. We hebben de vraag opgeworpen of het hier nog wel gaat om situaties waarvoor de gelijke behandelingswetgeving oorspronkelijk bedoeld was, namelijk om achterstelling van personen of groepen tegen te gaan. De meeste oordelen gaan niet over achtergestelde mannen, maar over mannen die een voordeel willen dat vrouwen in een specifiek geval hebben of mannen die zich geroepen voelen om te klagen over voorzieningen voor met name allochtone vrouwen. We hebben ons kritisch uitgelaten over het gegeven dat de CGB afwijkt van het reguliere arbeidsrecht en een onjuiste voorstelling geeft van de inhoud van de werkgeversverplichtingen van een uitzendbureau. Door die uitleg kunnen uitzendkrachten in een ongunstiger positie worden geplaatst. Onder andere in de Oordelenbundel 2004 hebben we dat ook al gesignaleerd. Onze oproep aan de Commissie om het bewijs van discriminatie anders aan te pakken bij klachten die duiden op structurele ongelijke behandeling bij de arbeid hebben we uitgebreid toegelicht in paragraaf 2.4. Dat betoog hebben afgesloten met een verwijzing naar het arrest Binderen/Kaya uit 1982 waarin de Hoge Raad gegevens van algemene strekking voldoende achtte om een (zwaarwegend) vermoeden van discriminatie aan te nemen en vervolgens de bewijslast te verschuiven. We hopen dat de Commissie de handschoen oppakt. 114 .......... Overzicht van oordelen 2010 over de grond geslacht Oordeel: 2010-12 Grond: geslacht Terrein: arbeid Dictum: deels verboden onderscheid; strijd met de wet Samenvatting: Vrouw deels in gelijk gesteld wat betreft klachten over seksediscriminatie door werkgever. Een vrouw werkt als projectmanager bij een software leverancier. De vrouw stelt dat binnen het bedrijf waar zij werkt vrouwen stelselmatig anders worden behandeld dan mannen, onder andere door de manier waarop zij worden bejegend. De Commissie oordeelt dat niet is gebleken dat de vrouw discriminatoir is bejegend door haar teammanager en de P&O manager. Wel heeft de werkgever onvoldoende zorg gedragen voor een discriminatievrije werkvloer, onder andere doordat de discriminatieklachten van de vrouw onzorgvuldig zijn behandeld. De Commissie oordeelt voorts dat sprake is van intimidatie door de wijze waarop de werkgever is omgegaan met de klachten van de vrouw over een mannelijke collega die haar stalkte en door vervolgens voor haar en deze collega dezelfde strenge maatregelen af te kondigen, met identieke sancties. De vrouw klaagt er daarnaast over dat het bedrijf onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt, door haar niet te bevorderen naar de functie van teammanager en bij de arbeidsvoorwaarden, onder andere door haar minder te belonen dan haar mannelijke collega’s. De Commissie oordeelt echter dat niet is gebleken dat het bedrijf ten aanzien van deze punten onderscheid op grond van geslacht jegens de vrouw heeft gemaakt. De vrouw stelt voorts dat haar klachten over ongelijke behandeling en discriminatoire bejegening de reden waren voor de werkgever de arbeidsverhouding met haar te willen beëindigen. De rechter heeft de arbeidsovereenkomst ontbonden vanwege een verstoorde arbeidsverhouding. De vrouw heeft echter niet bewezen dat de verstoorde arbeidsverhouding het gevolg is van haar klachten. De Commissie oordeelt dan ook dat geen sprake is van victimisatie. De Commissie is echter wel van oordeel dat het feit dat verzoeksters beoordeling niet definitief is afgerond, hetgeen samenhangt met haar klagen over een leidinggevende, en de wijze waarop verzoeksters klachten over discriminatie zijn behandeld, in het bijzonder waar het betreft de opstelling van de werkgever ten aanzien van de klachten over de collega die verzoekster stalkte, mede oorzaak zijn geweest van de verstoring van de arbeidsverhouding. De Commissie oordeelt dat hiermee het vermoeden is gevestigd dat de werkgever jegens de vrouw onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt bij de beëindiging van de arbeidsverhouding. De werkgever heeft niet bewezen dat dit niet het geval is geweest. Verboden onderscheid. geslacht Oordeel: 2010-17 Grond: ras; geslacht; burgerlijke staat Terrein: goederen en diensten Dictum: verboden onderscheid op grond van geslacht; geen onderscheid op grond van ras en/of burgerlijke staat; strijd met de wet Samenvatting: Onderscheid op grond van geslacht bij de toegang tot Amsterdamse discotheek. Geen onderscheid op grond van ras en burgerlijke staat. Klachtbehandeling in strijd met wet. Een anti-discriminatievoorziening (adv) heeft klachten ontvangen over de toegang tot een uitgaansgelegenheid in Amsterdam. Vijf daarvan legt zij voor aan de Commissie. In de drie zaken waarbij volgens de adv sprake is van een weigering op grond van ras, is in geen van de gevallen door de betrokkenen naar voren gebracht dat hun afkomst expliciet is genoemd als reden om de toegang tot de uitgaansgelegenheid te weigeren. Betrokkenen hebben in geen van de gevallen aangegeven dat bezoekers met een andere afkomst dan zijzelf wel tot de uitgaansgelegenheid werden toegelaten op het moment dat hen de toegang werd ontzegd. Ook anderszins is niet gebleken dat hun afkomst een rol heeft gespeeld bij de weigering. Het geval waarbij een betrokkene heeft geconstateerd dat vrouwen die niet in het gezelschap waren van een man met voorrang tot de uitgaansgelegenheid werden toegelaten en vrouwen die wel waren vergezeld van een man niet, kan niet leiden tot onderscheid op grond van burgerlijke staat. In dit geval is wel sprake van onderscheid op grond van geslacht. Bij deze klacht sluit het verhaal aan van een vrouw die heeft geconstateerd dat haar vriendinnen al wel waren binnengelaten terwijl zij, in gezelschap van haar vriend, niet werd binnengelaten. Doordat in beide gevallen aan alle mannen de toegang is geweigerd, is sprake van direct onderscheid op grond van geslacht. Door geen zorgvuldig onderzoek te doen naar 115 .......... de discriminatieklachten, heeft de uitgaansgelegenheid in strijd met de wet gehandeld. Oordeel: 2010-19 Grond: geslacht; homoseksuele gerichtheid Terrein: aanbieden van goederen en diensten Dictum: verboden direct onderscheid; verboden indirect onderscheid Samenvatting: Huisregel dat mannen alleen met een vrouw feest kunnen bezoeken, is in strijd met de wet. Een beachclub hanteert voor feesten die zij organiseert de huisregel ‘’heren verplicht met dames’’. Met deze huisregel wordt relevantie toegekend aan het geslacht van de bezoeker, in die zin dat mannelijke bezoekers vergezeld dienen te zijn van een vrouw. Hierdoor wordt verboden direct onderscheid op grond van geslacht gemaakt. Daarnaast wordt indirect onderscheid op grond van homoseksuele gerichtheid gemaakt, omdat deze huisregel homoseksuele mannen treft. Zij kunnen immers in tegenstelling tot heteroseksuele mannen niet met hun partner een feest bezoeken. Anders dan bij direct onderscheid is indirect onderscheid niet verboden indien hiervoor een objectieve rechtvaardiging aanwezig is. De bestuurder van de beachclub heeft toegelicht dat deze huisregel wordt gehanteerd om de goede sfeer te kunnen waarborgen. De bestuurder heeft echter zelf verklaard deze regel in de praktijk niet toe te passen. Bovendien is er een alternatief voorhanden waarmee de goede sfeer kan worden gewaarborgd. Er kunnen immers huisregels worden opgenomen die zien op het gedrag van bezoekers, waarmee geen onderscheid wordt gemaakt. Verboden indirect onderscheid op grond van homoseksuele gerichtheid. 116 .......... geslacht Oordeel: 2010-26 Oordeel: 2010-27 Grond: geslacht Terrein: arbeid Dictum: verboden onderscheid Grond: geslacht Terrein: arbeid Dictum: verboden onderscheid Samenvatting: Verboden onderscheid op grond van geslacht bij de weigering een arbeidsovereenkomst aan te gaan met een vrouw om redenen die verband houden met haar zwangerschap. Samenvatting: Regiopolitie voert voorkeursbeleid voor vrouwen bij de vervulling van een leidinggevende functie niet goed uit. Een vrouw treedt als personeelsfunctionaris in dienst van een bedrijf op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Haar arbeidsovereenkomst wordt na het verstrijken van de overeengekomen tijd verlengd, echter voor een kortere periode dan vastgelegd in het personeelsreglement. Na het verstrijken van deze tweede termijn is de arbeidsovereenkomst van rechtswege geëindigd. Ten tijde van het verlengen van de arbeidsovereenkomst voor een kortere periode dan gebruikelijk wist het bedrijf dat de vrouw een kinderwens had en vernam de vrouw voor het eerst dat er kritiek bestond op haar functioneren. Het bedrijf heeft aangegeven dat zwangerschap op korte termijn onder omstandigheden zo bezwaarlijk kan zijn, dat dit een rol kan spelen bij de werving en selectie. Ook heeft het bedrijf de periode van zwangerschaps- en bevallingsverlof van de vrouw niet vastgesteld en al snel voor langere duur een vervangster voor de vrouw aangenomen. Het bedrijf had in feite al afscheid genomen van de vrouw. Het bedrijf heeft niet kunnen bewijzen dat het geen onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt bij het besluit de arbeidsovereenkomst voor een kortere tijd dan gebruikelijk te verlengen, alsmede bij het besluit geen nieuwe arbeidsovereenkomst aan te gaan met de vrouw. De Ondernemingsraad van de politie verzocht te Commissie te beoordelen of het door de politie gevoerde voorkeursbeleid voor vrouwen in overeenstemming was met de gelijkebehandelingswetgeving. Het is de Commissie gebleken dat het gevoerde voorkeursbeleid van de politie niet voldoet aan het zorgvuldigheidsvereiste. De selectiecommissie van de politie heeft de kandidaten wel beoordeeld aan de hand van criteria die terug te voeren zijn op de formele functieeisen, maar in de procedure zijn fouten gemaakt. Met name is de gebruikte vacaturetekst ‘bij gebleken geschiktheid’ in strijd met de voorwaarden waaronder voorkeursbeleid gevoerd mag worden. Uitsluitend bij ‘gelijke geschiktheid’ mag voorrang worden gegeven aan de kandidaat die deel uitmaakt van de groep die onderwerp is van voorkeursbeleid, in dit geval vrouwen. Bij het hanteren van de zinsnede ‘bij gebleken geschiktheid’ neemt immers de discriminerende werking ten aanzien van mannelijke kandidaten ongeoorloofd toe. Daarom beveelt de Commissie de politie in voorkomende gevallen in de vacaturetekst in plaats van de zinsnede ‘bij gebleken geschiktheid’, de zinsnede ‘bij gelijke geschiktheid’ te vermelden. Oordeel: 2010-31 Grond: geslacht Terrein: arbeid Dictum: verboden onderscheid Samenvatting: Schoonmaakbedrijf maakt verboden onderscheid door arbeidsovereenkomst geslacht niet te verlengen in verband met zwangerschap. Een werkneemster beklaagt zich erover dat zij kort nadat zij heeft verteld dat ze zwanger is, te horen heeft gekregen dat haar arbeidsovereenkomst niet wordt verlengd. Ze heeft nooit kritiek gehad op haar functioneren en daarnaast heeft de werkgever vacatures op de website staan voor haar functie. De werkgever ontkent dat de zwangerschap iets te maken heeft met de beslissing om haar arbeidsovereenkomst niet te verlengen. Hij zegt dat het te maken heeft met het teruggelopen aantal uren per project en dat daarom besloten is om alle arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd niet te verlengen. Als bewijs overlegt de werkgever een verklaring van één van haar managers. De werkgever stelt bovendien dat hij regelmatig de contracten van zwangere werkneemsters heeft verlengd. De overige stellingen van de werkneemster heeft de werkgever niet betwist. De Commissie vindt de verklaring van een manager volstrekt onvoldoende om de economische noodzaak van het niet-verlengen van alle arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd aan te tonen. De werkgever heeft verder geen cijfers of gegevens overgelegd die ofwel de terugloop in uren aantonen ofwel aantonen dat hij regelmatig arbeidsovereenkomsten van zwangere werkneemsters heeft verlengd. Omdat ook de overige stellingen van verzoekster niet zijn betwist, oordeelt de Commissie dat de werkgever verboden onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt. Oordeel: 2010-41 Grond: geslacht Terrein: arbeid Dictum: verboden onderscheid Samenvatting: Horecabedrijf maakt onderscheid op grond van geslacht door het arbeidsovereenkomst van een vrouwelijke medewerker niet te verlengen vanwege haar moederschap. 117 .......... De medewerker is van mening dat haar moederschap de reden is geweest dat het bedrijf haar arbeidsovereenkomst niet heeft verlengd. In het gesprek waarin de manager de medewerker vertelde dat haar arbeidsovereenkomst niet werd verlengd, heeft hij ook gezegd: “je hebt een kind en als dat ziek is, zal je wel niet komen”. Het bedrijf heeft aangevoerd dat de arbeidsovereenkomst van de medewerker niet is verlengd vanwege haar disfunctioneren en niet vanwege haar moederschap. Vast is komen te staan dat de manager in een gesprek aan de medewerker heeft gevraagd hoe het moet als haar kind ziek wordt. Hiermee heeft de medewerker feiten aangevoerd die kunnen doen vermoeden dat het bedrijf onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt. Het bedrijf heeft niet kunnen bewijzen dat de medewerker disfunctioneerde. Er zijn geen verslagen van beoordelings- en/of functioneringgesprekken overgelegd door het bedrijf waaruit blijkt dat de medewerker disfunctioneerde en, of dat zij erop is aangesproken dat zij haar targets niet behaalde. Ook de door het bedrijf overgelegde rendementscijfers van de vestiging kunnen niet de stelling dragen dat de medewerker disfunctioneerde. Het bedrijf heeft daarom verboden onderscheid op grond van geslacht gemaakt. Oordeel: 2010-44 Grond: geslacht Terrein: arbeid Dictum: verboden onderscheid Samenvatting Laatstverdiend salaris geen goed criterium voor inschaling omdat daarmee sekse-discriminatie bij inschaling niet kan worden voorkomen. Een docent op een middelbare school meent dat zij te laag is ingeschaald in vergelijking met een mannelijke collega. Zij stelt dat eerdere, onbetaalde ervaring, opgedaan toen zij voor haar kleine kinderen zorgde, ten onrechte niet is meegewogen. De wet schrijft voor dat, wanneer een man en een vrouw niet hetzelfde salaris ontvangen terwijl zij wel hetzelfde werk 118 .......... geslacht doen, de werkgever moet aantonen dat dat verschil in beloning geen verband houdt met sekse(discriminatie). De school schaalt nieuwe docenten, conform de cao, in op grond van hun laatstverdiende salaris. De school gaat er daarbij van uit dat de vorige werkgever eventuele relevante betaalde of onbetaalde ervaring naar behoren heeft meegewogen bij de inschaling. Het laatstverdiende salaris is echter in het licht van de gelijkebehandelingswetgeving niet een neutrale maatstaf, omdat seksediscriminatie bij de inschaling daarmee niet is uitgesloten. Er is namelijk geen vanzelfsprekend verband tussen het laatstverdiende salaris en de waarde van de arbeid of de kwaliteit van de uitvoering daarvan in de nieuwe functie. Aansluiting bij het laatstverdiende salaris sluit bovendien niet uit dat beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt worden bestendigd. In het voorliggende geval lijkt de inschaling van de vrouw te sporen met haar relevante ervaringsjaren. Daarover bestaat geen duidelijkheid voor wat betreft de inschaling van de maatman. Een dergelijke onzekerheid komt voor rekening van de werkgever. De Commissie oordeelt daarom dat de werkgever, hoewel zijn inschalingsbeleid transparant is en hij de inschalingsmaatstaf consequent toepast, niet is geslaagd in het bewijs dat het beloningsverschil tussen de vrouw en de maatman kan worden verklaard door factoren die niets te maken hebben met discriminatie op grond van geslacht.Verboden onderscheid. Oordeel: 2010-45 Grond: geslacht Terrein: arbeid Dictum: geen onderscheid Samenvatting: Geen feiten vastgesteld die onderscheid op grond van geslacht kunnen doen vermoeden door met een vrouw geen arbeidsovereenkomst aan te gaan om redenen verband houdende met haar zwangerschap. Een vrouw werkt als administratief medewerker op basis van twee opeenvolgende tijdelijke arbeidsovereenkomsten. Zij stelt dat haar werkgever tevreden was over haar functioneren. Zij stelt tevens dat na haar mededeling dat zij zwanger was, de directeur een opmerking heeft gemaakt waaruit de vrouw kon afleiden dat zij geen nieuwe arbeidsovereenkomst kreeg aangeboden vanwege haar zwangerschap. De werkgever heeft aangetoond dat de opmerking in een andere - niet aan verzoekster zwangerschap gerelateerde - context is gemaakt. Tevens heeft de werkgever weersproken dat zij tevreden was over het functioneren van de vrouw. De Commissie heeft derhalve geen feiten kunnen vaststellen die onderscheid op grond van geslacht kunnen doen vermoeden. Oordeel: 2010-46 Grond: ras; geslacht Terrein: goederen en diensten Dictum: verboden onderscheid Samenvatting: Een stichting maakt onderscheid op grond van ras en geslacht door voor allochone vrouwen speciale uren te reserveren om te sporten. Voorkeursbeleid is niet van toepassing. Een anti-discriminatiebureau (ADB) verzoekt de Commissie te onderzoeken of een stichting die onder andere sportfaciliteiten aanbiedt, onderscheid maakt op grond van ras en/of geslacht door uren te reserveren waarin uitsluitend migrantenvrouwen mogen komen sporten. De stichting maakt door haar doelgroepbeleid direct onderscheid op grond van ras en geslacht. De Commissie heeft getoetst of de wettelijke uitzondering van het voorkeursbeleid van toepassing is op het beleid van de stichting. Het ADB heeft aangevoerd dat de wettelijke uitzondering van voorkeursbeleid alleen van toepassing is op het terrein van de arbeid en niet van goederen en diensten. De Commissie oordeelt dat de wet geen aanknopingspunten biedt voor deze opvatting. De Commissie constateert dat, hoewel de achterstandspositie van migrantenvrouwen in de geslacht deelname aan sport is aangetoond, het gevoerde beleid toch niet voldoet aan alle eisen die aan voorkeursbeleid gesteld moeten worden. Uit onderzoek van de Commissie is gebleken dat de stichting teveel uitgaat van een eindsituatie, in plaats van een tijdelijke maatregel ter opheffing van de aangetoonde achterstand, zoals wettelijk van voorkeursbeleid is vereist. De wettelijke uitzondering van het voorkeursbeleid is derhalve niet van toepassing. De stichting maakt verboden direct onderscheid op grond van ras en geslacht. Oordeel: 2010-47 Grond: geslacht Terrein: goederen en diensten Dictum: geen onderscheid Samenvatting: Geen onderscheid bij weigering transseksueel tot sportschool. Een vrouw die een geslachtsveranderende operatie heeft ondergaan van man naar vrouw is de toegang tot een sportschool geweigerd. Volgens de vrouw is tegen haar gezegd dat zij vanwege haar transseksualiteit niet welkom was en is zij discriminerend bejegend. Volgens de sportschoolhouder is de vrouw niet geweigerd vanwege het feit dat zij transseksueel is. Hij heeft slechts gezegd dat de vrouw op de manier waarop zij zich die dag in zijn sportschool vertoonde niet kon komen sporten. Deze laatste opmerking is op verschillende manieren uit te leggen, en in ieder geval blijkt daaruit niet op voorhand dat de vrouw is geweigerd op grond van haar transseksualiteit. De lezing van de sportschoolhouder, inhoudende dat hij de vrouw de toegang tot de sportschool heeft geweigerd omdat bij dacht dat zij een man was die ‘ongepaste’ vrouwenkleding droeg, wordt ondersteund door de verklaring van een van de getuigen. De stelling van de vrouw, dat tegen haar is gezegd dat zij vanwege haar transseksualiteit niet tot de sportschool werd toegelaten, is niet door anderen bevestigd. Evenmin is door anderen bevestigd dat tegen de vrouw beledigende opmerkingen zijn gemaakt. Derhalve oordeelt de 119 .......... Commissie dat niet is gebleken dat de sportschoolhouder jegens de vrouw onderscheid heeft gemaakt op grond van haar transseksualiteit en dus op grond van geslacht. Oordeel: 2010-48 Grond: ras; geslacht Terrein: arbeid Dictum: geen onderscheid Samenvatting: Onvoldoende feiten die seksuele intimidatie dan wel discriminerende bejegening op grond ras en/of geslacht kunnen doen vermoeden. Een wetenschappelijk medewerker van Iraanse afkomst op een universiteit klaagt over seksuele intimidatie door haar promotor en seksistische en/of racistische bejegening door meerdere collega’s. De door haar gegeven voorbeelden van intimidatie en racistische bejegening worden door de werkgever deels weersproken en deels in een ander licht geplaatst. De Commissie concludeert dat de gebeurtenissen waarover wordt geklaagd, voor zover deze als feit kunnen worden aangemerkt, niet van dien aard zijn dat daaruit een vermoeden van seksuele intimidatie en/of racistische bejegening voortvloeit. De vrouw klaagt tevens over slechte begeleiding, die volgens haar ook verband houdt met haar afkomst. De werkgever ontkent dat er enig verband is tussen de begeleiding en de afkomst van de vrouw en stelt daarentegen dat het functioneren van de medewerker onder de maat was en dat er sprake was van samenwerkingsproblemen. De Commissie oordeelt dat uit de feiten niet blijkt van een verband tussen de samenwerkingsproblemen en/of de kwaliteit van de begeleiding enerzijds en de afkomst van de vrouw anderzijds. Geen onderscheid. 120 .......... geslacht Oordeel: 2010-49 Grond: geslacht Terrein: goederen en diensten Dictum: geen onderscheid Samenvatting: Badhuis in Amsterdam is vrij haar diensten alleen aan vrouwen aan te bieden. Een badhuis in Amsterdam biedt alleen aan vrouwen de mogelijkheid van massage en tot lichamelijke verzorging van zichzelf en elkaar. Aan een man heeft zij de toegang geweigerd. De Commissie Gelijke Behandeling heeft geoordeeld dat dit badhuis daardoor niet de gelijkebehandelingswet overtreedt. De massage en verzorging zijn lichamelijk intiem; de aanwezigen zijn grotendeels ontkleed. De opvattingen daarover zijn heel persoonlijk. De wet heeft daarom een uitzondering op de algemene regel dat onderscheid tussen mannen en vrouwen verboden is. Het badhuis hoeft dus deze diensten niet ook aan mannen aan te bieden. Oordeel: 2010-51 Grond: geslacht Terrein: arbeid Dictum: verboden onderscheid Samenvatting: Onderscheid op grond van geslacht door vanwege zwangerschap geen arbeidsovereenkomst aan te gaan. Een vrouw werkte via een uitzendbureau als administratief medewerker bij een supermarktketen (inlener). Zij stelt dat de inlener haar heeft toegezegd dat zij na afloop van de uitzendperiode rechtstreeks in dienst zou kunnen treden bij de inlener. De inlener is hier echter op terug gekomen nadat bekend is geworden dat verzoekster zwanger was. De leidinggevende van de vrouw heeft op een evaluatieformulier dat bestemd was voor het uitzendbureau aangegeven dat de zwangerschap van de vrouw de reden was voor de beëindiging van de werkzaamheden en ook de intercedente van het uitzendbureau heeft schriftelijk verklaard dat de inlener niet verder wilde met verzoekster vanwege de zwangerschap. Deze feiten kunnen doen vermoeden dat de inlener verboden onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt. De inlener heeft aangevoerd dat zij met het woord ‘zwangerschap’ op het evaluatieformulier heeft bedoeld te zeggen dat zij de vrouw niet in dienst heeft willen nemen omdat zij na terugkeer van haar verlof parttime wilde werken. De commissie oordeelt dat de inlener het vermoeden van onderscheid niet heeft kunnen weerleggen en zodoende verboden onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt. Oordeel: 2010-58 Grond: geslacht Terrein: arbeid Dictum: geen onderscheid, geen strijd met de wet Samenvatting: Niet gebleken dat de druk die is uitgeoefend op een vrouw om, ondanks haar zwangerschapsgerelateerde klachten, toch te komen werken, tot onderscheid op grond van geslacht heeft geleid. Niet gebleken dat de zwangerschap een rol heeft gespeeld bij het niet aanbieden van een nieuw contract. Klachtbehandeling niet onzorgvuldig. Een vrouw werkt in het kader van haar opleiding voor een kinderdagverblijf, op basis van een contract voor de duur van één jaar. In de eerste drie maanden van haar zwangerschap ondervindt zij regelmatig klachten, waardoor zij zich geregeld ziek moet melden. Ook aan het einde van haar zwangerschap ondervindt zij weer klachten die tot uitval leiden. De vrouw meent dat de houding van haar leidinggevende veranderde nadat zij klachten ondervond vanwege haar zwangerschap en dat haar leidinggevende haar onder druk heeft gezet om, ondanks die klachten, toch te komen werken. De leidinggevende heeft uitleg gegeven over het verzuimbeleid in zijn algemeenheid en ten aanzien van zwangere werk- geslacht nemers. Zij heeft daarmee de stellingen van de vrouw over de toon en de inhoud van de verzuimgesprekken in een ander daglicht gesteld. De Commissie constateert dat partijen het doel en de sfeer van de verzuimgesprekken verschillend beleefd hebben. Daarmee zijn onvoldoende feiten aannemelijk geworden waaruit zou kunnen worden afgeleid dat er sprake is geweest van discriminatie op grond van geslacht. De vrouw meent ook dat haar zwangerschap en de klachten die zij daarvan ondervond, de reden zijn geweest waarom het kinderdagverblijf geen nieuwe arbeidsovereenkomst met haar is aangegaan. Zij heeft echter onvoldoende feiten aangevoerd die kunnen doen vermoeden dat haar zwangerschap een rol heeft gespeeld. Geen onderscheid. Ten slotte stelt de vrouw dat haar klacht over discriminatie vanwege haar zwangerschap niet zorgvuldig is behandeld. In reactie op haar klacht heeft het kinderdagverblijf haar laten weten dat de klacht serieus wordt genomen en dat met de leidinggevende een gesprek zal worden gevoerd. De vrouw heeft daarna niets meer vernomen. In het kader van de zorgvuldige behandeling van een discriminatieklacht is het belangrijk om aan de klager terug te koppelen wat er met zijn klacht is gedaan. In dit geval is de vrouw echter min of meer gelijktijdig een procedure bij de Commissie gestart. Daarom en omdat het kinderdagverblijf de klachtbehandeling in eerste instantie voortvarend heeft opgepakt, is de Commissie van oordeel dat het nalaten verzoekster te informeren over de uitkomst van de klachtbehandeling in de concrete omstandigheden van dit geval onvoldoende ernstig is om te concluderen dat de discriminatieklacht niet zorgvuldig is behandeld. Geen strijd met de wet. Oordeel: 2010-62 Grond: geslacht Terrein: leveren van en toegang tot goederen en diensten Dictum: verboden onderscheid Samenvatting: Exploitant fietsenstalling maakt verboden direct onderscheid op grond van geslacht 121 .......... door de regel ‘heren uw fiets bovenste fietsrek, dames onderste fietsrek’. Situatie In de rijwielstalling staat op een bord: ‘heren uw fiets bovenste fietsrek, dames onderste fietsrek’. Een man zet elke ochtend zijn fiets in de stalling, die dan nog bijna leeg is. Als man mag hij zijn fiets niet onderin zetten. Hij vindt dat discriminatie; veel vrouwen kunnen hun fiets ook best bovenin zetten. De stalling heeft hydraulische bovenrekken. De exploitant van de stalling vindt de regel niet discriminerend. De regel beschermt vrouwen. Mannen zijn gemiddeld sterker dan vrouwen. Van een man kan daarom wel en van een vrouw niet worden verlangd de fiets bovenin te zetten. De regel geeft bovendien een vanzelfsprekende ordening in de gratis stalling die drukbezocht is en een beperkte capaciteit heeft. Beslissing Het is voor iedereen onmiskenbaar lastiger om een fiets bovenin te plaatsen dan onderin. De regel ‘heren uw fiets bovenste rek, dames uw fiets onderste rek’ verwijst rechtstreeks naar het geslacht van de staller. Dit is direct onderscheid naar geslacht. De wet kent geen algemene rechtvaardigingsmogelijkheid voor direct onderscheid, wel een beperkt aantal uitzonderingen. Geen van die uitzonderingen is hier van toepassing, ook niet de bescherming van de vrouw. Daarbij moet namelijk gedacht worden aan absolute verschillen tussen mannen en vrouwen, zoals situaties met betrekking tot zwangerschap en moederschap. Persoonlijke verschillen in kracht, zoals bij het stallen van de fiets, horen hier niet bij. Er zijn vrouwen die hun fiets bovenin kunnen zetten en mannen die dat niet kunnen. De Commissie begrijpt het belang van de exploitant om te werken met een duidelijke eenduidige ordeningsregel maar hij zal een andere oplossing moeten zoeken die niet discrimineert naar geslacht. Eerdere oordelen De Commissie heeft eerder over zaken geoordeeld waarbij het verschil tussen mannen en vrouwen in lichaamsbouw en sterkte aan de orde was. Dat was ook in een zaak waarbij een 122 .......... geslacht vrouw niet in aanmerking kwam voor de functie expeditiemedewerker (laden en lossen) omdat de werkgever de functie alleen openstelde voor mannen (CGB 1999-90). De Commissie overwoog hier dat, indien het gaat om fysieke kracht, niet volgehouden kan worden dat fysiek zware werkzaamheden uitsluitend door mannen verricht kunnen worden. Mannen onderling en vrouwen onderling kunnen grote verschillen in lichaamsbouw en lichaamskracht vertonen. Oordeel: 2010-63 Grond: geslacht Terrein: leveren van en toegang tot goederen en diensten Dictum: verboden onderscheid Samenvatting: Een beheerder van een rijwielstalling maakt verboden onderscheid op grond van geslacht door een man te verplichten om zijn fiets in een bovenste fietsenrek te stalen. De beheerder heeft de man niet geïntimideerd. Situatie In de rijwielstalling staat op een bord: ‘heren uw fiets bovenste fietsrek, dames onderste fietsrek’. Een man zet elke ochtend zijn fiets in de stalling, die dan nog bijna leeg is. Als man mag hij zijn fiets niet onderin zetten. Hij vindt dat discriminatie; veel vrouwen kunnen hun fiets ook best bovenin zetten. De stalling heeft hydraulische bovenrekken. De man zegt dat hij door een stallingsmedewerker is geïntimideerd toen hij zijn fiets onderin wilde zetten. Hij zegt ook te zijn gepest. De beheerder van de stalling vindt de regel niet discriminerend. Mannen zijn gemiddeld sterker dan vrouwen. Van een man kan daarom wel en van een vrouw niet worden verlangd de fiets bovenin te zetten. De regel geeft bovendien een vanzelfsprekende ordening in de gratis stalling die drukbezocht is en een beperkte capaciteit heeft. Beslissing Het is voor iedereen onmiskenbaar lastiger om een fiets bovenin te plaatsen dan onderin. De regel ‘heren uw fiets bovenste rek, dames uw fiets onderste rek’ verwijst rechtstreeks naar het geslacht van de staller. Dit is direct onderscheid naar geslacht. De wet kent geen algemene rechtvaardigingsmogelijkheid voor direct onderscheid, wel een beperkt aantal uitzonderingen. Geen van die uitzonderingen is hier van toepassing, ook niet de bescherming van de vrouw. Daarbij moet namelijk gedacht worden aan absolute verschillen tussen mannen en vrouwen, zoals situaties met betrekking tot zwangerschap en moederschap. Persoonlijke verschillen in kracht, zoals bij het stallen van de fiets, horen hier niet bij. Er zijn vrouwen die hun fiets bovenin kunnen zetten en mannen die dat niet kunnen. De Commissie begrijpt het belang van de beheerder om te werken met een duidelijke eenduidige ordeningsregel maar hij zal een andere oplossing moeten zoeken die niet discrimineert naar geslacht. Eerdere oordelen De Commissie heeft eerder over zaken geoordeeld waarbij het verschil tussen mannen en vrouwen in lichaamsbouw- en sterkte aan de orde was. Dat was ook in een zaak waarbij een vrouw niet in aanmerking kwam voor de functie expeditiemedewerker (laden en lossen) omdat de werkgever de functie alleen openstelde voor mannen (CGB 1999-90). De Commissie overwoog hier dat, indien het gaat om fysieke kracht, niet volgehouden kan worden dat fysiek zware werkzaamheden uitsluitend door mannen verricht kunnen worden. Mannen onderling en vrouwen onderling kunnen grote verschillen in lichaamsbouw en lichaamskracht vertonen. Intimidatie Vast is komen te staan dat zich tussen een stallingmedewerker en de man een incident heeft voortgedaan. Tevens staat vast dat tussen de man en stallingmedewerkers een wederzijdse sfeer is ontstaan van ervaren pesterijen. De beheerder heeft adequaat opgetreden naar aanleiding van de klachten van de man. Daarom is reeds geen sprake van intimidatie in de zin van de AWGB. geslacht Oordeel: 2010-64 Grond: geslacht Terrein: arbeid Dictum: verboden onderscheid Samenvatting: Ongelijke beloning op grond van geslacht door beloningsregel laatstverdiende salaris. Een vrouw werkt als ambulancechauffeur bij een ambulancedienst. Ze heeft een mannelijke collega die tegelijk met haar is begonnen, maar die ongeveer € 450,- bruto per maand meer verdient dan zij. De vrouw vindt dat zij evenveel zou moeten verdienen als de man, omdat zij hetzelfde werk doen. Vanwege het verschil in beloning, dient de vrouw een klacht in bij de Commissie. De Commissie stelt vast dat de vrouw en de man hetzelfde werk doen, maar dat de man meer verdient dan de vrouw. Dit komt, doordat de werkgever voor het startsalaris van de man heeft gekeken naar het salaris dat hij bij zijn vorige werk verdiende. Dat was hoog. Bij de vrouw heeft de werkgever dat niet gedaan, omdat zij niet precies kon aangeven wat haar laatstverdiende salaris was. Daarom moest de vrouw zelf een salarisvoorstel doen. Nu de werkgever niet volgens dezelfde beloningsregels het startsalaris van de man en de vrouw heeft vastgesteld, heeft de werkgever volgens de Commissie verboden onderscheid op grond van geslacht gemaakt. Oordeel: 2010-66 Grond: ras, geslacht Terrein: aanbieden goederen en diensten Dictum: geen onderscheid, strijd met de gelijkebehandelingswetgeving Samenvatting: Geen onderscheid op grond van ras en/ of geslacht bij weigering toegang tot club. Strijd met de gelijkebehandelingswetgeving bij de klachtbehandeling. 123 .......... Een man klaagt over het deurbeleid bij de feestelijke opening van een club . Hij stelt dat hij is geweigerd vanwege zijn Turkse afkomst en omdat hij een man is. De portier noemde als reden voor de weigering dat hij een spijkerbroek droeg. Volgens de man stond achter hem in de rij een groepje autochtone bezoekers die ondanks hun spijkerbroek wel werden toegelaten. De eigenaar van de club heeft toegelicht dat die avond erg druk was en dat de nieuwe huisregel omtrent het niet dragen van een spijkerbroek niet altijd even consequent is toegepast. Zo zijn enkele genodigden, zowel allochtoon als autochtoon, die een spijkerbroek droegen na overleg met de eigenaar alsnog toegelaten. De Commissie is van oordeel dat het gegeven dat het toelatingsbeleid de bewuste avond niet inzichtelijk en systematisch is uitgevoerd, in de onderhavige situatie niet kan leiden tot de conclusie dat feiten zijn komen vast te staan die kunnen doen vermoeden dat de man is geweigerd vanwege zijn Turkse afkomst. In dit kader is relevant dat de man zijn stelling, dat hij is geweigerd vanwege zijn afkomst en geslacht, niet nader met feiten heeft onderbouwd, bijvoorbeeld door het overleggen van een getuigenverklaring van de vriend die hem die avond vergezelde. De Commissie oordeelt dat niet is gebleken dat jegens de man onderscheid op grond van ras en/of geslacht is gemaakt door hem de toegang te weigeren. De man klaagt er daarnaast over dat de club zijn klacht over discriminatie niet zorgvuldig heeft onderzocht. Hij heeft twee keer telefonisch contact gehad met een medewerker van de club en daarnaast heeft de club schriftelijk gereageerd op brieven van de gemachtigde van de man. Omdat de club in haar reacties niet inhoudelijk op de klacht is ingegaan, is geen sprake van een zorgvuldige klachtenbehandeling. Strijd met de wet bij de klachtbehandeling. 124 .......... geslacht Oordeel: 2010-74 Grond: geslacht Terrein: arbeid Dictum: verboden onderscheid Samenvatting: Onderscheid op grond van geslacht door verzoek voor ontbinding arbeidsovereenkomst in te dienen omdat vrouw geen salaris mag ontvangen. Een vrouw werkt als evangelisatiemedewerker. Haar echtgenoot werkt als evangelist voor dezelfde stichting in dezelfde christelijke gemeenschap. Op enig moment ontstaat in de gemeenschap onvrede over het functioneren van de evangelist, en in het verlengde daarvan ook over zijn vrouw. Dat laatste houdt vooral verband met het feit dat leden van de gemeenschap het onterecht vinden dat de vrouw als echtgenote van de evangelist wordt betaald voor haar activiteiten. De stichting doet een aantal pogingen het vertrouwen tussen de leden van de gemeenschap en het echtpaar te herstellen, maar verzoekt ten slotte de rechter om ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens tekortschietend functioneren. De Commissie stelt vast dat het salaris van de vrouw als zodanig voor de werkgever geen reden is geweest om de arbeidsovereenkomst met haar te willen beëindigen. Maar de onvrede over dat salaris in de christelijke gemeenschap is wel van invloed geweest op het besluit om ontbinding te verzoeken. Dat concludeert de Commissie onder meer uit het feit dat de stichting niet inzichtelijk heeft kunnen maken waarin het disfunctioneren van de vrouw bestond. Evenmin is aannemelijk gemaakt waarom de vrouw haar functie niet zelfstandig, los van het functioneren van haar echtgenoot, zou kunnen uitoefenen. Ook bevreemdt het dat de werkgever, in een poging het vertrouwen van de gemeenschap in het functioneren van het echtpaar te herstellen, heeft voorgesteld dat de vrouw haar werkzaamheden voortaan onbetaald zou verrichten. Omdat in de praktijk van de stichting uitsluitend vrouwen in een positie als die van de vrouw terecht zullen komen, oordeelt de Commissie dat sprake is van direct onderscheid op grond van geslacht. De AWGB is niet van toepassing op kerkgenootschappen. Maar in dit geval gaat het om onderscheid op grond van geslacht bij de arbeid, waarop bij voorrang het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is. Het BW kent geen bepaling die inhoudt dat het BW niet van toepassing is op kerkgenootschappen. Verboden direct onderscheid. Oordeel: 2010-78 Grond: godsdienst; geslacht Terrein: leveren van en toegang tot goederen of diensten Dictum: geen onderscheid, aanbeveling Samenvatting: Een onderwijsinstelling voor VMBO maakt geen verboden onderscheid op grond van godsdienst en geslacht bij het aanbieden van een stageplaats en bij het hanteren van de Regels bij de Beroepshouding. Een leerling van een VMBO-instelling is moslim en draagt vanwege haar geloofsovertuiging een hoofddoek. Zij had aanvankelijk aangegeven er geen bezwaar tegen te hebben haar hoofddoek af te doen op een stageadres. Na toewijzing van een stageplaats is zij hierop weer teruggekomen. De stage op een katholieke basisschool, waar zij geen hoofddoek mocht dragen, heeft daardoor geen doorgang gevonden. Daarna heeft het enige tijd geduurd voordat de onderwijsinstelling een nieuwe stageplaats had gevonden. De leerling stelt dat de VMBO-instelling jegens haar onderscheid op grond van godsdienst en geslacht heeft gemaakt bij het aanbieden van een stageplaats en ook bij het hanteren van de Regels bij de Beroepshouding van de afdeling Verzorging. In deze Regels is bepaald dat hoofddoeken alleen mogen worden gedragen als deze geen belemmering vormen voor de les, stage en/of veiligheid. De Commissie oordeelt dat de leerling er niet in is geslaagd feiten aan te voeren die onderscheid op grond van godsdienst bij het aanbie- geslacht den van een stageplaats kunnen doen vermoeden. De onderwijsinstelling heeft zich voldoende ingespannen om de leerling de opleiding, inclusief de stage, met succes te laten afronden. De Regels bij de Beroepshouding brengen indirect onderscheid op grond van godsdienst mee, maar of dit verboden is, hangt af van de omstandigheden van het geval. Aangezien de bevinding dat tevens sprake zou zijn van onderscheid op grond van geslacht in dit geval niet tot een andere uitkomst leidt, is de Commissie in het kader van deze zaak niet verder ingegaan op de vraag of er naast onderscheid op grond van godsdienst ook sprake is van onderscheid op grond van geslacht. Oordeel: 2010-80 Grond: geslacht Terrein: arbeid Dictum: verboden onderscheid Samenvatting: Kledingvoorschrift voor docenten discriminerend voor mannen. Een docent klaagt bij de Commissie over de kledingvoorschriften van zijn werkgever, een middelbare school. Mannen mogen geen korte(re) broek dragen, terwijl vrouwen dat wel mogen. De docent vindt dit discriminatie van mannen. Bovendien is hij van mening dat hij er in zijn zomerse driekwart broek representatiever uit ziet dan sommige collega’s met een lange broek. De school vindt het belangrijk dat docenten er representatief uitzien. Docenten hebben een voorbeeldfunctie en de kleding is daar een onderdeel van. De school hanteert daarom (onder meer) deze regel. De school maakt met deze regel een direct verschil tussen mannen en vrouwen en dat is bij wet verboden. Dit zou alleen anders kunnen zijn als de verschillende kledingvoorschriften verband houden met de fysieke verschillen tussen mannen en vrouwen, waardoor het verschil noodzakelijk en functioneel wordt. Dat is in dit geval niet door de school aangevoerd en 125 .......... ook niet op een andere manier gebleken. Verboden direct onderscheid. Oordeel: 2010-85 Grond: geslacht Terrein: arbeid Dictum: geen onderscheid Samenvatting: Het is niet gebleken dat de arbeidsovereenkomst van werkneemster niet is verlengd vanwege haar zwangerschap. Werkneemster heeft als cellodocent bij de muziekschool gewerkt. Zij heeft gesteld dat de muziekschool haar arbeidsovereenkomst niet heeft verlengd omdat zij zwanger was. Voorts heeft zij gesteld dat, als zij niet zwanger zou zijn geweest, de muziekschool geen vervangster zou hebben aangenomen en de leerlingen niet de keuze zouden hebben gehad om voor de vervangster te kiezen. In dat geval zouden de leerlingen bij haar celloles zijn blijven volgen. De muziekschool heeft alle stellingen van de werkneemster betwist en heeft gesteld dat haar arbeidsovereenkomst niet is verlengd omdat zij niet goed functioneerde. Het is niet de taak van de Commissie om te beoordelen of de muziekschool de arbeidsovereenkomst met de werkneemster al dan niet terecht heeft verlengd. De taak van de Commissie beperkt zich tot de beoordeling van de vraag of de zwangerschap van de werkneemster daarbij een rol heeft gespeeld. Vast is komen te staan dat de werkneemster is aangesproken op haar functioneren. De werkneemster heeft geen feiten aangedragen waaruit zou kunnen blijken dat haar zwangerschap een rol heeft gespeeld bij het niet verlengen van haar arbeidsovereenkomst. De zwangerschap van de werkneemster heeft wel ertoe geleid dat de leerlingen een keuze hadden tussen twee docenten, maar daarvoor kan de muziekschool niet verantwoordelijk gesteld worden. De keuzevrijheid van leerlingen houdt immers geen verband met de verplichtingen die op grond van de gelijkebehande- 126 .......... geslacht lingswetgeving op de muziekschool rusten. De Commissie heeft dan ook geoordeeld dat niet is gebleken dat de muziekschool jegens de werkneemster onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt. Oordeel: 2010-88 Grond: sekse, leeftijd Terrein: arbeid Dictum: geen onderscheid, geen victimisatie Samenvatting: Geen vermoeden dat manager bij beloning of bevordering vanwege sekse of leeftijd is benadeeld. Een manager maakt in de eerste zes jaar van haar dienstverband bij een internationale handelsonderneming een carrièreontwikkeling door. Zij verwacht nog verder te kunnen doorgroeien. Wanneer haar inderdaad een promotie wordt aangeboden, kan zij die niet aanvaarden omdat zij eerst een lopend project moet afronden. Daarna wordt haar wel een andere functie aangeboden, maar dat blijkt, anders dan verwacht, geen promotie te zijn. Vanaf dat moment bouwen zich spanningen op tussen de manager en haar leidinggevenden, die uiteindelijk leiden tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De manager stelt dat de situatie het gevolg is van de sfeer in de organisatie, die het voor vrouwen moeilijker maakt om binnen het bedrijf carrière te maken. Zij meent dat haar situatie daarvan een illustratie is. Zij stelt in vergelijking met mannelijke collega’s te laag te worden beloond en gewaardeerd, waardoor haar carrière stagneert. Bovendien meent ze dat het feit dat ze de vrouwonvriendelijke sfeer verschillende malen aan de orde heeft gesteld, van invloed is geweest op de houding van leidinggevenden tegenover haarzelf en aldus een rol heeft gespeeld bij het besluit om ontbinding van de arbeidsovereenkomst te verzoeken. De werkgever betwist onderscheid te hebben gemaakt en stelt dat de manager eerst met name haar communicatieve vaardigheden moest verbeteren alvorens zij kon doorstromen naar een hoger niveau in de organisatie. Hij heeft haar daartoe mogelijkheden geboden, onder meer door coaching, maar dat bracht niet het gewenste resultaat. De Commissie stelt vast dat een vergelijking met twee mannelijke collega’s geen belangrijke verschillen in de hoogte van de beloning laat zien. Aanwijzingen ontbreken dat de manager niet is doorgegroeid naar een hogere functie vanwege haar geslacht en/of leeftijd. De twee mannelijke collega’s zijn inderdaad wel doorgegroeid, maar hun expertise verschilt dusdanig van die van de manager, dat zij om die reden ook niet voor die functies in aanmerking kwam. De manager heeft niet nader onderbouwd hoe haar klachten over ongelijke behandeling hebben geleid tot het besluit van de werkgever om ontbinding te verzoeken. Geen onderscheid, geen victimisatie. Oordeel: 2010-98 Grond: seksuele gerichtheid, geslacht, leeftijd, burgerlijke staat Terrein: arbeid Dictum: geen onderscheid; geen verboden onderscheid Samenvatting: Geen onderscheid op grond van seksuele gerichtheid, geslacht, leeftijd en burgerlijke staat in Conversieregeling voor militaire pensioenen. Een oud-militair meent dat bij de omzetting van zijn militaire pensioen naar een pensioen conform burgerlijke recht, ten onrechte rekening is gehouden met de seksuele gerichtheid van de militair en met het geslacht en de leeftijd van de partner van de militair. Dit leidt hij af uit de factoren die een rol spelen bij de berekening van de contante waarde van de pensioenaanspraken. En uit de verschillende berekeningen die gelden voor mannelijke militairen met een vrouwelijke partner, vrouwelijke militairen met een mannelijke partner en voor militairen met een partner van hetzelfde geslacht. De Commissie is van oordeel dat de oud-werkgever overtuigend heeft betoogd dat de door de man genoemde variabelen alleen geslacht een rol spelen bij de berekening van de hoeveelheid geld die moet worden gereserveerd om de pensioenaanspraken te kunnen uitkeren. De factoren spelen echter geen rol bij de berekening van de hoogte van de uitkering. De Commissie beoordeelt daarnaast nog ambtshalve of in de regeling verboden onderscheid wordt gemaakt op grond van burgerlijke staat. Dat is niet het geval. In de regeling wordt wel onderscheid gemaakt op grond van burgerlijke staat, maar dit onderscheid valt onder de uitzondering van artikel 5, zesde lid, AWGB. Oordeel: 2010-108 Grond: geslacht; leeftijd Terrein: arbeid Dictum: niet ontvankelijk; geen verboden onderscheid; niet in strijd met de wet Samenvatting: Vrouw verwijt financiële instelling vrouwonvriendelijk personeelsbeleid. Geen vermoeden van onderscheid op grond van geslacht en leeftijd jegens de vrouw. Een vrouw werkte twintig jaar als manager bij een financiële instelling. In 2009 is haar arbeidsovereenkomst op verzoek van de instelling ontbonden. Zij meent dat de instelling onderscheid jegens haar heeft gemaakt op grond van geslacht en leeftijd. Zij stelt dat de instelling in het algemeen weinig vrouwvriendelijk is, en dat met name oudere vrouwen in hogere functies tegen grenzen - het zogenoemde glazen plafond - aanlopen. Zij stelt dat de instelling structureel de loopbaankansen van - met name oudere - vrouwen beperkt door ongelijke behandeling bij instroom, doorstroom en uitstroom. Haar eigen situatie is daarvan een voorbeeld, aldus de vrouw. Zij voert aan dat haar na een reorganisatie in 2004 geen passende functie meer is aangeboden tot aan haar gedwongen vertrek in 2009. Dit terwijl haar acht mannelijke collega-managers na die reor- 127 .......... ganisatie allemaal in vaste functies zijn geplaatst en sindsdien veelal promotie hebben gemaakt, aldus de vrouw. Zij stelt dat zij in tegenstelling tot haar mannelijke collega’s geen opleidingen mocht volgen en geen variabele beloning kreeg. De Commissie constateert dat partijen elkaar op vrijwel alle onderdelen tegenspreken, bijvoorbeeld of de aangeboden functies passend waren. De financiële instelling heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd weersproken. De Commissie heeft geoordeeld dat de vrouw geen feiten heeft aangevoerd die onderscheid op grond van geslacht en/of leeftijd kunnen doen vermoeden ten aanzien van interne carrièremogelijkheden, beloning en scholing, en bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De vrouw heeft verder naar voren gebracht dat de instelling haar onder druk heeft gezet en heeft beperkt in haar activiteiten voor het onafhankelijk vrouwennetwerk van de instelling. De Commissie overweegt dat het een werkgever vrij staat om aan haar werknemers eisen te stellen met betrekking tot interne en externe communicatie. Dat is niet anders als werknemers naast hun dagelijkse werk activiteiten verrichten voor een netwerk binnen het bedrijf. De feiten die de vrouw heeft aangevoerd gaan niet verder dan dat de instelling gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid op dit punt en kunnen dan ook niet bijdragen aan een vermoeden van onderscheid op grond van geslacht. De laatste klacht van de vrouw is dat zij is benadeeld vanwege haar klachten over de instelling. Nu niet is komen vast te staan dat zij in haar klachten melding heeft maakt van discriminatie of ongelijke behandeling, is geen sprake van victimisatie als bedoeld in de gelijke behandelingswetgeving. 128 .......... geslacht Oordeel: 2010-110 Grond: geslacht Terrein: arbeid Dictum: geen onderscheid Samenvatting: Geen onderscheid op grond van geslacht door ontslag van zwangere werknemer tijdens de proeftijd. Een vrouw is als werkcoach in dienst getreden bij een publiekrechtelijke rechtspersoon op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. De vrouw heeft de werkgever op haar eerste werkdag meegedeeld dat zij zwanger was. De werkgever heeft de vrouw na drie weken tijdens de proeftijd ontslagen. De vrouw heeft aangevoerd dat haar zwangerschap aan het ontslag ten grondslag moet hebben gelegen, nu de werkgever vage en slecht onderbouwde redenen voor het ontslag heeft gegeven. De Commissie concludeert dat de werkgever het dienstverband van de vrouw heeft beëindigd op grond van haar ongemotiveerde houding en omdat zij de functie beneden haar niveau achtte. Dat betekent dat de door de vrouw gestelde afwezigheid van andere redelijke argumenten dan haar zwangerschap voor het ontslag, niet kan worden aangemerkt als een feit dat kan bijdragen aan een vermoeden van onderscheid op grond van geslacht. Niet gebleken is dat de werkgever jegens de vrouw onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt bij de beëindiging van haar dienstverband tijdens de proeftijd. Oordeel: 2010-112 Grond: geslacht Terrein: arbeidsomstandigheden/ arbeidsvoorwaarden Dictum: verboden onderscheid op grond van geslacht Samenvatting: Een stichting voor kinderopvang vraagt een oordeel eigen handelen over voorge- nomen maatregelen waarin wordt vastgelegd dat mannelijke pedagogisch medewerkers niet alleen op de groep werkzaam mogen zijn. Daarmee zal verzoekster onderscheid maken op grond van geslacht bij de arbeidsomstandigheden/arbeidsvoorwaarden. Een stichting voor kinderopvang heeft in concept een protocol “Vermoeden kindermishandeling door een medewerker” opgesteld. Hierin wordt, naast een begripsomschrijving van ongewenste omgangsvormen en ongewenst gedrag, beschreven hoe te handelen bij een vermoeden van kindermishandeling. De stichting is van plan in dit protocol aanvullende bepalingen op te nemen die alleen van toepassing zijn op mannelijke pedagogisch medewerkers. De aanvullende bepalingen houden in dat mannelijke pedagogisch medewerkers niet alleen op de groep in het kinderdagverblijf en de buitenschoolse opvang mogen werken. De stichting is namelijk van mening dat mannen vaker in verband worden gebracht met vermeend seksueel misbruik. De stichting heeft de Commissie verzocht te beoordelen of deze voorgenomen maatregelen verboden onderscheid op grond van geslacht tot gevolg hebben. Aangezien de maatregelen uitsluitend voor mannelijke pedagogisch medewerkers zullen gaan gelden en niet voor de vrouwelijke medewerksters, oordeelt de Commissie dat verzoekster met de beoogde regeling ten aanzien van mannelijke medewerkers direct onderscheid op grond van geslacht zal maken. Direct onderscheid op grond van geslacht is verboden, tenzij een wettelijke uitzondering van toepassing is. In de onderhavige situatie zijn geen van de wettelijke uitzonderingen van toepassing. Bij het invoeren van de voorgenomen maatregelen zal de stichting dan ook verboden onderscheid op grond van geslacht maken ten aanzien van de mannelijke pedagogisch medewerkers. geslacht Oordeel: 2010-113 Oordeel: 2010-114 Grond: geslacht Terrein: arbeid Dictum: geen onderscheid, strijd met de wet Grond: geslacht Terrein: arbeid Dictum: verboden onderscheid Samenvatting: Niet gebleken van onderscheid op grond van geslacht vanwege zwangerschap bij beëindigen arbeidsverhouding met uitzendkracht. Strijd met wet door onzorgvuldige behandeling van klacht. Een vrouw werkt via een uitzendbureau als marketing medewerker bij een telecombedrijf. Nadat zij heeft gemeld dat zij zwanger is, beëindigt het bedrijf de samenwerking. Volgens de vrouw is de reden van de beëindiging gelegen in haar zwangerschap. Zij stelt dat de directeur van het bedrijf heeft gezegd dat hij het niet acceptabel vond dat de vrouw haar zwangerschap pas zo laat had gemeld. Het bedrijf ontkent dit en stelt dat zij de arbeidsovereenkomst heeft beëindigd omdat de vrouw niet in het team paste. De zwangerschap van de vrouw heeft geen enkele rol gespeeld bij de beëindiging van de arbeidsverhouding. De Commissie concludeert dat niet is gebleken van feiten die kunnen doen vermoeden dat de zwangerschap van de vrouw mede een rol heeft gespeeld bij de beëindiging van de arbeidsverhouding. De vrouw heeft zowel bij het uitzendbureau als bij het bedrijf een klacht ingediend over ongelijke behandeling. Op de inlenende werkgever rust een eigen verantwoordelijkheid om op deze klacht te reageren. Dat heeft het bedrijf niet gedaan. Daarom is geen sprake van een zorgvuldige klachtbehandeling. Het bedrijf heeft dus in strijd gehandeld met de gelijkebehandelingswetgeving. 129 .......... Samenvatting: Verboden onderscheid door geen deugdelijk onderzoek in te stellen naar discriminatieklacht van uitzendkracht. Een vrouw is via een uitzendbureau gedetacheerd bij een inlener als marketing medewerker. Nadat zij heeft gemeld dat zij zwanger is, beëindigt de inlener de samenwerking. Volgens de vrouw is de reden van de beëindiging gelegen in haar zwangerschap. De vrouw dient zowel bij het uitzendbureau als bij het bedrijf een klacht in over ongelijke behandeling. De Commissie stelt vast dat het uitzendbureau geen deugdelijk onderzoek heeft ingesteld naar de klacht van de vrouw. Het uitzendbureau heeft te gemakkelijk aangenomen dat hetgeen namens de inlener is aangevoerd over de reden van de beëindiging van de arbeidsverhouding juist was. Het uitzendbureau heeft daarom jegens de vrouw onderscheid gemaakt op grond van geslacht door haar geen, althans onvoldoende, bescherming te bieden tegen mogelijk onderscheid op grond van geslacht door de inlener. Oordeel: 2010-116 Grond: arbeidsduur en geslacht Terrein: arbeid Dictum: geen onderscheid Samenvatting: Een onderwijsinstelling heeft geen onderscheid op grond van arbeidsduur en geslacht gemaakt door een in deeltijd werkende docent in te roosteren op zeven dagdelen gedurende vier dagen per week. Een docent is werkzaam in een betrekkingsomvang van 0,7788 fte, waarbij zij op drie dagen per week werd ingeroosterd. De onderwijsinstelling heeft haar met ingang van 130 .......... geslacht het schooljaar 2009-2010 onder verwijzing naar de beschikbaarheidsregeling van de CAO BVE ingeroosterd op zeven dagdelen op vier dagen per week. De vrouw heeft aangevoerd dat de onderwijsinstelling door deze inroostering jegens haar onderscheid op grond van arbeidsduur en indirect onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt. Volgens de vrouw is sprake van indirect onderscheid op grond van geslacht omdat vrouwen relatief vaker dan mannen in deeltijd werken. De Commissie concludeert – anders dan de onderwijsinstelling – dat de inroostering ook onder de CAO BVE 2007-2009 kan worden aangemerkt als een arbeidsvoorwaarde. Hierbij is in aanmerking genomen dat ook in deze CAO de werkgever de dagelijkse tijd- en/of plaatsgebonden werktijden vaststelt. De Commissie is van oordeel dat de inroostering van de vrouw heeft plaatsgevonden naar evenredigheid van de omvang van haar dienstbetrekking. De betrekkingsomvang van de vrouw komt uitgaande van een vijfdaagse weekweek neer op bijna vier dagen en acht dagdelen per week. In de situatie van de vrouw levert de beschikbaarheidsregeling geen nadeel op. De onderwijsinstelling heeft dan ook door de inroostering geen onderscheid op grond van arbeidsduur gemaakt. Tevens is de Commissie van oordeel dat de onderwijsinstelling door de inroostering evenmin indirect onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt. Hiertoe is overwogen dat het verbod op onderscheid naar arbeidsduur destijds is ingevoerd, omdat vrouwen relatief vaker dan mannen in deeltijd werken. Oordeel: 2010-117 Grond: arbeidsduur en geslacht Terrein: arbeid Dictum: geen onderscheid Samenvatting: De partijen bij een CAO hebben geen onderscheid op grond van geslacht en arbeidsduur gemaakt jegens een docent door in de CAO een beschikbaarheidsta- bel op te nemen voor de inzetbaarheid van deeltijders. Een docent is werkzaam in een betrekkingsomvang van 0,7788 fte, waarbij zij op drie dagen per week werd ingeroosterd. De onderwijsinstelling heeft haar met ingang van het schooljaar 2009-2010 onder verwijzing naar de beschikbaarheidsregeling van de CAO BVE ingeroosterd op zeven dagdelen op vier dagen per week. De vrouw heeft aangevoerd dat de partijen bij de CAO BVE jegens haar onderscheid op grond van arbeidsduur en indirect onderscheid op grond van geslacht hebben gemaakt. In de beschikbaarheidsregeling is namelijk bepaald dat bij haar betrekkingsomvang mag worden ingeroosterd op maximaal acht dagdelen en vier dagen per week. Volgens de vrouw is sprake van indirect onderscheid op grond van geslacht omdat vrouwen relatief vaker dan mannen in deeltijd werken. De Commissie concludeert dat de inroostering ook onder de CAO BVE 20072009 kan worden aangemerkt als een arbeidsvoorwaarde. Hierbij is in aanmerking genomen dat ook in deze CAO de werkgever de dagelijkse tijd- en/of plaatsgebonden werktijden vaststelt. De Commissie is van oordeel dat de beschikbaarheidsregeling in de situatie van de vrouw naar evenredigheid van de omvang van haar dienstbetrekking is. De betrekkingsomvang van de vrouw komt uitgaande van een vijfdaagse weekweek neer op bijna vier dagen en acht dagdelen per week. In de situatie van de vrouw levert de beschikbaarheidsregeling geen nadeel op. De CAO-partijen hebben dan ook in de situatie van de vrouw geen onderscheid op grond van arbeidsduur gemaakt door de beschikbaarheidsregeling in de CAO op te nemen. Tevens is de Commissie van oordeel dat de CAOpartijen evenmin indirect onderscheid op grond van geslacht hebben gemaakt jegens de vrouw door de beschikbaarheidsregeling in de CAO op te nemen. Hiertoe is overwogen dat het verbod op onderscheid naar arbeidsduur destijds is ingevoerd, omdat vrouwen relatief vaker dan mannen in deeltijd werken. geslacht Oordeel: 2010-119 Grond: geslacht Terrein: arbeid Dictum: geen onderscheid Samenvatting: Niet gebleken dat zwangerschap rol heeft gespeeld bij besluit om geen nieuwe arbeidsovereenkomst met activiteitenbegeleider aan te gaan. Een vrouw is als activiteitenbegeleider werkzaam geweest bij een stichting die zorg, begeleiding en huisvesting aanbiedt aan mensen met een verstandelijke beperking. Zij stelt dat haar afwezigheid als gevolg van haar zwangerschap door haar leidinggevende als een probleem is opgevat. De leidinggevende heeft volgens de vrouw zeer negatief gereageerd op adviezen van de verloskundige en de bedrijfsarts om tijdens haar zwangerschap minder te gaan werken. De stichting betwist dit. De leidinggevende heeft verklaard dat de vrouw zelf moeite had met het advies minder te gaan werken. De vrouw heeft dit bevestigd. Ten aanzien van de afwezigheid in verband met haar zwangerschap heeft de vrouw geen feiten aangevoerd die onderscheid kunnen doen vermoeden. De stichting stelt dat met de vrouw vanwege haar functioneren geen nieuwe arbeidsovereenkomst is aangegaan. De stichting heeft aangevoerd dat zij zich als organisatie onderscheidt door het vraaggericht werken, hetgeen met name bij het begeleiden van activiteiten op de dagbesteding noodzakelijk is. Volgens de stichting werkt de vrouw echter beheersmatig. De vrouw stelt dat zij als gevolg van haar zwangerschap geen mogelijkheid heeft gekregen om haar functioneren ten aanzien van het vraaggericht werken te verbeteren. De Commissie overweegt dat indien een werknemer vanwege de aanvang van het zwangerschapsverlof onvoldoende tijd heeft om het functioneren te verbeteren, dit niet tot gevolg kan hebben dat daardoor een recht ontstaat op verlenging van de arbeidsovereenkomst. Bovendien heeft de stichting overtuigend aangevoerd dat het vraaggericht werken gedurende het gehele dienstverband een punt 131 .......... van aandacht is geweest. Dat de vrouw door de voortijdige beslissing om de arbeidsverhouding niet voort te zetten minder gelegenheid heeft gehad vooruitgang te boeken ten aanzien van haar functioneren, kan niet gelden als een feit dat onderscheid op grond van geslacht vanwege haar zwangerschap kan doen vermoeden. Derhalve is niet gebleken dat de stichting jegens de vrouw onderscheid heeft gemaakt bij het besluit om in verband met haar zwangerschap met haar geen nieuwe arbeidsovereenkomst aan te gaan. Oordeel: 2010-126 Grond: geslacht Terrein: arbeid Dictum: onderscheid op grond van geslacht bij de arbeidsomstandigheden, geen victimisatie. Samenvatting: Een werkgever heeft onzorgvuldig en onvoldoende onderzoek gedaan naar een klacht over seksuele intimidatie. Het tijdelijke arbeidscontract van de werkneemster is niet verlengd. Dit had geen verband met de klacht over seksuele intimidatie. Een vrouw heeft een tijdelijk contract bij een bedrijf. Vlak nadat haar tijdelijke contract met een half jaar werd verlengd, heeft zich een voorval voorgedaan. De vrouw heeft daarop een klacht wegens seksuele intimidatie ingediend bij de directeur van het bedrijf. De directeur heeft de klacht mondeling besproken met de betrokken personen en de klacht daarna als afgedaan beschouwd. De vrouw heeft zich daarop ziek gemeld. Vlak daarna heeft de vrouw te horen gekregen dat haar tijdelijke contract niet nogmaals zou worden verlengd. De vrouw klaagt over seksuele intimidatie door een collega. Daarnaast klaagt zij erover dat de werkgever haar klachten over het handelen van de collega niet zorgvuldig heeft onderzocht en dat met haar geen nieuwe arbeidsovereenkomst is aangegaan vanwege haar klacht. 132 .......... geslacht De Commissie concludeert dat niet kan worden vastgesteld of sprake is geweest van seksuele intimidatie. De vrouw heeft namelijk de context waarin het gebaar werd gemaakt niet betwist en heeft haar visie op het gebeurde niet kunnen onderbouwen. De Commissie oordeelt vervolgens dat de werkgever niet adequaat is opgetreden naar aanleiding van de klacht van de vrouw over seksuele intimidatie. Hoewel de werkgever in eerste instantie voortvarend heeft gehandeld, heeft de werkgever zich bij de afhandeling van de klacht niet gehouden aan de eigen klachtenprocedure. Dit betekent dat de werkgever heeft gehandeld in strijd met het verbod op onderscheid bij de arbeidsomstandigheden. Ten slotte oordeelt de Commissie dat de vrouw niet heeft kunnen bewijzen dat het niet-verlengen van het tijdelijke arbeidscontract het gevolg was van haar klacht over seksuele intimidatie er is dus geen sprake van victimisatie. Oordeel: 2010-134 Grond: geslacht Terrein: arbeid Dictum: verboden onderscheid bij de arbeidsvoorwaarden bij de afwijzing aanvraag ouderschapsverlof; geen verboden onderscheid bij de overige arbeidsvoorwaarden en de arbeidsomstandigheden; geen strijd met de wet bij de behandeling van de klacht; aanbeveling Samenvatting: De werkgever maakt verboden onderscheid op grond van geslacht bij de behandeling van de aanvraag van ouderschapsverlof. Voor wat betreft de overige klachten is geen vermoeden van onderscheid gewekt. Geen strijd met de wet bij de behandeling van de klacht. Een werkneemster krijgt nadat zij bekend maakt dat zij zwanger is van haar vierde kind, problemen met haar werkgever. Ze dient een klacht in bij de Commissie, waarin zij stelt dat zij vanwege haar zwangerschap wordt gediscrimineerd bij haar aanvraag om structureel verlof en ouderschapsverlof, haar opleiding, bij de wijziging van haar takenpakket, door het ontnemen van haar leaseauto en bij de beoordeling van haar functioneren en bij de vaststelling van haar targets. Ze stelt tenslotte dat haar klacht over discriminatie onzorgvuldig is behandeld. Ten aanzien van de meeste punten heeft werkneemster geen feiten kunnen aanvoeren die onderscheid kunnen doen vermoeden. Wel is komen vast te staan dat de werkgever bij de aanvraag voor ouderschapsverlof indirect onderscheid heeft gemaakt op grond van geslacht. De werkgever had haar aanvraag in eerste instantie afgewezen, omdat zij 32 uur per week werkt en hij niet wil dat dit urenaantal lager wordt. De werkgever heeft pas op het laatste moment toch toestemming gegeven. De werkgever heeft niet in strijd met de wet gehandeld bij de klachtenbehandeling. De werkgever had de werkneemster herhaaldelijk op gesprek gevraagd om haar klacht te bespreken, maar zij wilde daar geen gehoor aan geven. De Commissie is van oordeel dat in dat geval niet gesproken kan worden over onzorgvuldige klachtbehandeling. Aanbeveling om één klachtenregeling te hanteren, in plaats van de twee regelingen die de werkgever nu gebruikt. Oordeel: 2010-146 Grond: geslacht Terrein: arbeid Dictum: geen verboden onderscheid Samenvatting: Geen verboden onderscheid op grond van geslacht door bij de berekening van een ontslaguitkering de dienstjaren voorafgaand aan een onderbreking van het dienstverband van langer dan een jaar niet mee te tellen. Na een reorganisatie zijn bij een vervoersbedrijf arbeidsplaatsen vervallen. Daartoe is het bedrijf met de vakbonden overeengekomen dat overtollige medewerkers een ontslaguitke- geslacht ring krijgen. De hoogte van die uitkering is onder meer afhankelijk van de duur van het dienstverband bij het bedrijf en de rechtsvoorganger van het bedrijf. Bij onderbreking van het dienstverband van langer dan een jaar tellen de dienstjaren voorafgaand aan de onderbreking niet mee voor de berekening van de ontslaguitkering. Eén van de medewerksters heeft bij het bedrijf geklaagd dat bij de berekening van haar ontslaguitkering de jaren die zij bij het bedrijf heeft gewerkt voordat zij gedurende de periode 1985 - 1989 stopte met werken om voor haar jonge kinderen te zorgen, niet zijn meegeteld. Het vervoersbedrijf legt deze situatie voor aan de Commissie. De Commissie oordeelt dat sprake is van indirect onderscheid op grond van geslacht, nu het een feit van algemene bekendheid is dat in de periode 1985 tot en met 1989 meer vrouwen dan mannen hun beroepsloopbaan onderbraken in verband met de verzorging van jonge kinderen. De Commissie oordeelt voorts dat dit onderscheid objectief gerechtvaardigd is, omdat het bedrijf moet kunnen bepalen wat redelijkerwijs als arbeidsverleden wordt aangemerkt. Het bedrijf heeft belang bij een evenwichtig en kenbaar beleid ten aanzien van wat als arbeidsverleden geldt bij de berekening van een ontslaguitkeringen en bij andere regelingen waarbij anciënniteit een rol speelt. In de onderhavige zaak weegt dit belang van de het vervoersbedrijf op tegen het belang van de medewerkster bij een hogere ontslaguitkering. Oordeel: 2010-147 Grond: geslacht Terrein: arbeid Dictum: verboden direct onderscheid Samenvatting: Een Belastingdienst maakt verboden direct onderscheid op grond van geslacht jegens een mannelijke ambtenaar door hem op voorhand niet toe te staan een knielange broek te dragen en een vrouwelijke ambtenaar onder omstandigheden wel. 133 .......... Situatie Een ambtenaar mag op kantoor geen knielange broek dragen. De Belastingdienst vindt dat niet representatief. De Belastingdienst verbiedt een vrouwelijke werknemer niet zonder meer om een knielange broek op kantoor te dragen. Of zij dat wel of niet mag hangt er van af of zij in zo’n broek representatief is. Beoordeling De Commissie stelt voorop dat kledingvoorschriften vallen onder het begrip arbeidsvoorwaarden of arbeidsomstandigheden zoals bedoeld in de gelijkebehandelings­wetgeving. De Belastingdienst staat het de mannelijke ambtenaar op voorhand niet toe een knielange broek te dragen. Een vrouwelijke ambtenaar mag dat onder omstandigheden wel. Hieruit volgt dat er een verschil in behandeling is tussen de mannelijke en vrouwelijke ambtenaar. Dit is direct te herleiden tot het geslacht van beide ambtenaren. Daarom maakt de Belastingdienst direct onderscheid tussen mannen en vrouwen in de arbeidsvoorwaarden of bij de arbeidsomstandigheden. Het directe onderscheid is verboden tenzij een wettelijke uitzondering op het verbod van toepassing is. Daarvan is geen sprake. Het directe onderscheid dat de Belastingdienst maakt is daarom verboden. Oordeel: 2010-151 Grond: arbeidsduur; geslacht Terrein: arbeid Dictum: geen onderscheid Samenvatting: Een instelling heeft geen verboden onderscheid op grond van arbeidsduur en geslacht gemaakt door de medewerkster in te roosteren in vijfuursdiensten in plaats van achtuursdiensten. Medewerkster is van mening dat de instelling onderscheid maakt op grond van arbeidsduur en geslacht door haar volgens het nieuwe rooster in te roosteren. Hierdoor moet zij vijfuurdiensten draaien in plaats van achtuur- 134 .......... geslacht diensten, waardoor zij meer dagen per week moet gaan werken. Door deze inroostering wordt zij als deeltijder en vrouw benadeeld. Instelling heeft gesteld dat zij geen verboden onderscheid naar arbeidsduur noch naar geslacht maakt. Het nieuwe dienstrooster is mede ingevoerd om het hoofd te bieden aan slechte financiële resultaten. Door het nieuwe dienstrooster worden vraag en aanbod beter op elkaar afgestemd en kunnen de kosten worden teruggedrongen. In deze zaak komt de Commissie tot het oordeel dat de medewerkster door het invoeren van het nieuwe dienstrooster wordt benadeeld, omdat het nieuwe dienstrooster voor deeltijders vaker tot een spreiding van het werk over meer dagen per week dan voor voltijders leidt. Dit leidt tot onderscheid op grond van arbeidsduur. Wat betreft onderscheid op grond van geslacht is gebleken dat het merendeel van de werknemers die bij de instelling in deeltijd werken vrouw is. Op grond daarvan is de Commissie van oordeel dat het nieuwe dienstrooster vrouwen bijzonder treft en derhalve leidt tot indirect onderscheid op grond van geslacht. De instelling heeft echter een objectieve rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid op grond van arbeidsduur en geslacht. Dit brengt de Commissie tot de conclusie dat de instelling daarom geen verboden onderscheid op beide gronden heeft gemaakt. Oordeel: 2010-155 Grond: geslacht Terrein: arbeid Dictum: verboden onderscheid Samenvatting: Direct onderscheid door verwijzing naar geslacht in aanvraag ontslagvergunning. Een groothandel in sportartikelen moet wegens tegenvallende bedrijfsresultaten inkrimpen. Het bedrijf besluit voor één van de drie verkoopmedewerkers een ontslagvergunning aan te vragen. Het Ontslagbesluit geeft een zogenaamde ontslagvolgorde voor het geval er werknemers ontslagen moeten worden vanwege bedrijfseconomische redenen. Volgens deze volgorde zou voor de enige mannelijke verkoopmedewerker een ontslagvergunning moeten worden aangevraagd. Het bedrijf besluit echter voor een vrouwelijke verkoopmedewerker het ontslag aan te vragen. De reden daarvoor licht het bedrijf als volgt toe in brieven aan het UWV: Vanwege de fysiek zware werkzaamheden kan het bedrijf niet zonder de fysieke kracht van de mannelijke verkoopmedewerker. De vrouwelijke verkoopmedewerker voelt zich hierdoor gediscrimineerd op grond van haar geslacht. De Commissie is van oordeel dat de vrouw feiten heeft aangevoerd die kunnen doen vermoeden dat haar geslacht een rol heeft gespeeld bij de keuze van het bedrijf om, in afwijking van de ontslagvolgorde, voor haar een ontslagvergunning aan te vragen. Het bedrijf is er niet in geslaagd dit vermoeden te weerleggen. Het argument dat niet alleen de fysieke kracht, maar ook de flexibiliteit en brede inzetbaarheid van de mannelijke werknemer de doorslag hebben gegeven, doet er niet aan af dat het geslacht van de werknemer bepalend is geweest bij de keuze voor welke werknemer een ontslagvergunning is aangevraagd. Dit betekent dat het bedrijf direct onderscheid maakt op grond van geslacht. Het bedrijf kan geen beroep doen op een uitzondering in de gelijke behandelingswetgeving. Het directe onderscheid is daarom verboden. Oordeel: 2010-161 Grond: geslacht en leeftijd Terrein: arbeid Dictum: verboden onderscheid op grond van geslacht en op grond van leeftijd Samenvatting: Werving- en selectiebureau maakt verboden onderscheid op grond van geslacht en leeftijd bij afwijzing 46-jarige man in verband met voorkeur opdrachtgever voor een vrouw tussen de dertig en veertig jaar. geslacht Een 46-jarige man heeft gesolliciteerd bij een werving- en selectiebureau naar de functie van credit manager bij een opdrachtgever. Hij krijgt een afwijzende e-mail van het bureau waarin onder meer staat dat de opdrachtgever de voorkeur heeft voor een vrouw tussen de dertig en de veertig jaar oud. Het bureau schrijft verder dat het een eis is van de opdrachtgever waaraan zij zich moet houden. De Commissie is van oordeel dat uit de e-mail blijkt dat het geslacht van verzoeker een rol heeft gespeeld bij de afwijzing. Dit geldt ook als het alleen zou gaan om een voorkeur van de opdrachtgever voor een vrouw en niet om een eis, zoals het bureau stelt. Daarom is sprake van direct onderscheid op grond van geslacht. Omdat geen wettelijke uitzondering van toepassing is, is dit onderscheid verboden. De Commissie oordeelt verder dat sprake is van leeftijdsonderscheid, nu uit de e-mail blijkt dat ook leeftijd een rol heeft gespeeld bij de afwijzing. Dit geldt ook als alleen een leeftijdsindicatie zou zijn bedoeld. Onderscheid op grond van leeftijd is niet verboden als er een objectieve rechtvaardiging is voor het onderscheid. Het bureau geeft aan dat het doel van het leeftijdsonderscheid is om aan te sluiten bij de leeftijd van de teamleden van de opdrachtgever. De Commissie overweegt dat een dergelijke wens doorgaans zal zijn ingegeven door vooroordelen over oudere en jongere werknemers. Dit betekent dat het doel discriminerend van aard is en daarmee niet legitiem. Het onderscheid op grond van leeftijd is daarom verboden. Oordeel: 2010-165 Grond: geslacht Terrein: aanbieden van goederen of diensten Dictum: verboden onderscheid Samenvatting: Bureau dat kinderen begeleidt in echtscheidingsituaties maakt jegens een gescheiden man verboden onderscheid op grond van geslacht door hem niet op 135 .......... dezelfde voet als de moeder te betrekken bij de begeleiding van de kinderen. Een gescheiden man heeft samen met zijn voormalige echtgenote het gezag over hun kinderen. De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de voormalige echtgenote. De kinderen zijn door de voormalige echtgenote van de man aangemeld bij een bureau voor een KIES-traject. Dit programma helpt kinderen de scheiding van hun ouders beter te begrijpen. De man is van mening dat de eigenaar van het bureau jegens hem onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt door hem niet op dezelfde voet als de moeder te betrekken bij de begeleiding van de kinderen tijdens het KIES-traject. De Commissie oordeelt in dit geval dat sprake is van een vermoeden van indirect onderscheid op grond van geslacht. De eigenaar volgt bij de uitvoering van het KIES-traject geen vaste procedures. Door het ontbreken van gestructureerde procedures loopt de nietverzorgende ouder meer kans (te) laat een intakeprocedure te krijgen en/of informatie te missen. De verzorgende ouder zal immers meestal de kinderen voor het KIES-project aanmelden en het meeste (informele) contacten met (de eigenaar van) het bureau hebben. Hierdoor wordt met name de niet-verzorgende ouder benadeeld. Nu in de meeste gevallen de kinderen na echtscheiding bij de moeder wonen en de meeste ouderparen uit partners van verschillend geslacht bestaan, concludeert de Commissie dat mannen eerder dan vrouwen de nadelige gevolgen zullen ondervinden van het praktijkgerichte en situationele beleid van de eigenaar van het bureau. Dat is in dit geval ook gebleken. De man is wat betreft de intakeprocedure niet gelijk behandeld met zijn voormalige echtgenote en heeft minder informatie gekregen over het verloop van de procedure van het KIES-project dan zijn voormalige echtgenote. De eigenaar van het bureau heeft geen rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid naar voren gebracht. Het indirecte onderscheid is derhalve niet objectief gerechtvaardigd. Verboden onderscheid. 136 .......... geslacht Oordeel: 2010-173 Grond: geslacht Terrein: arbeid Dictum: verboden onderscheid geen rol mag spelen bij de duur van de verlenging maakt de werkgever onderscheid op grond van geslacht. Oordeel: 2010-175 Samenvatting: Een welzijnsorganisatie maakt verboden onderscheid op grond van geslacht omdat bij de verlenging van het contract van een vrouw haar zwangerschap een rol heeft gespeeld. Een vrouw werkt als administratief medewerker bij een welzijnsorganisatie. Zij heeft een contract voor een jaar. Gedurende dit jaar vertelt de vrouw aan haar leidinggevende dat ze zwanger is. Ongeveer een maand later meldt de vrouw haar leidinggevende dat ze minder uren per week wil gaan werken omdat ze door haar zwangerschap last heeft van haar onderrug en bekken. De leidinggevende vertelt haar op diezelfde dag nog dat haar contract niet zal worden verlengd met een jaar maar slechts met twee maanden. Deze verlenging valt precies samen met het begin van haar zwangerschapsverlof. De werkgever geeft aan dat het niet verlengen van het contract van de vrouw met een jaar niets te maken heeft met haar zwangerschap of de zwangerschapsklachten. Haar contract is niet met een jaar verlengd omdat er nog maar voor twee maanden administratief werk beschikbaar was. De Commissie stelt vast dat de zwangerschap van de vrouw (mede) een rol heeft gespeeld bij het besluit van haar werkgever om het contract niet met een jaar te verlengen maar slechts met twee maanden. De werkgever heeft aannemelijk kunnen maken dat er steeds minder administratief werk was. Uit de stukken blijkt echter dat de leidinggevende van de vrouw de intentie had om het contract op zondag te laten verlopen in plaats van op een maandag, de dag dat de verlenging met twee maanden daadwerkelijk zou verlopen. De Commissie oordeelt dat dit moet zijn ingegeven door de zwangerschap van de vrouw. Die maandag zou namelijk de eerste dag van het zwangerschapsverlof zijn. Omdat zwangerschap Grond: geslacht Terrein: goederen en diensten Dictum: verboden onderscheid Samenvatting: Een universiteit maakt verboden onderscheid op grond van geslacht door een man die transseksueel is een nieuw getuigschrift met zijn huidige mannelijke voornamen te weigeren. Een man die transseksueel is (van vrouw naar man) heeft met goed gevolg een doctoraal examen afgelegd aan een universiteit. Naar aanleiding hiervan heeft de universiteit hem een getuigschrift verstrekt met zijn vrouwelijke voornamen van toen. Daarna heeft de man een geslachtsverandering ondergaan, die, evenals de wijziging van zijn voornamen, bij rechterlijke uitspraak is bevestigd. De man heeft de universiteit verzocht hem een nieuw getuigschrift te verstrekken met zijn huidige mannelijke voornamen. De universiteit heeft dit geweigerd, omdat zij een getuigschrift slechts eenmalig verstrekt. Een uitzondering maakt de universiteit hierop nooit. Wel heeft de universiteit hem een afstudeerverklaring verstrekt met zijn huidige voorletters. De man heeft aangevoerd dat een afstudeerverklaring bij een sollicitatie altijd vragen oproept. Hij heeft dan de keuze om te liegen of om de waarheid te vertellen. Dit beschouwt hij als een schending van zijn privacy. Ook loopt hij bij het vertellen van de waarheid het risico te worden gediscrimineerd door een potentiële werkgever. Hij is van mening dat de universiteit onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt door hem een nieuw getuigschrift met zijn huidige voornamen te weigeren. De Commissie heeft overwogen dat de universiteit door het getuigschrift slechts eenmalig te verstrekken, jegens de man indirect onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt. Transseksuelen worden hierdoor bij- geslacht zonder getroffen, omdat zij niet in staat zijn om hun geslachtswijziging in hun persoonlijk en zakelijk leven geheel te laten doorwerken. Het verweer van de universiteit dat uit de wet voortvloeit dat een getuigschrift slechts eenmalig mag worden verstrekt, vormt geen rechtvaardiging voor het gemaakte indirecte onderscheid. Hiertoe heeft de Commissie overwogen dat in de wet niet valt te lezen dat het een universiteit verboden is om onder bepaalde omstandigheden een nieuw getuigschrift te verstrekken. Ook het verweer van de universiteit dat een getuigschrift slechts eenmalig wordt verstrekt om fraude te verminderen, is geen rechtvaardiging voor het indirecte onderscheid. De Commissie heeft overwogen dat er andere manieren zijn waarmee fraude zou kunnen worden verminderd, die de universiteit niet heeft onderzocht. Ook vindt de Commissie het belang van de man om een nieuw getuigschrift te ontvangen, zwaarder wegen dan het belang van de universiteit om het risico op fraude met getuigschriften te verminderen. Oordeel: 2010-179 Grond: geslacht Terrein: leveren van en toegang tot goederen en diensten Dictum: onderscheid Samenvatting: Onderscheid op grond van geslacht door man uit te sluiten voor kamer in HATeenheid. Een man is met zijn vriendin op zoek naar woonruimte om te gaan samenwonen. Hij wil reageren op een kamer in een HAT-eenheid, waarvan beide kamers leeg zijn. De woningcorporatie die deze woning in eigendom heeft, heeft een uitvoerder opdracht gegeven om de woning aan te bieden en kandidaten voor te dragen. De uitvoerder, een stichting voor studentenhuisvesting, heeft de woning via haar website aangeboden. Daarbij is opgenomen dat de gezochte huurder een vrouw moet zijn. HAT-eenheden die volledig vrijkomen, wor- 137 .......... den afwisselend aan vrouwen en mannen aangeboden. De uitvoerder heeft in opdracht van de woningcorporatie de kamer in de HATeenheid alleen aan vrouwen aangeboden. Dit leidt tot direct onderscheid op grond van geslacht. De wet kent een uitzondering op het verbod van onderscheid voor eisen die gelet op het privé-karakter van de omstandigheden waarop de rechtsverhouding ziet in redelijkheid kunnen worden gesteld. De uitvoerder kan als instelling van volkshuisvesting niet op eigen titel een beroep doen op deze uitzondering. Bij het uitvoeren van een opdracht kan de uitzondering wel van toepassing zijn, namelijk voor zover het een beroep betreft dat wordt gedaan vanuit de bewoner(s). Aangezien het hier een leegstaande woning betreft, is de uitzondering echter niet van toepassing. Strijd met de wet. Oordeel: 2010-180 Grond: geslacht Terrein: aanbieden van en verlenen van toegang tot goederen en diensten Dictum: onderscheid Samenvatting: Onderscheid op grond van geslacht door man uit te sluiten voor kamer in HATeenheid. Een man is met zijn vriendin op zoek naar woonruimte om te gaan samenwonen. Hij wil reageren op een kamer in een HAT-eenheid, waarvan beide kamers leeg zijn. De woningcorporatie die deze woning in eigendom heeft, heeft een uitvoerder opdracht gegeven om de woning aan te bieden en kandidaten voor te dragen. De uitvoerder, een stichting voor studentenhuisvesting, heeft de woning via haar website aangeboden. Daarbij is opgenomen dat de gezochte huurder een vrouw moet zijn. HAT-eenheden die volledig vrijkomen, worden afwisselend aan vrouwen en mannen aangeboden. De woningcorporatie heeft de uitvoerder opdracht gegeven om haar beleid ten aanzien 138 .......... geslacht van de selectie van kandidaten voor HATeenheden uit te voeren. In dit geval heeft dat tot gevolg gehad dat de kamer in de HATeenheid alleen aan vrouwen is aangeboden. Dit leidt tot direct onderscheid op grond van geslacht. De wet kent een uitzondering op het verbod van onderscheid voor eisen die gelet op het privé-karakter van de omstandigheden waarop de rechtsverhouding ziet in redelijkheid kunnen worden gesteld. De uitvoerder kan als instelling van volkshuisvesting geen beroep doen op deze uitzondering. De woningcorporatie wil seksuele intimidatie voorkomen en ook wil zij voorkomen dat stelletjes samen de gehele HAT-eenheid huren. Deze redenen vallen niet onder de uitzondering op het verbod van onderscheid in verband met het privé-karakter van de rechtsverhouding. Het is niet aan de woningcorporatie om namens een toekomstig huurder bij voorbaat onderscheid op grond van geslacht te maken. Als gevolg van dit beleid is de man uitgesloten van de mogelijkheid om te reageren op een kamer in de HAT-eenheid. Strijd met de wet. 139 .......... Godsdienst, levensovertuiging en politieke gezindheid Prof. mr. drs. B.P. Vermeulen & dr. lic. A.J. Overbeeke 1 INLEIDING De afgelopen jaren is het dominante politieke discours inzake de verhouding tussen gelijkheid en godsdienst(vrijheid) in belangrijke mate getekend door de overtuiging dat de multiculturele samenleving is mislukt. Deze overtuiging is in Nederland al lange tijd dominant, maar recentelijk hebben ook de Duitse bondskanselier Merkel, de Franse president Sarkozy en de Britse premier Cameron expliciet die visie omhelsd. In termen van beleid en wetgeving vertaalt deze opvatting zich onder meer in (voorgenomen) maatregelen die doelbewust en/of in hun effect de positie van religieuze en culturele minderheden aantasten. In Nederland betreft het dan met name pogingen om de vrijheid van onderwijs - in het bijzonder de beleidsruimte van streng-religieuze scholen bij toelating - in te perken, boerkaverboden en andere kledingvoorschriften in te voeren, het ritueel slachten onverkort te verbieden en ambtenaren van de burgerlijke stand die gewetensbezwaren hebben tegen het homohuwelijk te weren. Ook de voorgenomen afschaffing van het verbod op godslastering en het SGP-arrest van de Hoge Raad worden door sommigen als uitvloeisel van deze trend gezien. Benadrukt moet overigens worden dat het hier voornamelijk om voornemens en initiatiefwetsvoorstellen gaat. Ook dient voor ogen gehouden te worden dat deze voornemens en voorstellen veelal niet primair zijn gemotiveerd door de wens om religieuze minderheden te treffen, maar veeleer door een gelijkheidsstreven dat er op gericht is om andere minderheden (allochtone leerlingen, homoseksuelen, vrouwen) te beschermen. Niet kan echter ontkend worden dat genoemde voornemens en voorstellen er toe zullen leiden dat protestantse, joodse, islamitische etc. groeperingen van orthodoxe snit minder mogelijkheden zullen hebben om hun eigen ethos en identiteit te handhaven en in acht te nemen. We zullen hier in paragraaf 2 nader aandacht aan besteden. In 2010 verschenen over deze en aanverwante onderwerpen een aantal lezenswaardige publicaties, waarin de thematiek van gelijke behandeling en godsdienst(vrijheid) aan de orde komt. Te noemen zijn twee delen verschenen in de reeks ‘Multiculturele samenleving in ontwikkeling’. Halleh Ghorashi, Culturele diversiteit, Nederlandse identiteit en democratisch burgerschap (deel 4; Den Haag: Sdu Uitgevers 2010) beschrijft vanuit beleidsmatige en sociaal-psychologische invalshoek de spanningen die culturele en godsdienstige diversiteit oproepen, en bevat een pleidooi voor een balans tussen gemeenschappelijkheid en verschil. Ashley Terlouw, Gelijkheid en diversiteit in de multiculturele samenleving (deel 5; Den Haag: Sdu Uitgevers 2010) behandelt deze thematiek vanuit de juridische invalshoek van de gelijkheids- en non-discriminatienormen, en bespreekt onder meer de systematiek van de Awgb en relevante oordelen van de Commissie. Daarnaast verscheen van de hand van Henk Post de publicatie Gelijkheid als nieuwe religie. Een studie over het spanningsveld tussen godsdienstvrijheid en gelijkheid 140 .......... Vermeulen & Overbeeke (Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2010). Post schetst de voor het spanningsveld van gelijkheid en godsdienst(vrijheid) relevante rechtsstatelijke beginselen (scheiding van kerk en staat, overheidsneutraliteit, grondrechten), past deze toe op actuele kwesties en kritiseert de dominantie van het gelijkheidsdenken. Uitdrukkelijke vermelding verdient voorts het Tijdschrift voor Religie, Recht en Beleid (TRRB). Dit drie maal per jaar verschijnende tijdschrift kenmerkt zich door een multidisciplinaire benadering van juridische en beleidsmatige onderwerpen met betrekking tot het fenomeen religie in de Nederlandse samenleving, en is ons inziens een aanwinst voor een ieder die in de onderwerpen die in onze bijdrage aan de orde komen is geïnteresseerd. Specifiek genoemd moet worden de bijdrage van HansMartien ten Napel, ‘Uniformiteit boven diversiteit. De gedeeltelijke navolging van oordelen van de Commissie gelijke behandeling inzake godsdienst in de rechtspraak’, TRRB 2010 (1), p. 34-50, waarin een aantal spraakmakende uitspraken van de Commissie besproken worden en van kritiek worden voorzien. Voor begrip van de multiculturele thema’s in het onderwijs is relevant het boek van Anja Vink, Witte zwanen, zwarte zwanen. De mythe van de zwarte school (Amsterdam: Meulenhoff 2010). Hierin komen onder meer de (de)segregatieproblematiek, de positie van islamitische scholen en de rol van de onderwijsvrijheid uitgebreid aan bod. Achtereenvolgens behandelen we in deze bijdrage eerst enige wetsvoorstellen en rechtszaken op het terrein van religie en non-discriminatie (paragraaf 2). Vervolgens bespreken we twee thema’s meer specifiek: de SGP-casus en de (al dan niet) schrapping van de enkele feit-constructie in de Awgb (paragraaf 3). Vervolgens stippen we de relevante jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens aan (paragraaf 4). Daarna bespreken we de Commissie-oordelen in 2010 (paragraaf 5), waarna een beknopte afsluiting volgt (paragraaf 6). 2 WETSVOORSTELLEN EN RECHTERLIJKE OORDELEN 2.1 Over kledingverboden, ritueel slachten, godslastering, de zaak-Wilders en toelating tot het bijzonder onderwijs Verbod op gezichtsbedekkende kleding De juridische en politieke bemoeienis met religieuze kledingdracht neemt de laatste jaren alleen maar toe.1 Frankrijk ontwikkelde in 2004 op basis van het constitutionele laïcité-concept reeds wetgeving ten behoeve van het onderwijs waarin het dragen van ostentatieve religieuze kleding, waaronder hoofddoeken, verboden werd.2 België leek in 2010 echter het eerste Europese land te worden waarin op nationaal niveau het dragen van kleding ‘die het gezicht volledig dan wel gedeeltelijke bedekt’ (boerka’s, niqaab’s) in de publieke ruimte geheel verboden is.3 Het voorstel is evenwel nog niet door de Senaat behandeld; de behandeling is aangehouden in afwachting van de komst van een nieuwe regering. 1 Zie daarover onze bijdragen in vorige bundels, alsmede Paul Sasse van Ysselt, ‘Over het verbod op het dragen van een gezichtssluier en van andere gelaatsbedekkende kleding’, TRRB 2010 (3), p. 5-28 en Maurits Berger, ‘Rechtsgronden voor een verbod op de gezichtsbedekkende sluier in Frankrijk, België en Nederland’, TRRB 2010 (3), p. 96-106. 2 Loi n° 2004-228 van 15 maart 2004, Journal Officiel nr. 65 van 17 maart 2004. 3 Zie voor de door de Kamer van Volksvertegenwoordigers op 29 april 2010 aangenomen tekst: zitting 2009-10, nr. 2289/6, www.dekamer.be. Godsdienst, levensovertuiging en politieke gezindheid 141 .......... Frankrijk beet ten slotte toch weer het spits af en bracht in 2010/2011 een wet tot stand die het dragen van een gezichtsbedekkende sluier in de publieke ruimte onmogelijk moet maken. Het wetsvoorstel, gegrond op het Franse laïcité-concept, stuitte op een negatief advies van de Franse Conseil d’État4. De Conseil d’État wees op tal van reeds bestaande specifieke verboden, maar meende dat er geen deugdelijke juridische basis is voor een algemeen verbod. De scheiding van kerk en staat kan daartoe niet dienen, nu dit beginsel ziet op overheidsorganen, en niet op burgers en particuliere instanties (daargelaten wanneer zij deel uitmaken van bijzondere overheidsinstellingen zoals openbare scholen e.d.). Ook de menselijke waardigheid en de gelijkheid van man en vrouw kunnen geen fundering bieden, nu de betreffende vrouwen in het algemeen voor het dragen van gezichtsbedekkende kleding hebben gekozen.Tenslotte volstaat ook de openbare veiligheid niet als rechtsgrond voor een algemeen verbod, hoewel dit belang wel verbodsbepalingen voor specifieke plaatsen en in bepaalde situaties zou kunnen rechtvaardigen. Niettegenstaande deze scherpe kritiek werd een wetsvoorstel ingediend dat de zegen kreeg van het parlement en de Conseil constitutionnel (met een zeer summier advies5). Op 12 oktober 2010 verscheen de wet in het staatsblad.6 In ons land vormde de motie-Wilders, waarin het kabinet verzocht werd ‘het openbaar gebruik van de boerka in Nederland te verbieden’7 de eerste aanzet om te komen tot een verbod op gezichtsbedekkende kleding. Daarop volgde een deskundigenrapportage (Overwegingen bij een boerkaverbod, 2006), die over een dergelijk verbod nogal kritisch was. De rapportage stond evenwel niet in de weg aan een initiatiefwetsvoorstel van Wilders/Fritsma8 (PVV), dat beoogt een specifiek op de boerka gericht verbod in te voeren, noch aan een initiatiefwetsvoorstel van Kamp9 (VVD), dat beoogt alle gezichtsbedekkende kleding te verbieden – maar materieel toch vooral zal uitwerken als een boerkaverbod. De behandeling van deze wetsvoorstellen ligt al enkele jaren stil. Het wachten was vervolgens op een wetsvoorstel van het kabinet Balkenende-IV, dat een verbod op gezichtsbedekkende kleding in het onderwijs wilde voorstellen.10 Daar is het echter niet van gekomen. Het advies van de Raad van State noopte het (demissionaire) kabinet de besluitvorming over eventuele indiening aan het volgende kabinet te laten.11 Het nieuwe kabinet (Rutte-Verhagen) ten slotte heeft zich blijkens het regeer- en het gedoogakkoord voorgenomen te komen tot een generiek verbod: ‘Het kabinet komt met een voorstel voor een algemeen verbod op gelaatsbedekkende kleding zoals boerka’s.’12 Met dit voornemen gaat het kabinet in dezelfde richting als de Franse en Belgische wetgever en het initiatiefwetsvoorstel van Kamp. 4 Étude relative aux possibillités juridiques d’interdiction du port du voile intégral, 15 maart 2010, www.conseil-etat.fr. De Conseil d’Etat beroept zich daarbij onder meer op het arrest-Arslan (Étude, p. 18); zie over dat arrest paragraaf 4. 5 Décision nr. 2020-613 DC van 7 oktober 2010. 6 Loi nr. 2010-1192 van 11 oktober 2010 ‘interdisant la dissimulation du visage dans ‘l espace public’, gepubliceerd in Journal Officiel nr. 1192, 12 oktober 2010 (in werking getreden op 12 april 2011). 7 Kamerstukken II 2005/06, 29 754, nr. 41 8 Meest recente stuk: Kamerstukken II 2007/08, 31 108, nr. 7. 9 Kamerstukken II 2007/08, 31 331. 10 Kamerstukken II 2007/08, 31 200 VII, nr. 209; Kamerstukken II 2008/09, 31 700 VIII, nr. 12 en nr. 127. 11 Kamerstukken II 2009/10, 32 123 VIII, nr. 155. 12 Kamerstukken II 2010/11, 32 417, nr. 15, p. 25 (regeerakkoord) en p. 70 (gedoogakkoord). Daarnaast stellen regeer- en gedoogakkoord overigens ook: ‘In voorschriften wordt opgenomen dat de politie en leden van de rechterlijke macht geen hoofddoek dragen’. 142 .......... Vermeulen & Overbeeke Ritueel slachten Het initiatiefwetsvoorstel van het tweede kamerlid Thieme,13 dat beoogt de uitzondering op het verbod om dieren zonder voorafgaande bedwelming te slachten14 op te heffen, ligt op het moment van schrijven van deze bijdrage bij de Tweede Kamer. Een eerste mondelinge behandeling heeft daar in februari 2011 plaatsgevonden; of het wetsvoorstel een kamermeerderheid zal halen is onzeker. De consequentie van invoering zal zijn dat het religieuze minderheden - (orthodoxe) joden en moslims verboden zal worden dieren volgens hun traditionele ritus te slachten. De Raad van State was van oordeel dat dit verbod stuit op de grenzen van de vrijheid van godsdienst als neergelegd in artikel 6 van de Grondwet en artikel 9 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM).15 Dit oordeel werd gedeeld door het kabinet Balkenende-IV, dat vanwege de vrijheid van godsdienst niet bereid was om ritueel slachten te verbieden.16 Uiteraard is de initiatiefneemster van oordeel dat het verbod op ritueel (onbedwelmd) slachten wel verenigbaar is met de godsdienstvrijheid.17 Een belangrijk argument in haar betoog vormt het onderscheid tussen ritueel slachten en het consumeren van ritueel geslacht vlees. Nu het kernrecht, dat ziet op de consumptie, niet wordt aangetast is het verbod van rituele slacht niet met de godsdienstvrijheid in strijd, aldus de initiatiefneemster. Hierbij kan de kanttekening geplaatst worden dat middels een kernrecht-redenering door buitenstaanders uitgemaakt wordt wat tot het wezen van de betreffende godsdienst gerekend kan worden (in casu de consumptie) en wat slechts tot de periferie behoort (de rituele slacht). Bovendien vooronderstelt deze redenering dat voldoende ritueel geslacht vlees van elders beschikbaar is. Schrappen van het verbod op godslastering Interessant is het initiatiefwetsvoorstel van de kamerleden Van der Ham, De Wit en Teeven tot het laten vervallen van het verbod op godslastering (de artikelen 147, 147a en 429bis van het Wetboek van Strafrecht).18 De Raad van State plaatste enige kanttekeningen, die met name zien op uit de vrijheid van godsdienst voortvloeiende positieve verplichting jegens gelovigen tot verzekering van de ongestoorde, vreedzame uitoefening van godsdienst, maar concludeerde dat er geen harde grondrechtelijke eisen zijn die tot handhaving van het verbod op godslastering verplichten (en overigens ook niet tot afschaffing ervan). De initiatiefnemers onderschrijven die conclusie, en zijn van oordeel dat de door de Raad aangestipte waarborgfunctie voldoende verzekerd is middels de generieke verbodsbepalingen inzake discriminatoire belediging (artikelen 137c-f Sr).19 Het wetsvoorstel kan op een kamermeerderheid rekenen.20 13 Kamerstukken II 2007/08, 31 571. 14 Het betreft artikel 44 lid 3 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren: ‘Het slachten van dieren zonder voorafgaande bedwelming volgens de israëlitische of de islamitische ritus is toegestaan.’ 15 Kamerstukken II 2009/10, 31 571, nr. 4. 16 Kamerstukken II 2008/09, 28 286, nr. 250. 17 Kamerstukken II 2009/10, 31 571, nr. 7, p. 7-10. 18 Kamerstukken II 2009/10, 32 203. 19 Kamerstukken II 2009/10, 32 203, nr. 4. 20 Kamerstukken II 2910/11, 32 203, nr. 5. Godsdienst, levensovertuiging en politieke gezindheid 143 .......... Vervolging van Geert Wilders In onze vorige bijdrage wezen we er reeds op dat de vraag of de generieke strafbepalingen voldoende bescherming bieden aan gelovigen – en dan met name religieuze minderheden – aan de orde komt in de strafprocedure inzake het tweede kamerlid Wilders. In deze procedure wordt Wilders vervolgd ter zake van groepsbelediging van en aanzetten tot haat en discriminatie jegens moslims (artikelen 137c en 137d Sr).21 Het is hier uiteraard niet de plaats om in te gaan op de procesrechtelijke perikelen die dit proces tot nu toe heeft opgeleverd.Voor ons thema is wel relevant wat de betekenis zal zijn van het arrest van de Hoge Raad in een zaak over een poster met de tekst ‘Stop het gezwel dat Islam heet’, waar hij oordeelde dat daarbij geen sprake was van groepsbelediging als bedoeld in artikel 137c Sr. Deze bepaling vereist, aldus de Hoge Raad, ‘dat de uitlating onmiskenbaar betrekking heeft op een bepaalde groep mensen die door hun godsdienst worden gekenmerkt en zich daardoor onderscheidt van anderen. De enkele omstandigheid dat grievende uitlatingen over een godsdienst ook de aanhangers van die godsdienst krenken, is niet voldoende om die uitlatingen te kunnen gelijkstellen met uitlatingen over die aanhangers, dus over een groep mensen wegens hun godsdienst in de zin van artikel 137c Sr.’22 Met dit onderscheid tussen strafbare belediging van godsdienstigen en niet-strafbare belediging van een godsdienst is de werkingssfeer van artikel 137c Sr nader gepreciseerd en begrensd. Daarmee is de reikwijdte van andere bepalingen zoals de artikelen 137d en 137e Sr, die niet aan de orde waren, nog niet duidelijk. Naar de tekst maken artikelen 137d en e Sr het mogelijk dat bepaalde uitlatingen over een godsdienst strafbaar zijn. Immers, anders dan artikel 137c Sr, dat betrekking heeft op het zich beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun godsdienst, ziet artikel 137d Sr op aanzetten tot haat tegen of discriminatie van mensen wegens hun godsdienst, en artikel 137e Sr op openbaarmaking van uitlatingen die naar betrokkene weet of redelijkerwijs moet vermoeden voor een groep mensen wegens hun godsdienst beledigend is of aanzetten tot haat of discriminatie wegens godsdienst. Of artikelen 137d en e Sr ook beschermen tegen uitlatingen die naar hun tekst enkel zien op een godsdienst hangt mede af van de vraag of de rechter het in voornoemd arrest van de Hoge Raad gemaakte onderscheid tussen strafbare uitlatingen over godsdienstigen en niet-strafbare uitlatingen over (een) godsdienst transponeert naar deze bepalingen. Zoals gezegd, dat is nog niet duidelijk. Evenmin is zeker of artikel 137c Sr toepasselijk kan zijn als de groep die men op het oog heeft niet expliciet genoemd wordt – zoals de kamerleden die het initiatiefvoorstel tot afschaffing van het godslasteringsverbod blijkbaar wel vooronderstellen.23 Mogelijk zal ook dit aspect in de zaak-Wilders helder worden. Daarbij zal tevens de relevantie aan de orde komen van twee recente arresten24, die betrekking hebben op de strafbaarheid onder artikel 137e Sr (openbaarmaking van uitlatingen die naar betrokkene weet of redelijkerwijs moet vermoeden voor een groep mensen wegens een inherente eigenschap (zoals ras of godsdienst) beledigend is, of aanzet tot haat tegen of discriminatie van mensen (wegens onder meer hun ras of godsdienst). Het hof had geoordeeld dat de op t-shirts gedrukte teksten ‘Combat 18’25 en ‘Whatever it takes’ niet te beschouwen zijn als uitlatingen die ‘op zichzelf bezien’ aanzetten tot haat tegen 21 Hof Amsterdam 21 januari 2009, NJ 2009, 191 m.nt. Buruma. 22 HR 10 maart 2009, NJ 2010, 19 m.nt. Mevis. 23 Kamerstukken II 2009/10, 32 203, nr. 4, p. 13-14. 24 HR 23 november 2010, LJN: BM9132 en HR 23 november 2010, LJN: BM9135. 25 Combat 18 is volgens de conclusie van de A-G een – naar algemeen bekend schijnt te zijn – ondergronds gewelddadig racistisch netwerk dat is voortgekomen uit de neonazistische groepering Blood & Honour. 144 .......... Vermeulen & Overbeeke of discriminatie van Joden wegens hun ras, ook niet in verbinding met het woord ‘support’ op die hemden. Daarmee had het hof, aldus de Hoge Raad, een te beperkte uitleg gegeven van artikel 137e Sr. De betreffende uitlatingen dienen immers niet uitsluitend op zichzelf te worden bezien, maar moeten tevens bezien worden in de gegeven omstandigheden van het geval en in het licht van mogelijke associaties die ze wekken. Daarmee lijkt deze bepaling en in het voetspoor daarvan ook artikel 137d Sr mogelijk meer ruimte te laten voor een strafrechtelijke veroordeling dan artikel 137c Sr. Anderzijds is een verschil met de casus-Wilders, dat het in de t-shirt-arresten gaat om discriminatie op grond van ras, niet op grond van godsdienst; mogelijk maakt dat verschil. Toelating tot het bijzonder onderwijs En marge wijzen we ten slotte nog eens op een wetsvoorstel dat relevant is voor enerzijds de vrijheid van (het bijzonder) onderwijs om een eigen leerlingenbeleid te voeren, en anderzijds de aanspraak op gelijke toelating tot dit onderwijs, het wetsvoorstel-Hamer c.s. inzake een regeling toelatingsrecht bijzonder onderwijs.26 Een leerling kan ingevolge dit voorstel op grond van de richting in principe slechts geweerd worden indien zijn ouders weigeren te verklaren de grondslag van de school te respecteren; afwijzing omdat de ouders de grondslag niet onderschrijven zal slechts mogelijk zijn als het beleid terzake in de schoolgids is neergelegd, en voldoet aan de eisen zoals vervat in artikel 7, tweede lid, van de Awgb. Tegen een weigering tot toelating zal beroep openstaan bij een door de minister benoemde Commissie beoordeling toelating leerlingen. Na het verslag27 (april 2010) bracht de Onderwijsraad een kritisch advies over het wetsvoorstel uit.28 Weliswaar wordt geconcludeerd dat het voorstel onder bepaalde mitsen en maren binnen de marges van de vrijheid van richting en inrichting blijft, maar disproportioneel is in de zin dat het beoogde effect – desegregatie – er niet door gerealiseerd wordt. Tevens is de Onderwijsraad – ons inziens terecht – negatief over de instelling van een aparte Commissie beoordeling toelating leerlingen. Een dergelijke commissie is overbodig naast de Commissie gelijke behandeling. Bovendien zouden beide commissies overlappende uitspraakbevoegdheden hebben. De behandeling van het wetsvoorstel is sindsdien niet gevorderd. Het regeerakkoord RutteVerhagen duidt er op dat het kabinet er niet voor voelt het wetsvoorstel - als het al de kamers zou passeren - te bekrachtigen.29 2.2 Rechterlijke oordelen: over een tramconducteur die geen zichtbare crucifix mag dragen, en een arts die wel een hoofddoek mag dragen Ten slotte stippen we twee rechterlijke uitspraken aan. Ten eerste is er het arrest van het Amsterdamse Hof, waarin de schorsing van een koptische tramconducteur vanwege het zichtbaar dragen van een gouden crucifix op de borst gerechtvaardigd geacht werd, nu dat in strijd is met de kledingvoorschriften van het vervoerbedrijf, het Gemeentelijk Vervoerbedrijf Amsterdam (GVB).30 Het Hof vindt dat het hierdoor gemaakte indirecte onderscheid in de zin van artikel 2 lid 1 Awgb objectief gerecht26 Kamerstukken II 2006/07, 30 417, nr. 5. 27 Kamerstukken II 2009/10, 30 417, nr. 9. 28 Onderwijsraad, Het recht op toelating nogmaals bezien, juni 2010 (www.onderwijsraad.nl). 29 ‘Aan de vrijheid van onderwijs zoals gewaarborgd door art. 23 Grondwet, wordt niet getornd’ (Kamerstukken II 2010/11, 32 417, nr. 15, p. 31). 30 Hof Amsterdam 15 juni 2010, LJN: BM7410, in deze bundel gepubliceerd met noot van Lisanne Groen. Godsdienst, levensovertuiging en politieke gezindheid 145 .......... vaardigd is vanwege het doel van de kledingvoorschriften (het realiseren van een uniforme en meer professionele uitstraling) en vanwege de geschiktheid en noodzakelijkheid van het middel – de kledingvoorschriften - om dat doel te bereiken. Dat het moslima’s wel toegestaan wordt een hoofddoek te dragen is volgens het Hof niet onredelijk, omdat voor hen geen onzichtbaar alternatief bestaat, terwijl de conducteur het kruis onder zijn kleding kan dragen. We vragen ons af of de Commissie gelijke behandeling een zelfde milde toetsing van de aangevoerde noodzaak van onverkorte toepassing van de kledingvoorschriften had verricht, en zo gemakkelijk het argument dat betrokkene ten opzichte van moslima’s achtergesteld wordt had verworpen. Al meer dan tien jaar fungeerde de conducteur naar tevredenheid, terwijl hij zichtbaar zijn crucifix droeg! Daarnaast lijkt het er op dat het Hof het beroep van de conducteur op de vrijheid van godsdienst als gewaarborgd in artikel 6 Grondwet en artikel 9 EVRM volledig op laat gaan in een beroep op de Awgb. Mogelijk is dat in dit geval juist. De Awgb zou beschouwd kunnen worden als de wet in de zin van de beperkingsclausule (‘behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet’) in artikel 6 lid 1 Grondwet, en als de met het oog op de publieke orde als bedoeld in artikel 9 lid 2 EVRM aanvaardbare beperking. Maar het Hof had daar dan wel enige overwegingen aan mogen wijden. Anders dan Groen in haar noot menen wij overigens dat hier geen sprake is van een horizontale werking van grondrechten tussen particulieren; ons inziens gaat het om een verticale verhouding tussen een overheid en een individu. Het GVB gaat weliswaar uit van een NV, doch de gemeente Amsterdam heeft alle aandelen; daarenboven is de Stadsregio Amsterdam opdrachtgever. Gegeven deze verwevenheid met de overheid, en gegeven de functie van dit vervoerbedrijf (het gaat om openbaar vervoer) dient ook het GVB als overheid aangemerkt te worden, en gelden de grondrechtenbepalingen onverkort.31 Voor een nadere bespreking met naar ons oordeel terechte kritiek verwijzen we naar de noot van Groen bij de uitspraak in deze bundel, alsmede naar de aantekening van Zoethout in het Tijdschrift voor Religie, Recht en Beleid.32 Daarnaast willen we wijzen op een tuchtrechtelijke uitspraak, waarin de conclusie werd getrokken dat een islamitische arts in opleiding, die weigerde haar hoofddoek af te doen al had de patiënte te kennen gegeven principiële bezwaren te hebben tegen een arts die zich aldus profileert als moslima, geen verwijt viel te maken. Het Centraal Tuchtcollege verwierp de klacht van de patiënte tegen de handelwijze van de arts met de beknopte overweging: ‘kern van het verwijt van klaagster is dat een arts neutraal dient te zijn en dat deze neutraliteit door het dragen van een hoofddoek wordt geschonden. Het Centraal Tuchtcollege is evenwel van oordeel dat het medisch handelen van de arts op geen enkele wijze is beïnvloed door het enkele uiting geven van haar geloofsovertuiging door het dragen van een hoofddoek.Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen of nalaten is dan ook geenszins sprake’.33 Deze uitspraak achten wij juist. Het beroep van arts kan niet geschaard worden onder de uniform-functies (rechter, militair, op straat optredende politie-agent) en er zijn ook geen andere dwingende redenen (veiligheid e.d.) om in casu te eisen dat de hoofddoek niet gedragen wordt.Vermoedelijk zou een werkgever die om deze reden jegens betrokkene maatregelen zou nemen dan ook in strijd handelen met de Awgb. 31 Kamerstukken II 1975/76, 13 872, nr. 3, p. 15 (de Memorie van toelichting bij de grondwetsherziening van 1983): ‘Wij zijn van mening, dat de overheid in elke relatie waarin zij tot de burger kan staan – derhalve ook in privaatrechtelijke betrekkingen – de grondrechten in acht dient te nemen’. 32 Carla Zoethout, ‘Trambestuurder en kruisbeeld’, TRRB 2010 (3), p. 92-95. 33 Centraal Tuchtcollege 19 augustus 2010, zaak nr. 2009/292. 146 .......... Vermeulen & Overbeeke 3 DE SGP-ZAAK; SCHRAPPING VAN HET ‘ENKELE FEIT’ UIT DE AWGB 3.1 De SGP-zaak In onze bijdrage in de vorige bundel besteedden wij reeds enige aandacht aan het SGP-arrest van de Hoge Raad. Aan dat arrest is veel tekst gewijd: te wijzen valt op de talrijke noten34 en artikelen;35 ook in de onderhavige bundel wordt er aandacht aan besteed. Het arrest is door de meeste commentatoren niet erg positief ontvangen. Met name wordt als kritiek geformuleerd dat de Hoge Raad van een abstracte hiërarchie uitgaat, waarbij aanspraken op gelijk kiesrecht, kern van het democratisch functioneren van de staat – waaronder blijkbaar begrepen gelijke aanspraken van vrouwen om op de kandidatenlijst te staan, ook van die partijen die de uitoefening van politieke ambten door vrouwen afwijzen – per definitie prevaleren boven aanspraken van politieke partijen op grond van de vrijheid van godsdienst, van meningsuiting en van vereniging om op basis van de politiek-religieuze grondslag te bepalen wie deze partij in parlement en regering mag vertegenwoordigen. Een dergelijke abstracte rangorde, aldus de kritiek, laat onvoldoende ruimte voor een concrete grondrechtenafweging, en miskent meer collectieve elementen zoals het recht op organisatorische autonomie en het beginsel van gelijke behandeling van politieke groeperingen. Daarnaast wordt veelvuldig als kanttekening geplaatst, dat de Hoge Raad een uitspraak doet die door de meest direct-belanghebbenden, de ‘SGPvrouwen’, juist niet gewenst wordt. De Hoge Raad achtte zich overigens niet bevoegd om de staat te bevelen bepaalde specifieke maatregelen te treffen: de keuze ter zake vergt een belangenafweging van (mede) politieke aard, die niet van de rechter gevergd kan worden. Dat geldt a fortiori voor de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, de bevoegde rechter in kieswetzaken. We wijzen op de uitspraak inzake het beroep van een vrouw tegen het besluit van het hoofdstembureau, waarbij de door de SGP ingediende kandidatenlijst voor de verkiezing van de leden van provinciale staten van Utrecht geldig was verklaard. Nu de staat niet tijdig maatregelen had getroffen zoals hem opgedragen in het SGP-arrest van de Hoge Raad had het hoofdstembureau de relevante bepalingen van de Kieswet buiten toepassing moeten laten, aldus appellante. De Afdeling verwierp dit betoog, onder verwijzing naar voormelde overweging van de Hoge Raad (inzake de materiële onbevoegdheid van de rechter in dit soort zaken). Die overweging ‘geldt naar het oordeel van de Afdeling in het bijzonder ten aanzien van de Kieswet vanwege de … geschiedenis van de totstandkoming van de Kieswet, waarbij vooral het volgende in aanmerking moet worden genomen. In voormelde geschiedenis van de totstandkoming van de algemene herziening van de Kieswet36 in 1989 is onder meer vermeld dat de administratie niet belast dient te worden met een inhoudelijke beoordeling van doelstellingen of activiteiten van politieke groeperingen, maar dat 34 HR 9 april 2010, LJN: BK4549, AB 2010, 190 m.nt.Van Ommeren, Gst. 2010, 7338 nr. 63 m.nt. Broeksteeg, JB 2010, 115 m.nt. Schutgens, NJ 2010, 388 m.nt. Alkema, NJCM-Bulletin 2010, p. 485-500 m.nt. Nehmelman en Woltjer, en in deze Oordelenbundel m.nt. van Gina de Graaff. 35 Een beperkte greep: R.J.B. Schutgens en J.J. Sillen, ‘De SGP, het rechterlijk bevel en het kiesrecht’, NJB 2010, p. 1114-1117; R. Kooijman,‘Vrouwen hebben geen vrije keuze bij politieke partijen. Mannen ook niet’, NJB 2010, p. 1599; M.L.P. Loenen, ‘De SGP-discussie revisited’, NJB 2010, p. 2269-2274; Sophie van Bijsterveld, ‘Het passief kiesrecht, de staat en de SGP’, TRRB 2010 (2), p. 81-85; Matthijs de Blois, ‘Een mijlpaal op weg naar maatschappelijke uitsluiting. Over het SGP-arrest van de Hoge Raad van 9 april 2010’, TRRB 2010 (3), p. 61-69; en de bijdrage in deze Oordelenbundel van Eva Cremers en Marlies Vegter over de grond geslacht. 36 Verwezen is naar Kamerstukken II 1987/88, 20 264, nr. 3, p. 27 en Kamerstukken II 1987/88, 20 264, nr. 8, p. 25-27. Godsdienst, levensovertuiging en politieke gezindheid 147 .......... deze taak aan de rechter dient te worden voorbehouden.Voorts blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming dat de Kieswetgever er uitdrukkelijk voor heeft gekozen dat kandidatenlijsten worden ingediend door individuele kiezers en niet door politieke partijen. Hieruit vloeit voort dat de wetgever heeft beoogd de rechtmatigheidstoets van de statuten, doelstellingen en werkzaamheden van politieke partijen in handen te leggen van de burgerlijke en de strafrechter en, in overeenstemming met artikel 4 van de Grondwet, welk artikel aansluit bij artikel 25 van het Internationaal Verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten en artikel 3 van Eerste Protocol 1 bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, aan het hoofdstembureau slechts op te dragen de door kiezers ingediende kandidatenlijsten, die al dan niet zijn voorzien van een aanduiding van een politieke partij, te toetsen aan limitatief in de Kieswet opgesomde formele vereisten, waarvan de betekenis op voorhand duidelijk is’.37 Dit formele stelsel in de Kieswet hangt ons inziens zodanig samen met de grondwettelijke bepalingen inzake het kiesrecht dat de ‘SGP-kwestie’ niet opgelost zou kunnen worden door enkel wijziging van de Kieswet. Die wijziging zou het mogelijk moeten maken dat voorafgaand aan de registratie of de kandidaatstelling aan de hand van de statuten van de partij inhoudelijk getoetst wordt of deze partij voldoet aan de gestelde eisen van seksegelijkheid. Deze optie, die door sommige schrijvers voorgesteld wordt, is gezien de opzet van de Kieswet, welke voortvloeit uit het grondwettelijk kiesrecht, zonder grondwetsherziening niet toelaatbaar.38 In de Kieswet is de regeling van het passief kiesrecht gesplitst in twee onderdelen. Ten eerste is in hoofdstuk G de mogelijkheid – niet de plicht! – opgenomen voor een politieke groepering om een aanduiding (naam) te registeren waaronder deel genomen kan worden aan de verkiezing. Hiertoe moet de groepering een vereniging zijn met volledige rechtsbevoegdheid, ingeschreven staan in het handelsregister en een waarborgsom betalen. Het centraal stembureau mag naamregistratie uitsluitend afwijzen indien niet aan deze voorschriften is voldaan, of indien een van de gronden van het vierde lid van artikel G 1 zich voordoet. Deze gronden zien uitsluitend op de aanduiding die de groepering wil registreren. Er bestaat dus geen afwijzingsgrond waarbij inhoudelijk getoetst wordt welke doelstellingen een groepering heeft en of deze afbreuk doen aan het democratisch-rechtsstatelijk stelsel. Schrapping van een bestaande registratie kan slechts op één van de gronden genoemd in het zevende lid, waarbij voor deze casus alleen grond c van belang is: indien de politieke groepering als vereniging bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak verboden is verklaard en deswege is ontbonden. Via deze route kan de SGP derhalve niet aangepakt worden. Op het tweede onderdeel, de kandidaatstelling, zijn de hoofdstukken H en I van de Kieswet van toepassing. Hier geldt een open systeem van kandidaatstelling; groepen kiezers kunnen lijsten indienen en daarboven kan, maar hoeft niet een geregistreerde aanduiding staan. Invoering van een systeem waarin de bevoegdheid tot het indienen van kandidatenlijsten zou worden voorbehouden aan politieke partijen zou niet verenigbaar zijn met de Grondwet, die slechts individuele uitsluiting kent van het (actief en passief) kiesrecht bij rechterlijke uitspraak, op zeer beperkte gronden. Tijdens de kandidaatstellingsprocedure wordt uitsluitend getoetst aan formele vereisten, en niet aan de inhoudelijke doelstellingen van een partij of aan de statuten. Dit is ook niet 37 ABRvS 27 januari 2011, zaak nr. 201101075/1. 38 Met dank aan mr. L.H.M. Weesing-Loeber, wetgevingsjuriste bij de Raad van State, voor haar verhelderende uitleg ter zake. 148 .......... Vermeulen & Overbeeke goed voorstelbaar, aangezien ook een lijst zonder aanduiding kan worden ingediend, waarbij er geen sprake hoeft te zijn van (de aanwezigheid van) statuten. Kortom, de regeling van de kandidaatstelling gaat er van uit dat kandidatenlijsten worden ingediend door kiezers en niet door politieke partijen. Derhalve zal zelfs een rechterlijk verbod of een ontbinding van een politieke groepering niet kunnen verhinderen, dat individuele leden van die groepering gezamenlijk een kandidatenlijst indienen die niet van de naam van de verboden groepering is voorzien. Deze consequentie is in ons systeem van open kandidaatstelling onontkoombaar. Het treffen van een regeling om een dergelijke kandidaatstelling te verhinderen zou in strijd komen met de waarborging van het passief kiesrecht in de Grondwet. Dat recht kan alleen beperkt worden langs de weg van uitsluiting van het (individuele) kiesrecht door de rechter.39 Dit alles betekent dat er ten aanzien van de kandidaatstelling geen ruimte is voor inhoudelijke toetsing van de statuten, omdat hiermee een onderscheid gemaakt zou worden tussen lijsten waarboven wel een aanduiding wordt vermeld (en waarbij er dus sprake is van de aanwezigheid van statuten) en lijsten zonder aanduiding, waarvoor het niet verplicht is dat er van statuten sprake is. Beperking van de kandidaatstelling tot geregistreerde partijen vergt – zie de parlementaire geschiedenis - een wijziging van de Grondwet. Tot nu toe heeft de wetgever geen concrete plannen om wetgeving met het oog op het SGP-arrest tot stand te brengen. Evenmin is de SGP bereid om haar interne regels aan te passen. Zij heeft integendeel naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad een klacht ingediend bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). De SGP-zaak is derhalve nog niet afgerond. Wordt vervolgd. 3.2 Schrappen van de enkele-feitconstructie uit de Awgb Een tweede onderwerp dat bespreking waard is, zijn de voornemens tot het schrappen van de ‘enkele-feitconstructie’. Ten eerste is er het initiatiefwetsvoorstel van het D66-kamerlid Van der Ham e.a. tot wijziging van de (tweede leden in) artikelen 5, 6a en 7 van de Awgb, dat die schrapping beoogt.40 De indieners willen met dit voorstel een verschuiving bewerkstelligen van de in de Awgb neergelegde grondrechtenbalans tussen enerzijds het discriminatieverbod en het recht op privacy en anderzijds de vrijheid van godsdienst, van vereniging en van onderwijs ten gunste van het discriminatieverbod en het recht op privacy. Met het schrappen van de enkele-feitconstructie zullen de met het oog op de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging, van onderwijs en van vereniging opgenomen uitzonderingen op het verbod op het maken van onderscheid voor de genoemde instellingen verder worden beperkt, in die zin dat het stellen van eisen die verband houden met respectievelijk godsdienst en levensbeschouwing of met politieke gezindheid nog uitsluitend zal zijn toegestaan voor zover die eisen niet leiden tot enig onderscheid op een van de andere beschermde gronden. Daarmee verdwijnt de ruimte die de enkele-feitconstructie thans nog biedt om een beroep te doen op bijkomende omstandigheden voor het maken van onderscheid op religieuze gronden welk onderscheid gerelateerd is aan een andere – verboden grond. In de motivering zijn enige witte plekken te bespeuren. Het lijkt er allereerst op dat de initiatiefnemers zich enkel hebben bekommerd om het bijzonder onderwijs, en 39 Kamerstukken II 1987/88, 20 264, nr. 8, p. 25-27. 40 Kamerstukken II 2009/10, 32 476, nrs. 1-3. Zie hierover ook de bijdrage van Maurice Strijkers in deze bundel. Godsdienst, levensovertuiging en politieke gezindheid 149 .......... met name de ruimte die dit onderwijs heeft om homoseksuele leerkrachten te weren. De door hen aangedragen voorbeelden41 zien uitsluitend op deze sector en deze categorie personen; of er problemen zijn in andere sectoren van het confessionele middenveld (zoals welzijnsorganisaties en instellingen in de gezondheidszorg op religieuze grondslag) wordt niet vermeld. Daarnaast benaderen de initiatiefnemers de botsing van grondrechten waarvoor de huidige Awgb een compromis poogt te formuleren uitsluitend vanuit het individuele gezichtspunt van de bescherming van de persoonlijke autonomie. Dat fundamentele rechten zoals de vrijheid van godsdienst, van vereniging en van onderwijs ook een collectieve dimensie hebben komt niet aan bod. Consequentie hiervan is dat er slechts oog is voor diversiteit op individueel niveau, terwijl pluriformiteit op het niveau van groepen en organisaties buiten beeld blijft. Blijkens de Memorie van toelichting beogen de initiatiefnemers dan ook met name de bestaande vrijheidsmarges voor het bijzonder onderwijs verder in te perken. Zij menen dat van een persoon slechts verwacht mag worden dat hij binnen de school respect voor - dus niet meer: instemming met, het onderschrijven van - de grondslag betoont. Betoogd wordt dat heden ten dage binnen nagenoeg elk kerkgenootschap onderling afwijkende standpunten worden ingenomen, en dat de diversiteit zelfs binnen de orthodoxe stromingen geen eenduidig beeld oplevert, ook niet inzake bijvoorbeeld homoseksualiteit. Deze diversiteit weerspiegelt zich in de opvattingen binnen het docentencorps van daarmee verbonden onderwijsinstellingen, welke soms zelfs in strijd zijn met de grondslag. Derhalve mag, aldus de kamerleden, van docenten niet een volledig onderschrijven van de grondslag gevraagd worden, en is respect voor de grondslag voldoende.42 Zelf menen wij dat het niet zozeer de stroming of het kerkgenootschap is welke drager is van de vrijheid van godsdienst en van onderwijs, maar het bevoegde gezag van de betreffende organisatie, het schoolbestuur, dat het recht toekomt om de grondslag uit te leggen en – binnen de grenzen van eisen van consistentie en consequentie, en zonder dat dat neerkomt op onderscheid enkel op persoonskenmerken – op basis daarvan vorm te geven aan zijn personeelsbeleid. In lijn hiermee heeft de Awgb-wetgever zich op het standpunt gesteld dat de vaststelling van de betekenis van de grondslag en van de noodzaak voor die grondslag van de daaruit voortvloeiende eisen primair bij het bevoegd gezag ligt43, welke vaststelling slechts terughoudend door de Commissie gelijke behandeling en de rechter getoetst dient te worden.44 Ten slotte wijzen we er op dat het hier een beperkt aantal onderwijsinstellingen van religieus-orthodoxe snit betreft; het gaat slechts om minderheden. De zaken die de initiatiefnemers voor ogen hebben zijn bovendien zeer beperkt in omvang; het aantal oordelen van de Commissie is miniem en de rechter is er tot op heden nog nimmer aan te pas gekomen. En op grond van de huidige Awgb-bepalingen is de ruimte voor de betreffende instellingen om homoseksuelen te weren al zeer gering. De instellingen zijn daartoe niet gerechtigd op grond van ‘het enkele feit’ dat betrokkene is in een relatie met een persoon van hetzelfde geslacht samenwoont – ook al wijst de instelling de homoseksuele levenswijze af. Slechts ‘bijkomende omstandigheden’ – waarvan niet helder is wanneer daarvan sprake is, maar onder in ieder geval niet het samenwonen begrepen is – kunnen maatregelen zoals ontslag of niet-aannemen 41 Cgb-oordelen 1999-38 en 2007-100. 42 Kamerstukken II 2009/10, 32 476, nr. 3, p. 5-6 en 8-10. 43 Kamerstukken II 1990/91, 22 014, nr. 3, p. 18; Kamerstukken II 1992/92, 22 014, nr. 5, p. 50-51 en nr. 10, p. 21. 44 Kamerstukken II 1991/92, 22 014, nr. 5, p. 51-52; Hof Amsterdam (nevenzittingsplaats Arnhem) 24 juli 2007, NJCM-Bulletin 2007, p. 499: de rechter past terughoudendheid; Commissie gelijke behandeling 15 juni 2007, oordeel 2007-100: van belang is ‘dat de vaststelling van het doel en de betekenis van het personeelsbeleid primair bij de instelling ligt’. 150 .......... Vermeulen & Overbeeke rechtvaardigen.45 Door de initiatiefnemers zou serieus moeten worden bezien of wetswijziging wel proportioneel en noodzakelijk is. Daarnaast zal een grondiger beschouwing over de verenigbaarheid met de vrijheid van onderwijs ons inziens nodig zijn. Ook de concept-Integratiewet Awgb46 beoogt (mede) de ‘enkele-feitconstructie’ te schrappen. De primaire doelstelling van dit ontwerp-wetsvoorstel is om de voornaamste gelijkebehandelingswetten samen te voegen in een overkoepelende wet, en daarbij in plaats van het vertrouwde begrip ‘onderscheid’ het begrip ‘discriminatie’ in te voeren. Daarnaast echter zal genoemde constructie verdwijnen. Zo luidt artikel 25, eerste lid, van de ontwerp-Integratiewet: ‘Een verschil in behandeling op grond van eisen die verband houden met godsdienst of levensovertuiging door: a. instellingen op godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag; b. scholen voor bijzonder onderwijs op godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag; vormt geen discriminatie indien deze eisen vanwege de aard van de onderscheiden specifieke beroepsactiviteiten of de context waarin deze worden uitgeoefend, een wezenlijk, legitiem en gerechtvaardigd beroepsvereiste vormen, gezien de grondslag van de instelling en de houding van goede trouw en loyaliteit die nodig zijn voor de verwezenlijking daarvan. Dit verschil in behandeling, waarbij de grondwettelijke bepalingen worden toegepast, mag geen op een andere grond gebaseerde discriminatie rechtvaardigen’. Met deze tekst sluit het concept-wetsvoorstel aan bij een tekstsuggestie van de Raad van State47, die weer geënt is op de Kaderrichtlijn (richtlijn 2000/78). Anders dan de Raad van State - maar daarmee nog nauwer aansluitend bij de richtlijntekst - wordt in het concept-wetsvoorstel evenwel expliciet bepaald, dat het verschil in behandeling geen op andere grond gebaseerde discriminatie mag rechtvaardigen. Om meerdere redenen schiet deze bepaling, in combinatie met de beperkte toelichting tekort. Ten eerste is de laatste volzin nauwelijks te begrijpen: wat wordt bedoeld met een ‘verschil in behandeling waarbij de grondwettelijke bepalingen worden toegepast’? In belangrijke mate is zij ontleend aan artikel 4 lid 2 van de Kaderrichtlijn, dat op zichzelf al een uiterst lastig te lezen bepaling is. De laatste volzin van dat artikel is evenwel beter geformuleerd dan de laatste volzin van artikel 25 lid 1 van de ontwerp-Integratiewet. Artikel 4 lid 2 Kaderrichtlijn spreekt niet van een verschil in behandeling ‘waarbij de grondwettelijke bepalingen worden toegepast’, maar over een verschil in behandeling dat ‘wordt toegepast met inachtneming van [onder meer] de grondwettelijke bepalingen’. Daarnaast laat de toelichting (p. 30 e.v.) het afweten. Zo blijft ongewis of onder de nieuwe tekst de bestaande grondrechtenbalans met de enkele-feitconstructie behouden blijft, of dat met die nieuwe tekst beoogd wordt om – net als het hiervoor besproken initiatiefwetsvoorstel - de balans te verschuiven ten gunste van het gelijkheidsbeginsel en het recht op privacy. Enerzijds wordt gesuggereerd dat er geen verschil is met de huidige regeling, anderzijds doet de toelichting het voorkomen dat de bestaande ruimte om met een beroep op bijkomende omstan45 Handelingen II 1992/93, p. 3508, 3516 en 3517; Kamerstukken I 1992/93, 22 014, nr. 212c, p. 10-11; Kamerstukken I 1993/94, 22 014, nr. 48a, p. 12. Zie over een en ander het advies van de Raad van State over eventuele aanpassing van de Awgb aan de terminologie van EU-richtlijn 2000/78 (de zogenaamde Kaderrichtlijn): Kamerstukken II 2009/10, 28481, nr. 7. Overigens is er weinig voortgang te bespeuren ten aanzien van de inbreukprocedure die de Commissie tegen Nederland is gestart in verband met mogelijk onvoldoende implementatie van deze richtlijn in de Awgb. 46 Te vinden op www.internetconsultatie.nl/integratiewetawgb. 47 Kamerstukken II 2009/10, 28 481, nr. 7, p. 18 (tekstvariant A). Godsdienst, levensovertuiging en politieke gezindheid 151 .......... digheden eisen te mogen stellen geheel weggenomen wordt (p. 31 toelichting). Ten slotte wordt in de toelichting niet ingegaan op een mogelijk verschil tussen het bijzonder onderwijs en andere confessionele instellingen. Onder de huidige Awgb is er een duidelijk verschil, in die zin dat instellingen van bijzonder onderwijs een ruimere marge hebben om op grond van bijkomende omstandigheden (aspirant-)leerkrachten te weren: om die reden wordt ten aanzien van onderwijsinstellingen gesproken van ‘eisen over de functie, die gelet op het doel van de instelling nodig zijn voor de vervulling van haar grondslag’, in plaats van ‘eisen die gelet op het doel van de instelling nodig zijn voor de vervulling van een functie.48 In de toelichting wordt hier geen enkel woord aan vuil gemaakt, hetgeen de suggestie wekt dat dat verschil zich in de voorgestelde tekst niet meer voordoet.Van de toelichting mag evenwel verwacht worden dat daarover helderheid verschaft wordt.49 4 STRAATSBURGSE ZAKEN In 2010 heeft het EHRM weer een aantal voor ons thema relevante uitspraken gedaan. Te denken valt aan het arrest Arslan tegen Turkije50. In deze zaak kreeg het Hof de gelegenheid zich uit te spreken over een strafrechtelijke sanctie, opgelegd wegens het overtreden van Turkse wetgeving die het dragen van religieuze kledij in de openbare ruimte (in de voorgelegde kwestie: op de openbare weg) verbiedt. Bij de beoordeling van de proportionaliteit van de vrijheidsbeperking wordt de staat in principe een aanzienlijke beoordelingsruimte - margin of appreciation - gelaten, maar dat verhinderde niet dat het Hof in de voorgelegde kwestie, anders dan in de arresten-Sahin51, tot een schending van artikel 9 EVRM concludeerde, omdat de geconstateerde vrijheidsbeperking niet noodzakelijk was.52 De beoordelingsmarge die Turkije gelaten is bij het opleggen van beperkende regels op dit terrein (in de zaak-Sahin het hoofddoekverbod op openbare universiteiten) is derhalve geen blanco cheque waarmee in Turkije, maar ook in andere landen disproportionele, vrijheidsbeperkingen kunnen worden gedekt. Dat betekent onder meer, dat het geen uitgemaakte zaak is dat bijvoorbeeld in Nederland algemeen geldende boerkaverboden door de Straatsburgse beugel zouden kunnen. Een interessante vraag die in recente uitspraken aan de orde was, is welke ruimte gelaten moet worden aan kerken bij het vormgeven van hun personeelsbeleid, met name als het gaat om het werven of het ontslaan van ‘kerkelijk’ personeel. De Awgb biedt hen daartoe veel ruimte. Die ruimte staat evenwel onder druk van het EU-recht, met name door de reeds eerder genoemde Kaderrichtlijn 2000/78. We wijzen op de ingebrekestelling,53 waarin de Europese Commissie onder meer kritiek uitoefent op de ‘enkele feit-constructie’ in de AWGB (die in artikel 5 lid 2 ruimte laat om bij onderscheid door instellingen op religieuze grondslag om met het oog op die grondslag eisen te stellen aan het personeel) alsmede op de uitzondering op het discrimi48 Aldus artikel 5 lid 2 c Awgb. Zie over dit onderscheid Kamerstukken II 1990/91, 22 014, nr. 3, p. 7-8 en 17-18 en Kamerstukken II 1991/92, 22 014, nr. 5, p. 83. 49 Aldus de Raad van State, Kamerstukken II 2009/10, 28 481, nr. 7, p. 19. 50 EHRM 23 februari 2010, Arslan e.a.t. Turkije, EHRC 2010/07 m.nt. A.J. Overbeeke. 51 EHRM 29 juni 2004, Sahin t. Turkije, AB 2004/338 m.nt. Vermeulen, EHRC 2004/80 m.nt. Verhey, NJCMBull. 2005, p. 172 m.nt. Hirsch Ballin; EHRM 10 november 2005 (Grote Kamer), Sahin t. Turkije, NJ 2006/170 m.nt. Alkema, EHRC 2006/15 m.nt.Verhey. 52 Veelal zullen ook de openbare orde en de rechten van derden (bescherming tegen proselytisme) voldoende grond vormen om de beperking te legitimeren: zie het arrest-Arslan, paragrafen 44-51. 53 Ingebrekestelling nr. 2006/2444 van 31 januari 2008. 152 .......... Vermeulen & Overbeeke natieverbod voor rechtsverhoudingen binnen kerkgenootschappen en het geestelijk ambt (artikel 3). Die uitzonderingen achtte de Europese Commissie te algemeen.54 Het kabinet-Balkenende IV was evenwel niet van zins om op dit punt aan de Commissie toe te geven.55 De positie van de religieuze gemeenschap of de door religie geïnspireerde organisatie als werkgever is hier in beeld, en meer in het bijzonder de grondrechtspositie van kerkgenootschappen. Centraal staat daarbij de vraag naar de bescherming van ‘collectieve’ grondrechten van kerken en confessionele organisaties als door het uitoefenen daarvan grondrechten van individuele gelovigen in het gedrang kunnen komen, met name als het gaat om personen die door deze collectiviteiten tewerkgesteld zijn. In de zaken Obst en Schüth gaf het Hof zijn antwoord op deze vraag in het kader van een oordeel over de vraag of artikel 8 EVRM geschonden was door de wijze van rechterlijke toetsing van het ontslag, waarin het persoonlijke belang van de betrokkenen mogelijk onvoldoende serieus was meegewogen.56 De twee gelijktijdig uitgesproken arresten hebben een verschillende uitkomst voor de betreffende verzoekers (en daarmee: voor de twee betrokken kerkgenootschappen), terwijl de feiten in deze zaken een grote gelijkenis vertonen: beide verzoekers zijn door hun kerk ontslagen wegens het afwijken van de kerkelijke huwelijksmoraal van respectievelijk de Roomskatholieke kerk (Schüth) en de Mormoonse kerk (Obst). In de zaak Schüth, waar het om een kerkorganist ging die in een overspelige relatie leefde, constateert het EHRM een schending van artikel 8 EVRM, nu de nationale rechter zijn in deze bepaling gewaarborgde recht op privé- en gezinsleven en zijn positie op de arbeidsmarkt onvoldoende had meegewogen. Het Hof schetst in het arrest welke elementen in de vereiste belangenafweging een rol dienen te spelen, daarbij aansluiting zoekend bij de in artikel 4 lid 2 van Richtlijn 2000/87 ten behoeve van kerken en verwante identiteitsgebonden organisaties gegeven uitzonderingsbepaling. In dat artikel wordt ruimte gelaten voor bestaande nationale wetgeving ‘die bepaalt, dat in het geval van kerken en andere publieke of particuliere organisaties, waarvan de grondslag op godsdienst of overtuiging is gebaseerd, voor wat betreft de beroepsactiviteiten van deze organisaties een verschil in behandeling gebaseerd op godsdienst of overtuiging van een persoon geen discriminatie vormt indien vanwege de aard van de activiteiten of de context waarin deze worden uitgeoefend de godsdienst of overtuiging een wezenlijke, legitieme en gerechtvaardigde beroepsvereiste vormt gezien de grondslag57 van de organisatie.’ Een onderzoek naar de aard van de door de betrokken werknemer uitgeoefende functie, een weging van zijn belang bij voortzetting van zijn gezinsleven en de consequenties voor zijn perspectieven op de arbeidsmarkt kan volgens het EHRM in deze afweging niet gemist worden. In dit verband wijst het Hof erop dat de eerstgenoemde aantekening - dat rekening moet worden gehouden met de aard van de functie - vergelijkbaar is met die van de Europese Commissie met betrekking tot de wijze waarop Duitsland Richtlijn 2000/78 had geïmplementeerd. Het Duitse recht kent een sterke positie toe aan de kerkelijke autonomie en verdisconteerde dit (op een met de artikelen 3 en 5 lid 2 Awgb vergelijkbare wijze) in de Duitse gelijke behandelingswetgeving. Deze wetge54 Zie C.J. Forder, ‘Inleiding – algemene ontwikkelingen in het gelijkebehandelingsrecht’ in Oordelenbundel 2009, p. 5-7 en ons vorige commentaar in diezelfde bundel, p. 114. 55 Kamerstukken II 2009/10, 28481, nr. 7, p. 19-20. Ook in het concept-wetsvoorstel Integratiewet Awgb (artikel 5) worden kerkgenootschappen ongemoeid gelaten. 56 EHRM 23 september 2010, Obst t. Duitsland, EHRC 2010/138, m.nt. A.J. Overbeeke; EHRM 23 september 2010, Schüth t. Duitsland, EHRC 2010/139. 57 In de Engelse en Duitse versies van de richtlijn wordt in plaats van de term ‘grondslag’ het woord ‘ethos‘ gehanteerd. Godsdienst, levensovertuiging en politieke gezindheid 153 .......... ving resulteerde in een ingebrekestelling door de Europese Commissie.58 Daarin werd er op gewezen dat het ethos van de organisatie (kerk) voor het hanteren van een beroepsvereiste onder artikel 4 lid 2 van de richtlijn (hier: een zich conformeren aan kerkelijke regels voor huwelijk en seksualiteit) niet de enige beoordelingsmaatstaf kan zijn, en dat de aard van de beroepsactiviteit en de context waarin deze wordt uitgeoefend evenzeer moeten worden meegewogen. Deze overwegingen uit de ingebrekestelling zijn getrouw overgenomen in paragraaf 69 van het arrest Schüth. Door deze begrenzing van de uit de artikelen 9 en 11 EVRM voortvloeiende kerkelijke organisatorische autonomie (Selbstbestimmungsrecht) op het terrein van het personeelsbeleid neemt het EHRM mogelijke spanning met de richtlijn weg. Een en ander betekent overigens niet dat de autonomie van de kerk in het algemeen heeft te wijken, zo blijkt uit het op dezelfde dag als Schüth gewezen arrest in de zaak Obst. Daarin ging het om de directeur Europese Public Relations van de Mormoonse Kerk, die eveneens vanwege een buitenechtelijke ‘private relations’ werd ontslagen. Het Hof meende in deze zaak dat de Duitse rechter voldoende de belangen had afgewogen, waarbij onder andere relevant was dat handhaving van Obst - gezien zijn prominente functie – de kerk ongeloofwaardig zou maken, en de schade voor Obst van zijn ontslag, gezien zijn vak en zijn (jonge) leeftijd, beperkt zou zijn. Ook in 2011 worden belangwekkende uitspraken op dit terrein gedaan. Zo wees de Grote Kamer recent het arrest in de geruchtmakende crucifix-zaak Lautsi tegen Italië.59 De (gewone) Kamer had in 2009 geoordeeld dat de aanwezigheid van een crucifix in het klaslokaal van een openbare school in strijd is met artikel 2 Protocol 1 EVRM in samenhang met artikel 9 EVRM.60 De Grote Kamer komt, met een beroep dat wel erg zwaar leunt op de ruime ‘margin of appreciation’ die aan lidstaten gegund moet worden, met overgrote meerderheid (15 tegen 2!) tot de conclusie dat geen sprake is van een dergelijke strijdigheid, en nam daarmee op opvallend eensgezinde wijze afstand van het unanieme arrest van de Kamer, die wel tot strijdigheid had geconcludeerd. Uiteraard zullen we hier in de volgende jaargang uitgebreider op ingaan. Op langere termijn valt een uitspraak te verwachten inzake een Britse grondstewardess, die van haar werkgever British Airways het verbod opgelegd kreeg een kruisje over haar uniform te dragen.61 Uiteraard zal ook die uitspraak niet aan onze aandacht ontsnappen. De zaak vertoont een opvallende gelijkenis met de tramconducteurcasus die we in paragraaf 2.2 bespraken. 5 DE OORDELEN In 2010 heeft de Commissie zeventien oordelen gegeven over de vraag of sprake was van verboden onderscheid wegens godsdienst. Moslims/moslima’s blijven daarbij de ongeslagen koplopers: vijftien oordelen hebben op hen betrekking. In lijn daarmee blijven door godsdienstige motieven ingegeven kledinggedrag (hoofddoeken, boerkini’s) en haar- of baarddracht een onuitputtelijke bron van conflicten te zijn. Oordelen over gezichtsbedekkende kleding bleven ditmaal overigens achterwege. De aanhoudende oordelenstroom met betrekking tot het dragen van de hoofddoek (10 58 Ingebrekestelling nr. 2007/2362 van 31 januari 2008. 59 EHRM 18 maart 2011, Lautsi vs. Italy, nr. 30814/06. 60 EHRM 3 november 2009, Lautsi vs. Italy, EHRC 2010/08, m.nt. Ten Napel; C. Zoethout, ‘Kruisbeelden op openbare scholen in Italië’, TRRB 2010 (1), p. 75-80; J.M. Piret, ‘Straatsburg en de levenbeschouwelijke neutraliteit van de Italiaanse staat’, Tijdschrift voor Constitutioneel Recht 2010, p. 307-314. 61 Informatie van 19 december 2010, via http://employmentupdate.wordpress.com). 154 .......... Vermeulen & Overbeeke oordelen) geeft dit jaar overigens geen aanleiding tot nadere beschouwingen: zij volgt de vertrouwde jurisprudentielijn van de Commissie. We zullen ons op enkele van de overige oordelen concentreren. Uit de fluctuatie van de aantallen jaarlijks uitgesproken oordelen over deze aangelegenheid zijn weinig of geen conclusies te trekken. Wel kan worden vastgesteld dat het dragen van de hoofddoek in Nederland nog steeds niet genormaliseerd is, of het nu gaat om het onderwijs, de arbeid of de sport. Zo leidde het oordeel van de Commissie gelijke behandeling (2011-02) dat het Volendamse Don Bosco-college onvoldoende duidelijk had gemaakt dat het gehanteerde hoofddoekverbod verband hield met de (katholieke) grondslag van de school en dus een niet gerechtvaardigd onderscheid op grond van godsdienst inhield tot de gebruikelijke commotie en aandacht in de media. Het oordeel leidde ook tot de voorspelbare vraag van twee PVV-kamerleden of de betrokken ministers van mening waren dat de Commissie ‘een totaal overbodige instelling is en zo snel mogelijk opgeheven dient te worden’. Het antwoord van de minister van Binnenlandse Zaken is aangenaam onderkoeld: ‘Wie begaan is met het streven naar gelijkheid, zoals blijkens hun vragen ook de stellers van deze vragen, die zal met mij van mening zijn dat de Commissie gelijke behandeling een waardevolle bijdrage kan leveren aan de concretisering van normen en criteria, ook al zal niet ieder het met alle conclusies van de Commissie geheel eens zijn.’62 De school heeft het oordeel van de Commissie niet opgevolgd, waarna de vader van het meisje bij de Haarlemse rechtbank een voorlopige voorziening vroeg om haar met hoofddoek tot de school toe te laten. De rechter wees de vordering af. Hoewel de school met het hoofddoekverbod geen uiting had gegeven aan een consistent beleid ter verwezenlijking van de grondslag, meende hij toch dat het verbod toelaatbaar is, nu het een reactie vormde op een situatie (dat een meisje met hoofddoek naar school kwam) die zich nog niet eerder had voorgedaan.63 De vader heeft aangekondigd in hoger beroep te gaan. Intern-kerkgenootschappelijk geschil? In de oordelen van de Commissie is slechts zo nu en dan de interne gang van zaken in de schoot van kerken en geloofsgemeenschappen aan de orde.64 Dat ook deze instituties niet immuun zijn (en het wellicht steeds minder worden) voor de zich ontwikkelende gelijkebehandelingswetgeving stond wel vast. Ook de uitzonderingsbepaling in artikel 3 Awgb65 is geen passe-partout. Dat werd een hervormde (aan de Protestantse Kerk van Nederland gelieerde) evangelisatiestichting duidelijk (oordeel 2010-74) in een procedure waarin zij zich moest verweren tegen een evangelisatiemedewerkster, echtgenote van de evangelist die eveneens bij de stichting in dienst was. De vrouw stelde ontslagen te zijn omdat zij als vrouw (van) een salaris ontving (van de stichting), hetgeen haars inziens verboden onderscheid op grond van geslacht inhield. Uit de feitenbeschrijving kan worden afgeleid dat zich een situatie voordeed die min of meer te vergelijken is met die van een predikantenechtpaar in een kerkelijke 62 Aanh. Hand. II 2010/11, 1364. 63 Rb. Haarlem 4 april 2011, LJN: BQ0063. 64 Zie voor een schets B.P.Vermeulen, ‘Kerkgenootschap en geestelijk ambt’, in: M.L.M. Hertogh, P.J.J. Zoontjens (red.), Gelijke behandeling: principes en praktijken. Evaluatieonderzoek Algemene wet gelijke behandeling, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2006, p. 219-248. 65 Deze bepaling luidt: ‘Deze wet is niet van toepassing op: a. rechtsverhoudingen binnen kerkgenootschappen alsmede hun zelfstandige onderdelen en lichamen waarin zij zijn verenigd, alsmede binnen andere genootschappen op geestelijke grondslag; b. het geestelijk ambt.’ Godsdienst, levensovertuiging en politieke gezindheid 155 .......... gemeente, met dit verschil dat in dit geval ook de echtgenote - parttime- betaald werd. De onderlinge verhoudingen in de evangelisatiegemeente (tussen gemeenteleden en het evangelistenechtpaar) waren ernstig verstoord geraakt. Met name het feit dat verzoekster, vrouw van de evangelist, een salaris ontving had bij de geloofsgemeenschap (die daar pas na verloop van tijd achter kwam) kwaad bloed gezet, omdat haar taken door haar medegelovigen werden beschouwd als vrijwilligerswerk. Verzoekster stelde dan ook, dat de grond voor haar ontslag was gelegen in het feit dat ze als vrouw een salaris ontving. De stichting bracht daar tegenin dat de Commissie onbevoegd was en baseerde zich daarvoor op artikel 3, aanhef en onderdeel a, Awgb, nu zij als een zelfstandig onderdeel/lichaam van een kerkgenootschap dan wel een ander genootschap op geestelijke grondslag moest worden beschouwd. De Commissie ging hier niet in mee en achtte artikel 3 Awgb niet van toepassing. Zij putte haar bevoegdheid in dit geval uit bijzondere gelijkebehandelingswetgeving, artikel 7:646 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de Wet gelijke behandeling mannen en vrouwen (Wgb), welke op grond van artikel 4 Awgb door de Awgb onverlet wordt gelaten (3.3). De stichting voerde aan dat bij het nemen van de ontslagbeslissing geen sprake was van ongelijke behandeling op grond van geslacht. Toch is het plausibel dat dat wel het geval was. Disfunctioneren van het evangelistenechtpaar vormde weliswaar de primaire reden, waarbij een niet te herstellen gebrek aan vertrouwen tussen het echtpaar en de kerkelijke gemeente een dominante rol speelde. Tegelijkertijd maakte de stichting volstrekt niet duidelijk dat het geslacht van de medewerkster geen rol had gespeeld bij het ontslag. De onvrede binnen de kerkgemeente werd immers mede veroorzaakt door een verschil in inzicht over de aan een vrouw van een evangelist toekomende kerkelijke functies (3.6 en 3.7). Blijkbaar was relevant dat een betaalde functie als evangelisatiemedewerker volgens de internreligieuze normen eigenlijk niet aan de echtgenote van een evangelist toekomt. De stichting diende het zich aan te rekenen dat zulks niet verhelderd was in de interne regels, dat zij bovendien in afwijking van de eigen beginselen een vrouw van een evangelist in de functie van evangelisatiemedewerkster had benoemd (wat op zijn minst vragen doet rijzen op het punt van de consistentie (zie 2.13)) en – tenslotte – dat zij in de ontslagprocedure hardnekkig volhield dat het geslacht van de medewerkster geen rol had gespeeld bij het ontslag (wat zou kunnen neerkomen op het geven van een verkeerde voorstelling van zaken – vergelijk 2.15 en 3.9). Een tweede argument had de stichting mogelijk kunnen vinden in artikel 7:646 lid 2 BW (j° artikel 5 lid 3 Wgb), dat een uitzondering bevat op de gelijkheidsnorm: een afwijking van het verbod van onderscheid op grond van geslacht is toegestaan als het onderscheid gebaseerd is op een kenmerk dat verband houdt met het geslacht en dat kenmerk wegens de aard van de betrokken specifieke beroepsactiviteiten of de context waarin deze worden uitgevoerd, een wezenlijk en bepalend beroepsvereiste vormt66 (3.15). De stichting had echter expliciet aangegeven dat de uitgeoefende functie van evangelisatiewerker niet geslachtbepaald was (3.9): het aangaan (door het vorige bestuur) van een arbeidsovereenkomst met de echtgenote van de evangelist was daarvan de bevestiging. Het primaire verweer van de stichting, inhoudend dat de Commissie op grond van artikel 3 onder a Awgb niet bevoegd is nu het hier gaat om intern-kerkelijke rechtsverhoudingen, lijkt ons nog het sterkst. Daarbij laten wij ons inspireren door het betoog van Cremers en Vegter in hun bijdrage in deze bundel, waarin zij de terechte 66 Vgl. artikel 4 lid 1 Richtlijn 2000/78. 156 .......... Vermeulen & Overbeeke vraag stellen of – gezien de bewuste keuze van de Awgb-wetgever om middels artikel 3 Awgb intern-kerkelijke aangelegenheden buiten de gelijkebehandelingswetgeving te houden – hier de door de Commissie gehanteerde lex specialis-argumentatie wel opgaat. Dat oogmerk werd in de toelichting bij artikel 3 Awgb generiek, zonder nadere beperkingen, geformuleerd: ‘De vrijheid van godsdienst en levensovertuiging en het beginsel van scheiding van kerk en staat hebben geleid tot opneming van de uitzonderingen als bedoeld in artikel 3, onderdelen a en b. Dit brengt mee dat de (gelijke behandelings)wetgever niet mag treden in (intern)kerkelijke aangelegenheden’.67 Naar onze mening valt het ontslag van de evangelisatiemedewerkster binnen de reikwijdte van intern-kerkelijke aangelegenheden. In de toelichtende stukken bij dit onderdeel van artikel 3 Awgb stelde de regering zich immers op het standpunt dat functies als die van een koster, organist of zendingswerker daaronder vallen68; met die laatste functie is die van de evangelisatiemedewerker zeer wel te vergelijken. Artikel 3 Awgb zou dan ook zeer wel als lex specialis gezien kunnen worden ten opzichte van artikel 4 Awgb, en daarmee ook ten opzichte van artikel 7:646 BW en de Wgb. Als artikel 3 Awgb ten opzichte van artikel 7:646 BW en de Wgb prevaleert, dan betekent dat dat de Commissie zich onbevoegd had moeten verklaren. Overigens zij toegegeven dat er bij de herziening van de Wgb in 2006 van uit is gegaan dat de Wgb een lex specialis is ten opzichte van de Awgb.69 Cremers en Vegter wijzen daar terecht op, en concluderen dat daarom artikel 3 Awgb heeft te wijken. Ten slotte: in de concept-Integratiewet Awgb heeft de opvolger van artikel 3 Awgb, het voorgestelde artikel 5, onverkort voorrang. Zou deze bepaling wet worden, dan zou daarmee het beroep op de autonomie in intern-kerkgenootschappelijke aangelegenheden in zaken als de onderhavige slagen. Wat is ‘godsdienst’, wat is ‘levensovertuiging’ ? Een kernprobleem bij elke kwestie waarin godsdienstvrijheid in het geding kan zijn betreft het oordeel over wat als (uiting van) godsdienst of levensovertuiging kan worden gekwalificeerd en wat daar niet toe gerekend kan worden.70 De Commissie heeft niet al te vaak de gelegenheid om zich expliciet over dit soort kwesties te buigen. Het kwalificatieprobleem – is sprake van een godsdienstige handeling welke door de betreffende vrijheidsrechten bestreken wordt? – is niet eenvoudig op te lossen.71 Als er geen sprake is van uitingen van godsdienst of levensovertuiging, dan is de uitkomst eenduidig: de Commissie is dan niet bevoegd, omdat er geen door de gelijkebehandelingswetgeving bestreken grond in het geding is. In oordeel 2010-160 doet dit zich voor. De verzoeker, een technicus die al twintig jaar werkzaam was in ploegendienst in een (volcontinu) electronicabedrijf dat chips produceert, is ingeroosterd vanaf 22.00 uur op Tweede Paasdag, maar meldt zich pas om middernacht. Het levert hem een schorsing van drie werkdagen zonder loondoorbetaling op, wegens het opzettelijk niet verschijnen bij aanvang van het dienstrooster. De verzoeker wil van de Commissie duidelijkheid over de vraag of zijn werkgever hiermee verboden onderscheid op grond van levensovertuiging maakte. De door hem ingeroepen levensovertuiging komt er op neer dat hij ‘de christelijke feestdagen, 67 Kamerstukken II 1990/91, 22 014, nr. 3, p. 7. 68 Kamerstukken II 1991/92, 22014, nr. 5, p. 76; Kamerstukken I 1992/93, 22014, nr. 212c, p. 14. 69 Kamerstukken II 2004/05, 30 237, nr. 3, p. 2. 70 Zie B.P.Vermeulen, Artikel 6, in A.K. Koekkoek (red.), De Grondwet. Een systematisch en artikelsgewijs commentaar, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 2000, p. 96 e.v. 71 B.P.Vermeulen, Vrijheid, gelijkheid, burgerschap. Over verschuivende fundamenten van het Nederlandse minderhedenrecht en –beleid: immigratie, integratie, onderwijs en religie, Den Haag: Sdu 2007, p. 77-82. Godsdienst, levensovertuiging en politieke gezindheid 157 .......... al belijdt hij niet het christelijk geloof, als vrije dagen beschouwt die met het gezin en de familie dienen te worden doorgebracht’ (3.4). De Commissie brengt in haar beoordeling haar vaste oordelenlijn in herinnering, die er op neerkomt dat er sprake is van godsdienst ‘indien het gaat om een overtuiging omtrent het leven waarbij een opperwezen centraal staat’, terwijl bij een levensovertuiging een opperwezen ontbreekt. Onder levensovertuiging wordt verstaan ‘een min of meer coherent stelsel van ideeën, waarbij sprake is van fundamentele opvattingen over het menselijke bestaan. Daarbij is het noodzakelijk dat deze opvattingen niet slechts individueel worden gehuldigd maar dat sprake is van gemeenschappelijke opvattingen’ (3.5).72 Het ‘beschouwen van Tweede Paasdag als een familie- of gezinsdag’ kan volgens de Commissie niet als een uiting van een levensovertuiging worden gezien, omdat er geen sprake is van een min of meer coherent stelsel van ideeën. (3.6). Op deze beoordeling van de zaak valt weinig af te dingen. In genoemde overtuiging kan men in gemoede geen samenhangende visie op het leven en de werkelijkheid ontwaren. Bij het vragen van een uitzonderingspositie, bijvoorbeeld ingeval van het claimen van een verlofdag om levensbeschouwelijke redenen, kan van de betrokkene gevraagd worden openheid van zaken te geven omtrent de eigen al dan niet religieuze overtuiging.73 Geheel vanzelfsprekend is dat niet, omdat zulks raakt aan de bescherming van de privésfeer (artikel 8 EVRM) en aan een belangrijk deelaspect van de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging (artikel 9 EVRM), het recht om over de eigen godsdienst of overtuiging het stilzwijgen te bewaren. Naarmate een gevraagde uitzondering echter ingrijpender is onder meer voor de goede voortgang van het arbeidsproces of de onderwijsorganisatie,74 neemt ook de behoefte toe aan informatie over de ingeroepen godsdienst of overtuiging. Bij het regelen van de arbeidsorganisatie in een volcontinubedrijf, in de omstandigheid dat een werknemer om levensbeschouwelijke redenen een extra vrije dag wil opnemen, is dat het geval. Een gelijkaardige situatie kan ontstaan bij het organiseren van een eenmalige selectiemogelijkheid bij de toegang tot hoger onderwijs op een tijdstip waarop een kandidaat om godsdienstige redenen niet aanwezig meent te kunnen zijn.75 Het beoordelen van dergelijke situaties blijft voor de rechter niettemin delicaat, omdat het ertoe kan leiden dat een oordeel over de kwaliteit of het sérieux van de geloofsbeleving wordt geveld. Dit staat op gespannen voet met de door de rechter in acht te nemen neutraliteitsplicht, en in zekere zin ook met het gelijkheidsbeginsel, nu dit probleem zich over het algemeen niet voordoet bij mainstream-religies. Illustratief voor de overigens milde wijze waarop de Commissie claims van aanhangers van een als buitenissig of als sektarisch beschouwde godsdienst of levensovertuiging beoordeelt vonden we oordeel 2010-188, inzake de klacht van een lid van de omstreden Orde van Transformanten. De verzoekster leeft met andere leden van de Orde in een commune-verband. De betrokken groep kent bijzondere regels op het vlak van voeding en van gebed (waarbij het gebed(sritme) gekoppeld is aan het gebruik van ‘een opvallende ringtone’). Bij deze ‘Orde’ zijn overigens telkens elementen aanwezig die ook terug te vinden zijn in andere religies dan wel hoofdstromingen van het christendom. De leer van de Orde is gebaseerd op de Bijbel en andere vroeg72 Aldus eerder: CGB 4 februari 1997, 1997-15 (anti-materialistische en autonome levensvisie – oordeel: geen levensovertuiging), CGB 23 februari 2005, 2005-28 (aananger Osho – oordeel: levensovertuiging) en CGB 15 april 2005, 2005-67 (Nazireeërschap – oordeel: geen aanwijzing voor het bestaan van godsdienst). 73 EHRM 13 april 2006, Kosteski t. Macedonië, § 39, EHRC 2006/73, m.nt. J.H. Gerards, NJ 2007/214, m.nt. E.A.A. Alkema. 74 Oordeel 2008-4 (tijdstip toelatingsproef – naleven sabbatsgebod), Oordelenbundel 2008, p. 279 e.v., m. nt. A.J. Overbeeke. 75 Ibid. 158 .......... Vermeulen & Overbeeke christelijke geschriften, waarin God centraal staat, een grondslag die de Commissie tot de conclusie leidt dat er sprake is van godsdienst (3.6). Onderscheid naar sexuele gerichtheid, vanuit religieus motief Een ondernemer kan zich om religieuze redenen bezwaard voelen om bepaalde goederen of diensten aan te bieden. Dit religieuze bezwaar heeft, als we afgaan op de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, niet per se tot gevolg dat een maatregel die het onmogelijk maakt het bezwaar te honoreren geacht wordt een beperking van de vrijheid van godsdienst te zijn. Dit is bijvoorbeeld op te maken uit de niet-ontvankelijkheidsbeslissing in de zaak Pichon en Sajous, een procedure waarin Franse apothekers bezwaar maakten tegen de aan hun opgelegde verplichting om desgevraagd (en op doktersadvies) anticonceptiva te verkopen.76 Het Hof oordeelde dat ‘as long as the sale of contraceptives is legal and occurs on medical prescription nowhere other than in a pharmacy, the applicants cannot give precedence to their religious beliefs and impose them on others as justification for their refusal to sell such products, since they can manifest those beliefs in many ways outside the professional sphere’, en concludeerde dat er geen inmenging was in de door artikel 9 EVRM gegarandeerde rechten. Het voor ons interessante punt is dat gewetensbezwaren in deze afweging meer of minder gewicht kunnen krijgen naarmate het in geweten geweigerde product schaarser verkrijgbaar is. Dit aspect kan behulpzaam zijn bij het op grond van (religieuze) gewetensredenen weigeren om producten te leveren, waarbij die weigering neerkomt op het maken van een onderscheid. In Groot-Brittannië is begin 2011 uitspraak gedaan in een kwestie die voldoet aan dat profiel, en waarin de grond voor het onderscheid de seksuele gerichtheid is. Een orthodox christelijk echtpaar dat een bed and breakfast-hotel uitbaat en de regel hanteert dat een kamer met een twee­per­ soons­bed alleen aan getrouwde stellen kan worden verhuurd, werd daarbij veroordeeld wegens overtreding van de Equality Act, omdat deze kamer niet aan een homostel verhuurd werd (maar wel, desgewenst, een kamer met twee eenpersoonsbedden).77 In deze zaak worden bepaalde diensten aan een bepaalde groep consumenten voorbehouden en daarmee aan andere consumentencategorieën ontzegd. In twee oordelen waarin een onderscheid naar sexuele gerichtheid centraal staat, is de bron van het door de verzoekers als onrechtmatig ervaren optreden door ondernemers eveneens gebaseerd op overwegingen van godsdienstige aard (oordelen 201032 en 2010-169; zie daarover ook het commentaar van Strijkers in deze bundel). Het gaat in beide zaken over ondernemers die zich bezwaard voelen om te voldoen aan een specifieke consumentenvraag: het met teksten bedrukken van een door het bedrijf verkocht product (in het ene geval badtextiel, in het andere geval pennen.) In 2010-32 gaat het om een ondernemer, lid van een gereformeerde gemeente, wiens badtextielbedrijf op de bedrijfswebsite vermeldt: ‘Wij voorzien geen afbeeldingen en/ of teksten: die God-onterend zijn; die (mogelijk) aanstootgevend (kunnen) zijn; (voor activiteiten) waar wij (principieel) niet achter kunnen staan.’78 Het verzoek om materiaal te leveren met een specifieke tekst komt van de stichting Gay Sport Nijmegen, die zich onder meer ten doel stelt ‘het stimuleren en het bieden van gelegenheid tot het organiseren van gaysportactiviteiten voor verenigingen die haar doelstelling 76 EHRM 2 oktober 2001, Pichon en Sajous t. Frankrijk, nr. 49853/99. 77 Zie Bristol County Court 18 januari 2011, in Hall and Preddy c. Bull and Bull (te vinden via: www.judiciary. gov.uk/Resources/JCO/Documents/Judgments/hall-preddy-bull-judgment.pdf). 78 Zie www.konavo.com/bestellen.htm (geraadpleegd 29 januari 2011). Godsdienst, levensovertuiging en politieke gezindheid 159 .......... onderschrijven’. Gaysportactiviteiten beschouwt verzoekster als een belangrijk middel voor homo-emancipatie. Voor een in Nijmegen te organiseren activiteit wil de stichting 300 handdoeken bestellen waarop de tekst ‘Gay Sport Nijmegen PINK Tournament 2009’. Het badtextielbedrijf weigert een dergelijke tekst te drukken en roept de stichting in een reactie op geen medewerking te verlenen aan dergelijke evenementen. Gesteld wordt dat God de mensen heeft geschapen tot zijn eer en van hen vraagt te leven tot zijn eer, en nadrukkelijk een seksuele relatie tussen mensen van hetzelfde geslacht verbiedt. Bovendien wordt aangeboden kosteloos een exemplaar van de bijbel toe te zenden (2.5). Er is wel bereidheid om handdoeken te bedrukken met de tekst Nijmegen 2009 (2.7) De stichting meent dat hiermee jegens de leden van de verenigingen die de doelstelling van verzoekster onderschrijven, indirect onderscheid is gemaakt op grond van homoseksuele gerichtheid, omdat met name homoseksuelen een artikel met de gevraagde tekstopdruk willen kopen. De Commissie moet beoordelen of het bedrijf hierbij onderscheid maakte op homoseksuele gerichtheid. Voor ons commentaar is van betekenis de wijze waarop het (door de religieuze ‘toets’) beperkte aanbod van het badhanddoekenbedrijf moet worden gekwalificeerd in het licht van de gelijkebehandelingswetgeving. Het aanbieden van badtextiel met desgewenst een opdruk is blijkens de bedrijfswebsite in zekere zin beperkt omdat geen teksten worden gedrukt die niet in overeenstemming zijn met de religieuze opvattingen van de aanbieder. Deze beperking in het aanbod acht de Commissie als zodanig echter niet onderscheidmakend, omdat geen beperking wordt aangebracht in de kring van personen aan wie het aanbod wordt gedaan (daarin verschilt deze zaak van de hiervoor vermelde bed and breakfast-zaak). Voorts bestaat er geen algemene verplichting tot aankoop of verkoop van bepaalde goederen (3.11). De stelling van Gay Sport Nijmegen dat de weigering handdoeken te bedrukken met ‘Gay Sport Nijmegen PINK Tournament 2009’ indirect onderscheidmakend is op grond van homoseksuele gerichtheid omdat in overwegende mate juist homoseksuelen een artikel met een dergelijke tekst willen kopen, gaat volgens de Commissie voorbij aan het gegeven dat het bedrijf artikelen met dergelijke tekst in het geheel niet wil vervaardigen en dus aan niemand wil verkopen, ook niet als de koper heteroseksueel is. Dit verhindert niet dat mensen met een homoseksuele gerichtheid die dit artikel (met de tekstopdruk) graag zouden willen verwerven, de opvattingen van verweerster als onjuist en kwetsend kunnen ervaren. Als uitgangspunt geldt evenwel, aldus de Commissie, dat aanbieders geen verplichting hebben om bepaalde goederen te vervaardigen of te verkopen, ongeacht de reden waarom zij bepaalde goederen niet willen vervaardigen of verkopen (3.12). De consequenties van het loslaten van dit uitgangspunt acht de Commissie terecht problematisch, ook in het licht van het oogmerk van de gelijkebehandelingswetgeving: ‘Een andere benadering zou immers mee brengen dat eenieder in het onderling verkeer tussen burgers een absoluut recht zou hebben op het naleven van iedere wens, wanneer die wens in verband gebracht kan worden met een door de gelijkebehandelingwetgeving beschermde grond en dat eenieder leveranciers van goederen en diensten zou kunnen verplichten teksten af te drukken waar zij niet achter staan, om welke reden dan ook. Dit wordt echter niet beoogd met de gelijkebehandelingswetgeving. De gelijkebehandelingswetgeving voorziet er wel in dat wat er aan goederen en diensten wordt aangeboden voor eenieder openstaat, en niet slechts voor een bepaalde groep’ (3.13). Uit de feiten van de casus blijkt dat de ondernemer de Stichting Gay Sport Nijmegen (zelfs al moet worden verondersteld dat de doelstellingen van de stichting zich niet verdragen met de religieuze overtuiging van deze ondernemer) wel diensten wilde verlenen binnen de grenzen van de op de website aangegeven principes. 160 .......... Vermeulen & Overbeeke De in oordeel 2010-169 behandelde zaak is vergelijkbaar: daar is een relatiegeschenkenbedrijf in het geding omdat het op grond van geloofsovertuiging weigerde pennen te leveren aan de Stichting Embrace Pink met de tekst: ‘Dit jaar worden we 5! Party Time! EMBRACEPINK.NL. Fris en fruitige foundation voor seksuele diversiteit en HLBT-emancipatie.’ In dit geval ging het om een groothandel die, anders dan in de zaak van de badtextielondernemer (oordeel 2010-32) op de bedrijfswebsite(s) geen informatie gaf omtrent mogelijke beperkingen voor wat betreft de opdruk van teksten of logo’s. De Commissie komt niettemin tot eenzelfde oordeel: er is geen sprake van verboden onderscheid. Al met al komt de lijn van de Commissie ons juist voor. Daarbij zijn twee gezichtspunten van belang.Ten eerste is er het element of het gaat om aanbod dat niet ‘gemonopoliseerd’ is. Zijn er voldoende ondernemingen die de gevraagde dienst kunnen leveren, dan zal mogelijk minder snel sprake zijn verboden onderscheid. Ten tweede is relevant dat de gewetenspositie van de ondernemer die een product zonder onderscheid aan een ieder weigert een groter gewicht kan worden toegekend. Daarbij is zijn positie met name sterk wanneer hem gevraagd wordt een product te vervaardigen dat hij afwijst. Zou hij dat niet mogen weigeren, dan zou dat inhouden dat ondernemers verplicht zijn producten te maken die zij in geweten afwijzen. De Awgb beoogt niet een zo vergaande inbreuk op de ondernemingsvrijheid te maken. Vermijden van vooringenomenheid; neutraliteitsbeleid Opnieuw kreeg de Commissie de gelegenheid te oordelen over het door de IND gehanteerde ‘neutraliteits’-beleid met betrekking tot hoor- en beslismedewerkers die in het kader van de behandeling van asielverzoeken in contact komen met asielzoekers. In 2007 stelde de Commissie vast - bij de beoordeling van een situatie die werd geacht indirect onderscheid wegens godsdienst teweeg te brengen79 - dat het doel van de IND om asielzoekers zo veel mogelijk ruimte te geven hun verhaal te doen in een zo neutraal mogelijke omgeving zodat de schijn van vooringenomenheid vermeden wordt, legitiem is. Het middel, inhoudend dat van de medewerkers verwacht wordt dat zij in voorkomende gevallen zichtbare geloofsuitingen (in 2007: een hoofddoek) afleggen, achtte zij passend. Het middel stond echter niet in een evenredige verhouding tot het doel, omdat door de verzoekster voorgestelde alternatieven – met name het afleggen van de hoofddoek als er geen mannen aanwezig zijn - niet waren beproefd.80 In oordeel 2010-10 is de casuspositie bijna identiek, zij het dat de geloofsuiting in dit geval niet een hoofddoek is, maar een vanwege een islamitische geloofsovertuiging gedragen baard, met een haarlengte van ongeveer een centimeter. De situatie is wel complexer, omdat volgens de IND de combinatie van baard en Arabisch uiterlijk zorgde voor een in religieus opzicht niet-neutrale uitstraling. Het dragen van een baard vanuit een religieuze overtuiging belemmert het werk, het afnemen van asielgehoren, aldus de IND. Het hing daarbij uiteindelijk af van de lengte van het baardhaar, daar ‘wanneer verzoeker zou hebben geantwoord dat hij zijn baard niet uit religieuze maar uit esthetische overwegingen zou dragen, zij verzoeker waarschijnlijk zou hebben aangenomen mits hij zijn baard korter zou hebben getrimd om alle schijn van mogelijke religieuze achtergrond te vermijden’(3.8). 79 Oordeel 2007-195, 3.12. Zie het commentaar in Oordelenbundel 2007, p. 109. 80 Oordeel 2007-195, 3.18. Godsdienst, levensovertuiging en politieke gezindheid 161 .......... De Commissie stelt vast dat hier een direct onderscheid op grond van godsdienst wordt gemaakt waarvoor een wettelijke uitzonderingsgrond ontbreekt. De door de IND aangevoerde ‘neutraliteit’ is niet te herleiden tot een van de uitzonderingsgronden uit de gelijkebehandelingswetgeving. De wijze waarop de IND invulling geeft aan de beoordeling van de neutraliteit van de potentiële hoor- en beslismedewerkers en de consequenties die dat heeft voor haar aannamebeleid acht de Commissie problematisch. De beoordeling van ‘neutraliteit’ ‘geschiedt aan de hand van uiterlijke kenmerken en veronderstelde (niet onderzochte) gedachten over wat voor een asielzoeker mogelijk intimiderend kan zijn. Daarmee hanteert verweerster een ondoorzichtig en oncontroleerbaar aannamesysteem dat is gebaseerd op subjectieve inschattingen en veronderstellingen omtrent gevoelens van veiligheid, hetgeen uit gelijkebehandelingsoogpunt niet wenselijk is en kan resulteren tot impliciete uitsluitingsmechanismen die strijdig zijn met gelijkebehandelingsnormen. De Commissie baseert haar indruk ter zake op de opmerking van verweerster ter zitting over de in voorbereiding zijnde gedragscode, waarin uiteindelijk ook kenmerken zoals afkomst zouden kunnen worden opgenomen als reden om iemand niet als hoormedewerker in te zetten dan wel aan te nemen.Verweerster heeft eveneens ter zitting als voorbeeld genoemd dat een sollicitant van Ethiopische afkomst zou kunnen worden afgewezen omdat dat de veilige omgeving voor het horen van Somalische asielzoekers in de weg kan staan’ (3.14). De conclusie van de Commissie is dan ook dat deze operationalisering van de eis tot ‘neutraliteit’ kan leiden tot uitsluiting van mensen voor het beroep van hoor- en beslismedewerker op grond van godsdienst – dat was in de voorgelegde casus het geval - maar ook op grond van andere discriminatiegronden zoals bijvoorbeeld ras. De Commissie doet, mede naar aanleiding van oordeel 2007-195, de aanbeveling om de door IND uit te werken gedragscode aan haar ter beoordeling voor te leggen. Intrigerend vinden wij dat de bezorgdheid van de IND over ‘wat intimiderend kan zijn voor asielzoekers’ kennelijk (voldoende) gerelativeerd wordt als voor de IND vast was komen te staan dat de verzoeker zijn baard uit esthetische motieven wenste te dragen (en deze baard iets korter had willen trimmen). Maar hoe zou een asielzoeker het motief (is de baard religieus, esthetisch, etc.) kunnen detecteren? 6 Afsluiting Al met al was 2010 een jaar dat niet zoveel oordelen opleverde, die bovendien meestal binnen eerder uitgezette oordeellijnen pasten. Enkele oordelen ‘springen er uit’. Belangwekkend en positief te waarderen zijn de oordelen waarin de ruimte van ondernemers om hun eigen produkt-aanbod te mogen bepalen erkend werd, de mild-terughoudende opstelling bij de bepaling wat als godsdienst ‘telt’, en de bestendiging van de lijn ten aanzien van het neutraliteitsbeleid van de IND. Interessant is de (mogelijk problematische) lex specialis-redenering die de Commissie volgde om de verhouding van artikel 7:646 BW en de Wgb ten opzichte van artikel 3 Awgb te duiden. Op andere terreinen is nogal wat activiteit te bespeuren: we wijzen op een aantal voorstellen van wetgeving die Awgb-relevant zijn, en op de Straatsburgse en Nederlandse jurisprudentie. We verwachten dat er voor ons ook voor de komende bundel nog wel wat te (be)schrijven zal zijn. Dat is verheugend en geruststellend. 162 .......... Overzicht van oordelen 2010 over de gronden godsdienst, levensovertuiging en politieke gezindheid Oordeel: 2010-10 Grond: godsdienst Terrein: arbeid Dictum: onderscheid Samenvatting: De staatssecretaris van justitie maakt direct onderscheid op grond van godsdienst door man met baard niet aan te nemen als hoor en beslismedewerker. Aanbeveling. Een man draagt een baard van ongeveer een centimeter lang. Hij solliciteert naar de functie hoor en beslismedewerker bij de IND, hetgeen een onderdeel is dat onder de Staatssecretaris van Justitie valt. Tijdens het sollicitatiegesprek wordt door de IND aan de man gevraagd of hij zijn baard om religieuze redenen draagt. De man antwoordt bevestigend. De IND verklaart dat om die reden de man niet wordt aangenomen. Als reden geeft de IND dat zij streven naar een zo veilig mogelijke omgeving voor de asielzoekers en dat dat inhoudt dat de hoor-omgeving zo neutraal mogelijk dient te zijn wat inhoud dat er geen religieuze dan wel politieke uitingen zichtbaar mogen zijn. Door de man af te wijzen vanwege het dragen van een baard vanwege de religieuze betekenis die de man eraan toekent, maakt de Staatssecretaris van Justitie, als verantwoordelijke voor de IND, direct onderscheid op grond van godsdienst. Voor dit direct onderscheid is geen wettelijke uitzondering gesteld of gebleken. De Commissie overweegt in haar oordeel dat zij het belang van een zo veilig mogelijke hoor omgeving voor asielzoekers onderschrijft en dat een neutrale uitstraling daar mogelijk toe kan bijdragen. Ter zitting is echter gebleken dat de IND de neutraliteit beoordeelt aan de hand van uiterlijke kenmerken van sollicitanten en niet nader onderzochte aannames en veronderstellingen over gevoelens van (on)veiligheid van asielzoekers. De Commissie is bezorgd over de invloed die deze handelswijze heeft op het aannamebeleid van de IND. De Commissie beveelt de IND dan ook aan haar gedragscode ter beoordeling van de Commissie voor te leggen. Oordeel: 2010-54 Grond: ras en godsdienst Terrein: aanbieden van een goed of dienst Dictum: onderscheid Samenvatting: Sportschool maakt onderscheid op grond van ras en godsdienst in de algemene voorwaarden. Een sportschool hanteert onder meer de volgende algemene voorwaarden: 1. Hoofddeksels zijn niet toegestaan, met als enige uitzondering een baseballcap die vanwege zijn vaste vorm niet verstrikt kan raken in een trainingstoestel. 2. Het is niet toegestaan binnen het bedrijf een andere taal te voeren dan Nederlands of Engels. Dit om te bewerkstelligen dat iedereen elkaar kan verstaan en niemand zich geïntimideerd hoeft te voelen. Ten aanzien van de kledingeis is de Commissie van oordeel dat het middel om de doelen te bereiken, te weten de veiligheid te waarborgen en het beheersbaar houden van de bedrijfskosten, wel passend zijn, maar niet noodzakelijk. Om de veiligheid te waarborgen bestaan alternatieven die minder onderscheidmakend zijn. Zo kan de sportschool van haar klanten ver- Godsdienst, levensovertuiging en politieke gezindheid langen dat zij een sporthoofddoek dragen of zoals de sportschool zelf heeft aangegeven door de hoofddoek strak naar achteren te knopen. De Commissie acht de kledingeis niet proportioneel ten aanzien van het doel om de kosten beheersbaar te houden. De uitvoeringsproblemen die de sportschool voorziet als zij nog een uitzondering op haar kledingeis moet toestaan, waardoor de bedrijfskosten zullen toenemen, zijn gebaseerd op een niet nader onderbouwde inschatting van de sportschool dat discussies zullen ontstaan. Sportschool maakt daarom verboden onderscheid naar godsdienst. Met betrekking tot de taaleis oordeelt de Commissie dat het middel om het doel te bereiken, te weten het voorkomen van intimidatie van de klanten, wel passend is maar niet noodzakelijk. In plaats van een taaleis is een veelheid aan (beleids)maatregelen tegen intimidatie mogelijk, waardoor het doel ook op een andere wijze kan worden bereikt die niet, dan wel minder onderscheidmakend is. De sportschool maakt daarom verboden onderscheid naar ras. 163 .......... De Commissie neemt tot uitgangspunt dat aan de school slechts onzorgvuldige klachtbehandeling verweten kan worden als de klachtafhandeling door de externe Klachtencommissie zodanig onzorgvuldig is geweest dat voor de school duidelijk had moeten zijn dat van een behoorlijke klachtbehandeling geen sprake is geweest. Het is de Commissie gebleken dat de Klachtencommissie uitvoerig aandacht heeft besteed aan de discriminatieklachten van de student. Ook de procesgang is zorgvuldig geweest. Dat de Klachtencommissie tot een oordeel is gekomen waarover de student niet tevreden is, maakt het oordeel van de Klachtencommissie niet onzorgvuldig. De Commissie oordeelt dan ook dat de school jegens de student niet in strijd heeft gehandeld met de eisen die de gelijkebehandelingswetgeving stelt aan de behandeling van klachten. Oordeel: 2010-76 Grond: godsdienst en/of ras Terrein: arbeid Dictum: onderscheid en in strijd met de wet Oordeel: 2010-75 Grond: godsdienst Terrein: aanbieden van goederen en diensten Dictum: niet in strijd met de wet Samenvatting: School mocht afgaan op zorgvuldigheid van klachtbehandeling door externe Klachtencommissie. Student is van mening dat de school zijn klachten over discriminatie niet deugdelijk heeft onderzocht. Hij heeft zijn klachten voorgelegd aan de Klachtencommissie bij wie de school is aangesloten. De Klachtencommissie heeft onvoldoende aandacht aan zijn bewijsstukken besteed. Vast is komen te staan dat de school over een klachtenregeling beschikt, die voorziet in een onafhankelijke behandeling van discriminatieklachten bij de Klachtencommissie volgens in een reglement neergelegde procesgang. Samenvatting: Werkgever heeft jegens een Marokkaanse werknemer onderscheid op grond van zijn ras en/of godsdienst gemaakt. Werknemer, in de functie van orderverzamelaar, is van mening dat zijn werkgever hem vanwege zijn afkomst en godsdienst heeft afgewezen voor interne - lichtere - functies, zoals de functie van eindcontroleur. Ook mocht hij geen cursussen en / of opleidingen volgen. Voorts werd hij door zijn leidinggevende en collega’s discriminerend bejegend. Toen hij over deze punten bij zijn werkgever had geklaagd, heeft de werkgever zijn klachten niet zorgvuldig behandeld. Werkgever betwist dat werknemer niet in aanmerking is gekomen voor andere functies of dat hij geen opleidingen mocht volgen. Toen de werknemer had geklaagd over discriminatie, heeft de werkgever een onderzoek ingesteld naar de klachten van de werknemer. Uit het onderzoek is gebleken dat er geen sprake was 164 .......... Godsdienst, levensovertuiging en politieke gezindheid van discriminatie maar van gebrekkige communicatie. Hieraan heeft werkgever gewerkt. Uit het door de werkgever zelf overgelegde overzicht blijkt dat bijna 30% van de Nederlandse orderverzamelaars naar een lichtere functie zijn doorgestroomd tegen 8% allochtone orderverzamelaars. Uit deze feiten en hetgeen de getuige en de informant ter zitting hebben verklaard, komt het beeld naar voren dat de allochtone orderverzamelaars, waaronder de werknemer, bij de werkgever niet in aanmerking kwamen voor lichtere interne functies. Daaraan draagt bij dat de werkgever tot voor kort geen kenbare procedure volgde voor het vervullen van interne vacatures en ook niet voor het laten rouleren van de werkzaamheden van eindcontroleur onder de orderverzamelaars. De werkgever heeft niet kunnen bewijzen dat dit beeld ten aanzien van de werknemer anders is en heeft dan ook onderscheid gemaakt. Ook bij het volgen van cursussen is het de Commissie gebleken dat allochtone werknemers, waaronder de werknemer, geen kans kregen om opleidingen te volgen. De werkgever heeft ook geen allochtone werknemer kunnen aanwijzen die wel een opleiding heeft gevolgd. Ook bij aanvragen voor opleidingen ontstaat een beeld dat de allochtone werknemers werden achtergesteld ten opzichte van de autochtone werknemers. Ook op dit punt heeft de werkgever onderscheid gemaakt. Voorts is het de Commissie gebleken dat de leidinggevende en de collega’s de werknemer discriminerend hebben bejegend. Hoewel het onderzoek van de werkgever wel voldeed aan de formele vereisten voor een deugdelijke klachtbehandeling, is de klachtbehandeling van de werkgever niet zorgvuldig geweest. De werkgever heeft de uitkomst van het onderzoek naar discriminatieklachten van de werknemer voorbarig in het kader van de communicatie geplaatst en direct de conclusie getrokken dat geen sprake kan zijn van discriminatie binnen het bedrijf. Deze conclusie blijkt niet direct uit de onderzoeksbevindingen. Oordeel: 2010-78 Grond: godsdienst; geslacht Terrein: leveren van en toegang tot goederen of diensten Dictum: geen onderscheid, aanbeveling Samenvatting: Een onderwijsinstelling voor VMBO maakt geen verboden onderscheid op grond van godsdienst en geslacht bij het aanbieden van een stageplaats en bij het hanteren van de Regels bij de Beroepshouding. Een leerling van een VMBO-instelling is moslim en draagt vanwege haar geloofsovertuiging een hoofddoek. Zij had aanvankelijk aangegeven er geen bezwaar tegen te hebben haar hoofddoek af te doen op een stageadres. Na toewijzing van een stageplaats is zij hierop weer teruggekomen. De stage op een katholieke basisschool, waar zij geen hoofddoek mocht dragen, heeft daardoor geen doorgang gevonden. Daarna heeft het enige tijd geduurd voordat de onderwijsinstelling een nieuwe stageplaats had gevonden. De leerling stelt dat de VMBO-instelling jegens haar onderscheid op grond van godsdienst en geslacht heeft gemaakt bij het aanbieden van een stageplaats en ook bij het hanteren van de Regels bij de Beroepshouding van de afdeling Verzorging. In deze Regels is bepaald dat hoofddoeken alleen mogen worden gedragen als deze geen belemmering vormen voor de les, stage en/of veiligheid. De Commissie oordeelt dat de leerling er niet in is geslaagd feiten aan te voeren die onderscheid op grond van godsdienst bij het aanbieden van een stageplaats kunnen doen vermoeden. De onderwijsinstelling heeft zich voldoende ingespannen om de leerling de opleiding, inclusief de stage, met succes te laten af ronden. De Regels bij de Beroepshouding brengen indirect onderscheid op grond van godsdienst mee, maar of dit verboden is, hangt af van de omstandigheden van het geval. Aangezien de bevinding dat tevens sprake zou zijn van onderscheid op grond van geslacht in dit geval niet tot een andere uitkomst leidt, is Godsdienst, levensovertuiging en politieke gezindheid de Commissie in het kader van deze zaak niet verder ingegaan op de vraag of er naast onderscheid op grond van godsdienst ook sprake is van onderscheid op grond van geslacht. Oordeel: 2010-86 Grond: godsdienst Terrein: arbeid Dictum: geen vermoeden/strijd met de wet 165 .......... het bedrijf jegens de vrouw onderscheid op grond van godsdienst heeft gemaakt. De Commissie oordeelt dat het bedrijf wel in strijd heeft gehandeld met de wet door niet te reageren op de brieven en telefonische verzoeken om informatie van het antidiscriminatiebureau, waar verzoekster haar klacht over het bedrijf had ingediend. Oordeel: 2010-87 Grond: godsdienst Terrein: arbeid Dictum: strijd met de wet Samenvatting: Afwijzing sollicitante met hoofddoek. Geen vermoeden van onderscheid op grond van godsdienst. Strijd met de wet bij de klachtbehandeling doordat werkgever niet reageert op brieven van een antidiscriminatiebureau. Samenvatting: Afwijzing sollicitante met hoofddoek. Strijd met de wet bij de klachtbehandeling door een uitzendbureau. Een vrouw draagt vanwege haar (islamitische) geloofsovertuiging een hoofddoek. Zij heeft via een uitzendbureau gesolliciteerd naar de functie telefonist/receptionist/administratief medewerker bij een bedrijf. Het bedrijf heeft haar niet uitgenodigd voor een sollicitatiegesprek. Een medewerker (intercedent) van het uitzendbureau heeft tegen de vrouw gezegd dat zij vanwege haar hoofddoek niet is uitgenodigd. De vrouw heeft zowel tegen het bedrijf als tegen het uitzendbureau een verzoek om een oordeel ingediend. De zaken zijn ter zitting gevoegd behandeld. Het uitzendbureau is niet verschenen op de zitting. Volgens het bedrijf is de vrouw niet afgewezen omdat zij een hoofddoek draagt, maar omdat een andere kandidaat geschikter was. Op de zitting heeft het bedrijf daaraan toegevoegd dat het er niet van op de hoogte was dat de vrouw een hoofddoek draagt, dat de verklaring van de intercedent van het uitzendbureau niet klopt en dat het uitzendbureau dit ook aan het bedrijf heeft toegegeven. Het uitzendbureau heeft deze stellingen van het bedrijf, hoewel daartoe uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld, niet weersproken. Op grond hiervan concludeert de Commissie dat er geen sprake is van een vermoeden dat Een vrouw draagt vanwege haar (islamitische) geloofsovertuiging een hoofddoek. Zij heeft via een uitzendbureau gesolliciteerd naar de functie telefonist/receptionist/administratief medewerker bij een bedrijf. Het bedrijf heeft haar niet uitgenodigd voor een sollicitatiegesprek. Een medewerker (intercedent) van het uitzendbureau heeft tegen de vrouw gezegd dat zij vanwege haar hoofddoek niet is uitgenodigd. De vrouw heeft zowel tegen het bedrijf als tegen het uitzendbureau een verzoek om een oordeel ingediend. De zaken zijn ter zitting gevoegd behandeld. Het uitzendbureau is niet verschenen op de zitting. Op de zitting heeft het bedrijf gesteld dat het er niet van op de hoogte was dat de vrouw een hoofddoek draagt, dat de verklaring van de intercedent van het uitzendbureau niet klopt en dat het uitzendbureau dit ook aan het bedrijf heeft toegegeven. Het uitzendbureau heeft deze stellingen van het bedrijf, hoewel daartoe uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld, niet weersproken. De Commissie oordeelt dat het uitzendbureau in strijd heeft gehandeld met de wet door pas te reageren op de klacht van de vrouw nadat het antidiscriminatiebureau namens haar een brief had gestuurd. Geen zorgvuldig onder- 166 .......... Godsdienst, levensovertuiging en politieke gezindheid zoek van de klacht door niet eerder te reageren op de klacht van verzoekster zelf. Oordeel: 2010-94 Grond: godsdienst Terrein: arbeid Dictum: verboden onderscheid Samenvatting: Stichting maakt verboden onderscheid op grond van godsdienst door in haar kledingreglement op te nemen dat het niet toegestaan is een religieuze hoofdbedekking te dragen. Een stichting heeft een kledingreglement. Daarin staat dat het niet toegestaan is religieus, politiek of levensbeschouwelijk getinte uitingen te dragen tijdens het werk, zoals hoofdbedekking en buttons. Deze bepaling verwijst rechtstreeks naar godsdienst. Gelet op de bewoordingen van het kledingreglement, waarin het dragen van ‘religieuze’ uitingen, zoals hoofdbedekking, expliciet worden verboden, stelt de Commissie vast dat de stichting daarmee direct onderscheid maakt op grond van godsdienst door in het kledingreglement op te nemen dat het niet toegestaan is een religieuze hoofdbedekking te dragen. Oordeel: 2010-95 Grond: godsdienst Terrein: arbeid Dictum: verboden onderscheid Samenvatting: Stichting maakt verboden onderscheid op grond van godsdienst door opdracht te geven aan een schoonmaakbedrijf om een sollicitant af te wijzen vanwege haar hoofddoek. Een stichting hanteert een kledingreglement waarin staat vermeld dat religieuze uitingen, zoals een hoofdbedekking verboden is. Zij heeft met een schoonmaakbedrijf afspraken gemaakt dat het schoonmaakbedrijf haar kle- dingreglement accepteert en daarmee rekening houdt bij het in dienst nemen van schoonmaakkrachten. In opdracht van de stichting heeft het schoonmaakbedrijf de sollicitant afgewezen voor de functie van inval-schoonmaakkracht. Vast staat dat de stichting met een schoonmaakbedrijf heeft afgesproken dat het schoonmaakbedrijf haar kledingreglement accepteert en daarmee rekening houdt bij het in dienst nemen van schoonmaakkrachten. Ook staat vast dat het schoonmaakbedrijf volgens de instructie van de stichting met beroep op het kledingreglement van de stichting de sollicitant heeft afgewezen voor de functie van invalschoonmaakkracht. Daarbij heeft het schoonmaakbedrijf in opdracht van de stichting direct verwezen naar de hoofddoek van de sollicitant als zijnde de reden van de afwijzing. Dit in samenhang met de bewoordingen uit het kledingreglement, waarin het dragen van ‘religieuze’ uitingen, zoals hoofdbedekking, expliciet wordt verboden, maken dat de Commissie van oordeel is dat de stichting jegens de sollicitant direct onderscheid heeft gemaakt op grond van godsdienst door opdracht te geven aan het schoonmaakbedrijf sollicitanten die vanwege hun geloof een hoofddoek dragen af te wijzen. Direct onderscheid op grond van godsdienst. Oordeel: 2010-96 Grond: godsdienst Terrein: arbeid Dictum: verboden onderscheid Ziekenhuis verplicht stagiair/oproepkracht tot naar achteren knopen hoofddoek. Onderscheid op grond van godsdienst. Niet objectief gerechtvaardigd. Een vrouw draagt vanwege haar geloof een hoofddoek. Tijdens haar studie tot doktersassistent aan een opleidingscentrum loopt zij stage bij een ziekenhuis. Na haar stage werkt zij als oproepkracht bij het ziekenhuis. Van het ziekenhuis mag zij haar hoofddoek niet dragen zoals zij dat wil, namelijk zodat deze haar haren en hals bedekt. Van het ziekenhuis moet Godsdienst, levensovertuiging en politieke gezindheid zij haar hoofddoek naar achteren geknoopt dragen, zodat haar hals onbedekt is. De vrouw vindt dat het ziekenhuis door deze kledingeis verboden onderscheid op grond van godsdienst maakt bij de arbeid. Het ziekenhuis voert aan dat het onderscheid objectief gerechtvaardigd is. De kledingeis is nodig om infectiegevaar bij patiënten en personeel te voorkomen en draagt bij aan een open uitstraling van het personeel. De Commissie oordeelt dat de kledingeis weliswaar kan bijdragen aan het voorkomen van infectiegevaar, maar dat het ziekenhuis niet heeft aangetoond dat deze kledingeis ook noodzakelijk is. Dat de kledingeis kan bijdragen aan een open uitstraling heeft het ziekenhuis niet nader onderbouwd. De Commissie oordeelt dat de kledingeis niet geschikt is om een open uitstraling te bereiken. Het onderscheid is daarom niet objectief gerechtvaardigd. 167 .......... tegen discriminerende eisen van het stagebedrijf. Dat houdt onder andere in dat de school klachten van studenten hierover zorgvuldig moet behandelen en, indien nodig, hiertegen moet optreden. De Commissie concludeert dat de school haar zorgplicht niet heeft geschonden, nu de school niet wist noch had moeten weten dat de vrouw problemen had met de wijze waarop zij van het stagebedrijf haar hoofddoek moest knopen. Oordeel: 2010-101 Grond: godsdienst Terrein: arbeid Dictum: geen verboden onderscheid Samenvatting: Afwijzing vanwege onvolledige beschikbaarheid door vrijdags moskeebezoek objectief gerechtvaardigd. Oordeel: 2010-97 Grond: godsdienst Terrein: onderwijs Dictum: geen strijd met de wet School was niet op de hoogte van problemen die een student heeft met eis van stagebedrijf om hoofddoek naar achteren te knopen. Geen strijd met de wet. Een vrouw draagt vanwege haar geloof een hoofddoek. Zij volgt een opleiding tot doktersassistent aan een opleidingscentrum. Tijdens haar studie loopt zij stage bij een ziekenhuis. Van het ziekenhuis mag zij haar hoofddoek niet dragen zoals zij dat wil, namelijk dat deze haar haren en hals bedekt. Van het ziekenhuis moet zij haar hoofddoek naar achteren geknoopt dragen, zodat haar hals onbedekt is. De vrouw verwijt het opleidingscentrum dat het haar onvoldoende beschermd heeft tegen deze discriminerende kledingeis van het ziekenhuis. Het opleidingscentrum stelt dat zij niet wist dat verzoekster problemen had met de wijze waarop zij haar hoofddoek van het ziekenhuis moest dragen. Op grond van de gelijkebehandelingswetgeving moet de school de vrouw beschermen Een uitzendbureau werft in opdracht van een inlener dertig uitzendkrachten voor een project van drie weken. Het bureau wijst verschillende kandidaten af omdat zij niet volledig beschikbaar zijn voor de ploegendienst. Ook een man die op vrijdag niet volledig beschikbaar is omdat hij dan de moskee wil bezoeken. De eis van volledige beschikbaarheid leidt tot indirect onderscheid op grond van godsdienst. Het onderscheid is echter in deze situatie gerechtvaardigd. De man verklaart dat hij niet wist dat de strenge beschikbaarheideis vooral voor de projectperiode gold en niet per se voor een eventuele voortzetting in de periode daarna. Onder die omstandigheden was hij eventueel bereid geweest om het moskeebezoek een enkele keer over te slaan. Het is echter aan degene die een aanpassing wenst om de reikwijdte van die wensen duidelijk te maken. Van een werkgever en uitzendbureau kan niet worden verwacht dat zij bij elke individuele kandidaat nagaan waar deze wel of niet aan kan of wil voldoen. 168 .......... Godsdienst, levensovertuiging en politieke gezindheid Oordeel: 2010-102 Grond: godsdienst Terrein: arbeid Dictum: geen verboden onderscheid Samenvatting: Afwijzing vanwege onvolledige beschikbaarheid door vrijdags moskeebezoek objectief gerechtvaardigd. Een uitzendbureau werft in opdracht van een inlener dertig uitzendkrachten voor een project van drie weken. Het bureau wijst verschillende kandidaten af omdat zij niet volledig beschikbaar zijn voor de ploegendienst. Ook een man die op vrijdag niet volledig beschikbaar is omdat hij dan de moskee wil bezoeken. De eis van volledige beschikbaarheid leidt tot indirect onderscheid op grond van godsdienst. Het onderscheid is echter in deze situatie gerechtvaardigd. De man verklaart dat hij niet wist dat de strenge beschikbaarheideis vooral voor de projectperiode gold en niet per se voor een eventuele voortzetting in de periode daarna. Onder die omstandigheden was hij eventueel bereid geweest om het moskeebezoek een enkele keer over te slaan. Het is echter aan degene die een aanpassing wenst om de reikwijdte van die wensen duidelijk te maken. Van een werkgever en uitzendbureau kan niet worden verwacht dat zij bij elke individuele kandidaat nagaan waar deze wel of niet aan kan of wil voldoen. Oordeel: 2010-105 Grond: godsdienst Terrein: leveren van en toegang tot goederen en diensten Dictum: verboden onderscheid Samenvatting: Een sportschool maakt indirect onderscheid op grond van godsdienst door een moslimvrouw niet toe te staan met hoofddoek te trainen. Een moslimvrouw draagt op grond van haar godsdienstige overtuiging een hoofddoek. Zij meldt zich online aan bij een sportschool. Bij haar eerste bezoek deelt de sportschool de vrouw mee dat zij niet met een hoofddoek mag trainen. De sportschool beroept zich op haar huisregels. Een van de huisregels is dat men in de trainingsruimte geen hoofdbedekking mag dragen. Door het verbod op het dragen van een hoofdbedekking worden bijzonder personen getroffen die om een godsdienstige redenen een hoofddeksel dragen. Hiermee maakt de sportschool indirect onderscheid op grond van godsdienst. De sportschool wil met deze huisregel een goede sfeer behouden en ordeverstoring tegengaan. De sportschool treft met het hanteren van deze huisregel ook personen die niet behoren tot de groep ordeverstoorders, zoals bijvoorbeeld een oudere man die met een pet traint of een vrouw met een hoofddoek. Om die reden acht de Commissie de huisregel niet noodzakelijk. Het onderscheid naar godsdienst is daarom niet objectief gerechtvaardigd. Oordeel: 2010-145 Grond: godsdienst Terrein: goederen en diensten Dictum: onderscheid Samenvatting: Zwembad maakt onderscheid door vrouw die een lichaamsbedekkend badpak droeg niet te laten zwemmen. Een vrouw gaat met een aantal familieleden zwemmen in een zwembad. Zij draag om godsdienstige redenen een lichaamsbedekkend badpak. Twee medewerkers zeggen de vrouw dat zij niet mag zwemmen met dat badpak omdat het geen zwemkleding is volgens hen. Door deze badpakken niet aan te merken als zwemkleding, maakt het zwembad indirect onderscheid op grond van godsdienst, omdat vrouwen die deze badpakken dragen uit godsdienstige overwegingen daarmee worden getroffen. Het zwembad heeft geen rechtvaardiging aangedragen. Achteraf gezien heeft het zwembad verklaard dat de vraag of het lichaamsbedekkende badpak van de vrouw al Godsdienst, levensovertuiging en politieke gezindheid 169 .......... dan niet kon worden aangemerkt als zwemkleding, verkeerd was beoordeeld. De vrouw had volgens het zwembad niet geweigerd mogen worden. Oordeel: 2010-182 Oordeel: 2010-160 Samenvatting: Bedrijf heeft onderscheid op grond van godsdienst gemaakt door een sollicitante af te wijzen voor een functie vanwege haar hoofddoek. Grond: levensovertuiging Terrein: arbeid Dictum: Commissie niet bevoegd Samenvatting: Man meent dat hij op christelijke feestdagen vrij moet hebben van zijn werk al is hij niet christelijk. Het is zijn overtuiging dat het om familiedagen gaat. Commissie niet bevoegd. De opvatting van de man is geen uiting van godsdienst of levensovertuiging. Een man die in ploegendienst werkt is ingeroosterd op Tweede Paasdag 2010 vanaf 22.00 uur ’s avonds. Hij meent dat hij er recht op heeft op Tweede Paasdag, een christelijke feestdag, vrij te zijn om de dag met zijn familie door te brengen. Hij begint dus pas twee uur later, om 00.00 uur ‘s nachts. De werkgever schorst hem en houdt zijn loon in. Commissie is niet bevoegd omdat de man geen godsdienstige redenen aanvoert en zijn mening dat Tweede Paasdag een vrije dag is die met het gezin en de familie dient te worden doorgebracht niet gestoeld is op een levensovertuiging. Onder levensovertuiging wordt verstaan een min of meer coherent stelsel van ideeën, waarbij sprake is van fundamentele opvattingen over het menselijke bestaan. Daarbij is het noodzakelijk dat deze opvattingen niet slechts individueel worden gehuldigd maar dat sprake is van gemeenschappelijke opvattingen. De opvattingen van de man voldoen hier niet aan: er is daarom geen door de gelijkebehandelingswetgeving beschermde grond in het geding. Grond: godsdienst Terrein: arbeid Dictum: verboden onderscheid Sollicitante draagt vanwege haar islamitische godsdienst een hoofddoek. Zij is van mening dat zij is afgewezen voor de functie, omdat zij een hoofddoek draagt. Het bedrijf heeft dit betwist en heeft aangevoerd dat het een kandidaat heeft aangenomen, die beter gekwalificeerd was. Uit wat partijen hebben aangevoerd, is vast komen te staan dat het bedrijf in verband met de inzetbaarheid voor het publieke deel van de functie aan sollicitanten vraagt naar het zichtbaar dragen van uitingen van geloofsovertuiging. Ook is vast komen te staan dat het bedrijf tijdens het sollicitatiegesprek aan de sollicitante heeft gevraagd of zij de hoofddoek zou willen afdoen. Daarnaast is vast komen te staan dat het dragen van geloofsuitingen, waaronder een hoofddoek, niet is toegestaan bij het uitoefenen van het publieke deel van de functie. Dat is tegen de sollicitante gezegd. Hiermee heeft de sollicitante feiten aangevoerd waaruit blijkt dat het bedrijf onderscheid naar godsdienst heeft gemaakt. Het bedrijf heeft ter weerlegging van dit vermoeden aangevoerd dat het een kandidaat heeft aangenomen die beter gekwalificeerd was. Het enkele feit dat het bedrijf iemand heeft aangenomen die het bedrijf beter geschikt acht, kan niet dienen als bewijs dat het bedrijf bij de afwijzing geen onderscheid heeft gemaakt. Het bedrijf heeft bij de beslissing om de sollicitante af te wijzen mede laten meewegen dat zij een groot deel van de functie, te weten het publieke gedeelte daarvan, vanwege haar hoofddoek niet kan uitoefenen. Het bedrijf heeft daarmee rechtstreeks verwezen naar de hoofddoek van de sollicitante en derhalve naar haar godsdienst. Daarmee heeft het 170 .......... Godsdienst, levensovertuiging en politieke gezindheid bedrijf direct onderscheid naar godsdienst gemaakt. Direct onderscheid op grond van godsdienst is verboden, tenzij sprake is van één van de wettelijke uitzonderingen. Dat één van de wettelijke uitzonderingen in deze zaak van toepassing zou kunnen zijn, is gesteld noch gebleken. Verboden onderscheid. Oordeel: 2010-188 Grond: godsdienst Terrein: arbeid Dictum: verboden onderscheid Samenvatting: Niet verlengen aanstelling lid Orde der Transformanten, verboden onderscheid op grond van godsdienst. Een vrouw werkte bij een gemeente als administratief juridisch medewerker. De gemeente besluit de aanstelling van de vrouw niet te verlengen. De vrouw stelt dat de reden hiervan verband houdt met het feit dat zij lid is van de Orde der Transformanten (de Orde), een geloofsgemeenschap. De vrouw kreeg eerder een tijdelijke in plaats van een vaste aanstelling, omdat er een strafrechtelijk onderzoek liep naar twee leden van de Orde. Daarnaast is tijdens een evaluatiegesprek waarin de vrouw te horen kreeg dat haar aanstelling mogelijk niet zou worden verlengd, gesproken over haar godsdienstige overtuiging. In dit gesprek zijn haar eetgewoonten en ringtone hiermee in verband gebracht en werd een relatie gelegd tussen haar geloofsovertuiging en haar functioneren binnen het team. Hiermee zijn feiten komen vast te staan die kunnen doen vermoeden dat de godsdienstige overtuiging van de vrouw (mede) een rol heeft gespeeld bij het besluit haar aanstelling niet te verlengen. De gemeente betwist dat de aanstelling van de vrouw niet is verlengd vanwege haar godsdienstige overtuiging. In de procedure bij de Commissie noemt de gemeente de bezuinigingen als reden voor het besluit om de aanstelling niet te verlengen. Uit een bestuursopdracht blijkt dat de gemeente inderdaad moest bezuinigen. De bestuursopdracht dateert echter van later datum dan het besluit om de aanstelling van de vrouw niet te verlengen en tijdens de bezwaarprocedure tegen het besluit van de gemeente was nog niet duidelijk of de functie van de vrouw zou komen te vervallen. Voorts is relevant dat het zwaartepunt van de reden om de aanstelling niet te verlengen is gaan schuiven gedurende de bezwaarprocedure en de procedure bij de Commissie. Tijdens de bezwaarprocedure tegen het besluit noemde de gemeente naast de bezuinigingen het functioneren van de vrouw als reden voor de niet verlenging. Dat de vrouw inhoudelijk niet goed zou functioneren is overigens niet gebleken. Voorts was voor haar tot aan de bezwaarprocedure niet duidelijk wat de reden was dat haar aanstelling niet werd verlengd, terwijl niet valt in te zien waarom, indien de bezuinigingen inderdaad de enige en werkelijke reden waren, dit niet eerder is verteld. De Commissie overweegt dat de gemeente, gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, niet heeft bewezen dat de godsdienstige overtuiging van de vrouw niet mede een rol heeft gespeeld bij het besluit haar aanstelling niet verlengen. Verboden onderscheid op grond van godsdienst. 171 .......... Seksuele gerichtheid en burgerlijke staat Mr. M.J. Strijkers 1 Inleiding Belangrijke ontwikkelingen ten aanzien van seksuele gerichtheid en burgerlijke staat spelen zich in 2010 voornamelijk buiten Nederland af. In meerdere EU lidstaten komt in relatief korte tijd door wetgeving en rechtspraak gelijke behandeling voor paren van gelijk geslacht een stuk dichterbij. In eigen land zijn de ontwikkelingen minder spectaculair. Het kabinet is tot 9 juni 2010 demissionair en tot 14 oktober 2010 bezig geweest met formatie en dat leidt ertoe dat belangrijke besluiten zoals de Integratiewet Awgb en opheldering over de enkele feit-constructie op de lange baan worden geschoven. De politieke rust lijkt ook het werk van de Commissie Gelijke Behandeling (CGB) te beïnvloeden. Dus dit jaar geen omstreden kwesties zoals trouwambtenaren, bloeddonoren, inentingsbeleid of homoseksuele docenten en het bijzonder onderwijs. De Commissie heeft acht oordelen uitgebracht over de grond seksuele gerichtheid en vijf over burgerlijke staat. Van de dertien oordelen wordt er slechts in twee oordelen een verboden onderscheid geconstateerd. Die zaken hebben betrekking op beledigende opmerkingen in de werksfeer die door verweerster niet zijn betwist. Aannemelijk maken dat er gediscrimineerd wordt levert dan geen probleem op. Dat ligt anders in oordelen waarin toegang tot een goed of dienst in het geding is. De Commissie geeft dan blijk van een zeer strikte interpretatie van artikel 7, eerste lid sub a, Awgb. In de vijf oordelen over burgerlijke staat is sprake van een voortzetting van de vaste jurisprudentielijn. Op drie oordelen over discriminatie van homomannen op het werk wordt nader ingegaan.Voorgesteld wordt om het toetsingskader voor het vaststellen van verboden onderscheid op grond van homoseksuele gerichtheid te verruimen. Ook wordt nader ingegaan op twee oordelen over zakelijke dienstverlening, waarin de zienswijze van de Commissie op ondernemersvrijheid kritisch wordt bekeken omdat die een inhoudelijke toetsing in de weg staat. Aan de bespreking van de oordelen gaat een overzicht van algemene ontwikkelingen en jurisprudentie vooraf. Dit jaar minder over de algemene ontwikkelingen in Nederland maar meer rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). 2 Algemene ontwikkelingen 2.1 Nationale ontwikkelingen Stand van zaken enkele feit-constructie De Europese Commissie heeft drie jaar geleden in een ingebrekestelling Nederland op de vingers getikt, omdat de enkele feit-constructie meer ruimte laat voor discri- 172 .......... Strijkers minatie dan de uitzonderingsbepaling van de Kaderrichtlijn toelaat. In de huidige wet mogen eisen van een onderwijsinstelling op godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag niet leiden tot onderscheid op grond van het enkele feit van politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat.1 Maar de zogenaamde bijkomende omstandigheden die buiten dit enkele feit rusten zijn onderdeel geworden van veel discussie en verschillende interpretaties. Deze formulering en de uitleg die hieraan gegeven werd, zowel in de wet zelf als tijdens de parlementaire behandeling in zowel de Tweede als Eerste Kamer, heeft tot onduidelijkheid en discussie geleid. Hierbij is dikwijls de positie van homoseksuele leerkrachten in een deel van het bijzonder onderwijs als problematisch gesignaleerd. In reactie op de ingebrekestelling heeft de regering de Raad van State om advies gevraagd. Op advies van de Raad heeft de regering gekozen voor een wijziging van de tekst van artikel 5, tweede lid, sub c, Awgb en deze opgenomen in de conceptIntegratiewet Awgb (IW).2 Een meerderheid in de Tweede Kamer neemt echter geen genoegen met een gewijzigde tekst en dient een initiatiefwetsvoorstel in om te bereiken dat de omstreden compromisformulering helemaal wordt afgeschaft.3 Voorgesteld wordt om in de artikelen 5, tweede lid, 6a, tweede lid, en 7, tweede lid, Awgb telkens de zinsnede ‘het enkele feit van’ te laten vervallen. De huidige Awgb vraagt in de praktijk om onderschrijven van de grondslag van een instelling. De indieners van het wetsvoorstel menen dat hiermee mensen overvraagd worden. Zij menen dat de vraag om de grondslag van de school geheel te onderschrijven, zelfs tot in het privéleven aan toe, een te grote inbreuk op de persoonlijke vrijheden van een individu is. Van een persoon kan worden verwacht binnen de school respect te tonen voor de grondslag, wat iets anders is dan het volledig onderschrijven ervan. Dat laatste past volgens hen niet in een gewenste balans van grondrechten.4 Hoewel het aantal instellingen waar de geschetste problematiek zich voordoet beperkt is, is het belangrijk dat de wetgever zoveel mogelijk duidelijkheid verschaft over de wijze waarin de grondrechten zich tot elkaar dienen te verhouden. Er is derhalve een maatschappelijke noodzaak om de onduidelijkheid die bij de totstandkoming van de huidige wet door de Minister met opzet werd gekozen, nader in te vullen. In afwachting van een inhoudelijke parlementaire behandeling volstaat de Minister voorlopig met eenvoudige terminologische aanpassingen.5 Het onderschrijven van de grondslag in een verklaring In reactie op Kamervragen of een school van een leraar (of van een leerling) mag eisen dat hij een homoseksuele levenswijze afwijst en dat in een verklaring vastlegt, herhaalt de Minister zijn standpunt dat een onderwijsinstelling personeelsleden niet mag weigeren, uitsluitend vanwege hun seksuele gerichtheid of het hebben van een homoseksuele relatie.6 Het verbod van uitsluiting geldt ten aanzien van alle facetten van de arbeidsverhouding, van werving & selectie tot en met ontslag. Scholen voor bijzonder onderwijs kunnen wel van (aspirant)medewerkers verlangen dat zij, door middel van het ondertekenen van een verklaring, de grondslag van de 1 Kamerstukken II, 1990/91, 22014, nr. 3. Dit staat ook exact zo in artikel 5 lid 2 Awgb. 2 www.internetconsultatie.nl/integratiewetawgb/document/184. Zie CGB advies 2010/3: inzake conceptwetsvoorstel Integratiewet. Zie de bespreking van het advies van de Raad van State in C.J. Forder (red) Oordelenbundel 2009 Gelijke Behandeling: oordelen en commentaar, Nijmegen WLP 2010, p. 135-137. 3 Kamerstukken II, 2009/10, 32 476, nr.2 (voorstel van wet). Zie over het schrappen van de enkele feit-constructie de bijdrage van B.Vermeulen in deze bundel. 4 Kamerstukken II, 2009/10, 32 476, nr.3 (Memorie van Toelichting). 5 Kamerstukken II, 2009/10, 31 832, nr.7. 6 Kamerstukken II, 2009/10, 27 017, nr.64. Seksuele gerichtheid en burgerlijke staat 173 .......... onderwijsinstelling onderschrijven en uitdragen. Wanneer die grondslag onder meer inhoudt dat de medewerker niet ongehuwd mag samenwonen of een homoseksuele relatie mag hebben, dan maakt de onderwijsinstelling een verboden onderscheid op grond van burgerlijke staat en homoseksuele gerichtheid. Het antwoord van de Minister werpt de spannende vraag op wat de uitkomst zal zijn wanneer een bijzondere school een gehuwde homoseksuele leerkracht afwijst omdat zijn huwelijk niet verenigbaar is met het uitdragen van de grondslag van de school. In het licht van recente arresten van het EHRM die in paragraaf 3 worden besproken, waarin een verschil in behandeling van een huwelijk tussen paren van gelijk en ongelijk geslacht een schending van artikel 14 EVRM (discriminatieverbod) oplevert, zou dat een mooie testcase zijn voor het Hof in Straatsburg. Homo-emancipatiebeleid In de voortgangsrapportage lesbisch- en homo-emancipatiebeleid 2008-2010 en de homo-emancipatiemonitor wordt uiteengezet in hoeverre de kabinetsdoelstelling zoals verwoord in de nota ‘Gewoon homo zijn’ is gerealiseerd.7 De sociale acceptatie van homoseksuelen is onder de bevolking behoorlijk verbeterd. Het aantal gemeenten dat actief homobeleid voert is met meer dan een kwart gegroeid. De algemene steun voor gelijke rechten is de afgelopen periode onverminderd hoog gebleven. Maar het gebrek aan acceptatie onder jongeren, orthodox godsdienstige Nederlanders, laagopgeleiden en Nederlanders van Turkse en Marokkaanse afkomst blijft reden tot zorg. Het kabinet heeft de afgelopen periode geïnvesteerd in het bespreekbaar maken van homoseksualiteit in verschillende bevolkingsgroepen, het aanpakken van geweld en intimidatie tegen homoseksuelen en het stimuleren van maatschappelijke allianties en initiatieven. Daarnaast zijn bijdragen geleverd aan een homovriendelijke omgeving op school, het werk, de ouderenzorg en in de sport. Uit de SCP monitor blijkt, alle inspanningen ten spijt, dat bijna een derde van de leerlingen in het voortgezet onderwijs denkt dat een homoseksuele leerling op school niet open kan zijn over zijn of haar seksuele voorkeur.8 Ook homoseksuele docenten zijn kwetsbaar voor pesten en intimidatie. De manier waarop op scholen over homoseksualiteit wordt gesproken is een belangrijke indicator voor de veiligheid op scholen. De lokale voorlichting op scholen is versterkt en in de veiligheidsmonitor onderwijs wordt aandacht besteed aan seksuele diversiteit en homodiscriminatie.9 De Minister van Onderwijs neemt de Motie Pechtold c.s. aan over aandacht in het onderwijs voor seksualiteit en seksuele diversiteit.10 De bestaande kerndoelen in het primair en voortgezet onderwijs worden geëxpliciteerd voor wat betreft de aspecten seksuele weerbaarheid en seksuele diversiteit en nader verankerd in een Algemene maatregel van bestuur (AMVB).11 7 Kamerstukken II 2009/10, 27 017, nr.72.Voortgangsrapportage 2010 Algemeen lesbisch- en homo- emancipatiebeleid. 8 S. Keuzenkamp (red.) Steeds gewoner, nooit gewoon. Acceptatie van homoseksualiteit in Nederland, juni 2010, SCP, p. 47/48. 9 Een veilige school, voor homoseksuelen, voor iedereen, deel 2, p.1-5. Bijlage bij Voortgangsrapportage homoemancipatiebeleid 2008-2010, OCW, 2010. 10 Kamerstukken II 2009/10, 27 017, nr.59. 11 Kamerstukken II 2009/10, 27 017, nr.66. 174 .......... Strijkers Homovijandige-incidenten De sociale acceptatie van homo’s neemt toe, maar ‘gewoon homo zijn’ is nog geen gemeengoed. Het beeld van homoseksuele mannen en lesbische vrouwen is negatief onder Nederlanders van Marokkaanse afkomst.12 Geregeld vinden homovijandige incidenten plaats die aanleiding geven tot Kamervragen.13 Enkele voorbeelden zijn het wegpesten van mannen in AmsterdamWest, twee vrouwen in Utrecht en het mishandelen van een man tijdens Koninginne­ dag. De aanpak van homovijandig geweld heeft de aandacht van het ministerie van Veiligheid en Justitie, het Openbaar Ministerie en de politie.14 De aanpak loopt langs drie lijnen: het bevorderen van aangifte van homofobe geweldsdelicten, het verkrijgen van inzicht in de aard en omvang van de problematiek en het zorgdragen voor adequate strafvordering van homofobe geweldsdelicten. Het Openbaar Ministerie in Amsterdam brengt in november 2010 tijdens een themazitting zes discriminatiezaken op diverse gronden voor de rechter. Het gaat om fysiek geweld, maar ook om discriminatoire uitlatingen als ‘Hamas, Hamas, Joden aan het gas’, ‘vieze vuile zwarte kankeraap’, ‘vuile Marokkaan’ en ‘vieze homo’s’. In deze laatste zaak heeft een jeugdige verdachte op Koninginnedag zonder enige aanleiding een willekeurig slachtoffer beledigd, puur alleen omdat het slachtoffer homoseksueel is. Naar het oordeel van de rechtbank kan verdachte met de woorden ‘ben je homo?’ en ‘jullie zijn vies’ geen andere dan een minachtende bedoeling hebben gehad. Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan mishandeling. De rechtbank veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf van 60 uren.15 Met de discriminatie-themazitting wil het Openbaar Ministerie benadrukken dat tolerantie en gelijkwaardigheid wezenlijke waarden zijn in de Amsterdamse samenleving.16 In 2010 registreert het Meldpunt Discriminatie Regio Amsterdam 168 meldingen van discriminatie die homo’s betreft.17 Het fnuikende van homo-discriminatiezaken is dat het vaak gaat om incidenten die out of the blue op straat door anonieme daders gepleegd worden. De enkele veronderstelling dat het slachtoffer homo is, kan aanleiding geven tot haatdragende opmerkingen of rake klappen. In een strafzaak van de OM themazitting verwoordt de Rechtbank Amsterdam deze karakteristiek als volgt: ‘De Rechtbank acht het zorgelijk dat verdachte uit het niets gewelddadig tekeer is gegaan, naar het lijkt met geen andere reden dan de seksuele geaardheid van het slachtoffer, die verdachte kennelijk niet acceptabel acht’.18 BES eilanden (Bonaire, Sint Eustatius en Saba) In een eerder commentaar werd ingegaan op de gevoeligheden rondom de invoering van het huwelijk voor paren van gelijk geslacht op de Nederlandse Antillen.19 Als 12 Rapport Discriminatie in de Amstelland gemeenten (politieregio Amsterdam-Amstelland), Bestuursdienst gemeente Amsterdam, november 2010, p. 21. www.os.amsterdam.nl 13 Aanhangsel Handelingen II 2009/10, nr. 3314; nr. 2970; nr. 2971; nr. 2671. 14 Kamerstukken II 2009/10, 27 017, nr.67. Brief van de Minister over de landelijke uitrol van de hatecrime pilots, verbetering van de opname van aangiften homofoob geweld door de politie en landelijke gegevens over daders van antihomoseksueel geweld. 15 Rb Amsterdam, 6 december 2010, LJN BO6367. 16 Zie elders in deze bundel de annotatie van G. Dankers en M. van der Vegt inzake Rb ’s-Hertogenbosch, 16 februari 2010, LJN BL3895 over een rasgerelateerde discriminatiezaak. 17 Van de 168 meldingen hebben er 88 betrekking op de uitlating van politicus D. Felter van de Republikeinse Moderne Partij die voor de camera’s van AT5 verkondigt dat homofilie een afwijking is die moet worden bestreden. 18 Rb Amsterdam, 6 december 2010, LJN BO6367. 19 Zie J.H. Gerards en P.J.J. Zoontjens (red.) Gelijke behandeling: oordelen en commentaar 2008, Nijmegen WLP 2009, p. 126-127. Seksuele gerichtheid en burgerlijke staat 175 .......... gevolg van gewijzigde staatkundige verhoudingen zijn de Nederlandse Antillen sinds het magische 10-10-10 (10 oktober 2010) opgeheven en bestaat het Koninkrijk der Nederlanden uit vier landen: Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten. Met een ‘Status aparte‘ binnen het Koninkrijk zijn Curaçao en Sint Maarten, evenals Aruba, autonome landen, met hun eigen familierecht. Een huwelijk tussen personen van gelijk geslacht kan er niet worden voltrokken maar een in Nederland gesloten huwelijk moet wel worden erkend. De BES eilanden, te weten Bonaire, Sint Eustatius en Saba, zijn per 10-10-10 openbare lichamen geworden die onderdeel uitmaken van het land Nederland. Aanvankelijk hadden het kabinet en de BES geopteerd voor een terughoudende aanpak, waarbij eerst geleidelijk aan de Nederlands-Antilliaanse huwelijkswetgeving zou worden vervangen door Nederlandse wetgeving. De Tweede Kamer vond in meerderheid dat deze opstelling te terughoudend was, en pleitte in een motie van Van Gent-Remkes voor spoedige openstelling van het huwelijk voor personen van gelijk geslacht.20 Een amendement op de Aanpassingswet BES van Van Gent-Remkes van dezelfde strekking voorzag in invoering van het huwelijk voor personen van gelijk geslacht uiterlijk twee jaar na de transitiedatum. Dat amendement stuitte op veel verzet op de BES eilanden, en leidde in Sint Eustatius tot een unanieme motie tegen het huwelijk voor paren van gelijk geslacht. Niettemin werd het amendement aanvaard. Als gevolg hiervan zal uiterlijk op 10 oktober 2012 artikel 30, eerste lid, BES gaan luiden: ‘Een huwelijk kan worden aangegaan door twee personen van verschillend of gelijk geslacht’. Deze formulering is identiek aan artikel 1:30 Burgerlijk Wetboek (BW).21 In de Kamer was echter geen meerderheid te vinden voor een motie waarin gepleit werd voor actief beleid van de Nederlandse overheid om op de eilanden het draagvlak te bevorderen voor de invoering van het huwelijk voor paren van gelijk geslacht en voor abortus.22 Erkenning van het huwelijk van twee vrouwen op Curaçao: de zaak Van Gastel t. Nederland als praktijkvoorbeeld Bij het EHRM werd de zaak Van Gastel t. Nederland aanhangig gemaakt.23 Twee in Nederland met elkaar gehuwde vrouwen hebben hun huwelijk ingeschreven in het huwelijksregister van Curaçao. Een verzoek van de vrouw om haar echtgenote en een van haar minderjarige kinderen mee te verzekeren tegen ziektekosten werd door de verzekeraar afgewezen, met als argument dat een echtgenoot van hetzelfde geslacht volgens Antilliaans recht niet noodzakelijkerwijs als een wettige echtgenoot hoeft te worden erkend. Nadat het echtpaar haar verzoek bij het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen gehonoreerd zag, werd de verzekeraar in beroep door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba in het gelijk gesteld.Vervolgens werd aan het EHRM de vraag voorgelegd of de vrouw door de overheid gehinderd werd ‘haar recht op eigendom’ in de zin van artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM uit te oefenen. Het verzoek heeft eveneens betrekking op de vraag of artikel 14 EVRM werd geschonden op grond van geslacht. In het najaar van 2010 vonnist het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba in hoger beroep alsnog in het voordeel van het echtpaar.24 Het Hof stelt dat de omstandigheid dat in de Nederlands-Antilliaanse wetgeving het huwelijk slechts 20 Kamerstukken II 2009/10, 32 123 IV, nr.21. 21 Zie hierover: T. Heukels ‘De openbare lichamen BES: ook het huwelijk in transitie’, in: A.L.C. Roos en L.F.M. Verhey (red.) Wetten voor de West, Den Haag 2010, p.133-134. 22 Kamerstukken II 2010/11, 32 368, 32 419, 32 428, nr.13. Motie Recourt / Van Gent over vergroten draagvlak voor wetgeving op het terrein van abortus en huwelijk voor mensen van gelijk geslacht. 23 EHRM, 12 juli 2010, zaaknr. 66005/09 (Van Gastel t.Nederland). 24 Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, 28 september 2010, LJN: BO0846. 176 .......... Strijkers kan bestaan tussen man en vrouw op zichzelf geen rechtvaardiging oplevert voor een onderscheid tussen hetero- en homoseksuele ongehuwde levensgezellen. De overwegingen in de cao die op verzoekster van toepassing zijn moeten zo worden gelezen dat als aan ongehuwd samenlevenden niet het recht op medeverzekering voor ziektekosten was verleend ook de werkneemster in casus niet daarop recht zou hebben (r.o. 2.7). Vervolgens heeft het Hof voorlopig geoordeeld dat ingevolge artikel 1 Protocol nr. 12 EVRM en artikel 26 IVBPR, aangenomen dat deze verdragsbepalingen in casu horizontale werking hebben, en zo niet, naar hedendaags ongeschreven Nederlands-Antilliaans recht een onderscheid op grond van hetero- of homoseksuele gerichtheid tussen ongehuwde levensgezellen, op het gebied van arbeidsvoorwaarden als de onderhavige, ongeoorloofd is (r.o. 2.9). 2.2 Internationale ontwikkelingen In meerdere EU lidstaten komt in relatief korte tijd door wetgeving en rechtspraak het recht op gelijke behandeling voor paren van gelijk geslacht een stuk dichterbij.25 In Tsjechië en het Verenigd Koninkrijk kon alleen een beroep worden gedaan op rechtsbescherming tegen discriminatie op grond van seksuele gerichtheid bij de arbeid. Deze landen hebben het beschermingsniveau uitgebreid naar alle terreinen die al door de Rasrichtlijn worden bestreken zoals sociale bescherming, inclusief sociale zekerheid en gezondheidszorg, sociale voordelen, onderwijs en toegang tot goederen en diensten, inclusief huisvesting.26 Het HvJ EG verduidelijkt dat partners van gelijk geslacht ook recht hebben op arbeidsgerelateerde sociale voordelen zoals partnerpensioen en het EHRM stelt vast dat paren van gelijk geslacht recht hebben op gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM. Belangrijke rechtspraak wordt besproken in paragraaf 3. Het Europees Parlement dringt er bij landen die willen toetreden tot de EU op aan dat rechtsbescherming van LGBT27 in nationale wetgeving een niet onderhandelbare voorwaarde voor toetreding is. Het parlement uit kritiek op de anti-discriminatie wetgeving van Macedonië waarin homoseksuele gerichtheid als verboden discriminatiegrond ontbreekt. In de zaak Santos Couto t. Portugal ziet het EHRM geen schending van artikel 6 en14 jo artikel 8 EVRM in wetgeving die onderscheid maakt tussen strafbaarstelling van seksuele handelingen met minderjarigen al naar gelang sprake is van hetero- of homoseksueel contact.28 De heer Santos voerde aan dat artikel 175 van het Portugese Wetboek van Strafrecht in strijd is met de Portugese Grondwet. Het discriminatieaspect schuilt erin dat heteroseksueel contact met minderjarigen pas strafbaar is wanneer sprake is van misbruik van de onervarenheid van de minderjarige (artikel 174 Wetboek van Strafrecht). Bij homoseksueel contact met een minderjarige daarentegen ontbreekt die aanvullende voorwaarde en dat maakt het contact altijd strafbaar. Het Hof stelt in r.o. 22 vast dat de heer Santos wel een eerlijk proces heeft gehad (artikel 6 EVRM) omdat hij niet gehinderd werd in het aanvoeren van zijn argumenten. Ten aanzien van verzoekers stelling dat zijn veroordeling gebaseerd is op zijn seksuele gerichtheid, overweegt het Hof in r.o. 24 dat artikel 14 EVRM niet zelfstandig kan worden ingeroepen maar in combinatie met andere bepalingen. Het hof stelt 25 Zie voor een overzicht van het recht op gelijke behandeling in de EU lidstaten: K. Waaldijk (e.a.) Homophobia, transphobia and discrimination on grounds of sexual orientation and gender identity, 2010 Update, Fundamental Rights Agency, November 2010. 26 Idem noot 25, p. 9. 27 LGBT staat voor Lesbian, Gay, Bisexual, Transgender. Het is dé afkorting van de internationale beweging van homo- en biseksuelen en de transgenderbeweging. 28 EHRM, 21 september 2010, zaaknr. 31874/07 (Santos Couto t. Portugal). Seksuele gerichtheid en burgerlijke staat 177 .......... vast dat het recht op privéleven (artikel 8 EVRM) niet geschonden is, waardoor artikel 14 niet toepasbaar is. In Alekseyev t. Rusland stelt het EHRM vast dat het verbod van het houden van de Moskou (Gay)Pride in strijd is met het recht van vrijheid van vergadering en vereniging (artikel 11 EVRM), het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie (artikel 13 EVRM) en het verbod van discriminatie (artikel 14 EVRM).29 Diverse landen voeren een partnerregistratiesysteem in, stellen het burgerlijk huwelijk open voor paren van gelijk geslacht of onderzoeken de mogelijkheden daartoe.30 Ondanks deze vooruitgang blijven belangrijke verschillen in rechtspositie tussen paren van hetzelfde en van verschillend geslacht bestaan of worden die zelfs ingevoerd. Zoals hieronder zal blijken, geldt dat ten aanzien van het adoptierecht, toegang tot IVF, het draagmoederschap en het recht om elkaars achternaam te dragen. Voor paren van gelijk geslacht en hun gezinsleden blijft het recht van vrij verkeer en verblijf in een andere lidstaat ingewikkeld.31 Meerdere lidstaten hanteren een beperkte interpretatie van het begrip ‘familielid’ en ‘partner’, specifiek in relatie tot de partner van hetzelfde geslacht.32 Denk bijvoorbeeld aan het niet erkennen van een in Nederland gesloten huwelijk van paren van gelijk geslacht in een andere lidstaat. Dezelfde problematiek doet zich voor ten aanzien van geregistreerde partners, de facto partners en de rechtspositie van hun kinderen. In een Resolutie heeft het Europees Parlement de lidstaten opgeroepen om het vrij verkeer van personen ruim te interpreteren. Paren van gelijk geslacht moeten volgens het Parlement aanspraak kunnen maken op hetzelfde verblijfsrecht als paren van verschillend geslacht, ongeacht hun nationaliteit en ongeacht het feit dat de civiele wetgeving van het ontvangstland aan eigen onderdanen geen geregistreerd partnerschapssysteem biedt en het burgerlijk huwelijk voor paren van gelijk geslacht niet heeft opengesteld.33 3 Rechtspraak EHRM en HvJ EU Vaker erkenning van partnerrelaties van gelijk geslacht Het afgelopen jaar heeft de trend zich doorgezet dat gelijke rechten van LGBT een belangrijk deel zijn gaan uitmaken van de jurisprudentie inzake mensenrechten. Europese rechtspraak wijst althans in die richting. Drie jaar geleden stelde het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Maruko t. VddB vast dat paren van gelijk en van verschillend geslacht aanspraak kunnen maken op weduwnaarspensioen wanneer het geregistreerd partnerschapsysteem grote gelijkenis vertoont met een huwelijk.34 In een serie arresten, waarop hieronder wordt ingegaan, 29 EHRM, 21 oktober 2010, zaaknr. 4916/07, 25924/08, 14599/09 (Alekseyev t. Rusland). 30 De Constitutionele Raad van Frankrijk stelt vast dat het verbod van een huwelijk tussen personen van gelijk geslacht niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel zoals neergelegd in de Grondwet. Conseil Constitutionnel, 28 januari 2011, zaaknr. 2010-92 QPC (Mme. Corinne et autre). 31 Richtlijn 2004/38/EG (Pb. EG 2004 L 229/35). 32 Zie voor een overzicht van het verblijfrecht van (on)gehuwde en geregistreerde partners van gelijk geslacht, al naar gelang er sprake is van vrij verkeer van personen of gezinshereniging: K. Waaldijk Homophobia, transphobia and discrimination on grounds of sexual orientation and gender identity, 2010 update, Fundamental Rights Agency, November 2010, p. 46-50 (vrij verkeer van personen) en p. 50-52 (gezinshereniging). 33 Resolutie van het Europees Parlement van 2 april 2009 over de toepassing van Richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (2008/2184(INI) (P6_TA(2009)0203). 34 HvJ EG 1 april 2008, zaak C-267/06, T. Maruko t. Versorgungsanstalt der Deutschen bühnen. Zie C.J. Forder (red.) Oordelenbundel 2009 Gelijke behandeling: oordelen en commentaar, Nijmegen WLP 2010, p. 138-140. 178 .......... Strijkers spreekt het Straatsburgse Hof zich nu expliciet uit dat artikel 14 EVRM (discriminatieverbod), in combinatie met het recht op gezinsleven (artikel 8 EVRM), van toepassing is op paren van gelijk geslacht. Dat is een baanbrekende ontwikkeling omdat het Hof tot nu toe alleen het recht op privéleven erkend heeft, maar niet het recht om zich als familie en gezin te manifesteren.35 Het Hof hanteerde lange tijd als rechtsopvatting dat een relatie tussen een paar van gelijk geslacht niet kon worden aangemerkt als familie- en gezinsleven, ook niet als zij samen kinderen opvoeden of hun relatie alle kenmerken van een intieme partner-relatie heeft.36 Het Hof heeft een vaste jurisprudentielijn ontwikkeld waaruit volgt dat paren van gelijk geslacht geen recht om te huwen aan artikel 12 EVRM kunnen ontlenen.37 In de arresten Rees t. Verenigd Koninkrijk en Sheffield en Horsham t. Verenigd Koninkrijk interpreteert het Hof het begrip huwelijk in artikel 12 EVRM als ‘een traditioneel huwelijk tussen personen van tegengesteld biologisch geslacht’. In de zaak Cossey t. Verenigd Koninkrijk noemt het Hof met zoveel woorden dat het recht om te huwen door de nationale wetten van de lidstaten wordt ingevuld.38 Het Hof kiest in deze drie arresten voor een strikte interpretatie van artikel 12 EVRM omdat het recht om te huwen in nauw verband staat met het recht om een gezin te stichten. Homoseksuele partnerrelatie nu eindelijk aangemerkt als ‘familie- en gezinsleven’ In Kozak t. Polen stelt het Hof unaniem vast dat Polen in strijd handelt met artikel 14 EVRM jo. artikel 8 EVRM, in een zaak over het weigeren van huuropvolging aan een partner van hetzelfde geslacht.39 Piotr Kozak diende na het overlijden van zijn partner bij de autoriteiten een verzoek in om in de huurwoning te blijven wonen die op naam stond van zijn overleden partner. Het verzoek werd door de verhuurder en de Poolse rechters afgewezen omdat het opvolgen van een huurovereenkomst volgens de Poolse wet alleen voor gehuwden mogelijk is. Daarbij werd verwezen naar artikel 18 van de Poolse Grondwet waarin het huwelijk gedefinieerd wordt als een wettelijke band tussen een man en een vrouw. Anders dan in Karner t. Oostenrijk, waarin vergelijkbare problematiek speelde, erkent het Hof in Kozak t. Polen een homoseksuele relatie als een aan het heteroseksueel gezin gelijkwaardige vorm van samenleven, waardoor een zelfstandig beroep op het gezinsleven van artikel 8 EVRM werd aangenomen.40 In de zaak Karner oordeelde het EHRM dat het beroep van de homoseksuele overlevende partner op voortzetting van de huur gehonoreerd had moeten worden, en wel op grond van artikel 8 EVRM. Maar dit was niet omdat het EHRM het ‘familie- en gezinsleven’ van de twee partners had erkend, het had slechts het recht van de klager op een eveneens door artikel 8, eerste lid EVRM beschermde ‘home’ erkend. In de zaak Karner was sprake van een disproportie tussen het beoogde doel, namelijk de bescherming van het traditionele gezin, en de daarvoor aangewende middelen, namelijk de uitsluiting van homoseksuelen van de bescherming uit de Huurwet (r.o. 40-41). Het Hof weigert echter de homoseksuele relatie expliciet te erkennen als een 35 EHRM, 22 oktober 1981, zaaknr. 7525/76 (Dudgeon t. Verenigd Koninkrijk); EHRM 26 oktober 1988, zaaknr. 10581/83 (Norris t. Ierland); EHRM 22 april 1993, zaaknr. 15070/89 (Modinos t. Cyprus). 36 EHRM, 3 mei 1983, zaaknr. 9369/81 (X en Y t. Verenigd Koninkrijk); EHRM, 14 mei 1986, zaaknr. 11716/85 (S. t. Verenigd Koninkrijk); EHRM, 9 oktober 1989, zaaknr. 14753/89 (C.M. en L.M. t. Verenigd Koninkrijk); EHRM 19 mei 1992, zaaknr. 15666/89 (Kerkhoven e.a. t. Nederland); EHRM, 15 mei 1996, zaaknr. 28318/95 (Röösli t. Duitsland); EHRM 21 december 1999, zaaknr. 33290/96 (Salgueiro Da Silva Mouta t. Portugal); EHRM 26 februari 2002, zaaknr. 36515/97 (Fretté t. Frankrijk). 37 EHRM, 17 oktober 1986, zaaknr. 9532/81 (Rees t. Verenigd Koninkrijk) § 49; EHRM, 30 juli 1998, zaaknr. 31–32/1997/815–816/1018–1019 (Sheffield en Horsham t. Verenigd Koninkrijk) § 66. 38 EHRM, 27 september 1990, zaaknr. 10843/84 (Cossey t. Verenigd Koninkrijk) § 43b. 39 EHRM, 2 maart 2010, zaaknr. 13102 (Kozak t. Polen) § 98 en 99. 40 EHRM, 24 juli 2003, zaaknr. 4001/98 (Karner t. Oostenrijk). Seksuele gerichtheid en burgerlijke staat 179 .......... aan het heteroseksueel gezin gelijkwaardige vorm van samenleven, waardoor de bescherming van artikel 8 EVRM zich niet uitstrekt tot homoseksuelen. In het arrest Kozak gaat het Hof een stap verder dan in de zaak Karner en erkent het expliciet de verplichting om een homoseksuele relatie op gelijke wijze als het klassieke gezin te behandelen. Het Hof overweegt in § 98 en 99 dat de bescherming van het gezin, gebaseerd op de verbintenis tussen een man en een vrouw, zoals voorzien in de Poolse grondwet, in beginsel een legitiem doel is dat een verschil in behandeling kan rechtvaardigen. Het voegt echter toe dat de staat, bij het vinden van het juiste evenwicht tussen de bescherming van het gezin en de door het Verdrag aan seksuele minderheden toegekende rechten, rekening moet houden met de ontwikkeling van de samenleving, met name omdat er niet één enkele manier is waarop iemand zijn privéleven kan leiden. Aangezien het niet kon billijken dat een algemeen verbod op de overdracht van een huurovereenkomst aan personen in een homoseksuele relatie voor de bescherming van het gezin noodzakelijk was, concludeerde het unaniem tot een schending van artikel 14 juncto artikel 8 EVRM. EHRM nog niet klaar om lid-staten te verplichten tot openstelling huwelijk In de zaak Schalk & Kopf t. Oostenrijk staat het EHRM voor de vraag of lidstaten verplicht zijn om voor paren van gelijk geslacht een gelijkwaardige voorziening als het huwelijk te creëren of het huwelijk voor hen open te stellen.41 De vraag werd voorgelegd door twee Oostenrijkse mannen die in de weigering om een huwelijk te kunnen sluiten een schending zagen van artikel 12, jo. 8, jo. 14 EVRM. Hoewel het Hof vaststelt dat artikel 12 EVRM de lidstaten niet verplicht om paren van gelijk geslacht te laten huwen, en beide mannen feitelijk nul op het rekest kregen, laat het Hof de deur bewust op een kier door te overwegen dat de uitleg van artikel 12 EVRM anders kan uitvallen wanneer meer lidstaten het verbod van een huwelijk tussen paren van gelijk geslacht opheffen. Het Hof ziet in het schrappen van de ‘man èn vrouw’ eis in artikel 9 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie aanleiding om artikel 12 EVRM ruim te interpreteren.42 Het recht om te huwen is in die zienswijze niet onder alle omstandigheden beperkt tot twee personen van verschillend geslacht. Het Hof overweegt in r.o. 93 en 94 dat in de context van toegenomen maatschappelijke acceptatie van paren van gelijk geslacht en het besef dat ook overig EU recht hen in toenemende mate als familie aanmerkt, de zienswijze dat een paar van gelijk geslacht geen aanspraak kan maken op gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM moet worden losgelaten.Tot op welke hoogte het draagvlak voor gelijke rechten voor paren van gelijk geslacht bij de Europese rechters aan het toenemen is, blijkt ook uit de krappe meerderheid in de raadkamer (vier van de zeven).Ten aanzien van het nondiscriminatiebeginsel geven drie van de zeven rechters er in een gezamenlijke dissenting opinion blijk van dat het Hof wel een schending van artikel 14 EVRM in combinatie met artikel 8 EVRM had moeten vaststellen omdat sprake was van vergelijkbare gevallen en de ‘very weighty reasons test’ een grondige motivering vereist.43 Twee rechters van de meerderheid betoogden in een concurring opinion dat geen situ41 EHRM, 24 juni 2010, zaaknr. 30141/04 (Schalk & Kopf t. Oostenrijk) 42 Artikel 9 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie luidt: “Het recht om te huwen en het recht een gezin te stichten worden gewaarborgd volgens de nationale wetten die de uitoefening van deze rechten beheersen” (Pb 2000/C 364/01). 43 EHRM, 24 juli 2003, zaaknr. 40016/98, r.o. 37 (Karner t. Oostenrijk). 180 .......... Strijkers atie denkbaar is waarbij paren van gelijk geslacht zich op artikel 12 EVRM kunnen beroepen. Het verzoek van de heren Kopf & Schalk om de zaak voor te leggen aan de Grote Kamer werd door het Hof afgewezen. Uitsluiting partner van gelijk geslacht van arbeidspartner-voordelen is discriminatoir Schending van het non-discriminatiebeginsel en een inbreuk op het recht op gezinsleven is wél de uitkomst in P.B. & J.S. t. Oostenrijk, waarin een samenwonend paar van gelijk geslacht niet de mogelijkheid heeft de ene partner op de polis van de ziekte- en ongevallenverzekering van de andere partner bij te schrijven. De ambtenarenwetgeving biedt die mogelijkheid namelijk alleen voor samenwonende partners van verschillend geslacht.44 De bewijslast ligt op de Staat, die er niet in slaagt om aan te tonen waarom een verschil in behandeling noodzakelijk is. Alimentatieverplichting moet ook verminderen bij aangaan relatie met partner van gelijk geslacht In de zaak J.M. t. Verenigd Koninkrijk, ziet het Hof onvoldoende aanknopingspunten voor gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM.45 Verzoeker is moeder van twee kinderen, gescheiden en is een relatie aangegaan met een vrouw. De vader is belast met de opvoeding van de kinderen en moeder is alimentatieplichtig. Tot zover niets bijzonders. Wanneer de ‘afwezige’ alimentatieplichtige ouder een nieuwe relatie aangaat, getrouwd of ongetrouwd, dan hoeft deze ouder volgens de Britse wetgeving minder te betalen omdat hij een zorgplicht heeft voor de nieuwe partner. De lastenverlichting geldt echter niet voor een ouder, zoals deze moeder, die een relatie met een persoon van hetzelfde geslacht aangaat. Het Hof stelt vast dat artikel 14 juncto artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het EVRM is geschonden, omdat het verschil in behandeling gebaseerd is op haar seksuele gerichtheid. Opmerkelijk is dat het Hof een beroep op gezinsleven op grond van artikel 8 EVRM verwerpt. Het EHRM is het met klaagster niet eens dat er sprake is van een relatie en dat alimentatie bij uitstek een onderwerp is dat het gezinsleven raakt. Het Hof komt tot zijn conclusie op basis van een brede interpretatie van artikel 1 EP EVRM.46 Het Hof vergeleek de alimentatiebijdrage met de afdracht van sociale lasten die eveneens op wetgeving gebaseerd is. Het betalen van de volle mep aan alimentatie heeft onmiskenbaar een negatief financieel effect op haar bezittingen, maar de redenering lijkt wat vergezocht omdat het Hof de discriminatie in relatie tot artikel 8 EVRM had kunnen vaststellen. Die keuze voor artikel 1 EP EVRM werd wellicht bewust gemaakt om te voorkomen dat elk financieel voor- of nadeel onder de reikwijdte van artikel 8 EVRM wordt gebracht. Erkenning van familie- en gezinsleven van lesbiennes en hun kind ligt in het verschiet Erkenning van het recht op gezinsleven is niet alleen voor paren van gelijk geslacht van belang maar ook om de rechtspositie van hun kinderen te versterken. Dat laatste belang is aan de orde in voorliggende adoptiezaak Gas en Dubois t. Frankrijk die door 44 EHRM, 22 juli 2010, zaaknr. 18984/02, (P.B. & J.S. t. Oostenrijk). 45 EHRM, 28 september 2010, zaaknr. 37060/06 (J.M. t. Verenigd Koninkrijk). De feiten hebben betrekking op 10 jaar geleden. Door de invoering van het geregistreerd partnerschap in 2004 zijn de nadelige effecten van de Britse alimentatiewetgeving opgeheven. 46 Dit verdragsartikel, dat het eigendomsrecht beschermt, wordt op de meest uiteenlopende terreinen ingeroepen. Zie voor een analyse op hoofdlijnen van de Straatburgse jurisprudentie:T. Barkhuysen (e.a.) De eigendomsbescherming van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en het Nederlandse Burgerlijke recht, Kluwer, 2005, hoofdstuk 3, p.50. Seksuele gerichtheid en burgerlijke staat 181 .......... het Hof ontvankelijk werd verklaard.47 Uit de langdurige relatie tussen mevrouw Gas en mevrouw Dubois werd uit laatstgenoemde een kind geboren met behulp van een anonieme donor. Het adoptieverzoek van mevrouw Gas werd door de Franse autoriteiten afgewezen ‘in het belang van het kind’. Op het eerste oog een verdachte grond maar in tegenstelling tot in E.B. t. Frankrijk speelde de seksuele gerichtheid van de moeder geen rol bij de beslissing om het adoptieverzoek af te wijzen.48 Op basis van Franse wetgeving zou het toekennen van het adoptieverzoek aan mevrouw Gas er toe leiden dat de biologische moeder het ouderlijk gezag verliest. Ingevolge artikel 365 van de Code Civil heeft een adoptieverzoek tot gevolg dat het ouderlijk gezag van de biologische ouder op de adoptieouder wordt overgedragen. Wanneer het te adopteren kind van een echtgenoot is, dan kan het ouderlijk gezag gezamenlijk worden uitgeoefend. Paren van verschillend geslacht kunnen het verlies van het ouderlijk gezag voorkomen door met elkaar te trouwen, een keuze die paren van gelijk geslacht in Frankrijk niet hebben. Beide vrouwen zien in de keuze tussen het verlies van het ouderlijk gezag van de geboortemoeder bij de toekenning van adoptie of het ontbreken van gezag bij de tweede moeder discriminatie op grond van seksuele gerichtheid. De vraag ligt nu voor hoe een de facto familie juridisch een gezin wordt. Ik acht de kans groot dat het EHRM zal oordelen dat Frankrijk het beroep op gezinsleven zal moeten respecteren en in zijn wetgeving de mogelijkheid tot gezamenlijk ouderlijk gezag zal moeten invoeren. Een kind dat met behulp van een anonieme donor is verwekt binnen een gezin dat uit twee vrouwen bestaat heeft overduidelijk belang bij twee juridische ouders in plaats van één. Gepensioneerde met geregistreerde partner moet evenveel pensioen ontvangen als gepensioneerde met echtgeno(o)t(e) In de zaak Jürgen Römer t. Vrije en Hanzestad Hamburg moet het HvJ EU de prejudiciële vraag beantwoorden of pensioenreglementen die gehuwden bevoordelen ten opzichte van geregistreerde partners ‘wetgevingen inzake burgerlijke staat en de daaraan verbonden voordelen zijn’ in de zin van de Kaderrichtlijn. De heer Römer heeft een geregistreerde partner en de stad Hamburg keert hem een lager pensioen uit dan aan gepensioneerden met een getrouwde partner. Duitsland heeft het geregistreerd partnerschap alleen opengesteld voor paren van gelijk geslacht en het huwelijk alleen voor paren van verschillend geslacht. Anders gezegd: de heer Römer kan slechts aanspraak maken op een lager pensioen omdat hij met een man samenleeft en niet met een vrouw getrouwd is. De discriminatie springt nogal in het oog en de zaak wacht al geruime tijd op een inhoudelijke toetsing. Hoopgevend is de opinie van de advocaat- generaal Jääskinen, die stelt dat paren van gelijk geslacht in alle lidstaten aanspraak moeten kunnen maken op arbeidsgerelateerde sociale voordelen.49 Voortbouwend op de zaak Maruko t. VddB voert hij aan dat de huwelijks- en familiewetgeving tot de nationale competentie van de lidstaten blijft behoren, maar wanneer een lidstaat het burgerlijk huwelijk beperkt tot paren van verschillend geslacht, dan moet de Staat op basis van Richtlijn 2000/78/EG gelijke behandeling garanderen en homoparen (hoewel niet getrouwd) toch toegang bieden tot alle arbeidsgerelateerde sociale voordelen waar getrouwde paren recht op hebben.50 De advocaat47 EHRM, 31 augustus 2010, zaaknr. 25951/07 (Gas en Dubois t. Frankrijk). 48 EHRM, 22 januari 2008, zaaknr. 43546/02 (E.B. t. Frankrijk). De Franse staat handelt in strijd met artikel 8 EVRM jo. artikel 14 EVRM door de aanvraag voor éénouderadoptie van een lesbische vrouw met een duurzame relatie af te wijzen met als argument dat de vaderrol in het gezin ontbreekt. 49 HvJ EU Jürgen Römer t. Vrije en Hanzestad Hamburg (C-147/08), Conclusie van advocaat-generaal N. Jääskinen, 15 juli 2010. 50 Idem noot 50, par. 106-111). 182 .......... Strijkers generaal gaat nog een stapje verder door te betogen dat het verbod van discriminatie op grond van seksuele gerichtheid als algemeen beginsel van gemeenschapsrecht al voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Kaderrichtlijn gold. Of het Hof zo ver wil gaan valt nog te bezien omdat die interpretatie aanzienlijke financiële implicaties voor de lidstaten meebrengt.51 4 Oordelen seksuele gerichtheid 4.1 Arbeid Homo-achtig gedrag en verwijfde zwaaigebaren Drie oordelen betreffen werknemers die uiting geven aan hun homoseksuele gerichtheid op het werk. Eén oordeel betreft de sollicitatiefase, de andere twee de werkvloer. In twee oordelen constateert de Commissie verboden onderscheid op grond van homoseksuele gerichtheid, waarbij het onderscheid in één oordeel wordt vastgesteld op grond van intimidatie. In één oordeel slaagt verzoeker er niet in het onderscheid aannemelijk te maken. In oordeel 2010-137 solliciteert een homoseksuele man bij een orthopedagogische praktijk. In het kader van de sollicitatieprocedure neemt de man deel aan een door de praktijk georganiseerd weekend voor kinderen. Hij wordt vervolgens afgewezen, volgens hem vanwege zijn homoseksuele gerichtheid. De praktijk stelt dat de man is afgewezen vanwege zijn te softe aanpak van kinderen die structuur nodig hebben. Zijn homoseksualiteit is ter sprake gekomen nadat uitvoerig uitleg is gegeven waarom hij niet geschikt is. Ter zitting erkent de praktijk dat in het evaluatiegesprek tegen de man is gezegd dat zijn houding ‘heel erg homoachtig’ overkomt. De Commissie oordeelt op grond hiervan dat sprake is van een vermoeden dat zijn homoseksualiteit een rol heeft gespeeld bij de afwijzing. De praktijk heeft niet bewezen dat dit niet het geval is geweest. Dit leidt tot het oordeel dat sprake is van verboden onderscheid. In oordeel 2010-92 klaagt een leerling-bakker over discriminatie op de werkvloer. Hij zegt door zijn werkgever te zijn aangesproken als ‘homo’ en ‘flikker’, en die termen zouden ook op zijn pen zijn geschreven. De werkgever ontkent en wordt daarin gesteund door getuigenverklaringen. Wel komt vast te staan dat een collega de woorden op de pen heeft geschreven. Nu de werkgever de collega direct daarop heeft aangesproken, heeft hij niet in strijd met de gelijkebehandelingswetgeving gehandeld. In overweging 3.2 gaat de Commissie nader in op de verantwoordelijkheid voor de schending van de gelijkebehandelingsnorm, al naar gelang of een leidinggevende een werknemer discrimineert of collega’s onderling discrimineren. Er zijn geen aanwijzingen dat het ROC, waar de leerling-bakker een opleiding volgde, op de hoogte was van discriminatoir gedrag op de werkvloer. Hierdoor kan het ROC niet kan worden verweten niet tegen discriminatoir gedrag te zijn opgetreden.52 51 Voorstelbaar is dat het Hof uit kostenoogpunt een vergelijkbare redenering volgt als in het Barber-arrest, waarbij de datum uitspraak als datum geldt waarop werknemers met terugwerkende kracht aanspraken op pensioenopbouw hebben. HvJ EG 17 mei 1990, zaak C-262/88 D.H. Barber t. Guardian Royal Exchange Assurance Group. De hierop gebaseerde Barber-Richtlijn 96/97/EG is getransponeerd in de Recast Richtlijn 2006/54/EG (Pb. L204/24). Zie ook over arbeidsvoorwaarden de eerder besproken EHRM-uitspraak in de zaak P.B. & J.S. t. Oostenrijk. 52 Uit onder meer oordeel 2005-91 (overweging 6.4) volgt dat een onderwijsinstelling haar studenten bij het aanbieden van onderwijs, waaronder stages, dient te beschermen tegen ongelijke behandeling en naar aanleiding van discriminatieklachten een zorgvuldig onderzoek dient in te stellen, zo nodig gevolgd door het nemen van passende maatregelen. Seksuele gerichtheid en burgerlijke staat 183 .......... In oordeel 2010-135 klaagt een medewerker in tijdelijke dienst van een keukencentrum dat zijn collega’s in zijn nabijheid telkens zogenoemde verwijfde bewegingen hebben gemaakt. Tijdens een vergadering, waarbij de leidinggevende en andere collega’s aanwezig waren, vroeg de assistent-bedrijfsleider aan de medewerker of hij gooide zoals hij zwaaide. De assistent-bedrijfsleider maakte daarbij een zogeheten verwijfd zwaaigebaar. De Commissie is van oordeel dat hierdoor de waardigheid van de medewerker is aangetast en een kwetsende omgeving is gecreëerd. Daarmee is sprake van intimidatie. Nadat de werknemer bij de commercieel directeur geklaagd heeft en deze geen aanleiding zag om maatregelen te nemen, meldt de werknemer zich ziek. De Commissie oordeelt dat de werkgever in strijd handelt met de gelijkebehandelingswetgeving door de klacht niet te behandelen. Tevens stelt de Commissie vast dat het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst verband houdt met de arbeidsongeschiktheid die veroorzaakt werd door intimidatie op de werkvloer. Door dit verband is er sprake van verboden onderscheid. De oordelen bevestigen de bevindingen uit het onderzoeksrapport: Discriminatie is het woord niet - Lesbische vrouwen en homoseksuele mannen op de werkvloer: bejegening en beleid. In deze studie werd geconcludeerd dat de meest voorkomende bejegeningsproblemen die homoseksuelen op het werk ervaren en signaleren, vooral verband blijken te houden met opmerkingen en zogenaamde grapjes die een alledaags onbehagen tot gevolg hebben: incidentele of regelmatiger voorkomende opmerkingen, aanduidingen en verwijzingen die voor heteroseksuelen niet per se veel betekenen, maar voor homoseksuelen kwetsend zijn.53 De term hetero- of homoseksuele gerichtheid dient volgens de wetsgeschiedenis van de Awgb ruim te worden uitgelegd en ziet op de gerichtheid van een persoon in seksuele en liefdesgevoelens, -uitingen en relaties.54 Er is gekozen voor de term gerichtheid omdat die naast gevoelens ook de concrete uitingen omvat. De term gerichtheid is daarmee ruimer dan de term voorkeur of geaardheid.55 Hieruit volgt dat concreet gedrag, dat algemeen wordt beschouwd als uitvloeisel van de homoseksuele (of heteroseksuele) gerichtheid van een persoon, door de Awgb wordt beschermd. De keuze van de wetgever voor een open norm verhoogt het beschermingsniveau maar laat ook ruimte voor een dubieus neveneffect, namelijk dat aan bevolkingsgroepen eigenschappen worden toegedicht, zoals de aanname dat verwijfd gedrag ‘in het algemeen kan worden beschouwd als een uitvloeisel van de homoseksuele gerichtheid’.Vrouwelijk - althans verwijfd - gedrag wordt daarmee aan homoseksualiteit gekoppeld. Hieronder zal ik betogen dat vrouwelijk gedrag echter met geslacht te maken heeft en niet met de grond seksuele gerichtheid. Aan de hand van de genoemde drie oordelen waar getoetst werd of sprake is van onderscheid op grond van homoseksuele gerichtheid zal ik uitleggen waarom ook de vraag moet worden meegenomen of sprake is van onderscheid op grond van geslacht. De oordelen hebben met elkaar gemeen dat verweersters geen moeite lijken te hebben met de homoseksuele identiteit van verzoekers, dat wil zeggen het gegeven dat verzoekers zichzelf definiëren als homo en zich in hun seksuele en liefdesgevoelens, -uitingen en relaties op personen van hetzelfde geslacht richten. Het discriminatieaspect zit naar mijn mening niet in de afwijzing van homoseksuele gerichtheid als zodanig, maar in het feit dat verweersters het functioneren van verzoekers beoordelen 53 CGB Rapport, Discriminatie is het woord niet - Lesbische vrouwen en homoseksuele mannen op de werkvloer: bejegening en beleid, april 2009. Zie ook: J.K. Swim (e.a.) Daily Encounters with Heterosexism in: Journal of Homosexuality, 15403602,Volume 53, Issue 4, 2008, p.31-48. 54 Kamerstukken II 1990/91, 22 014, nr. 3, p.13. 55 Kamerstukken II 1990/91, 22 014, nr. 5, p.21. 184 .......... Strijkers op basis van stereotype denkbeelden over mannelijkheid en vrouwelijkheid. Verzoe­ kers zijn in de ogen van verweersters geen echte mannen omdat ze zich niet zouden gedragen conform de geslachtsrol van het biologisch geslacht.56 Verweersters verwijten deze homomannen in de kern dat ze zichzelf als mannen definiëren. In het oordeel van de leerling-bakker (2010-92) merken collega’s op: “In de eerste week merkten we dat verzoeker anders was. Naar aanleiding van de eerste week vroegen we tijdens de koffiepauze of hij homo was.Verzoeker maakte hier geen geheim van. Wij hebben toen gezegd dat dit geen probleem is en dat iedereen is zoals die is” (r.o. 3.15). In het oordeel van de medewerker keukencentrum (2010-135) maakt de assistentbedrijfsleider tijdens een vergadering met de hand een verwijfd zwaaigebaar. Op een non-verbale manier wordt verzoeker duidelijk gemaakt dat zijn gedrag niet mannelijk is. Meerdere collega’s waren aanwezig en de assistent-bedrijfsleider werd op dat moment niet tot de orde geroepen door de aanwezige bedrijfsleider. Terecht merkt de Commissie op dat verweerster zich jegens verzoeker schuldig heeft gemaakt aan intimidatie. Zij overweegt dat de setting waarin deze gedraging plaatsvond, te weten door een leidinggevende in een vergadering waar naast verzoeker ook zijn collega’s aanwezig waren, tot gevolg heeft dat verzoekers waardigheid is aangetast en een kwetsende omgeving is gecreëerd (r.o. 3.15). In het oordeel van de orthopedagoog (2010137) wordt een te softe aanpak in verband gebracht met homo-achtig gedrag. Het is een gemis dat de Commissie ter zitting niet doorvraagt om dit verband te expliciteren. Zou in het andere uiterste, een sollicitant die tijdens het meeloopweekend de kinderen met militaire discipline aanpakt, niet geschikt zijn bevonden omdat zijn te harde aanpak heel erg hetero-achtig overkomt? Vermoedelijk niet. Vrouwenverdrag verplicht tot uitbanning van vooroordelen Begrijpelijk is dat de Commissie in twee van de drie oordelen onderscheid op grond van homoseksuele gerichtheid heeft kunnen vaststellen. De verzoeken waren op die discriminatiegrond ingediend en het onderzoek heeft zich daarop toegespitst. De casuïstiek geeft echter aanleiding om homo-achtig gedrag, ‘anders-zijn’, een te softe aanpak en verwijfde zwaaigebaren in een bredere context te beoordelen, namelijk de vraag of dergelijk gedrag verband houdt met het uiting geven aan een homoseksuele gerichtheid, dan wel het uiting geven aan zijn geslachtsrol. Het Vrouwen­ver­ drag kan een wettelijke basis vormen voor een dergelijke beoordeling. Artikel 5a Vrouwenverdrag luidt: De Staten die partij zijn bij dit Verdrag, nemen alle passende maatregelen om het sociale en culturele gedragspatroon van de man en de vrouw te veranderen ten einde te komen tot de uitbanning van vooroordelen, van gewoonten en van alle andere gebruiken, die zijn gebaseerd op de gedachte van de minderwaardigheid of meerderwaardigheid van één van beide geslachten of op de stereotiepe rollen van mannen en vrouwen. Concreet zou de Commissie hier invulling aan kunnen geven door aan verzoekers en/of verweersters te vragen wat voor hen de precieze betekenis is van begrippen als homo-achtig gedrag, ‘anders-zijn’, een te softe aanpak en verwijfde zwaaigebaren. Uit het antwoord moet dan duidelijk worden of het te doen is om de wijze waarop aan het homo-zijn invulling wordt gegeven, of dat het homozijn op zichzelf er helemaal niet toe doet en verweersters zich storen aan gedrag dat in hun ogen niet conform de geslachtsrol is. Die informatie is van belang om vast te kunnen stellen welke discriminatiegrond in het geding is. De Commissie heeft eerder geoordeeld dat indien jegens iemand onderscheid wordt gemaakt, omdat hij of zij 56 Zie R.D. Schopea, M.J. Eliasona, Sissies and Tomboys: Gender Role Behaviors and Homophobia in: Journal of Gay & Lesbian Social Services 1540-4056,Volume 16, Issue 2, 2003, p.73-97. Seksuele gerichtheid en burgerlijke staat 185 .......... zich uiterlijk presenteert als iemand van het andere geslacht, sprake is van onderscheid op grond van geslacht.57 Er valt echter ook iets voor te zeggen dat wanneer iemands houding wordt beoordeeld als behorend tot een / het ander(e) geslacht, daarmee onderscheid op grond van geslacht komt vast te staan. 4.2 Aanbod goederen en diensten Drukker weigert handdoeken en balpennen met een homologo en –tekst In twee vergelijkbare zaken neemt de Commissie een opmerkelijk standpunt in ten aanzien van de vraag hoe de keuzevrijheid van ondernemers om artikelen al dan niet te leveren zich verhoudt tot het discriminatieverbod in het zakelijke goederen- en dienstenverkeer. In beide oordelen weigert een bedrijf met een beroep op geloofsovertuiging om artikelen met een bepaalde tekst / logo te bedrukken. In oordeel 2010-32 neemt een drukkerij een offerteaanvraag niet in behandeling. Een stichting die gaysportactiviteiten organiseert vraagt om handdoeken met de tekst ‘Gay Sport Nijmegen PINK Tournament 2009’ te bedrukken. De drukkerij wil wel handdoeken leveren aan de stichting, maar weigert daarop een tekst te drukken met de term “gaysport” erin. De drukkerij stelt dat God de mensen heeft geschapen tot Zijn eer en van hen vraagt te leven tot Zijn eer en nadrukkelijk een seksuele relatie tussen mensen van hetzelfde geslacht verbiedt. Uit het ‘handdoekenoordeel’ volgt dat klanten zich niet op de gelijkebehandelingswetgeving kunnen beroepen om levering van een product af te dwingen wanneer dat niet tot het assortiment van de ondernemer behoort. Een vergelijkbare situatie leidt tot oordeel 2010-169. Hierin voert een stichting die zich inzet voor de emancipatie van homo’s aan dat zij als klant door een leverancier van relatiegeschenken werd geweigerd. De betrokken leverancier wilde wel pennen leveren aan de stichting, maar weigerde deze te bedrukken met de frase “Fris en fruitige foundation voor seksuele diversiteit en HLBT-emancipatie”. Ook hier wil de leverancier geen tekst drukken die reclame maakt voor seksuele diversiteit omdat seksualiteit door God slechts bedoeld is voor man en vrouw en slechts voorbehouden is aan het huwelijk.58 De Commissie overweegt (r.o. 3.11) dat een bedrijf dat promotie-artikelen aanbiedt vanwege haar godsdienstige overtuiging dat aanbod mag beperken voor zover verdergaand aanbod tegen die overtuiging indruist, maar zij mag een persoon niet van dat aanbod uitsluiten vanwege bijvoorbeeld de seksuele gerichtheid van die persoon. Mijn principale bezwaar is dat in beide oordelen geen inhoudelijke toetsing wordt uitgevoerd. Een inhoudelijke toetsing bestaat mijns inziens uit de vraag of de weigering om pennen en handdoeken te bedrukken met een logo dat verwijst naar seksuele diversiteit objectief gerechtvaardigd kan worden met een beroep op godsdienst. Aan die vraag wordt niet toegekomen omdat er in de zienswijze van de Commissie geen verschil in behandeling bestaat tussen homo’s en hetero’s. Aan hetero’s worden eveneens geen pennen en handdoeken geleverd met logo’s die naar seksuele diversiteit verwijzen. De vergelijking doet enigszins gekunsteld aan. Om van gelijke gevallen te kunnen spreken is vereist dat het om hetero’s gaat die al dan niet in een belangenvereniging seksuele diversiteit nastreven. De Commissie gaat in die vergelijking voorbij aan de doelstelling van de homobelangenvereniging, die neerkomt op het bevorderen van de sociaal-maatschappelijke acceptatie en integratie van homo- en 57 Oordeel 2007-201 overweging 3.6 (Travestie). 58 ‘Voor geen miljoen druk ik homotekst’, Reformatorisch Dagblad, 3 juli 2010. 186 .......... Strijkers biseksualiteit. In de praktijk zullen het overwegend, zo niet uitsluitend, homo’s zijn die zich organiseren in een vereniging om een dergelijk doel na te streven. Zij zullen dan ook in overwegende mate worden benadeeld door de weigering om op een positieve manier uiting te geven aan hun homoseksuele gerichtheid. De Commissie had dan ook moeten vaststellen dat indirect onderscheid op grond van homoseksuele gerichtheid wordt gemaakt. De wetgever heeft de uitzonderingen op het verbod van onderscheid op grond van godsdienst bij zakelijke dienstverlening limitatief in de wet opgenomen. Het betreft artikel 7, tweede lid, Awgb (bijzonder onderwijs) en artikel 7, derde lid, Awgb (eisen die gelet op het privé-karakter van de omstandigheden waarop de rechtsverhouding ziet in redelijkheid kunnen worden gesteld). Het ontbreken van een uitzonderingsbepaling voor godsdienst in artikel 7, eerste lid, sub a, Awgb betekent dat onderscheid op die grond is verboden bij het aanbieden van of verlenen van toegang tot goederen en diensten en bij het sluiten, uitvoeren of beëindigen van overeenkomsten terzake indien dit geschiedt in de uitoefening van een beroep of bedrijf. De vraag die de Commissie vervolgens had moeten beantwoorden is of het indirect onderscheid op grond van homoseksuele gerichtheid objectief kan worden gerechtvaardigd in de zin van artikel 2, eerste lid, Awgb. De Commissie zou dan de gelegenheid hebben gehad om haar zienswijze te geven op de vraag of de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging (artikel 6, eerste lid, Grondwet (Gw) prevaleert boven het discriminatieverbod (artikel 1 Gw) op grond van homoseksuele gerichtheid bij de toegang tot goederen en diensten, dat nader is uitgewerkt in artikel 7, eerste lid, sub a, Awgb. Beperkte ruimte voor vrijheid van godsdienst bij zakelijke dienstverlening In de zaak Pichon en Sajous t. Frankrijk laat het EHRM, in tegenstelling tot de CGB in de besproken oordelen, de toegang tot goederen en diensten prevaleren boven gewetensbezwaren van religieuze aard.59 In deze zaak weigerde een apotheker om anticonceptiepillen te verkopen en beriep zich op artikel 9 EVRM (vrijheid van godsdienst). Het Hof achtte de weigering geen uitoefening van godsdienst of levensovertuiging. Het Hof geeft naar mijn mening een duidelijke indicatie hoe artikel 9 EVRM geïnterpreteerd moet worden, door op te merken dat de vrijheid van godsdienst vooral betrekking heeft op zaken die verband houden met het individuele geweten. Algemeen geaccepteerde geloofsuitingen die daarmee nauw verwant zijn, zoals worship, teaching, practice and observance vallen ook onder de bescherming van artikel 9 EVRM.60 Het Hof voegt daar echter aan toe: ‘Article 9 of the Convention does not always guarantee the right to behave in public in a manner governed by that belief. The word “practice” used in Article 9 § 1 does not denote each and every act or form of behaviour motivated or inspired by a religion or a belief. It considers that, as long as the sale of contraceptives is legal and occurs on medical prescription nowhere other than in a pharmacy, the applicants cannot give precedence to their religious beliefs and impose them on others as justification for their refusal to sell such products, since they can manifest those beliefs in many ways outside the professional sphere’. Het is juist de overweging van het Hof over de reikwijdte van de vrijheid van godsdienst in de publieke sfeer, in combinatie met de overweging dat religieuze overtuiging op vele wijzen buiten de professionele sfeer kan worden geuit, 59 EHRM 2 oktober 2001, zaaknr. 49853/99 (Pichon en Sajous t. Frankrijk). Zie ook: E. Bribosia, I. Rorive, Conscientious objection and the principle of equal treatment in: In search of a balance between the right to equality and other fundamental rights, themarapport, Europese Commissie, februari 2010, p. 57. 60 EHRM 1 juli 1997, zaaknr. 20704/92 (Kalaç t. Turkije); EHRM 27 juni 2000, zaaknr. 27417/95 (Cha’are Shalom Ve Tsedek t. Frankrijk). Seksuele gerichtheid en burgerlijke staat 187 .......... die duiden op een afbakening van het recht op vrijheid van godsdienst in de publieke sfeer. Zakelijke dienstverlening maakt daar onmiskenbaar deel van uit. Ook de volgende twee vonnissen, die in Groot-Brittanië en in Nederland spelen, duiden erop dat de ruimte voor een beroep op vrijheid van godsdienst in de publieke sfeer beperkter is dan in de privésfeer. In Groot-Brittannië werd begin 2011 een orthodox christelijk echtpaar veroordeeld wegens overtreding van de Equality Act. Het echtpaar heeft een bed and breakfasthotel en hanteert de regel dat een kamer met een tweepersoonsbed alleen aan getrouwde stellen kan worden verhuurd. De heren Hall en Preddy zijn met elkaar een geregistreerd partnerschap aangegaan en kunnen de kamer met het tweepersoonsbed niet huren omdat die niet aan een homostel werd verhuurd. Zij kunnen wel een kamer met twee eenpersoonsbedden huren.61 Verzoekers beroepen zich op artikel 8 en 14 EVRM, verweerster op artikel 8, 9 en 14 EVRM. De rechter stelt vast dat sprake is van directe discriminatie van homo’s. Met het beleid ten aanzien van tweepersoonsbedden wordt onderscheid gemaakt op grond van burgerlijke staat terwijl er voor deze casus geen materieel verschil is tussen een huwelijk en een geregistreerd partnerschap (r.o. 35).Ten aanzien van het recht op respect voor privé- en gezinsleven (artikel 8 EVRM) stelt de rechter vast dat dit recht voor verweersters niet is geschonden omdat zij immers niet verplicht zijn het mannenpaar in het privégedeelte van hun hotel toe te laten (r.o. 38). Deze zienswijze illustreert dat geloofsopvattingen volledig in de privésfeer (de eigen woning) mogen worden aangehangen, maar dat terughoudendheid moet worden betracht in de publieke sfeer zoals het uitbaten van een hotel. Deze beperking is proportioneel en noodzakelijk om de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen (artikel 9, tweede lid EVRM) te garanderen. De Rechtbank Arnhem verwerpt een beroep op vrijheid van godsdienst door de eigenaar van een bouwbedrijf omdat hij voor twee homoseksuele mannen geen werkzaamheden wilde verrichten.62 De twee mannen vragen per mail een offerte aan en maken daarbij gebruik van hun gezamenlijke e-mailadres. De eigenaar van het bouwbedrijf krijgt daardoor het vermoeden dat het om een mannenpaar gaat. Hij wil daar geen zaken meedoen omdat dit tegen zijn geloofsopvatting indruist. De rechter overweegt: ‘Door in een email te schrijven “… Heeft u een mannelijke partner zoals blijkt uit uw emailadres? Sorry, maar als dat zo is passen we niet echt bij elkaar. Dit druist te sterk tegen mijn principes in. Ik denk dat wij daardoor een teveel verstoorde samenwerking zullen hebben. …” heeft verdachte het homoseksuele echtpaar uitgesloten van zijn diensten, hetgeen een ongeoorloofde onderscheiding, achterstelling in het maatschappelijk verkeer inhoudt. Er is dan naar het oordeel van de kantonrechter sprake van directe discriminatie. Als verdachte als eigenaar van een bouwbedrijf geen zaken wil doen met personen die homoseksueel gericht zijn dan is de delictsinhoud van artikel 429quater Wetboek van Strafrecht vervuld’. Het vonnis laat er geen misverstand over bestaan dat ook de strafrechter de opvatting is toegedaan dat een geloofsopvatting geen legitieme grond is om mensen van het aanbod van diensten uit te sluiten. Lesbo chatbox In oordeel 2010-71 is in geding of een lesbo chatbox jegens een gehandicapte lesbische vrouw van 52 jaar onderscheid heeft gemaakt door haar niet te vrijwaren van 61 Bristol Country Court, 18 januari 2011, zaaknr. 9BS02095 en 9BS02096 (M. Hall en S. Preddy t. P. Bull en H.M. Bull). 62 Rb Arnhem, 23 september 2010, LJN BN8113. 188 .......... Strijkers discriminatie door andere gebruikers van de chatsite op grond van leeftijd, handicap of chronische ziekte. Bij de beoordeling van de ontvankelijkheid concludeert de Commissie dat het exploiteren van een chatsite het aanbieden van een dienst is die buiten de terreinen valt waar de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (Wgbl) en de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz) op van toepassing zijn. De klacht van de vrouw over de bejegening van een van de administrators in het kader van seksuele gerichtheid en de klachtbehandeling voor zover het gaat om de verwijdering vanwege seksuele gerichtheid kan wel worden getoetst, namelijk op grond van artikel 5, eerste lid, onderdeel h, jo. artikel 1, eerste lid, onderdeel b, Awgb. De reikwijdte van de Awgb is ruimer dan die van de Wgbl en de Wgbh/cz en omvat tevens het terrein van het aanbieden van en verlenen van toegang tot goederen en diensten. Voor deze klacht ziet de Commissie echter onvoldoende bewijs in een door de vrouw overgelegde tekst. Haar klacht over onzorgvuldige klachtbehandeling naar aanleiding van haar verwijdering van de site vindt de Commissie ongegrond, eveneens wegens onvoldoende bewijs. Het oordeel maakt inzichtelijk dat er geen goede reden is voor het uitsluiten van dienstverlening in de Wgbl en de Wgbh/cz. De verschillen in beschermingsniveau tussen de diverse gronden in bovengenoemde wetten in relatie tot de Awgb illustreert de noodzaak om het beschermingsniveau met de Richtlijn gelijke behandeling buiten de arbeid gelijk te trekken. Kap- en snoeiwerk op de homo-ontmoetingsplaats (HOP) In oordeel 2010-40 vraagt een stichting die opkomt voor homo-emancipatiebelangen of een beheerder van een natuurpark verboden onderscheid op grond van seksuele gerichtheid maakt door de wijze waarop zij een natuurgebied beheert waarin zich twee homo-ontmoetingsplaatsen (HOP’s) bevinden. Dit natuurgebied is opengesteld voor burgers om te recreëren en te genieten van de natuur. Het ongenoegen betreft het verrichten van kap- en snoeiwerk bij één HOP en het plaatsen van een verboden-toegangsbord bij het enige pad dat naar de andere HOP leidt. De stichting stelt dat deze maatregelen uitsluitend bij de HOP’s worden verricht om het gebied voor homo’s minder aantrekkelijk te maken. De Commissie onderzoekt eerst of sprake is van toegang tot een dienst. Van onderscheid in de zin van artikel 7 Awgb is sprake indien bij het aanbieden van of verlenen van toegang tot een dienst selectief te werk wordt gegaan in die zin dat bepaalde personen in verband met een door de Awgb beschermde grond de toegang tot een dienst – in vergelijking met andere personen – moeilijker wordt gemaakt of wordt geweigerd. Daarvan is geen sprake omdat homo- en heteroseksuelen op gelijke wijze van het natuurgebied gebruik kunnen maken. Dat de maatregelen de HOP voor homo’s minder aantrekkelijk maken, ziet volgens de Commissie niet op de toegang tot de dienst maar op de aard ervan. De uitkomst van het oordeel - geen onderscheid - is begrijpelijk omdat een andere opvatting ertoe zou leiden dat de Commissie een oordeel moet geven over de visie op natuurbeheer en dat valt buiten haar bevoegdheid. Opmerkelijk is wel dat de Commissie het nadeel kwalificeert als gelijkelijk geldend voor homo’s en hetero’s. Juist daarmee wordt de specifieke functie van een HOP miskend. Ik neem aan dat de Commissie met ‘de aard’ wil zeggen dat de beheerder voldaan heeft aan zijn inspanningsverplichting wanneer in het gebied gerecreëerd kan worden. De beheerder van een natuurpark heeft geen plicht een HOP te faciliteren en gebruikers kunnen geen rechten ontlenen aan het gebruik van het park. Met andere woorden: cruisen zit niet in het assortiment recreatie. Het oordeel heeft een parallel met de Seksuele gerichtheid en burgerlijke staat 189 .......... oordelen 2010-32 en 2010-169, waarin er geen leveringsplicht is voor handdoeken en pennen met drukwerk dat een referentie bevat naar homoseksualiteit, omdat die niet in het assortiment zitten. Het wezenlijke verschil zit er naar mijn mening in dat de beheerder van het natuurpark een neutrale en legitieme reden aanvoert die het snoei- en kapwerk objectief rechtvaardigen, terwijl een dergelijke neutrale reden om geen overeenkomst te sluiten in voornoemde oordelen ontbreekt. Tot slot stelt de Commissie vast dat verweerster de bezoekers van de HOP niet bewust benadeelt omdat de bestreden maatregelen zich tot een veel groter gebied uitstrekken (r.o. 3.8). Het is een geldige redenering die aan de wetmatigheden van de logica voldoet.63 Een strikte toepassing van de argumentatieleer kan echter - paradoxaal genoeg - een sta-in-de-weg zijn om subtiele uitsluitingsmechanismen aan te tonen. Een verder afgelegen verband, dat wel onderscheid op een door de Awgb beschermde grond tot gevolg kan hebben, wordt er niet in uitgedrukt en dus niet in meegewogen. De vraag of er bewust benadeeld wordt is niet meer relevant wanneer daaraan voorafgaand al geconstateerd werd dat de maatregelen voor iedereen gelijkelijk gelden. Het antwoord kan immers per definitie niet tot een andere uitkomst leiden dan dat er geen onderscheid wordt gemaakt. Daarmee is echter niet gezegd dat met snoei- en kapwerk elders in het park bewezen wordt dat bezoekers van de HOP niet bewust worden benadeeld. HOP’s zijn vaak omstreden gedoogzones in de openbare ruimte die, afhankelijk van de locatie, al dan niet reële overlast kunnen opleveren voor andere gebruikers of omwonenden. Wanneer de beheerder van het natuurpark bewust aan deze vorm van recreëren een einde wil maken omdat hij een hekel heeft aan homo’s of omdat hij de HOP’s een gruwel in Gods ogen vindt, dan kan hij dat doen door de (kap)maatregelen en het verboden toegangsbord op te nemen in algemeen - neutraal - beleid. Er zijn dan geen feiten die onderscheid kunnen doen vermoeden in de zin van artikel 10, eerste lid, Awgb. Gehinderd worden in het elkaar ontmoeten is voor homo’s en hetero’s onbevredigend en de uitkomst van het oordeel is dat ook. Het lijkt op een ruzie tussen twee buren over de hoogte van de heg die voor de rechter wordt uitgevochten terwijl de werkelijke onvrede heel ergens anders ligt. De Commissie wordt gevraagd om ‘recht te spreken’, terwijl het geschil zich in beginsel niet goed leent voor toetsing aan de Awgb. De Commissie had op basis van de stukken mediation kunnen voorstellen omdat er geldige argumenten zijn om de natuur in te perken maar eveneens om de natuur in bepaalde gebieden haar gang te laten gaan. 5 Oordelen burgerlijke staat Net als in voorgaande jaren heeft de Commissie zich niet vaak hoeven buigen over een zaak waarin gesteld wordt dat sprake is van onderscheid op grond van burgerlijke staat.Van de vier oordelen in 2010 hebben er drie betrekking op dienstverlening en één op arbeid. De grond burgerlijke staat betreft doorgaans sociale voordelen als pensioenrechten en verzekeringen, waarin berekeningen veelal ongunstig uitvallen al naar gelang de gezinssamenstelling en partnerkeuze. Andere casuïstiek betreft een verschil in behandeling tussen alleenstaanden en samenwonenden of benadeling van ongehuwd samenwonenden ten opzichte van gehuwden. In Nederland doen zich op dit vlak, in tegenstelling tot andere EU-landen, geen noemenswaardige problemen voor als gevolg van de invoering van het geregistreerd partnerschap, de openstelling 63 J. van Eijck, E. Thijsse, Redeneringen en redeneerschema’s in: Logica voor alfa’s en informatici, Academic Service, Schoonhoven 1989, p. 69. 190 .......... Strijkers van het burgerlijk huwelijk voor paren van gelijk geslacht en aanpassing van wetgeving. Er zijn jaarlijks terugkerende geschillen waarin de Commissie in het verleden al in vrijwel identieke zaken tot eenzelfde conclusie is gekomen. Bijvoorbeeld over de gescheiden (niet verzorgende) vader die zich gediscrimineerd voelt doordat de scholen van zijn kinderen hem onvoldoende informeren over schoolresultaten (oordeel 2005-84) of over woonruimteverdelingssystemen (oordeel 2006-28). Woningbouwcorporatie discrimineert niet door alleenstaande op eenpersoonswoning te laten wachten In oordeel 2010-30 hanteert een woningbouwcorporatie als beleid dat een- en tweepersoonshuishoudens niet in aanmerking komen voor eengezinswoningen met vier of vijf slaapkamers. Daarnaast mag de corporatie maximaal 30% van de te verdelen woningen conform eigen regels toedelen. Verzoeker voert een eenpersoonshuishouden en stelt dat de regels een negatief effect hebben op alleenstaanden en tweepersoonshuishoudens dat de woningbouwvereniging zou moeten compenseren in haar beleid. Het indirect onderscheid op grond van burgerlijke staat is objectief gerechtvaardigd omdat woonruimte een schaars goed is. De woningbouwcorporatie heeft tot doel zo veel mogelijk mensen aan woonruimte te helpen en de regel dat de omvang van de woning moet passen bij de omvang van het huishouden is een passend middel waarvoor geen alternatief bestaat. Een begrijpelijk oordeel, waarin door toepassing van de vereenvoudigde procedure een zitting misschien overbodig was geweest omdat de Commissie al in oordelen 2006-28 en 2001-90 ervaring heeft opgedaan met vergelijkbare zaken over de uitvoering van woningtoewijzingsbeleid. Aansluiten bij de bijstandsnormen die verschillend zijn voor alleenstaanden en samenwoners voor verkrijgen korting op ziektekostenverzekering, kan door de beugel Vermeend nadeel voor alleenstaanden speelt ook in twee zaken die door een belangenbehartigingsvereniging van mensen met een laag inkomen aan de Commissie worden voorgelegd. De gemeente Leeuwarden (oordeel 2010-34) en twee zorgverzekeraars (oordeel 2010-33) hebben een overeenkomst gesloten om collectieve ziektekostenverzekeringen met korting aan te bieden aan personen met een laag inkomen. Wie hiervoor wel en niet in aanmerking komen is afhankelijk van het inkomen en de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Er gelden verschillende bijstandsnormen voor alleenstaanden en samenwonenden. Volgens de vereniging maakt de gemeente, door aan te sluiten bij de bijstandsnorm, indirect onderscheid jegens alleenstaanden. Om deel te nemen aan de verzekeringen mag een alleenstaande (tussen de 23 en 65 jaar) maximaal € 1.037,06 per maand verdienen en samenwonenden (tussen de 23 en 65 jaar) gezamenlijk maximaal € 1.476,38 per maand, zijnde telkens 120% van de voor hen geldende bijstandsnorm. De vereniging vergelijkt een alleenstaande met samenwonenden. De Commissie oordeelt dat, indien een eenpersoonshuishouden wordt vergeleken met een meerpersoonshuishouden als geheel, er sprake is van ongelijke gevallen. Indien de alleenstaande wordt vergeleken met de individuele leden van een meerpersoonshuishouden, kan er zowel sprake zijn van voordeel als van nadeel, zodat geen sprake is van onderscheid. De vereniging slaagt er niet in feiten aan te voeren die kunnen doen vermoeden dat onderscheid wordt gemaakt naar burgerlijke staat bij het verlenen van toegang tot de collectieve verzekeringen. Seksuele gerichtheid en burgerlijke staat 191 .......... Alleengaande dames met voorrang toelaten tot discotheek is seksediscriminatie In oordeel 2010-17 legt een ADV de vraag voor of een Amsterdamse discotheek onderscheid op grond van ras, geslacht en burgerlijke staat maakt in haar toelatingsbeleid. De bewuste avond werden ‘vrijgezelle dames’ met voorrang toegelaten en vrouwen die wel waren vergezeld van een man niet. Van onderscheid op grond van burgerlijke staat is geen sprake omdat dit begrip betrekking heeft op de juridisch relevante toestand van een persoon: het al dan niet gehuwd zijn, een geregistreerd partnerschap hebben, en om het binnen of buiten huwelijk geboren zijn of geadopteerd zijn. Ter zitting heeft verzoekster desgevraagd opgemerkt dat het vrijgezel zijn niet aan de gasten valt af te lezen. Evenmin is gebleken dat de juridisch relevante toestand van de gasten door verweerster als criterium is gehanteerd bij de toegang tot de uitgaansgelegenheid. Uit het feit dat de betrokken vrouwen niet in gezelschap van een man in de rij stonden, kan niets worden afgeleid over hun burgerlijke staat. De Commissie stelt wel onderscheid op grond van geslacht vast. De discriminatieklachten werden door de uitgaansgelegenheid niet goed onderzocht. Geen discriminatie bij omzetting militair- in burgerpensioen Een combinatie van gronden speelt in oordeel 2010-97, waarin een oud-militair meent dat bij de omzetting van zijn militaire pensioen naar een pensioen conform burgerlijk recht (conversieregeling), ten onrechte rekening is gehouden met de seksuele gerichtheid van de militair en met het geslacht en de leeftijd van de partner van de militair. De Commissie is van oordeel dat de oud-werkgever overtuigend heeft betoogd dat de door de man genoemde variabelen alleen een rol spelen bij de berekening van de hoeveelheid geld die moet worden gereserveerd om de pensioenaanspraken te kunnen uitkeren. De factoren spelen echter geen rol bij de berekening van de hoogte van de uitkering. De Commissie beoordeelt daarnaast nog ambtshalve of in de regeling verboden onderscheid wordt gemaakt op grond van burgerlijke staat. Dat is niet het geval. In de regeling wordt wel onderscheid gemaakt op grond van burgerlijke staat, maar dit onderscheid valt onder de uitzondering van artikel 5, zesde lid, Awgb. Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 5, zesde lid, Awgb blijkt dat het verbod van onderscheid op grond van burgerlijke staat met betrekking tot pensioenvoorzieningen alleen geldt voor de toekomstige opbouw van pensioenaanspraken, dus alleen voor aanspraken die na 1 januari 2002 zijn opgebouwd. De uitzondering op het verbod van onderscheid op grond van burgerlijke staat blijft gelden voor aanspraken op ouderdomspensioen die voor 1 januari 2002 zijn opgebouwd. Dat de gevolgen van de verschillende AOW-uitkeringen en franchises nu nog merkbaar zijn in verschillende pensioenaanspraken, doet daaraan derhalve niet aan af en verplicht verweerder niet om die gevolgen ongedaan te maken. 6 Slot Dit jaar spelen de belangrijkste ontwikkelingen op het terrein van gelijke behandeling op grond van homoseksuele gerichtheid en burgerlijke staat zich vooral in een internationale context af. In een serie arresten erkent het EHRM expliciet het recht op gezinsleven voor paren van gelijk geslacht. Dat is vernieuwend omdat tot nu toe alleen het recht op privéleven werd erkend. Recht op family life biedt vooral perspectieven voor de facto gezinnen die juridisch een gezin willen vormen om de rechtspo- 192 .......... Strijkers sitie van hun kinderen te versterken. Het Hof blijkt oog te hebben voor de brede maatschappelijke acceptatie van homoparen (en hun gezinnen) en de noodzaak deze ook juridisch te erkennen. Dat blijkt uit uitspraken als ‘there is not just one way or one choice in the sphere of leading and living one’s family or private life’ (in Kozak t. Polen, § 98) en de overweging dat het recht om te trouwen in artikel 12 EVRM niet onder alle omstandigheden moet worden geïnterpreteerd als beperkt tot een huwelijk tussen twee personen van verschillend geslacht (in Schalk & Kopf t. Oostenrijk § 60-62, met verwijzing naar artikel 9 van het Handvest van de Europese Unie). Het EHRM acht de tijd voor gayrights kennelijk rijp wanneer er maatschappelijk draagvlak voor is. Het is boeiend om te zien dat gelijke rechten voor paren van gelijk geslacht stapje voor stapje via Europese rechtspraak worden binnengehaald terwijl het personen- en familierecht tot de uitdrukkelijke bevoegdheden van de EU-lidstaten is blijven behoren. De dynamiek in Europa staat in schril contrast tot ontwikkelingen in eigen land. Het gesteggel over de enkele feit-constructie duurt onverminderd voort. Met de introductie van ‘het definitiewetje’ wordt goede wil getoond en kan worden voorkomen dat de ingebrekestelling Nederland geld gaat kosten. De Commissie buigt zich onder meer over ‘verwijfd- en homo-achtig gedrag’, het geleverd krijgen van pennen en handdoeken, nare uitingen op een lesbo-chatbox, het kap- en snoeiwerk op een homo-ontmoetingsplek en het recht van een alleenstaande op een huurwoning met vier of vijf slaapkamers. In drie arbeidszaken is het gedrag van homomannen in het geding. Betoogd wordt dat de verwevenheid tussen de gronden homoseksuele gerichtheid en geslacht ertoe kan leiden dat de grond geslacht het verschil in behandeling soms beter kwalificeert. In twee oordelen wordt het aanbieden van of verlenen van toegang tot goederen of diensten (te) strikt geïnterpreteerd. Het discriminatieverbod van artikel 7, eerste lid, sub a, Awgb zou veel van haar betekenis verliezen wanneer een ondernemer in de totstandkomingsfase van een overeenkomst naast neutrale motieven ook de vrijheid zou hebben om zijn godsdienstige overtuiging te laten meewegen. Ter afsluiting een onopvallend bericht uit de krant dat vrolijk stemt. Een uitgeverij van schoolboeken gaat in de lesmethoden voor taal en rekenen de vanzelfsprekendheid doorbreken dat vader en moeder boodschappen doen. Dat wordt dus: Pa en pa kopen twee goudvissen. De dierenwinkel geeft 15 procent korting op de aanschafprijs van € 4,95. Wat betalen de vaders? 193 .......... Overzicht van oordelen 2010 over de gronden seksuele gerichtheid en burgerlijke staat Oordeel: 2010-17 Grond: ras; geslacht; burgerlijke staat Terrein: goederen en diensten Dictum: verboden onderscheid op grond van geslacht; geen onderscheid op grond van ras en/of burgerlijke staat; strijd met de wet Samenvatting: Onderscheid op grond van geslacht bij de toegang tot Amsterdamse discotheek. Geen onderscheid op grond van ras en burgerlijke staat. Klachtbehandeling in strijd met wet. Een anti-discriminatievoorziening (adv) heeft klachten ontvangen over de toegang tot een uitgaansgelegenheid in Amsterdam. Vijf daarvan legt zij voor aan de Commissie. In de drie zaken waarbij volgens de adv sprake is van een weigering op grond van ras, is in geen van de gevallen door de betrokkenen naar voren gebracht dat hun afkomst expliciet is genoemd als reden om de toegang tot de uitgaansgelegenheid te weigeren. Betrokkenen hebben in geen van de gevallen aangegeven dat bezoekers met een andere afkomst dan zijzelf wel tot de uitgaansgelegenheid werden toegelaten op het moment dat hen de toegang werd ontzegd. Ook anderszins is niet gebleken dat hun afkomst een rol heeft gespeeld bij de weigering. Het geval waarbij een betrokkene heeft geconstateerd dat vrouwen die niet in het gezelschap waren van een man met voorrang tot de uitgaansgelegenheid werden toegelaten en vrouwen die wel waren vergezeld van een man niet, kan niet leiden tot onderscheid op grond van burgerlijke staat. In dit geval is wel sprake van onderscheid op grond van geslacht. Bij deze klacht sluit het verhaal aan van een vrouw die heeft geconstateerd dat haar vriendinnen al wel waren binnengelaten terwijl zij, in gezelschap van haar vriend, niet werd binnengelaten. Doordat in beide gevallen aan alle mannen de toegang is geweigerd, is sprake van direct onderscheid op grond van geslacht. Door geen zorgvuldig onderzoek te doen naar de discriminatieklachten, heeft de uitgaansgelegenheid in strijd met de wet gehandeld. Oordeel: 2010-19 Grond: geslacht; seksuele gerichtheid Terrein: aanbieden van goederen en diensten Dictum: verboden direct onderscheid; verboden indirect onderscheid Samenvatting: Huisregel dat mannen alleen met een vrouw feest kunnen bezoeken, is in strijd met de wet. Een beachclub hanteert voor feesten die zij organiseert de huisregel ‘’heren verplicht met dames’’. Met deze huisregel wordt relevantie toegekend aan het geslacht van de bezoeker, in die zin dat mannelijke bezoekers vergezeld dienen te zijn van een vrouw. Hierdoor wordt verboden direct onderscheid op grond van geslacht gemaakt. Daarnaast wordt indirect onderscheid op grond van homoseksuele gerichtheid gemaakt, omdat deze huisregel homoseksuele mannen treft. Zij kunnen immers in tegenstelling tot heteroseksuele mannen niet met hun partner een feest bezoeken. Anders dan bij direct onderscheid is indirect onderscheid niet 194 .......... Seksuele gerichtheid en burgerlijke staat verboden indien hiervoor een objectieve rechtvaardiging aanwezig is. De bestuurder van de beachclub heeft toegelicht dat deze huisregel wordt gehanteerd om de goede sfeer te kunnen waarborgen. De bestuurder heeft echter zelf verklaard deze regel in de praktijk niet toe te passen. Bovendien is er een alternatief voorhanden waarmee de goede sfeer kan worden gewaarborgd. Er kunnen immers huisregels worden opgenomen die zien op het gedrag van bezoekers, waarmee geen onderscheid wordt gemaakt. Verboden indirect onderscheid op grond van homoseksuele gerichtheid. Oordeel: 2010-30 Grond: burgerlijke staat Terrein: goederen en diensten Dictum: geen verboden onderscheid; niet-ontvankelijk Samenvatting: Geen onderscheid op grond van burgerlijke staat door een- en tweepersoonshuishoudens uit te sluiten voor grote eengezinswoningen. Een woningbouwcorporatie hanteert bij de toedeling van woningen regels die door de gemeenten en de corporaties in de regio zijn vastgelegd in een convenant. Ingevolge deze regels komen een- en tweepersoonshuishoudens niet in aanmerking voor eengezinswoningen met vier of vijf slaapkamers. Daarnaast mag de corporatie maximaal 30% van de te verdelen woningen conform eigen regels toedelen. Verzoeker voert een eenpersoonshuishouden. Verzoeker stelt dat de regels van het convenant onderscheid op grond van burgerlijke staat tot gevolg hebben en dat de woningbouwvereniging het negatieve effect daarvan zou moeten compenseren in het eigen beleid. De regels in het convenant hebben een negatief effect op alleenstaanden en tweepersoonshuishoudens. Indirect onderscheid op grond van burgerlijke staat. Het onderscheid is evenwel objectief gerechtvaardigd. De woningbouwcorporatie heeft tot doel zo veel mogelijk mensen aan woonruimte te helpen en de regel dat de omvang van de woning moet passen bij de omvang van het huishouden is een passend middel waarvoor geen alternatief bestaat. Oordeel: 2010-32 Grond: homoseksuele gerichtheid Terrein: aanbieden van goederen of diensten Dictum: geen onderscheid Samenvatting: Geen onderscheid op grond van homoseksuele gericht door de weigering handdoeken te bedrukken met een tekst die verwijst naar een gaysporttoernooi. Een bedrijf heeft geweigerd in te gaan op de offerteaanvraag van een stichting die sporttoernooien organiseert voor homoseksuelen om handdoeken te bedrukken met een tekst die verwijst naar een gaysporttoernooi. Hiervoor deed het bedrijf een beroep op zijn godsdienstige overtuiging. Het bedrijf was wel bereid aan deze stichting handdoeken te leveren met een tekst die niet verwijst naar de homoseksuele gerichtheid van de sporters. De Commissie overweegt dat het aanbod van het bedrijf, blijkens zijn website, beperkt is, in die zin dat geen teksten worden gedrukt die Godonterend zijn, die (mogelijk) aanstootgevend kunnen zijn en die bedoeld zijn voor activiteiten waar het bedrijf principieel niet achter kan staan. De gelijkebehandelingswetgeving legt aanbieders geen verplichting op om bepaalde goederen of diensten te vervaardigen of te verkopen, ongeacht de reden waarom zij bepaalde goederen of diensten niet willen vervaardigen of verkopen. Wel vereist deze wetgeving dat wat er aan goederen of diensten wordt aangeboden voor een ieder openstaat en daarvan geen beschermde groepen worden uitgesloten. Hieraan was in dit geval voldaan. Het bedrijf wilde handdoeken met bepaalde teksten immers aan niemand leveren. Geen onderscheid op grond van homoseksuele gerichtheid. Seksuele gerichtheid en burgerlijke staat Oordeel: 2010-33 Grond: burgerlijke staat Terrein: leveren van en toegang tot goederen en diensten Dictum: geen onderscheid Samenvatting: Niet is gebleken dat twee zorgverzekeraars onderscheid maken op grond van burgerlijke staat jegens alleenstaanden door, om deel te kunnen nemen aan zorgverzekeringen, aan te sluiten bij de bijstandsnormen voor alleenstaanden en samenwonenden. Twee zorgverzekeraars en de gemeente Leeuwarden hebben een overeenkomst gesloten teneinde collectieve zorgverzekeringen met korting aan te bieden aan personen met een laag inkomen. Wie hiervoor wel en niet in aanmerking komen is afhankelijk van het inkomen en de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Er gelden verschillende bijstandsnormen voor alleenstaanden en samenwonenden. Volgens een vereniging die de belangen behartigt van mensen met een laag inkomen, maken de zorgverzekeraars, door aan te sluiten bij de bijstandsnorm, indirect onderscheid jegens alleenstaanden. Om deel te nemen aan de verzekeringen mag een alleenstaande (tussen de 23 en 65 jaar) maximaal € 1.037,06 per maand verdienen en samenwonenden (tussen de 23 en 65 jaar) gezamenlijk maximaal € 1.476,38 per maand, zijnde telkens 120% van de voor hen geldende bijstandsnorm. Artikel 7 AWGB verbiedt, in samenhang met artikel 1 AWGB, onderscheid op grond van burgerlijke staat bij het aanbieden van goederen of diensten. Het handelen van de zorgverzekeraars kan getoetst worden aan artikel 7 AWGB. Ter onderbouwing van het verzoek vergelijkt de vereniging een alleenstaande met samenwonenden. De Commissie oordeelt dat, indien een eenpersoonshuishouden wordt vergeleken met een meerpersoonshuishouden als geheel, er sprake is van ongelijke gevallen. Indien de alleenstaande wordt vergeleken met de individuele leden van een meerpersoonshuishouden, kan er zowel sprake zijn van voordeel als van nadeel, zodat geen sprake is 195 .......... van onderscheid. De vereniging is er niet in geslaagd feiten aan te voeren die kunnen doen vermoeden dat onderscheid wordt gemaakt naar burgerlijke staat bij het aanbieden van de toegang tot de collectieve verzekeringen. Niet gebleken van onderscheid. Oordeel: 2010-34 Grond: burgerlijke staat Terrein: verzekeringen, goederen en diensten Dictum: geen onderscheid Samenvatting: Niet is gebleken dat een gemeente onderscheid maakt op grond van burgerlijke staat jegens alleenstaanden door, om deel te kunnen nemen aan zorgverzekeringen, aan te sluiten bij de bijstandsnormen voor alleenstaanden en samenwonenden. De gemeente Leeuwarden en twee zorgverzekeraars hebben een overeenkomst gesloten teneinde collectieve ziektekostenverzekeringen met korting aan te bieden aan personen met een laag inkomen. Wie hiervoor wel en niet in aanmerking komen is afhankelijk van het inkomen en de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Er gelden verschillende bijstandsnormen voor alleenstaanden en samenwonenden. Volgens een vereniging die de belangen behartigt van mensen met een laag inkomen, maakt de gemeente, door aan te sluiten bij de bijstandsnorm, indirect onderscheid jegens alleenstaanden. Om deel te nemen aan de verzekeringen mag een alleenstaande (tussen de 23 en 65 jaar) maximaal € 1.037,06 per maand verdienen en samenwonenden (tussen de 23 en 65 jaar) gezamenlijk maximaal € 1.476,38 per maand, zijnde telkens 120% van de voor hen geldende bijstandsnorm. Artikel 7 AWGB verbiedt, in samenhang met artikel 1 AWGB, onderscheid op grond van burgerlijke staat bij het verlenen van toegang tot goederen of diensten. Het handelen van de gemeente valt onder artikel 7 AWGB. Ter onderbouwing van het verzoek vergelijkt de vereniging een alleenstaande met samenwo- 196 .......... Seksuele gerichtheid en burgerlijke staat nenden. De Commissie oordeelt dat, indien een eenpersoonshuishouden wordt vergeleken met een meerpersoonshuishouden als geheel, er sprake is van ongelijke gevallen. Indien de alleenstaande wordt vergeleken met de individuele leden van een meerpersoonshuishouden, kan er zowel sprake zijn van voordeel als van nadeel, zodat geen sprake is van onderscheid. De vereniging is er niet in geslaagd feiten aan te voeren die kunnen doen vermoeden dat onderscheid wordt gemaakt naar burgerlijke staat bij het verlenen van toegang tot de collectieve verzekeringen. Niet gebleken van onderscheid. Oordeel: 2010-40 hetero- of homoseksuele gerichtheid Terrein: goederen en diensten Dictum: geen onderscheid toegang tot een dienst. Homo- en heteroseksuelen kunnen immers op gelijke wijze van het natuurgebied gebruik maken. Voor iedereen geldt op gelijke wijze dat er snoei -en kapwerkzaamheden zijn verricht en ook het verboden-toegangsbord geldt voor iedereen gelijkelijk. De Commissie stelt daarnaast vast dat nergens uit blijkt dat de beheerder bewust bezoekers van homo-ontmoetingsplaatsen benadeelt. Uit de overgelegde stukken en de toelichting ter zitting blijkt dat de snoei- en kapmaatregelen zich over een gebied uitstrekken dat veel groter is dan de homo-ontmoetingsplaatsen. Geen strijd met de wet. Oordeel: 2010-71 Grond: Samenvatting: Beheerder van natuurgebied maakt geen onderscheid op grond van seksuele gerichtheid door bosschages te snoeien en te kappen. Een stichting die ten doel heeft de bevordering van emancipatie en zelfbewustmaking van homoseksuelen heeft een verzoek ingediend bij de Commissie over de beheerder van een natuurgebied. Dit natuurgebied is opengesteld voor burgers om te recreëren en te genieten van de natuur. In het gebied bevinden zich twee homo-ontmoetingsplaatsen. De stichting stelt dat de beheerder onderscheid maakt op grond van homoseksuele gerichtheid door bosschages te snoeien en kappen bij één van deze homo-ontmoetingsplaatsen en door bij het enige pad naar de andere ontmoetingplaats een verboden-toegangsbord te plaatsen. De stichting stelt voorts dat de beheerder deze maatregelen uitsluitend verricht bij de homoontmoetingsplaatsen om zo vooral homoseksuelen te benadelen. De Commissie oordeelt dat geen sprake is van verboden onderscheid bij het aanbieden van Grond: leeftijd, handicap/chronische ziekte en seksuele gerichtheid Terrein: goederen en diensten Dictum: niet ontvankelijk, geen onderscheid, wet niet geschonden Samenvatting: Discriminatie van vrouw op grond van leeftijd en handicap door medegebruikers van een lesbo-chatsite niet beschermd door gelijke behandelingswet. Onvoldoende bewijs van discriminatie op grond van seksuele gerichtheid door personeel van de chatsite. Geen onjuiste klachtbehandeling door exploitant van de chatsite. Lesbische gehandicapte vrouw klaagt over discriminatie vanwege leeftijd en handicap door medegebruikers van een lesbo-chatsite. Toegang bieden tot een chatsite is het aanbieden van een dienst. Discriminatie daarbij op grond van leeftijd of handicap valt echter buiten het bereik van de gelijke behandelingswetgeving. De Commissie kan daarom de klacht niet in behandeling nemen. De klacht van de vrouw over discriminatie op grond van seksuele gerichtheid door personeel van de website wordt wél door de gelijkebehandelingswetgeving bestreken. Voor deze klacht ziet de Commissie echter onvoldoende bewijs in een door de vrouw overgelegde Seksuele gerichtheid en burgerlijke staat 197 .......... tekst. De verweerder betwist de discriminatie en de echtheid van het stuk kan niet worden vastgesteld. De klacht over onzorgvuldige klachtbehandeling naar aanleiding van haar verwijdering van de site vindt de Commissie ongegrond. De vrouw heeft namelijk pas bij de Commissie zonder enig bewijs gesteld heeft dat haar verwijdering verband hield met haar seksuele gerichtheid. Dit heeft de beheerder van de chatbox dus niet in de klachtbehandeling kunnen betrekken. Oordeel: 2010-98 Oordeel: 2010-92 Een oud-militair meent dat bij de omzetting van zijn militaire pensioen naar een pensioen conform burgerlijke recht, ten onrechte rekening is gehouden met de seksuele gerichtheid van de militair en met het geslacht en de leeftijd van de partner van de militair. Dit leidt hij af uit de factoren die een rol spelen bij de berekening van de contante waarde van de pensioenaanspraken. En uit de verschillende berekeningen die gelden voor mannelijke militairen met een vrouwelijke partner, vrouwelijke militairen met een mannelijke partner en voor militairen met een partner van hetzelfde geslacht. De Commissie is van oordeel dat de oud-werkgever overtuigend heeft betoogd dat de door de man genoemde variabelen alleen een rol spelen bij de berekening van de hoeveelheid geld die moet worden gereserveerd om de pensioenaanspraken te kunnen uitkeren. De factoren spelen echter geen rol bij de berekening van de hoogte van de uitkering. De Commissie beoordeelt daarnaast nog ambtshalve of in de regeling verboden onderscheid wordt gemaakt op grond van burgerlijke staat. Dat is niet het geval. In de regeling wordt wel onderscheid gemaakt op grond van burgerlijke staat, maar dit onderscheid valt onder de uitzondering van artikel 5, zesde lid, AWGB. Grond: homoseksuele gerichtheid Terrein: arbeid Dictum: geen verboden onderscheid Samenvatting: Geen bewijs voor vermoeden van discriminatie op grond van seksuele voorkeur op de werkvloer. Een leerling-bakker klaagt bij de Commissie over discriminatie op de werkvloer. Hij zegt door zijn werkgever te zijn aangesproken als “homo” en “flikker”. Ook zijn deze termen op zijn pen geschreven die hij gebruikt tijdens het werk. De werkgever ontkent ooit deze termen te hebben gebruikt om de leerling-bakker aan te spreken. Getuigenverklaringen bevestigen de stellingen van de werkgever. Er is daarom geen bewijs dat de werkgever de leerling-bakker heeft gediscrimineerd. Wel is komen vast te staan dat een collega op een pen van de leerling-bakker de woorden “homo” en “flikker” heeft geschreven. De werkgever heeft deze collega daar op aangesproken. Geen verboden onderscheid. Grond: seksuele gerichtheid, geslacht, leeftijd, burgerlijke staat Terrein: arbeid Dictum: geen onderscheid; geen verboden onderscheid Samenvatting: Geen onderscheid op grond van seksuele gerichtheid, geslacht, leeftijd en burgerlijke staat in Conversieregeling voor militaire pensioenen. 198 .......... Seksuele gerichtheid en burgerlijke staat Oordeel: 2010-135 Grond: seksuele gerichtheid Terrein: arbeid Dictum: verboden onderscheid door intimidatie; strijd met de wet; verboden onderscheid in verband met aangaan arbeidsovereenkomst Samenvatting: Verboden onderscheid op grond van seksuele gerichtheid door medewerker bij keukencentrum te intimideren en zijn arbeidsovereenkomst niet te verlengen; strijd met de wet bij de klachtenbehandeling. Een medewerker in tijdelijke dienst bij een keukencentrum klaagt erover dat hij door collega’s en leidinggevenden is gediscrimineerd vanwege zijn homoseksuele gerichtheid. Zo zouden collega’s telkens zogenoemde verwijfde bewegingen hebben gemaakt als hij in de buurt was. De Commissie stelt vast dat de assistentbedrijfsleider in een vergadering aan de medewerker heeft gevraagd of hij gooide zoals hij zwaaide, waarbij de assistent-bedrijfsleider een zogenoemd verwijfd zwaaigebaar maakte. Bij deze vergadering waren de bedrijfsleider en andere collega’s van de medewerker aanwezig. De Commissie is van oordeel dat hierdoor de waardigheid van de medewerker is aangetast en een kwetsende omgeving is gecreëerd. Daarmee is sprake van intimidatie. De medewerker heeft het gebeuren tijdens de vergadering aangekaart bij de commercieel directeur van het bedrijf. De directeur zag na onderzoek geen aanleiding om maatregelen te nemen. De Commissie oordeelt dat sprake is van strijd met de wet door de wijze waarop de klacht van de medewerker is behandeld. Na het voorval tijdens de vergadering heeft de medewerker zich met psychische klachten ziek gemeld. Vervolgens is zijn arbeidsovereenkomst niet verlengd. Dit hield verband met de arbeidsongeschiktheid van de man, die werd veroorzaakt door de intimidatie op de werkvloer. De Commissie oordeelt dat gelet op dit verband sprake is van verboden onderscheid op grond van seksuele gerichtheid bij het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst. Oordeel: 2010-137 Grond: homoseksuele gerichtheid Terrein: arbeid Dictum: verboden onderscheid Samenvatting: Bij afwijzing homoseksuele sollicitant is verwezen naar ‘homo-achtig’ gedrag. Een homoseksuele man solliciteert bij een orthopedagogische praktijk. In het kader van de sollicitatie neemt de man vervolgens deel aan een weekend voor kinderen dat de praktijk organiseert. Na het weekend wordt de man afgewezen voor de functie. De man stelt dat dit is gebeurd vanwege zijn homoseksuele gerichtheid. In een evaluatiegesprek dat hij na afloop van het weekend met de praktijk heeft gevoerd, zou onder andere tegen hem zijn gezegd: “Je kunt gewoon zien dat je homo bent, niet overdreven, maar je ziet het wel en ik merk dat anderen daar veel moeite mee hebben”. De praktijk heeft aangegeven dat de man is afgewezen vanwege zijn te softe aanpak van kinderen die structuur nodig hebben. Zijn homoseksualiteit is enkel ter sprake gekomen nadat uitvoerig uitleg is gegeven over waarom hij niet geschikt is voor de functie, aldus de praktijk. Ter zitting erkent de praktijk dat in het evaluatiegesprek tegen de man is gezegd dat zijn houding heel erg homo-achtig overkomt. De Commissie oordeelt op grond hiervan dat sprake is van een vermoeden dat dit een rol heeft gespeeld bij de afwijzing. De praktijk heeft vervolgens niet bewezen dat dit niet het geval is geweest. Verboden onderscheid. Seksuele gerichtheid en burgerlijke staat Oordeel: 2010-169 Grond: homoseksuele gerichtheid Terrein: aanbieden goederen en diensten Dictum: geen onderscheid Samenvatting: Niet is gebleken dat een bedrijf onderscheid op grond van homoseksuele gerichtheid heeft gemaakt door een stichting als klant te weigeren. De stichting wilde balpennen laten bedrukken bij een bedrijf. De stichting is van mening dat het bedrijf onderscheid op grond van homoseksuele gerichtheid heeft gemaakt door haar als klant te weigeren. Het bedrijf heeft betwist dat de stichting is geweigerd als klant. Wel heeft het bedrijf geweigerd om een bepaalde tekst te bedrukken omdat de tekst indruist tegen de geloofsovertuiging. Op grond van de gelijkebehandelingswetgeving is de stichting ontvankelijk in haar verzoek, omdat zij statutair als doel heeft de belangen te behartigen van personen met een homo- of biseksuele gerichtheid. De Commissie toetst daarom of het bedrijf jegens de stichting onderscheid heeft gemaakt. Uit hetgeen de stichting zowel schriftelijk als mondeling naar voren heeft gebracht, concludeert de Commissie dat de stichting geen feiten heeft aangevoerd waaruit zou kunnen blijken dat het bedrijf haar als klant heeft geweigerd. Ook anderszins is het de Commissie niet gebleken dat het bedrijf de stichting als klant heeft geweigerd. De Commissie oordeelt dan ook dat niet gebleken is dat de stichting als klant is geweigerd. 199 .......... 201 .......... Arbeidsduur en aard van de arbeidsovereenkomst Mr. M.F. Baltussen 1 Inleiding De Commissie Gelijke Behandeling bracht in 2010 acht oordelen uit met betrekking tot het verbod van onderscheid op grond van arbeidsduur en twee oordelen in zaken waarin een beroep werd gedaan op het verbod van onderscheid wegens het al dan niet tijdelijke karakter van de arbeidsovereenkomst. In één oordeel zijn beide verbodsgronden aan de orde, zodat er feitelijk sprake is van totaal negen oordelen. Twee maal twee oordelen betreffen eenzelfde zaak met verschillende normadressanten.1 Het ging daarbij in beide gevallen om zaken waarin naast de werkgever tevens cao-partijen als verweerder werden aanmerkt. Dit jaar is geen enkel oordeel uitgebracht op verzoek van de ‘regelgever’ zelf. Acht van de negen zaken zijn aanhangig gemaakt door een werkneemster, werkzaam in deeltijd respectievelijk met een tijdelijk contract, terwijl één oordeel is uitgesproken op verzoek van een ondernemingsraad.2 Slechts één van de negen zaken betrof een ambtelijke zaak.3 De Commissie heeft verder in januari 2010 de vijf jaarlijkse, wettelijk verplichte, evaluatie van de Wet Onderscheid Bepaalde en Onbepaalde Tijd (WOBOT) en de Wet Onderscheid Arbeidsduur (WOA) voltooid. In deze bijdrage zal dan ook aan beide evaluaties aandacht worden besteed, terwijl daarnaast aan de bespreking van de oordelen een weergave vooraf zal gaan van in 2010 verschenen jurisprudentie. 2 Evaluatie WOBOT en WOA Evaluatie WOBOT Dit is de eerste evaluatie van de WOBOT sinds de wet op 22 november 2002 in werking is getreden.4 De evaluatie betreft de periode 22 november 2002 tot 22 november 2007. De eerste belangrijke conclusie uit de evaluatie is de constatering dat de toepassing van de WOBOT in de praktijk niet tot problemen leidt. De Commissie heeft daarbij gekeken naar de personele werkingssfeer, de materiële werkingssfeer, de toepassing van de begrippen onderscheid en objectieve rechtvaardiging en de bewijslastverdeling. De tweede belangrijke conclusie is dat in bijna alle gevallen waarin de Commissie oordeelde dat sprake was van verboden onderscheid, structurele of individuele maatregelen zijn genomen door de betrokken normadressanten. Dit duidt op een grote mate van acceptatie van de oordelen van de Commissie. 1 Oordelen 2010-4 en 2010-5 en oordelen 2010-116 en 2010-117. 2 Oordeel 2010-189. 3 Oordeel 2010-42. 4 ‘De Wet Onderscheid bepaalde en onbepaalde tijd’, Eerste evaluatie door de Commissie Gelijke Behandeling, Evaluatieperiode 2002-2007; januari 2010. 202 .......... Baltussen Daartegenover moet de Commissie in de evaluatie wel vaststellen dat, zoals blijkt uit periodiek onderzoek van cao’s door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW), in relatief veel cao’s onderscheid voorkomt tussen tijdelijke en vaste contracten, zonder dat overigens is getoetst of dit onderscheid al dan niet objectief kan worden gerechtvaardigd. Zo blijkt uit onderzoek van SZW dat in 2001 in 27% van de 118 onderzochte cao’s werd geconstateerd dat sprake was van onderscheidmakende bepalingen, waarna bij meting in 2005 dit aantal blijkt te zijn toegenomen.5 In de sectoren landbouw, bouwnijverheid en zakelijke dienstverlening bleek zelfs dat in alle cao’s in die sectoren bepalingen voorkomen waarin onderscheid wordt gemaakt tussen werknemers met een dienstverband voor bepaalde dan wel onbepaalde tijd. Ondanks het feit dat onderscheid relatief vaak voorkomt in cao’s, worden er, zoals de Commissie ook vaststelt, relatief weinig verzoeken ingediend die betrekking hebben op de WOBOT. Waar de Commissie in haar advies 2000/04 voorspelde dat het op jaarbasis zou gaan om zo'n vijfentwintig verzoeken, is dit in de praktijk beperkt gebleven tot tien tot vijftien verzoeken per jaar in de referentieperiode. De Commissie signaleert verder in haar evaluatie dat relatief gezien het aandeel van WOBOT verzoeken ten opzichte van het totaal aantal bij de Commissie ingediende verzoeken is gedaald van zes procent in 2003 tot één procent in 2007. De Commissie constateert daarnaast dat aan de invoering van de WOBOT slechts in beperkte mate bekendheid is gegeven door zowel de CGB zelf als het Ministerie en sociale partners. De vraag is of deze onbekendheid debet is aan het relatief beperkte aantal verzoeken dat op deze verbodsgrond betrekking heeft. De Commissie geeft in haar evaluatie aan daar geen onderzoek naar te hebben gedaan. Wel geeft de Commissie een aanbeveling aan de Minister van SZW om in de sectoren landbouw, bouwnijverheid en zakelijke dienstverlening meer bekendheid te geven aan de WOBOT en voorts om het periodieke cao-onderzoek naar onderscheid in arbeidsvoorwaarden tussen werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en onbepaalde tijd voort te zetten. Het is jammer dat de Commissie de aanbeveling tot het geven van meer bekendheid beperkt tot de sectoren waar in alle cao’s onderscheid naar de tijdelijkheid van het contract voorkomt, nu het onderscheid in een groot aantal cao’s voorkomt en niet is beperkt tot de genoemde sectoren. De laatste aanbeveling van de Commissie ziet op de gevolgen van de Europese Richtlijn inzake uitzendwerk, die op 6 december 2008 in werking is getreden.6 De werknemer met een uitzendovereenkomst valt niet onder de bescherming van de WOBOT. Deze uitzondering is destijds in de wet opgenomen met het oog op de verwachte Richtlijn inzake uitzendwerk. Artikel 5 van deze Richtlijn bepaalt nu dat de essentiële arbeidsvoorwaarden van uitzendkrachten tenminste dezelfde moeten zijn als zouden gelden als zij rechtstreeks door de inlener in dienst zouden zijn genomen. Blijkens artikel 1 onder f van de Richtlijn wordt onder essentiële arbeidsvoorwaarden verstaan: arbeidstijd, overuren, pauzes, rusttijden, nachtarbeid, vakantie, feestdagen en bezoldiging. De Richtlijn moet uiterlijk op 5 december 2011 in de nationale wetgeving van de lidstaten zijn geïmplementeerd. De Commissie adviseert de Minister van SZW om ten aanzien van werknemers met een uitzendovereenkomst wetgeving tot stand te brengen die hen met betrekking tot essentiële arbeidsvoorwaarden beschermt tegen ongelijke behandeling op grond van de aard van de arbeids5 Zie Evaluatie p. 10, waarin wordt verwezen naar onderzoek van het Ministerie van SZW: ‘Contracten voor bepaalde tijd: Een onderzoek naar het voorkomen van onderscheid in arbeidsvoorwaarden tussen werknemers met een tijdelijke en een vast contract’, 2005. Hoe groot deze toename is valt uit de evaluatie niet op te maken 6 Richtlijn 2008/104/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende uitzendarbeid, Pb. EU L327/9. Arbeidsduur en aard van de arbeidsovereenkomst 203 .......... overeenkomst. Gedeeltelijk is overigens al in deze wetgeving voorzien met artikel 8 lid 1 van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (WAADI), dat bepaalt dat “Degene die arbeidskrachten ter beschikking stelt is aan deze arbeidskrachten loon en overige vergoedingen verschuldigd overeenkomstig het loon en de overige vergoedingen die worden toegekend aan werknemers werkzaam in gelijke of gelijkwaardige functies in dienst van de onderneming bij welke de terbeschikkingstelling plaatsvindt.” Dit beginsel lijdt volgens lid 2 artikel 8 WAADI uitzondering indien bij collectieve arbeidsovereenkomst of bij wet is bepaald welk loon en overige vergoedingen de inlener aan de uitzendkracht verschuldigd is. Een dergelijke uitzondering op het beginsel is ook opgenomen in artikel 4 van de Richtlijn. In hoeverre artikel 8 lid 2 WAADI op dit punt exact in overeenstemming is met de Richtlijn gaat het bestek van deze bespreking te buiten. Evaluatie WOA Voor de WOA is dit de tweede evaluatie en wel over de periode 1 november 2001 tot 1 november 2006. De CGB kenmerkt deze periode als een periode van stabilisering, waarbij zij wijst op het feit dat toepassing van de wet op diverse arbeidsvoorwaarden inmiddels is uitgekristalliseerd. De WOA laat zich goed toepassen wat betreft normstelling, objectieve rechtvaardigingstoets en bewijslastverdeling. De wijze waarop de WOA wordt toegepast in de praktijk draagt naar het oordeel van de Commissie bij aan de doelstellingen van deze wet, te weten: • de verbetering van de rechtspositie van werknemers met verschillende arbeidsduur; • stimuleren van het werken in deeltijd; • faciliteren van de ontwikkeling naar differentiatie en flexibilisering van arbeidsduurpatronen; • vergroten van de mogelijkheden om arbeid en zorg te combineren. Ook voor de WOA geldt dat het aantal verzoeken dat hierop betrekking heeft in de evaluatie periode is teruggelopen van 11% van het totale aantal verzoeken in 2002 tot 3% in 2006. De Commissie oppert de mogelijkheid dat duidelijkheid omtrent de toepassing van de WOA daar debet aan is. Zoals hiervoor ten aanzien van de WOBOT-evaluatie is aangegeven, is op deze stelling wel wat af te dingen, zeker nu ook hier wordt geconstateerd dat in collectieve arbeidsovereenkomsten vaak bepalingen voorkomen waarin onderscheid wordt gemaakt naar arbeidsduur, waarvoor geen objectieve rechtvaardiging bestaat.7 Kennelijk bestaat in ieder geval bij cao partijen nog geen duidelijkheid over de toepassing van de WOA. De Commissie zet hier wel wat forser in op het terugdringen van deze cao-praktijk dan zij doet in haar evaluatie van de WOBOT. Waar ten aanzien van de WOBOT slechts één aanbeveling is opgenomen aan de Minister SZW om in een bepaald aantal sectoren bekendheid te geven aan de WOBOT, zien de aanbevelingen van de Commissie in de evaluatie van de WOA op een pakket van maatregelen die beogen het kennisniveau van cao partijen en andere regelgevers in alle sectoren te vergroten, te weten: a. aanbeveling aan Minister SZW periodiek onderzoek naar onderscheid in collectieve arbeidsovereenkomsten te handhaven; 7 Zie p. 38 van de evaluatie. De Commissie leidt de constatering dat er vaak geen objectieve rechtvaardiging bestaat voor dit onderscheid af uit haar eigen oordelen en uit een tweetal onderzoeken van de Arbeidsinspectie: ‘Onderscheid naar arbeidsduur in Cao’s ‘, van Pott, Schrama en Junger uit 2003 en ‘Onderscheid naar arbeidsduur in CAO’s’ uit 1999. 204 .......... Baltussen b. aanbeveling aan cao-partijen om collectieve arbeidsovereenkomsten systematisch te screenen op verboden onderscheid; c. aanbeveling aan cao-partijen om ten aanzien van nieuwe regelingen die mogelijk leiden tot een onder de WOA verboden onderscheid deskundig advies in te winnen van bijvoorbeeld de CGB; d. aanbeveling aan werkgevers die voornemens zijn een nieuwe seniorenregelingof pensioenregeling in te voeren om deskundig advies in te winnen van bijvoorbeeld CGB. In haar evaluatie komt de Commissie voorts terug op de aanbevelingen die zij formuleerde in de eerste evaluatie van de WOA.8 De Commissie deed toen maar liefst dertien aanbevelingen. Slechts één van die aanbevelingen heeft de Minister SZW overgenomen, te weten de aanbeveling om victimisatiebescherming in de wet op te nemen. Dit is ronduit teleurstellend te noemen. Het merendeel van de aanbevelingen zag op harmonisatie van de WOA met andere gelijke behandelingsregelingen en met de Wet Aanpassing Arbeidsduur (WAA). Daarnaast stelde de Commissie vraagtekens bij het feit dat zowel voltijders als deeltijders een beroep kunnen doen op het verbod van onderscheid naar arbeidsduur (ook wel aangeduid als de symmetrische normstelling in de WOA) en adviseerde zij bijscholing van de rechterlijke macht en rechtshulpverleners op het gebied van gelijke behandelingswetgeving. De Commissie ziet echter geen aanleiding opnieuw aandacht te vragen voor haar oorspronkelijke aanbevelingen. Wat de symmetrische normstelling betreft motiveert de Commissie dit uitvoerig. In de eerste evaluatie is gewezen op het risico dat indien voltijders een beroep kunnen doen op de wet, daarmee de wet niet meer zou beantwoorden aan haar primaire doelstelling, te weten bescherming van deeltijders. De Commissie stelt nu vast dat deze vrees ongegrond is gebleken daar in de praktijk blijkt dat het merendeel van de verzoeken wordt ingediend door deeltijders en dat het beroep van voltijders op de WOA slechts sporadisch wordt gehonoreerd. De Commissie ziet ook geen aanleiding meer haar aanbeveling tot bijscholing van rechterlijke macht en rechtshulpverleners te handhaven, daar in de evaluatieperiode niet is gebleken dat er zich problemen voordoen die voortkomen uit onvoldoende kennis. Tot slot ziet de Commissie ook geen aanleiding meer haar eerdere aanbevelingen ten aanzien van de harmonisatie met de WAA en de overige gelijke behandelingsregelgeving te herhalen. Daarbij is gewezen op het feit dat in de evaluatieperiode geen noemenswaardige problemen zijn gesignaleerd in de afstemming tussen WAA en WOA. De Commissie gaf in haar eerste evaluatie de navolgende aanbevelingen: • expliciteer dat het hele hoofdstuk van de Awgb ten aanzien van de CGB van toepassing is bij geschillen die binnen de werkingssfeer van de WOA vallen; • breng de materiële werkingssfeer van de WOA in overeenstemming met de wettekst van artikel 7:646 Burgerlijk Wetboek (BW); • overweeg uitbreiding van de WOA ten aanzien van scholing voorafgaand aan de arbeidsverhouding, conform de ruimere werkingssfeer van artikel 5 Awgb; • ga na of de overwegingen die destijds hebben geleid tot het niet onder de WOA brengen van het vrije beroep, nog steeds gelden; • ga na wat de consequenties zullen zijn van het toevoegen van werving- en selectie aan de werkingssfeer van artikel 7:648 BW, artikel 125 Ambtenarenwet (AW) en de WOA, met name gelet op de samenhang met de WAA. 8 CGB Advies 2002/04: ‘Advies inzake evaluatie van de Wet op het verbod tot het maken van onderscheid naar arbeidsduur’, d.d. 5 januari 2002. Arbeidsduur en aard van de arbeidsovereenkomst 205 .......... De hiervoor genoemde voorstellen hebben alle ten doel de gelijke behandelingsregelgeving te harmoniseren en beter op elkaar af te stemmen. Dit zal zeker bijdragen aan de rechtsontwikkeling en een beter begrip van de gelijke behandelingsregelgeving. Het is dan ook jammer dat de Minister deze suggesties niet heeft opgevolgd. De WOBOT en de WOA zijn overigens ook niet opgenomen in het concept wetsvoorstel Integratiewet Awgb. In dit wetsvoorstel worden een aantal wetten op het terrein van de gelijke behandeling samengevoegd, onder andere met het doel deze wetten te harmoniseren. Op 14 juli 2010 is het concept wetsvoorstel Integratiewet Awgb (IW) in het kader van een internetconsultatie voorgelegd aan de CGB. De CGB heeft in haar advies d.d. 27 oktober 2010 gesteld dat dit afbreuk doet aan de kenbaarheid van die twee wetten en beveelt aan om ook de WOA en WOBOT in de IW op te nemen. Mocht dat niet wenselijk worden geacht, dan adviseert de CGB in de IW naar deze wetten te verwijzen.9 Vervolg evaluaties WOBOT en WOA Per brief van 22 november 2010 zijn beide evaluaties door de Minister aan de Tweede Kamer aangeboden.10 De aanbevelingen ten aanzien van de voortzetting van de periodieke onderzoeken naar onderscheid in cao’s worden opgevolgd. Dat geldt niet voor de aanbeveling om in de sectoren landbouw, bouwnijverheid en zakelijke dienstverlening meer bekendheid te geven aan de WOBOT. De Minister meent dat het ministerie middels verschillende voorlichtingsactiviteiten in voldoende mate bekendheid heeft gegeven aan de WOBOT. Hij volstaat met de toezegging dat deze aanbeveling, evenals de overige aan cao partijen gerichte aanbevelingen, ter kennis zal worden gebracht aan de Stichting van de Arbeid. De Minister besluit overigens met een mededeling aan de Tweede Kamer dat hij voornemens is de wettelijke vijf jaarlijkse evaluatieverplichting in zowel de WOBOT als de WOA te schrappen, nu blijkens opgave van de Commissie zelf de wetten in de praktijk naar behoren blijken te functioneren. 3 Jurisprudentie De trend van de voorgaande jaren zet zich voort: waar er relatief weinig oordelen zijn over de verbodsgronden arbeidsduur en tijdelijke contracten, blijft het HvJ EU op deze terreinen relatief veel zaken behandelen. In 2010 zijn er weer drie uitspraken verschenen. Uitsluiting van diverse arbeidsvoorwaardelijke regelingen: HvJ EU 22 april 2010, zaak nr. C-486/08, Zentralbetriebsrat der LandeskrankenHauser Tirols t. Land Tirol; JAR 2010/129. Deze zaak is voor de Oostenrijkse rechter aanhangig gemaakt door de Onderne­ mingsraad van de Tiroler Ziekenhuizen en betreft een aantal bepalingen van een Tiroolse wet met arbeidsvoorwaardelijke regelingen voor werknemers in overheidsdienst. Deze regelingen leiden volgens de ondernemingsraad (OR) tot een benadeling van deeltijders, mensen met een aanstelling voor bepaalde tijd en ambtelijke 9 CGB Advies 2010/3. 10 Kamerstukken II 2010/11 29 518 nr. 2. 206 .......... Baltussen werknemers die ouderschapsverlof hebben opgenomen. De betreffende LandesVertragsbedienstetengesetz, die van kracht was tot 1 februari 2009 bepaalde, voor zover hier van belang: • • • dat werknemers die voor een bepaalde tijd van maximaal zes maanden, dan wel incidenteel tewerk zijn gesteld, zijn uitgesloten van de werkingssfeer van deze wet, zodat zij geen aanspraak kunnen maken op de in de wet neergelegde regelingen op het gebied van onder andere bezoldiging, inschaling, recht op vakantie, bijzondere vergoedingen en overwerktoeslagen; dat bij een wijziging van de omvang van de arbeidsduur de omvang van de nog niet opgenomen, maar wel opgebouwde vakantie wordt aangepast aan de nieuwe arbeidstijd; dat werknemers die een recht op ouderschapsverlof uitoefenen na afloop van dat verlof hun in het jaar voorafgaande aan de geboorte van het kind opgebouwde vakantierechten verliezen. Zoals verwacht kon worden oordeelt het Hof van Justitie in het kader van een prejudiciële vraag dat deze regelingen in strijd zijn met de in de Raamovereenkomsten inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd respectievelijk deeltijdarbeid neergelegde discriminatieverboden, als ook met de Raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof waarin een verbod tot inbreuk op voorafgaand aan het verlof verworven rechten is opgenomen.11 Het Hof stelt daarbij vast dat rechtstreekse werking toekomt aan de in clausule 4 van de Raamovereenkomsten inzake deeltijdarbeid en inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd neergelegde beginselen van non-discriminatie, met de stelling dat deze bepalingen onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn om door particulieren rechtstreeks voor de nationale rechter te kunnen worden ingeroepen.12 Deze rechtstreekse werking is overigens al eerder door het Hof aangenomen voor wat betreft artikel 4 van de Raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd.13 Nu artikel 4 van de beide Raamovereenkomsten in de daarop gebaseerde Nederlandse wetgeving is geïmplementeerd in de artikelen 7:646 en 7:648 BW heeft deze uitspraak overigens geen betekenis voor de Nederlandse praktijk. Nadeel voor (cyclische) deeltijders met betrekking tot ingangsdatum pensioen: HvJ EU 10 juni 2010, zaaknummer C-395/08, C-396/08, INPS t. Bruno e.a.; JAR 2010/166 In deze zaak staat een pensioenregeling van personeel van de luchtvaartmaatschappij Alitalia ter discussie. In die pensioenregeling, uitgevoerd door het pensioenfonds INPS, is de ingangsdatum van het pensioen afhankelijk gesteld van de gewerkte, en daarmee voor het pensioen verzekerde, tijdvakken. Daarbij worden enkel tijdvakken waarin premie is betaald meegeteld voor de vaststelling van de pensioendatum ongeacht het aantal uren dat in het betreffende tijdvak is gewerkt. Een deel van het cabinepersoneel van Alitalia werkt in zogenaamde verticale cyclische deeltijdarbeid: dat houdt in dat betrokkenen gedurende enkele weken of maanden per jaar voltijds of in deeltijd werkzaam zijn. Anders dan voor voltijders en deeltijders die gedurende het 11 Raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, opgenomen bij Richtlijn 97/81/EG van 15 december 1997, zoals gewijzigd bij richtlijn 98/23/EG van 7 april 1998; Raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, opgenomen bij Richtlijn 1999/70/EG van 28 juni 1999; Raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof, opgenomen bij Richtlijn 96/34/EG van 3 juni 1996. 12 Zie overweging HvJ EU overweging 25. 13 HvJ EG 14 april 2008 (Impact), RAR 2008, 85. Arbeidsduur en aard van de arbeidsovereenkomst 207 .......... hele jaar werkzaam zijn, betekent dit dat deze verticale deeltijdarbeid leidt tot een latere ingangsdatum van het pensioen. Als eerste beoordeelt het Hof of deze pensioenregeling valt onder de materiële werkingssfeer van Richtlijn 97/81 inzake deeltijdarbeid en de daaraan ten grondslag liggende raamovereenkomst, waarin een gebod tot gelijke behandeling op grond van arbeidsduur is opgenomen. In dit geval werd dit ter discussie gesteld, onder andere omdat het hier gaat om een pensioen voor overheidswerknemers en bij wet geregelde pensioenen mogelijk niet als arbeidsvoorwaarden in de zin van de Richtlijn zouden kunnen worden aangemerkt. Het Hof benadrukt dat het begrip arbeidsvoorwaarden in de zin van de Richtlijn ruim moet worden geïnterpreteerd. Met verwijzing naar eerdere jurisprudentie geeft het Hof aan dat wettelijke sociale zekerheidsaanspraken niet als arbeidsvoorwaarden in de zin van de Richtlijn kunnen worden beschouwd, tenzij het pensioen geldt voor een bijzondere categorie werknemers, het rechtstreeks afhankelijk is van het aantal dienstjaren en het bedrag wordt berekend op basis van het laatste loon. Het Hof laat de beoordeling hiervan over aan de nationale rechter. Gelet op de door het Hof geformuleerde criteria zal de nationale rechter naar alle waarschijnlijkheid vaststellen dat deze pensioenregeling onder de werkingssfeer van de richtlijn valt. Het Hof beoordeelt ook nog of het geschil wel valt onder de zogenaamde temporele werkingssfeer van de raamovereenkomst, voor zover het gaat om geschillen over verzekerde tijdvakken voorafgaand aan het verstrijken van de omzettingstermijn van de Richtlijn. Het Hof wijdt hier niet zoveel woorden aan, maar verwijst eenvoudigweg naar haar eerdere jurisprudentie waarin is overwogen dat een nieuwe regeling in beginsel onmiddellijk van toepassing is op de toekomstige gevolgen van een onder de oude regeling ontstane situatie, en dat daarom de vaststelling van de ouderdomspensioendatum wordt geregeld door Richtlijn 97/81, met inbegrip van de voor de vaststelling van de pensioendatum relevante tijdvakken die gelegen zijn vóór de datum van inwerkingtreding van de Richtlijn. Tot slot beoordeelt het Hof of hier sprake is van benadeling van deeltijders, nu het hier niet gaat om deeltijders in de klassieke zin van het woord. Het Hof stelt vast dat hier wel degelijk sprake is van benadeling van werknemers op grond van hun (cyclische) arbeidsduur. Het Hof onderzoekt daartoe of er aanleiding is het zogenaamde pro rato temporis beginsel toe te passen. Volgens dit beginsel is er geen sprake van door het discriminatieverbod bestreken onderscheid indien de toekenning van een arbeidsvoorwaarde voor deeltijders geschiedt naar rato van de arbeidsduur. Zo wijst het Hof in dit verband op haar jurisprudentie ten aanzien van pensioenregelingen waarin de hoogte van het pensioen gekoppeld wordt aan de daadwerkelijke diensttijd van de deeltijder. Ook de CGB hanteert dit beginsel in een vaste oordelenlijn.14 In dit geval is echter toepassing van het pro rata temporis beginsel volgens het Hof niet aan de orde. Het Hof wijst er daarbij op dat ingevolge deze pensioenregeling de pensioendatum uitsluitend afhangt van de duur van de diensttijd, dat wil zeggen van de tijdvakken waarin is gewerkt, ongeacht de vastgestelde arbeidsduur voor die periode. Nu de regeling dus feitelijk niet differentieert naar rato van de periodieke arbeidsduur is er geen aanleiding het pro rato temporis beginsel toe te passen. Met andere woorden: de cyclische deeltijders worden wel degelijk benadeeld omdat hun pensioen later ingaat dan het pensioen van diegenen die in alle tijdvakken hebben gewerkt, omdat voor hen de totale diensttijd meetelt, ongeacht het aantal uren dat deze “maatmannen” hebben gewerkt. Het is dus niet zo dat het Hof de pro rato temporis benadering voor de ingangsdatum van het pensioen afwijst, mits de regeling maar differentieert 14 Oordeel 2003-109. 208 .......... Baltussen naar gelang de daadwerkelijke (periodieke) arbeidsduur.15 Overigens is het praktisch belang van deze uitspraak voor de Nederlandse praktijk beperkt, daar in het algemeen in Nederlandse pensioenregelingen de ingangsdatum van het pensioen niet afhankelijk is van gewerkte tijdvakken. Uitleg Raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd: HvJ EU 24 juni 2010, Zaak C-98/09, JAR 2010199, inzake Sorge vs. Poste Italiane SpA Tot slot een uitspraak van het Hof inzake de uitleg van clausule 8 lid 3 van de Raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd. In clausule 8 lid 3 is bepaald dat “de uitvoering van de bepalingen van deze overeenkomst geen geldige reden vormt om het algemene niveau van bescherming van de werknemers op het door deze overeenkomst bestreken gebied te verlagen”. In deze zaak gaat het om de vraag of Poste Italiane zich tegenover één van haar werknemers, werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd ter vervanging van een vaste werknemer, kon beroepen op het rechtsgeldig verstrijken van de bepaalde tijd waarvoor de arbeidsovereenkomst was aangegaan. De betrokken werknemer in het hoofdgeding stelde zich op het standpunt dat, voorafgaand aan de implementatie van de raamovereenkomst, een wettelijke regeling gold volgens welke in gevallen als deze slechts een termijn aan de duur van een arbeidsovereenkomst kon worden gesteld indien in de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd de naam van de vervangen werknemer en de reden van zijn vervanging werden vermeld. Met de implementatie van de Raamovereenkomst waren deze wettelijke beperkingen komen te vervallen. Daarvoor in de plaats treedt een regeling die inhoudt dat de overeengekomen termijn in een arbeidsovereenkomst enkel gevolgen heeft indien deze blijkt uit een schriftelijk contract waarin de reden voor de bepaalde tijd is aangegeven. Krachtens dezelfde regeling kan slechts een termijn worden gesteld aan een overeenkomst om redenen van technische, productieve en organisatorische aard of wegens vervanging van werknemers. De betrokken werknemer beriep zich op toepassing van de oude regeling, nu het vervallen van de oude regeling diende te worden gezien als een verlaging van het niveau van bescherming als bedoeld in clausule 8 lid 3 van de Raamovereenkomst. Het Hof verwerpt dit betoog. Conform haar eerdere uitspraken16 overweegt het Hof dat van toepasselijkheid van clausule 8 lid 3 van de Raamovereenkomst slechts sprake kan zijn als enerzijds de wijzigingen die in de nationale regeling zijn aangebracht geacht kunnen worden verband te houden met de uitvoering van de raamovereenkomst, en anderzijds betrekking hebben op het algemene niveau van bescherming van de werknemers. Wat het eerste vereiste betreft meent het Hof dat daartoe door de nationale rechter dient te worden beoordeeld of de afschaffing van de eerdere wettelijke vereisten geacht kan worden te zijn ingegeven door de wil van de wetgever om de uit de raamovereenkomst voortvloeiende beschermende maatregelen voor werknemers te compenseren voor werkgevers, dan wel of deze voortvloeit uit een duidelijk geïdentificeerd ander doel. Deze redenering is voor zover mij bekend niet in eerdere uitspraken terug te zien en geeft een beperking aan de uitleg van clausule 8 lid 3 die daarin niet letterlijk is te lezen. Waar de clausule stelt dat uitvoering van de raamovereenkomst geen reden mag zijn om het al bestaande beschermingsniveau 15 Ter verduidelijking een rekenvoorbeeld. De diensttijd van een cyclische deeltijder die gedurende 8 maanden per jaar voltijds werkt, telt dus in deze pensioenregeling slechts voor die 8 maanden mee voor de vaststelling van de pensioendatum. De deeltijder die gedurende het hele jaar werkt voor bijvoorbeeld 10 uur per week, ziet de voor de ingangsdatum van het pensioen relevante diensttijd stijgen met de volle 12 maanden. 16 Zie o.a. Mangold, HvJ EG 22 november 2005, (C-144/04, Jurispr. Blz. I-9981); JAR 2005/289. Arbeidsduur en aard van de arbeidsovereenkomst 209 .......... te verlagen, stelt het Hof nu immers de additionele eis dat een verlaging slechts dan in strijd is met clausule 8 lid 3, indien deze ten doel heeft werkgevers te compenseren voor het door de raamovereenkomst verplichte verhoogde beschermingsniveau. Het Hof vervolgt echter haar redenering met de vingerwijzing aan de verwijzende rechter dat in casu uit de beschikbare gegevens in ieder geval niet kan worden afgeleid dat er sprake is van een ander doel dan uitvoering van de raamovereenkomst dat de nationale wetgever met deze wijziging heeft willen nastreven. Zo bezien lijkt het Hof aan te nemen dat het ontbreken van het causale verband kan worden aangenomen als niet duidelijk sprake is van een ander identificeerbaar doel dat aan de gewijzigde regeling ten grondslag ligt. Daarmee lijkt de additionele eis, dat van strijdigheid met clausule 8 lid 3 slechts sprake is als de regeling is bedoeld ter compensatie voor werkgevers, weer van tafel te zijn. In de beoordeling van het tweede criterium stelt het Hof, conform eerdere jurisprudentie, dat clausule 8 lid 3 zich niet verzet tegen een regeling die leidt tot een verlaging van het beschermingsniveau van een kleine categorie werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, dan wel indien de betreffende maatregelen worden gecompenseerd door de vaststelling van andere waarborgen of beschermingsmaatregelen, een en ander ter verificatie van de nationale rechter. In dit verband wijst het Hof er op dat moet worden beoordeeld of werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die zijn aangenomen ter vervanging van een andere werknemer, een significant percentage vormen van de totale groep werknemers met een contract voor bepaalde tijd. Tot slot stelt het Hof vast dat clausule 8 geen rechtstreekse werking toekomt, zodat het aan de nationale rechter is om bij strijd van de wettelijke regeling met de Raamovereenkomst cq. de Richtlijn, de nationale regeling uit te leggen in overeenstemming met de Richtlijn en het doel van de Raamovereenkomst. Uitsluiting verplichte deelname pensioenregeling van parttimers Gerechtshof ’s-Gravenhage 7 december 2010 (Vendex KBB) LJN BO6512 Deze uitspraak van het Gerechtshof is een vervolg op een uitspraak van de Hoge Raad van 5 januari 2007.17 De Hoge Raad oordeelde in die uitspraak over een pensioenregeling van Vendex KBB waarbij aan parttimers, gedurende een wachttijd van vijf jaar, een keuzevrijheid werd geboden zich al dan niet bij de bedrijfspensioenregeling aan te sluiten. Voor voltijders gold vanaf de aanvang van het dienstverband een verplichte deelname aan de pensioenregeling. Een aantal parttime medewerkers stelden dat daarmee een ongerechtvaardigd indirect onderscheid naar geslacht werd gemaakt, nu binnen het Vendex concern met name vrouwen in parttime functies werkzaam zijn.18 De Hoge Raad casseerde een arrest van het Gerechtshof Amsterdam, waarin het Hof oordeelde dat de facultatieve deelname aan de pensioenregeling per definitie leidt tot een door artikel 119 (141) EG Verdrag verboden onderscheid naar geslacht. De Hoge Raad stelde echter dat die keuzevrijheid niet per definitie leidt tot schending van artikel 119 (141) EG, maar dat beslissend is of de omstandigheden waaronder de parttimers gebruik kunnen maken van hun keuzerecht hun vrije keuze zodanig belemmeren dat zij de facto van deelname zijn uitgesloten. De zaak werd ter beoordeling van deze vraag verwezen naar het Hof ’s-Gravenhage. De Hoge Raad gaf 17 JAR 2007/50. 18 De vordering had overigens betrekking op de pensioenregeling zoals die gold voor 1992, zodat de WOA nog niet van toepassing was en een beroep op gelijke behandeling naar geslacht zoals vastgelegd in artikel 119 (141) EG de enige mogelijkheid was om het onderscheid in rechte aan te vechten. 210 .......... Baltussen als vingerwijzing mee dat geen van de door het Hof Amsterdam genoemde risico’s van dien aard zijn dat deze voor parttimers als een belemmering voor toetreding tot de pensioenregeling zouden kunnen worden aangemerkt. De Hoge Raad doelt hier kennelijk op de overweging van het Hof Amsterdam dat parttimers, als gevolg van die keuzevrijheid, aan het risico worden blootgesteld dat zij “…om welke reden of oorzaak ook, zoals onbekendheid, onervarenheid, onnadenkendheid, zorgeloosheid of anderszins, niet aan de pensioenregeling zouden deelnemen, hoewel deelname achteraf bezien wel noodzakelijk of wenselijk was”.19 Na verwijzing doet het Hof ’s-Gravenhage een verrassende uitspraak. Het Hof stelt in haar onderzoek naar de mate waarin voor parttimers sprake zou zijn van een belemmering om tot het pensioenfonds toe te treden, met name de vraag centraal of Vendex KBB voldoende heeft gedaan aan de vereiste informatievoorziening aan parttimers rondom de facultatieve opname in het pensioenfonds. Het Hof beantwoordt die vraag ontkennend met de overweging dat niet is komen vast te staan dat de algemene informatievoorziening waarvan Vendex melding maakt, betrokkenen ook daadwerkelijk heeft bereikt. Aldus concludeert het Hof dat met de facultatieve deelname aan de pensioenregeling parttimers nadelig werden behandeld, hetgeen strijd oplevert met artikel 119 (141) EG. Dit is opmerkelijk, allereerst omdat de Commissie Gelijke Behandeling in deze zaak op 15 augustus 2003 vaststelde dat Vendex wat betreft de informatieverschaffing aan haar verplichtingen had voldaan.20 Daarbij beriep de Commissie zich onder andere op een oordeel van de Nationale Ombudsman, eveneens in deze zaak gegeven(!), waarin ook de Ombudsman oordeelde dat door verweerster voldoende was ondernomen om de werknemers over de mogelijkheid tot deelneming in te lichten. Daarnaast is het de vraag of het arrest van het Hof op dit punt niet in strijd is met wat de Hoge Raad overwoog, waar de Raad stelde dat geen van de door het Hof Amsterdam genoemde risico’s van dien aard zijn dat deze een belemmering konden vormen voor deelname aan de pensioenregeling. Het Hof Amsterdam noemde destijds echter expliciet het risico dat betrokkenen door onbekendheid niet konden deelnemen aan de pensioenregeling. Of de Hoge Raad daarmee heeft beoogd in te gaan tegen het ook door de Commissie Gelijke Behandeling ingenomen standpunt, dat een gebrekkige informatieverstrekking reden kan zijn om een voor parttimers facultatieve deelname aan de pensioenregeling in strijd te achten met de gelijke behandelingswetgeving, is niet geheel met zekerheid te zeggen. Uit deze zaak blijkt echter eens te meer het belang dat de civiele rechter expliciet op de overwegingen van de Commissie ingaat, waar deze een oordeel heeft gegeven over rechtsvragen waarover ook de rechter zich heeft uit te spreken. 4 Commentaar Oordelen Dit jaar zijn er vier oordelen die uitnodigen tot een nader commentaar. De overige vijf zaken zijn geheel conform de bestendige lijn van de Commissie afgedaan, dan wel spreken voor zichzelf. Ten behoeve van de volledigheid van dit overzicht worden de niet voor uitgebreid commentaar geschikte oordelen allereerst kort weergegeven. 19 In cassatie was ook de vaststelling van de verjaringstermijn aan de orde. De Hoge Raad oordeelde dat de verjaringstermijn van art. 3:310 BW gaat lopen op het tijdstip dat betrokkene bekend is geworden met feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. De Hoge Raad voegt daaraan toe dat niet is vereist dat betrokkene daarnaast ook bekend is met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden om de verjaringstermijn te doen aanvangen. 20 CGB oordeel 2003-116 en 2003-117. Arbeidsduur en aard van de arbeidsovereenkomst 4.1 211 .......... Korte weergave bestendige- dan wel niet voor commentaar geschikte oordelen. In de oordelen 2010-4 en 2010-5 oordeelt de Commissie over een compensatieregeling wegens het vervallen van inkomsten uit avond- en weekenddiensten bij een apotheek, neergelegd in een collectieve arbeidsovereenkomst. Voor deeltijders geldt dat zij enkel voor deze compensatieregeling in aanmerking kunnen komen als zij instemmen met een uitbreiding van het aantal arbeidsuren. De Commissie oordeelt ten aanzien van zowel werkgeefster als cao-partijen dat voor dit onderscheid naar arbeidsduur geen objectieve rechtvaardiging bestaat. In oordeel 2010-42 bestendigt de Commissie haar vaste oordelenlijn dat uit artikel 7:648 BW geen recht op deeltijdwerk voortvloeit.21 De Commissie oordeelt hier over een regeling bij de belastingdienst waarbij voor een interne vacature een minimale arbeidsureneis is gesteld, waar verzoekster niet aan voldoet. Anders dan verzoekster stelt de Commissie dat daarmee geen sprake is van een andere behandeling naar arbeidsduur maar van het vaststellen van de omvang van een functie, hetgeen buiten de reikwijdte van de WOA valt. In deze zaak was ook geklaagd dat de regeling tevens een onderscheid op grond van het al dan niet tijdelijke karakter van de arbeidsovereenkomst maakt, nu de interne vacature niet is opengesteld voor uitzendkrachten. De Commissie verklaart zich op dit laatste punt terecht niet-ontvankelijk, nu in artikel 7:649 BW uitdrukkelijk is bepaald dat het verbod tot onderscheid niet geldt ten aanzien van uitzendkrachten. Een vergelijkbare zaak betreft oordeel 2010-152, over een klacht van een werkneemster die werkzaam is op basis van een aantal achtereenvolgende tijdelijke contracten en die klaagt dat na afloop van het laatste contract geen contract voor onbepaalde tijd wordt aangeboden. De Commissie kan hier niet anders dan zich onbevoegd te verklaren, nu artikel 7:649 BW slechts ziet op onderscheid in arbeidsvoorwaarden, zodat de beslissing tot het niet-aangaan van een arbeidsovereenkomst niet aan haar oordeel kan worden onderworpen.22 Ook dit oordeel is in overeenstemming met eerdere uitspraken van de Commissie, zoals onder andere in haar oordeel 2004-74. Overigens zien we hier ook de beperkte mogelijkheden die artikel 7:649 BW biedt als instrument ter bescherming van werknemers die werkzaam zijn op basis van tijdelijke contracten. Zo laat deze wettelijke regeling onverlet dat werkgevers, ondanks een structurele behoefte aan personeel, gebruik blijven maken van opvolgende tijdelijke contracten. Op zichzelf is een dergelijke praktijk in strijd met het doel van de Raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, zoals ook het Hof van Justitie vaststelde in de zaak Adeneler.23 De tekst van de in de Raamovereenkomst opgenomen verbodsbepaling verplicht de nationale wetgevers echter niet om een wettelijke regeling op te stellen waarin het gebruik van tijdelijke overeenkomsten wordt beperkt tot situaties waarin sprake is van een tijdelijke personeelsbehoefte. Daarmee is de Nederlandse regeling, die in artikel 7:668a BW slechts limieten stelt aan het aantal opvolgende contracten en de duur daarvan, en voor het overige het gebod tot gelijke behandeling beperkt tot arbeidsvoorwaarden welke gelden tijdens de duur van het contract, letterlijk gezien in ieder geval in overeenstemming met de Raamovereenkomst. 21 Zie onder andere CGB oordeel 2009-90 en CGB oordeel 2007-11. 22 In deze zaak werd ook een beroep gedaan op het verbod tot onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte. Ook op dit punt verklaarde de Commissie zich niet bevoegd te oordelen. Zie hierover Zoontjens in zijn commentaar over handicap of chronsche ziekte elders in deze bundel. 23 HvJ EG 13 september 2007, JAR 2007/251. 212 .......... Baltussen Oordeel 2010-123 gaat over de interpretatie van een salarisgarantieregeling voor leerling-werknemers door een zorginstelling. De regeling biedt aan leerlingen een salarisgarantie ter hoogte van het laatst verdiende salaris. De zorginstelling vergelijkt bij toepassing van deze regeling het totale laatst verdiende salaris met het totale- als leerling te verdienen- salaris, ongeacht het aantal arbeidsuren in beide aanstellingen. De Commissie oordeelt dat daarmee diegenen die voorafgaand aan de opleiding in deeltijd werkten worden benadeeld, nu bij een voltijds of grotere deeltijdaanstelling een hogere salarisgarantie wordt bereikt. Dit onderscheid acht de Commissie niet gerechtvaardigd. 4.2 Wijziging inroostering deeltijders in strijd met verbod tot benadeling? In 2010 zijn er twee zaken waarin deeltijders klagen dat zij ten gevolge van een wijziging in het dienstrooster geconfronteerd worden met een uitbreiding van het aantal dagen waarop zij moeten werken. In de eerste zaak die leidde tot de oordelen 2010116 en 2010-117 gaat het om een klacht van een docente aan een ROC met een betrekkingsomvang van 0,7788 fte, die met ingang van het schooljaar 2009-2010 door haar werkgeefster op vier dagen per week wordt ingeroosterd, in plaats van tot dan toe drie dagen. Het ROC beroept zich daarbij op een in artikel F-14 van de nieuwe cao BVE opgenomen gewijzigde beschikbaarheidsregeling. In dit artikel is bepaald dat, tenzij de werkgever individueel met de desbetreffende werknemer dan wel met de personeelsgeleding van de Medezeggenschapsraad voor de gehele instelling of per personeelscategorie anders overeenkomt, voor de inzetbaarheid van deeltijders een beschikbaarheidsregeling geldt, conform de tabel op pagina 43 van de cao. In die tabel is, voor zover van belang, vermeld: Werktijdfactor Maximum aantal dagdelen per week 0,0000 tot 0,1579 2 0,1579 tot 0,3421 4 03421 tot 0,5526 6 0,5526 tot 0,7895 8 0,7895 of meer 10 Maximum aantal dagen per week 2 3 4 4 5 Verzoekster klaagt in oordeel 2010-116 dat haar werkgeefster daarmee onderscheid maakt naar arbeidsduur dan wel een indirect onderscheid naar geslacht. In de discussie veronderstellen beide partijen dat deze cao-bepaling werkgeefster dwingt om verzoekster op vier dagen per week in te roosteren in plaats van op drie dagen. Om die reden betrok verzoekster ook cao-partijen in het geding met de stelling dat cao partijen door opname van artikel F-14 in de cao een verboden onderscheid naar arbeidsduur maken. Dit verzoek is behandeld in oordeel 2010-117. Deze zienswijze berust echter op een verkeerde lezing van de cao. De cao stelt immers slechts maxima aan het aantal dagen waarop kan worden ingeroosterd en geen minima, zodat de inroostering van verzoekster op drie dagen per week niet met de cao in strijd is. Wat het ROC kennelijk beoogt is om een grotere aanwezigheid van de docenten op school te bereiken door de maxima van artikel F-14 van de cao als standaard te hanteren en aldus te voorkomen dat een deel van de werkzaamheden van de docenten thuis wordt uitgevoerd. Verzoekster zal immers bij een betrekkingsomvang van 0,7788fte, zoals de Commissie becijfert, 3,89 dagen per week moeten werken, zodat zij bij een inroostering op drie dagen van acht uur een deel van de overgebleven uren thuis zal moeten uitvoeren. De discussie tussen partijen ging materieel dan ook om Arbeidsduur en aard van de arbeidsovereenkomst 213 .......... de vraag of het ROC een verhoogde inzetbaarheid van arbeidsuren op school kon vragen. De Commissie meent dat daarmee geen onderscheid naar arbeidsduur dan wel naar geslacht wordt gemaakt, nu ook van voltijders een grotere inzetbaarheid wordt gevraagd en ten aanzien van deeltijders de inzetbaarheid naar rato van de omvang van de arbeidstijd heeft plaatsgevonden. Om dezelfde reden stelde de Commissie in oordeel 2010-117 vast dat ook cao partijen geen onderscheid naar arbeidsduur respectievelijk naar geslacht maken door opname van artikel F-14 en de daaraan gekoppelde beschikbaarheidsregeling in de cao BVE. Uit het oordeel valt niet op te maken of de Commissie heeft onderzocht of de inzetbaarheid van deeltijders ten opzichte van voltijders de pro-rato toets wel kan doorstaan en of de voltijders ook zijn geconfronteerd met een pro rato toename van het aantal in te roosteren dagdelen. Zoals de Commissie in eerdere oordelen expliciet stelde, worden door het stellen van eisen aan spreiding van arbeidsuren in het algemeen vooral deeltijders benadeeld. Zij kunnen daarmee immers worden gedwongen buiten de overeengekomen arbeidsuren te werken. Dat is voor voltijders in het algemeen niet mogelijk omdat hun volledige arbeidstijd al wordt benut. Daarmee wordt van deeltijders een grotere flexibiliteit verwacht die zij vaak niet hebben. De Commissie wijst er daarbij in deze eerdere oordelen op dat het een feit is van algemene bekendheid dat deeltijders meer en vaker maatschappelijke en zorgtaken hebben dan voltijders.Van deeltijders wordt daarom bij een wijziging van de inroostering een grotere flexibiliteit vereist terwijl juist zij door het grotere beslag van zorgtaken op hun vrije tijd, meestal een geringere flexibiliteit hebben.24 Gelet hierop had van de Commissie naar mijn mening een kritisch onderzoek mogen worden verwacht naar de mate waarin in deze zaak van deeltijders en voltijders een verhoogde aanwezigheid op school werd verlangd, zeker nu ook verzoekster deze deeltijdbaan combineerde met de zorg voor haar kinderen en werkzaamheden in het bedrijf van haar echtgenoot. Ook in het tweede oordeel 2010-151 staat een wijziging van het dienstrooster van deeltijders ter discussie, ditmaal werkzaam in een psychiatrische gezondheidsinstelling. In deze zaak worden werknemers met een arbeidsduur van minder dan 80% geconfronteerd met een nieuw dienstrooster waarin zij vijf-uursdiensten draaien, in plaats van acht uur per dag. Als gevolg daarvan moeten deze deeltijders in plaats van op twee dagen, op drie of vier dagen werken. Werkgeefster wil op die manier bezuinigingen realiseren door de inzet van het personeel af te stemmen op de zorgvraag, door buiten zogenaamde piekuren een verminderde personele bezetting te hanteren. In deze zaak wijst de Commissie wel op het feit dat spreiding van arbeidsuren over de week met name tot benadeling van deeltijders kan leiden. Daarna vervolgt zij met een expliciet onderzoek naar dit mogelijke nadeel door de additionele dagen waarop moet worden gewerkt te berekenen voor zowel voltijders als deeltijders. Na de vaststelling dat aldus inderdaad sprake is van benadeling van deeltijders, concludeert de Commissie echter dat dit onderscheid objectief is gerechtvaardigd. De Commissie weegt daarbij met name de financieel- economische redenen die aanleiding voor de roosterwijziging waren. Naar het oordeel van de Commissie staat voldoende vast dat verweerster maatregelen heeft moeten treffen om de financiële situatie te verbeteren. Ondanks het feit dat verzoekster daarmee wordt benadeeld acht de Commissie deze maatregel proportioneel, mede gelet op het feit dat verweerster verschillende alterna24 Zie onder andere CGB oordelen 1998-132 en 2002-119. 214 .......... Baltussen tieven heeft geboden om dit nadeel op te heffen dan wel te verminderen. Zo is verzoekster aangeboden om op een andere afdeling te werken waar zij acht-uursdiensten kan werken, dan wel om elders op acht-uursdiensten in te vallen of in vakanties op haar eigen afdeling acht-uursdiensten te draaien. Ook op dit punt meen ik dat van de Commissie een kritischer houding mocht worden verwacht. Hoewel zij zelf in dit oordeel voorop stelt dat terughoudendheid moet worden betracht in het aannemen van een financieel economische rechtvaardiging voor een onderscheid in strijd met de gelijke behandelingswetgeving, zien we deze terughoudendheid feitelijk niet in deze uitspraak terug. De Commissie verzuimt zelfs om te beoordelen of er geen alternatieven mogelijk waren geweest om de bezuinigingsdoelstelling te realiseren. Een kritische blik op dit punt was zeker op zijn plaats geweest, nu volgens de overwegingen van de Commissie de invulling van de bezuinigingen aan de afdelingen zelf is overgelaten en een aantal afdelingen niet hebben gekozen voor een wijziging van de roosters, maar voor andere bezuinigingsmaatregelen. 4.3 Feestdagen Tot slot beoordeelt de Commissie in haar oordeel 2010-189 een verzoek van de ondernemingsraad die klaagt over benadeling van deeltijdwerkers bij de vaststelling van feestdagen. Naar het oordeel van de ondernemingsraad maakt werkgeefster onderscheid naar arbeidsduur nu een binnen het bedrijf geldende arbeidstijdenregeling geen compensatie biedt voor vaste feestdagen die vallen op vrije dagen van deeltijders. Ook voor vaste feestdagen die vallen op vrije dagen van voltijders die vier dagen negen uur per week werken of de ene week vier dagen werken en de andere week vijf dagen biedt werkgeefster geen compensatie. Ten opzichte van voltijders worden deze groepen werknemers aldus benadeeld nu zij ten opzichte van voltijders die de hele week werken geen (pro rato) vermindering van hun arbeidsduur genieten. Hierdoor moeten zij relatief gezien meer werken. Als eerste beoordeelt de Commissie het veronderstelde nadeel voor voltijders die werkzaam zijn op vier dagen per week. De Commissie stelt dat ten aanzien van deze groep het verbod tot onderscheid naar arbeidsduur hier niet aan de orde is, nu ook deze werknemers zijn aan te merken als voltijders en er dus geen sprake is van werknemers met een verschillende arbeidsduur. Vervolgens beoordeelt de Commissie of deeltijders benadeeld worden ten opzichte van voltijders. De Commissie beantwoordt deze vraag ontkennend met de overweging dat naar haar mening onvoldoende gegevens zijn overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat verweerster onderscheid naar arbeidsduur maakt. Naar het oordeel van de Commissie brengt een abstracte vergelijking van deeltijders en voltijders niet noodzakelijkerwijs een nadeel voor deeltijders met zich mee. De Commissie wijst er daarbij op dat de vaststelling van feestdagen soms tot een nadeel en soms tot een voordeel voor deeltijders zal leiden.Wanneer een feestdag valt op de werkdag van een deeltijder, zal deze er relatief gezien meer van profiteren dan een voltijder nu de arbeidsuren niet naar rato van de arbeidsduur worden verminderd. Omgekeerd lijdt een deeltijder meer nadeel wanneer de feestdag op zijn vrije dag valt, terwijl de voltijder werkt. Bij gebreke van concrete gegevens stelt de Commissie daarom dat zij niet kan vaststellen dat werkgeefster onderscheid naar arbeidsduur maakt. Met dit oordeel lijkt de Commissie afstand te doen van haar eerdere zienswijze. De Commissie heeft in de oordelen 2006-184 en 2004-151 nog overwogen dat met een Arbeidsduur en aard van de arbeidsovereenkomst 215 .......... werktijdenregeling waarbij geen rekening wordt gehouden met (nationale) feestdagen die op een vaste vrije dag van een deeltijder vallen, een onderscheid naar arbeidsduur wordt gemaakt, nu immers voltijders altijd en deeltijders in verschillende mate zullen profiteren van de extra vrije dag. De Commissie voegt hier in beide oordelen aan toe dat daar niet aan af doet dat een dergelijk systeem weer in het voordeel kan zijn van deeltijders die wel werkzaam zijn op de betreffende feestdag. De Commissie achtte in beide gevallen het gemaakte onderscheid niet gerechtvaardigd met name omdat er een alternatief voorhanden is, te weten een jaarurensysteem waarbij de feestdagen naar rato van de omvang van de arbeidsduur worden verdisconteerd in het aantal op jaarbasis te werken uren. De Commissie moet worden toegegeven dat zonder concrete rekenvoorbeelden inderdaad niet kan worden beoordeeld of werktijdenregelingen als die in geschil, nu wel of niet leiden tot benadeling van deeltijders. Wat hier verder ook van zij, het had de Commissie gepast een nadere toelichting te geven waarom op dit punt wordt afgeweken van een bestendige lijn in haar eerdere oordelen. De Commissie vervolgt overigens haar oordeel in deze zaak wel met een aanbeveling aan werkgeefster om het hiervoor genoemde jaarurensysteem te hanteren indien en voor zover inderdaad in individuele gevallen zou kunnen worden vastgesteld dat er sprake is van benadeling op grond van arbeidsduur. 5 Conclusie De afgelopen jaren hebben we kunnen constateren dat er op de beide verbodsgronden arbeidsduur en tijdelijke contracten een dalende trend is te zien in het aantal ingediende verzoeken respectievelijk het aantal oordelen dat daarop is gevolgd. Hoewel het niveau de afgelopen drie jaar is gestabiliseerd, blijft het aantal oordelen opvallend laag. Uit de evaluaties van de WOBOT en de WOA die het afgelopen jaar zijn verschenen, zien we daartegenover bevestigd dat deeltijdarbeid en tijdelijke contracten zeker geen marginale verschijnselen zijn en zelfs de afgelopen decennia sterk in omvang zijn toegenomen. De CGB constateert in de evaluaties dat in 2006 12,1% van de werknemers werkzaam is op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en dat zelfs 37% van de werknemers in deeltijd werkzaam is. Daarbij kon worden vastgesteld dat 75% van alle werkende vrouwen een deeltijdbaan heeft! De Commissie stelt daarnaast vast dat uit periodiek cao-onderzoek is af te leiden dat in een groot aantal cao’s onderscheid naar arbeidsduur en de tijdelijkheid van het contract wordt gemaakt. Hoewel daarbij geen toets naar de objectieve rechtvaardiging heeft plaatsgevonden, duidt dit in ieder geval op een vermoeden van een significante omvang van voorkomend discriminatoir onderscheid. Deze constateringen roepen zeker vraagtekens op over de oorzaken van het achterblijvende aantal verzoeken bij de CGB. Helaas geven de beide evaluaties op dit punt geen verduidelijking. Er zijn verschillende verklaringen mogelijk. Het kan zijn dat veel werknemers niet op de hoogte zijn van de mogelijkheden om op te komen tegen onderscheid op grond van arbeidsduur of op grond van de tijdelijkheid van het contract. Een aanwijzing hiervoor zou kunnen zijn dat, zoals de Commissie in haar evaluatie vaststelt, de invoering van de WOBOT gepaard is gegaan met een beperkte voorlichting door de verschillende betrokken partijen. Een andere mogelijke verklaring zou kunnen zijn dat werknemers wel op de hoogte zijn van de verbodsbepalingen, maar het niet aandurven daar een klacht over in te dienen. Zeker waar het gaat om werknemers die werkzaam zijn op basis van een contract voor bepaalde tijd, is het 216 .......... Baltussen voorstelbaar dat deze afzien van een klacht tegen een verondersteld discriminatoir onderscheid, om de voortzetting van het tijdelijke contract niet in gevaar te brengen. Het kan natuurlijk ook zo zijn dat onderscheidmakende bepalingen niet als problematisch worden ervaren, bijvoorbeeld omdat er een algemeen geaccepteerde objectieve rechtvaardiging voor het onderscheid bestaat. Wat hier verder ook van zij, ik kan mij voorstellen dat het een en ander aanleiding is voor de Commissie om specifieke aandacht te richten op het achterblijvende aantal verzoeken op beide verbodsgronden en zich te beraden op acties die zij zelf zou kunnen ondernemen. Daarbij zou je bijvoorbeeld kunnen denken aan voorlichtingsactiviteiten, gericht op zowel sociale partners als op deeltijders en werknemers met tijdelijke contracten. Daarnaast zou eigen onderzoek kunnen worden gedaan naar het bestaan van onderscheidmakende bepalingen in cao’s en de mogelijke objectieve rechtvaardigingen, om zo te kunnen vaststellen in hoeverre er al dan niet op grote schaal inbreuk wordt gemaakt op de WOA en de WOBOT. Daarbij zou bijvoorbeeld gefocust kunnen worden op een bepaalde sector waar veel onderscheid voorkomt. Wat de inhoud van de oordelen betreft: de vraag is of daarmee de conclusies uit de beide evaluaties, te weten dat de wetten goed toepasbaar zijn gebleken, wel kunnen worden onderschreven. Deze constatering vormde voor de Minister aanleiding om kennis te geven van zijn voornemen om de wettelijk verplichte evaluaties af te schaffen. In ieder geval blijkt uit de vijf oordelen zoals weergegeven in paragraaf 4.1. dat in die zaken de WOA en WOBOT goed toepasbaar waren. Wat betreft de uitgebreid besproken oordelen in de paragrafen 4.2. en 4.3 ligt dat wat lastiger. In drie van deze oordelen lijkt het met name moeilijk te zijn om het eventuele onderscheid vast te stellen. In de oordelen 2010-116 en 2010-117 moet worden vastgesteld of een uitbreiding van de spreiding van arbeidsuren over de week leidt tot benadeling van deeltijders en daarmee tot onderscheid tussen deeltijders en deeltijder. Dat blijkt lastig te zijn en afhankelijk van de vraag of men daarbij rekening moet houden met een veronderstelde verminderde flexibiliteit van deeltijders, die hun werk vaak combineren met zorgtaken thuis. Ook in het oordeel over de feestdagen is het grootste probleem het vaststellen van een mogelijk onderscheid. Kan een regeling die afwisselend leidt tot onderscheid van deeltijders en voltijders, al naar gelang op wiens werkdag de feestdag valt, wel worden aangemerkt als een onderscheidmakende regeling in de zin van de WOA? De Commissie komt in deze drie zaken tot een oordeel dat afwijkt van eerder oordelen over vergelijkbare zaken, hetgeen betekent dat toepassing van het verbod van onderscheid naar arbeidsduur toch niet zo eenvoudig blijkt te zijn. En wat te denken van regelingen zoals de pensioenregeling waarover het Hof van Justitie oordeelt in de zaak INPS t. Bruno c.s., waarbij voor de vaststelling van de pensioendatum een onderscheid werd gemaakt naar gewerkte tijdvakken? De uitspraak waarin het Hof uiteindelijk oordeelde dat daarbij wel degelijk sprake was van een onderscheid naar arbeidsduur is ingewikkeld en moeilijk te volgen. Uit deze zaken blijkt dat toepassing van de WOA regelmatig leidt tot juridisch technisch ingewikkelde redeneringen, welke voor buitenstaanders vaak moeilijk te volgen zijn. Dit beeld vinden we ook terug in oordelen van de afgelopen jaren. Misschien is dat ook wel een reden om te pleiten voor een voorlopige handhaving van de verplichte wettelijke evaluaties, voor beide wetten, zeker nu het gaat om relatief “jonge” wetgeving, en het bovendien maar de vraag is of in het aantal verzoeken dat tot dusverre werd ingediend, de omvang en aard van de problematiek in de praktijk wordt weerspiegeld. 217 .......... Overzicht van oordelen 2010 over de gronden arbeidsduur en aard van de arbeidsovereenkomst Oordeel: 2010-4 Grond: arbeidsduur Terrein: arbeid Dictum: verboden onderscheid Samenvatting: Verboden onderscheid op grond van arbeidsduur door alleen van deeltijders te verlangen dat ze uitbreiding van uren accepteren voordat ze in aanmerking komen voor compensatie van het vervallen van bijzondere diensten. Een werkgever centraliseert op enig moment de avond- en weekenddiensten van verschillende apotheken. Voor de werknemers die dit soort diensten verrichten, betekent dit een inkomensachteruitgang. Voor hen heeft de werkgever een compensatieregeling in het leven geroepen. In het geval dat aan de Commissie wordt voorgelegd, wordt de compensatie in vijf jaar afgebouwd tot nul. Drie maanden later wordt in de toepasselijke cao ook een compensatieregeling opgenomen voor een dergelijke situatie, echter zonder terugwerkende kracht. Ruim twee jaar daarna gaat de werkgever de cao-regeling alsnog toepassen. Deze compensatieregeling is blijvend en vervalt niet na afloop van een bepaald aantal jaren. De werkgever besluit om de cao-regeling toe te passen op alle werknemers die dat willen. Hij stelt daarbij aan deeltijders de voorwaarde dat zij eerst hun urenaantal uitbreiden, desnoods tot een voltijdsaanstelling, voordat zij voor de blijvende compensatie in aanmerking komen. Een werkneemster dient een klacht in bij de Commissie nu van haar eerst urenuitbreiding wordt geëist omdat zij in deeltijd werkt. Zij heeft dat geweigerd en haar compensatie vervalt daarom na vijf jaar. Het ver- weer van de werkgever dat ook van voltijders kan worden geëist dat zij urenuitbreiding accepteren, faalt. Uit de stukken en op de zitting is gebleken dat van voltijders geen uitbreiding van uren werd gevraagd, maar van deeltijders wel. De werkgever heeft dit onderscheid tussen voltijders en deeltijders niet kunnen rechtvaardigen. In een gevoegde zaak tegen partijen bij de cao heeft de Commissie bovendien geoordeeld dat de regeling uit de cao nadelig is voor deeltijders nu voltijders slechts geconfronteerd kunnen worden met een uitbreiding van maximaal 4 uur per week en deeltijders mogelijk geconfronteerd worden met een veel grotere uitbreiding van uren. Cao-partijen hebben dit onderscheid tussen voltijders en deeltijders niet kunnen rechtvaardigen. Oordeel: 2010-5 Grond: arbeidsduur Terrein: arbeid Dictum: verboden onderscheid Samenvatting: Verboden onderscheid op grond van arbeidsduur door alleen van deeltijders te verlangen dat ze uitbreiding van uren accepteren voordat ze in aanmerking komen voor compensatie van het vervallen van bijzondere diensten. In het begin van de jaren 2000 zijn apotheken ertoe overgegaan de avond- en weekenddiensten, die tot dan door verschillende apotheken werden uitgevoerd, te centraliseren. Voor de werknemers die dit soort diensten verrichten, betekende dit een inkomensachteruitgang. In verband hiermee is in de cao Apotheken een 218 .......... Arbeidsduur en aard van de arbeidsovereenkomst regeling opgenomen die voorziet in blijvende compensatie. Deze regeling stelt als voorwaarde dat een deeltijdwerknemer eerst zijn of haar arbeidsuren per week moet uitbreiden, desnoods tot aan een voltijdsaanstelling, voordat recht ontstaat op compensatie. De cao kent een voltijds dienstverband van 36 uur per week. De cao maakt in bijzondere omstandigheden uitbreiding naar 40 uur per week wel mogelijk. Een werkneemster dient een klacht in bij de Commissie nu van haar als deeltijdwerknemer eerst urenuitbreiding wordt geëist voordat ze voor de compensatie in aanmerking komt. Het verweer van de cao-partijen dat ook van voltijders geëist kan worden dat zij urenuitbreiding accepteren, faalt. De regeling uit de cao is nadelig voor deeltijders nu voltijders slechts geconfronteerd kunnen worden met een uitbreiding van maximaal 4 uur per week en deeltijders mogelijk met een veel grotere uitbreiding van uren. Alhoewel de Commissie het doel van de regeling, compensatie voor inkomensachteruitgang bij centralisatie van diensten, in het algemeen legitiem acht, is zij van oordeel dat er in dit geval een redelijk alternatief voor handen is. Uitgedrukt in percentages van de betrekkingsomvang kan een voltijder slechts geconfronteerd worden met maximaal ca. 11% urenuitbreiding. Hetzelfde maximale percentage zou kunnen gelden voor deeltijders, waardoor geen onderscheid op grond van arbeidsduur wordt gemaakt. Verboden onderscheid. Vrouw is als uitzendkracht werkzaam bij de werkgever. Zij stelt dat de werkgever niet bereid was een intern opengestelde functie toegankelijk te maken voor haar in verband met haar beperkte inzetbaarheid en omdat zij een uitzendkracht was. De vrouw is van mening dat de werkgever daarmee onderscheid heeft gemaakt op grond van het tijdelijke karakter van haar arbeidsovereenkomst en arbeidsduur. De klacht van de vrouw over het tijdelijke karakter van haar arbeidsovereenkomst is niet ontvankelijk omdat artikel 7:646, lid 1, BW niet van toepassing is op uitzendovereenkomsten. Wat betreft het onderscheid naar arbeidsduur oordeelt de Commissie dat artikel 7:648 van het Burgerlijk Wetboek niet ziet op het recht om in deeltijd te worden aangesteld. De werkgever maakt daarom ook geen onderscheid naar arbeidsduur. Oordeel: 2010-116 Grond: arbeidsduur en geslacht Terrein: arbeid Dictum: geen onderscheid Samenvatting: Een onderwijsinstelling heeft geen onderscheid op grond van arbeidsduur en geslacht gemaakt door een in deeltijd werkende docent in te roosteren op zeven dagdelen gedurende vier dagen per week. Oordeel: 2010-42 Grond: arbeidsduur, vaste en tijdelijke arbeidscontracten Terrein: arbeid Dictum: geen verboden onderscheid op grond van arbeidsduur; klacht niet ontvankelijk Samenvatting: Wet onderscheid bepaalde en onbepaalde tijd is niet van toepassing op uitzendovereenkomsten. Wet onderscheid arbeidsduur geeft geen recht op werken in deeltijd. Een docent is werkzaam in een betrekkingsomvang van 0,7788 fte, waarbij zij op drie dagen per week werd ingeroosterd. De onderwijsinstelling heeft haar met ingang van het schooljaar 2009-2010 onder verwijzing naar de beschikbaarheidsregeling van de CAO BVE ingeroosterd op zeven dagdelen op vier dagen per week. De vrouw heeft aangevoerd dat de onderwijsinstelling door deze inroostering jegens haar onderscheid op grond van arbeidsduur en indirect onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt. Volgens de vrouw is sprake van indirect onderscheid op grond van geslacht omdat vrouwen relatief vaker dan mannen in deeltijd werken. Arbeidsduur en aard van de arbeidsovereenkomst De Commissie concludeert – anders dan de onderwijsinstelling – dat de inroostering ook onder de CAO BVE 2007-2009 kan worden aangemerkt als een arbeidsvoorwaarde. Hierbij is in aanmerking genomen dat ook in deze CAO de werkgever de dagelijkse tijd- en/of plaatsgebonden werktijden vaststelt. De Commissie is van oordeel dat de inroostering van de vrouw heeft plaatsgevonden naar evenredigheid van de omvang van haar dienstbetrekking. De betrekkingsomvang van de vrouw komt uitgaande van een vijfdaagse weekweek neer op bijna vier dagen en acht dagdelen per week. In de situatie van de vrouw levert de beschikbaarheidsregeling geen nadeel op. De onderwijsinstelling heeft dan ook door de inroostering geen onderscheid op grond van arbeidsduur gemaakt. Tevens is de Commissie van oordeel dat de onderwijsinstelling door de inroostering evenmin indirect onderscheid op grond van geslacht gemaakt. Hiertoe is overwogen dat het verbod op onderscheid naar arbeidsduur destijds is ingevoerd, omdat vrouwen relatief vaker dan mannen in deeltijd werken. Oordeel: 2010-117 Grond: arbeidsduur en geslacht Terrein: arbeid Dictum: geen onderscheid Samenvatting: De partijen bij een CAO hebben geen onderscheid op grond van geslacht en arbeidsduur gemaakt jegens een docent door in de CAO een beschikbaarheidstabel op te nemen voor de inzetbaarheid van deeltijders. Een docent is werkzaam in een betrekkingsomvang van 0,7788 fte, waarbij zij op drie dagen per week werd ingeroosterd. De onderwijsinstelling heeft haar met ingang van het schooljaar 2009-2010 onder verwijzing naar de beschikbaarheidsregeling van de CAO BVE ingeroosterd op zeven dagdelen op vier dagen per week. De vrouw heeft aangevoerd dat de partijen bij de CAO BVE jegens haar 219 .......... onderscheid op grond van arbeidsduur en indirect onderscheid op grond van geslacht hebben gemaakt. In de beschikbaarheidsregeling is namelijk bepaald dat bij haar betrekkingsomvang mag worden ingeroosterd op maximaal acht dagdelen en vier dagen per week. Volgens de vrouw is sprake van indirect onderscheid op grond van geslacht omdat vrouwen relatief vaker dan mannen in deeltijd werken. De Commissie concludeert dat de inroostering ook onder de CAO BVE 20072009 kan worden aangemerkt als een arbeidsvoorwaarde. Hierbij is in aanmerking genomen dat ook in deze CAO de werkgever de dagelijkse tijd- en/of plaatsgebonden werktijden vaststelt. De Commissie is van oordeel dat de beschikbaarheidsregeling in de situatie van vrouw naar evenredigheid van de omvang van haar dienstbetrekking is. De betrekkingsomvang van de vrouw komt uitgaande van een vijfdaagse weekweek neer op bijna vier dagen en acht dagdelen per week. In de situatie van de vrouw levert de beschikbaarheidsregeling geen nadeel op. De CAO-partijen hebben dan ook in de situatie van vrouw geen onderscheid op grond van arbeidsduur gemaakt door de beschikbaarheidsregeling in de CAO op te nemen. Tevens is de Commissie van oordeel dat de CAOpartijen evenmin indirect onderscheid op grond van geslacht hebben gemaakt jegens de vrouw door de beschikbaarheidsregeling in de CAO op te nemen. Hiertoe is overwogen dat het verbod op onderscheid naar arbeidsduur destijds is ingevoerd, omdat vrouwen relatief vaker dan mannen in deeltijd werken. Oordeel: 2010-123 Grond: arbeidsduur Terrein: arbeid Dictum: verboden onderscheid Samenvatting: Zorginstelling maakt onderscheid op grond van arbeidsduur bij toepassing van salarisgarantieregeling voor leerlingwerknemers. 220 .......... Arbeidsduur en aard van de arbeidsovereenkomst Een vrouw is in dienst bij een zorginstelling als verpleeghulp voor 16 uur per week. Na een aantal jaren als verpleeghulp te hebben gewerkt, gaat zij een opleiding tot Verzorgende IG volgen. Zij sluit daartoe met de zorginstelling een leer-arbeidsovereenkomst voor 28,8 uur per week. De opleiding is onderverdeeld in 20 arbeidsuren en 8,8 opleidingsuren per week. In de toepasselijke CAO voor Verpleeg-, Verzorgingshuizen en Thuiszorg is een bepaling opgenomen over een salarisgarantie voor een leerling-werknemer. Deze bepaling luidt: “Indien een werknemer, die reeds in dienst is anders dan als aspirant leerling, de opleiding verzorgende respectievelijk verzorgende-IG gaat volgen, dan behoudt deze leerling-werknemer het salaris behorende bij de salarisschaal van de laatstelijk uitgeoefende functie, tenzij het salaris bij de voor de opleiding geldende schaal hoger is.” De vrouw doet een beroep op deze bepaling. De zorginstelling stelt dat de salarisgarantieregeling niet op de vrouw van toepassing is omdat zij als leerling-werknemer een hoger totaalbedrag aan salaris ontvangt (bij 28,8 uur per week) dan in haar oude functie (bij 16 uur per week). De vrouw stelt dat de toepassing die de zorginstelling aan de salarisgarantieregeling geeft onderscheid op grond van arbeidsduur tot gevolg heeft. Wanneer de vrouw voorafgaand aan de opleiding een voltijds dienstverband had gehad, was zij in aanmerking gekomen voor een salarisgarantie omdat het totaalbedrag van haar salaris dan wel hoger was geweest. De Commissie stelt vast dat de zorginstelling bij de toepassing van de salarisgarantieregeling onderscheid op grond van arbeidsduur maakt. Immers, een collega die in de oude functie een grotere arbeidsomvang had dan de vrouw zou, wanneer deze de opleiding tot Verzorgende of Verzorgende IG zou gaan volgen wel een salarisgarantie ontvangen. Het totaalbedrag dat de collega in de oude functie ontving, was immers hoger vanwege de grotere arbeidsomvang. De Commissie beoordeelt vervolgens of het onderscheid objectief is gerechtvaardigd. De salarisgarantieregeling heeft als doel de instroom in de opleidingen Verzorgenden en Verzorgenden IG te vergroten. De Commissie oordeelt dat dit doel legi- tiem is. Hoewel de zorginstelling door de wijze van toepassing van de salarisgarantieregeling dit doel ook kan bereiken, oordeelt de Commissie dat het niet noodzakelijk is om het op deze manier te doen. Als de zorginstelling bij de toepassing van de salarisgarantie uit zou gaan van de salarisschaal of het uurloon van de functie voorafgaand aan het leerlingschap, zou zij geen of minder onderscheid naar arbeidsduur maken. Dit alternatieve middel is minstens even geschikt om het doel te bereiken en is ten opzichte van de zorginstelling niet disproportioneel. De Commissie oordeelt dan ook dat het gemaakte onderscheid niet objectief gerechtvaardigd is. Oordeel: 2010-151 Grond: arbeidsduur; geslacht Terrein: arbeid Dictum: geen onderscheid Samenvatting: Een instelling heeft geen verboden onderscheid op grond van arbeidsduur en geslacht gemaakt door de medewerkster in te roosteren in vijfuursdiensten in plaats van achtuursdiensten. Medewerkster is van mening dat de instelling onderscheid maakt op grond van arbeidsduur en geslacht door haar volgens het nieuwe rooster in te roosteren. Hierdoor moet zij vijfuurdiensten draaien in plaats van achtuurdiensten, waardoor zij meer dagen per week moet gaan werken. Door deze inroostering wordt zij als deeltijder en vrouw benadeeld. Instelling heeft gesteld dat zij geen verboden onderscheid naar arbeidsduur noch naar geslacht maakt. Het nieuwe dienstrooster is mede ingevoerd om het hoofd te bieden aan slechte financiële resultaten. Door het nieuwe dienstrooster worden vraag en aanbod beter op elkaar afgestemd en kunnen de kosten worden teruggedrongen. In deze zaak komt de Commissie tot het oordeel dat de medewerkster door het invoeren van het nieuwe dienstrooster wordt benadeeld, omdat het nieuwe dienstrooster voor deeltij- Arbeidsduur en aard van de arbeidsovereenkomst ders vaker tot een spreiding van het werk over meer dagen per week dan voor voltijders leidt. Dit leidt tot onderscheid op grond van arbeidsduur. Wat betreft onderscheid op grond van geslacht is gebleken dat het merendeel van de werknemers die bij de instelling in deeltijd werken vrouw is. Op grond daarvan is de Commissie van oordeel dat het nieuwe dienstrooster vrouwen bijzonder treft en derhalve leidt tot indirect onderscheid op grond van geslacht. De instelling heeft echter een objectieve rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid op grond van arbeidsduur en geslacht. Dit brengt de Commissie tot de conclusie dat de instelling daarom geen verboden onderscheid op beide gronden heeft gemaakt. Oordeel: 2010-152 Grond: handicap of chronische ziekte, vaste en tijdelijke contracten Terrein: arbeid Dictum: niet bevoegd Samenvatting: De commissie is niet bevoegd te oordelen of het niet aangaan van een arbeidsovereenkomst onderscheid oplevert op grond van de al dan niet tijdelijkheid van een arbeidsovereenkomst en/of handicap of chronische ziekte. Een vrouw werkt als enige werkneemster voor een dansschool. De eigenaren van de dansschool ontvangen loonsubsidie ten behoeve van de vrouw. Na drie tijdelijke arbeidsovereenkomsten willen de eigenaren van de dansschool de vrouw in vaste dienst nemen. Zij voeren gesprekken met de gemeente over de vraag of het in vaste dienst nemen van de vrouw gevolgen heeft voor de loonsubsidie. De gemeente kan de dansschool geen zekerheid bieden dat de loonsubsidie wordt doorbetaald in het geval dat de vrouw arbeidsongeschikt zou worden. De vrouw klaagt bij de Commissie dat jegens haar onderscheid wordt gemaakt door met haar geen arbeidsovereenkomst aan te gaan op grond van de tijdelijkheid van haar arbeidsovereenkomst en/of 221 .......... op grond van handicap/chronische ziekte. De Commissie is niet bevoegd de gestelde ongelijke behandeling te toetsen aan de grond al dan niet tijdelijkheid van de arbeidsovereenkomst aangezien hier geen arbeidsvoorwaarde in het geding is. De Commissie is evenmin bevoegd te toetsen aan de grond handicap of chronische ziekte nu de vrouw geen handicap heeft en/of chronisch ziek is en er ook geen aanwijzingen zijn dat zij een handicap en/of chronische ziekte zal krijgen in de toekomst. Oordeel: 2010-189 Grond: arbeidsduur Terrein: arbeid Dictum: niet bevoegd, geen verboden onderscheid Samenvatting: Ondernemingsraad klaagt erover dat werknemers niet worden gecompenseerd voor de feestdagen die op hun vrije dagen vallen. Een ondernemingsraad klaagt erover dat werknemers die per week vier maal negen uur of 4,5 dag van acht uur werken of een week van vijf dagen afwisselen met een week van vier dagen en werknemers die in deeltijd werken niet evenveel profijt hebben van de feestdagen in een jaar. De Commissie mag hier niet over oordelen wanneer het gaat om vergelijking van werknemers met dezelfde contractuele arbeidsduur van 36 uur (voltijders). Dat zij verschillende roosters hebben, die vrije dagen of dagdelen kunnen bevatten, verandert dit niet. Ook stelt de Commissie vast dat niet in het algemeen gezegd kan worden dat deeltijders nadeel lijden in vergelijking met voltijders. In individuele gevallen kan zowel een deeltijder als een voltijder nadeel hebben van het ontbreken van compensatie. Hoewel in het algemeen dus geen onderscheid wordt gemaakt, beveelt de Commissie aan om een bepaald jaarurensysteem te hanteren. Dit systeem voorziet erin dat werknemers naar rato van het dienstverband per jaar een gelijk aantal uren werken, ongeacht op welke werkdag een vaste feestdag valt en op welke weekdag de vrije dag valt. 223 .......... Handicap en chronische ziekte Prof. mr. P.J.J. Zoontjens 1 INLEIDING In 2010 heeft de Commissie gelijke behandeling 39 oordelen gewezen op de grond van handicap of chronische ziekte. Dat is zes meer dan over 2008 en 2009 samen. Er is dus duidelijk sprake van een stijging. Deze stijging kan gedeeltelijk worden verklaard uit het feit dat nieuwe, in de loop van 2009 in werking getreden bepalingen over wonen en onderwijs in de Wet gelijke behandeling handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz) voor het eerst over de hele periode van een jaar hebben gegolden. Werden er over 2009 nog drie oordelen over onderwijs geteld, vorig jaar betrof het dertien stuks, terwijl één oordeel in 2010 op het onderwerp wonen betrekking had. Negentien oordelen betroffen verder arbeid en één goederen en diensten. In de rechtspraak is in vier uitspraken inhoudelijk aandacht besteed aan de Wgbh/cz. Alle hadden betrekking op het domein arbeid en zullen hieronder in de betreffende paragraaf worden besproken. Alvorens op de jurisprudentie van de Commissie en de verschillende rechters over toepassing van de Wgbh/cz in te gaan, sta ik stil bij een aantal ontwikkelingen in het internationale en Europese recht, de rechtspraktijk en het beleid en de regelgeving. Ook in dit opzicht is 2010 een druk jaar geweest. 2 ONTWIKKELINGEN IN RECHTSPRAKTIJK, BELEID EN REGELGEVING 1.1 Rechtspraktijk 1.1.1 EHRM jurisprudentie Op 20 mei 2010 heeft het EHRM een principiële uitspraak gedaan over de positie van gehandicapten of chronisch zieken in relatie tot het kiesrecht.1 Kan de staat beperkingen stellen aan het kiesrecht van dit soort personen? In een zaak uit 20052 had het Hof al gesteld dat artikel 3, eerste protocol, EVRM – dat het individuele kiesrecht beschermt – niet absoluut is. Er gelden impliciete beperkingen en er moet een ruime margin of appreciation van de staat worden aangenomen. Maar in de kern overweegt het Hof in de zaak uit 2005 dat er voor het respecteren van de margin of appreciation in casu geen plaats is. Dat komt omdat er volgens de Britse wet een algemeen, allesomvattend kiesverbod geldt voor de categorie van strafrechtelijk veroordeelde gevangenen. De wet berooft hen daarmee ongeacht de individuele omstandigheden van een fundamenteel verdragsrecht. Het Britse kiesverbod is automatisch van toepassing op alle strafrechtelijk veroordeelde gevangenen, onafhankelijk 1 EHRM 20 mei 2010, appl.nr. 38832/06 (Alajos Kiss t. Hongarije). 2 EHRM 6 oktober 2005, appl.nr. 74025/01 (Hirst t. het Verenigd Koninkrijk). 224 .......... Zoontjens van de lengte van hun opsluiting en onafhankelijk van de aard en ernst van hun vergrijp en van hun individuele omstandigheden. “Such a general, automatic and indiscriminate restriction on a vitally important Convention right must be seen as falling outside any acceptable margin of appreciation, however wide that margin might be, and as being incompatible with Article 3 of Protocol No. 1.” De zaak die in 2010 voor het Hof kwam betrof de situatie dat in Hongarije onder curatele gestelde personen categoraal zijn uitgesloten van het kiesrecht.Voor curatele komen, aldus het Hongaarse burgerlijk wetboek, meerderjarigen in aanmerking die op tijdelijke of permanente basis hun belangen niet zelfstandig kunnen waarnemen als gevolg van hun geestestoestand, krankzinnigheid of pathologische verslaving. Curatele wordt opgelegd bij rechterlijke uitspraak. Volgens artikel 70 van de Hongaarse grondwet kunnen personen die onder curatele zijn gesteld, niet het kiesrecht uitoefenen. Mijnheer Kiss leed aan manische depressie. Hij accepteerde de noodzaak dat hij op grond van deze geestesziekte in mei 2005 onder curatele werd gesteld. Pas in het daaropvolgende jaar kwam hij erachter dat hij daarom niet zijn stem mocht uitbrengen bij de verkiezingen voor het Hongaarse parlement. Kiss stelde dat hij weliswaar het recht om beroep aan te tekenen tegen de ondercuratelestelling had laten verlopen, maar dat dit hem niet kon worden verweten. Hij had de noodzaak van de ondercuratelestelling aanvaard met het oog op zijn geestestoestand. Nu wenste hij op te komen tegen het daarmee gepaard gaande, automatische verlies van zijn kiesrecht. Het Hof constateert dat Hongarije geen effectieve rechtsbescherming biedt tegen het verlies van het kiesrecht, waardoor het argument dat de betrokkene de beroepstermijn heeft laten verlopen niet geldt. Ook het argument, dat het mogelijk moet zijn voor de Hongaarse wetgever om te verzekeren dat alleen personen die in staat zijn bewuste en verstandige beslissingen te nemen aan het openbare leven moeten kunnen deelnemen, lijdt schipbreuk. Hoewel een margin of appreciation moet worden aangenomen, stelt het Hof in dit geval vast dat er geen aanwijzing is dat de Hongaarse wetgever ooit heeft getracht om de verschillende belangen af te wegen of de proportionaliteit in te schatten van de aan de orde zijnde beperking, te weten: het algemene kiesverbod voor onder curatele gestelden. In de centrale overwegingen concludeert het Hof dat de uitsluiting van het kiesrecht in strijd is met artikel 3, eerste protocol, EVRM (het passieve en actieve kiesrecht). Aangezien het Hof – overigens zonder enige nadere toelichting - de mentale depressie van betrokkene onder “mental disability” schaart (§ 41), als bedoeld in artikel 1 van het VN-verdrag inzake de bescherming van rechten van personen met een handicap, besteedt hij daarbij expliciet aandacht aan de positie van de gehandicapten: “if a restriction on fundamental rights applies to a particularly vulnerable group in society, who have suffered considerable discrimination in the past, such as the mentally disabled, then the State’s margin of appreciation is substantially narrower and it must have very weighty reasons for the restrictions in question (..). The reason for this approach, which questions certain classifications per se, is that such groups were historically subject to prejudice with lasting consequences, resulting in their social exclusion. Such prejudice may entail legislative stereotyping which prohibits the individualised evaluation of their capacities and needs (..). Handicap en chronische ziekte 225 .......... 43. The applicant in the present case lost his right to vote as the result of the imposition of an automatic, blanket restriction on the franchise of those under partial guardianship. He may therefore claim to be a victim of the measure. The Court cannot speculate as to whether the applicant would still have been deprived of the right to vote even if a more limited restriction on the rights of the mentally disabled had been imposed in compliance with the requirements of Article 3 of Protocol No. 1 (..). 44. The Court further considers that the treatment as a single class of those with intellectual or mental disabilities is a questionable classification, and the curtailment of their rights must be subject to strict scrutiny. This approach is reflected in other instruments of international law, referred to above (..). The Court therefore concludes that an indiscriminate removal of voting rights, without an individualised judicial evaluation and solely based on a mental disability necessitating partial guardianship, cannot be considered compatible with the legitimate grounds for restricting the right to vote. There has accordingly been a violation of Article 3 of Protocol No. 1 to the Convention.” Opvallend zijn de overwegingen met betrekking tot de benadeelde groep. In het arrest wordt door de partijen expliciet aandacht besteed aan het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (VRPH). In de geciteerde overwegingen, die een verwijzing naar het VRPH impliceren, wordt erop gewezen dat de groep van geestelijk gehandicapten een lange geschiedenis heeft van confrontatie met vooroordelen van anderen, welke geresulteerd heeft in hun sociale uitsluiting. Overweging 44 wijst erop dat de Hongaarse regels discriminatoir zijn tegenover een kwetsbare groep, omdat daarbij geen onderscheid wordt gemaakt als gevolg van een “individualised judicial evaluation”. De kern van de strijd met artikel 3, eerste protocol, EVRM is de discriminatie van een kwetsbare groep waarvoor geen rechtvaardiging geldt (§§ 43-44). Ik zie daarom een accentsverschil met de zaak uit 2005: de aard van de benadeelde groep wordt hier sterker naar voren gebracht ter motivering van de onrechtmatigheid van de wettelijke regel. 1.1.2 Conclusie Advocaat-Generaal Hoge Raad Hoewel niet rechtstreeks betrekking hebbend op de Wgbh/cz, maar alleszins van belang voor de problematiek van gelijke behandeling van gehandicapten en chronisch zieken is de in december 2010 gepubliceerde conclusie van de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad, mr. Niessen.3 Hoever gaat de bewijslast van een gehandicapte of chronisch zieke ter adstructie van de stelling dat hij of zij ongelijk wordt behandeld? Artikel 10, eerste lid, Wgbh/cz bepaalt het volgende: “Indien degene die meent dat te zijnen nadeel een onderscheid is of wordt gemaakt als bedoeld in deze wet, in rechte feiten aanvoert die dat onderscheid kunnen doen vermoeden, dient de wederpartij te bewijzen dat niet in strijd met deze wet is gehandeld.” In het kader van deze wet wordt er weliswaar een bewijslast verondersteld bij de betrokken benadeelde, maar enkel tot en voor zover het vermoeden van onderscheid daarmee aannemelijk wordt gemaakt. Het is vervolgens aan de wederpartij door middel van objectieve gegevens dit vermoeden te ontzenuwen. Wat was er in het niet door de Wgbh/cz bestreken geval bij de Hoge Raad aan de orde? De vraag was of een belastingplichtige vrouw recht had op aftrek van tot de 3 Zie HR (belastingkamer) 17 december 2010, LJN: BP2239. 226 .......... Zoontjens buitengewone lasten te rekenen vervoerskosten in verband met invaliditeit. Het Hof Amsterdam oordeelde dat bij betwisting door de inspecteur, op de belastingplichtige de bewijslast rust aannemelijk te maken in hoeverre de door haar gemaakte autokosten het bestedingspatroon overstijgen van personen die niet ziek of invalide zijn en die wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden betreft in een gelijke positie verkeren. Het Hof vond dat de vrouw niet geslaagd was in dat bewijs. Het neemt daarom de door de inspecteur aangeleverde gegevens van het CBS in aanmerking om de vervoerskosten voor vergelijkbare personen te bepalen. De vrouw heeft vervolgens cassatieberoep ingesteld en zich op het standpunt gesteld dat van de aftrekfaciliteit voor deze categorie kosten in de praktijk nauwelijks gebruik gemaakt kan worden vanwege de hiermee gemoeide problematische bewijspositie van de belastingplichtige. A-G Niessen onderzoekt in zijn conclusie hoe het is gesteld met de bewijslastverdeling. Na een uitvoerig overzicht van regelgeving, jurisprudentie en literatuur concludeert hij: “6.2 Volgens vaste rechtspraak wordt de bewijslast in belastingzaken naar redelijkheid verdeeld. De bewijslast voor feiten die tot een vermindering van de verschuldigde belasting leiden – zoals ten aanzien van de in geschil zijnde kosten van vervoer – rust daarom in de regel op de belastingplichtige. In deze zaak ligt het op de weg van belanghebbende het bewijs te leveren van de ‘meerkosten’ van het vervoer. Dat dit voor de belastingplichtige problematisch kan zijn vanwege het ontbreken van exacte, verifieerbare gegevens, doet daaraan volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad niet af. 6.3 De verdeling van de bewijslast naar redelijkheid brengt eveneens mee dat in gevallen waarin een partij, zoals in de onderhavige zaak de belanghebbende, naar vermogen feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die bijdragen aan het door haar te leveren bewijs, aan de wederpartij, in het bijzonder wanneer zij ten aanzien van bepaalde aspecten in een betere positie verkeert om bewijs te leveren, wordt opgedragen om van haar zijde (tegen)bewijs te leveren. 6.4 In het onderhavige geval heeft belanghebbende bewijs geleverd inzake door haar gemaakte vervoerskosten. Vervolgens zijn door de Inspecteur de (statistische) gegevens aangedragen aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of die kosten al dan niet hoger zijn dan gebruikelijk. 6.5 De bewijslast is derhalve niet onjuist verdeeld. Ook is aan belanghebbende niet een voor haar onredelijk zware bewijslast opgelegd.” De verdeling van de bewijslast in dit soort kwesties wordt niet voorgeschreven bij wet, maar is een zaak van rechterlijke rechtsvinding. Daarbij wordt de redelijkheid als maatstaf gehanteerd. De A-G geeft aan dat het in de eerste plaats op de weg van de belastingplichtige ligt het bewijs te leveren van de meerkosten van haar vervoer. Verder brengt zijns inziens een redelijke verdeling van de bewijslast met zich mee dat de inspecteur ook zijnerzijds gegevens aandraagt waaruit blijkt of de door belanghebbende gemaakte kosten voor vervoer al dan niet hoger zijn dan gebruikelijk. Een en ander verhindert niet dat volgens de A-G het Hof een juiste bewijslastverdeling heeft gehanteerd. Hij concludeert tot ongegrondverklaring van het cassatieberoep. Op grond van een en ander moet worden aangenomen dat de bewijsregel in het fiscale recht niet helemaal gelijk is aan die van artikel 10, eerste lid, van de Wgbh/cz. Voor de vergelijking gaan we er hypothetisch van uit dat een onjuiste vaststelling van de meerkosten, gemeten naar hetgeen gebruikelijk is, ongeoorloofd onderscheid oplevert in de zin van de Wgbh/cz. Daar is strikt juridisch uiteraard van alles tegenin Handicap en chronische ziekte 227 .......... te brengen, al was het maar het punt dat de fiscale praktijk van “eenzijdig overheidshandelen” in aanleg niet wordt beheerst door de Wgbh/cz,4 maar in materiële zin lijkt dat toch niet vergezocht: een gehandicapte belastingplichtige wiens situatie om reden van de handicap een bijzondere behandeling vereist, moet erop kunnen vertrouwen dat er ten aanzien van hem of haar geen ongeoorloofd onderscheid wordt gemaakt. Welnu, in het fiscale recht wordt de bewijslast voor feiten die tot een vermindering van de verschuldigde belasting leiden bij de belastingplichtige gelegd, wat naar de letter genomen niet alleen betekent dat de belastingplichtige aannemelijk moet maken dat met de vaststelling of berekening van de feitelijke hoogte van de meerkosten door de belastinginspecteur een vermoeden van onderscheid is ontstaan, maar ook dat, en in hoeverre, de door hem of haar gemaakte meerkosten hoger zijn dan gebruikelijk, met andere woorden: dat er daadwerkelijk (niet toelaatbaar) onderscheid is gemaakt bij de berekening, cq vaststelling door de belastinginspecteur. Dit is principieel een ruimere bewijslast dan de Wgbh/cz toestaat. Niettemin wordt er, althans in de redenering van de AG, een belangrijke correctie op dit principe voorgestaan: ook de inspecteur dient gegevens aan te dragen waaruit naar redelijkheid valt af te leiden in hoeverre de meerkosten hoger zijn dan gebruikelijk. Men mag ervan uitgaan dat de door de inspecteur geleverde gegevens in de meeste gevallen doorslaggevend zullen zijn voor de toetsing door de rechter aan de wettelijke maatstaf dat de meerkosten hoger moeten zijn dan gebruikelijk. Daarmee ligt feitelijk de bewijslastverdeling in het fiscale recht niet zover meer af van die van artikel 10, eerste lid, van de Wgbh/cz nu het er in beide gevallen op neerkomt dat op degene die de veronderstelde onderscheidmakende handeling verricht de plicht rust om de gerechtvaardigdheid van die handeling aannemelijk te maken. Op het moment dat deze bijdrage geschreven wordt, medio april 2011, heeft de Hoge Raad nog geen arrest gewezen over de zaak. 1.2 Ratificatie door EU van VN Gehandicaptenverdrag Op 23 december 2010 is de EU partij geworden bij het VRPH. Het is voor de eerste keer dat de EU partij is bij een mensenrechtenverdrag. Ook van de andere kant bezien, betreft het een unieke gebeurtenis: het VRPH is het eerste mensenrechtenverdrag waarbij een internationale organisatie partij is.5 Ten grondslag aan de toetreding ligt een besluit van de Raad van Ministers van 26 november 2009,6 waarin ook het motief is geformuleerd: “Het VN-Verdrag vormt een belangrijke en doeltreffende pijler voor de bevordering en bescherming van de rechten van personen met een handicap in de Europese Unie, waaraan zowel de Gemeenschap als haar lidstaten het allergrootste belang hechten.”7 Een vraag is uiteraard wat de ratificatie betekent in de relatie van de EU tot de lidstaten die in de regel ook zelfstandig partij zijn of zullen worden bij het VRPH. Vooralsnog lijken er door de EU geen belangrijke strijdigheden tussen het VN-Verdrag en het Europese recht te worden gezien. Behoudens wellicht het volgende. Op één enkel punt onderschrijft de EU het verdrag niet. In een van de bijlagen is een verklaring omtrent mogelijke voorbehouden van de lidstaten geformuleerd. Deze luidt:8 4 Zie mijn: Moet de CGB al het eenzijdige overheidshandelen toetsen?, in: J.H. Gerards, B.P. Vermeulen, P.J.J. Zoontjens (red.), Gelijke behandeling: oordelen en commentaar 2006, Nijmegen:Wolf Legal Publishers 2007, p. 291-307. 5 Zie over de institutionele EU-rechtelijke consequenties daarvan: Léon Poffé, De EU partij bij het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, NTM/NJCM-Bulletin, jrg. 36 (2011), nr. 1, p. 63-74, i.h.b. 63. 6 Pb L25/35 van 27 januari 2010. 7 Ontleend aan Poffé, a.w., p. 63. 8 Vgl. Poffé, a.w., p. 65. 228 .......... Zoontjens “De Europese Gemeenschap verklaart dat de lidstaten overeenkomstig het Gemeenschapsrecht (met name Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 december 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep), in voorkomend geval eigen voorbehouden kunnen maken bij artikel 27, lid 1, van het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap9 voor zover artikel 3, lid 4, van de genoemde Richtlijn van de Raad10 hen het recht verleent om met betrekking tot tewerkstelling bij de strijdkrachten het verbod op discriminatie op grond van handicap uit te sluiten van het toepassingsgebied van de richtlijn. De Gemeenschap verklaart derhalve dat zij het verdrag sluit onverminderd bovengenoemd recht, dat bij het Gemeenschapsrecht aan haar lidstaten is verleend.” Deze verklaring omtrent voorbehoud blijkt te zijn bedoeld om het recht van lidstaten op grond van artikel 3, vierde lid, van de Kaderrichtlijn ook in de rechtsbetrekkingen tussen de EU en de overige verdragspartijen bij het VN-Verdrag te laten doorwerken.11 Nederland heeft het Verdrag nog niet geratificeerd. Bij brief van 15 februari 201012 heeft de staatssecretaris van VWS aangegeven dat in de voorbereiding van de parlementaire goedkeuring van het verdrag nauwkeurig gekeken moet worden naar de verhouding van onze nationale wetgeving tot het verdrag. Als voorbeeld werd het wetsvoorstel zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten genoemd. Bij brief van 11 oktober 201013 bericht de voormalige minister van Buitenlandse Zaken dat er voor goedkeuring ook afstemming moet plaatsvinden met Aruba, Curaçao en Sint Maarten. “Ook voor deze landen geldt dat het in kaart brengen van de exacte implicaties van het verdrag voor (de bestaande) wetgeving en beleidsregels veel tijd vergt.”Volgens de minister is de voorbereiding inmiddels zover gevorderd dat snel na het aantreden van het nieuwe kabinet de formele besluitvormingsprocedure met betrekking tot de wetgeving, nodig voor de goedkeuring van het verdrag, gestart kan worden. Op 14 oktober 2010 is het kabinet-Rutte geïnstalleerd. In april 2011 is nog geen wetsvoorstel tot goedkeuring van het verdrag ingediend. Inmiddels worden de geruchten sterker dat het kabinet-Rutte helemaal niet tot ratificatie van het verdrag zal overgaan, wegens onenigheid in de coalitie. Helaas is op dit moment nog niet bekend op welke concrete punten die onenigheid betrekking heeft. 1.3 Strategie EU-gehandicaptenbeleid In lijn met de ratificatie van het VN-Verdrag heeft de Europese Commissie op 15 november 2010 een Mededeling gericht tot het Europees Parlement, de Raad, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s over de Europese strategie inzake handicaps 2010–2020: “Een hernieuwd engagement voor een onbe- 9 Artikel 27, eerste lid, luidt voor zover relevant: “(..) De Staten die Partij zijn waarborgen en bevorderen de verwezenlijking van het recht op werk, met inbegrip van personen die gehandicapt raken tijdens de uitoefening van hun functie, door het nemen van passende maatregelen, onder meer door middel van wetgeving, teneinde onder andere: g. personen met een handicap in dienst te nemen in de publieke sector.” 10 Dat luidt: “De lidstaten kunnen bepalen dat deze richtlijn, voorzover zij betrekking heeft op discriminatie op grond van handicap en leeftijd, niet van toepassing is op de strijdkrachten.” 11 Poffé, idem. 12 Kamerstukken II 2009/10, 29 355, nr. 45. 13 Kamerstukken II 2010/11, 29 355, nr. 46. Handicap en chronische ziekte 229 .......... lemmerd Europa.”14 Een Mededeling heeft geen juridische status, het is de aankondiging van beleid waaruit wellicht nieuwe regelgeving kan volgen. In de mededeling geeft de Commissie aan dat de emancipatie van mensen met een handicap niet alleen een maatschappelijke taak is, maar tevens bijdraagt aan economische groei. Gehandicapten moeten makkelijker toegang krijgen tot openbare gebouwen, vervoer, waaronder openbaar vervoer en digitale diensten. De Commissie stelt acht thema’s vast: 1) toegankelijkheid van goederen en diensten, waaronder publieke diensten en hulpmiddelen voor mensen met een handicap, 2) volledige participatie van mensen in de samenleving door hen in staat te stellen van alle voordelen van het EU burgerschap te genieten, door administratieve en attitudebelemmeringen weg te nemen en door gemeenschapsgerichte kwaliteitsdiensten aan te bieden, 3) gelijkheid: uitroeien van discriminatie in de Europese Unie, 4) werkgelegenheid: veel meer mensen met een handicap de mogelijkheid bieden om op de reguliere arbeidsmarkt in hun onderhoud te voorzien, 5) bevorderen van inclusief onderwijs en permanente educatie voor scholieren en studenten met een handicap, 6) sociale bescherming: bevorderen van behoorlijke levensomstandigheden, 7) gezondheid: bevorderen van gelijke toegang tot gezondheidsdiensten, 8) externe actie: bevorderen van de rechten van mensen met een handicap buiten de Unie. De strategie bevat een lijst met concrete acties en een tijdsschema. De Commissie zal regelmatig rapporteren over de voortgang en daarmee tegemoet komen aan haar verplichtingen onder het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap. De Commissie heeft bij de strategie ook een actielijst voor de jaren 2010 tot en met 2015 gevoegd. De actielijst ziet op alle acht thema’s. Opvallend is het initiatief van de Commissie om de mogelijkheid van een zogenaamde “European Accessibility Act” te willen onderzoeken: “Accessibility is a precondition for participation in society and in the economy, but the EU still has a long way to go in achieving this.The Commission proposes to use legislative and other instruments, such as standardisation, to optimise the accessibility of the built environment, transport and ICT in line with the Digital Agenda and Innovation Union flagships. Based on smarter regulation principles, it will explore the merits of adopting regulatory measures to ensure accessibility of products and services, including measures to step up the use of public procurement (..). It will encourage the incorporation of accessibility and ‘design for all’ in educational curricula and training for relevant professions. It will also foster an EU-wide market for assistive technology.”15 Naar blijkt is de Nederlandse regering positief over de EU-mededeling, mits het de lidstaten geen extra geld kost. Zij is evenwel geen voorstander van de voorbereiding van een “European Accessibility Act”, zolang er nog onderhandelingen lopen over een richtlijn voor gelijke behandeling buiten arbeid, waar het aspect van toegankelijkheid ook aan de orde is. Ook plaatst Nederland vraagtekens bij bindende voorschriften voor overheden, die de Commissie beoogt, om de aanbestedingsregels in te zetten voor bevordering en vergroting van toegankelijkheid.16 14 Document COM (2010) 636 final, te raadplegen op: http://ec.europa.eu/prelex/detail_dossier_real. cfm?CL=nl&DosId=199868 . 15 A.w., p. 5. 16 Kamerstukken II 2010/11, 22 112, nr. 1117, p. 4. 230 .......... 1.4 Zoontjens Verandering Grondwet Op 11 juni 2010 hebben de Kamerleden Van der Ham (D66), Azough (GroenLinks) en Timmer (PvdA) een initiatiefwetsvoorstel ingediend “houdende verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot toevoeging van handicap en hetero- of homoseksuele gerichtheid als non-discriminatiegrond.”17 Het voorstel voorziet erin om aan artikel 1 Grondwet de gronden “handicap” en “hetero- of homoseksuele gerichtheid” expliciet toe te voegen.18 De indieners beargumenteren uitvoerig waarom het wenselijk en noodzakelijk is om de grond “handicap” expliciet vast te leggen. Daarvoor verwijzen zij in de eerste plaats naar de discussie die er in de literatuur en de rechtspraktijk is gevoerd over de vraag of er een verschil in rechterlijke bescherming moet worden aangenomen tussen de wel of niet expliciet benoemde gronden in artikel 1 van de Grondwet. Bijvoorbeeld de CGB meent dat er een verschil bestaat ten gunste van de expliciet vermelde gronden in de jurisprudentie en rechtspraktijk, maar de argumenten die zij daarvoor aanvoert zijn niet erg inzichtelijk.19 De Commissie verwijst naar jurisprudentie van het EHRM, waaruit zou blijken dat de in het EVRM vermelde gronden een bijzondere status hebben, maar enige verklaring of toelichting wordt hierbij niet gegeven. Men kan zich ook afvragen of dat wat voor het EVRM geldt automatisch ook van toepassing is op het omgaan met artikel 1 Grondwet. Verder ontbreekt enige analyse van deze jurisprudentie. Op het eerste gezicht – intuïtief – zou je ook verwachten dat rechters de inhoud boven de status van de onderscheidingsgrond in hun overwegingen stellen. Dat is precies wat de commissie Rechtsgevolgen opname non-discriminatiegronden artikel 1 Grondwet vaststelt.20 Als de categorie van beschreven gronden meer impact voor de rechtsbescherming heeft dan de onbeschreven gronden, kan dat in deze gedachtegang het gevolg zijn van het feit dat de grondwetgever en de rechtspraktijk synchroon lopen wat betreft de waardering van de zwaarte van een onderscheidingsgrond. Het is dan geen uitgemaakte zaak dat het benoemen van een nieuwe grond in artikel 1 Grondwet statusverhogend zal werken voor die grond. De Commissie meent dan ook dat met het opnemen van nieuwe gronden in artikel 1 Grondwet slechts een beperkte juridische meerwaarde wordt bereikt en dat dit kan resulteren in een inflatoir effect op de bestaande gronden, terwijl tegelijkertijd internationale verdragen en nationale wetgeving al voldoende rechtsbescherming bieden. In de tussentijd ligt er al vanaf 2001 een uitspraak van de Tweede Kamer op basis van de motie-Rouvoet,21 dat handicap in artikel 1 Grondwet opgenomen dient te worden. Ook de CG-Raad betoont zich al jaren voorstander hiervan. En natuurlijk kan men aanvoeren dat de grond handicap, sinds de invoering van het huidige artikel 1 Grondwet in 1983, een belangrijke ontwikkeling heeft ondergaan en ondergaat. Het Europese recht, daaruit voortvloeiende gelijkebehandelingswetgeving, maar ook de komst van het VN-Verdrag dragen daaraan bij. 17 Kamerstukken II 2009/10, 32 411, nrs. 1-3. 18 Voor de helderheid, artikel 1 Grondwet luidt: “Allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan.” 19 Advies van de Commissie Gelijke Behandeling over artikel 1 Grondwet, CGB-advies/2004/03, 26 februari 2004.Verwezen wordt vooral naar jurisprudentie van het EHRM, wat natuurlijk om meerdere redenen niet relevant is. 20 Rapport Commissie rechtsgevolgen non-discriminatiegronden Artikel 1 Grondwet, 12 april 2006. 21 Kamerstukken II 2001/02, 28 000 XVI, nr. 63. Handicap en chronische ziekte 231 .......... De indieners van het initiatiefwetsvoorstel gaan ervan uit dat expliciete vermelding van handicap een juridische meerwaarde oplevert. Bovendien wijzen zij op de maatschappelijke noodzaak ervan. “Zoals al gesteld wordt de grondwet in het maatschappelijk debat eerder aangeroepen dan andere wetgeving, omdat de grondwet als de borging van fundamentele waarden wordt gezien. In de politiek wordt artikel 1 Grondwet zeer breed, zowel links als rechts, als anker voor maatschappelijk verkeer gezien.”22 Toch zou het niet slecht zijn als de vraag naar het juridische en maatschappelijke nut van het voorstel een belangrijke rol gaat spelen in de parlementaire discussie. Ik vind de argumenten van de voorstanders, mede gezien het beoogd beginselmatige karakter van onze Grondwet waarbij veel ter uitwerking is overgelaten aan de wetgever,23 niet sterk. Of er een juridische meerwaarde voortvloeit uit expliciete vermelding is hoogst twijfelachtig, zeker nu ook het acquis van Europese richtlijnen en wetgeving op het terrein van gelijke behandeling op grond van handicap het zicht op de Grondwet zo ongeveer helemaal ontneemt. Zeker zal er een symboolwaarde van uitgaan. Maar dat zal ook voor andere “onbenoemde” gronden kunnen opgaan, zoals leeftijd en burgerlijke staat. Artikel 1 Grondwet dreigt door dit soort initiatieven dan wel het karakter van een kerstboom te gaan vertonen, wat het veronderstelde superieure karakter van de Grondwet niet vergroot. Tegelijk is het punt dat artikel 1 Grondwet een niet uitputtende lijst van gronden bevat wezenlijk voor de erkenning van de openheid van het gelijkebehandelingsrecht. Het bevindt zich daarmee in goed gezelschap van artikel 1, Twaalfde Protocol, EVRM dat evenmin een uitputtende opsomming van onderscheidingsgronden bevat.24 1.5 “Passend onderwijs”25 1.5.1 Concept-wetsvoorstel Krachtens het regeerakkoord van het kabinet-Rutte wordt er ongeveer 300 miljoen Euro weggehaald bij het speciaal onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs. Deze maatregel wordt mogelijk geacht, omdat in de plannen het reguliere onderwijs een belangrijk deel van de taken van het speciaal onderwijs over moet gaan nemen. Daartoe zal nog tijdens deze kabinetsperiode een regeling van “Passend Onderwijs” worden ingevoerd. Begin februari 2011 is het concept van een wetsvoorstel Passend Onderwijs voor consultatie van de burgers op internet geplaatst.26 Daarin is een zorgplicht geregeld27 die erop neerkomt dat, wanneer ouders van een zorgleerling hun kind op een bepaalde (reguliere) school aanmelden, het bestuur van die school de taak heeft dit kind een zo goed mogelijke plek in het onderwijs te bieden. Als er op de school waar het kind is aangemeld geen passend onderwijs kan worden geboden, heeft het bestuur de taak binnen het regionale samenwerkingsverband, waarbij hij met andere schoolbesturen is aangesloten, een andere plek voor het kind te vinden 22 Kamerstukken II 2009/10, 32 411, nr. 3, p. 11. 23 Zie S.C. van Bijsterveld, Grondwet en constitutionele identiteit. Het constitutioneel verdrag voor de EU als spiegel voor de Nederlandse Grondwet, in: E.M.H. Hirsch Ballin, e.a., Getuigend staatsrecht, liber amicorum A.K. Koekkoek, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2005, p. 189-201. 24 Dat luidt: “1. Het genot van elk in de wet neergelegd recht moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond dan ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status. 2. Niemand mag worden gediscrimineerd door enig openbaar gezag op een van de in het eerste lid vermelde gronden.” 25 Zie ook het advies over het concept-wetsvoorstel hierover de CGB, advies 2011-2, te vinden op internetconsultatie.nl. 26 Zie: http://www.internetconsultatie.nl/passendonderwijs. 27 Zie voorstel tot wijziging artikel 40 Wpo, artikel 40 Wec en artikel 27 Wvo. 232 .......... Zoontjens en de ouders een zo goed mogelijk aanbod te doen. Dat aanbod kan inhouden plaatsing van het kind op een andere reguliere school of op een speciale school, al naar gelang de aanwezige behoefte van het kind en de mogelijkheden op de scholen in het samenwerkingsverband. Ouders hoeven op deze manier niet zelf alle scholen af om hun kind ergens onder te brengen. In een eind januari 2011 aan de Tweede Kamer gerichte brief wordt door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap het volgende opgemerkt: “Bij de vervulling van de zorgplicht moet goed rekening worden gehouden met de zorgbehoefte van het kind en met de voorkeuren van de ouders, maar ook met de mogelijkheden die een school heeft de leerling passend onderwijs te bieden. Van een school kan hierbij niet het onmogelijke worden gevraagd.”28 De wettelijke zorgplicht brengt voor ouders onmiddellijk zichtbare gevolgen met zich. In vergelijking met nu is het positief dat zij de zekerheid krijgen dat hun kind wordt geplaatst op een school en dat voor het kind een passend aanbod van onderwijs in het verschiet ligt. Op dit moment leidt het versnipperde systeem van onderwijszorgarrangementen en van indicatiestellingen er immers toe dat sommige kinderen nergens plaatsbaar blijken te zijn en thuis moeten zitten. Afhankelijk van hun specifieke eigenschappen en/of het type onderwijs waar zij naar toe willen worden geleid, kunnen zorgleerlingen nu op vier manieren over instellingen van regulier of speciaal onderwijs worden verdeeld, namelijk via indicatiestelling in het kader van: (1) het samenwerkingsverband WSNS als bedoeld in artikel 18 Wet op het primair onderwijs (Wpo), (2) leerlinggebonden financiering (LGF) als bedoeld in artikel 28b Wet op de expertisecentra (Wec), (3) leerwegondersteunend onderwijs (LWOO) als bedoeld in artikel 10e Wet op het voortgezet onderwijs (Wvo) of (4) praktijkonderwijs (PRO) als bedoeld in artikel 5 Wvo. De criteria van indicatiestelling verschillen onderling en vullen elkaar niet aan, waardoor het niet vanzelfsprekend is dat iemand die is afgewezen in het kader van LGF of LWOO automatisch toegang zal krijgen tot Praktijkonderwijs. Elke ronde brengt dus nieuwe kansen. Met de algemene zorgplicht wordt beoogd dit spel van winnaars en verliezers te beëindigen. De onderling verschillende systemen van indicatiestelling worden vervangen door één algemene wijze van indiceren. Thuiszitten is in abstracto uitgesloten. De ouders leveren evenwel ook iets van hun bestaande rechten in: wat betreft de keuze van de school waarop de leerling uiteindelijk zal worden geplaatst en de bepaling van wat passend onderwijs is kunnen zij niet meer om het bestuur van de school van aanmelding heen. Nu kan dat nog wel. In het kader van het huidige WSNSsysteem kan de (reguliere) school de ouders niet dwingen om hun kind voor indicatie aan te melden. Het gevolg is dan dat het kind niet kan worden verwijderd vanwege de reden dat het extra ondersteuning behoeft en de school die niet kan bieden. Deze situatie verandert bij Passend Onderwijs. De ouders die hun kind aanmelden bij een school zullen niet kunnen verhinderen dat ten aanzien van hun kind, zo nodig op initiatief van het bestuur van die school, indicatie plaatsvindt, met andere woorden onderzoek wordt verricht naar de mogelijkheden van voor hem of haar passend onderwijs. In het concept-wetsvoorstel wordt uitgegaan van rechtsbescherming door de CGB in het kader van Wgbh/cz, zoals die thans reeds voor het hele onderwijs bestaat. 28 Naar passend onderwijs, Brief minister OCW d.d. 31 januari 2011, onder referentie: 266319, p. 9. Handicap en chronische ziekte 1.5.2 233 .......... Zorgleerling? Over de consequenties van de zorgplichtbepaling bestaat nog veel onduidelijkheid, waarbij zich een reeks van vragen aandient.29 Ik behandel er twee. Voor welke doelgroep geldt zij? Met andere woorden wie kan als zorgleerling worden bestempeld? Deze vraag komt in deze paragraaf aan de orde. Hoe moet worden voorkomen dat er binnen het samenwerkingsverband geen enkele school in staat of bereid blijkt om een zorgleerling te plaatsen? Daarover gaat de volgende paragraaf. Wat moet worden verstaan onder zorgleerling? Een heldere definitie ontbreekt in het concept-wetsvoorstel. Zorgleerlingen worden volgens dit voorstel aangeduid als “leerlingen die extra ondersteuning behoeven”.30 Het ligt niet aanstonds voor de hand deze groep te beperken tot kinderen met een handicap of chronische ziekte, hoewel ook deze laatste groep mank gaat aan een heldere afbakening. Uitgangspunt bij de bepaling wie onder de werking van de Wgbh/cz valt is, aldus de memorie van toelichting, dat het moet gaan om situationeel bepaalde beperkingen die een handicap of een chronische ziekte met zich mee kunnen brengen en niet om nauw te omschrijven eigenschappen van een persoon. Er worden verder wel enige algemene handvaten voor een begripsbepaling gegeven: handicaps en chronische ziekten kunnen fysiek, verstandelijk of psychisch van aard zijn. Een handicap is voorts in beginsel onomkeerbaar. Een chronische ziekte is dat soms niet, maar is in ieder geval langdurig van aard.31 De groep van leerlingen “die extra ondersteuning behoeven” is in aanleg ruim. Dat komt omdat bij de afgrenzing ervan pedagogisch-didactische maatstaven een bepalende rol spelen. Dat iemand een handicap heeft maakt hem nog niet tot een leerling die extra ondersteuning behoeft,32 wel als die handicap tot gevolg heeft dat hij of zij belemmeringen ondervindt bij het volgen van onderwijs, die niet zonder ondersteuning van de zijde van de school kunnen worden weggenomen. Op deze wijze moeten ook zorgleerlingen buiten de groep van kinderen met een handicap worden gezocht. Men denke aan kinderen die bijvoorbeeld vanwege afkomst of milieu, opvoeding en status in de groep belemmeringen ondervinden in het leerproces of aan hoogbegaafde kinderen die zich zonder extra ondersteuning moeilijk staande kunnen houden. De omschrijving van “extra ondersteuning” in het concept-wetsvoorstel sluit daarmee enigszins aan bij de term “additional support needs” in de Schotse Additional Support for Learning Act van 2004. Het Schotse voorbeeld dient hier overigens louter om het probleem van het begrip te adstrueren, het past niet in een pleidooi om het na te volgen. In een circulaire van 2 juni 2004 wordt over deze term door de Schotse overheid het volgende opgemerkt: “The new concept of additional support needs refers to any child or young person who, for whatever reason, requires additional support for learning. Additional support needs can arise from any factor which causes a barrier to learning, whether that factor relates to social, emotional, cognitive, linguistic, disability, or family and care circumstances. For instance, additional support may be required for a child or young person who is being bullied; has behav29 Zie over deze en andere vragen mijn bijdrage: “Zorgplicht passend onderwijs en de positie van schoolbesturen en ouders” in het in april 2011 te verschijnen Nederlands Tijdschrift voor Onderwijsrecht en Onderwijsbeleid (NTOR), nr. 1. 30 Zie considerans en wijzigingen van bijvoorbeeld artikel 8 Wpo en 17b Wvo. 31 Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel Gelijke behandeling op grond van handicap en/of chronische ziekte, Kamerstukken II 2001/02, 28 169, nr. 3, p. 24. 32 Ik spreek in het vervolg kortheidshalve over “zorgleerling” tenzij anders aangegeven. 234 .......... Zoontjens ioural difficulties; has learning difficulties; is a parent; has a sensory or mobility impairment; is at risk; or is bereaved.”33 Nu het in potentie om een doelgroep gaat, waarvan de kern weliswaar wordt gevormd door kinderen met een handicap of chronische ziekte die belemmeringen ondervinden in het onderwijs, maar waarvan ook leerlingen die een ander type “extra ondersteuning” behoeven deel uit kunnen maken, ligt het voor de hand het wettelijke begrip “extra ondersteuning” in het kader van “Passend Onderwijs” nader af te grenzen: • Een betekenis van “extra ondersteuning” die in de kern aansluit bij die gevallen die vóór passend onderwijs onder WSNS en LGF vielen – en waarvoor de CGB in het kader van de Wgbh/cz thans rechtsbescherming verleent – zou zeer wel in de rede liggen en een soepele overgang naar het nieuwe systeem kunnen bewerkstelligen. Refererend aan de Schotse invulling van “extra ondersteuning” ligt het voor de hand dat de voorbeelden van tienermoeders, kinderen die gepest worden en personen die met een misdrijf zijn geconfronteerd onder de algemene verantwoordelijkheid vallen van elke school afzonderlijk om individuele begeleiding te bieden in het onderwijs, die is afgestemd op de behoeften van de leerling (artikel 8, vierde lid, Wpo). Het gaat hier met andere woorden om zorgleerlingen die niet onder de infrastructuur van “Passend Onderwijs” vallen. • Maar daarmee kunnen we niet volstaan. Daarnaast moeten bepaalde groepen expliciet van “extra ondersteuning” in de wet worden uitgezonderd. Ik zou menen dat de problematiek van achterstandsleerlingen te bijzonder is om deze in een algemene definitie van “extra ondersteuning” mee te nemen. Uitzondering is dus gewenst. Over de groep van hoogbegaafden dient op zijn minst te worden nagedacht. In de toelichting bij het wetsvoorstel ontbreekt daarvoor thans enig aanknopingspunt. 1.5.3 Dekkendheid stelsel Elke school in het samenwerkingsverband dient een zorgprofiel vast te stellen.Van het zorgprofiel mag worden verwacht dat de school daarin aangeeft welke basiszorg zij biedt en welke gespecialiseerde zorg zij eventueel met behulp van derden kan bieden.34 Een zorgprofiel bevat dus een indicatie over welke leerlingen op welke school in het samenwerkingsverband toelaatbaar zijn. Wat nu als het totaal van de zorgprofielen niet gelijk opgaat met de variëteit van de groep van zorgleerlingen die zich heeft aangemeld? Voor het doel van de zorgplicht moet de eis van dekkendheid van het systeem per verband noodzakelijk worden geacht. Plaatsing op een school in het samenwerkingsverband dient in beginsel voor alle aangemelde zorgleerlingen te gelden. Dit vereist in ieder geval een regel of een instantie met een bevoegdheid binnen het samenwerkingsverband die een leerling aan een bepaalde school in eigen kring kan toewijzen als na indicatie en vergelijking van zorgprofielen niet duidelijk is waar deze leerling naar toe kan. Een regel in de wet dat een zorgleerling die is geïndiceerd, wordt verwezen naar de - mede blijkend uit haar zorgprofiel - meest gerede of passende school in het samenwerkingsverband zou hier uitkomst kunnen bieden. Als dit in de praktijk tot te veel toeloop naar een bepaalde school zou leiden, is het misschien verstandiger het bestuur van het samenwerkingsverband te belasten met de bevoegd33 Scottish Executive, Education Department, Summary Handout on the Additional Support for Learning Act, 2nd edition, Edinburgh June 2004, http://www.scotland.gov.uk/Resource/Doc/47251/0023736.pdf . 34 Brief staatssecretaris OCW over Voortgang nieuwe koers Passend Onderwijs d.d. 25 januari 2010, kenmerk JOZ/185184, bijlage 2. Handicap en chronische ziekte 235 .......... heid om geïndiceerde leerlingen wier zorgbehoefte niet meteen aansluit bij de uit de zorgprofielen van de gezamenlijke scholen blijkende mogelijkheden evenredig toe te wijzen aan scholen in het samenwerkingsverband. 1.6 Toegankelijkheid en studeerbaarheid hoger onderwijs In maart 2010 publiceerde de commissie Maatstaf haar advies over studeren met een handicap in het hoger onderwijs.35 Deze commissie, onder voorzitterschap van oudstaatssecretaris Margo Vliegenthart, was ingesteld door voormalig minister Plasterk van OCW. Volgens de commissie voldoet de huidige situatie in het hoger onderwijs ten aanzien van de toegankelijkheid en studeerbaarheid van het onderwijs voor studenten met een functiebeperking niet, als die wordt vergeleken met die van studenten zonder een functiebeperking. Een aantal instellingen heeft weliswaar de nodige inspanningen gepleegd om tot beleid te komen en dit te implementeren, maar veel staat ook nog in de kinderschoenen. Zij adviseert onder meer om in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) een “algemene kwaliteitsbepaling” op te nemen, welke is gericht op de borging van de toegankelijkheid en studeerbaarheid van het hoger onderwijs voor studenten met een functiebeperking en waarop wordt toegezien door de Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO). De laatste aanbeveling is inmiddels opgevolgd. Bij de Wet aanpassing accreditatiestelsel36 heeft het studeren met een handicap een plaats gekregen in het accreditatietoezicht. Daarbij zal door de NVAO worden gekeken naar de kwaliteit van de voorzieningen en de mate van toegankelijkheid en studeerbaarheid voor studenten met een functiebeperking.37 Dit toezicht zal er naar verwachting toe leiden dat de instellingen hun voorzieningenpeil – voor zover dat al niet gebeurd is – binnen afzienbare tijd op orde zullen hebben. Ook de onderwijsinspectie heeft nu aanknopingspunten om er op toe te zien, als daarvoor aanleiding bestaat. 2 OORDELEN EN RECHTPRAAK WGBH/CZ : ALGEMENE ASPECTEN 2.1 Definitie- en ontvankelijkheidskwesties Over wat onder handicap of chronische ziekte moet worden verstaan laat de wet zich niet uit. Uitgangspunt is, aldus de memorie van toelichting bij de wet, dat het moet gaan om situationeel bepaalde beperkingen die een handicap of een chronische ziekte met zich mee kunnen brengen en niet om nauw te omschrijven eigenschappen van een persoon. Er worden verder wel enige algemene handvaten voor een begripsbepaling gegeven: handicaps en chronische ziekten kunnen fysiek, verstandelijk of psychisch van aard zijn. Een handicap is voorts in beginsel onomkeerbaar. Een chronische ziekte is dat soms niet, maar is in ieder geval langdurig van aard.38 Als handicap en/of chronische ziekte zijn in het afgelopen jaar onder meer de volgende aandoeningen gepasseerd: bekkeninstabiliteit,39 autistische stoornis,40 chroni35 Advies commissie Maatstaf, Meer mogelijk maken; studeren met een functiebeperking in het hoger onderwijs, Den Haag, maart 2010. 36 Wet van 22 juli 2010, Stb. 2010, 293. 37 Vgl. Kamerstukken II 2010/11, 29 355, nr. 47. 38 Kamerstukken II 2001/02, 28 169, nr. 3, p. 24. 39 Oordeel 2010-1. 40 Oordeel 2010-2. 236 .......... Zoontjens sche knieklachten,41 extreme of morbide obesitas,42 dyslectie,43 RSI44 en diabetes.45 Maar het situationele karakter van de definitie van handicap en/of chronische ziekte maakt dat deze niet enkel wordt afgeleid uit een concrete (medische) aandoening maar ook uit feitelijke omstandigheden die doen veronderstellen dat de betrokkene fysieke of psychische belemmeringen in het aan de orde zijnde geval ondervindt. Zo is het begrijpelijk dat de Commissie zonder enige nadere toelichting kan oordelen dat een “rolstoelgebruiker”,46 een “scootmobielgebruikster”47 en iemand die een “WAO-status” bezit48 onder de termen van de Wgbh/cz valt. De Commissie kijkt genuanceerd naar gevallen van overgewicht. Zo werd in het midden gelaten of “zware obesitas” onder de wettelijke definitie is te brengen.49 In een andere zaak trachtte de Commissie het overgewicht van de betrokkene materieel te classificeren via haar Body Mass Index. Uiteindelijk werd uitgemaakt dat het hierbij ging om morbide obesitas en derhalve bescherming van de Wgbh/cz in de rede lag.50 In twee gevallen werd een verzoek niet ontvankelijk verklaard,51 omdat geen handicap of chronische ziekte kon worden vastgesteld. Een docent die drie maanden nadat hij ziek was geworden ontslagen werd ving bot bij de Commissie. Hij had zich ziek gemeld vanwege keelontsteking en voorhoofdsholteontsteking. Later kreeg hij ook nog last van buikpijn, concentratiestoornissen en vermoeidheid. De Commissie achtte geen chronische ziekte aanwezig: “Verweerster heeft aannemelijk gemaakt dat zij, gelet op de berichten van de bedrijfsarts en van verzoekster, geen indicatie had dat mogelijk sprake was van een chronische ziekte. Er zijn geen aanwijzingen dat de handelwijze van verweerster ten tijde van het niet verlengen van de aanstelling was ingegeven door de veronderstelling dat verzoekster een chronische ziekte had. De Commissie is dan ook van oordeel dat verweersters besluit geen nieuwe aanstelling te verlenen geen verband hield met een vermeende chronische ziekte.”52 Verder werd geen handicap of chronische ziekte aangenomen toen een vrouw klaagde over ongeoorloofd onderscheid, omdat voor haar arbeidsovereenkomst geen loonsubsidie door de gemeente zou worden doorbetaald in het theoretische geval dat zij arbeidsongeschikt zou worden.53 Ook in de rechtspraak heeft men zich over de definitie gebogen. Door de Rechtbank Utrecht, sector kanton, werd chronische ziekte aangenomen in al die gevallen dat er sprake is van “het langdurig gestoord zijn van de werking van één of meerdere organen”. Een man die op 7 januari van het jaar werd opgenomen in het ziekenhuis vanwege een meervoudig hartinfarct en die tijdens de behandeling in het ziekenhuis nog een hartinfarct kreeg, werd geacht een chronische ziekte in de zin van de Wgbh/ 41 Oordeel 2010-77. 42 Oordeel 2010-131 en 2010-191. 43 Oordelen 2010-132, 2010-171 en 2010-172. 44 Oordeel 2010-187. 45 Oordelen 2010-111 en 2010-149. 46 Oordeel 2010-11. 47 Oordeel 2010-35. 48 Oordeel 2010-65. 49 Oordeel 2010-131. 50 Oordeel 2010-191. 51 Een andere, principiële ontvankelijkheidsvraag komt aan de orde in par. 3.2. 52 Oordeel 2010-104. 53 Oordeel 2010-152. Handicap en chronische ziekte 237 .......... cz te hebben. Als in de maand mei van hetzelfde jaar de betrokkene een bypassoperatie zou moeten ondergaan, zou het chronische karakter van de ziekte kunnen verdwijnen. “Thans moet echter nog worden uitgegaan van een chronische ziekte”.54 Met dit laatste wordt naar mijn indruk afgeweken van wat in de memorie van toelichting met “chronische ziekte” wordt bedoeld. Er is hier geen sprake van een langdurige aandoening, tenminste als de operatie in mei slaagt.Van de andere kant bestaat er op het moment dat de kwestie speelt nog onzekerheid over de duur van de aandoening. Uiteindelijk vind ik de kwalificatie van de Rechtbank niet onredelijk. Zij is niet ver gezocht. Memories van toelichting moeten we ook niet als wet gaan beschouwen, zeker niet als de wet bewust open en vaag is geredigeerd.Van doorslaggevend belang lijkt mij hier de vraag of de beschermende werking van de wettelijke regeling meerwaarde kan bieden. Als de Rechtbank dat meent is de interpretatie zeker niet onredelijk. 2.2 Ontbreken belang, niet ontvankelijkheid Heeft verzoekster nog belang bij een oordeel van de CGB als verweerder tijdens de procedure voor de CGB verzoekster tegemoet is gekomen? Het ging om het geval dat een vrouw bij een gemeente had gesolliciteerd voor de functie van buitengewoon ambtenaar van de burgerlijke stand en dat zij werd afgewezen vanwege het feit, zoals de gemeente stelde, dat de vrouw het vertrouwen had geschonden door de gemeente niet van haar chronische ziekte – bekkeninstabiliteit – op de hoogte te stellen.Via informele kanalen had de gemeente dat na het sollicitatiegesprek vernomen. De vrouw had daarop een verzoek gericht tot de Commissie, waaruit een mediation en een daarop volgende klacht bij de Commissie Klachtenbehandeling Aanstellingskeuringen (CKA) volgde. Het resultaat was uiteindelijk dat de verwerende partij alsnog verzoekster wilde toelaten als buitengewoon ambtenaar bij de burgerlijke stand. Ondanks deze tegemoetkoming wilde verzoekster evenwel dat de procedure bij de CGB werd afgerond met een oordeel. De Commissie oordeelde dat de vrouw hierbij een belang had: 3.3 “(..) Ook als een verwerende partij voorafgaand of in de loop van de procedure bij de Commissie tot de conclusie komt dat hij in strijd met de gelijkebehandelingswetgeving heeft gehandeld en een aanbod doet om de ongelijke behandeling (zo veel als mogelijk) op te heffen, kan een verzoekende partij nog belang hebben bij een oordeel van de Commissie. Immers, in het onderhavige geval biedt het aanbod van verweerder verzoekster wel de gelegenheid om alsnog als buitengewoon ambtenaar van de burgerlijke stand te worden aangesteld, maar dit geeft verzoekster geen antwoord op de vraag of verweerder daadwerkelijk de gelijkebehandelingsnorm heeft geschonden. Helderheid over de invulling en de toepassing van deze norm kan gelden als een zelfstandig belang voor het vragen van een oordeel van de Commissie. Daarnaast neemt het aanbod van verweerder niet weg dat verzoekster tussen de afwijzing van 26 juni 2007 en 19 februari 2009 (..) uitgesloten is geweest van aanstelling voor het ambt van buitengewoon ambtenaar van de burgerlijke stand. De behoefte aan een oordeel over deze periode kan eveneens worden aangemerkt als een legitiem belang. De Commissie oordeelt op 54 Rb. Utrecht (sector kanton) 21 mei 2010, LJN: BM5297. 238 .......... Zoontjens grond van het bovenstaande dat verzoekster voldoende belang heeft bij een oordeel en derhalve ontvankelijk is in haar verzoek.”55 De twee voorwaarden die de Commissie hier formuleert lijken elk op zich grond te vormen voor het aannemen van een belang. Zie immers de laatste volzin van de eerste alinea van de geciteerde overweging 3.3: “Helderheid over de invulling en de toepassing van deze norm kan gelden als een zelfstandig belang (mijn cursivering, PZ) voor het vragen van een oordeel van de Commissie”. Zie ook de tweede volzin van de tweede alinea van de geciteerde overweging 3.3: “De behoefte aan een oordeel over deze periode kan eveneens (mijn cursivering, PZ) worden aangemerkt als een legitiem belang.” De tweede voorwaarde is begrijpelijk, het betwiste handelen heeft gedurende een zekere tijd plaatsgevonden. Op zichzelf en in combinatie met de eerste voorwaarde moet daarbij in alle redelijkheid een zelfstandig belang op het verkrijgen van een oordeel aanwezig worden geacht. Maar de eerste voorwaarde op zichzelf genomen lijkt daarvoor te zwak: het enkele feit dat er een vraag leeft of verweerder een gelijkebehandelingsnorm heeft geschonden constitueert nog geen zelfstandig belang in het geval de verweerder tijdig tot het inzicht is gekomen dat hij op de verkeerde weg zit en alsnog aan de eis tegemoet is gekomen.Ware het anders, dan zou een verweerder ondanks betoond voortschrijdend inzicht toch niet kunnen ontkomen aan de principiële en openbare kritiek van de Commissie. Tegelijkertijd biedt dit een open uitnodiging aan potentiële verzoekers om allerlei oneffenheden in de relatie met anderen, mits die maar in termen van ongelijke behandeling kunnen worden gegoten, voor te leggen aan de Commissie, ook al behoren die specifieke oneffenheden tot het verleden.56 Het verdient aanbeveling dat de Commissie haar standpunt nader inperkt, want dit kan toch niet de bedoeling zijn. Een duidelijk geval van niet-ontvankelijkheid betrof de klacht van een lesbische gehandicapte vrouw over discriminatie vanwege leeftijd en handicap door de medegebruikers van een lesbo chatsite. De klacht richt zich tot de exploitant van de chatsite, die het gebruik slechts mogelijk maakt. De Commissie acht het verzoek niet ontvankelijk nu het hierbij gaat om het aanbieden van een dienst en dit buiten het werkingsterrein van de Wgbh/cz valt.57 2.3 Verenigingsvrijheid De jurisprudentie van de Commissie met betrekking tot handelingen die in verenigingsverband worden verricht is voortdurend in ontwikkeling. Het gaat bijna altijd om gevallen waarbij wordt getoetst aan het verbod van onderscheid bij het aanbieden van of het verlenen van toegang tot goederen en diensten in de zin van artikel 7 Awgb.58 In 2006 heeft de Commissie op dit vlak, waarbij het in wezen gaat om een spanningsverhouding tussen de constitutioneel beschermde verenigingsvrijheid (artikel 8 Grondwet, artikel 11 EVRM)59 enerzijds en het belang van gelijke behandeling 55 Oordeel 2010-1. 56 Ter nuancering: uiteraard kan niet oneindig terug in de tijd worden geklaagd. Een wettelijke beperking over hoever terug je nog kunt klagen ligt in art. 14 lid 1 sub c Awgb: als er zoveel tijd is verstreken dat er in redelijkheid geen onderzoek meer kan plaatsvinden. 57 Oordeel 2010-71. 58 Zie P.J.J. Zoontjens, Gelijkheid, verenigingsvrijheid en privacy, in: M.L.M. Hertogh en P.J.J. Zoontjens (red.), Gelijke behandeling; principes en praktijken. Evaluatieonderzoek Algemene wet gelijke behandeling, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2006, p. 183. 59 Deze vrijheid heeft niet alleen betrekking op verenigingen, maar op rechtspersonen in het algemeen. Handicap en chronische ziekte 239 .......... anderzijds, heldere lijnen getrokken.60 Daaruit valt af te leiden dat de Commissie niet bevoegd is tot het inhoudelijk beoordelen van het statutaire doel van een rechtspersoon. Handelingen die uitvloeisel zijn van dat doel vallen binnen de verenigingsvrijheid, de normen van de gelijkebehandelingswetgeving zijn in beginsel daarop niet van toepassing. Wanneer daarentegen de handeling geen verband houdt met het doel van de rechtspersoon is de verenigingsvrijheid van de rechtspersoon ook niet in het geding. Met andere woorden: als de Commissie kan vaststellen dat een bepaalde handeling die door een rechtspersoon is verricht, niet samenhangt met het doel van die rechtspersoon is de toets van die handeling aan de gelijkebehandelingswet volledig aan de orde.61 Op 5 maart 2010 lijkt er een nieuwe schakel aan deze jurisprudentie toegevoegd.62 Het betreft het eerste oordeel waarin wordt getoetst aan de in 2009 in werking getreden bepalingen inzake wonen en waarbij geen aanbod van of verlening van toegang tot goederen of diensten aan de orde is.63 De casus betreft een Vereniging van Eigenaren (VvE) die toestemming weigert aan bewoonsters van een appartementencomplex om hun scootmobiel op een lege plek in de garage of nabij hun voordeur te parkeren. Naar later blijkt verzetten zich twaalf van de zeventien personen die hun stem uitbrachten in de VvE tegen het parkeren van de scootmobiel in de openbare ruimtes, wat inhield dat de verzoekers alleen mogen parkeren in de eigen ruimtes. Met betrekking tot de vraag of deze beslissingen van de VvE toetsbaar zijn in het kader van de Wgbh/cz overweegt de Commissie het volgende: “Verweerster is een vereniging. In artikel 8 van de Grondwet is de verenigingsvrijheid neergelegd. Dat betekent dat het verenigingen in beginsel vrij staat om – binnen het verband van de vereniging – te handelen zoals hen goeddunkt. Daarin legt de gelijkebehandelingswetgeving hen geen beperkingen op (..). Dat ligt echter in dit geval anders. In dit geval gaat het niet om verlenen van goederen of diensten op het gebied van volkshuisvesting (waarop artikel 7, eerste lid, onderdeel c, Algemene wet gelijke behandeling (AWGB) ziet), maar om de uitvoering van een reglement van een vereniging van eigenaren, gekoppeld aan de koop van een appartement. De vereniging van eigenaren heeft een bijzondere eigen aard (zie in het bijzonder artikel 5:112 van het BW en artikel 5:124 e.v. BW). De Commissie concludeert dat het handelen van een vereniging van eigenaren jegens haar eigen leden in een geval als hier voorligt, niet wordt beschermd door de verenigingsvrijheid, en dat van haar verlangd wordt om zich ook in intern verenigingsverband aan de eisen van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (WGBH/CZ) te houden.” Wat is hier aan de hand? De kern is mijns inziens dat de VvE wordt aangemerkt als een vereniging van “bijzondere eigen aard”. Die verhindert dat de VvE onder dezelfde voorwaarden als bij een “normale” rechtspersoon de bescherming van de verenigingsvrijheid toekomt. De “bijzondere eigen aard” zit hem vermoedelijk in het feit dat eigenaren van een gesplitst wooncomplex bij het verkrijgen van de eigendom daarvan automatisch – van rechtswege – lid worden van een VvE. Het lidmaatschap eindigt pas wanneer men ophoudt appartementseigenaar te zijn. Dit is een essentieel onderscheid met gewone verenigingen, waarvan het lidmaatschap vrijwillig is. Ook 60 Oordeel 2006-258. 61 Zie voor de toepassing van deze criteria ook oordeel 2009-39. 62 Oordeel 2010-35. 63 Artikel 6a tot en met 6c Wgbh/cz. 240 .......... Zoontjens het doel is niet vrij. Volgens artikel 5:112, eerste lid, onder e, BW is het doel van de VvE het behartigen van gemeenschappelijke belangen van de appartementseigenaars. Gegeven deze context kan men niet stellen, in de woorden van de Commissie uit 2006, dat men in de VvE is verenigd “rond een identiteitskenmerk” dat de maatschappelijke diversiteit of pluriformiteit dient, of ten opzichte van welke anderszins “respect voor de beleidsvrijheid” is geboden.64 Integendeel, door de wettelijke status kan de VvE worden geacht een algemeen maatschappelijk belang te dienen waarop regels die in het maatschappelijk verkeer gelden, zoals die van het gelijkebehandelingsrecht, rechtstreeks van toepassing zijn. Het oordeel juich ik daarom toe. Deze lijn is in de jurisprudentie van de Commissie inmiddels doorgetrokken.65 2.4 Verbod van victimisatie Volgens artikel 9a Wgbh/cz is het verboden personen te benadelen wegens het feit dat zij in of buiten rechte een beroep hebben gedaan op deze wet of ter zake bijstand hebben verleend. Hier wordt gesproken van het verbod van victimisatie. In één zaak over de afgelopen periode is geoordeeld dat er sprake was van victimisatie: op 8 december 2009 vond er een gesprek plaats tussen verzoeker en de directeur van het bedrijf. In dit gesprek heeft de directeur op basis van zijn eigen waarnemingen geconcludeerd dat de chronische ziekte van de man zich ontwikkelde en dat dit gevolgen had voor zijn functioneren. De man heeft ontkend dat zijn chronische ziekte een belemmering vormde voor zijn functioneren. Toch heeft de directeur toen voorgesteld de arbeidsuren van de man te verminderen. De man heeft na het gesprek op 8 december 2009 een gesprek aangevraagd met een andere leidinggevende. Dit heeft de directeur hem kwalijk genomen. Hierdoor is een vertrouwensbreuk ontstaan, die uiteindelijk een ontbindingsverzoek rechtvaardigde. Omdat het gesprek met de andere leidinggevende moet worden aangemerkt als een klacht over onderscheid in de zin van de Wgbh/cz en de man door deze klacht nadeel heeft ondervonden, is er volgens de Commissie sprake van victimisatie.66 In een ander geval werd geen victimisatie aangenomen. Het ontslag van verzoekster werd niet aangemerkt als een gevolg van de klachten die zij in het bedrijf geuit had.67 3 OORDELEN ARBEID 3.1 Aangaan of beëindigen arbeidsovereenkomst In verschillende zaken staat centraal het niet aangaan van een arbeidsovereenkomst, wat naar de stelling van de verzoeker ongeoorloofd onderscheid oplevert. In twee gevallen, waarin niet duidelijk was wat de werkgever precies had bewogen tot afwijzing van verzoeker voor een functie, oordeelt de Commissie dat direct onderscheid aanwezig moet worden geacht als de reden van handicap en/of chronische ziekte “mede” een rol heeft gespeeld. Een dergelijke overweging komt ook regelmatig voor in oordelen van de CGB bij klachten over het niet-verlengen van een arbeidsovereenkomst in geval van zwangerschap. Ook als de zwangerschap niet de enige reden 64 Oordeel 2006-258, overweging 3.4. 65 Zie oordeel 2011-30. 66 Oordeel 2010-69. 67 Oordeel 2010-106. Handicap en chronische ziekte 241 .......... is maar “mede” een rol heeft gespeeld, heeft verweerder wel in strijd met de gelijkebehandelingswetgeving gehandeld.68 Dit is in het systeem van de wet goed te plaatsen. Als er op grond van de omstandigheden van het geval bij de Commissie het vermoeden bestaat dat de verwerende partij jegens de verzoeker onderscheid heeft gemaakt op grond van handicap en/of chronische ziekte is het aan de verwerende partij om te bewijzen dat hij niet in strijd heeft gehandeld met de wet. Dit bewijs faalt als deze niet hard kan maken dat hij voor het gemaakte onderscheid neutrale criteria heeft gehanteerd, bijvoorbeeld omdat de gestelde ongeschiktheid van de verzoeker niet voldoende wordt onderbouwd69 of omdat de maatstaven om effectief over te gaan tot de gestelde personeelsreductie niet helder zijn.70 Het wordt al heel lastig in dit opzicht als een functionaris namens de verwerende partij expliciet de reden van een handicap en/of chronische ziekte heeft genoemd voor de afwijzing. Ook al is de werkgever, het bedrijf of de instelling officieel een andere mening toegedaan, is hij/zij volledig verantwoordelijk voor handelingen en mededelingen van zijn of haar leidinggevenden.71 Die verantwoordelijkheid geldt ook voor het proces van klachtbehandeling. Als blijkt dat de klachtencommissie gezien de samenstelling de schijn van partijdigheid op zich laadt, doordat de afdeling Human Resources overmatig daarin is vertegenwoordigd en de voorzitter van de klachtencommissie te zeer verweven is met de betrokkenen bij deze zaak, dan kan de werkgever met de wet strijdig handelen worden verweten.72 Naar vaste oordelenlijn en rechtspraak is een in proeftijd gegeven ontslag aantastbaar, als het in strijd is met de Wgbh/cz. Er is geen strijd met de wet als het ontslag is gegeven vanwege ongeschiktheid van de werknemer voor de vervulling van de wezenlijke functievereisten. Bij gerede twijfel aan de geschiktheid van de werknemer tijdens de proeftijd dient de werkgever te bewijzen dat deze twijfel is gebaseerd op objectieve en zakelijke criteria, die niets van doen hebben met de handicap en/of chronische ziekte van de werknemer.73 In twee gevallen werd strijd met de wet geconstateerd. Zo werden de verklaringen van het bedrijf dat de man (verzoeker) is ontslagen omdat zijn ziekte het functioneren als franchisemanager negatief zou kunnen beïnvloeden en dat er sprake zou zijn van een vertrouwensbreuk omdat de man tijdens de sollicitatieprocedure geen open kaart had gespeeld over zijn ziekte onvoldoende overtuigend geacht. Het bedrijf baseerde zich volgens de Commissie wat de ziekte betreft slechts op een algemene verwachting die niet nader onderbouwd was. Verder geldt dat op de sollicitant in beginsel geen verplichting rust melding te maken van zijn ziekte tijdens de sollicitatie, tenzij hij wist of redelijkerwijs kon weten dat zijn ziekte relevant zou zijn voor de uitoefening van de functie.74 Volgens de rechter was de annulering van een arbeidsovereenkomst voordat de proeftijd was begonnen strijdig met de wet, omdat het bedrijf er ten onrechte vanuit was gegaan dat de man (verzoeker) vanwege zijn ziekte langdurig niet beschikbaar zou zijn voor werk, terwijl op dat moment nog niet duidelijk was of de ziekte 68 Bijvoorbeeld oordeel 2009-06. 69 Oordelen 2010-65 en 2010-136. 70 Oordeel 2010-156. Zie voor een geval waarin de selectiecriteria wel door de beugel konden: oordeel 2010-138. Daarbij speelt vermoedelijk mee dat de betrokken verzoekers niet hard konden maken dat zij voldeden aan de wettelijke definitie van handicap en/of chronische ziekte. De toetsing bleef dus beperkt tot onderscheid op grond van vermeende handicap en/of chronische ziekte. 71 Oordelen 2010-156 en 2010-185. 72 Oordeel 2010-106. 73 Vergelijk oordeel 2010-136; Rechtbank Utrecht (sector kanton) 21 mei 2010, LJN: BM5297. 74 Oordeel 2010-136. 242 .......... Zoontjens van de man al dan niet chronisch van aard zou zijn. Er was daarom op zijn minst sprake van onderscheid op grond van vermeende chronische ziekte.75 In twee gevallen werd bij ontslag tijdens proeftijd geen strijd met de wet aangenomen. In het ene geval was er sprake van een bewijsprobleem. De verzoekster stelde dat het bedrijf haar in de proeftijd had ontslagen, omdat zij reuma had. Het bedrijf ontkende dit. Tegen verzoekster zou gezegd zijn dat zij niet voldoende gemotiveerd was. De Commissie oordeelde dat de verzoekster haar stelling niet verder kon onderbouwen.76 Ook werd door de Kantonrechter een ontslag vanwege een ziekmelding die niet was terug te voeren op een handicap en/of chronische ziekte, niet in strijd met de wet geoordeeld.77 3.2 Aanpassingen Als iemand door een detacheringsbureau bij een inlenend bedrijf is geplaatst zijn in beginsel, zij het in verschillende mate, zowel de inlener als het detacheringsbureau verantwoordelijk voor de te treffen aanpassingen, tenzij een van hen niet op de hoogte kon zijn van klachten op grond van handicap en/of chronische ziekte. In casu was de inlener niet op de hoogte van specifieke problemen die de man had op de werksituatie, terwijl de inlener voor het overige wel rekening had gehouden met diens klachten. De oorzaak daarvan lag bij het detacheringsbureau omdat deze de man ervan afhield om een verzoek om doeltreffende aanpassingen tot de inlener te richten, terwijl het detacheringsbureau zelf niets ondernam. De Commissie oordeelde op grond hiervan dat de inlener geen onderscheid had gemaakt,78 maar het detacheringsbureau wel.79 Voor de beoordeling welke aanpassingen moeten worden verricht of wanneer werk passend moet worden geacht voor de betrokkene is onderzoek vereist naar het concrete geval. Een aanpassing die is gebaseerd op waarnemingen of veronderstellingen van de werkgever voldoet niet aan de eisen van de wet.80 Evenmin is dat het geval als het bedrijf een onderzoek naar nieuwe aanpassingen wegens verandering van functie achterwege laat, omdat de indruk is gevestigd dat vorige aanpassingen niet het vereiste effect hebben gesorteerd.81 Ook de algemene stelling dat een militair vanwege diabetes dienstongeschikt moet worden geacht kan niet door de beugel. Diabetes is geen absolute contra-indicatie voor het naar behoren uitoefenen van de functie van militair, er zal dus een op de concrete omstandigheden van het geval gericht onderzoek moeten plaatsvinden.82 Voor te treffen aanpassingen is een verzoek van de gehandicapte of chronisch zieke noodzakelijk. Indien de werkgever zo’n verzoek niet bereikt kan hem in beginsel niets verweten worden.83 3.3 Arbeidsvoorwaarden In principe heeft een gehandicapte of chronisch zieke recht op dezelfde arbeidsvoorwaarden als anderen. Dat zou alleen anders kunnen zijn als de beperkingen die uit 75 Rechtbank Utrecht (sector kanton) 21 mei 2010, LJN: BM5297. 76 Oordeel 2010-184. 77 Rb. Amsterdam 17 september 2010, LJN: BO2998. 78 Oordeel 2010-121. 79 Oordeel 2010-122. 80 Oordeel 2010-69. 81 Oordeel 2010-106. 82 Oordeel 2010-149. 83 Oordeel 2010-77. Handicap en chronische ziekte 243 .......... handicap of chronische ziekte voortvloeien een andere behandeling rechtvaardigen, bijvoorbeeld omdat ondanks aanpassingen niet de (gehele) functie kan worden verricht. In twee gevallen werd de maatregel om een man vanwege zijn beperkingen niet door te laten groeien naar de eindtrede in zijn salarisschaal84 of om hem een meeruren-vergoeding te onthouden85 afgewezen. In geen van beide gevallen was gebleken van ongeschiktheid voor het vervullen van de functie op grond van de handicap en/ of chronische ziekte.86 4 OORDELEN ONDERWIJS De oordelen hebben alle betrekking op de vraag of de onderwijsinstelling doeltreffende aanpassingen heeft verricht jegens de leerling of student. Als de instelling op de hoogte is of kan zijn van de handicap of chronische ziekte van de leerling of student bestaat er een onderzoeksplicht of die doeltreffende aanpassingen kunnen worden verricht, op de wijze zoals die al is besproken in de paragraaf over arbeid. Een Praktijkschool gaat onvoldoende transparant en zorgvuldig te werk in haar onderzoek naar doeltreffende aanpassingen als zij een leerling met het syndroom van Down na een proefperiode niet toelaat, omdat de noodzakelijke voorzieningen voor de school te belastend zijn. Dit was tegen het advies van de basisschool en een orthopedagogisch deskundige. De school had haar afwijzing louter op eigen waarneming gebaseerd en dat levert strijd op met de wet.87 Een MBO-instelling die een deelnemer – die aangeeft epilepsie te hebben – om die reden afraadt aan de opleiding te beginnen, omdat zij te kwetsbaar is, maakt direct onderscheid. De school had moeten onderzoeken wat de epilepsie voor de deelnemer inhield en of er mogelijkheden waren doeltreffende aanpassingen aan te brengen.88 Ook een school voor voortgezet onderwijs werd gekapitteld omdat zij onvoldoende met de ouders – die om doeltreffende aanpassingen hadden verzocht – in gesprek was getreden. Toen de school constateerde dat het niet ging met de dochter had zij zich moeten realiseren dat de begeleiding die op dat moment werd geboden onvoldoende was. In plaats daarvan werd de dochter van school verwijderd, omdat er volgens de school door haar aanwezigheid een onveilige leeromgeving ontstond. Door niet tijdig en adequaat op de vragen en mededelingen van de ouders over de begeleiding te reageren, heeft de school niet voldaan aan haar onderzoeksplicht. Hiermee laat de Commissie zien, en dat is volkomen terecht, dat verwijdering wegens gedragsproblemen in strijd kan komen met de wet als blijkt dat de school niet het nodige daarvóór heeft gedaan om deze problemen tegemoet te treden via gesprekken en aanpassingen.89 Hiermee lijkt de Commissie te willen zeggen dat het argument van gedragsproblemen niet relevant is zolang niet vaststaat dat de school deze niet op eigen kracht kan wegnemen of doen verminderen. Verwijdering vanwege gedragsproblemen mag geen uitweg zijn voor beweerdelijke “handelingsverlegenheid” van de school ten aanzien van de leerling, als niet vaststaat dat deze ook inderdaad aanwezig moet worden geacht. Ook wordt strijd met de wet aangenomen als de onderwijsinstelling weliswaar een gedegen beleid heeft ontwikkeld voor studenten met een functiebeperking, maar er door onduidelijke communicatie (het ontbreken van een helder loket waar de student terecht kan) geen doeltref84 Oordeel 2010-103. 85 Rb. Maastricht (sector kanton) 11 augustus 2010, LJN: BN9219. 86 Oordeel 2010-152. 87 Oordeel 2010-60. 88 Oordeel 2010-196. Een soortgelijk geval van een school voor havo ten aanzien van een leerling met het Syndroom van Asperger betrof oordeel 2010-190. 89 Oordeel 2010-167. 244 .......... Zoontjens fende aanpassing in dit individuele geval werd getroffen. Beleid voorkomt geen onderscheid.90 Gelukkig is er ook een aantal gevallen gepasseerd waarin wel aan de verplichting tot het verrichten van doeltreffende aanpassingen was voldaan. Eén voorbeeld. Toen een student met RSI zich inschreef aan de lerarenopleiding Duits, stond in de informatie die hij ontving dat hij alle tijd zou hebben om zijn opleiding af te ronden. Maar een jaar later voerde de hogeschool een regeling inzake bindend studieadvies in, waarin is bepaald dat studenten hun propedeuse binnen drie jaar moeten halen. De hogeschool wilde de student pas ontheffing verlenen als kwam vast te staan dat de student vanwege zijn beperking niet in staat zou zijn de norm te halen. De student wilde echter zonder tijdslimiet zijn opleiding afronden. De Commissie stelt de hogeschool in het gelijk. De wens van de hogeschool om de chronische ziekte van de student jaarlijks te evalueren is redelijk, aldus de Commissie, nu niet is komen vast te staan hoe de ziekte zich zal ontwikkelen. Doeltreffende aanpassingen zijn ook pas nodig wanneer zich daadwerkelijk belemmeringen voordoen.91 Een ROC dat een examen in vakken voor de havo aanbiedt is niet daarvoor verantwoordelijk. Dat is het landelijk College voor de Examens. Het ROC heeft daarom niet de plicht om voor het afleggen van het examen noodzakelijk geachte doeltreffende aanpassingen te verrichten.92 In een volgend oordeel over dezelfde zaak werd vastgesteld dat het verantwoordelijke College voor de Examens wel een doeltreffende aanpassing had verricht.93 5 TOT SLOT Met de toetreding van de EU tot het VN Gehandicaptenverdrag, als zelfstandige partij naast de afzonderlijke lidstaten bij dit verdrag, worden wegen ingeslagen waarvan de politieke en vooral juridische consequenties nog niet goed kunnen worden overzien. Duidelijk wordt wel dat de ambitie op Europees niveau tot verbetering van de bescherming van de gelijke behandeling van personen met een handicap en chronische ziekte voorlopig niet zal verslappen. Waar dat toe leidt zal de komende periode wellicht duidelijk worden. Ook op nationaal niveau zijn die ambities zichtbaar, zoals blijkt uit het initiatiefwetsvoorstel om de grond van handicap in artikel 1 van de Grondwet op te nemen. Maar de vraag is wel in hoeverre daarmee de effectieve bescherming van gehandicapten wordt gediend. Het lijkt vooralsnog symboolpolitiek, het hangen en verhangen van glimmende flikkerende ballen, waarbij de Grondwet als kerstboom wordt gebruikt. Serieuzer moeten de plannen inzake “Passend Onderwijs” worden ingeschat. Met de invoering daarvan worden sinds begin 2011 beslissende stappen gezet in een proces dat de scholen voor primair en voortgezet onderwijs al jaren boven het hoofd hangt. Met de toenemende tendens om zogenaamde zorgleerlingen in het speciaal onderwijs onder te brengen wordt door “Passend Onderwijs” in één klap korte metten gemaakt. Dat zal vermoedelijk, zeker in de beginperiode na de beoogde inwerkingtreding van “Passend Onderwijs” in augustus 2012, botsingen gaan opleveren tussen de ambities van schoolbesturen en ouders. In de beslechting van die conflicten zal de CGB een belangrijke, zo niet cruciale rol gaan spelen. Gedupeerde burgers lijken de weg naar de Commissie (en naar de rechter) steeds beter te vinden. In de Oordelenbundel 2009 werd geconcludeerd dat de positie van 90 Oordeel 2010-197. 91 Oordeel 2010-187. Zie verder oordelen 2010-11, 2010-109 en 2010-132. 92 Oordeel 2010-171. 93 Oordeel 2010-172. Handicap en chronische ziekte 245 .......... personen met een handicap en chronische ziekte sinds enige tijd in het centrum van de belangstelling staat. Dat is nog steeds zo. Met de forse stijging van het aantal oordelen over het afgelopen jaar wordt dat nog eens onderstreept. De oordelen van de Commissie passen over het algemeen in een reeds eerder ingezette lijn. Zij geven op twee uitzonderingen na weinig reden tot discussie. Nieuw is de benadering van de Commissie in de zaak over de Vereniging van Eigenaars (VvE) in het appartementsrecht, voor zover daarop, en mijns inziens terecht, de beschermende werking van de constitutioneel gegarandeerde verenigingsvrijheid slechts beperkt aanwezig wordt geacht. Het handelen van de VvE hoeft dus niet terughoudend getoetst te worden. Verder kan worden geconcludeerd dat de criteria op grond waarvan de Commissie een belang van verzoeker bij haar oordeel aanwezig acht niet helder zijn, in het geval reeds tijdens de procedure bij de Commissie aan de klachten van verzoeker is tegemoet gekomen door de verwerende partij. Het verdient aanbeveling dat de Commissie haar criteria op dit punt nader expliciteert en inperkt. 246 .......... Overzicht van oordelen 2010 over de grond handicap en chronische ziekte Oordeel: 2010-1 Grond: handicap of chronische ziekte Terrein: arbeid Dictum: verboden onderscheid Samenvatting: Gemeente maakt verboden onderscheid door vrouw vanwege bekkeninstabiliteit af te wijzen voor het ambt van buitengewoon ambtenaar van de burgerlijke stand. beperkingen zou ondervinden tijdens de uitoefening van het ambt en zo ja, of die, eventueel met behulp van doeltreffende aanpassingen, zouden kunnen worden weggenomen. Door zonder meer aan te nemen dat verzoekster, omdat zij aan een chronische ziekte lijdt, het door haar beoogde ambt niet kon vervullen, heeft verweerder direct onderscheid gemaakt jegens verzoekster op grond van haar chronische ziekte. Oordeel: 2010-2 Een vrouw solliciteert bij een gemeente voor het ambt van buitengewoon ambtenaar van de burgerlijke stand. Na een succesvol verlopen sollicitatiegesprek en assessment krijgt zij te horen dat zij voorgedragen zal worden voor het ambt. Daarna komt de gemeente ter ore dat de vrouw lijdt aan bekkeninstabiliteit: daarop wijst de gemeente haar alsnog af. Nadien erkent de gemeente de vrouw ten onrechte te hebben afgewezen en biedt haar alsnog de functie van buitengewoon ambtenaar van de burgerlijke stand aan. De vrouw wenst desalniettemin nog een oordeel van de Commissie. De Commissie is van oordeel dat de vrouw een gerechtvaardigd belang heeft bij een oordeel. Een oordeel geeft helderheid omtrent de gelijkebehandelingsnorm en komt tegemoet aan de behoefte van de vrouw om een oordeel over de door haar gestelde uitsluiting vanwege haar chronische ziekte, gedurende de periode tussen de afwijzing (in juni 2007) en het aanbod om alsnog aangesteld te worden (in februari 2009). De Commissie is van oordeel dat de gemeente de vrouw in ieder geval mede vanwege haar chronische ziekte heeft afgewezen. De gemeente heeft ten tijde van die afwijzing niet onderzocht of de vrouw vanwege haar ziekte Grond: handicap of chronische ziekte Terrein: onderwijs Dictum: niet ontvankelijk Samenvatting: Verzoekers niet ontvankelijk in hun verzoek omdat het besluit waartegen het verzoek zich richt, is genomen voor de inwerkingtreding van artikel 5b WGBH/ CZ. Een school voor voortgezet onderwijs heeft geweigerd een leerling met een autistische stoornis toe te laten, omdat de benodigde structuur, veiligheid, duidelijkheid en individuele begeleiding niet kan worden geboden. Met ingang van 1 augustus 2009 is artikel 5b WGBH/CZ in werking getreden. Dit artikel verbiedt onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte bij onder meer het verlenen van toegang tot het voortgezet onderwijs. De Commissie heeft geoordeeld dat de ouders van de leerling niet ontvankelijk zijn in hun verzoek omdat het besluit waarbij de leerling niet is toegelaten, dateert van vóór 1 augustus 2009. Ook bestond er op 1 augustus 2009 Handicap en chronische ziekte geen rechtsverhouding tussen de school en de leerling. Oordeel: 2010-11 Grond: Handicap/chronische ziekte Terrein: onderwijs Dictum: geen onderscheid Samenvatting: Een universiteit maakt geen verboden onderscheid op grond van handicap/ chronische ziekte jegens rolstoelgebruiker, omdat zij zich voldoende heeft ingespannen de gevraagde aanpassingen te verrichten. De universiteit handelt ook niet in strijd met de voorschriften uit het Bouwbesluit 2003. Een rolstoelgebruikende student klaagt dat een van de onderwijsgebouwen van een universiteit niet rolstoeltoegankelijk is. De student stelt dat dit deels het gevolg is van het niet opvolgen van de voorschriften uit het Bouwbesluit 2003 en deels omdat de universiteit niet de door hem gevraagde noodzakelijke doeltreffende aanpassingen verricht. De Commissie heeft een bouwrechtelijk deskundige ingeschakeld om te onderzoeken of de universiteit ten aanzien van de punten waar de student over klaagt, in strijd handelt met het Bouwbesluit 2003. De conclusie luidt dat de universiteit niet in strijd handelt met het Bouwbesluit 2003. Op dit punt maakt de universiteit derhalve geen indirect onderscheid op grond van handicap/chronische ziekte. Ten aanzien van de doeltreffende aanpassingen waar de student om heeft gevraagd, oordeelt de Commissie dat – voor zover de universiteit daartoe bij machte was – zij zich voldoende heeft ingespannen de noodzakelijke doeltreffende aanpassingen te realiseren. De universiteit maakt geen onderscheid op grond van handicap/chronische ziekte. 247 .......... Oordeel: 2010-21 Grond: handicap/chronische ziekte Terrein: arbeid Dictum: geen verboden onderscheid Samenvatting: Gelet op gevaar voor veiligheid en gezondheid geen verboden onderscheid door politieagent die bloedverdunners gebruikt niet meer in de noodhulp te laten werken. Een politieagent die lange tijd in de noodhulp heeft gewerkt, heeft een hartoperatie ondergaan en moet levenslang bloedverdunners gebruiken. De noodhulp betreft de 24-uurszorg van de politie onder meer bij levensbedreigende situaties. De agent wordt nu ingezet bij de criminaliteitsbestrijding in plaats van bij de noodhulp. Hij meent dat sprake is van onderscheid op grond van handicap/chronische ziekte. Zijn werkgever is van oordeel dat hij in de noodhulp teveel risico loopt en de veiligheid en gezondheid van zichzelf en anderen in gevaar brengt. Ter afwending van het gevaar zouden collega’s bij elke opdracht moeten worden ingelicht, gevaarlijke situaties moeten worden vermeden en zou de agent niet solo mogen opereren. Zijn werkgever toont gemotiveerd aan dat dergelijke aanpassingen haaks staan op de noodhulp. De Commissie is van oordeel dat sprake is van reëel gevaar voor de veiligheid en gezondheid, dat niet kan worden weggenomen door het maken van een doeltreffende aanpassing. Omdat in een dergelijk geval het verbod van onderscheid op grond van handicap/chronische ziekte niet geldt, is geen sprake van verboden onderscheid. 248 .......... Handicap en chronische ziekte Oordeel: 2010-35 Grond: handicap/chronische ziekte Terrein: wonen Dictum: verboden onderscheid Samenvatting: Vereniging van Eigenaren maakt verboden onderscheid door parkeerverbod scootmobiel in gemeenschappelijke ruimte. Een WSW-er (Wet Sociale Werkvoorziening) krijgt geen bonus aan het eind van het jaar: zijn werkgever meent dat hij teveel verzuimd heeft om daarvoor in aanmerking te komen. De man stelt dat zijn verzuim te maken heeft met zijn chronische ziekte, maar hij brengt naar het oordeel van de Commissie onvoldoende feiten naar voren om zijn standpunt te onderbouwen. Geen verboden onderscheid. Oordeel: 2010-60 Een Vereniging van Eigenaren wijst het verzoek van een bewoner om haar scootmobiel in de gemeenschappelijke ruimte te mogen parkeren af, omdat de Vereniging vindt dat de vrouw zelf voldoende parkeermogelijkheden heeft binnen haar eigen woonruimte, waaronder begrepen haar (auto)parkeerplaats en berging. De Commissie oordeelt dat het woongenot van de vrouw wordt aangetast in vergelijking met haar niet-gehandicapte medebewoners, wanneer zij binnen haar eigen ruimte een oplossing moet zoeken. De bedoeling van de wet is juist om gehandicapten zoveel mogelijk op voet van gelijkheid te brengen met anderen, ook ten aanzien van huisvesting. Alternatieven in de eigen sfeer worden pas relevant bij de weging van de betrokken belangen en kunnen niet al bij voorbaat reden zijn om een verzoek tot aanpassing af te wijzen. In dit geval kan niet worden gezegd dat het verzoek een onevenredig zware belasting vormt voor de Vereniging. Met betrekking tot de vrees van de Vereniging voor precedentwerking, wijst de Commissie erop dat ieder verzoek moet worden beoordeeld in het licht van de dan geldende omstandigheden. Verboden onderscheid. Oordeel: 2010-37 Grond: handicap/chronische ziekte Terrein: arbeid Dictum: geen onderscheid Samenvatting: geen bonus vanwege verzuim. Verband verzuim met chronische ziekte niet aangetoond. Grond: handicap en/of chronische ziekte Terrein: onderwijs Dictum: verboden onderscheid Samenvatting: Onvoldoende zorgvuldig onderzoek bij weigering leerling met handicap. De ouders van een jongen met het syndroom van Down hebben hem aangemeld bij een praktijkschool. De praktijkschool laat de jongen twee weken proefdraaien om te onderzoeken welke aanpassingen de jongen nodig heeft, aangezien hij aan de basisvereisten van de school voldoet. De basisschool waarop de jongen zit, de onafhankelijke orthopedagoge die hem getest heeft en de ambulante begeleider die de jongen op de basisschool begeleidt geven een positief advies, net als de Stichting Down Syndroom. De toelatingscommissie van de praktijkschool komt echter tot een negatief advies, voornamelijk op grond van de ervaringen tijdens de proeftijd: de noodzakelijke voorzieningen zijn te belastend voor de school. De ouders vragen expliciet het advies nog eens af te zetten tegen met name de mening van de deskundigen op de basisschool, gezien de discrepantie die bestaat. De school gaat hier niet op in. Verboden onderscheid omdat de school op verschillende momenten onvoldoende transparant en zorgvuldig te werk is gegaan in haar onderzoek naar de noodzakelijke aanpassingen. Handicap en chronische ziekte Oordeel: 2010-65 Grond: handicap/chronische ziekte Terrein: arbeid Dictum: verboden onderscheid Samenvatting: Onderscheid op grond van handicap/ chronische ziekte door afwijzing voor functie doktersassistent. Een vrouw solliciteert voor de functie van doktersassistent bij een gezondheidscentrum. Na een positief verlopen sollicitatieprocedure, een halve dag meelopen in de praktijk en een arbeidsvoorwaardengesprek wordt zij telefonisch afgewezen. Per brief laat het gezondheidscentrum weten haar WAO-status niet van doorslaggevende betekenis is geweest en dat er meerdere redenen zijn waarom zij niet is aangenomen. In de procedure bij de Commissie heeft het gezondheidscentrum nader aangevoerd dat de vrouw niet is afgewezen vanwege haar WAOstatus, maar omdat zij niet geschikt zou zijn voor de functie. De Commissie acht met name de niet betwiste feiten als het positieve verloop van de sollicitatieprocedure, de niet-onderbouwde afwijzing, alsook de verwijzing in de brief van verweerster van 10 juli 2009 naar de WAO-status van verzoekster feiten, die kunnen doen vermoeden dat het gezondheidscentrum jegens verzoekster onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte heeft gemaakt bij de behandeling bij de vervulling van een openstaande betrekking. Verweerster heeft geen bewijs geleverd dat zij niet in strijd heeft gehandeld met de WGBH/CZ. Hoewel hiertoe in de gelegenheid gesteld, heeft het gezondheidscentrum de door haar gestelde ongeschiktheid op geen enkele wijze onderbouwd. Het komt de Commissie veeleer voor dat het gezondheidscentrum zich heeft laten leiden door stereotype verwachtingen en vooronderstellingen over werknemers die gedeeltelijk arbeidsongeschikt zijn zonder dit te onderzoeken en de WAO-status van de vrouw heeft meegenomen bij het besluit haar af te wijzen. In dit kader is van belang dat niet alleen sprake 249 .......... is van onderscheid indien een handicap of chronische ziekte de reden is om een sollicitant af te wijzen, maar ook als dit mede een rol heeft gespeeld. De Commissie oordeelt dan ook dat het gezondheidscentrum jegens de vrouw verboden onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte heeft gemaakt door haar af te wijzen voor de functie van doktersassistent. Oordeel: 2010-69 Grond: handicap of chronische ziekte Terrein: arbeid Dictum: geen onderscheid; verboden onderscheid; strijd met de wet; geen onderscheid. Samenvatting: Werkgever trekt conclusies over ontwikkeling chronische ziekte en invloed daarvan op het functioneren op basis van eigen waarnemingen. Doet naar aanleiding daarvan voorstel tot vermindering arbeidsuren: onderscheid op grond van handicap/chronische ziekte. De klacht van de werknemer over deze conclusies en voorstellen van de werkgever heeft geleid tot een vertrouwensbreuk, die reden is voor verzoek tot ontbinding arbeidsovereenkomst. Victimisatie, maar geen onderscheid bij de beëindiging. Een man werkt sinds september 2005 als bedrijfsleider voor een bedrijf. Hij heeft multiple sclerose (ms). Hij stelt dat hij minder ATVdagen heeft dan zijn collega’s, dat hij als enige overwerk niet mag compenseren en dat hij minder loonsverhoging heeft gekregen dan zijn collega’s. Vast staat dat de man op deze punten minder gunstige arbeidsvoorwaarden heeft dan zijn collega’s. Hij heeft echter geen feiten aangevoerd die kunnen doen vermoeden dat zijn chronische ziekte daaraan ten grondslag ligt. De werkgever heeft de rechter gevraagd de arbeidsovereenkomst te ontbinden. De man stelt dat dit verzoek is ingegeven door zijn chronische ziekte. Op 8 december 2009 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de man en 250 .......... Handicap en chronische ziekte de directeur van het bedrijf. In dit gesprek heeft de directeur op basis van zijn eigen waarnemingen geconcludeerd dat de chronische ziekte van de man zich ontwikkelde en dat dit gevolgen had voor zijn functioneren. De man heeft ontkend dat zijn chronische ziekte een belemmering vormde voor zijn functioneren. Desalniettemin heeft de directeur vervolgens voorgesteld de arbeidsuren van de man te verminderen. Hierdoor heeft de directeur onderscheid gemaakt op grond van handicap of chronische ziekte. De man heeft na het gesprek op 8 december 2009 een gesprek aangevraagd met een andere leidinggevende. Dit heeft de directeur hem kwalijk genomen. De vertrouwensbreuk die vooral - hierdoor is ontstaan, heeft geleid tot het ontbindingsverzoek. Omdat het gesprek met de andere leidinggevende moet worden aangemerkt als een klacht over onderscheid in de zin van de WGBH/CZ en de man door deze klacht nadeel heeft ondervonden, is er sprake van victimisatie. Geen onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte bij de beëindiging van de arbeidsverhouding, nu het verzoek tot ontbinding is ingegeven door de vertrouwensbreuk en niet door de chronische ziekte zelf. Oordeel: 2010-71 leeftijd, handicap/chronische ziekte en seksuele gerichtheid Terrein: goederen en diensten Dictum: niet ontvankelijk, geen onderscheid, wet niet geschonden medegebruikers van een lesbo-chatsite. Toegang bieden tot een chatsite is het aanbieden van een dienst. Discriminatie daarbij op grond van leeftijd of handicap valt echter buiten het bereik van de gelijke behandelingswetgeving. De Commissie kan daarom de klacht niet in behandeling nemen. De klacht van de vrouw over discriminatie op grond van seksuele gerichtheid door personeel van de website wordt wél door de gelijkebehandelingswetgeving bestreken. Voor deze klacht ziet de Commissie echter onvoldoende bewijs in een door de vrouw overgelegde tekst. De verweerder betwist de discriminatie en de echtheid van het stuk kan niet worden vastgesteld. De klacht over onzorgvuldige klachtbehandeling naar aanleiding van haar verwijdering van de site vindt de Commissie ongegrond. De vrouw heeft namelijk pas bij de Commissie zonder enig bewijs gesteld heeft dat haar verwijdering verband hield met haar seksuele gerichtheid. Dit heeft de beheerder van de chatbox dus niet in de klachtbehandeling kunnen betrekken. Oordeel: 2010-77 Grond: handicap of chronische ziekte Terrein: arbeid Dictum: geen onderscheid Grond: Samenvatting: Discriminatie van vrouw op grond van leeftijd en handicap door medegebruikers van een lesbo-chatsite niet beschermd door gelijke behandelingswet. Onvoldoende bewijs van discriminatie op grond van seksuele gerichtheid door personeel van de chatsite. Geen onjuiste klachtbehandeling door exploitant van de chatsite. Lesbische gehandicapte vrouw klaagt over discriminatie vanwege leeftijd en handicap door Samenvatting: Een werkgever maakt geen onderscheid op grond van handicap of chronische bij de re-integratie van een werkneemster naar ander werk. Een werkneemster is ziek geworden voor haar werk als ziekenverzorgende. Zij wordt door het UWV niet langer in staat geacht haar werk als ziekenverzorgende te verrichtten, maar wel om andere arbeid te verrichten. Op grond van verplichtingen voortvloeiend uit Wet Poortwachter heeft de werkgever de werkneemster drie maal een andere functie aangeboden. De werkneemster stelt dat haar werkgever haar geen passende arbeid heeft aangeboden en dan ook jegens haar onder- Handicap en chronische ziekte scheid op grond van handicap of chronische ziekte heeft gemaakt bij de re-integratie. De Commissie oordeelt dat de beoordeling of een werkgever voldoende heeft onderzocht of een functie die in het kader van een re-integratietraject wordt aangeboden, passend is, en/ of de betrokkene geschikt is voor de functie onder de reikwijdte valt van artikel 4 WGBH/ CZ. De werkgever heeft zich voldoende ingespannen om de passendheid van de functies en de daarmee samenhangende geschiktheid van verzoekster te onderzoeken. Niet gebleken is dat verzoekster om doeltreffende aanpassingen heeft gevraagd. Oordeel: 2010-81 Grond: handicap of chronische ziekte Terrein: arbeid Dictum: geen verboden onderscheid Samenvatting: Geen recht op Voortzetting Pensioen­ opbouw bij Arbeidsongeschiktheid (VPA) indien een deelnemer reeds arbeidsongeschikt was op ingangsdatum deelneming pensioen en hij toegenomen arbeidsongeschikt is geworden vanwege dezelfde oorzaak. Geen verboden onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte. Een pensioenfonds heeft geweigerd een vrouw, die een handicap of chronische ziekte heeft, VPA toe te kennen. Hiertoe heeft het pensioenfonds overwogen dat de vrouw reeds arbeidsongeschikt was toen zij deelnemer werd in de pensioenregeling en dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid van de vrouw dezelfde oorzaak heeft als de bestaande arbeidsongeschiktheid. Op grond van het bepaalde in het Pensioenreglement bestaat er in deze situatie geen recht op VPA. Volgens de vrouw heeft het pensioenfonds jegens haar verboden onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte gemaakt bij de weigering haar VPA toe te kennen. De Commissie is van oordeel dat het pensioenfonds met het bepaalde in het Pensioenreglement, als gevolg waarvan de vrouw geen recht heeft op VPA, jegens haar 251 .......... indirect onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte heeft gemaakt. De Commissie heeft geoordeeld dat het onderscheid objectief is gerechtvaardigd. Hierbij heeft de Commissie onder meer in aanmerking genomen dat het pensioenfonds voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de bedrijfstak waarvoor zij de pensioenregeling uitvoert een bijzonder karakter heeft. Alle werknemers hebben namelijk een arbeidshandicap en een derde deel van hen heeft recht op een WAO- of WIA-uitkering. De Commissie is van oordeel dat het door het pensioenfonds gehanteerde middel noodzakelijk is om onaanvaardbare financiële risico’s en een onevenredig groot beroep op de solidariteit van de deelnemers aan de pensioenregeling te vermijden. Oordeel: 2010-90 Grond: handicap of chronische ziekte Terrein: arbeid Dictum: geen onderscheid Samenvatting: Sociale werkvoorziening maakt geen onderscheid bij het aanbieden van cursussen. Een man is werkzaam bij een sociale werkvoorziening. Hij is slechtziend. De man stelt dat de werkvoorziening geen aangepaste cursussen en bijbehorend cursusmateriaal aanbiedt. De sociale werkvoorziening betwist dit en stelt dat alle cursussen desgewenst kunnen worden aangepast. De voorwaarde is alleen dat een cursus pas kan worden gevolgd wanneer deze is opgenomen in het persoonlijk ontwikkelplan van de medewerker en de cursus functiegerelateerd is. De Commissie stelt vast dat het traject om het persoonlijk ontwikkelplan van de man vast te stellen nog loopt. In het kader van dit traject is kort voor de zitting door een gespecialiseerde externe organisatie een onderzoek afgerond naar de arbeidsmogelijkheden van de man. Op basis van dit onderzoek zullen de man en de sociale werkvoorziening moeten vaststellen welke cursussen de man wil volgen, of deze 252 .......... Handicap en chronische ziekte aansluiten bij zijn functie en hoe deze passen in zijn persoonlijk ontwikkelplan. Vervolgens zal de sociale werkvoorziening, indien dit voor haar geen onevenredige belasting vormt, moeten zorgen voor aangepaste cursussen. Pas wanneer de sociale werkvoorziening voor dit alles onvoldoende zorg draagt, kan er sprake van zijn dat zij in strijd handelt met het verbod van onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte. Nu dit op het moment van de zitting nog niet aan de orde is, oordeelt de Commissie dat er geen sprake is van onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte bij het aanbieden van cursussen. Oordeel: 2010-103 Grond: handicap/chronische ziekte Terrein: arbeid Dictum: verboden onderscheid Samenvatting: Bedrijf maakt verboden onderscheid op grond van handicap/chronische ziekte door een man, vanwege de beperkingen in zijn functioneren, doorgroei naar zijn eindsalaris te ontzeggen. Een man werkt sinds 17 jaar bij een bedrijf dat amusementscentra exploiteert. De man is chronisch ziek waardoor hij een aantal beperkingen ondervindt in zijn functioneren. De beperkingen bestaan eruit dat hij één functietaak niet vervult, geen bedrijfskleding draagt, geen dagdiensten kan draaien en tenslotte in principe de laatste twee uren van de avonddienst niet kan werken. De werkgever ondervindt hierdoor organisatorisch gezien ongemakken. Tijdens een beoordelingsgesprek is de man meegedeeld dat de hij vanwege zijn beperkte inzetbaarheid en de daarmee samenhangende organisatorische ongemakken die het bedrijf ondervindt, niet zou kunnen doorgroeien naar de eindtrede in zijn salarisschaal. De man en zijn werkgever verschillen van mening over de vraag of de beperkingen van de man in zijn functioneren de salarismaatregel rechtvaardigen. Zij hebben besloten de zaak gezamenlijk ter beoordeling aan de Commissie voor te leggen. De Commissie heeft de func- tiewaarderingsdeskundige opdracht gegeven de zaak te onderzoeken. De Commissie heeft voorts vastgesteld dat het onbetwist is dat de man de (gehele) functie (met doeltreffende aanpassingen) verricht. Om deze reden mag de werkgever de man geen beperkende salarismaatregel opleggen, dit is immers ongelijke behandeling op grond van handicap/chronische ziekte bij de arbeidsvoorwaarden, in dit geval de beloning. Voor zover de Commissie het verweer heeft moeten opvatten als een beroep op de onevenredigheid van de doeltreffende aanpassingen in de zin van artikel 2 WGBH/CZ, komt zij tot de conclusie dat de belasting van de werkgever niet zodanig is dat daarvan sprake is. De werkgever maakt derhalve jegens de man onderscheid op grond van handicap/chronische ziekte bij de beloning. Oordeel: 2010-104 Grond: handicap of chronische ziekte Terrein: arbeid Dictum: Commissie niet bevoegd Samenvatting: Dat een docent een chronische ziekte heeft, is niet komen vast te staan. Commissie daarom niet bevoegd om een oordeel uit te spreken over de vraag of de werkgever jegens de docent onderscheid heeft gemaakt op grond van chronische ziekte. De docent heeft zich op 19 januari 2010 ziek gemeld. Op 26 april 2010 heeft haar werkgever, een universiteit, haar schriftelijk bericht dat zij geen verlenging krijgt van haar aanstelling. Volgens de docent wordt haar aanstelling niet verlengd vanwege haar chronische ziekte. Als een persoon stelt dat er jegens hem verboden onderscheid is gemaakt op grond van handicap of chronische ziekte, veronderstelt dit dat de betreffende persoon een handicap of chronische ziekte heeft, danwel dat hij wordt behandeld als ware er bij hem sprake van een handicap of chronische ziekte (een vermeende handicap of chronische ziekte). Zonder werkelijke of vermeende handicap of chronische Handicap en chronische ziekte ziekte, geniet deze persoon geen bescherming van de wet. Vast staat dat de docent zich op 19 januari 2010 heeft ziek gemeld met keelontsteking en voorhoofdsholteontsteking. Een aantal weken later heeft de docent last gekregen van buikpijn.Verder is sprake van vermoeidheid en van concentratieklachten bij de docent. De bedrijfsarts en de huisarts bevestigen dat sprake is van ziekte. Tussen de ziekmelding van de docent en de beslissing van de universiteit, om de aanstelling van de docent niet te verlengen, zitten ongeveer drie maanden. De Commissie overweegt dat ziekte en/of verlof wegens ziekte niet automatisch leidt tot de vaststelling dat sprake is van een chronische ziekte. Gelet op de aard van de klachten bij de docent en de periode dat daarvan sprake was, ten tijde van het niet verlengen van de aanstelling, is niet komen vast te staan dat sprake is van een chronische ziekte als bedoeld in de WGBH/CZ. Ook heeft de Commissie geen aanwijzingen gezien dat de handelwijze van de universiteit, ten tijde van het niet verlengen van de aanstelling, was ingegeven door de veronderstelling dat de docent een chronische ziekte had. De Commissie is daarom niet bevoegd de klacht van de docent te behandelen. Oordeel: 2010-106 Grond: handicap/chronische ziekte Terrein: arbeid Dictum: verboden onderscheid; strijd met de wet; geen intimidatie; geen victimisatie Samenvatting: Werkgever heeft onvoldoende onderzoek naar geschikte aanpassingen gedaan voor een werkneemster met RSI en niet juist gehandeld bij klachtenbehandeling. Geen intimidatie en geen ontslag als gevolg van de klachten van de vrouw. Een vrouw is als ingenieur projectenmanager werkzaam bij een groot bedrijf. Zij werkt bij 253 .......... dit bedrijf sinds 1990. Sinds 1999 is de vrouw met enige regelmaat uitgevallen in haar werk in verband met RSI-klachten. Het bedrijf heeft verschillende maatregelen genomen om haar te ondersteunen. In 2005 hebben het bedrijf en de vrouw een gesprek waarin gezegd wordt dat de vrouw in de twee jaar erna naar een nieuwe functie bij het bedrijf moet zoeken. De vrouw blijft werken in haar functie. In december 2007 heeft zij weer een gesprek met het bedrijf. Het bedrijf zegt dat de functie geen toekomstperspectief biedt. Vanwege een reorganisatie veranderen de taken van de vrouw per 1 januari 2008: van 50% inhoud en 50% aansturing wordt het 90% inhoud en 10% aansturing. Gezien de klachten van de vrouw in de functie zoals hij voorheen was, ziet het bedrijf weinig heil in onderzoek naar nieuwe aanpassingen. Het bedrijf doet daarnaar dan ook geen onderzoek. Verboden onderscheid. De vrouw klaagt verder over de behandeling van klachten van haar bij het bedrijf. Onder andere was de voorzitter van de klachtencommissie te zeer verweven in functie met degenen over wie de vrouw klaagde. De Commissie oordeelt dat dit een schijn van partijdigheid opriep. Onder andere hierom strijd met de wet. De waardigheid van de vrouw is niet aangetast in de zin van de wet: geen intimidatie. Het ontslag van de vrouw in 2010 was niet het gevolg van haar klachten: geen victimisatie. Oordeel: 2010-109 Grond: handicap of chronische ziekte Terrein: beroepsopleiding Dictum: geen onderscheid, aanbeveling Samenvatting: Een regionaal opleidingencentrum maakt jegens een leerling geen onderscheid op grond van handicap door de weigering doeltreffende aanpassingen te verrichten, bij de zorgverplichting bij het aanbieden van een stageplaats, door de weigering 254 .......... Handicap en chronische ziekte hem voor de tweede maal in de doorstartklas te plaatsen en door hem uit te schrijven. Een leerling van een regionaal opleidingencentrum ondervindt als gevolg van slechthorendheid beperkingen bij het volgen van onderwijs. In verband hiermee ontvangt hij assistentie van schrijftolken bij het volgen van de lessen. De leerling heeft aangevoerd dat de onderwijsinstelling jegens hem onderscheid heeft gemaakt op grond van handicap door de weigering doeltreffende aanpassingen te verrichten, bestaande uit begeleiding bij het volgen van de opleiding en uit het scheppen van goede voorwaarden waaronder de schrijftolken hun werk konden verrichten. Voorts heeft de leerling aangevoerd dat de onderwijsinstelling onderscheid op grond van handicap heeft gemaakt door tekort te schieten in haar zorgverplichting bij het vinden van een stageplaats en door de weigering hem voor de tweede maal in de doorstartklas te plaatsen en hem uit te schrijven. De Commissie heeft geconcludeerd dat de onderwijsinstelling met het opstellen en het uitvoering geven aan een handelingsplan toereikende begeleiding heeft geboden bij het volgen van de opleiding. Ook heeft de Commissie geconcludeerd dat de inzet van schrijftolken tijdens de lessen niet was verhinderd en dat de schrijftolken op grond van hun beroepscode te tolkteksten niet aan de leerling mochten verstrekken. De onderwijsinstelling heeft dan ook niet in strijd gehandeld met de verplichting doeltreffende aanpassingen te verrichten. Voor de Commissie is komen vast te staan dat de onderwijsinstelling de leerling diverse opties voor stage heeft aangeboden en hem heeft uitgenodigd voor een gesprek, maar dat hij hierop niet heeft willen ingaan. De onderwijsinstelling heeft dan ook geen onderscheid op grond van handicap gemaakt bij het aanbieden van een stageplaats. Ook is voor de Commissie komen vast te staan dat de leerling in de doorstartklas is geplaatst omdat hij er niet in is geslaagd binnen de gestelde termijn een stageplaats te vinden. Tijdens het traject in de doorstartklas heeft de onderwijsinstelling besloten dat er voor de leerling geen geschikte opleiding meer was binnen haar onderwijsinstelling. Daarom heeft de onderwijsinstelling geweigerd de leerling voor de tweede maal te plaatsen in de doorstartklas en hem uit te schrijven. De onderwijsinstelling heeft dan ook ten aanzien hiervan geen onderscheid op grond van handicap gemaakt. Oordeel: 2010-111 Grond: Handicap of chronische ziekte, Ras, Leeftijd Terrein: Arbeid Dictum: Geen onderscheid Samenvatting: Opleidingsbedrijf maakt geen onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte, ras en leeftijd door de praktijkovereenkomst niet te verlengen. Een man volgt de opleiding Assistent Monteur Sterkstroominstallaties aan een Regionaal Opleidingencentrum. In het kader van zijn opleiding is hij als leerling-monteur in dienst getreden bij een opleidingsbedrijf. Dit opleidingsbedrijf tracht mensen zo snel mogelijk te plaatsen bij een bedrijf in de branche. De man is van Turks-Armeense afkomst en was bij het in dienst treden 29 jaar. Het opleidingsbedrijf heeft na een jaar de praktijkovereenkomst met de man niet verlengd. In het verslag van een voortgangsgesprek, waarin het opleidingsbedrijf aan hem meedeelde dat de praktijkovereenkomst niet zou worden verlengd, was onder meer opgenomen dat de man niet plaatsbaar was bij een bedrijf gedeeltelijk vanwege zijn leeftijd, buitenlander zijn en postuur. De man voelt zich door deze opmerking en het niet verlengen van de praktijkovereenkomst gediscrimineerd op grond van zijn leeftijd, afkomst en handicap of chronische ziekte. Door zijn diabetes heeft de man naar eigen zeggen een iets forser postuur dan gemiddeld. De Commissie stelt vast dat de verwijzing in het verslag van het voortgangsgesprek naar de afkomst, leeftijd en het postuur van de man Handicap en chronische ziekte onderscheid zou kunnen doen vermoeden. Maar het opleidingsbedrijf heeft gemotiveerd verklaard dat de reden om de praktijkovereenkomst niet te verlengen was dat de man onvoldoende resultaten behaalde voor zowel de theorie als de praktijk. Dit zorgde ervoor dat het opleidingsbedrijf onvoldoende vertrouwen had dat de man in de toekomst wel betere resultaten zou behalen. De Commissie oordeelt dat niet is gebleken dat er feiten zijn die onderscheid kunnen doen vermoeden. Zij laat in het midden of verzoekers postuur kan worden beschouwd als een handicap of chronische ziekte in de zin van de WGBH/CZ. Oordeel: 2010-121 Grond: handicap of chronische ziekte Terrein: arbeid Dictum: geen verboden onderscheid Samenvatting: Inlener maakt geen onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte doordat hij niet op de hoogte was van het verzoek om doeltreffende aanpassingen. Een man is sinds medio 2006 in dienst bij een detacheringsbureau voor mensen met autisme. Hij was als administratief medewerker gedetacheerd bij een organisatie, de inlener. De man heeft een stoornis in het autistisch spectrum. Ook andere medewerkers van het detacheringsbureau waren bij de inlener werkzaam. Met twee van hen deelde de man een werkkamer. In 2008 is de organisatie verhuisd naar een nieuw gebouw. In dit nieuwe gebouw zijn open werkplekken. Aan de medewerkers van het detacheringsbureau, waaronder de man, zijn de meest luwe werkplekken toegewezen. Bij deze luwe werkplekken zijn geen doorgaande looproutes en is er beschutting door middel van wanden en kasten. De man deelt de nieuwe werkruimte met twee andere medewerkers van het detacheringsbureau. In een aangrenzende niet-afgesloten werkruimte zitten drie werknemers van de inlener. De man heeft voorafgaande aan de verhuizing al 255 .......... aan het detacheringsbureau aangegeven dat hij problemen verwachtte met de open werkplekken vanwege zijn autisme. Eenmaal op de nieuwe werkplek bleek dat de man ook daadwerkelijk problemen ondervond. Zo kon hij zich niet afsluiten voor omgevingsgeluiden. De man ondervond geluidshinder door het belgedrag van een medewerker in de kamer naast hem. Dit is uiteindelijk besproken met het detacheringsbureau en de inlener. Ook ondervond de man problemen door de werknemers van de inlener uit de aangrenzende werkruimte. Hiervan heeft de man het detacheringsbureau en de inlener niet op de hoogte gesteld. Wel heeft de man diverse keren aan het detacheringsbureau kenbaar gemaakt dat hij problemen ondervond op de nieuwe werkplek. Ook wilde de man de inlener vragen om aanpassingen van de werkplek, maar het detacheringsbureau weerhield de man daarvan. Het detacheringsbureau vond dat zijn verantwoordelijkheid. De Commissie stelt vast dat de inlener wel op de hoogte was van de algemene zorgen die de medewerkers van het detacheringsbureau, waaronder de man, hadden. Met deze algemene zorgen heeft de inlener rekening gehouden onder andere door de medewerkers rond te leiden in het nieuwe gebouw en aan hen de meest luwe werkplekken te geven. Ook heeft de inlener actie ondernomen naar aanleiding van de klacht van de man over het belgedrag van de medewerker uit de werkruimte naast hem. De inlener was echter niet op de hoogte van de problemen die de man had met de werknemers van de inlener uit de aangrenzende niet-afgesloten ruimte. De man mocht van het detacheringsbureau dit probleem niet neerleggen bij de inlener. De inlener kan er niet voor verantwoordelijk worden gehouden dat het detacheringsbureau de man afhield van een verzoek om doeltreffende aanpassingen aan de inlener. Ook was de inlener niet van de individuele klachten van de man op de hoogte. De Commissie oordeelt dan ook dat de inlener geen onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte heeft gemaakt. 256 .......... Handicap en chronische ziekte Oordeel: 2010-122 Grond: Terrein: Dictum: handicap of chronische ziekte arbeid verboden onderscheid niet in strijd met de wet gehandeld Samenvatting: Detacheringsbureau voor mensen met autisme maakt onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte door niet zorg te dragen voor een aangepaste werkplek bij de inlener. Geen discriminatoire bejegening. Een man is sinds medio 2006 in dienst bij een detacheringsbureau voor mensen met autisme. Hij was als administratief medewerker gedetacheerd bij een organisatie, de inlener. De man heeft een stoornis in het autistisch spectrum. Ook andere medewerkers van het detacheringsbureau waren bij de inlener werkzaam. Met twee van hen deelde de man een werkkamer. In 2008 is de organisatie naar een nieuw gebouw verhuisd. In dit nieuwe gebouw zijn open werkplekken. Aan de medewerkers van het detacheringsbureau, waaronder de man, zijn de meest luwe werkplekken toegewezen. Bij deze luwe werkplekken zijn geen doorgaande looproutes en is er beschutting door middel van wanden en kasten. De man deelde de nieuwe werkruimte met twee andere medewerkers van het detacheringsbureau. In een aangrenzende niet-afgesloten werkruimte zaten drie werknemers van de inlener. De man heeft voorafgaande aan de verhuizing aan het detacheringsbureau aangegeven dat hij problemen verwachtte met de open werkplekken vanwege zijn autisme. Hier heeft het detacheringsbureau volgens de man niets mee gedaan. Eenmaal op de nieuwe werkplek bleek dat de man ook daadwerkelijk problemen ondervond. Zo kon hij zich niet afsluiten voor omgevingsgeluiden. De man ondervond geluidshinder door het belgedrag van een medewerker in de kamer naast hem. Dit is uiteindelijk besproken met het detacheringsbureau en de inlener. Ook ondervond de man problemen door de werknemers van de inlener uit de aangrenzende niet-afgesloten werkruim- te. Hiervan heeft de man het detacheringsbureau en de inlener niet op de hoogte gesteld. Wel heeft de man diverse keren aan het detacheringsbureau kenbaar gemaakt dat hij problemen ondervond op de nieuwe werkplek. Ook wilde de man de inlener vragen om aanpassingen van de werkplek, maar het detacheringsbureau weerhield de man daarvan. Het detacheringsbureau vond dat zijn verantwoordelijkheid. De Commissie stelt vast dat het detacheringsbureau heeft nagelaten de problemen van specifiek deze man te bespreken met de inlener. Het detacheringsbureau heeft ten onrechte de verplichting tot het verrichten van een doeltreffende aanpassing bij zichzelf gehouden. Het detacheringsbureau heeft bij het beoordelen of de aanpassingen waaraan de man behoefte had mogelijk waren, de open werkplekken als gegeven aangenomen. Hierdoor heeft het detacheringsbureau niet zelf onderzocht, en ook de inlener niet gevraagd dit te onderzoeken, of de werkplek toch kon worden aangepast. De Commissie oordeelt dan ook dat het detacheringsbureau onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte heeft gemaakt door onvoldoende zorg te dragen voor doeltreffende aanpassingen op de werkplek bij de inlener. De man heeft ook geklaagd over discriminatoire bejegening door het detacheringsbureau. Hij heeft echter geen feiten aangedragen die onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte bij de bejegening kunnen doen vermoeden. De Commissie oordeelt dan ook dat het detacheringsbureau niet in strijd met de wet heeft gehandeld bij de bejegening. Oordeel: 2010-124 Grond: handicap/chronische ziekte Terrein: voortgezet onderwijs Dictum: verboden onderscheid Samenvatting: Middelbare school heeft onvoldoende zorgvuldig onderzocht of leerling met chronische ziekte kon worden toegelaten. Handicap en chronische ziekte Een elfjarige jongen met ADHD , wil graag naar een school voor voortgezet onderwijs met een domeinstructuur waarbij door negentig leerlingen in één grote ruimte wordt gewerkt en veel gebruik gemaakt wordt van laptops. De jongen heeft van zijn basisschool een positief advies (in de vorm van een Raadformulier) en hij heeft een voldoende CITO-score. Hij heeft een rugzakje en gebruikt geen medicijnen. De school heeft twijfels, onder meer gezien wat kritische opmerkingen op het Raadformulier van de basisschool en neemt telefonisch contact op met de laatste leerkracht van de jongen, die negatief adviseert. De ouders van de jongen stellen dat er wrijving was met de laatste leerkracht, terwijl er voorheen nooit problemen waren. Dit leidde tot de negatieve inschatting van de leerkracht. Echter, ook de voorkeur van de ambulant begeleider van de jongen gaat uit naar een kleinere school die meer structuur biedt. De beoogde school erkent ter zitting dat zij het bij haar telefoontjes heeft gelaten omdat zij niets wilde oprakelen. Bovendien heeft zij de algemene ervaring dat haar domeinstructuur niet geschikt is voor kinderen die problemen hebben met hun concentratie. Ten slotte heeft zij ook de ervaring dat leerlingen met ADHD minder goed functioneren wanneer zij geen medicijnen slikken. Zij heeft dus de leerling niet zelf gehoord of hem door een deskundige laten horen, zij heeft hem niet op proef laten meedraaien en zij heeft geen gericht onderzoek gedaan naar doeltreffende aanpassingen en de mogelijkheden die het rugzakje van de jongen bood. Verboden onderscheid omdat de school geen gericht onderzoek heeft gedaan naar doeltreffende aanpassingen en zich heeft laten leiden door algemene denkbeelden. 257 .......... chronische ziekte mee kon doen aan internationaal uitwisselingsprogramma. Een vijftienjarige jongen die op het VWO zit, doet mee aan een project waaraan een internationaal uitwisselingsprogramma met Spanje gekoppeld is. Hij lijdt aan het Syndroom van Asperger. De school meent dat met name de sociale aspecten van de uitwisseling, waarbij de leerling zou verblijven bij een gastgezin in Spanje, een probleem zullen vormen als de leerling aan de uitwisseling meedoet. De school in Spanje zegt geen gastgezin te kunnen bieden. De ouders bieden aan een Spaanssprekende begeleider mee te sturen, die in een hotel zou verblijven. De school in Nederland interpreteert dit als een aanbod om de zoon en de begeleider apart in een hotel te plaatsen en wijst het aanbod af. De ouders van de leerling zeggen vervolgens dat zij een gastgezin voor hun zoon voor ogen hadden, zodat zo weinig mogelijk onderscheid zou worden gemaakt ten opzichte van andere leerlingen. De school zegt dat een gastgezin uitgesloten is. De communicatie over de uitwisseling vindt grotendeels per e-mail plaats. Ter zitting blijkt dat de school de optie om de leerling met een begeleider apart in een hotel te plaatsen, toch wel als mogelijk compromis had gezien. Ook de ouders zouden hiervoor open hebben gestaan. Inmiddels heeft de uitwisseling zonder de leerling plaatsgevonden. De Commissie oordeelt dat het op de weg van de school had gelegen dit compromis nader te onderzoeken. Nu de school dit niet heeft gedaan, heeft zij haar onderzoek naar doeltreffende aanpassingen onvoldoende zorgvuldig afgerond. Oordeel: 2010-131 Oordeel: 2010-127 Grond: handicap of chronische ziekte Terrein: voortgezet onderwijs Dictum: verboden onderscheid Samenvatting: Middelbare school heeft onvoldoende zorgvuldig onderzocht of leerling met Grond: Handicap of chronische ziekte Terrein: arbeid Dictum: niet gebleken van verboden onderscheid Samenvatting: Verzoekster stelt door haar werkgever discriminatoir te zijn bejegend vanwege haar overgewicht. 258 .......... Handicap en chronische ziekte Verzoekster lijdt aan extreme of morbide obesitas. Onder verwijzing naar de heersende medische opvattingen oordeelt de Commissie dat in elk geval extreme of morbide obesitas kan worden aangemerkt als een chronische ziekte in de zin van de WGBH/CZ. Daardoor valt verzoekster onder de beschermingssfeer van de WGBH/CZ. In het midden kan blijven in hoeverre ook minder zware vormen van obesitas kunnen worden aangemerkt als een chronische ziekte. De Commissie merkt voorts op dat de vraag of morbide obesitas al dan niet het gevolg is van een chronische ziekte niet relevant is, omdat morbide obesitas als zodanig moet worden beschouwd als een chronische ziekte. De Commissie oordeelt vervolgens dat niet gebleken is van verboden onderscheid, omdat verzoekster geen feiten naar voren heeft gebracht die onderscheid op grond van chronische ziekte kunnen doen vermoeden. Oordeel: 2010-132 Grond: handicap en chronische ziekte Terrein: onderwijs Dictum: geen onderscheid bij doeltreffende aanpassingen, wel onderscheid bij de bejegening. Samenvatting: Onderwijsinstelling heeft jegens een student met dyslectie geen onderscheid op grond van handicap en chronische ziekte gemaakt door geen doeltreffende aanpassingen te verrichten. De onderwijsinstelling heeft wel onderscheid jegens de student gemaakt bij de bejegening door van de student te vragen zich te laten testen op autisme, ADHD en/of ADD. Een student ondervindt beperkingen gevolg van haar dyslectie. Naar aanleiding van een slecht verlopende stage, vraagt zij aan de onderwijsinstelling extra begeleiding op dit punt. Tijdens een gesprek hierover, vraagt de onderwijsinstelling aan de student om een nieuwe dyslectieverklaring omdat de oude verklaring geen handvaten biedt voor het toekennen van de extra hulp. Aangezien de stu- dent tijdens gesprekken vaak emotioneel reageert, vraagt de onderwijsinstelling aan de student, bij monde van een studentenpsycholoog, om zich ook te laten testen op autisme, ADHD en/of ADD. De Commissie stelt vast dat de studente wel om extra begeleiding heeft gevraagd maar niet concreet heeft gemaakt hoe de begeleiding eruit moest zien. De Commissie oordeelt dat het redelijk is dat de onderwijsinstelling een nieuwe dyslectieverklaring verlangde van de student. Dit wordt hier niet beschouwd als een weigering doeltreffende aanpassingen te treffen maar als een stap in het verkrijgen van inzicht in wat er ten behoeve van de student gedaan kan worden. De onderwijsinstelling heeft derhalve geen onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte gemaakt door ten behoeve van de student geen doeltreffende aanpassingen te verrichten. De Commissie acht het verzoek van de onderwijsinstelling aan de student om zich te laten testen op autisme, ADHD en/of ADD onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte bij de bejegening. De onderwijsinstelling ging immers uit van veronderstellingen dat mensen met dyslectie sociaalemotionele beperkingen hebben. Tevens werd de opmerking gemaakt in een voor de student onveilige omgeving. Oordeel: 2010-136 Grond: handicap/chronische ziekte Terrein: arbeid - beëindiging arbeidsverhouding - proeftijd Dictum: verboden onderscheid Samenvatting: Verboden onderscheid op grond van chronische ziekte bij ontslag tijdens de proeftijd. Een man treedt per 16 november 2009 als franchisemanager in dienst van een multimedia bedrijf. Partijen zijn een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd aangegaan voor de duur van één jaar, met een proeftijd van twee maanden. Op 7 december 2009 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen de man en zijn direct leidinggevende. Vaststaat dat de leidinggevende Handicap en chronische ziekte in dit gesprek heeft gevraagd hoe het met zijn fysieke gezondheid is gesteld. De man heeft daarop geantwoord dat hij aan een milde vorm van Parkinson lijdt. Tevens staat vast dat de leidinggevend in dat gesprek heeft gezegd dat hij tevreden was over het functioneren van de man. Op 17 december 2009 heeft het bedrijf besloten de arbeidsovereenkomst met verzoeker in de proeftijd te beëindigen. De Commissie oordeelt dat de door de man naar voren gebrachte en niet betwiste stellingen voldoende feiten opleveren die onderscheid op grond van chronische ziekte kunnen doen vermoeden. In de eerste plaats heeft het bedrijf aangevoerd dat de man is ontslagen omdat zijn ziekte zijn functioneren als franchisemanager negatief zou kunnen beïnvloeden. Als tweede heeft het bedrijf aangegeven dat er sprake is van een vertrouwensbreuk omdat de man tijdens de sollicitatieprocedure geen open kaart heeft gespeeld over zijn ziekte. De Commissie is van oordeel dat deze verklaringen van het bedrijf het vermoeden van onderscheid niet kunnen weerleggen. Het bedrijf heeft niet aannemelijk kunnen maken dat er tijdens de proeftijd op basis van op objectieve en zakelijke criteria gerede twijfels zijn ontstaan over het functioneren van de man, die niets van doen hebben met zijn chronische ziekte. Daarnaast oordeelt de Commissie dat er geen, door verweerster aangevoerd, verband kan bestaan tussen de zakelijke (on)geschiktheid van de man voor de functie franchisemanager en het niet uit eigener beweging melding maken van zijn ziekte. Verboden onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte. Oordeel: 2010-138 Grond: handicap of chronische ziekte Terrein: arbeid Dictum: geen onderscheid Samenvatting: Een bedrijf dat de boedel van een failliete onderneming heeft gekocht, heeft geen onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte gemaakt door niet aan alle personen die werkzaam waren 259 .......... bij de failliete onderneming een arbeidsovereenkomst aan te bieden. Een bedrijf heeft de boedel van een failliete onderneming gekocht en hierbij aan het grootste gedeelte van het personeel dat voorheen in dienst was bij die onderneming een arbeidsovereenkomst aangeboden. Enkele werknemers aan wie het bedrijf geen arbeidsovereenkomst heeft aangeboden, hebben aangevoerd dat het bedrijf bij het al dan niet aanbieden van een functie heeft geselecteerd op grond van handicap of chronische ziekte. Het bedrijf heeft als selectiecriteria gehanteerd, het aanbieden van een functie aan de best functionerende werknemers bij boventalligheid en het niet aanbieden van een functie als deze niet meer voorkomt in het bedrijf. De Commissie heeft geoordeeld dat het bedrijf door het hanteren van deze selectiecriteria geen direct onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte heeft gemaakt. In deze selectiecriteria wordt immers niet rechtstreeks verwezen naar een al dan niet vermeende handicap of chronische ziekte. Onvoldoende gesteld, noch gebleken is dat het bedrijf door het hanteren van deze selectiecriteria indirect onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte heeft gemaakt. Op grond hiervan is geconcludeerd dat het bedrijf geen onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte jegens de werknemers heeft gemaakt door hen geen functie aan te bieden. Oordeel: 2010-149 Grond: handicap of chronische ziekte Terrein: arbeid Dictum: oordeel aangehouden Samenvatting: Militair is vanwege diabetes in een andere functie geplaatst. Nader medisch onderzoek. Aanhouding oordeel door de Commissie totdat over de dienstongeschiktheid en de rechtspositionele gevolgen daarvan definitief is beslist. 260 .......... Handicap en chronische ziekte Een militair wordt vanwege zijn diabetes door de militaire geneeskundige dienst dienstongeschikt verklaard en door zijn werkgever (het ministerie van Defensie) in een andere functie geplaatst. De militair heeft bezwaar gemaakt tegen het geneeskundig onderzoek en een herhaald geneeskundig onderzoek aangevraagd. Het staat vast dat de militair een chronische ziekte heeft in de zin van de wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte. Naar het oordeel van de Commissie vormt de algemene inzetbaarheidseis die de minister van Defensie hanteert een wezenlijke taak van de functie van militair. De Commissie concludeert dat het feit dat de militair diabetes heeft, geen absolute contra-indicatie is voor het naar behoren uitvoeren van de functie van militair. Het gaat hier dan ook om de vraag of de diabetes van verzoeker in dit concrete geval tot dienstongeschiktheid en ontslag uit zijn functie moet leiden. De minister van Defensie zal hiervoor een op de concrete omstandigheden van het geval gericht onderzoek moeten verrichten. Nu nog een herhaald geneeskundig onderzoek zal plaatsvinden en de minister nog geen definitief besluit heeft genomen over de dienstgeschiktheid van de militair en de rechtspositionele gevolgen daarvan, houdt de Commissie haar oordeel aan over de vraag of de minister van Defensie jegens de militair onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte heeft gemaakt. Een vrouw werkt als enige werkneemster voor een dansschool. De eigenaren van de dansschool ontvangen loonsubsidie ten behoeve van de vrouw. Na drie tijdelijke arbeidsovereenkomsten willen de eigenaren van de dansschool de vrouw in vaste dienst nemen. Zij voeren gesprekken met de gemeente over de vraag of het in vaste dienst nemen van de vrouw gevolgen heeft voor de loonsubsidie. De gemeente kan de dansschool geen zekerheid bieden dat de loonsubsidie wordt doorbetaald in het geval dat de vrouw arbeidsongeschikt zou worden. De vrouw klaagt bij de Commissie dat jegens haar onderscheid wordt gemaakt door met haar geen arbeidsovereenkomst aan te gaan op grond van de tijdelijkheid van haar arbeidsovereenkomst en/of op grond van handicap/chronische ziekte. De Commissie is niet bevoegd de gestelde ongelijke behandeling te toetsen aan de grond al dan niet tijdelijkheid van de arbeidsovereenkomst aangezien hier geen arbeidsvoorwaarde in het geding is. De Commissie is evenmin bevoegd te toetsen aan de grond handicap of chronische ziekte nu de vrouw geen handicap heeft en/of chronisch ziek is en er ook geen aanwijzingen zijn dat zij een handicap en/of chronische ziekte zal krijgen in de toekomst. Oordeel: 2010-156 Grond: handicap/chronische ziekte Terrein: arbeid Dictum: verboden onderscheid Oordeel: 2010-152 Samenvatting: Grond: handicap of chronische ziekte, vaste en tijdelijke contracten Terrein: arbeid Dictum: niet bevoegd Samenvatting: De commissie is niet bevoegd te oordelen of het niet aangaan van een arbeidsovereenkomst onderscheid oplevert op grond van de al dan niet tijdelijkheid van een arbeidsovereenkomst en/of handicap of chronische ziekte. Werkgever maakt verboden onderscheid op grond van chronische ziekte door met werkneemster met ziekte van Crohn geen nieuwe arbeidsovereenkomst aan te gaan. Een werkneemster met de ziekte van Crohn werkt als planner bij een bedrijf in de land- en tuinbouwsector. De werkgever is op de hoogte van haar chronische ziekte. De werkneemster heeft twee keer een contract voor een jaar gekregen. In het tweede jaar dat zij bij het bedrijf werkzaam is, ondergaat zij vanwege Handicap en chronische ziekte haar chronische ziekte een operatie. Na deze operatie is zij weer gaan werken. De werkgever heeft vervolgens aan haar meegedeeld dat hij geen nieuwe arbeidsovereenkomst met haar aangaat. Per e-mail heeft zij haar leidinggevende gevraagd naar de reden om haar arbeidsovereenkomst niet te verlengen. In zijn reactie verwijst de leidinggevende naar de chronische ziekte van de werkneemster. Zo schrijft hij dat het aanblijven van de werkneemster een te groot risico in de continuïteit van de organisatie vormt, omdat zij niet goed voor haar gezondheid zorgt. De werkneemster meent dan ook dat de werkgever geen nieuwe arbeidsovereenkomst met haar is aangegaan vanwege haar chronische ziekte. De werkgever stelt dat zij geen nieuwe arbeidsovereenkomst met de werkneemster is aangegaan wegens bedrijfseconomische redenen. Vanwege het verlies van een grote klant was hij genoodzaakt om tot personeelsreductie over te gaan. In het kader daarvan heeft hij besloten de arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd niet te verlengen. Alleen werknemers die een sleutelfunctie bekleden krijgen een verlenging van hun arbeidsovereenkomst. Voorts voert de werkgever aan dat de e-mail op persoonlijke titel van de leidinggevende is geschreven. Hij heeft de leidinggevende hierop aangesproken en benadrukt dat dit in strijd is met het beleid van het bedrijf. De Commissie oordeelt dat de e-mail samen met het feit dat de werkneemster een chronische ziekte heeft, dat de werkgever daarvan op de hoogte was en dat haar arbeidsovereenkomst niet is verlengd, feiten zijn die kunnen doen vermoeden dat de chronische ziekte van de werkneemster (mede) een rol heeft gespeeld bij het besluit van de werkgever om met haar geen nieuwe arbeidsovereenkomst aan te gaan. Het verweer dat de e-mail is geschreven op persoonlijke titel kan niet slagen, nu handelingen van leidinggevenden en werknemers voor risico van de werkgever komen. De Commissie oordeelt dat het bedrijf er niet in geslaagd is om te bewijzen dat de chronische ziekte niet (mede) een rol heeft gespeeld bij de beslissing om met haar geen nieuwe 261 .......... arbeidsovereenkomst aan te gaan. De werkgever was weliswaar genoodzaakt om over te gaan tot personeelsreductie, maar hij heeft geen heldere criteria op grond waarvan besloten wordt wiens contract al dan niet verlengd wordt. Onduidelijk is waarom de werkgever besloten heeft om van de vier planners juist met de werkneemster geen nieuwe arbeidsovereenkomst aan te gaan. De Commissie oordeelt dat de werkgever verboden onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte heeft gemaakt. Oordeel: 2010-167 Grond: handicap of chronische ziekte Terrein: beroepsonderwijs Dictum: verboden onderscheid Samenvatting: School voor voortgezet onderwijs maakt onderscheid op grond van handicap/ chronische ziekte door voor leerling met PDD-NOS onvoldoende doeltreffende aanpassingen te verrichten. Een vader vindt dat de school voor voortgezet onderwijs waar zijn dochter onderwijs volgt onvoldoende doeltreffende aanpassingen voor zijn dochter heeft verricht. Zijn dochter heeft PDD-NOS, een ontwikkelingsstoornis. Voorafgaand aan de aanmelding heeft de vader een gesprek gehad met de afdelingsdirecteur VWO van de school. In dit gesprek is ook de handicap van zijn dochter ter sprake gekomen en de zorg die zij nodig heeft. De afdelingsdirecteur gaf aan dat de school ervaring had met leerlingen met PPD-NOS en dat zij deze zorg uitstekend kon bieden. Na een aantal weken op het VWO is de dochter op eigen verzoek overgestapt naar de HAVO. Op de HAVO ging het met de dochter niet goed. Zo vertoonde zij storend gedrag, werd diverse keren uit de klas gestuurd en is zij een paar keer geschorst vanwege betrokkenheid bij incidenten. De school heeft uiteindelijk na het laatste incident besloten de dochter van school te verwijderen. De school vond onder meer dat er een onveilige leeromgeving ontstond. 262 .......... Handicap en chronische ziekte De Commissie overweegt dat scholen niet bij voorbaat rekening hoeven te houden met alle mogelijke beperkingen die het gevolg kunnen zijn van handicaps en chronische ziekten bij leerlingen. Zij hebben wel een onderzoeksplicht als zij worden geconfronteerd met een verzoek om een doeltreffende aanpassing. In deze zaak stelt de Commissie vast dat de school naar aanleiding van de bij haar beschikbare informatie over PDD-NOS en de verzoeken om meer begeleiding van de ouders van de dochter, in een eerder stadium met de ouders en de dochter in gesprek had moeten treden. Ook de school had geconstateerd dat het niet goed ging met de dochter. De school had zich moeten realiseren dat de begeleiding die op dat moment werd geboden onvoldoende was. Door niet tijdig en adequaat op de vragen en mededelingen van de ouders over de begeleiding van hun dochter te reageren, heeft de school niet voldaan aan haar onderzoeksplicht die zij heeft in het kader van een verzoek om doeltreffende aanpassingen. De school heeft dan ook onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte gemaakt. Een eventueel beroep van de school op de uitzondering op het verbod van onderscheid omdat een onveilige leeromgeving zou ontstaan is door de school onvoldoende onderbouwd. Nu ook voor een dergelijk beroep geldt dat er een onderzoek moet worden gedaan naar doeltreffende aanpassingen, kan een dergelijk beroep niet slagen. Oordeel: 2010-171 Grond: handicap of chronische ziekte Terrein: aanbieden goederen en diensten Dictum: geen verboden onderscheid Samenvatting: Havoleerling met dyslexie krijgt voorleeshulp in plaats van computerschijfje bij examen. School heeft geen onderscheid gemaakt: andere instantie verantwoordelijk voor doeltreffende aanpassing. Een Havoleerling met dyslexie heeft zich bij een Regionaal Opleidingencentrum (ROC) ingeschreven om examen te doen in twee vakken, scheikunde en Nederlands. Dit in het kader van de volwasseneneducatie. Voor het examen is een landelijk College wettelijk verantwoordelijk. Het ROC heeft slechts één taak, namelijk doorgeven aan het College dat bij het examen doeltreffende aanpassingen gewenst zijn. Het is aan het College wat hij met dit verzoek doet. Het ROC heeft de behoefte van de leerling doorgegeven aan het College. Geen verboden onderscheid. Oordeel: 2010-172 Grond: handicap of chronische ziekte Terrein: aanbieden goederen en diensten Dictum: geen verboden onderscheid Samenvatting: Een Havoleerling met dyslexie krijgt voorleeshulp in plaats van computerschijfje bij examen. Doeltreffende aanpassing. Geen verboden onderscheid. Een Havoleerling met dyslexie heeft zich bij een ROC ingeschreven om examen te doen in twee vakken, scheikunde en Nederlands. Dit in het kader van de volwasseneneducatie. Voor het examen is een landelijk College verantwoordelijk. Op de vraag om daisy’s (ingesproken computerschijfjes) te kunnen gebruiken, antwoordt het College dat deze niet gemaakt worden voor de kleine groep die landelijk aan het examen meedoet. Wel kan de leerling een voorleeshulp krijgen. De leerling meent dat dit geen doeltreffende aanpassing is. De Commissie oordeelt echter dat het om een geschikte audiovoorziening gaat die de belemmeringen die de leerling ondervindt tegemoet komt. De aanpassing was doeltreffend. Het College heeft geen verboden onderscheid gemaakt. Handicap en chronische ziekte Oordeel: 2010-184 Grond: handicap of chronische ziekte Terrein: arbeid Dictum: geen onderscheid Samenvatting: Niet gebleken is dat het bedrijf onderscheid op grond van chronische ziekte heeft gemaakt door een werkneemster met reuma in de proeftijd te ontslaan. Werkneemster is van mening dat het bedrijf haar in de proeftijd heeft ontslagen omdat zij reuma heeft. Een manager van het bedrijf heeft tegen haar gezegd dat zij niet meer bij het bedrijf kon werken omdat zij reuma heeft. Het bedrijf heeft dit betwist. De stelling van de werkneemster dat de manager tegen haar heeft gezegd dat zij niet meer kon werken vanwege haar reuma is door het bedrijf weersproken. De betreffende manager heeft een schriftelijk verklaring overgelegd. Hierin ontkent de manager tegen de werkneemster te hebben gezegd dat de arbeidsovereenkomst wordt opgezegd vanwege haar reuma. De manager verklaart dat zij tegen de werkneemster heeft gezegd dat de arbeidsovereenkomst wordt opgezegd omdat zij niet voldoende gemotiveerd was. Desgevraagd heeft de werkneemster haar stelling niet kunnen onderbouwen met feiten. Het is de Commissie dan ook niet gebleken dat de arbeidsovereenkomst is opgezegd vanwege de chronische ziekte van de werkneemster. Oordeel: 2010-185 Grond: handicap of chronische ziekte Terrein: arbeid Dictum: verboden onderscheid Samenvatting: Verkeerde mededeling bij afwijzing komt voor rekening van werkgever. Een vrouw solliciteert naar de functie van officemanager bij een bedrijf in de evenementenen public relations branche. Zij vertelt in het 263 .......... sollicitatiegesprek dat zij aan multiple sclerose lijdt. Een week na het sollicitatiegesprek wordt zij gebeld door een medewerkster van het bedrijf. Deze medewerkster stelt de vrouw een vraag over de verplichting van een werkgever tot loondoorbetaling bij ziekte. De vrouw en de medewerkster telefoneren en mailen vervolgens over deze vraag. Een paar uur later belt de medewerkster met de mededeling dat de vrouw is afgewezen voor de functie. Op de vraag van de vrouw of dit met haar chronische ziekte te maken heeft, antwoordt de medewerkster ‘ja’. Het bedrijf stelt dat de vrouw niet is afgewezen vanwege haar chronische ziekte, maar omdat zij overgekwalificeerd was voor de functie. De vrouw heeft dit niet weersproken. Dat neemt echter niet weg dat de medewerkster de vrouw heeft verteld dat zij was afgewezen vanwege haar chronische ziekte. Het bedrijf erkent dat zij verantwoordelijk is voor het handelen van werknemers die een opdracht van de werkgever uitvoeren. De Commissie deelt dit inzicht met het bedrijf. Direct onderscheid op grond van chronische ziekte bij de werving en selectie. Oordeel: 2010-187 Grond: handicap of chronische ziekte Terrein: beroepsonderwijs Dictum: geen onderscheid Samenvatting: Hogeschool heeft jegens de student geen verboden onderscheid op grond van chronische ziekte gemaakt bij het verrichten van doeltreffende aanpassingen. Student aan een hogeschool heeft RSI. Toen hij zich in december 2008 inschreef voor de voltijdse lerarenopleiding Duits, stond in de informatie die hij ontving dat hij alle tijd zou hebben om zijn opleiding af te ronden. Maar in 2009 heeft de hogeschool een regeling over een bindend studieadvies ingevoerd waarin is bepaald dat de studenten hun propedeuse binnen 3 jaar moeten behalen. De student wilde echter zonder tijdslimiet zijn opleiding afron- 264 .......... Handicap en chronische ziekte den. De hogeschool heeft dat geweigerd. Hij is daarom van mening dat de hogeschool onderscheid op grond van chronische ziekte heeft gemaakt door onvoldoende doeltreffende aanpassingen voor hem te verrichten die nodig zijn om de beperkingen die uit zijn chronische ziekte voortvloeien, op te heffen. De hogeschool heeft betwist dat zij onvoldoende doeltreffende aanpassingen heeft verricht. Zij heeft de student twee voorstellen voor aanpassingen van het examenrooster gedaan, die de student niet heeft geaccepteerd. De Commissie vindt het redelijk dat de hogeschool de student niet op voorhand een onbeperkte ontheffing van het bindend studieadvies heeft verleend, maar deze pas wilde verlenen, als komt vast te staan dat de student vanwege zijn beperking niet in staat zou zijn om de norm te halen. De wens van de hogeschool om de chronische ziekte van de student jaarlijks te evalueren is redelijk, nu niet op voorhand te voorspellen was hoe de klachten zich in de toekomst zouden ontwikkelen. Dit doet ook recht aan de verplichting die op de hogeschool in het kader van de WGBH/CZ rust om doeltreffende aanpassingen te verrichten wanneer belemmeringen zich daadwerkelijk voordoen. Daar komt bij dat de student zelf heeft erkend dat de belemmeringen die hij ervaart niet alleen voortkomen uit zijn chronische ziekte maar mede veroorzaakt worden door het feit dat hij een voltijdbaan heeft. De Commissie oordeelt dan ook dat de hogeschool jegens de student geen onderscheid op grond van chronische ziekte heeft gemaakt bij het verrichten van doeltreffende aanpassingen. Oordeel: 2010-190 Grond: handicap of chronische ziekte Terrein: leveren van en toegang tot goederen en diensten Dictum: verboden onderscheid, geen verboden onderscheid, geen verboden onderscheid, niet ontvankelijkheid, geen strijd met verbod op intimidatie Samenvatting: Onderwijsinstelling maakt verboden onderscheid op grond van handicap/ chronische ziekte door geen doeltreffende aanpassingen te bieden. De onderwijsinstelling maakt geen verboden onderscheid door niet actief mee te helpen bij de overplaatsing naar een andere school of door het onderwijsaanbod niet aan het niveau van de zoon van verzoekers aan te passen. Een onderwijsinstelling gaat ervan uit dat een veertienjarige leerling op een HAVO/VWOschool aan het Syndroom van Asperger lijdt, althans aan een aantal kenmerken daarvan. Hij wordt ondanks goede cijfers en testscores van de HAVO/VWO-school geplaatst op een Orthopedagogisch Didactisch Centrum met een lager onderwijsniveau. Dit vanwege sociaal-emotionele problemen. Dit centrum valt evenals de HAVO/VWO-school onder het gezag van de onderwijsinstelling. De ouders menen dat hun zoon hooguit een aantal kenmerken heeft van het Syndroom van Asperger. Zij willen dat hij wordt teruggeplaatst naar de HAVO/VWO-school, omdat hij dat niveau goed aankan. De onderwijsinstelling gaat hier niet in mee vanwege de sociaal-emotionele problemen van de jongen. De Commissie oordeelt dat de instelling onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar mogelijke aanpassingen waardoor de jongen wel terug zou kunnen naar de HAVO/VWO school. De ouders willen vervolgens dat de instelling actief meehelpt bij het overplaatsen naar een andere HAVO/VWO-school, die niet onder het gezag van de onderwijsinstelling valt. De Commissie oordeelt dat de verantwoordelijkheid van een onderwijsinstelling niet zo ver gaat dat zij hierin mee moet gaan. De ouders menen vervolgens dat het Orthopedagogisch Didactisch Centrum de jongen op zijn niveau onderwijs zou moeten aanbieden. De Commissie oordeelt dat van een school niet geëist kan worden dat zij onderwijs verzorgt op een niveau dat binnen de school niet voorhanden is. Ten slotte vinden de ouders dat hun kind geïntimideerd is door de overplaatsing Handicap en chronische ziekte naar een lager onderwijsniveau. Hiervoor zijn geen feiten aangevoerd door de ouders. Oordeel: 2010-191 Grond: handicap of chronische ziekte en leeftijd Terrein: arbeid Dictum: geen onderscheid Samenvatting: Geen onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte door de afwijzing van een sollicitant. Niet gebleken van onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte bij de bejegening van de sollicitant en van onderscheid op grond van leeftijd door de afwijzing. Een vrouw die aan overgewicht lijdt, heeft gesolliciteerd naar de functie van medewerker in een broodjeszaak. De werkgever heeft haar tijdens het sollicitatiegesprek afgewezen voor die functie. Hij achtte haar niet geschikt voor de functie, onder meer omdat de vrouw niet achter de toonbank zou passen vanwege haar overgewicht. De vrouw acht zich wel in staat de functie te vervullen. Zij meent dat de werkgever haar heeft afgewezen voor deze functie vanwege haar overgewicht en leeftijd. Ook heeft zij aangevoerd dat de werkgever een discriminatoire opmerking heeft gemaakt over haar overgewicht. De Commissie is van oordeel dat de vorm van overgewicht waaraan de vrouw lijdt, kan worden aangemerkt als een chronische ziekte in de zin van de WGBH/CZ. Dit betekent dat de vrouw onder de bescherming valt van de WGBH/CZ. De vrouw heeft om haar moverende redenen haar verzoek niet willen toelichten op een zitting. Wel wilde zij een oordeel van de Commissie. De Commissie heeft de zaak daarom zonder zitting afgedaan (vereenvoudigde procedure). Partijen verschillen van mening over de geschiktheid van de vrouw voor de functie. Voor de Commissie is als gevolg daarvan niet komen vast te staan of de vrouw geschikt is voor de functie, of dat de functie door middel 265 .......... van een doeltreffende aanpassing geschikt is te maken. Er is dan ook geen sprake van onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte door de afwijzing. Ook verschillen partijen van mening over hetgeen de werkgever tegen de vrouw heeft gezegd over haar overgewicht en leeftijd. De Commissie kan daarom niet vaststellen of de vrouw discriminatoir is bejegend op grond van haar overgewicht en of zij (mede)is afgewezen voor de functie vanwege haar leeftijd. Er is dan ook niet gebleken van onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte bij de bejegening en van onderscheid op grond van leeftijd door de afwijzing. Oordeel: 2010-196 Grond: handicap of chronische ziekte Terrein: onderwijs Dictum: onderscheid Samenvatting: Een MBO instelling maakt onderscheid jegens een student met epilepsie door haar niet toe te laten tot een opleiding. Een student wint per e-mail informatie in over de opleiding jeugdzorg die zij wil volgen op een school voor middelbaar beroepsonderwijs. In de e-mail meldt de student dat zij epilepsie heeft. De school raadt haar af deel te nemen aan de opleiding vanwege haar epilepsie. De school schat in dat zij te kwetsbaar is om de opleiding te voltooien. Desondanks gaat de student naar de intake. Zij maakt daar een digitale test die zij met goed gevolg aflegt. Tijdens het daaropvolgende gesprek wordt de student toch afgeraden de opleiding te starten vanwege haar epilepsie. De Commissie heeft geconstateerd dat de school is uitgegaan van algemene denkbeelden en veronderstellingen over epilepsie, zonder deze te verifiëren bij verzoekster. De school heeft niet, hoewel zij daartoe verschillende kansen heeft gehad, onderzocht wat de epilepsie voor de student inhield en/of er mogelijkheden waren dat de mogelijke beperkingen die zij zou ondervinden, ondervangen zouden kunnen worden met een doeltreffende aanpassing. Om die reden 266 .......... Handicap en chronische ziekte maakt de school onderscheid op grond van handicap/chronische ziekte jegens de student. Oordeel: 2010-197 Grond: handicap of chronische ziekte Terrein: onderwijs Dictum: verboden onderscheid Samenvatting: Universiteit heeft verboden onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte gemaakt door voor student met dyslexie en dysorthografie onvoldoende doeltreffende aanpassingen te verrichten. Een student met dyslexie en dysorthografie heeft zich gedurende drie achtereenvolgende studiejaren bij een universiteit telkens opnieuw ingeschreven voor de studie Talen en Culturen van Japan. Halverwege de eerste twee studiejaren heeft hij zich uitgeschreven. In het laatste studiejaar heeft hij een negatief bindend studieadvies gekregen. De student vindt dat de universiteit onvoldoende doeltreffende aanpassingen heeft verricht. De universiteit heeft beleid ontwikkeld voor studenten met een functiebeperking, waaronder het inrichten van een informatiecentrum. De universiteit stelt dat een student de formele procedure via dit informatiecentrum moet volgen om in aanmerking te komen voor doeltreffende aanpassingen. De student heeft in zijn eerste studiejaar bij de studiecoördinator verzocht om doeltreffende aanpassingen. Hij heeft deze niet of in zeer beperkte mate gekregen. Ook in de twee volgende studiejaren heeft de student met de studiecoördinator gesproken over doeltreffende aanpassingen. De formele procedure heeft hij echter niet gevolgd. De Commissie is van oordeel dat de communicatie over het beleid naar studenten met een functiebeperking te kort schiet. De formele procedure ten aanzien van het aanvragen van doeltreffende aanpassingen was voor de student niet inzichtelijk en controleerbaar. Volgens de Commissie kan het de student niet worden tegengeworpen dat hij alleen bij de studie­ coördinator om doeltreffende aanpassingen heeft gevraagd en niet de officiële procedure heeft gevolgd. De onduidelijke communicatie over de formele procedure heeft ertoe geleid dat de universiteit voor de student geen of slechts beperkt doeltreffende aanpassingen heeft getroffen. De Commissie concludeert dat de universiteit weliswaar een gedegen beleid heeft ontwikkeld voor een studenten met een functiebeperking, maar dat zij door de onduidelijke communicatie over de formele procedure het risico heeft gelopen dat in strijd met de WGBH/CZ geen doeltreffende aanpassingen voor de student zijn getroffen. Verboden onderscheid. 267 .......... Leeftijd Mr. A.W. van Leeuwen & mr. M.B. de Witte-van den Haak 1 Inleiding In 2010 was leeftijd opnieuw de discriminatiegrond die het meeste klachten bij de Commissie Gelijke Behandeling heeft opgeleverd. We telden 44 oordelen. In negen gevallen werd op meer dan één grond geklaagd. Van de 44 oordelen werd in negentien gevallen tot verboden onderscheid geconcludeerd, in twintig gevallen niet tot onderscheid en in vijf gevallen tot niet-ontvankelijkheid. Overigens bevat een aantal oordelen verschillende dicta, bijvoorbeeld een gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid en een gedeeltelijke ongegrondverklaring.1 In de hiervoor weergegeven telling is slechts het meest in het oog springende dictum meegeteld. De oordelen van de Commissie gelijke behandeling (Cgb) consolideren de in eerdere jaren uitgezette lijnen. Meest boeiend voor 2010 zijn de ontwikkelingen in de rechtspraak van het Europese Hof van Justitie (HvJ EU). Wij zullen daarop in het navolgende uitgebreid ingaan en van daar uit, waar mogelijk, lijnen trekken naar de oordelen van de Commissie. Ook besteden we aandacht aan het conceptwetsvoorstel Integratiewet Algemene wet gelijke behandeling.Ten slotte bespreken we vanzelfsprekend een aantal oordelen van de CGB. 2 Arresten Europese Hof Non-discriminatie op grond van leeftijd is algemeen rechtsbeginsel van de Unie: Hof van Justitie 19 januari 2010 in de zaak Kücükdeveci Het fundamentele belang van het verbod van leeftijdsdiscriminatie is door het HvJ EU opnieuw onderstreept in een arrest van 19 januari 2010 (Kücükdeveci).2 In dit arrest herhaalt het Hof het uitgangspunt dat het verbod van leeftijdsdiscriminatie een algemeen beginsel van Gemeenschapsrecht is. Dit had het Hof eerder uitgesproken in het Mangold-arrest.3 In het Mangold arrest werd dit algemene beginsel toegerekend aan en geïncorporeerd geacht in het recht van de Europese Unie op grond van de gedachte dat het zijn oorsprong vindt in diverse internationale instrumenten en de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten. De nationale rechter kreeg daarbij de opdracht uit het gemeenschapsrecht voortvloeiende rechtsbescherming te verzekeren en de volle werking daarvan te waarborgen. Hij diende elke eventueel daarmee strijdige bepaling van nationaal recht buiten toepassing te laten. 1 Bijv. oordeel 2010-108. 2 HvJ EU 19 januari 2010, C 555/07, JAR 2010/53, ook besproken door G. Heerma van Voss en J. van Slooten, in de “Kroniek van het sociaal recht”, NJB 2010/15, p. 944 e.v. en P.Vas Nunes, “Kükücdeveci: een wake-up call”, TAP 2010/4, p. 147 e.v. . 3 HvJ EG 22 november 2005 (Mangold), JAR 2005/289. 268 .......... VAN LEEUWEN & DE WITTE-VAN DEN HAAK In het arrest Kücükdeveci wordt de grondslag voor het verbod van leeftijdsdiscriminatie in Europees verband versterkt door een verwijzing naar het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.4 Dit Handvest heeft sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon dezelfde juridische waarde als de verdragen die de grondslag vormen van de Europese Unie. Het Handvest kent een uitdrukkelijke antidiscriminatiebepaling die ook leeftijd omvat. 5 Op grond van dit Handvest oordeelt het Hof dat het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd een algemeen rechtsbeginsel van de Europese Unie is, voor zover het een bijzondere toepassing is van het algemene beginsel van gelijke behandeling. Deze formulering is enigszins raadselachtig. Immers,deze suggereert dat er ook een vorm van verbod van leeftijdsdiscriminatie zou kunnen bestaan die geen bijzondere toepassing is van het algemene beginsel van gelijke behandeling. Wij achten dit moeilijk voorstelbaar. Hoe dat ook zij: het beginsel wordt zo betekenisvol geacht, dat de nationale rechter iedere bepaling die in strijd komt met het verbod van leeftijdsdiscriminatie buiten toepassing moet laten.6 Heerma van Vos en Van Slooten leiden hieruit af dat aldus het verbod van leeftijdsdiscriminatie zoals voortvloeiend uit de richtlijn 2000/78 de facto horizontale werking heeft gekregen.7 Vas Nunes spreekt zelfs over “de facto directe (curs. AvL/MdW) horizontale werking”.8 Wij onderschrijven die laatste opvatting. Immers, deze formulering van het Hof geeft geen enkele restrictie en betekent dat ook in geschillen tussen burgers onderling de rechter gehouden is bescherming tegen leeftijdsdiscriminatie te bieden. Arbeidsgeschillen spelen zich veelal in horizontale verhoudingen af, behoudens in geval van ambtenaren. In al deze geschillen is het dus niet meer uitsluitend de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (Wgbl) die bescherming biedt, maar ook, zonder tussenkomst van de nationale wetgever, het recht van de Europese Unie.Aldus heeft het arrest Kücükdeveci grote betekenis voor de praktijk. Het heeft tot gevolg dat burgers zich op de antidiscriminatiebepalingen uit de verdragen van de Unie en het Handvest voor wat betreft leeftijd, in een procedure rechtstreeks kunnen beroepen en daaraan het recht kunnen ontlenen dat regelingen die daarmee in strijd zijn, door de nationale rechter buiten toepassing worden gelaten. Maximum leeftijden voor toetreden tot of uitoefenen van een beroep: Hof van Justitie 12 januari 2010 in de zaken Wolf en Petersen Een week voordat het arrest Kücükdeveci werd gewezen heeft het Hof op 12 januari 2010 twee andere arresten over leeftijdsdiscriminatie gewezen. In beide arresten wordt antwoord gegeven op door de Duitse rechter gestelde vragen over de aanvaardbaarheid van een wettelijk bepaalde vaste maximumleeftijd voor respectievelijk het gaan uitoefenen van het beroep van brandweerman9 (Colin Wolf) en het blijven uitoefenen van het beroep van tandarts10 op basis van een contract met de wettelijk verplichte zorgverzekering (Domenica Petersen). 4 “Eveneens moet erop worden gewezen dat artikel 6, lid 1,VEU bepaalt dat het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie dezelfde juridische waarde als de Verdragen heeft. Artikel 21, lid 1, van dat Handvest bepaalt dat elke discriminatie, met name op grond van leeftijd, verboden is.” 5 Artikel 21, lid 1 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (2000/C 364/01): “Elke discriminatie, met name op grond van geslacht, ras, kleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of overtuigingen, politieke of andere denkbeelden, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, een handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, is verboden.”. 6 Zie rechtsoverweging 52 van dit arrest. 7 G. Heerma van Voss en J. van Slooten, “Kroniek van het sociaal recht”, NJB 2010/15. 8 P.Vas Nunes, “Kükücdeveci: een wake-up call”, TAP 2010/4, p. 147 e.v. 9 HvJ EU 12 januari 2010, C-229/08 (Colin Wolf). 10 HvJ EU 12 januari 2010, C-341/08 (Domenica Petersen). Leeftijd 269 .......... In beide gevallen zijn specifieke bepalingen uit de Europese regelgeving relevant die van invloed zijn op de reikwijdte van de bescherming tegen leeftijdsdiscriminatie.Ten aanzien van het uitoefenen van het beroep van brandweerman is overweging 18 van de considerans van Richtlijn 2000/78/EG van belang. Deze bepaling geeft een specifieke regeling gericht op het waarborgen van het operationele karakter van de strijdkrachten, de politie, het gevangeniswezen of de noodhulpdiensten.11 Wie niet de vereiste capaciteiten voor het uitvoeren van de noodzakelijke operationele taken bezit, behoeft niet te worden toegelaten tot de brandweer.Voor het beroep van tandarts is artikel 2, lid 5 van dezelfde Richtlijn van belang. Dit artikel behelst een bepaling gericht op de bescherming van onder meer de volksgezondheid.12 Beide bepalingen relativeren het absolute karakter van het recht op gelijke behandeling op grond van leeftijd. De arresten maken duidelijk dat het onder omstandigheden mogelijk is een vaste maximumleeftijdsgrens te stellen. Uit deze arresten volgt echter evenzeer dat het niet makkelijk is een absolute leeftijdsgrens objectief te rechtvaardigen. In het arrest Colin Wolf wordt geoordeeld over een maximum leeftijd van 30 jaar voor toetreding tot de brandweer. Deze grens werd in de procedure door de Duitse regering gemotiveerd met de fysieke eisen die gelden voor bepaalde interventies die brandweerlieden moeten uitvoeren. Het Hof toetst of gezegd kan worden dat de leeftijdseis een “wezenlijk en bepalend” beroepsvereiste13 is. Indien dat het geval is, mag de eis gesteld worden, mits het doel legitiem en het vereiste evenredig aan dat doel is. Aangezien uit arbeids- en sportgeneeskundige rapporten is gebleken dat de vereiste fysieke conditie leeftijdsgebonden is, wordt het gemaakte onderscheid legitiem geacht. Hierin ligt een erkenning besloten dat bepaalde competenties leeftijdsgebonden kunnen zijn. Daarvoor moet dan wel wetenschappelijk bewijs aanwezig zijn.14 Het arrest Domenica Petersen betreft een leeftijdsgrens van 68 jaar voor het uitoefenen van het beroep van gecontracteerde tandarts op basis van de wettelijk verplichte zorgverzekering. Hier komen in het verweer van de Duitse regering drie doelstellingen aan de orde die met deze grens gediend zouden worden: het bestrijden van de kosten die ontstaan door een overaanbod van tandartsen, het niet willen benadelen van jongere generaties toetredende tandartsen en het beschermen van patiënten tegen niet goed meer functionerende tandartsen op leeftijd. In deze uitspraak wordt aanvaard dat de 68-jarige leeftijd voldoende vergevorderd is om aan te nemen dat een leeftijdsgrens voor tandartsen op deze leeftijd zowel vanuit het oogpunt van bekwaamheid als vanuit het oogpunt van financieel evenwicht in het belang van de volksgezondheid kan zijn. Daar komen dus, anders dan bij de brandweerman, geen onderzoeken meer aan te pas. De noodzakelijkheidstoets wordt echter niet gehaald. Aangezien de wettelijke leeftijdsgrensgrens in Duitsland niet geldt voor 11 Overweging 18 van de considerans luidt als volgt: “Deze richtlijn heeft met name niet tot gevolg dat de strijd­ krachten, de politie, het gevangeniswezen of de noodhulpdiensten worden gedwongen om personen in dienst te nemen of te houden die niet de vereiste capaciteiten bezitten om alle taken te kunnen verrichten die zij wellicht zullen moeten vervullen met het oog op de legitieme doelstelling van handhaving van het operationele karakter van deze diensten”. 12 Artikel 2, lid 5 luidt als volgt:“Deze richtlijn laat de nationale wettelijke bepalingen onverlet die in een demo­ cra­tische samenleving noodzakelijk zijn voor de openbare veiligheid, de handhaving van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de volksgezondheid en de bescherming van de rechten en vrijheden van derden.” 13 Artikel 4, lid 1 van Richtlijn 2000/78/EG, Wezenlijke beroepsvereisten: “ 1. Niettegenstaande artikel 2, leden 1 en 2, kunnen de lidstaten bepalen dat een verschil in behandeling dat op een kenmerk in verband met een van de in artikel 1 genoemde gronden berust, geen discriminatie vormt, indien een dergelijk kenmerk, vanwege de aard van de betrokken specifieke beroepsactiviteiten of de context waarin deze worden uitgevoerd, een wezenlijke en bepalende beroepsvereiste vormt, mits het doel legitiem en het vereiste evenredig aan dat doel is.” 14 Vergelijk op dit punt oordelen 2008-21 en 2009-123, ook besproken in onze bijdrage aan Gelijke behandeling oordelen en commentaar 2009, p. 202 e.v.. 270 .......... VAN LEEUWEN & DE WITTE-VAN DEN HAAK het behandelen van patiënten die zich particulier, dus niet op grond van de wettelijke verzekering, laten behandelen, wordt niet aanvaard dat deze grens in het belang van de volksgezondheid zou zijn. Dit lijkt een logische uitspraak. Immers niet valt in te zien dat de wijze van verzekering van de patiënt bepalend zou mogen zijn voor de vraag tot welke leeftijd een tandarts mag behandelen. Indien het werkelijk een eis van volksgezondheid is dat tandartsen boven een bepaalde leeftijd geen behandelingen meer mogen verrichten, heeft dat immers voor alle patiënten te gelden. Beide arresten laten zien dat het wel degelijk mogelijk is vrij generieke leeftijdsgrenzen te stellen, mits de motivering deugdelijk is en de toepassing consequent. Dat zelfde volgt uit een arrest van het Hof van 12 oktober 201015 dat hierna apart zal worden besproken onder het kopje: de beëindiging van dienstverbanden op de leeftijd van 65 jaar of ouder. Ook in dat arrest worden algemene noties in beginsel voldoende geacht om een leeftijdsgrens te stellen. 3 Conceptwetsvoorstel Integratiewet Algemene wet gelijke behandeling De CGB heeft in 2010 in het kader van een consultatieronde een advies uitgebracht over het conceptwetsvoorstel Integratiewet Awgb (IW).16 Dit wetsvoorstel17 beoogt alle discriminatiegronden in een wet onder te brengen (in plaats van verschillende wetten per grond) en aldus de antidiscriminatiewetgeving toegankelijker te maken. Voorts wordt beoogd de terminologie van de Nederlandse wetgeving nauwer aan te laten sluiten bij de Europeesrechtelijke kaders, zoals die voortvloeien uit de richtlijnen.18 Aldus zou ook beter aangesloten kunnen worden bij de Europese jurisprudentie. Aan het advies van de CGB over dit wetsvoorstel ontlenen wij voor de grond leeftijd het volgende commentaar. Er mist in de Memorie van Toelichting een motivering waarom een aantal uitzonderingen op het verbod van discriminatie slechts voor een beperkt aantal gronden zal gelden en een aantal uitzonderingen voor alle beschermde gronden zal gelden. Zo zal de bestaande uitzondering voor de persoonlijke levenssfeer op grond van artikel 17 IW ook gelden voor de gronden handicap/chronische ziekte en leeftijd. De nieuwe uitzondering voor een wezenlijk en bepalend beroepsvereiste zal echter alleen gelden voor de grond geslacht (artikel 20 lid 1 sub a IW), ras (artikel 21 lid 1 IW) en handicap/chronische ziekte (artikel 23 sub c IW). Artikel 4 lid 1 Kaderrichtlijn biedt, aldus de CGB in het advies, de mogelijkheid deze uitzondering ook te laten gelden voor de gronden godsdienst, leeftijd en seksuele geaardheid.Wij zouden ook menen dat deze uitzondering in elk geval ook voor leeftijd zou moeten gelden. Wij vinden voor deze stelling steun in het hiervoor besproken arrest Colin Wolf waarin juist in het geval van een leeftijdseis wel aan het aspect “wezenlijk en bepalend beroepsvereiste” wordt getoetst. Het conceptwetsontwerp Integratiewet kent voorts een generieke uitzondering voor het geestelijk ambt en voor rechtsverhoudingen binnen kerkgenootschappen. Die uitzondering voor het geestelijke ambt geldt op dit moment niet voor de grond leeftijd. Terecht wijst de CGB er dan ook op dat de uitbreiding van deze uitzonderingsmogelijkheid tot de grond leeftijd een verlaging van het beschermingsniveau bete15 HvJ EU 12 oktober 2010, C-45/09, JAR 2010/279 (Rosenbladt). 16 CGB-advies 2010-3. 17 http://www.internetconsultatie.nl/integratiewetawgb/document/184. 18 Richtlijn nr. 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, PbEG 2000 L 303-16. Leeftijd 271 .......... kent. De CGB is niet overtuigd van de noodzaak hiervan en vraagt de wetgever dit te heroverwegen. Ook wij zien niet goed waarom die uitzondering in geval van leeftijd zou moeten gelden. De praktijk heeft er in elk geval blijkens de oordelen van de CGB weinig behoefte aan om op het punt van het verbod van leeftijdsdiscriminatie kerkgenootschappen uit te zonderen. Eenmaal werd een klacht gebaseerd op de grond leeftijd ingediend die een samenhang had met het geestelijk ambt. Deze richtte zich tegen een instelling die de pensioenvoorziening van priesters en pastoraal werkers binnen de Rooms-katholieke kerk regelde. 19 Deze klacht richtte zich tegen het verschil in uitbetaling van pensioen tussen priesters en pastoraal werkers. Pastoraal werkers ontvangen na hun 65ste hun volledige pensioen. Priesters, als zij blijven werken slechts de helft. De CGB oordeelde dat de behandeling ervan buiten de bevoegdheid van de CGB viel, omdat er geen sprake was van leeftijdsonderscheid en er ook geen andere grond in het geding was. Het ging om het verschil tussen priester en een pastoraal werker als zodanig. Dit wijst erop dat het, om te bewerkstelligen dat een kerkgenootschap het door religieus dogmatische overwegingen ingegeven onderscheid tussen een priester en een pastoraal werker mag handhaven in de arbeidsvoorwaarden, niet noodzakelijk is kerkgenootschappen uit te zonderen van het verbod op leeftijdsdiscriminatie. Onderdeel b van artikel 30 IW kent voorts een uitzondering voor actuariële berekeningen bij pensioenvoorzieningen waarbij met leeftijd rekening wordt gehouden. De CGB wijst erop dat de Memorie van Toelichting eerdere oordelen van de CGB over de toepassing van deze uitzondering niet correct weergeeft. De Memorie van Toelichting stelt dat de CGB heeft geoordeeld dat een naar leeftijd gedifferentieerde werknemersbijdrage bij een beschikbare premieregeling niet onder de uitzondering van (thans) onderdeel b valt. De CGB wijst erop dat de lijn van deze oordelen hiermee niet correct wordt weergegeven. De oordelen houden in dat het verdelen over werkgever en werknemer van de berekende premie niet onder de uitzondering valt, omdat de verdeling niet plaatsvindt op basis van een actuariële berekening, maar op basis van een partijenafspraak. De CGB geeft in het commentaar op de consultatieversie van de Integratiewet aan dat de CGB in het voorgestelde artikel 30 vooralsnog geen aanleiding ziet om haar oordelenlijn te herzien. In het kader van de consultatieronde ten aanzien van dit wetsvoorstel heeft ook R. Hampsink20 gereageerd op de voorstellen ten aanzien van de grond leeftijd.21 Hij verdedigt het standpunt dat de voorgestelde wettelijke regeling niet in overeenstemming is met de Richtlijn 2000/78. Hij stelt dat de uitzonderingsmogelijkheid in de conceptwet te ruim is. De Kaderrichtlijn eist voor directe leeftijdsdiscriminatie een specifieke wettelijk te verankeren uitzonderingsgrond die strikter is dan de uitzondering geformuleerd in het wetsontwerp. De Kaderrichtlijn stelt immers “dat verschillen in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie vormen indien zij in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk worden gerechtvaardigd door een legitiem 19 Zie: oordeel 2009-43: “De Commissie begrijpt dat verzoeker zich vergelijkt als priester - voor wat betreft de pensioenuitkering - met een pastoraal werker en dat hij meent om die reden ongelijk te worden behandeld. De Commissie overweegt dat de aangevoerde vermeende ongelijke behandeling geen relatie heeft met een van de onder 3.4 genoemde non-discriminatiegronden, met uitzondering van wellicht de grond leeftijd. Nu verzoeker zich echter vergelijkt met een persoon van gelijke leeftijd kan niet worden gesproken van leeftijdsonderscheid. Ten overvloede merkt de Commissie op dat het verschil in de pensioenregeling eerder is gelegen in het feit dat verzoeker als priester na 65 jaar blijft werken, terwijl pastoraal werkers dan met pensioen gaan. 3.7 Op grond van bovenstaande concludeert de Commissie dat het verschil in behandeling bij de pensioenuitkering tussen priesters en pastoraal werkers niet is gelegen in één van de discriminatiegronden als bedoeld in de gelijkebehandelingswetgeving. Dit betekent dat de Commissie niet bevoegd is een oordeel hierover te geven.” 20 Advocaat te Utrecht. 21 Deze bijdrage is via de consultatiepagina op internet te vinden: http://www.internetconsultatie.nl/integratiewetawgb/reactie/2421/bestand . 272 .......... VAN LEEUWEN & DE WITTE-VAN DEN HAAK doel (curs. MdW/AvL), met inbegrip van legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn”. In de Integratiewet is als uitzondering geformuleerd dat geen sprake is van discriminatie op grond van leeftijd indien dit “gebaseerd is op werkgelegenheids- of arbeidsmarktbeleid ter bevordering van arbeidsparticipatie van bepaalde leeftijdscategorieën, voor zover dit beleid is vastgesteld bij of krachtens de wet” of (b) “anderszins objectief gerechtvaardigd wordt door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn”. Hampsink concludeert dat de wetstekst geen recht doet aan de eis uit de Richtlijn dat in het kader van de nationale wetgeving moet zijn bepaald (curs. MdW/AvL) dat sprake is van een legitiem doel. De Richtlijn gaat er aldus vanuit dat de legitimiteit van het doel dat gediend wordt met de leeftijdsdiscriminatie als zodanig ook in wetgeving is verankerd. De uitzonderingsmogelijkheid zoals die in de Integratiewet is opgenomen, (“anderszins objectief gerechtvaardigd”) is daartoe volgens Hampsink waarschijnlijk niet voldoende. Immers, de Integratiewet laat ruimte voor legitieme doelen die een uitzondering op het verbod rechtvaardigen die niet in de wetgeving zijn opgenomen. Alleen voor wat betreft het arbeidsmarktbeleid vergt de ontwerp Integratiewet een wettelijke verankering. Voor de overige legitieme doelen niet. Aangezien de Integratiewet zelf een wet in formele zin is heeft de uitzondering “of anderszins objectief gerechtvaardigd etc.” een wettelijke verankering. Daarom betwijfelen wij of de zeer letterlijke lezing van de Richtlijn van Hampsink wel de enige juiste is. Bovendien lijkt het ondoenlijk alle concrete legitieme doelen waartoe onderscheid gerechtvaardigd kan zijn op voorhand in een wettelijke bepaling te vangen. 4 Flexregeling voor jongeren en handelen supermarkten Met ingang van 9 juli 2010 is een vooralsnog tijdelijke wijziging van de Flexwet voor jongeren tot stand gekomen.22 Dit is een aanpassing van artikel 7:668a Burgerlijk Wetboek.23 Met jongeren tot 27 jaar kan tot vier maal24 een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd worden gesloten. Pas bij de vijfde maal ontstaat een aanstelling in vaste dienst. Met alle anderen kan slechts drie maal een tijdelijk contract worden gesloten voor een vast dienstverband ontstaat. Deze regeling geldt tot 1 januari 2012 en kan met twee jaar verlengd worden. De regeling is ingegeven door de economische crisis en de wens de arbeidsparticipatie van jongeren te bevorderen. Wij zijn op dit wetsvoorstel uitgebreid ingegaan in onze bijdrage in de oordelenbundel over 2009.25 Zeer kritisch over deze regeling is Verburg, die zich onder verwijzing naar het Kücükdeveci-arrest afvraagt of deze wettelijke regeling rechterlijke toetsing zal kunnen 22 Stb. 2010, 274. 23 Artikel 668a 1.Vanaf de dag dat tussen dezelfde partijen: a. arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd elkaar met tussenpozen van niet meer dan drie maanden hebben opgevolgd en een periode van 36 maanden, deze tussenpozen inbegrepen, hebben overschreden, geldt met ingang van die dag de laatste arbeidsovereenkomst als aangegaan voor onbepaalde tijd; b. meer dan 3 voor bepaalde tijd aangegane arbeidsovereenkomsten elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van niet meer dan 3 maanden, geldt de laatste arbeidsovereenkomst als aangegaan voor onbepaalde tijd. (…). 6.Voor werknemers jonger dan 27 jaar wordt in lid 1 onder a en in lid 3 in plaats van «36 maanden» gelezen: 48 maanden en in lid 1 onder b in plaats van «3 voor bepaalde tijd aangegane arbeidsovereenkomsten»: 4 voor bepaalde tijd aangegane arbeidsovereenkomsten. 24 Voor anderen is dat tot driemaal. 25 Gelijke behandeling oordelen en commentaar 2009, pag. 197-198. Leeftijd 273 .......... doorstaan.26 Hij betoogt dat het arrest de rechter verplicht deze aangepaste flexregeling voor jongeren buiten toepassing te laten. Hij stelt dat de regeling jonge werknemers op ongelijke wijze treft. En bovendien vindt hij het vreemd dat een regeling die ten doel heeft misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd te voorkomen, dat doel voor jongeren met een grote zwaai opzij zet. Hij betwijfelt of dit noodzakelijk is en meent dat het feit dat dit een tijdelijke regeling is het extra zuur maakt. Jongere collega’s zullen er namelijk geen last meer van hebben. Wij voegen daaraan toe dat de vraag gesteld kan worden hoe effectief de nieuwe regeling is en of deze daadwerkelijk de (structurele) arbeidsparticipatie van jongeren verbetert. Daarop is nu geen zicht. Aangezien jongeren, met name in startersfuncties, hoe dan ook een kwetsbare groep zijn op de arbeidsmarkt, is het in elk geval noodzakelijk de praktijk van uitvoering van deze verlengde ketenregeling goed te volgen en met name te monitoren in hoeverre dit na afloop van een vierde tijdelijk contract al dan niet tot een vaste aanstelling leidt. Als vastgesteld kan worden dat dit tot een hogere arbeidsparticipatie van jongeren of zelfs na vier tijdelijke aanstellingen tot meer vaste aanstellingen leidt, zou er een rechtvaardiging voor dit leeftijdsonderscheid kunnen zijn. Vooralsnog vrezen we echter dat een vierde tijdelijk contract in veel gevallen slechts uitstel van het einde van het dienstverband zal zijn. De zwakke positie van jongeren op de arbeidsmarkt wordt bevestigd door een onderzoek dat door de CNV Dienstenbond is verricht naar het beëindigen van aanstellingen van jongeren in de supermarktbranche. Daaruit blijkt dat supermarkten nog steeds op ruime schaal de eigen cao niet naleven en tijdelijke aanstellingen van jongeren na driemaal beëindigen en de medewerker vervangen door een jongere kracht.27 Dat deze handelwijze inderdaad nog steeds vaak voorkomt volgt ook uit het feit dat dit ook in 2010 opnieuw onderwerp was van klachten bij de CGB. Drie klachten28 hadden in 2010 betrekking op het beëindigen door supermarkten van aanstellingen van jongeren na drie tijdelijke aanstellingen. Indien supermarkten, ongeacht leeftijd, niemand na drie dienstverbanden een vast dienstverband aanbieden, wordt dat door de CGB niet gezien als verboden leeftijdsonderscheid. Dit volgt uit de oordelen 2010-70 en 2010-142. Deze beide oordelen zijn uitgebreid gemotiveerd onder verwijzing naar de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ EG). Op grond daarvan geldt dat een besluit om een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet te verlengen, zonder dat er sprake is van een beëindiging van de functie of de werkzaamheden, een besluit is betreffende het aangaan van een arbeidsovereenkomst dat verboden onderscheid kan opleveren.29 Ook verwijst de CGB naar advies 2006-2,30 waarin de Commissie het beleid van de desbetreffende supermarkt ten aanzien van de verschillende functies centraal stelt en overweegt dat de enkele omstandigheid dat na het niet verlengen van de arbeidsovereenkomsten van hulpkrachten jongere hulpkrachten zijn aangenomen, onvoldoende is om te kunnen vaststellen dat bij het niet verlengen van de arbeidsovereenkomsten 26 Prof. mr. L.G.Verburg, Het Nederlands ontslagrecht en het BBA carcinoom, Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar aan de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Radboud Universiteit Nijmegen met als leeropdracht Sociaal recht op donderdag 7 oktober 2010, p. 26 e.v. 27 Zie: http://www.cnvdienstenbond.nl/uploads/media/Rapportage_CNV_Supermarktpersoneel_01.pdf. In de samenvatting van het rapport is het als volgt verwoord: “Circa een kwart van de medewerkers heeft al 3 keer of meer een tijdelijk contract gehad; 30% daarvan weet al dat zij daarna weg moeten en nog eens 16% krijgt weer een tijdelijk contract, wat volgens de Wet Flex en Zekerheid niet kan (want na drie contracten krijg je een vast contract). Meer dan de helft van de medewerkers heeft een collega gehad die na drie tijdelijke contracten wegmoest, waarbij 75% werd vervangen door een jongere medewerker”. 28 2010-70, 2010-120 en 2010-142. 29 HvJ EG 4 oktober 2001, zaak C-438/99 (Jimenez Melgar), Jur. 2001, p. I-6915, JAR 2001 219, CGB 25 juli 2005, 2005-139 en CGB 29 mei 2007, 2007-84). 30 ‘Te jong, te oud. Leeftijdsonderscheid in de supermarktbranche’ (CGB advies 14 februari 2006, 2006/2). Dit advies werd uitgebracht op verzoek van de CNV- jongerenorganisatie. 274 .......... VAN LEEUWEN & DE WITTE-VAN DEN HAAK onderscheid op grond van leeftijd is gemaakt. De supermarkten beroepen zich ter rechtvaardiging van het niet aanbieden van vaste contracten aan jongeren op de noodzakelijke flexibiliteit van hun personeelsbestand. Die flexibiliteit hebben zij nodig om in te kunnen spelen op externe factoren. De Commissie stelt in advies 2006/02 dat in concrete situaties aan de hand van gegevens van de supermarkt moet worden beoordeeld of het verlengingsbeleid van een onderneming ten aanzien van hulpkrachten die een tijdelijk arbeidscontract hebben, anders is dan het beleid ten aanzien van parttimers en fulltimers met een tijdelijk contract. Indien dat niet afwijkt kan van direct onderscheid naar leeftijd niet worden gesproken. Wel kan dan nog sprake zijn indirect onderscheid. Als de desbetreffende supermarkt leeftijd opgeeft als reden van beëindiging van een tijdelijk dienstverband en niet toelicht of en hoe dit past in het beleid van de supermarkt wordt tot verboden onderscheid geconcludeerd, zelfs als men zich er achteraf schriftelijk op beroept een beleid te hebben dat er toe strekt niemand een tijdelijk dienstverband te geven. Dit blijkt uit oordeel 2010-120. De desbetreffende supermarkt had de arbeidsovereenkomst met een 22–jarige medewerkster niet verlengd en daarbij heeft de assistent vestigingsmanager gezegd dat hij niemand boven de 20 jaar een contract kon aanbieden. Aldus had hij haar leeftijd als motivering voor de beëindiging gegeven. Daar kwam bij dat zij in feite op dat moment al aanspraak kon maken op een aanstelling in vaste dienst. Deze supermarkt heeft de CGB in het kader van de procedure laten weten om bedrijfseconomische redenen een beleid te voeren dat er toe strekt zeer terughoudend te zijn bij het verlenen van een vaste aanstelling. Betrokkene, zo vervolgt de supermarkt, had echter ten gevolge van tijdsverloop inderdaad al recht op een vaste aanstelling. Die heeft de supermarkt in het kader van de procedure ook alsnog aangeboden. De betrokken medewerkster wilde die vaste aanstelling inmiddels echter niet meer. Het verweer was tevergeefs. De klacht werd gegrond verklaard. De redenen die aanvankelijk zijn opgegeven voor het beëindigen van het dienstverband blijven leidend. Indien een werkgever om bedrijfseconomische redenen een beleid voert dat inhoudt slechts in uitzonderingsgevallen een vast contract te geven, dient dat helder, en direct bij het beëindigen van het dienstverband, te worden gecommuniceerd. Bovendien moet de werkgever er rekening mee houden dat deze handelwijze toch indirecte leeftijdsdiscriminatie oplevert. Financiële argumenten ter rechtvaardiging zijn dan veelal niet de sterkste.31 Ook was er een klacht die zag op het handelen van een stationswinkel.32 Dit betrof de afwijzing op een sollicitatie. De vestigingsmanager had een kandidaat als te oud afgewezen. De stationswinkel beriep zich er op dat deze afwijzing op grond van leeftijd door de vestigingsmanager in strijd was met het beleid van de winkel. Het bedrijf werd door de CGB echter gebonden geacht aan wat er feitelijk door de desbetreffende vestigingsmanager is gezegd. Deze heeft leeftijd als afwijzingsgrond opgegeven en dat is bepalend voor de beoordeling van het handelen van de winkel door de CGB. Wij vinden dat ook voor de hand liggen omdat die uiting van de vestigingsmanager in historisch perspectief feitelijk de discriminatie heeft gevormd en dat kan niet achteraf ongedaan gemaakt worden doordat een ander echelon in een bedrijf zich ervan distantieert. De uitzondering op het verbod van leeftijdsdiscriminatie die het mogelijk maakt om voor startersfuncties specifiek jongeren te werven en selecteren, mits dit gebeurt in overeenstemming met het bepaalde in de Wet minimumloon en mini31 In advies 2006-02 verwijst de CGB, in noot 34 op p. 21 op dit punt naar HvJ EG 24 februari 1994, zaak C-343/92 (Roks e.a.), Jur. 1994, p. I-587-604, HR 24 april 1992, NJ 1992, 689 en CGB 29 oktober 2002, oordeel 2002-165 en CGB 19 mei 2005, oordeel 2005-83. 32 Oordeel 2010-55. Leeftijd 275 .......... mumvakantiebijslag en het Besluit minimumjeugdloonregeling, was in het geval van de stationswinkel niet van toepassing. 5 Victimisatie In 2010 is in opdracht van de CGB een onderzoek naar victimisatie33 gehouden door de Vakgroep Maatschappelijke Risico’s en Veiligheid, Faculteit Management en Bestuur van de Universiteit Twente. De resultaten hiervan wijzen op de noodzaak tot waakzaamheid ten aanzien van de manier waarop met klagers wordt omgegaan. Hoewel het aan de orde stellen van discriminatie zeker kan leiden tot verbetering van de situatie van klagers, is er vaak wel degelijk ook sprake van victimisatie. Ook in geval van het indienen van een klacht wegens leeftijdsdiscriminatie komt dat voor.34 Er wordt in het rapport ook gewaarschuwd voor het escaleren van geschillen, hetgeen kan leiden tot victimisatie. Het onderzoeksrapport bevat een uitgebreide beschrijving van een casus waarin een conflict enorm escaleerde nadat een verzoek was gedaan om gelijk behandeld te worden op grond van leeftijd.35 Het betreft iemand die na een fusie tot zijn 60ste moet doorwerken terwijl anderen op hun 55ste met pensioen kunnen gaan. Nadat hij daarover heeft geklaagd, wordt hij van zijn collega’s geïsoleerd en slecht beoordeeld. Ook zijn er financiële consequenties. Het leidt tot een opeenstapeling van vijf rechtszaken. Dit kan toch nauwelijks anders gekenschetst worden dan als escalatie, hetgeen een vorm van victimisatie inhoudt. Een van de aanbevelingen van de onderzoekers is om nader onderzoek te doen naar de factoren die bepalend zijn voor de escalatie.36 Wij achten dit een waardevolle suggestie. Wij zijn ervan overtuigd dat in elk geval met een betere communicatie veel ellende kan worden voorkomen. Wij citeren op dit punt met instemming voormalig voorzitter van de Commissie Gelijke Behandeling A-G Castermans: “Wat mij bij ingediende klachten altijd intrigeert [……….] is dat veel zaken eigenlijk terug te voeren zijn op een gebrek aan communicatie. Dat was bij de Commissie Gelijke Behandeling vaak niet anders. Daar kun je als commissie best wat mee doen. Mensen gooien in een conflict vaak de deur dicht, kieperen de zaak over de schutting van een instantie als de commissie en luisteren niet meer naar elkaar. Dat is van alle tijden en plaatsen. Je komt dat in allerlei werkorganisaties tegen.” 37 6 Werving en selectie Op het punt van werving en selectie heeft de Commissie zijn vaste oordelenlijn in 2010 doorgezet. Strak treedt de CGB op tegen ongemotiveerde leeftijdseisen in advertenties. 38 Dat geldt ook voor indirect geformuleerde leeftijdsgrenzen, zoals door het gebruik van de term “studenten en scholieren”.39 Deze kwalificatie in de adver33 Victimisatie is het benadelen van personen die ongelijke behandeling aan de orde stellen. 34 Zie rapport “Dubbel de Dupe?”, Een studie naar de benadeling van werknemers die ongelijke behandeling aan de orde stellen, Marieke van Genugten, Jörgen Svensson, tabel 3.23 op p. 50. 35 Zie rapport “Dubbel de Dupe?”, t.a.p., par. 4.3 Casus 2: De heer V bewaakt zijn recht, p. 64. 36 Zie rapport “Dubbel de Dupe?”, t.a.p., p. 152. 37 Zie School!, Magazine voor het openbaar onderwijs, nr 1 september 2010, p. 29, Interview naar aanleiding van het aantreden van Prof. mr. Alex-Geert Castermans als voorzitter van de Landelijke Klachtencommissie Onderwijs (LKC). 38 Zie oordeel 2010-168. 39 Zie oordeel 2010-139. 276 .......... VAN LEEUWEN & DE WITTE-VAN DEN HAAK tentie werd door de desbetreffende werkgever, bij wijze van verweer tegen de klacht, gemotiveerd met de stelling dat de werkgever behoefte heeft aan een homogene groep werknemers die goed aan te sturen is. Dit kon echter naar het oordeel van de CGB niet gelden als een adequate rechtvaardiging voor de gehanteerde leeftijdseis. De Commissie acht dit doel, dat in zichzelf discriminatoire trekken heeft, niet legitiem en het middel ook niet geschikt. Ook op een ander punt continueert de CGB de lijn in de oordelen. Een leeftijdsgrens gesteld in een advertentie kan sollicitanten afschrikken en doen afzien van sollicitatie. Wie vanwege een leeftijdsgrens afziet van sollicitatie, kan echter nog steeds klagen bij de Commissie. In die klacht kan de vacaturetekst aan de orde worden gesteld.40 Wel moet voor de ontvankelijkheid van een dergelijke klacht duidelijk zijn dat men bij afwezigheid van de leeftijdsgrens wel zou hebben gesolliciteerd.41 Ook met betrekking tot een minimum en maximum werkervaringseis trekt de CGB de oordelenlijn door. Een minimum werkervaringseis kan functioneel gerechtvaardigd zijn. Een maximumeis levert echter in beginsel verboden discriminatie op.42 De CGB licht dat onder verwijzing naar eerdere oordelen als volgt toe: “Door een maximumeis te stellen zullen met name oudere kandidaten, die doorgaans meer werkervaring hebben opgedaan dan jongeren, worden uitgesloten. Een minimumervaringseis zal bovendien vaak functioneel zijn voor het verrichten van een bepaald takenpakket, terwijl dit voor een maximumervaringseis niet of in mindere mate het geval zal zijn. Het lijkt erop dat in veel gevallen waarin een maximum aantal jaren werkervaring wordt gevraagd sprake is van een verkapte leeftijdsgrens. Het vragen om een maximum aantal jaren werkervaring levert derhalve in beginsel onderscheid op grond van leeftijd op (zie: CGB-advies 2005/06, p. 8 en CGB 30 november 2009, 2009-115 en CGB 26 oktober 2009, 2009-98).” Ook een fysieke vaardigheidstest die voor mannen en vrouwen een verschillende norm stelt, levert verboden leeftijdsdiscriminatie op. In dit geval kan niet met vrucht worden betoogd dat de eisen een absoluut minimum vormen om in de functie te kunnen functioneren. In het voorliggende geval moest bij een fysieke test bestaande in het afleggen van een circuit een bepaalde normtijd worden gehaald. Mannen moesten sneller zijn dan vrouwen. Een man van 53 kon zich er succesvol op beroepen ook meer tijd te willen hebben zoals vrouwen die ook krijgen. Immers uit het feit dat vrouwen meer tijd krijgen voor het afleggen van het circuit volgt dat het voor het vervullen van de functie niet strikt noodzakelijk is de voor de mannen gestelde tijd te halen.43 Tenslotte kan een werkgever zich niet distantiëren van een gegeven reden voor afwijzing door een andere reden als werkelijke reden bij wijze van verweer naar voren te schuiven.44 In het aan de orde zijnde geval werd iemand van 46 afgewezen voor een functie omdat zij niet paste in het profiel “jonge hond”. Vervolgens wordt betoogd dat de werkelijke reden van afwijzing de vrees voor samenwerkingsproblemen is. Dat wordt niet geloofwaardig geacht. Hier geldt wat we vaker hebben gezien. De feiten van het moment waarop discriminerend wordt gehandeld blijven bepalend. 40 Zie oordeel 2010-168. 41 Zie oordeel 2010-100. 42 Zie oordelen 2010-118 en 2010-130. 43 Zie oordeel 2010-83. 44 Zie oordeel 2010-18 Leeftijd 7 277 .......... Beëindiging leeftijd 65 jaar of ouder Het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) heeft in zijn arrest van 12 oktober 201045 een definitief lijkend fiat verleend aan het “pensioenontslag” (dat wil zeggen het automatisch beëindigen van de dienstbetrekking bij het bereiken van de 65-jarige (of AOW-gerechtigde) leeftijd). Signaleerden wij in de bundel van 2009 nog enige discussie over de houdbaarheid van een dergelijk ontslag en met name de in artikel 7 lid 1 aanhef en onder b Wgbl neergelegde “harde” grens, in zijn hiervoor genoemde arrest heeft het HvJ EU nog eens grondig gemotiveerd dat en waarom een pensioenontslag, en dus het hanteren van een duidelijke leeftijdsgrens, door de beugel kan. Het HvJ EU overweegt hieromtrent: “dat de – tevens in een groot aantal andere lidstaten aanvaarde – rechtmatigheid van de clausules inzake de automatische beëindiging van de arbeidsovereenkomst van de werknemer die de pensioenleeftijd heeft bereikt, de afspiegeling is van een in Duitsland sinds vele jaren bestaande politieke en sociale consensus. Deze consensus berust vooral op de gedachte van een arbeidsverdeling over de generaties. De beëindiging van de arbeidsovereenkomsten van die werknemer komt rechtstreeks ten goede aan de jonge werknemers doordat hun integratie in het arbeidsproces in een context van aanhoudende werkloosheid wordt begunstigd. De rechten van de oudere werknemers zijn bovendien adequaat beschermd. Het merendeel van hen wenst immers te stoppen met werken zodra zij voor pensioen in aanmerking komen aangezien dit pensioen hun een vervangend inkomen biedt na het verlies van hun salaris. De automatische beëindiging van de arbeidsovereenkomst biedt volgens de Duitse regering tevens het voordeel dat de werkgevers niet gedwongen worden de werknemers te ontslaan onder het leveren van het bewijs dat zij niet langer in staat zijn de arbeid te verrichten, hetgeen vernederend kan blijken te zijn voor degenen van oudere leeftijd.” Iets verderop in het arrest overweegt het Hof nog het volgende: “Dit mechanisme berust op een evenwicht tussen redenen van politieke, economische, sociale, demografische en budgettaire aard en hangt af van de beslissing om de duur van het arbeidsleven van werknemers te verlengen of om in tegendeel in vroegtijdige pensionering van werknemers te voorzien.” Wel acht het HvJ het van belang dat dergelijke in een cao opgenomen bepalingen, die dus een automatisch pensioenontslag mogelijk maken, niet onttrokken zijn aan elke daadwerkelijke rechterlijke toetsing. Wat voor cao-bepalingen geldt, geldt vermoedelijk ook voor individuele clausules inzake pensioenontslag.Waaruit die toetsing dan precies zal moeten bestaan vinden wij met Vegter46 onduidelijk. Het HvJ overweegt in hetzelfde arrest immers dat automatisch pensioenontslag doorgaans gerechtvaardigd zal zijn op basis van de hiervoor geciteerde algemene noties. Ook de overwegingen in het arrest dat het pensioenontslag er niet toe leidt dat betrokkene gedwongen wordt zich definitief terug te trekken uit de arbeidsmarkt lijken een nogal theoretisch karakter te hebben. Zoals Vegter het formuleert: “Pensioenontslag mag, maar daarna zou leeftijd geen argument mogen zijn om te weigeren iemand weer in dienst te nemen?” Het oordeel van de CGB van 1 oktober 201047 bevestigt deze gedachte. In dit oordeel – dat in overeenstemming is met een vaste oordelenlijn van de CGB - stelt de 45 Zie noot 15. 46 Mr. dr. M.S.A.Vegter; JAR Verklaard, afl. 4, december 2010, p. 6. 47 Oordeel 2010-144. 278 .......... VAN LEEUWEN & DE WITTE-VAN DEN HAAK Commissie dat het van rechtswege beëindigen van de arbeidsovereenkomst in verband met het bereiken van de 65 jarige leeftijd gezien het in artikel 7, eerste lid, onderdeel b van de Wgbl bepaalde geen verboden onderscheid oplevert.Verder overweegt de Commissie dat de werkgever geen verboden leeftijdsonderscheid heeft gemaakt door met de 65-jarige verzoeker geen nieuwe arbeidsovereenkomst aan te gaan. Ook werving van personeel valt immers onder die uitzondering en levert reeds om die reden geen verboden onderscheid op. Met het arrest van 12 oktober 2010 lijkt het pleit dus definitief ten gunste van artikel 7 lid 1 aanhef en onder b Wgbl te zijn beslecht. De praktijk is echter altijd weerbarstiger dan de theorie. Met name het door het Hof genoemde evenwicht tussen redenen van politieke, economische, sociale, demografische en budgettaire aard zou wel eens wankel kunnen zijn. In het Financieele Dagblad van 17 januari 2011 staat prominent op de voorpagina dat leeftijdsontslag door de vakbonden ter discussie wordt gesteld in het kader van het nieuwe Pensioen Akkoord.48 Op grond van dat Akkoord zullen werknemers grotere pensioenrisico’s lopen. Met het oog daarop moeten zij in staat worden gesteld eventuele pensioengaten op te vangen door langer door te werken, zo is de stellingname van de bonden. Op dit moment is nog niet zeggen welke kant de discussie uitgaat. Maar de relatieve rust die het arrest van 12 oktober 2010 van het HvJ leek in te luiden, zal mogelijk van korte duur zijn. In de Oordelenbundel van 2009 wezen wij al op de circulaires “doorwerken na 65 jaar bij de Sector Rijk” van 22 februari 2008 en 16 november 2009.49 De Centrale Raad van Beroep heeft zich in een uitspraak van 26 april 201050 uitgelaten over de vraag op welke categorie ambtenaren deze circulaire ziet. In die circulaire was bepaald dat zij terugwerkende kracht heeft voor ambtenaren binnen de Sector Rijk die op of na 11 mei 2007, maar voor 23 februari 2008 – dat is de datum waarop de tijdelijke gedragslijn in werking is getreden – 65 jaar zijn geworden. De datum van 11 mei 2007 hing samen met het feit dat een vlak na de Tweede Wereldoorlog in werking getreden besluit (Besluit Vaststelling Leeftijdsgrens Openbare Functies van 13 september 1945), welk besluit voorzag in een (vrij) harde leeftijdsgrens van 65 jaar, eerst moest worden ingetrokken. Die intrekking, die bij wet in formele zin moest worden gerealiseerd, had als ingangsdatum 11 mei 2007. De procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 26 april 2010 die is aanhangig gemaakt door een ambtenaar die voor 11 mei 2007 (te weten op 15 december 2006) de 65-jarige leeftijd had bereikt. De ambtenaar was met ingang van 1 januari 2007 eervol ontslag verleend. Hij maakte daar bezwaar tegen. Hij wilde doorwerken. De Minister verdedigt zijn standpunt dat deze persoon zich moet neerleggen bij het pensioenontslag door te verwijzen naar onder meer artikel 7 eerste lid, aanhef en onder b Wgbl. De CRvB is niet onder de indruk van die verwijzing. Juist het feit dat de harde leeftijdsgrens uit de relevante ambtenaarrechtelijke wet- en regelgeving is verwijderd respectievelijk verzacht is, leidt er toe dat niet meer gezegd kan worden dat aan de handhaving van artikel 1, eerste lid van het oude Ontslagbesluit (dat geacht wordt, op grond van het overgangsrecht, tot 11 mei 2007 te gelden) nog argumenten ten grondslag liggen als bedoeld in artikel 6, eerste lid van Richtlijn 2000/78, te weten legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van werkgelegenheid, de 48 De kop luidt: “Leeftijdsontslag ter discussie”. In het hoofdredactionele artikel in het FD van 18 januari 2011 wordt het leeftijdsontslag ook ter discussie gesteld. Het Pensioen Akkoord is het akkoord van 4 juni 2010 van de Stichting van de Arbeid. 49 Stcrt. 2008, nr. 38; Stcrt. 2009, nr. 17140. 50 JB 2010/167. Leeftijd 279 .......... arbeidsmarkt of de beroepsopleiding. De CRvB haalt dus een streep door de datum van 11 mei 2007.51 Wat de oordelen van de Commissie op dit terrein betreft is er eigenlijk niets nieuws onder de zon. Niettemin zullen we een paar oordelen die betrekking hebben op het pensioenontslag bespreken. Wij noemden reeds oordeel 2010–144. In oordeel 2010-91 is het bekende probleem aan de orde van de beëindiging van een vrijwilligersovereenkomst met een oudere – in dit geval 78-jarige - vrijwilligster. De organisatie heeft een maximum leeftijd (75 jaar) ingesteld voor haar vrijwilligers. Zij hoopt op die manier de vergrijzing onder haar vrijwilligers tegen te gaan. Dit wil zij om te komen tot een verjonging van het vrijwilligersbestand en het aldus voorkomen van een vrijwilligerstekort. De Commissie is van oordeel dat de doelen: te weten het voorkomen van een vrijwilligerstekort, het verjongen van de uitstraling/het imago van de organisatie en de kwaliteitsbewaking legitiem is. De Commissie acht het ingezette middel – het beëindigen van de arbeidsrelatie met in dit geval een 78-jarige vrijwilligster – niet geschikt noch noodzakelijk om het derde doel te realiseren. Een voor de hand liggend alternatief is – aldus de Commissie – om het functioneren van vrijwilligers individueel te beoordelen en over te gaan tot beëindiging wanneer een vrijwilliger niet (langer) naar tevredenheid functioneert, los van de leeftijd. De Commissie oordeelt dus dat er sprake is van verboden leeftijdsonderscheid. Juist die individuele beoordeling wordt overigens voorkomen met het hanteren van een automatisch pensioenontslag. Uit oordeel 2010–177 blijkt wat er gebeurt als er noch in de wet, noch in een overeenkomst een duidelijke leeftijdsgrens is vastgelegd. Het gaat in dit geval om leden van adviserende en/of rechtsprekende commissies in het Nederlands onderwijs. De doelen die deze commissies nastreven met het deels introduceren van de leeftijdsgrens van 70 jaar, te weten het voorkomen van een onevenredig groot leeftijdsverschil tussen de commissieleden en de rechtzoekenden en het bevorderen van de kwaliteit van de commissies, zijn naar het oordeel van de CGB legitiem. Overigens is dat oordeel wat de laatstgenoemde doelstelling betreft enigszins verrassend. Daaraan lijkt nu juist weer het vooroordeel ten grondslag te liggen dat fysieke en psychische belastbaarheid van ouderen minder is dan die van jongere personen. De CGB maakt hier echter een scherp onderscheid tussen het doel en de geschiktheid van het middel om dat doel te bereiken, want daar stelt de CGB vast dat het koppelen van vaardigheden en competenties aan een bepaalde leeftijd snel generaliserend is. Waar het gaat om specifieke vaardigheden en competenties, is het van belang mensen daarop te beoordelen in plaats van op veronderstellingen die verband houden met leeftijd. De Commissie is dan ook van oordeel dat het middel niet geschikt is om het beoogde doel te bereiken. Ook komt de Commissie tot de conclusie dat het middel niet noodzakelijk is. Tenslotte levert het doorwerken na het 65ste jaar nog problemen op voor de mogelijkheid om deel te nemen in een pensioenregeling. Dat onderwerp komt hieronder verder aan de orde. 51 Zie de noot van Mark Heemskerk onder CRvB 26 april 2010 elders in deze bundel. 280 .......... 8 VAN LEEUWEN & DE WITTE-VAN DEN HAAK Beëindiging jonger dan 65 jaar In zijn arrest van 12 oktober 2010 heeft het HvJ EU52 zich uitgelaten over de vraag of een Deense regeling op grond waarvan werknemers van tussen de 60 en de 65 jaar niet in aanmerking komen voor een ontslagvergoeding, omdat zij dan aanspraak kunnen maken op pensioen, al dan niet verboden leeftijdsonderscheid oplevert. Als deze werknemers in die periode aanspraak maken op een pensioenuitkering zal deze lager zijn dan wanneer zij op een later moment een beroep doen op de pensioenregeling. Het HvJ komt tot het oordeel dat de regeling weliswaar een legitiem doel dient en geschikt is, zij is echter niet noodzakelijk. De regeling treft namelijk ook werknemers in die leeftijdscategorie die nog door willen op de arbeidsmarkt en dus nog geen aanspraak willen maken op een pensioenuitkering. Het Hof Amsterdam heeft in zijn arrest van 8 juni 201053 het in de oordelenbundel van 200954 besproken vonnis over het bij de KLM toegepaste ontslag op 56-jarige leeftijd voor piloten van 22 december 200855 bekrachtigd. De weg die het Hof naar deze conclusie leidt, wijkt echter enigszins af van het door de kantonrechter gekozen pad. Kort gezegd overweegt het Hof dat de kantonrechter er in zijn uitspraak ten onrechte vanuit is gegaan dat de vliegers zouden moeten aantonen dat de te hanteren “maatstaf ” sinds de uitspraak van de Hoge Raad van 8 oktober 2004 en het oordeel van de CGB van 29 januari 2007 is veranderd. Er dient wel degelijk aan een andere “maatstaf ” te worden getoetst, te weten: (art. 7, lid 1, aanhef en onder c van) de Wgbla, die eerst op 1 januari 2004 in werking is getreden. Het Hof overweegt dat volgens het stramien van artikel 7 lid 1 aanhef en onder c Wgbl moet worden beoordeeld of er een objectieve rechtvaardiging is voor het aangelegde leeftijdsonderscheid. Het Hof vindt het doel, te weten het bereiken van een regelmatige en voorspelbare doorstroming van verkeersvliegers tussen de rangen, kostenbeheersing en een evenwichtige personeelsopbouw, legitiem. Ook wordt het middel ter bereiking van het doel passend en noodzakelijk geoordeeld. Hoewel de instroom van nieuwe verkeersvliegers mede door de conjunctuur wordt bepaald, hebben KLM en VNV voldoende aangetoond dat voor een goede en voorspelbare doorstroming en voor het handhaven van een evenwichtige personeelsopbouw de voorspelbare uitstroom van de verkeersvliegers als gevolg van het verplichte leeftijdsontslag van doorslaggevend belang is. Het gemaakte onderscheid is daarmee gerechtvaardigd. De Commissie heeft zich in 2010 gebogen over de vraag of het beleid van het Ministerie van Defensie om personeel dat, kort gezegd, niet kan doorstromen naar hogere rangen rond hun 35ste levensjaar te ontslaan al of niet verboden leeftijdsonderscheid oplevert.56 De Richtlijn 2000/78 EG biedt lidstaten de mogelijkheid om de krijgsmacht uit te zonderen van het toepassingsbereik van het verbod op leeftijdsdiscriminatie.57 In de Wgbl is in artikel 17 bepaald dat de Wgbl niet van toepassing is ten aanzien van militaire ambtenaren tot 1 januari 2008 of tot een eerdere datum waarop in de militaire ambtenarenwet 1931 een regeling is getroffen ten aanzien van het gebruik van leeftijdsgrenzen binnen de krijgsmacht betreffende aanstelling, functietoewijzing, aanwijzing voor een opleiding en ontslag. 52 JAR 2010/296 (Andersen/Region Syddanmark). 53 JAR 2010/161. 54 Oordelenbundel 2009, p. 208. 55 JAR 2009/25. 56 Oordeel 2010-82. 57 Zie artikel 3 lid 4 Richtlijn 2000/78 EG. Leeftijd 281 .......... In de hiervoor bedoelde zaak was een 35-jarige korporaal ontslag aangezegd in verband met zijn leeftijd en de omstandigheid dat hij niet kon doorstromen naar een hogere rang. Dit leeftijdsontslag was gebaseerd op het zogenoemde flexibel personeelssysteem (FPS). Het ontslagbesluit werd echter ingetrokken omdat Defensie het FPS, dat niet is vastgelegd in het Algemeen Militair Ambtenaren Reglement (AMAR), bij nader inzien niet beschouwde als een regeling in de zin van artikel 17 Wgbl. De CGB onderschrijft dat standpunt. Vooralsnog wordt het dienstverband met betrokkene voortgezet. Het was de bedoeling van het Ministerie van Defensie dat de hier bedoelde nieuwe regelgeving nog in 2010 in werking zou treden waarna alsnog ontslag aan betrokkene zou worden verleend. Het Ministerie van Defensie heeft aangevoerd dat verzoeker als gevolg van de intrekking van het ontslagbesluit geen belang heeft bij het verkrijgen van een oordeel van de CGB. De CGB verwerpt dat standpunt en stelt dat een werknemer ook belang heeft bij een oordeel als de werkgever voornemens is de arbeidsverhouding te beëindigen. Vervolgens toetst de CGB het met ingang van 1 januari 2008 ingevoerde FPS. De Commissie komt tot het oordeel dat Defensie met het voornemen betrokkene op 35-jarige leeftijd te ontslaan, zodra de hiervoor genoemde noodzakelijke wettelijke grondslag is opgenomen in het AMAR, verboden leeftijdsonderscheid maakt. Wij vragen ons af of de Commissie in deze uitspraak niet voor de muziek uitloopt. Zou niet eerst de nieuwe regeling moeten worden afgewacht? Als betrokkene vervolgens op basis van die regeling ontslag is aangezegd kan worden beoordeeld of dat al of niet verboden leeftijdsonderscheid oplevert. 9 Arbeidsvoorwaarden Seniorenregelingen In de bundel van 2009 maakten we melding van de veelal negatieve beoordeling door de CGB die seniorenregelingen ten deel valt. Meestal leiden volgens de oordelen van de CGB dergelijke regelingen tot verboden leeftijdsonderscheid. Slechts als de regeling ingebed is in een zogenoemd leeftijdsfasebewust personeelsbeleid wordt zij contextueel (dat wil zeggen: minder strikt) beoordeeld. De veelal negatieve beoordeling heeft er kennelijk toe geleid, zo blijkt uit een aantal hieronder te bespreken uitspraken en oordelen uit 2010, dat de seniorenregelingen in sommige gevallen zijn beëindigd. In onze gejuridificeerde samenleving leidden de regelingen zelf niet alleen tot scheve ogen van jongeren die zich ten opzichte van ouderen benadeeld voelden, maar ook het afschaffen gaat weer gepaard met juridisch wapengekletter. Ditmaal zijn het de (net niet) rechthebbenden op de voordelen die de afgeschafte seniorenregeling voor hen in petto had, die het er niet bij laten zitten. Dat heeft in 2010 in ieder geval geleid tot twee oordelen van de CGB58 en een arrest van het Hof Arnhem van 27 april 2010.59 Het oordeel van 24 augustus 201060 ziet op de situatie dat de seniorenregeling tegen een financiële compensatie wordt afgebouwd. De regeling hield in dat de werknemers bij het groeien der jaren meer vakantiedagen opbouwden. Het jaar waarin de medewerker respectievelijk 35, 40, 45, 50 en 55 jaar werd, werd telkens een extra vakantiedag toegekend. Deze regeling werd per 1 januari 2009 afgeschaft. De verloren 58 Oordeel 2010-128 en oordeel 2010-157. 59 JAR 2010/143. 60 Oordeel 2010-128. 282 .......... VAN LEEUWEN & DE WITTE-VAN DEN HAAK leeftijdsvakantiedagen werden gecompenseerd met 0,4% van het all-in jaarsalaris per vakantiedag. Een jongere werknemer stelt dat aldus jegens hem verboden onderscheid op grond van leeftijd is gemaakt. Jongere werknemers hadden onder het “oude” systeem immers geen of minder extra vakantiedagen dan oudere werknemers en dat zou volgens deze jongere werknemer leeftijdsdiscriminatie opleveren. De CGB gaat daar niet in mee. De beoogde compensatie voor het verlies aan opgebouwde rechten wordt aangemerkt als een legitiem doel en het ingezette middel is volgens de Commissie passend en noodzakelijk. Het oordeel van 28 oktober 201061 heeft betrekking op de door een provincie afgeschafte seniorenregeling. Op basis van deze regeling mochten werknemers van 60 jaar en ouder 7% minder werken met behoud van salaris. Voor werknemers die op 1 januari 2010 60 jaar of ouder waren, bleef de 60+ regeling van kracht. Daarmee wordt nog steeds – zij het uitsluitend voor “bestaande gevallen” - leeftijdsonderscheid gemaakt. Hiermee wil de provincie bereiken dat verworven rechten gerespecteerd worden en dat is, zo oordeelt de CGB, een legitiem doel. Het middel wordt ook passend en noodzakelijk bevonden. De jongere werknemer, die op 1 januari 2010 58 jaar was en die dus net buiten de prijzen valt, draagt onder meer als alternatief aan om ook werknemers die op 1 januari 2010 58 en 59 jaar oud zijn nog te laten vallen onder de regeling. Hiermee worden dus niet alleen verworven rechten gerespecteerd maar ook rechten die bijna verworven zijn. Als een dergelijke oplossing gekozen zou worden zouden daarna de 56-jarige, en ga zo maar door, werknemers vermoedelijk aan de poort rammelen. De CGB verwerpt het voorgestelde middel dan ook omdat “met dit alternatieve middel meer wordt bereikt dan alleen het beoogde doel, schiet het zijn doel voorbij”. Tenslotte is in de zaak die heeft geleid tot het arrest van het Hof Arnhem van 27 april 2010 ook de beëindiging van een seniorenregeling aan de orde. In die zaak verzetten medewerkers die op grond van de seniorenregeling in aanmerking kwamen voor seniorendagen, zich tegen de beëindiging van die regeling. De kantonrechter meent dat de seniorenregeling zoals die gold verboden leeftijdsonderscheid opleverde. Het Hof acht het daarom naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar om de werkgever aan deze nietige regeling te houden. De beëindiging van de regeling kan de rechterlijke toets dus doorstaan. Deelname aan pensioenregeling na 65 jaar Het oordeel van de Commissie van 27 september 201062 heeft betrekking op de volgende casus. Een docent stopt op de pensioengerechtigde leeftijd met werken. Kort daarna treedt hij weer in dienst bij een school. Hij blijkt dan niet meer deel te kunnen nemen aan de verplichte pensioenregeling. Dit hangt samen met het feit dat slechts overheidswerknemers onder de verplichte pensioenregeling vallen. Personen die op of na het tijdstip waarop zij de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt in dienst zijn getreden van een overheidswerkgever zijn geen overheidswerknemer (artikel 2 lid 2 aanhef en onder a WPA). De bepalingen van de WPA bieden geen ruimte aan het pensioenfonds om te bepalen dat personen van wie het dienstverband is ingegaan op of na de 65-jarige leeftijd wel vallen onder het begrip overheidswerknemer om hen zodoende alsnog te kunnen laten deelnemen aan de verplichte pensioenregeling. Als het onderscheid wordt gemaakt door het naleven van wettelijke voorschriften kan dat de verweerder (in dit geval het pensioenfonds) niet worden verweten. Daarmee is het 61 Oordeel 2010-157. 62 Oordeel 2010-140. Leeftijd 283 .......... onderscheid objectief gerechtvaardigd ook nu sprake is van conflicterende rechtsplichten te weten enerzijds het naleven van de wettelijke voorschriften uit de WPA en de daarop berustende wetgeving versus het naleven van de gelijke behandelingswetgeving.63 Tenslotte overweegt de CGB dat op grond van de gelijke behandelingswetgeving niet van het pensioenfonds verlangd kan worden dat het een gelijkwaardige vrijwillige regeling in zijn pensioenreglement opneemt ten behoeve van mensen als de verzoeker in deze zaak om de enkele reden dat de wetgever hem heeft uitgesloten van de verplichte pensioenregeling. Op het pensioenfonds rust niet de verantwoordelijkheid om aan die ongelijkheid een einde te maken, aldus de Commissie.64 In het verlengde daarvan oordeelt de Commissie dat ook van de werkgeefster niet verlangd kon worden dat zij een gelijkwaardige vrijwillige pensioenpremieregeling aanbiedt, enkel omdat de wetgever personen van 65 jaar en ouder heeft uitgesloten van de verplichte pensioenregeling. VPL/VUT Oordeel 2010-6 heeft betrekking op de aanpassing (afschaffing) van een VUTregeling voor een na 1949 geboren werknemer als gevolg van de inwerkingtreding van de VPL-wet. Dit oordeel wordt elders in deze bundel uitgebreid besproken en in perspectief geplaatst door E. Lutjens. Wij verwijzen daarnaar. 10 Slotsom 2010 was een boeiend jaar voor wat betreft de juridische ontwikkelingen op het gebied van leeftijdsdiscriminatie, zij het dat de daadwerkelijke ontwikkelingen zich met name hebben afgespeeld buiten de oordelen van de Commissie in de rechtspraak van het Europese Hof en in de wetgeving. De Commissie heeft de oordelenlijnen geconsolideerd. Dit doet echter recht aan een van de functies van de Commissie te weten door consistent te oordelen, de aandacht te blijven vestigen op de noodzaak mensen te beoordelen op competenties en uitzonderingen op het verbod van discriminatie strak te beoordelen.Vooroordelen plegen hardnekkig te zijn. De oordelen op gebied van leeftijdsdiscriminatie onderstrepen dat. 63 Zie onder meer CGB 16 november 2009-108 en CGB 20 april 2009, 2009-31. 64 Zie ook oordeel 2010-141 waarin de tegen de werkgeefster aanhangig gemaakte zaak aan de orde is. 284 .......... Overzicht van oordelen 2010 over de grond leeftijd Oordeel: 2010-6 Grond: leeftijd Terrein: arbeid Dictum: geen onderscheid Samenvatting: Leeftijdsonderscheid door afschaffing vroegpensioenregeling bij veertig dienstjaren gerechtvaardigd Een man werkt sinds zijn 15e als bakker en heeft altijd verwacht dat hij na veertig dienstjaren kon stoppen met werken. Zijn pensioenfonds bood deelnemers met veertig dienstjaren de mogelijkheid 1,5 jaar vóór de vut-leeftijd te stoppen. Door inwerkingtreding van nieuwe wetgeving was het pensioenfonds genoodzaakt om de regeling te wijzigen. Onder de nieuwe regeling konden alleen deelnemers geboren vóór 1950 nog gebruik maken van de veertigdienstjarenregeling. Het pensioenfonds heeft bij het ontwerpen van de nieuwe regeling zoveel mogelijk getracht rekening te houden met de verwachtingen van alle deelnemers. De man is geboren in 1950. Hij zal ten gevolge van een aantal opeenvolgende wijzigingen in de regeling ten minste zes jaar langer moeten doorwerken. Hij vindt dat disproportioneel. De Commissie oordeelt dat de begrenzing van de dienstjarenregeling als zodanig geen leeftijdsonderscheid tot gevolg heeft. Wel ontstaat leeftijdsonderscheid door de knip naar geboortejaar in de nieuwe regeling. Dit onderscheid is echter in algemene zin gerechtvaardigd. Ook het nadelig effect van het leeftijdsonderscheid in dit individuele geval is volgens de Commissie niet disproportioneel. De man moet inderdaad (aanzienlijk) langer doorwerken dan verwacht, maar daar staat tegenover dat het naar verwachting uit te keren pensi- oenbedrag hoger zal zijn. Geen verboden onderscheid. Oordeel: 2010-11 Grond: leeftijd; ras Terrein: arbeid Dictum: geen onderscheid; geen verboden onderscheid; geen onderscheid Samenvatting: Niet verlengen arbeidsovereenkomst houdt geen verband met leeftijd en/of afkomst werknemer. Een vrouw was werkzaam bij een zelfbedieningsrestaurant. Haar werkgever besloot, na haar derde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, geen arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met haar aan te gaan. Volgens de vrouw houdt dit verband met haar leeftijd. De Commissie oordeelt echter dat niet is gebleken dat haar leeftijd hierbij een rol heeft gespeeld. De werkgever heeft verklaard dat het bedrijf in een financieel moeilijke positie verkeert, waardoor werknemers alleen een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd krijgen indien zij bovengemiddeld presteren en flexibel inzetbaar zijn. Een werknemer moet horizontaal of verticaal kunnen doorstromen, of potentie hebben om door te groeien naar een leidinggevende functie. Vanwege haar beheersing van de Nederlandse taal was de vrouw hiertoe volgens de werkgever niet in staat. Nu de mate waarin zij de Nederlandse taal beheerste een rol heeft gespeeld bij het besluit haar geen arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aan te bieden, onderzoekt de Commissie tevens of hierdoor onderscheid op grond van ras jegens de vrouw Leeftijd is gemaakt. De Commissie concludeert dat de taaleis weliswaar leidt tot indirect onderscheid op grond van ras, maar objectief gerechtvaardigd is. Om een flexibel personeelsbestand te kunnen realiseren, mag het bedrijf in dit geval van haar werknemers eisen dat zij de Nederlandse taal in voldoende mate beheersen. De vrouw klaagt er daarnaast over dat toen zij in dienst was het bedrijf haar anders behandelde vanwege haar huidskleur. Zij stelt dat zij vaker dan haar collega’s in de spoelkeuken moest werken. De Commissie oordeelt dat niet is gebleken dat de vrouw anders is behandeld vanwege haar huidskleur, nu zij deze stelling niet met feiten heeft onderbouwd. Oordeel: 2010-13 Grond: leeftijd; ras Terrein: arbeid Dictum: geen onderscheid; geen verboden onderscheid; geen onderscheid Samenvatting: Niet verlengen arbeidsovereenkomst houdt geen verband met leeftijd en/of afkomst werknemer. Een vrouw was werkzaam bij een zelfbedieningsrestaurant. Haar werkgever besloot, na haar derde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, geen arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met haar aan te gaan. Volgens de vrouw houdt dit verband met haar leeftijd. De Commissie oordeelt echter dat niet is gebleken dat haar leeftijd hierbij een rol heeft gespeeld. De werkgever heeft verklaard dat het bedrijf in een financieel moeilijke positie verkeert, waardoor werknemers alleen een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd krijgen indien zij bovengemiddeld presteren en flexibel inzetbaar zijn. Een werknemer moet horizontaal of verticaal kunnen doorstromen, of potentie hebben om door te groeien naar een leidinggevende functie. Vanwege haar beheersing van de Nederlandse taal was de vrouw hiertoe volgens de werkgever niet in staat. Nu de mate waarin zij de Nederlandse taal beheerste een rol heeft 285 .......... gespeeld bij het besluit haar geen arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aan te bieden, onderzoekt de Commissie tevens of hierdoor onderscheid op grond van ras jegens de vrouw is gemaakt. De Commissie concludeert dat de taaleis weliswaar leidt tot indirect onderscheid op grond van ras, maar objectief gerechtvaardigd is. Om een flexibel personeelsbestand te kunnen realiseren, mag het bedrijf in dit geval van haar werknemers eisen dat zij de Nederlandse taal in voldoende mate beheersen. De vrouw klaagt er daarnaast over dat toen zij in dienst was het bedrijf haar anders behandelde vanwege haar huidskleur. Zij stelt dat zij vaker dan haar collega’s in de spoelkeuken moest werken. De Commissie oordeelt dat niet is gebleken dat de vrouw anders is behandeld vanwege haar huidskleur, nu zij deze stelling niet met feiten heeft onderbouwd. Oordeel: 2010-18 Grond: leeftijd Terrein: arbeid Dictum: verboden onderscheid Samenvatting: Interne sollicitant afgewezen. Onderscheid op grond van leeftijd. Een medewerkster solliciteert op een interne vacature voor de functie van beleidsmedewerker cultureel erfgoed. Het hoofd van de afdeling beleid wijst haar af, zonder dat er een sollicitatiegesprek heeft plaatsgevonden. De reden voor de afwijzing is dat de medewerkster niet in het profiel ‘jonge hond’ zou passen. Dit wordt een dag na het afwijzingsgesprek schriftelijk aan de medewerkster, die 46 jaar is, bevestigd. In een gesprek dat een aantal weken later plaatsvindt, wordt tegen de medewerkster gezegd dat mogelijke samenwerkingsproblemen de reden van afwijzing zijn. De Commissie is niet overtuigd door het verweer dat de werkelijke reden is gelegen in verwachte samenwerkingsproblemen. Ook heeft verweerder niet duidelijk kunnen maken waarom hij niet eerder de werkelijke reden aan de medewerkster kenbaar heeft gemaakt. De 286 .......... Leeftijd Commissie oordeelt dat verweerder niet heeft bewezen dat er niet in strijd met het verbod van onderscheid op grond van leeftijd is gehandeld. nieuwe media hebben, wekt de indruk dat leeftijd wel degelijk een rol heeft gespeeld bij de sollicitatie van de vrouw en kan dan ook niet bijdragen aan het weerleggen van het vermoeden van onderscheid. Verboden onderscheid op grond van leeftijd. Oordeel: 2010-22 Grond: leeftijd Terrein: arbeid Dictum: verboden onderscheid Samenvatting: Onderscheid op grond van leeftijd bij de afwijzing voor de functie van onderwijskundige. Een vrouw van 50 jaar solliciteert via een online vacaturebank bij een adviesbureau naar de functie van onderwijskundige. Een medewerker van het adviesbureau wijst de vrouw af en schrijft in een afwijzingsmail naar de vrouw dat de reden daarvan is dat voor deze vacature een kandidaat wordt gezocht tussen de 30 en 40 jaar. Hiermee heeft de vrouw een vermoeden van onderscheid op grond van leeftijd gevestigd. Het adviesbureau betwist dat zij onderscheid op grond van leeftijd heeft gemaakt en heeft daartoe aangevoerd dat zij helemaal geen leeftijdseis aan de functie heeft gesteld. Het adviesbureau heeft betoogd dat uit de vacature duidelijk blijkt dat zij op zoek is naar een medewerker met passie voor nieuwe media. Zij heeft hieraan toegevoegd dat de ervaring leert dat jongere mensen hier vaak meer affiniteit mee hebben en meer kennis van hebben dan oudere mensen. De betrokken medewerker zou uit onervarenheid de leeftijd van de vrouw als reden van afwijzing hebben genoemd. De Commissie stelt dat het adviesbureau verantwoordelijk is voor de inhoud en bewoordingen van e-mails die namens haar door een medewerker worden verzonden. Dit argument kan dan ook niet dienen ter weerlegging van het vermoeden van onderscheid. De omstandigheid dat de leeftijdseis niet te relateren is aan de vacaturetekst, laat voormelde verantwoordelijkheid van het adviesbureau onverlet. De opmerking van het adviesbureau dat de ervaring leert dat jongere mensen vaak meer affiniteit hebben met en meer kennis van Oordeel: 2010-23 Grond: leeftijd Terrein: arbeid Dictum: geen verboden onderscheid Samenvatting: Leeftijdsonderscheid door inschaling machinist op grond van leeftijdsschalen is objectief gerechtvaardigd. Een man is bij een vervoersbedrijf werkzaam geweest als machinist. Bij indiensttreding was hij 21 jaar oud. De werkgever en de vakorganisaties zijn verantwoordelijk voor de cao en de daarin onder meer opgenomen inschalingscriteria. In deze cao zijn leeftijdsschalen opgenomen op grond waarvan inschaling van onder meer machinisten tot en met 21 jaar plaatsvindt op basis van leeftijd. De werkgever hanteert ten aanzien van het loopbaanpad van machinisten een door hemzelf opgestelde richtlijn. Daarin is de inschalingsnorm op basis van leeftijd tot en met 21 jaar, zoals neergelegd in de cao, opgetrokken tot en met 30 jaar voor enkele specifieke functiegroepen, waaronder machinisten. De man is bij indiensttreding op basis van zijn leeftijd ingeschaald, conform de richtlijn van de werkgever, waardoor hij tijdens zijn dienstverband lager werd beloond dan oudere collega’s met eenzelfde aantal dienstjaren. Dergelijk onderscheid is op grond van de WGBL verboden, tenzij sprake is van één van de in artikel 7 WGBL genoemde uitzonderingen. Met de leeftijdsschalen in de richtlijn heeft de werkgever niet aangeknoopt bij het in de Wet minimumloon en minimumvakantietoeslag en het Besluit minimumloon en minimumvakantietoeslag gemaakte leeftijdsonderscheid. Derhalve is de uitzondering van artikel 7, eerste lid, aanhef en onderdeel a, WGBL niet van toepassing. Leeftijd De werkgever heeft als doel van het onderscheid aangevoerd een voor alle leeftijdsgroepen aantrekkelijke werkgever te willen zijn. In dit verband heeft de werkgever gesteld dat relatief weinig jongeren zich aanmelden als aspirant machinist en dat de meeste nieuwe machinisten achterin de twintig en ouder zijn. Nieuwe machinisten beschikken zelden tot nooit over voor de functie van machinist relevante (werk)ervaring. De werkgever kan aspirant machinisten uit deze leeftijdscategorie, in tegenstelling tot jongere kandidaten, niet aan zich binden indien hen het salaris van een 21-jarige starter wordt geboden. De Commissie concludeert dat sprake is van een legitiem doel. Het middel dat de werkgever hanteert is de richtlijn waarin leeftijdsschalen zijn opgenomen. De Commissie acht dit middel passend. Het verschil in inschaling bij de indiensttreding is uit arbeidsmarktoverwegingen tot stand gekomen en het toegekende voordeel wordt vervolgens weer afgebouwd. De Commissie acht dit beloningssysteem niet disproportioneel en het middel noodzakelijk om het doel te bereiken. Derhalve is het onderscheid op grond van leeftijd dat het gevolg is van de door de werkgever gehanteerde leeftijdsschalen objectief gerechtvaardigd en niet in strijd met de WGBL. Oordeel: 2010-24 Grond: leeftijd Terrein: arbeid Dictum: niet ontvankelijk Samenvatting: Verzoek tegen vakorganisaties over leeftijdsonderscheid bij leeftijdsschalen is niet ontvankelijk. Een man is bij een vervoersbedrijf werkzaam geweest als machinist. Bij indiensttreding was hij 21 jaar oud. De vakorganisaties en de werkgever zijn verantwoordelijk voor de cao en de daarin onder meer opgenomen inschalingscriteria. In deze cao zijn leeftijdsschalen opgenomen op grond waarvan inschaling van onder meer machinisten tot en met 21 jaar plaatsvindt op basis van leeftijd. De werkgever 287 .......... hanteert ten aanzien van het loopbaanpad van machinisten een door hemzelf opgestelde richtlijn. Daarin is de inschalingsnorm op basis van leeftijd tot en met 21 jaar, zoals neergelegd in de cao, opgetrokken tot en met 30 jaar voor enkele specifieke functiegroepen, waaronder machinisten. De man is bij indiensttreding op basis van zijn leeftijd ingeschaald, conform de richtlijn van de werkgever, waardoor hij tijdens zijn dienstverband lager werd beloond dan oudere collega’s met eenzelfde aantal dienstjaren. Uit de stukken en ter zitting is gebleken dat de richtlijn en de daarin opgenomen leeftijdsschalen zijn opgesteld door de werkgever en geen deel uitmaken van de cao. De vakorganisaties hebben hiervoor geen verantwoordelijkheid en kunnen dan ook niet verantwoordelijk worden gehouden voor het leeftijdsonderscheid dat daaruit voortvloeit. De man is daarom niet ontvankelijk in zijn verzoek om een oordeel over het handelen van de vakorganisaties. Oordeel: 2010-55 Grond: leeftijd Terrein: arbeid Dictum: verboden onderscheid Samenvatting: Stationswinkel maakt leeftijdsonderscheid bij afwijzing 22-jarige sollicitant. Een 22-jarige man ziet op een poster in het raam van een stationswinkel dat de winkel op zoek is naar medewerkers voor een aantal uur per week. Hij informeert naar de mogelijkheden om bij de winkel te gaan werken. De (assistent) vestigingsmanager vertelt de man dat hij niet in aanmerking komt voor een functie omdat hij te oud is. Dit levert onderscheid op grond van leeftijd op en dat is in beginsel verboden. Maar onder omstandigheden is zo’n onderscheid gerechtvaardigd en dan is het niet verboden. Bijvoorbeeld wanneer het om een startersfunctie gaat, waarvoor jeugdige kandidaten mogen worden geselecteerd. Daarvan was in dit geval ook sprake, volgens de stationswinkel. In de vacaturetekst werd echter 288 .......... Leeftijd geen concrete functie genoemd, waardoor niet duidelijk was dat het om een startersfunctie ging. Daarnaast heeft de (assistent) vestigingsmanager dit niet duidelijk gemaakt. De Commissie concludeert dan ook dat de afwijzing van de man volledig is ingegeven door zijn leeftijd. Hoewel deze gang van zaken niet conform het beleid is van de keten van stationswinkels waar deze winkel bij hoort, is de keten wel verantwoordelijk voor het handelen van (assistent) vestigingsmanagers van de verschillende winkels. De keten heeft daarom verboden onderscheid op grond van leeftijd gemaakt. Oordeel: 2010-56 Grond: ras; leeftijd Terrein: arbeid Dictum: verboden onderscheid Samenvatting: De managers van een aantal stationswinkels hebben tegen hun hoofdkantoor gezegd dat ze van daaruit geen Marokkanen moeten sturen om in de winkels te werken. Het hoofdkantoor heeft dit toegelaten. Ook nemen sommige winkels alleen jonge mensen aan. Voor eenvoudige startersbaantjes mag dat. Maar de winkels doen dat voor alle banen en dat mag niet. Een anti-discriminatiebureau heeft de Commissie gevraagd om te oordelen over de manier waarop een keten van stationswinkels personeel werft en selecteert. Het bureau doet dit, omdat het een e-mail van het hoofdkantoor in handen heeft gekregen. In deze mail staan drie dingen. Er staat een overzicht in van de personeelsbehoefte van de winkels. Het hoofdkantoor heeft dit overzicht nodig om de gegevens van mensen die via de website solliciteren aan de winkels door te kunnen geven. Uit de e-mail blijkt ook dat enkele winkels aan het hoofdkantoor hebben gevraagd om geen gegevens van Marokkanen te sturen. De Commissie heeft dit onderzocht. Uit het onderzoek is niet gebleken dat daadwerkelijk kandidaten van Marokkaanse afkomst zijn afgewezen. In dat opzicht is er dus geen verboden onderscheid gemaakt. Maar de Commissie stelt vast dat het interne verzoek om geen gegevens van Marokkanen te sturen, op zichzelf wel direct onderscheid naar ras inhoudt. De keten erkent dit ook, maar vindt dat het onderscheid om allerlei redenen genuanceerd kan worden. De Commissie is het hiermee niet eens en stelt vervolgens vast dat er geen wettelijke uitzondering van toepassing is die zou inhouden dat in dit geval het onderscheid wel gemaakt zou mogen worden. Het oordeel is dus dat de keten verboden direct onderscheid naar ras heeft gemaakt. Ten slotte blijkt uit de e-mail dat leeftijd een rol speelt bij het werven en selecteren van nieuw personeel. Dit levert onderscheid naar leeftijd op en dat is in beginsel verboden. Maar onder omstandigheden is zo’n onderscheid gerechtvaardigd en dus niet verboden. Een rechtvaardiging kan te maken hebben met het soort baan waar het om gaat. Het is een winkel bijvoorbeeld toegestaan om voor echte startersfuncties - zoals vakkenvullers - alleen jonge mensen aan te nemen. Het probleem is dat in de e-mail geen onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende soorten banen die in de winkels voorkomen. De Commissie heeft uit de uren van de dag waarvoor nieuwe medewerkers worden gezocht, afgeleid dat de leeftijdseisen voor alle banen gelden. De keten heeft dit ook bevestigd. Het selecteren op grond van leeftijd is in een aantal winkels een eigen leven gaan leiden en bij alle banen toegepast. Verboden onderscheid naar leeftijd dus. Oordeel: 2010-57 Grond: leeftijd Terrein: arbeid Dictum: verboden onderscheid Samenvatting: Een werkgever maakt verboden onderscheid op grond van leeftijd door een sollicitant discriminatoir te bejegenen tijdens een sollicitatieprocedure. Een man van 41 jaar heeft per e-mail gesolliciteerd naar de functie van Waterklerk. Bij ver- Leeftijd gissing heeft de sollicitant een intern bedoelde e-mail ontvangen met de woorden: “geboren op 5 december en redelijk op leeftijd? Dol op Koi Karpers, schijnt goed te zijn met Chocolade Melk Automaten, dus een goede stand in voor Sinterklaas accoord (of is hij Sinterklaas), maar geen Waterklerk.” De man heeft aangevoerd dat de werkgever jegens hem onderscheid op grond van leeftijd heeft gemaakt bij de bejegening tijdens de sollicitatieprocedure. Nu in de e-mail zoveel woorden wordt verwezen naar het redelijk op leeftijd zijn van de man en van algemene bekendheid is dat Sinterklaas een oude man is, concludeert de Commissie dat de werkgever jegens de man onderscheid op grond van leeftijd heeft gemaakt bij de bejegening. Een objectieve rechtvaardiging is niet aangevoerd, zodat er sprake is van verboden onderscheid. Oordeel: 2010-59 Grond: leeftijd Terrein: arbeid Dictum: niet bevoegd, verboden onderscheid, geen onderscheid Samenvatting: Commissie niet bevoegd te oordelen over kwalificatie van gemaakte afspraken en mogelijke vernietigbaarheid daarvan. Leeftijdsonderscheid door afwijzing voor directiefuncties door criteria gewenste functieverblijfstijd en verstreken functieverblijfstijd. Geen onderscheid bij voorwaarden waaronder arbeidsovereenkomst wordt beëindigd. Een man is werkzaam geweest als directeur bij een bank. Na een fusie is de man afgewezen als directeur van de fusiebank. Bij de afwijzing voert de bank als redenen aan de gewenste toekomstige functieverblijfstijd van 5-7 jaar en de verstreken functieverblijfstijd van 16 jaar. Partijen zijn vervolgens in gesprek gegaan over een afvloeiingsregeling hetgeen heeft geleid tot afspraken over de beëindiging. 289 .......... Volgens de man is sprake van onderscheid op grond van leeftijd door hem af te wijzen voor directiefuncties, door hem niet in aanmerking te laten komen voor een afscheidsvergoeding bij beëindiging van het dienstverband, door hem te verplichten gebruik te maken van de regeling voor vervroegd uittreden (VUT), door geen, althans onvoldoende, herplaatsingsactiviteiten ten behoeve van hem te ondernemen. De bank stelt zich op het standpunt dat met de man een vaststellingsovereenkomst is aangegaan, waarover de Commissie niet bevoegd is te oordelen. Het is niet de taak van de Commissie om te beslissen of al dan niet sprake is van een vaststellingsovereenkomst. De civiele rechter is op dit punt uitsluitend bevoegd. Hetzelfde geldt voor de vraag of de afspraken nietig of vernietigbaar zijn. Wel is het aan de Commissie om te beoordelen of er sprake is van onderscheid. De criteria gewenste functieverblijfstijd en verstreken functieverblijfstijd leiden tot onderscheid op grond van leeftijd. Gesteld noch gebleken is welk doel de bank met deze criteria tracht te bereiken. Het gemaakte onderscheid is daarom niet objectief gerechtvaardigd. Vervolgens hebben partijen op de individuele situatie van de man toegespitste afspraken gemaakt over de voorwaarden waaronder de arbeidsverhouding zou worden beëindigd. Gelet op het individuele, vrijwillige karakter van de afspraken waaraan partijen uitvoering hebben gegeven, kan verzoeker zich voor wat betreft het geheel van voor- en nadelen dat uit de afspraken voortvloeit niet vergelijken met het geheel van voor- en nadelen dat hij op grond van de algemeen geldende regeling zou hebben gehad. Derhalve is bij deze afspraken geen sprake van onderscheid op grond van leeftijd. 290 .......... Leeftijd Oordeel: 2010-70 Oordeel: 2010-71 Grond: leeftijd Terrein: arbeid Dictum: geen onderscheid Grond: Samenvatting: Geen onderscheid op grond van leeftijd door de arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd van hulpkrachten in een supermarkt niet voort te zetten. Een supermarktketen heeft geweigerd twee zussen, die drie maal op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd als hulpkracht hebben gewerkt, een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aan te bieden. De vrouwen hebben aangevoerd dat de werkgever jegens hen onderscheid op grond van leeftijd heeft gemaakt, onder meer omdat hun functies thans worden vervuld door jongere medewerkers met leeftijden tussen 15 en 18 jaar. Onweersproken is dat de werkgever sinds begin 2009 voor alle functies uitsluitend arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd aanbiedt en vanwege economische redenen geen arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd aangaat. De hulpkrachten worden bij het al dan niet verlengen van arbeidsovereenkomsten dan ook niet anders behandeld dan de overige werknemers. De stelling van de vrouwen dat zij zijn vervangen door jongere medewerkers is op zichzelf geen feit dat onderscheid op grond van leeftijd kan doen vermoeden. Geconcludeerd wordt dat niet is gebleken van feiten die onderscheid op grond van leeftijd kunnen doen vermoeden bij het niet verlengen van de tijdelijke arbeidsovereenkomsten van de vrouwen. leeftijd, handicap/chronische ziekte en seksuele gerichtheid Terrein: goederen en diensten Dictum: niet ontvankelijk, geen onderscheid, wet niet geschonden Samenvatting: Discriminatie van vrouw op grond van leeftijd en handicap door medegebruikers van een lesbo-chatsite niet beschermd door gelijke behandelingswet. Onvoldoende bewijs van discriminatie op grond van seksuele gerichtheid door personeel van de chatsite. Geen onjuiste klachtbehandeling door exploitant van de chatsite. Lesbische gehandicapte vrouw klaagt over discriminatie vanwege leeftijd en handicap door medegebruikers van een lesbo-chatsite. Toegang bieden tot een chatsite is het aanbieden van een dienst. Discriminatie daarbij op grond van leeftijd of handicap valt echter buiten het bereik van de gelijke behandelingswetgeving. De Commissie kan daarom de klacht niet in behandeling nemen. De klacht van de vrouw over discriminatie op grond van seksuele gerichtheid door personeel van de website wordt wél door de gelijkebehandelingswetgeving bestreken. Voor deze klacht ziet de Commissie echter onvoldoende bewijs in een door de vrouw overgelegde tekst. De verweerder betwist de discriminatie en de echtheid van het stuk kan niet worden vastgesteld. De klacht over onzorgvuldige klachtbehandeling naar aanleiding van haar verwijdering van de site vindt de Commissie ongegrond. De vrouw heeft namelijk pas bij de Commissie zonder enig bewijs gesteld heeft dat haar verwijdering verband hield met haar seksuele gerichtheid. Dit heeft de beheerder van de chatbox dus niet in de klachtbehandeling kunnen betrekken. Leeftijd Oordeel: 2010-72 Grond: leeftijd; ras Terrein: arbeid Dictum: geen onderscheid Samenvatting: Geen feiten aangevoerd die onderscheid op grond van leeftijd en/of ras kunnen doen vermoeden bij de beslissing geen nieuwe arbeidsovereenkomst aan te gaan. Een vrouw van niet Nederlandse afkomst en geboren in het jaar 1960, werkte als formulemedewerker in een broodjeswinkel op een station.Voordat haar vierde tijdelijke arbeidsovereenkomst van rechtswege afliep, heeft haar teamleider haar meegedeeld dat met haar geen nieuwe arbeidsovereenkomst zou worden aangegaan. De vrouw stelt dat door drie mensen is gezegd dat haar leeftijd en de daarmee gepaard gaande hogere loonkosten daarvan de reden is. Twee van de drie door de vrouw genoemde mensen hebben een schriftelijke verklaring overgelegd waarin zij ontkennen wat de vrouw omtrent haar leeftijd heeft gesteld. Deze twee personen waren ook aanwezig bij het gesprek waarin de vrouw werd verteld waarom geen nieuwe arbeidsovereenkomst met haar zou worden aangegaan. Tevens stelt de vrouw dat zij één van de weinige medewerkers was van niet Nederlandse afkomst en dat haar ras derhalve ook een rol heeft gespeeld bij de beslissing geen arbeidsovereenkomst met haar aan te gaan. De Commissie heeft op basis van het voorgaande geen feiten kunnen vaststellen die onderscheid kunnen doen vermoeden op grond van leeftijd en/of ras bij de beslissing de vrouw geen nieuwe arbeidsovereenkomst aan te bieden. Oordeel: 2010-82 Grond: leeftijd Terrein: arbeid Dictum: verboden onderscheid Samenvatting: Krijgsmacht maakt verboden onderscheid door militair vanwege leeftijd ont- 291 .......... slag aan te zeggen tegen datum dat daarvoor formele grondslag zal zijn opgenomen in AMAR. Het personeelsbeleid van de krijgsmacht ondergaat sinds een aantal jaren - onder meer in verband met de overgang naar een beroepsleger - ingrijpende wijzigingen. Er wordt gestreefd naar een piramidale structuur, waarbij de brede onderlaag bestaat uit jonge, operationeel inzetbare militaire in lage rangen. Rond het 35e levensjaar moet duidelijk zijn of een militair kan doorstromen naar een hogere functie of moet uitstromen naar de civiele arbeidsmarkt. Een korporaal, werkzaam als chauffeur, ontvangt een ontslagaanzegging wanneer hij 35 jaar wordt. Die aanzegging wordt vervolgens weer ingetrokken omdat de nieuwe regels voor personeelsbeleid nog geen grondslag bieden voor leeftijdsontslag. Hem wordt vervolgens opnieuw ontslag aangezegd tegen de datum waarop de krijgsmacht verwacht dat wel een wettelijke grondslag zal zijn opgenomen in het Algemeen militair ambtenarenreglement. De Commissie acht zich bevoegd omdat de in de overgangsbepaling in de WGBL neergelegde termijn (tot 1 januari 2008), waardoor het verbod op leeftijdsonderscheid niet op militairen van toepassing was, is verstreken zonder dat er een nadere regeling is getroffen. De Commissie concludeert dat, hoewel het streven naar een flexibel inzetbare krijgsmacht in zichzelf zonder meer legitiem is, niettemin jegens de korporaal sprake is van verboden onderscheid. Het in balans brengen van het aantal militairen per rang kan evengoed worden bereikt door een maximumaantal te bepalen. Fysieke conditie neemt, gemiddeld genomen, af met het stijgen van de leeftijd. In die zin kan een maximumleeftijd bijdragen aan de operationele inzetbaarheid van de krijgsmacht. Ten aanzien van de inzetbaarheid van de korporaal bestaan echter geen twijfels, en daarom is niet duidelijk hoe zijn ontslag aan die operationele inzetbaarheid zal bijdragen. Tenslotte streeft de defensie naar een goede doorstroom naar de civiele arbeidsmarkt van haar uitstromende personeel. De Commissie constateert dat, hoe belangrijk een dergelijke loopbaanbe- 292 .......... Leeftijd geleiding ook is, niet goed is in te zien hoe ontslag daaraan bijdraagt, nu ontslag als zodanig niet van invloed is op het vinden van een nieuwe baan. Oordeel: 2010-88 Grond: sekse, leeftijd Terrein: arbeid Dictum: geen onderscheid, geen victimisatie Oordeel: 2010-83 Grond: leeftijd Terrein: arbeid Dictum: verboden onderscheid Samenvatting: Verboden onderscheid op grond van leeftijd door het hanteren van één normtijd bij een fysieke vaardigheidstest. Een man van 53 solliciteert bij een politiekorps. Onderdeel van de sollicitatieprocedure is een fysieke test. Mannen krijgen 3:20 minuten om de test af te leggen en vrouwen 4:00 minuten. De man slaagt niet voor deze test en dient een klacht in bij de Commissie. Hij vindt dat als vrouwen extra tijd krijgen, ouderen ook extra tijd zouden moeten krijgen. De Vrije Universiteit heeft onderzoek gedaan naar de tijden waarbinnen medewerkers de test afleggen. Uit die cijfers blijkt dat vrouwen gemiddeld meer tijd nodig hebben. Uit die cijfers blijkt ook dat ouderen meer tijd nodig hebben. Het hanteren van één normtijd voor alle mannen leidt ertoe dat ouderen relatief vaak niet slagen voor de test en dus niet in aanmerking komen voor een baan bij een politiekorps. Omdat vrouwen extra tijd krijgen, is duidelijk dat de normtijd niet een absoluut minimumvereiste is om een functie te kunnen uitoefenen. Het politiekorps en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties hebben niet kunnen aantonen dat het hanteren van één normtijd, onafhankelijk van de leeftijd, noodzakelijk is. Verboden onderscheid op grond van leeftijd. Samenvatting: Geen vermoeden dat manager bij beloning of bevordering vanwege sekse of leeftijd is benadeeld. Een manager maakt in de eerste zes jaar van haar dienstverband bij een internationale handelsonderneming een carrièreontwikkeling door. Zij verwacht nog verder te kunnen doorgroeien. Wanneer haar inderdaad een promotie wordt aangeboden, kan zij die niet aanvaarden omdat zij eerst een lopend project moet afronden. Daarna wordt haar wel een andere functie aangeboden, maar dat blijkt, anders dan verwacht, geen promotie te zijn. Vanaf dat moment bouwen zich spanningen op tussen de manager en haar leidinggevenden, die uiteindelijk leiden tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De manager stelt dat de situatie het gevolg is van de sfeer in de organisatie, die het voor vrouwen moeilijker maakt om binnen het bedrijf carrière te maken. Zij meent dat haar situatie daarvan een illustratie is. Zij stelt in vergelijking met mannelijke collega’s te laag te worden beloond en gewaardeerd, waardoor haar carrière stagneert. Bovendien meent ze dat het feit dat ze de vrouwonvriendelijke sfeer verschillende malen aan de orde heeft gesteld, van invloed is geweest op de houding van leidinggevenden tegenover haarzelf en aldus een rol heeft gespeeld bij het besluit om ontbinding van de arbeidsovereenkomst te verzoeken. De werkgever betwist onderscheid te hebben gemaakt en stelt dat de manager eerst met name haar communicatieve vaardigheden moest verbeteren alvorens zij kon doorstromen naar een hoger niveau in de organisatie. Hij heeft haar daartoe mogelijkheden geboden, onder meer door coaching, maar dat bracht niet het gewenste resultaat. De Commissie stelt vast dat een vergelijking met twee mannelijke collega’s geen belangrijke verschillen in de hoogte van de beloning laat Leeftijd 293 .......... zien. Aanwijzingen ontbreken dat de manager niet is doorgegroeid naar een hogere functie vanwege haar geslacht en/of leeftijd. De twee mannelijke collega’s zijn inderdaad wel doorgegroeid, maar hun expertise verschilt dusdanig van die van de manager, dat zij om die reden ook niet voor die functies in aanmerking kwam. De manager heeft niet nader onderbouwd hoe haar klachten over ongelijke behandeling hebben geleid tot het besluit van de werkgever om ontbinding te verzoeken. Geen onderscheid, geen victimisatie. Oordeel: 2010-98 Oordeel: 2010-91 Een oud-militair meent dat bij de omzetting van zijn militaire pensioen naar een pensioen conform burgerlijke recht, ten onrechte rekening is gehouden met de seksuele gerichtheid van de militair en met het geslacht en de leeftijd van de partner van de militair. Dit leidt hij af uit de factoren die een rol spelen bij de berekening van de contante waarde van de pensioenaanspraken. En uit de verschillende berekeningen die gelden voor mannelijke militairen met een vrouwelijke partner, vrouwelijke militairen met een mannelijke partner en voor militairen met een partner van hetzelfde geslacht. De Commissie is van oordeel dat de oud-werkgever overtuigend heeft betoogd dat de door de man genoemde variabelen alleen een rol spelen bij de berekening van de hoeveelheid geld die moet worden gereserveerd om de pensioenaanspraken te kunnen uitkeren. De factoren spelen echter geen rol bij de berekening van de hoogte van de uitkering. De Commissie beoordeelt daarnaast nog ambtshalve of in de regeling verboden onderscheid wordt gemaakt op grond van burgerlijke staat. Dat is niet het geval. In de regeling wordt wel onderscheid gemaakt op grond van burgerlijke staat, maar dit onderscheid valt onder de uitzondering van artikel 5, zesde lid, AWGB. Grond: leeftijd Terrein: arbeid Dictum: verboden onderscheid Samenvatting: Eenzijdige beëindiging vrijwilligersovereenkomst vanwege leeftijd. Een ideële handelsorganisatie besluit een maximumleeftijd (75 jaar) in te stellen voor haar vrijwilligers. De organisatie hoopt zo de vergrijzing onder haar vrijwilligers tegen te gaan en een vrijwilligerstekort door gelijktijdige uitstroom te voorkomen. Met meer jonge vrijwilligers hoopt ze ook jonge klandizie aan te trekken. In het kader van dit nieuwe beleid beëindigt zij de overeenkomst met een 78-jarige vrijwilligster die sinds vijftien jaar voor haar werkt. Het besluit tot beëindiging is eenzijdig genomen. Daarom is de uitzondering van artikel 7, eerste lid, onderdeel b, WGBL niet van toepassing. Het is niet duidelijk hoe de beëindiging van de overeenkomst met de 78-jarige vrijwilligster bijdraagt aan de realisering van deze doelen. Het leeftijdsonderscheid is daarom niet objectief gerechtvaardigd. Grond: seksuele gerichtheid, geslacht, leeftijd, burgerlijke staat Terrein: arbeid Dictum: geen onderscheid; geen verboden onderscheid Samenvatting: Geen onderscheid op grond van seksuele gerichtheid, geslacht, leeftijd en burgerlijke staat in Conversieregeling voor militaire pensioenen. 294 .......... Leeftijd Oordeel: 2010-99 Grond: leeftijd Terrein: arbeid Dictum: verboden onderscheid Samenvatting: Defensie maakt verboden onderscheid op grond van leeftijd door aan militairen geen bindingspremie toe te kennen vanwege hun leeftijd. Defensie kan aan een militair, die zich verbindt om gedurende een bepaalde periode onafgebroken deel uit te maken van het beroepspersoneel, een bindingspremie toekennen. De bindingspremie wordt voor een periode van één à drie jaar toegekend en bedraagt 5 tot 30% van het bruto jaarsalaris. Voor officieren en onderofficieren geldt een aanvullend criterium, het zogenaamde rendementscriterium. Dit betekent dat officieren en onderofficieren niet minder dan 12 jaar verwijderd mogen zijn van de datum van hun functioneel leeftijdsontslag (FLO) om in aanmerking te kunnen komen voor een bindingspremie. Vijf militairen, allen onderofficier, zijn van mening dat defensie jegens hen onderscheid op grond van leeftijd heeft gemaakt door hen geen bindingspremie toe te kennen, omdat zij niet aan het rendementscriterium voldoen. Defensie is van mening dat er een reëel risico op uitstroom naar het bedrijfsleven is, indien men tenminste 12 jaar van de FLO-leeftijd verwijderd is en dat de kans op uitstroom afneemt naarmate de FLO-leeftijd nadert. Om het beschikbare budget zo effectief mogelijk in te zetten, hanteert Defensie het rendementscriterium. De Commissie oordeelt dat door het hanteren van het rendementcriterium indirect onderscheid naar leeftijd wordt gemaakt. Alleen oudere werknemers zijn minder dan 12 jaar verwijderd van hun FLO-leeftijd. Defensie heeft onvoldoende onderzocht of minder onderscheidmakende alternatieven dan het rendementscriterium voorhanden zijn om het beschikbare budget zo effectief mogelijk in te zetten, zoals bijvoorbeeld het door de vijf militairen voorgestelde alternatief om de bindingspremie te koppelen aan rangen in plaats van aan de ontslagleeftijd. Voor het gemaakte onderscheid heeft defensie dus geen objectieve rechtvaardiging gegeven. Verboden onderscheid. Oordeel: 2010-100 Grond: leeftijd Terrein: arbeid Dictum: niet-ontvankelijk Samenvatting: De Commissie behandelt een verzoek om een oordeel over onderscheid dat een uitzendbureau maakt niet, omdat de verzoeker geen belang heeft bij een oordeel. Een man klaagt dat een uitzendbureau in de advertentietekst voor een vacature heeft gezet dat zij op zoek is naar een “jongen of meid”. De man vindt dat het uitzendbureau hierdoor onderscheid op grond van leeftijd maakt. Alleen jonge mensen worden namelijk aangesproken door het gebruik van de woorden “jongen of meid”. De man is ouder dan 40 en denkt dat hij daarom niet zal worden aangenomen voor de baan. De Commissie behandelt het verzoek van de man dat het uitzendbureau onderscheid op grond van leeftijd maakt niet. De reden hiervoor is dat het de Commissie niet is gebleken dat de man daadwerkelijk van plan was te solliciteren op deze baan. De man heeft niet gesolliciteerd op de baan, ook niet nadat het uitzendbureau de woorden “jongen of meid” uit de advertentie had gehaald. Ook is de man niet ingegaan op de uitnodigingen van het uitzendbureau om zich in te schrijven dan wel te solliciteren. Ook is de man zonder dringende reden niet ter zitting verschenen. Hierdoor vindt de Commissie dat de man geen belang heeft bij de behandeling van zijn verzoek. Leeftijd Oordeel: 2010-108 Grond: geslacht; leeftijd Terrein: arbeid Dictum: niet ontvankelijk; geen verboden onderscheid; niet in strijd met de wet Samenvatting: Vrouw verwijt financiële instelling vrouwonvriendelijk personeelsbeleid. Geen vermoeden van onderscheid op grond van geslacht en leeftijd jegens de vrouw. Een vrouw werkte twintig jaar als manager bij een financiële instelling. In 2009 is haar arbeidsovereenkomst op verzoek van de instelling ontbonden. Zij meent dat de instelling onderscheid jegens haar heeft gemaakt op grond van geslacht en leeftijd. Zij stelt dat de instelling in het algemeen weinig vrouwvriendelijk is, en dat met name oudere vrouwen in hogere functies tegen grenzen - het zogenoemde glazen plafond - aanlopen. Zij stelt dat de instelling structureel de loopbaankansen van - met name oudere - vrouwen beperkt door ongelijke behandeling bij instroom, doorstroom en uitstroom. Haar eigen situatie is daarvan een voorbeeld, aldus de vrouw. Zij voert aan dat haar na een reorganisatie in 2004 geen passende functie meer is aangeboden tot aan haar gedwongen vertrek in 2009. Dit terwijl haar acht mannelijke collega-managers na die reorganisatie allemaal in vaste functies zijn geplaatst en sindsdien veelal promotie hebben gemaakt, aldus de vrouw. Zij stelt dat zij in tegenstelling tot haar mannelijke collega’s geen opleidingen mocht volgen en geen variabele beloning kreeg. De Commissie constateert dat partijen elkaar op vrijwel alle onderdelen tegenspreken, bijvoorbeeld of de aangeboden functies passend waren. De financiële instelling heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd weersproken. De Commissie heeft geoordeeld dat de vrouw geen feiten heeft aangevoerd die onderscheid op grond van geslacht en/of leeftijd kunnen 295 .......... doen vermoeden ten aanzien van interne carrièremogelijkheden, beloning en scholing, en bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De vrouw heeft verder naar voren gebracht dat de instelling haar onder druk heeft gezet en heeft beperkt in haar activiteiten voor het onafhankelijk vrouwennetwerk van de instelling. De Commissie overweegt dat het een werkgever vrij staat om aan haar werknemers eisen te stellen met betrekking tot interne en externe communicatie. Dat is niet anders als werknemers naast hun dagelijkse werk activiteiten verrichten voor een netwerk binnen het bedrijf. De feiten die de vrouw heeft aangevoerd gaan niet verder dan dat de instelling gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid op dit punt en kunnen dan ook niet bijdragen aan een vermoeden van onderscheid op grond van geslacht. De laatste klacht van de vrouw is dat zij is benadeeld vanwege haar klachten over de instelling. Nu niet is komen vast te staan dat zij in haar klachten melding heeft maakt van discriminatie of ongelijke behandeling, is geen sprake van victimisatie als bedoeld in de gelijke behandelingswetgeving. Oordeel: 2010-111 Grond: handicap of chronische ziekte, ras, leeftijd Terrein: arbeid Dictum: geen onderscheid Samenvatting: Opleidingsbedrijf maakt geen onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte, ras en leeftijd door de praktijkovereenkomst niet te verlengen. Een man volgt de opleiding Assistent Monteur Sterkstroominstallaties aan een Regionaal Opleidingencentrum. In het kader van zijn opleiding is hij als leerling-monteur in dienst getreden bij een opleidingsbedrijf. Dit opleidingsbedrijf tracht mensen zo snel mogelijk te plaatsen bij een bedrijf in de branche. De man 296 .......... Leeftijd is van Turks-Armeense afkomst en was bij het in dienst treden 29 jaar. Het opleidingsbedrijf heeft na een jaar de praktijkovereenkomst met de man niet verlengd. In het verslag van een voortgangsgesprek, waarin het opleidingsbedrijf aan hem meedeelde dat de praktijkovereenkomst niet zou worden verlengd, was onder meer opgenomen dat de man niet plaatsbaar was bij een bedrijf gedeeltelijk vanwege zijn leeftijd, buitenlander zijn en postuur. De man voelt zich door deze opmerking en het niet verlengen van de praktijkovereenkomst gediscrimineerd op grond van zijn leeftijd, afkomst en handicap of chronische ziekte. Door zijn diabetes heeft de man naar eigen zeggen een iets forser postuur dan gemiddeld. De Commissie stelt vast dat de verwijzing in het verslag van het voortgangsgesprek naar de afkomst, leeftijd en het postuur van de man onderscheid zou kunnen doen vermoeden. Maar het opleidingsbedrijf heeft gemotiveerd verklaard dat de reden om de praktijkovereenkomst niet te verlengen was dat de man onvoldoende resultaten behaalde voor zowel de theorie als de praktijk. Dit zorgde ervoor dat het opleidingsbedrijf onvoldoende vertrouwen had dat de man in de toekomst wel betere resultaten zou behalen. De Commissie oordeelt dat niet is gebleken dat er feiten zijn die onderscheid kunnen doen vermoeden. Zij laat in het midden of verzoekers postuur kan worden beschouwd als een handicap of chronische ziekte in de zin van de WGBH/CZ. derscheid niet te motiveren in advertentie. Een sollicitant is 50 plus en heeft ruim 15 jaar ervaring in business development. Hij reageert op een vacature van een ICT-bedrijf. In de personeelsadvertentie wordt gevraagd om een Business Development Manager met ca. twee tot drie jaar ervaring. Het bedrijf wijst de sollicitant af voor de functie. Een medewerker van het bedrijf geeft daarbij aan dat de sollicitant een professional is met 15 jaar ervaring. Hierdoor is het bedrijf bang dat de sollicitant, wegens de aard en het niveau van de huidige vacature, van een te hoog kaliber zal zijn en snel uitgekeken zal raken op de functie. De Commissie is van oordeel dat het vereiste van ca. twee tot drie jaar werkervaring samen met de verwijzing naar de 15 jaar werkervaring van de sollicitant indirect onderscheid naar leeftijd oplevert. Dat de medewerker een sociaal wenselijk antwoord wilde geven maakt dit niet anders. Het bedrijf is niet ingegaan op een eventuele objectieve rechtvaardiging omdat volgens hem de ervaringseis geen maximumeis was en er geen sprake is van leeftijdsdiscriminatie. Omdat de Commissie van oordeel is dat er wel sprake is van leeftijdsonderscheid, is het onderscheid niet objectief gerechtvaardigd en dus verboden. Voorts heeft bedrijf doordat het in de advertentie het leeftijdsonderscheid niet heeft gemotiveerd, in strijd gehandeld met de wet. Oordeel: 2010-120 Oordeel: 2010-118 Grond: leeftijd Terrein: arbeid Dictum: verboden onderscheid, strijd met de wet Samenvatting: ICT-bedrijf maakt verboden onderscheid op grond van leeftijd jegens man van 50 plus, door in vacature bij relevante werkervaring ´ca. twee tot drie jaar´ te vermelden. Strijd met wet door leeftijdson- Grond: leeftijd Terrein: arbeid Dictum: verboden onderscheid, strijd met de wet Samenvatting: Supermarkt maakt onderscheid naar leeftijd door met verkoopmedewerkster geen nieuwe arbeidsovereenkomst aan te gaan. Een vrouw is als verkoopmedewerkster werkzaam bij een supermarkt. Nadat de arbeidsverhouding een aantal malen is verlengd, besluit Leeftijd de supermarkt deze niet meer te verlengen. De vrouw stelt dat de assistent supermarktmanager tegen haar heeft gezegd dat het beleid bij de supermarkt is dat geen vast contract mag worden aangeboden aan iemand boven de twintig jaar. De supermarkt voert schriftelijk aan dat zij vanwege de economische crisis zeer terughoudend is in het aanbieden van contracten voor onbepaalde tijd. De supermarkt is niet op de zitting verschenen. De Commissie stelt als onvoldoende betwist vast dat de manager als reden voor het niet aangaan van een nieuwe arbeidsverhouding de leeftijd van de vrouw heeft opgegeven. De supermarkt heeft geen argumenten of feiten aangevoerd die kunnen worden opgevat rechtvaardiging van het vastgestelde onderscheid. De supermarkt heeft daarom verboden onderscheid gemaakt op grond van leeftijd door met de vrouw geen nieuwe arbeidsovereenkomst aan te gaan. Oordeel: 2010-125 Grond: leeftijd Terrein: arbeid Dictum: niet ontvankelijkheid Samenvatting: Postverspreider kan vakbond niet juridisch aanspreken over het geven van verkeerde informatie over zijn arbeidsvoorwaarden. Een 62 jaar oude postverspreider klaagt over zijn vakbond. De vakbond heeft na de totstandkoming van de collectieve arbeidsovereenkomst postverspreiders in een voorlichtingsbijeenkomst gezegd dat postverspreiders boven de 57 jaar geen arbeidsovereenkomst in plaats van een overeenkomst van opdracht zouden krijgen. Dit was onjuiste informatie. In de cao staat geen leeftijdsgrens. De Commissie oordeelt dat de vakbond slechts informatie gaf en niet optrad als partij die de arbeidsvoorwaarden vaststelde, zodat de vakbond niet juridisch door de postverspreider kan worden aangesproken. 297 .......... Oordeel: 2010-128 Grond: leeftijd Terrein: arbeid Dictum: geen verboden onderscheid Samenvatting: Een bedrijf heeft geen verboden onderscheid op grond van leeftijd gemaakt door het treffen van een compensatieregeling voor het wijzigen van de vakantiedagen-, leeftijdsvakantiedagen- en ADVregeling. Een bedrijf heeft zijn regime van vrije dagen gewijzigd, waarbij de leeftijdsvakantiedagen geheel zijn afgeschaft en de ADV-dagen grotendeels. Het bedrijf heeft in verband met deze wijziging een compensatieregeling getroffen, waarbij de werknemers op individuele basis financieel worden gecompenseerd voor het werkelijk aantal dagen dat zij minder hebben, in vergelijking met de situatie daarvoor. Een werknemer heeft aangevoerd dat in de compensatieregeling onderscheid op grond van leeftijd wordt gemaakt, nu hierin een financiële vergoeding is opgenomen voor in het verleden genoten leeftijdsvakantiedagen. Collega’s die ouder zijn dan de werknemer ontvangen een hogere financiële vergoeding, omdat zij recht hadden op meer leeftijdsvakantiedagen. De werknemer stelt dat hij gedurende de rest van zijn dienstverband met het bedrijf financieel nadeel zal ondervinden van deze regeling. De Commissie oordeelt dat in de compensatieregeling onderscheid op grond van leeftijd is gemaakt, maar dat dit leeftijdsonderscheid objectief gerechtvaardigd is. Hierbij heeft voor de Commissie gewogen dat de compensatieregeling kan worden beschouwd als een overgangsmaatregel, met het karakter van een afbouwregeling. Het leeftijdsonderscheid zal na verloop van een aantal jaren verdwijnen, bijvoorbeeld omdat een werknemer het maximum van zijn schaal heeft bereikt. Op grond hiervan concludeert de Commissie dat het bedrijf geen verboden leeftijdsonderscheid heeft gemaakt. 298 .......... Leeftijd Oordeel: 2010-129 Oordeel: 2010-130 Grond: leeftijd Terrein: arbeid Dictum: geen verboden onderscheid Grond: leeftijd Terrein: arbeid Dictum: verboden onderscheid Samenvatting: Compenserende maatregelen voor 55-minners vanwege vervallen prepensioen leiden niet tot verboden onderscheid ten opzichte van een 55-plusser. Samenvatting: Bedrijf maakt verboden onderscheid op grond van leeftijd door een kandidaat af te wijzen voor een functie omdat hij niet voldoet aan de maximum ervaringseis. Vanwege een wetswijziging is het per 1 januari 2006 niet meer mogelijk om prepensioen op te bouwen. De wet staat wel toe dat deelnemers aan een prepensioenregeling, die op dat moment 55 jaar of ouder zijn (55-plussers), nog wél prepensioen mogen opbouwen. De werkgever heeft in overleg met de Ondernemingsraad en de vakbonden besloten om voor de deelnemers jonger dan 55 jaar (55-minners) een gelijkwaardige regeling te treffen, binnen de mogelijkheden die er nog zijn. Een 55-plusser dient een klacht bij de Commissie in omdat hij van mening is dat de 55-minners worden overgecompenseerd door de getroffen maatregelen. De werkgever en de vakbonden laten aan de hand van cijfers zien wat de effecten zijn van de maatregelen. Daaruit blijkt dat de jongere 55-minners een lichte overcompensatie krijgen, maar de oudere 55-minners nog steeds een nadeel ondervinden ten opzichte van de 55-plussers, die nog gebruik mogen maken van de oude prepensioenregeling. De Commissie concludeert dat het voordeel van de jongere 55-minners niet zodanig groot is, dat de werkgever, het pensioenfonds en de vakbonden in strijd met de gelijkebehandelingswetgeving hebben gehandeld ten aanzien van deze klager. Daarnaast is ook niet gebleken dat er alternatieven waren geweest voor de getroffen maatregelen. Geen verboden onderscheid. Een man uit 1980 solliciteert op een functie als recruiter bij een bedrijf. Hij wordt afgewezen omdat hij niet voldoet aan de gestelde maximum ervaringseis. Het stellen van de maximum ervaringseis levert indirect onderscheid op grond van leeftijd op. Het bedrijft stelt dat zij met het stellen van de ervaringseis tot doel heeft een junior kandidaat te werven ten behoeve van een divers, wat ervaringsjaren betreft, samengesteld team. De Commissie acht het doel legitiem en het middel passend. Zij overweegt echter dat het middel niet noodzakelijk is omdat het doel ook met minder onderscheidmakende middelen te bereiken is. Het bedrijf maakt jegens de kandidaat derhalve verboden onderscheid op grond van leeftijd. Oordeel: 2010-139 Grond: leeftijd Terrein: arbeid Dictum: verboden onderscheid; strijd met de wet Samenvatting: Glastuinbouwbedrijf vraagt in personeelsadvertentie om scholieren en studenten voor de zaterdag en op feest- en vakantiedagen. Verboden onderscheid op grond van leeftijd bij aanbieden functie. Strijd met de wet door ongemotiveerde leeftijdseis in advertentietekst. Een glastuinbouwbedrijf vraagt in een personeelsadvertentie scholieren en studenten om op de zaterdagen, op feestdagen en tijdens vakanties te komen werken. Het bedrijf maakt hierdoor onderscheid op grond van leeftijd. Leeftijd De Commissie beoordeelt vervolgens of dit onderscheid objectief gerechtvaardigd is. Het glastuinbouwbedrijf wil met het werven van scholieren en studenten een homogene groep werknemers vormen en in stand houden die als groep aan te sturen is; een zo volledig mogelijke bezetting bereiken van het busvervoer dat zij organiseert en voldoen aan de wet- en regelgeving op het gebied van de bescherming van de gezondheid van jongeren. De Commissie is van oordeel dat het eerste doel – het vormen en in stand houden van een homogene groep werknemers – in zichzelf discriminerend is. Het werven en selecteren van alleen scholieren en studenten acht de Commissie evenmin een geschikt middel om de andere twee doelen te bereiken. Het onderscheid is daarom niet objectief gerechtvaardigd. In een advertentie waarin werk wordt aangeboden en waarin een (indirecte) leeftijdsgrens is opgenomen - zoals ‘scholieren/studenten’ -, hoort op grond van de wet een reden te worden vermeld voor die leeftijdsgrens. Daaraan ontbreekt het in de vacaturetekst van het glastuinbouwbedrijf. Strijd met artikel 9 WGBL. Oordeel: 2010-140 Grond: leeftijd Terrein: arbeid Dictum: geen verboden onderscheid Samenvatting: Geen verboden onderscheid op grond van leeftijd bij uitsluiting van pensioenregeling omdat wettelijke bepalingen het pensioenfonds geen keuze laten. Een docent stopt op de pensioengerechtigde leeftijd met werken. Kort daarna treedt hij weer in dienst bij een school. Op een gegeven moment komt hij erachter dat hij geen pensioen opbouwt. Hij vraagt zijn werkgever om opheldering en verzoekt om alsnog te mogen deelnemen. De werkgever legt uit dat werknemers die na hun 65e in dienst treden, niet meer kunnen deelnemen aan de pensioenregeling, die voor werknemers die vóór hun 65e in diensttreden wettelijk verplicht is. Er is wel een vrijwillige 299 .......... deelname mogelijk, maar daarbij moet de werknemer de volledige pensioenpremie zelf betalen. De docent is daarvoor ook te laat, want daarvoor had hij zich binnen een jaar moeten aanmelden voor deelname. De docent dient tegen het pensioenfonds een klacht in bij de Commissie. De Commissie constateert dat het onderscheid wordt gecreëerd door een bepaling in de Wet privatisering ABP, waaraan het pensioenfonds is gehouden. De gelijkebehandelingswetgeving verplicht het pensioenfonds er niet toe om aan dit onderscheid een einde te maken. Het onderscheid dat het pensioenfonds maakt is daarmee objectief gerechtvaardigd. Oordeel: 2010-141 Grond: leeftijd Terrein: arbeid Dictum: geen verboden onderscheid Samenvatting: Geen verboden onderscheid op grond van leeftijd bij uitsluiting van pensioenregeling omdat wettelijke bepalingen de werkgever geen keuze laten. Een docent stopt op de pensioengerechtigde leeftijd met werken. Kort daarna treedt hij weer in dienst bij een school. Op een gegeven moment komt hij erachter dat hij geen pensioen opbouwt. Hij vraagt zijn werkgever om opheldering en verzoekt om alsnog te mogen deelnemen. De werkgever legt uit dat werknemers die na hun 65e in dienst treden, niet meer kunnen deelnemen aan de pensioenregeling, die voor werknemers die vóór hun 65e in diensttreden wettelijk verplicht is. Er is wel een vrijwillige deelname mogelijk, maar daarbij moet de werknemer de volledige pensioenpremie zelf betalen. De docent is daarvoor ook te laat, want daarvoor had hij zich binnen een jaar moeten aanmelden voor deelname. De docent dient tegen zijn werkgever een klacht in bij de Commissie. De Commissie constateert dat het onderscheid wordt gecreëerd door een bepaling in de 300 .......... Leeftijd Wet privatisering ABP, waaraan de werkgever is gehouden. De gelijkebehandelingswetgeving verplicht de werkgever er niet toe om aan dit onderscheid een einde te maken. Het onderscheid dat de werkgever maakt is daarmee objectief gerechtvaardigd. Oordeel: 2010-142 Grond: leeftijd Terrein: arbeid Dictum: geen onderscheid omdat hij 65 jaar is geworden. Daarmee staat vast dat de werkgever onderscheid maakt op grond van leeftijd door geen arbeidsovereenkomst met de man aan te gaan. De Commissie oordeelt dat het onderscheid is gerechtvaardigd, omdat de wettelijke uitzondering die geldt voor onderscheid op grond van leeftijd bij de beëindiging van een arbeidsovereenkomst op de AOW-gerechtigde leeftijd, ook van toepassing is op het niet (opnieuw) aannemen van personeel vanaf de AOWgerechtigde leeftijd. Samenvatting: Niet gebleken van onderscheid op grond van leeftijd bij de weigering van de werkgever om een hulpkracht een vast dienstverband aan te bieden. Oordeel: 2010-157 Volgens verzoeker maakt zijn werkgever verboden onderscheid op grond van leeftijd door hem na drie tijdelijke contracten geen vast contract aan te bieden. De Commissie oordeelt dat van verboden onderscheid niet is gebleken. Verweerder voert beleid op grond waarvan aan geen enkele medewerker een vast dienstverband wordt aangeboden, tenzij de medewerker de functie van bedrijfsleider, assistent bedrijfsleider of sleutelhouder bekleedt dan wel van expliciete waarde voor het bedrijf is gebleken. Het ten aanzien van hulpkrachten gevoerde beleid is niet anders dan het ten aanzien van andere functies gevoerde beleid. Samenvatting: Gedeputeerde Staten maken jegens een werknemer geen verboden leeftijdsonderscheid door hem uit te sluiten van een overgangsregeling, omdat hij op 1 januari 2010 nog geen 60 jaar was. Oordeel: 2010-144 Grond: leeftijd Terrein: arbeid Dictum: geen onderscheid Samenvatting: Werkgever maakt geen onderscheid op grond van leeftijd door een werknemer van 65 jaar niet opnieuw aan te nemen. De arbeidsovereenkomst van een man is in juni 2010 van rechtswege geëindigd, omdat hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Zijn verzoek om door te mogen werken, is afgewezen, Grond: leeftijd Terrein: arbeid Dictum: geen onderscheid Situatie De Provincie Noord-Brabant heeft een 60+ regeling. Op basis hiervan mag een werknemer van 60 jaar en ouder 7% minder werken met behoud van salaris. De Provincie trekt deze regeling per 1 januari 2010 in. Tevens stelt zij een overgangsregeling vast. Die luidt: Voor werknemers die op 1 januari 2010 60 jaar of ouder zijn, blijft de 60+ regeling zijn werking behouden voor wat betreft de mogelijkheid tot werktijdvermindering. Een werknemer bij de Provincie was op 1 januari 2010 58 jaar. Als hij 60 jaar wordt, komt hij niet (meer) in aanmerking voor werktijdvermindering op basis van de 60+ regeling. Hij vraagt de Commissie of Gedeputeerde Staten hiermee jegens hem verboden leeftijdsonderscheid maken. Overwegingen Onderscheid op grond van leeftijd is verboden bij de arbeidsvoorwaarden. Hier valt de overgangsregeling onder. De werknemer van 58 jaar wordt anders behandeld dan zijn collega’s die op 1 januari 2010 60 jaar waren of ouder. Leeftijd Dit is direct leeftijdsonderscheid. Het verbod van leeftijdsonderscheid geldt niet indien het onderscheid objectief gerechtvaardigd is. In het kader van de objectieve rechtvaardiging heeft de Provincie aangevoerd dat de werknemers die op 1 januari 2010 60 jaar of ouder waren het recht op werktijdvermindering daadwerkelijk hadden verworven. Het doel van het leeftijdsonderscheid is om deze verworven rechten te respecteren. Dit is een legitiem doel. Het middel, het trekken van een grens bij 60 jaar op 1 januari 2010, is geschikt en noodzakelijk. De werknemer heeft weliswaar twee alternatieve middelen aangedragen, maar daarmee wordt het doel niet bereikt. Het middel is ook proportioneel. Daarom is het leeftijdsonderscheid niet verboden. Oordeel: 2010-159 Grond: leeftijd Terrein: arbeid Dictum: verboden onderscheid op grond van leeftijd; strijd met de wet. Samenvatting: Een Regionaal Opleidingencentrum maakt verboden onderscheid op grond van leeftijd door niet opnieuw een arbeidsovereenkomst aan te gaan met een docent en handelt in strijd met de wet door een klacht omtrent (leeftijds) discriminatie onzorgvuldig te behandelen. Een vrouw was als docent werkzaam bij een Regionaal opleidingencentrum (ROC) op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Het ROC heeft besloten om met ingang van het schooljaar 2009-2010 geen nieuwe arbeidsovereenkomst met de vrouw aan te gaan. De vrouw ontving voorafgaande aan dat besluit een e-mail van haar teammanager met daarin de afwegingen om haar contract per 1 augustus 2010 niet te verlengen. Eén van de afwegingen was dat er ook andere kandidaten waren die op haar functie pasten en die in een lagere trede van de schaal zaten. De vrouw heeft een klacht ingediend bij het 301 .......... ROC wegens leeftijdsdiscriminatie. De vrouw heeft bij de Commissie aangevoerd dat het ROC jegens haar onderscheid op grond van leeftijd heeft gemaakt door geen nieuwe arbeidsovereenkomst met haar aan te gaan en dat het ROC haar klacht over discriminatie onzorgvuldig heeft behandeld. De Commissie oordeelt dat nu de vrouw de laagste docentenfunctie vervulde en reeds twintig jaar ervaring heeft als docent, de kans groot is dat met andere kandidaten die in een lagere trede van de schaal zitten, wordt gedoeld op docenten die jonger zijn dan de vrouw. Dit feit doet indirect onderscheid op grond van leeftijd vermoeden. Het ROC is er niet in geslaagd om te bewijzen dat het geen onderscheid op grond van leeftijd heeft gemaakt. De Commissie concludeert dat het ROC jegens de vrouw verboden onderscheid op grond van leeftijd gemaakt door geen nieuwe arbeidsovereenkomst met haar aan te gaan. Tevens oordeelt de Commissie dat het ROC in strijd met de wet heeft gehandeld door klacht van de vrouw omtrent leeftijdsdiscriminatie onzorgvuldig te behandelen. Er is niet voldaan aan de vereisten van hoor en wederhoor en een voortvarende afhandeling van de klacht. Oordeel: 2010-161 Grond: geslacht en leeftijd Terrein: arbeid Dictum: verboden onderscheid op grond van geslacht en op grond van leeftijd Samenvatting: Werving- en selectiebureau maakt verboden onderscheid op grond van geslacht en leeftijd bij afwijzing 46-jarige man in verband met voorkeur opdrachtgever voor een vrouw tussen de dertig en veertig jaar. Een 46-jarige man heeft gesolliciteerd bij een werving- en selectiebureau naar de functie van credit manager bij een opdrachtgever. Hij krijgt een afwijzende e-mail van het bureau waarin onder meer staat dat de opdrachtgever 302 .......... Leeftijd de voorkeur heeft voor een vrouw tussen de dertig en de veertig jaar oud. Het bureau schrijft verder dat het een eis is van de opdrachtgever waaraan zij zich moet houden. De Commissie is van oordeel dat uit de e-mail blijkt dat het geslacht van verzoeker een rol heeft gespeeld bij de afwijzing. Dit geldt ook als het alleen zou gaan om een voorkeur van de opdrachtgever voor een vrouw en niet om een eis, zoals het bureau stelt. Daarom is sprake van direct onderscheid op grond van geslacht. Omdat geen wettelijke uitzondering van toepassing is, is dit onderscheid verboden. De Commissie oordeelt verder dat sprake is van leeftijdsonderscheid, nu uit de e-mail blijkt dat ook leeftijd een rol heeft gespeeld bij de afwijzing. Dit geldt ook als alleen een leeftijdsindicatie zou zijn bedoeld. Onderscheid op grond van leeftijd is niet verboden als er een objectieve rechtvaardiging is voor het onderscheid. Het bureau geeft aan dat het doel van het leeftijdsonderscheid is om aan te sluiten bij de leeftijd van de teamleden van de opdrachtgever. De Commissie overweegt dat een dergelijke wens doorgaans zal zijn ingegeven door vooroordelen over oudere en jongere werknemers. Dit betekent dat het doel discriminerend van aard is en daarmee niet legitiem. Het onderscheid op grond van leeftijd is daarom verboden. Oordeel: 2010-166 Grond: leeftijd Terrein: arbeid Dictum: geen onderscheid Samenvatting: Niet gebleken is dat een bedrijf onderscheid op grond van leeftijd heeft gemaakt door de arbeidsovereenkomst met een werknemer te beëindigen. Een man is in vaste dienst bij een bedrijf. Het bedrijf ontslaat de man na een dienstverband van meer dan twintig jaar, omdat het vindt dat de man, die op dat moment 45 jaar oud is, niet goed functioneert. De man voert aan dat het bedrijf jegens hem onderscheid op grond van leeftijd maakt, omdat er geen sprake is van disfunctioneren. Ook voert de man aan dat het bedrijf oudere werknemers systematisch onder druk zet, waardoor hun functioneren negatief wordt beoordeeld. Dit is vervolgens reden om hen te ontslaan. De Commissie overweegt dat feiten die iets zeggen over de algemene situatie in een bedrijf, kunnen bijdragen aan een vermoeden van onderscheid in een individueel geval. Maar dan moeten er ook in het individuele geval zelf aanwijzingen bestaan voor een vermoeden van onderscheid. De Commissie oordeelt dat zulke aanwijzingen in het individuele geval van de man niet bestaan. Zo betekent het gegeven dat een werknemer jarenlang goed heeft gefunctioneerd niet, dat er op een bepaald moment niet toch problemen kunnen ontstaan met zijn functioneren. Gelet hierop ziet de Commissie geen aanleiding om gegevens te beoordelen die betrekking hebben op de algemene situatie in het bedrijf. Oordeel: 2010-168 Grond: leeftijd Terrein: arbeid Dictum: verboden onderscheid en strijd met de wet Samenvatting: Verboden onderscheid op grond van leeftijd door vermelding leeftijdsgrens in vacaturetekst. Strijd met de wet door de leeftijdsgrens in de vacaturetekst niet te motiveren. Een vrouw van 53 jaar wilde graag solliciteren bij een uitzendonderneming. Maar ze heeft dit niet gedaan, omdat in de advertentie werd gevraagd om een kandidaat met een leeftijd van circa 25-32 jaar. De uitzendonderneming vindt zelf ook dat dit fout is en probeert daarom ook niet om de leeftijdsgrens te rechtvaardigen. De Commissie oordeelt dat de uitzendonderneming verboden onderscheid op grond van leeftijd heeft gemaakt door de vermelding van de leeftijdgrens. Daarnaast oordeelt de Commissie dat de uitzendonderneming ook in strijd met de wet heeft gehandeld Leeftijd door voor de leeftijdsgrens in de advertentie geen reden te geven. Oordeel: 2010-174 Grond: leeftijd Terrein: arbeid Dictum: geen onderscheid Samenvatting: Beslissing over eerste verlenging van aanstelling bij universiteit houdt geen beslissing in over al dan niet aanbieden van volgende verlenging. Geen onderscheid op grond van leeftijd. Een man is bij een universiteit aangesteld geweest als docent taalbeheersing Engels. De universiteit had de man aangeboden om via haar detacheringsbedrijf bij de universiteit te komen werken, waardoor hij niet onder de cao voor de universiteiten zou vallen. Dit houdt met name op het punt van ontslagvergoedingen een minder gunstige rechtspositie in. De man heeft dit aanbod afgewezen. Vervolgens is de man overeenkomstig zijn wens (rechtstreeks) aangesteld bij de universiteit voor de periode van 1 september 2009 tot en met 31 januari 2010. Bij het aanbod tot verlenging van de aanstelling per 1 februari 2010 is opgemerkt dat de verlenging “voortkomt uit dezelfde knelpunten als waarop je aangesteld bent in het eerste trimester van collegejaar 2009-2010. Op 1 september 2010 eindigt dit knelpunt en derhalve ook je verlenging.” De man heeft daarop bericht dat hij zich per 1 februari 2010 niet meer beschikbaar stelt. Hij stelt dat sprake is van leeftijdsdiscriminatie bij het voornemen om de aanstelling voor bepaalde tijd na 1 september 2010 niet opnieuw te verlengen. De universiteit houdt bij de beslissing om iemand al dan niet via het detacheringsbedrijf in dienst te