FACULTEIT GENEESKUNDE EN GEZONDHEIDSWETENSCHAPPEN Academiejaar 2015-2016 De invloed van het hormoon levonorgestrel, aanwezig in het hormoonspiraal, op de incidentie van borstkanker Liesbeth VANLEENE Promotor: Prof. Dr. Herman Depypere Masterproef voorgedragen in de 2de Master in het kader van de opleiding tot MASTER OF MEDICINE IN DE GENEESKUNDE “De auteur(s) en de promotor geven de toelating deze masterproef voor consultatie beschikbaar te stellen en delen ervan te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting uitdrukkelijk de bron te vermelden bij het aanhalen van resultaten uit deze masterproef.” Datum (handtekening student(en)) (handtekening promotor) (Naam student) (Naam promotor) I Voorwoord Voor u ligt de masterproef met als titel: De invloed van het hormoon levonorgestrel, aanwezig in het hormoonspiraal, op de incidentie van borstkanker. Deze masterproef is een literatuurstudie geschreven in het kader van de opleiding tot ‘Master of medicine in de Geneeskunde’ aan de Universiteit Gent. Twee jaar geleden ben ik aan deze masterproef begonnen. Ik was heel blij, want ik had mijn eerste keuze van onderwerp gekregen. Die blijdschap sloeg nogal snel om in verbijstering toen bleek dat er maar 5 grote studies over dit onderwerp onderzoek gedaan hebben. Nu ik veel over het hormoonspiraal gelezen en geleerd heb, ben ik ervan overtuigd dat het een uiterst waardevol anticonceptiemiddel is. Ik vind het daarom belangrijk dat er meer onderzoek gedaan wordt naar de veiligheid van het hormoonspiraal en de mogelijke invloed op de borstkankerincidentie, zodat hier zekerheid over geschept kan worden. Bij deze wil ik ook graag mijn promotor prof. Dr. Herman Depypere bedanken voor al de tijd die hij in mijn masterproef heeft gestoken en voor de adviezen. Tevens wil ik mijn mama en mijn collega Evelyn bedanken, omdat ze vorig jaar Masterproef I hebben nagelezen. Tot slot wil ik mijn ouders, vriend en vrienden bedanken. Hun motiverende woorden hebben mij geholpen deze masterproef tot een goed einde te brengen. Ik wens u veel leesplezier toe. Liesbeth Vanleene II Inhoudstafel 1. Abstract………………………………………………………………........................1 2. Inleiding/Vraagstelling……………..…………………………...……..….................2 3. Methodologie……………………………………..……………………......................8 4. Resultaten…………………………….……….………………………….................10 4.1 Dierenproeven………………………………………………....….....................10 4.2 In vitro……….…………………………….….………...……….......................10 4.2.1 Progesteron en progesteronreceptoren……………………....................10 4.2.2 T47D en MCF-7………………………………………….…................11 4.2.3 17βHSD5…………………………………………...…..…...................12 4.2.4 MCF10A………………………………………….......……..................12 4.2.5 HCC1500………………………………………………........................12 4.2.6 Conclusie………………………………………………........................13 4.3 In vivo………….……………………………………….………..................…13 4.3.1 ‘progestin-only pill’ en Norplant….…….……..………………..….......13 4.3.2 Hormoonspiraal…………………….………...…………………...........15 4.3.2.1 Soini………………………….........................................................15 4.3.2.2. Trinh……………………...……………………………................17 4.3.2.3 Dinger………………………………………………..…................21 4.3.2.4 Lyytinen…………………………..……………………................24 4.3.2.5 Backman………...…...……….…………………….......................27 4.3.2.6 Lundström.........................................................................................30 5. Discussie………...……………………………………………..………...................31 6. Referentielijst….................……………….……………..………………....….......33 III 1. Abstract Doelstelling: De doelstelling van deze masterproef is een antwoord te geven op volgende onderzoeksvraag: “Houdt het gebruik van een hormoonspiraal een risico in met betrekking op de incidentie van borstkanker?” De onderzoeksvraag is door het stijgend gebruik van het hormoonspiraal uiterst relevant. Methodologie: Literatuur omtrent dit onderwerp werd gezocht op de zoekmachine Pubmed. Aan de hand van zoektermen en ‘Meshtermen’ werd naar relevante wetenschappelijke artikels gezocht. 36 artikels werden in totaal voor deze masterproef gebruikt. Resultaten: Er waren 5 artikels die het meest aansloten bij onderzoeksvraag. Deze artikels waren van Soini, Dinger, Lyytinen, Backman en Trinh. Soini deed een observationele cohort studie, Trinh een retrospectieve gecontroleerde cohort studie. Lyytinen, Backman en Dinger deden een retrospectieve case-control studie. Backman en Dinger concludeerden dat er geen verhoogd risico op borstkanker is bij premenopauzale vrouwen. Soini vond echter wel een verhoogd borstkankerrisico bij premenopauzale vrouwen en Lyytinen vond een verhoogd risico bij postmenopauzale vrouwen, vooral in combinatie met oestrogeentherapie. Trinh deed een ietwat apart onderzoek. De vrouwen hadden reeds borstkanker. Vrouwen die de hormoonspiraal bleven gebruiken na borstkankerdiagnose hadden een hoger risico op herval. Lundström onderzocht de borstdensiteit en borstcelproliferatie bij postmenopauzale vrouwen onder hormoontherapie. Er werd geen verhoogde borstcelproliferatie gevonden, maar bij enkele vrouwen wel een toegenomen borstdensiteit. Verder werden dierenproeven en in vitro testen met levonorgestrel die de invloed op de borstproliferatie onderzochten geïncludeerd in deze masterproef evenals onderzoeken met de ‘progestin-only pills’ en Norplant®. Deze literatuur kon ook geen overtuigend en sluitend antwoord geven op de onderzoeksvraag Interpretatie: Gezien de 5 artikels elkaar tegenspreken, kon er geen eenduidig antwoord op de onderzoeksvraag geformuleerd worden. Gezien het belang van de onderzoeksvraag is verder onderzoek aangewezen. 1 2. Inleiding/Vraagstelling Het hormoonspiraal is een wereldwijd verspreid contraceptivum met een groeiende populariteit [1,2]. Naar schatting gebruikt tussen 13,6 en 16 procent van de vruchtbare vrouwen een spiraal [2,3]. In totaal is er ongeveer 96 miljoen vrouwjaren ervaring met het hormoonspiraal [4]. Het hormoonspiraal werd in 1990 uitgebracht onder de naam Mirena®. Mirena® heeft heden ten dage meer dan 12 miljoen gebruikers [5,6]. Het actief bestanddeel is het hormoon levonorgestrel [2,5]. De Mirena® is T-vormig en opgebouwd uit polyethyleen. Het wordt transvaginaal ingebracht in de baarmoeder. Het bevat 52 mg levonorgestrel, bedekt door een snelheidsregelend polydimethylsiloxane membraan zodat er per 24 uur 20µg wordt vrijgesteld in de baarmoeder [5,6]. De afgifte vermindert gradueel met de jaren tot ongeveer 10µg per dag na 5 jaar gebruik, met een gemiddelde loslating van 14µg per dag [2,5,7]. Daarnaast bevat het T-lichaam bariumsulfaat, zodat het goed zichtbaar is op het rx overzicht van het abdomen [2]. In 2014 is een nieuw type hormoonspiraal, Jaydess®, op de markt gebracht. Jaydess® is ietwat kleiner dan Mirena® en bevat 13.5 mg levonorgestrel. Deze kan tot 3 jaar betrouwbaar gebruikt worden in tegenstelling tot de Mirena-spiraal, die 5 jaar gebruikt kan worden. Jaydess® zou gemakkelijker en minder pijnlijk in te brengen zijn wegens de kleinere omvang. Dit zou een voordeel kunnen zijn voor het gebruik bij nullipare vrouwen die een kleinere baarmoeder hebben dan multiparae. Jaydess® heeft een lagere afgiftesnelheid en het serumlevel van levonorgestrel ligt lager dan bij Mirena®. De Jaydess-spiraal heeft contraceptie als enige indicatie [8,9]. Wegens de zeer recentelijke ingebruikname van de Jaydess-spiraal, met derhalve geen langetermijnstudies, wordt deze buiten beschouwing gelaten in deze literatuurstudie. Levonorgestrel is een synthetisch progestageen (13-ethylgonane) dat een progestagene en androgene werking heeft voornamelijk op gebonden [10,11,12,13]. Plasma-LNG het sekshormoon-bindend (levonorgestrel) globuline en is wordt gemetaboliseerd via het gewoonlijke steroid metabolisme (extensieve A ring reductie en in mindere mate hydroxilatie) [10,14]. Het wordt voornamelijk gesecreteerd via urine (45%) en feces (32%). De serumspiegels van LNG nemen bifasisch af met halfwaardetijden van respectievelijk 12-24 minuten en 20 uur [10]. 2 Het hormoonspiraal werkt voornamelijk lokaal met hoge concentraties ter hoogte van het endometrium. Deze lokale concentratie is meer dan 100 keer hoger dan de concentratie verkregen met een oraal tablet van 30 µg LNG [2,10,15]. De systemische concentraties zijn relatief laag [1,2,15,16]. Gecombineerde orale contraceptie, met LNG als bestanddeel, heeft ongeveer een plasmaconcentratie LNG die 10 maal hoger (13005500 pg/ml) is dan bij intrauteriene toediening van LNG [17]. Volgend figuur “Plasmaconcentratievergelijking van verschillende LNG-bevattende contraceptiva (figuur 1)” visualiseert de plasmaconcentraties LNG van verschillende contraceptiva die LNG bevatten [2]. De weken na insertie bereikt men een stabiele plasmaconcentratie van 0.4-0.6nmol/l (150-200pg/ml) bij premenopauzale vrouwen en 1 nmol/l (300pg/ml) bij vrouwen onder oestrogeentherapie. Na 12, 24 en 60 maanden is dit respectievelijk 180 ± 66 pg/ml, 192 ± 140 pg/ml en 159 ± 60 pg/ml bij premenopauzale vrouwen en 276 ± 119 pg/ml, 196 ± 87 pg/ml en 152 ± 43 pg/ml bij postmenopauzale vrouwen [5,17]. De serumspiegels liggen tussen 0.1 en 0.4 ng/ml [7]. Dit is ongeveer 10 maal lager dan bijvoorbeeld het serumspiegel na 250µg LNG oraal gegeven [18]. Niettemin zijn er hogere LNG concentraties beschreven bij specifieke subgroepen (vrouwen met endometriosis, uterusperforatie) die vergelijkbaar zijn met de concentraties bij inname van 30µg LNG pillen, dat een ‘steady state’ plasmaconcentratie geeft van 312 ± 211,9 pg/mL [15,17]. [2] Figuur 1: Plasmaconcentratievergelijking van verschillende LNG-bevattende contraceptiva. Inlichtingen: “levonorgestrel-releasing intrauterine system” (LNG-IUS) duidt op het hormoonspiraal; “Implant” duidt op Norplant®; “Progestogen-only pill” (POP) is een oraal contraceptivum dat enkel gebruik maakt van progestagenen; “Combined oral contraceptives” (COC) staat voor gecombineerde orale contraceptiva.. Deze tabel toont duidelijk aan dat de plasmaconcentratie LNG bij een hormoonspiraal beduidend lager ligt in vergelijking met de andere contraceptiva. 3 Het hormoonspiraal bekomt zijn contraceptieve werking door verschillende mechanismen. Ten eerste inhibeert levonorgestrel de endometriale synthese van oestrogeenreceptoren en induceert het endometriale glandulaire atrofie. Het stroma ondergaat een deciduale reactie en de mucosa en het epitheel worden inactief. Het spiraal onderdrukt de spirale arteriolen, verdikt de arteriole wand en vermindert capillaire trombose. Dit leidt tot hypo- of amenorree en endometriale groeisuppressie [6,16,19]. Het endometrium wordt met andere woorden ongevoelig voor circulerend oestrogeen [19]. Ten tweede induceert het spiraal een steriele inflammatie in de baarmoeder wat een ongunstige omgeving creëert voor spermatozoa [2,20]. In het endometrium komen meer mastcellen, neutrofielen, macrofagen en plasmacellen voor. Verder is er een verlies van oppervlakte-epitheel en trilhaarcellen en een hogere cytokine-expressie [20]. Dit tezamen veroorzaakt een verdikking van de cervicale mucus, waardoor de spermatozoapassage verhinderd wordt en de motiliteit en functie van de spermatozoa worden aangetast [2,7]. Ten derde induceert het hormoonspiraal de expressie van Glycodeline A. Dit glycoproteïne inhibeert de zaadcel-eicel binding [2]. De werking is met name preconceptueel en in het zeldzame geval van fertilisatie vermijdt de ongunstige endometriale toestand mogelijke innesteling van het embryo [7]. Door de lage serumlevels LNG wordt de ovulatie in de meeste gevallen niet onderdrukt. Dit gebeurt pas indien er meer dan 50µg LNG per dag wordt vrijgegeven [2,7]. Door individuele serumvariatie wordt 5-15% anovulatoir [2]. Gezien levonorgestrel aanwezig is in het serum is er kans op systemische bijwerkingen. Zo hebben de gebruiksters een verhoogd risico op hypertensie en galblaasziekte. Andere mogelijke systemische bijwerkingen zijn huidaandoeningen, hoofdpijn, neuropathieën van de bovenste ledematen, duizeligheid, nervositeit, malaise, mineure visuele stoornissen, ademhalingsaandoeningen, arthropatieën, gewichtsveranderingen, ovariacystes, verminderd libido, angst en niet-klinische depressie [5,7,17]. Nietsystemische bijwerkingen zijn expulsie, perforatie en ongewenste zwangerschap [2,6,10,21]. Abnormale bloeding is de meest voorkomende bijwerking [7,15,19]. Dit verbetert echter en er is geen verschil met de controlegroep zonder hormoonspiraal na 12 maanden [16,19]. 4 Er is onenigheid in de literatuur of het hormoonspiraal meer leidt tot PID (‘pelvic inflammatory disease’) en ectopische zwangerschappen [6]. Waarschijnlijk beschermt het hormoonspiraal tegen PID en komen ectopische zwangerschappen in absolute cijfers minder voor bij hormoonspiraalgebruikers [2,5]. Bovengenoemde bijwerkingen komen echter zeer zelden voor. De grote meerderheid van de vrouwen verdraagt het hormoonspiraal goed en is zeer tevreden [2,5,7,15,18]. Na een periode van 4-6 cycli vermindert de ‘spotting’ en is er een reductie in hoeveelheid menstrueel bloedverlies, aantal menstruatiedagen en menstruatiepijn [2,5,7,22]. Bij 1520% van de vrouwen wordt amenorroe bekomen na één jaar gebruik en dit loopt op tot 30-40% bij langer gebruik [2]. Andere voordelen van het hormoonspiraal zijn dat het makkelijk in te brengen is, het compliance garandeert en dat LNG constant in lage dosis wordt afgegeven [10]. Vrouwen met diabetes en trombofilie kunnen veilig het hormoonspiraal gebruiken [2,23]. Verder is het mogelijks aan te raden bij vrouwen met anemie, omdat het zorgt voor minder menstrueel bloedverlies. Het resulteert in een toename van hemoglobine, hematocriet en serum ferritine [2,22,23]. Een bijkomend voordeel is dat de fertiliteit snel terugkeert na verwijdering van het hormoonspiraal [2]. De voornaamste indicatie voor het gebruik van het hormoonspiraal is contraceptie. Het hormoonspiraal is een zeer betrouwbaar, veilig, kosteneffectief, reversibel en langdurig anticonceptiemiddel [1,2,3,5,6,7]. Het aantal onbedoelde zwangerschappen (failure rate) bedraagt slechts 0.1% na 1 jaar en <2% na 5 jaar gebruik [2,7]. Het is één van de meest betrouwbare middelen met een ‘failure rate’ gelijk of zelfs beter dan sterilisatie [2]. Zijn effectiviteit is bewezen voor 5 jaar gebruik, maar mogelijks werkt het tot 7 jaar na insertie [2]. De indicatie voor het gebruik van het hormoonspiraal bij nullipare vrouwen staat ter discussie. Nullipare vrouwen hebben een kleinere baarmoeder en een nauwe cervix, waardoor mogelijks de insertie bemoeilijkt wordt. Er is hierdoor eventueel meer kans op expulsie, bloeding en pijn. [2,5,7]. De WHO stelt dat bij nullipariteit de voordelen opwegen tegen de mogelijke nadelen en dat het hormoonspiraal een veilige en betrouwbare contraceptie is bij nullipare vrouwen [7]. De Jaydess®-spiraal zou mogelijks een alternatief contraceptiemiddel kunnen zijn met minder kans op complicaties bij nullipare vrouwen [8,9]. 5 Overige klinische indicaties zijn hypermenorragie [1,2,7,22,24], endometriosis, adenomyosis [7] en endometriale protectie bij het gebruik van tamoxifen [6,10,15,19,21,24]. Tamoxifen reduceert het risico dat borstkanker terugkeert met de helft bij oestrogeen receptor- positieve borstkanker [19,21]. Het wordt gebruikt als adjuvante therapie bij borstkanker, metastatische borstkanker en preventief bij vrouwen met hoog borstkankerrisico [15]. De behandelingsperiode is meestal 5 jaar [25]. Het is een selectieve oestrogeenreceptor modulator (SERM) die via competitief antagonisme de groei van borstkanker inhibeert door het antioestrogeen effect op de borst [15,16,19,25]. Tamoxifen verhoogt echter de kans op postmenopauzale bloeding, endometriale hyperplasie, poliepen en endometriale kanker door het oestrogeen effect op de baarmoeder [2,10,15,16]. Tamoxifen verdubbelt de kans op endometriale kanker bij postmenopauzale vrouwen. Desalniettemin weegt het voordeel op tegen het nadeel [15,16,21]. De standaardbehandeling hiervoor is hysterectomie. Atypische endometriale hyperplasie komt echter ook voor op jonge leeftijd. Aangezien hysterectomie een invasieve ingreep is en deze leeftijdsgroep vaak een kinderwens heeft, is er nood aan een fertiliteitsparende therapie [6,7,10]. De hormoonspiraal reduceert significant het ontstaan van endometriale poliepen tijdens de tamoxifentherapie [2,5,10,15,16,19,21]. Dit is te verklaren doordat het lokale levonorgestrel endometriale epitheliale atrofie, decidualisatie en vasculaire veranderingen teweegbrengt, zodat het endometrium ongevoelig wordt voor oestrogenen [10,16,19,21]. Levonorgestrel is een progestageen. Progestagenen hebben echter een bewezen proliferatieve werking op de borstcellen bij zowel pre- als postmenopauzale vrouwen, vooral in combinatie met oestrogenen. Aangezien er een laag serum gehalte levonorgestrel (progestagene hormoonspiraalgebruikers, is werking) er een kan mogelijk gevonden effect op worden bij borstkanker en borstkankerrecidief [18,21]. Het blijft controversieel of progestagenen het risico op borstkanker vermindert of vermeerdert [15]. Er is onvoldoende bewijs dat het hormoonspiraal bij tamoxifen behandelde vrouwen met borstkanker te verantwoorden is [15]. Het progestageen effect zou de tumorigenesis kunnen promoten of het antitumoraal effect van tamoxifen op de borst teniet doen [10]. De WHO stelt dan ook dat het hormoonspiraalgebruik bij vrouwen met huidig borstkanker of in de voorgeschiedenis niet acceptabel is [5,10]. Borstkanker is een absolute contra-indicatie voor het gebruik van een hormoonspiraal [2]. Het is daarom van belang dat er 6 duidelijkheid komt of het hormoonspiraal bij vrouwen met borstkanker veilig is. Is endometriale protectie een te verantwoorden indicatie voor het gebruik van hormoonspiraal bij borstkankerpatiënten die met tamoxifen behandeld worden? Deze vraag kan uitgebreid worden naar alle vrouwen die het hormoonspiraal gebruiken. Borstkanker is wereldwijd de meest voorkomende kanker met ongeveer 1.68 miljoen nieuwe gevallen per jaar en de tweede dodelijkste kanker in de vrouwelijke populatie [12,15,24]. Het is bijgevolg een groot gezondheidsprobleem. Postmenopauzale hormoontherapie is geassocieerd met een verhoogd risico op borstkanker [12,26]. Oestradiol-progestageen therapie houdt een hoger risico in dan oestradiol-alleen therapie [26]. Oestradiol-alleen therapie is echter geassocieerd met endometriumhyperplasie en -kanker [12]. Is concomitant gebruik van oestradiol en het hormoonspiraal veilig of zorgt het voor een verhoogd risico op borstkanker? Houdt het gebruik van het hormoonspiraal een risico in voor het ontwikkelen van borstkanker bij pre- en/of postmenopauzale vrouwen? Deze vraag wordt door de groeiende populariteit van het hormoonspiraal steeds meer en meer van belang. Het doel van deze masterproef is bijgevolg het antwoord krijgen op deze vragen door middel van een literatuurstudie. Heeft het hormoon levonorgestrel, aanwezig in het hormoonspiraal, een invloed op de incidentie van borstkanker? 7 3. Methodologie Door middel van literatuur werd getracht een antwoord te vinden op de onderzoeksvraag. Er diende gezocht te worden naar gegevens over het hormoonspiraal, borstkanker en de mogelijke invloed van het hormoonspiraal op het ontstaan van borstkanker. Voor het bekomen van relevante artikels werd via de database Pubmed gezocht aan de hand volgende Meshtermen: "Intrauterine Devices" AND "Breast Neoplasms" (58 resultaten); "Levonorgestrel" AND "Breast Neoplasms" (53 resultaten); “Levonorgestrel Carcinogenesis” (5 resultaten); "Levonorgestrel intrauterine device (1426 resultaten)"; "Jaydess" (4 resultaten); "LNG-ius incidence" (62 resultaten). Bij gevonden artikels werd steeds gekeken naar Related Citations en er werd zo eveneens naar relevante artikels gezocht. Daarnaast werd er via UpToDate achtergrondinformatie opgezocht met als zoekterm: ”intrauterine device”. Het artikel dat op deze manier bekomen werd, werd niet geciteerd in deze masterproef. De referenties van dit artikel werden echter wel bekeken en hier werden een paar interessante titels gevonden. Deze artikels werden opgezocht en gevonden in Pubmed. Voor het selecteren van de artikels werd gekeken naar de relevantie, naar de impact factor en naar het jaartal van verschijnen. De grens van het jaartal werd gelegd op het jaar 2000. Dit is binnen het tijdskader van wetenschappelijk onderzoek niet recent, maar deze limiet werd vastgelegd nadat een nuttig en nog steeds zeer relevant artikel werd gevonden dat uitgegeven werd in 2000. Verder werd er ook geselecteerd op taal. Relevante artikels dienden in het Engels of het Nederlands te zijn geschreven. Er zijn echter geen Nederlandse artikels gevonden. Alle gebruikte artikels zijn met andere woorden in het Engels. Op deze manier bleven 45 artikels over. Vervolgens werden de gevonden artikels gescreend op basis van titel en abstract. Er moest een free full tekst beschikbaar zijn. Acht betalende artikels werden als volgt uitgesloten uit de literatuurstudie. Wat leidde tot een resterende 24 artikels die volledig werden gelezen en werden gebruikt voor het schrijven van masterproef I. 8 Tijdens masterproef II werden er 12 artikels aan toegevoegd. Met de zoekmachine GoogleScholar werd met de filter ‘sinds 2015’ gezocht op de zoekterm “women-years levonorgestrel-releasing intrauterine device” (38 resultaten).De volgende zoektermen werden ingegeven in Pubmed: “Norplant serum level” (132 resultaten); “Jadelle serum level”(2 resultaten); “levonorgestrel in vitro breastcancer” (10 resultaten). Via deze zoektermen werden via bovenstaande selectieprocedures 4 artikels geselecteerd. De overige 8 artikels werden bekomen via het sneeuwbaleffect. 9 4. Resultaten De resultaten bestaan uit dierenproeven, in vitro en in vivo studies. 4.1 Dierenproeven Tijdens dierenproeven werd de carcinogeniciteit van levonorgestrel getest door middel van orale toediening aan honden en apen en parenterale toediening aan ratten. Bij beagle honden werd er na hoge dosissen van levonorgestrel meer mammaire nodules gevonden, waarvan de meerderheid goedaardige adenomen waren. Beagles metaboliseren hormonen anders dan mensen en de dosis is niet te vergelijken met een hormoonspiraal. Hierdoor is het resultaat van deze test eerder irrelevant voor de praktijk. Bij de testen op honden en apen induceerde LNG geen hogere incidentie van tumoren of palpeerbare mammaire nodules [17]. Andere dierproeven hebben dan weer aangetoond dat progestagenen groei en metastasering van borstkanker induceren [23,27]. Een studie concludeerde dat verschillende klinisch relevante progestagenen de groei van menselijke borstkankercellen als xenograft tumoren in naaktmuizen bevordert. Deze progestagenen zouden een gelijkaardig effect kunnen uitoefenen op humaan borstweefsel met latente tumorcellen of microtumoren. De progestagenen leken ook de metastasering van de borstkankercellen in de lymfeklieren te doen toenemen [27]. 4.2 In vitro 4.2.1 Progesteron en progesteronreceptoren Progesteron bindt op progesteronreceptoren (PgRn) en reguleert zo signaalpathways via PgR-afhankelijke transcriptieactiviteit. De activiteit van de progesteronreceptoren is ook gemoduleerd door andere factoren zoals mirco-RNA’s en epigenetische factoren. Er zijn verschillende isovormen. PgR-α is de voornaamste vorm in het stroma, PgR-β heeft de overhand in het glandulaire epitheel. De ductale elongatie verloopt normaal in geval van PgR-deficiëntie. Dit toont aan dat Pg niet essentieel is voor borstontwikkeling in de puberteit. Het is echter wel onmisbaar voor het vertakken van de borstklieren. PgR-β is de primaire mediator van de proliferatieve effecten van de progesteronreceptoren. Het 10 blijft echter controversieel of progesteron het risico op borstkanker vermindert dan wel vermeerdert. De aanwezigheid van PgR in primaire borstkanker heeft een gunstige prognose omdat het geassocieerd is met meer gedifferentieerde en minder invasieve fenotype dan PgR-negatieve tumoren. Anderzijds is er wel een proliferatief stimulerend effect van progesteron op lobuloalveolaire borstcellen [15]. 4.2.2 T47D en MCF-7 De studie van Mirkin et al. wees uit dat levonorgestrel leidt tot verhoging van vasculaire endotheliale groeifactor messenger RNA (VEGF mRNA) in T47D borstkanker cellijnen [14,15,17]. T47D is progesteronreceptorrijk [17]. Progestagenen hebben over het algemeen vermoedelijk een gelijkaardig werkingsmechanisme als progesteron in T47D borstkankercellen [13]. In vitro stimuleert levonorgestrel de celgroei in T47D- A cellen. T47D-S cellen worden echter niet door levonorgestrel beïnvloed. Hieruit blijkt dat subklonen van cellijnen verschillend kunnen reageren op hoge farmacologische LNGwaarden [17]. Levonorgestrel stimuleert celgroei in MCF-7 borstkankercellijnen in alle bestudeerde subklonen door overexpressie van de progesteronreceptor. Bij zowel MCF-7 als T47-A konden antiprogestagenen dit stimulerend effect niet onderdrukken. Antioestrogenen konden dit wel. Dit suggereert dat het stimulerend effect door LNG te maken heeft met de oestrogeenreceptor. Toediening van oestradiol (E2) of LNG afzonderlijk stimuleert celgroei in MCF-7 enT47-A borstkankercellijnen. Wanneer men ze gecombineerd toedient, kan echter de E2- geïnduceerde celgroei significant geïnhibeerd worden [15,17]. Deze in vitro studies suggereren dat LNG toediening zonder E2 borstkankercelgroei kan stimuleren. Dit effect kan een rol spelen in de kankerangiogenese door toename van VEGF mRNA [17]. Wel moet rekening gehouden worden met het feit dat in vitro veel grotere concentraties progestagenen gebruikt worden, dan in vivo plasmaconcentraties [14]. De studie van Seeger et al. toonde aan dat gecombineerd met oestradiol, sequentieel toegediende LNG de oestradiolgestimuleerde celproliferatie niet reduceerde. Continu toegediende LNG kon de proliferatie wel reduceren. Verder was er volgens deze studie geen significante invloed van levonorgestrel op MCF-7 [28]. 11 4.2.3 17βHSD5 Een studie van Sivik et al. heeft als resultaat dat levonorgestrel de expressie van 17β hydroxysteroïde dehydrogenase (17βHSD5) in ZR75-1 (een epitheliale borstkankercellijn) verhoogt. 17βHSD5 converteert androstenedione in het meer krachtige testosteron. Het is een belangrijke speler in de lokale regulatie van sekssteroïden in borsttumoren. De tumorale expressielevels van 17βHSD-enzymes zijn een voorspellende waarde voor prognose en behandeling. Verder wijzen de resultaten erop dat systemische behandeling met progesteron of progestagenen de expressielevels van 17βHSD-enzymes kunnen wijzigen. Over het algemeen is er een hogere expressie van de reducerende enzymes ten opzichte van de oxiderende enzymes. Deze verandering van expressie kan leiden tot een toename van bioactieve vrouwelijke hormonen zoals oestradiol. Deze hormonen stimuleren via hun mitogene interactie met de oestrogeenreceptoren de proliferatie van borstepitheelcellen. Progestagenen beïnvloeden dus indirect de oestrogeenreceptoractiviteit door middel van ‘steroid converting enzymes’ [29]. 17βHSD-enzymes staan dus onder controle van progesteron en progestagenen in borstkankercellijnen. Dit is bij de T47D-cellen wegens de hoge PgR expressie het duidelijkst [29]. 4.2.4 MCF10A Een studie van Mueck et al. onderzocht MCF10A. Dit is een humane, niet-tumorigene, oestrogeen- en progesteronreceptornegatieve borstepitheliale cellijn. De parameters voor borstepitheliale celproliferatie waren: epitheliale groeifactor (EGF), fibroblastische groeifactor (FGF) en insuline-like groeifactor-I (IGF-I). Levonorgestrel had geen effect op deze groeifactoren [30]. 4.2.5 HCC1500 Diezelfde studie van Mueck et al. onderzocht ook HCC1500. Dit is een humaan oestrogeen- en progesteronreceptorpositieve primaire borstkankercellijn. Het resultaat van de combinatie van steroïden en E2 op de oestrogeenreceptorpositieve HCC150 cellen toonde aan dat levonorgestrel significant de verhouding apoptosis op proliferatie verhoogde in de richting van een in verschillende mate antiproliferatief effect ten opzichte van E2 alleen [30]. Verder wezen hun resultaten uit dat progestagenen 12 verschillen in hun vermogen om proliferatie te induceren of groei te inhiberen van benigne of maligne humane borstepitheelcellen. Dit afhankelijk of onafhankelijk van de effecten van stromale groeifactoren en E2. Ook kan de invloed van progestagenen in hoge mate verschillen tussen normaal en carcinomateuze borstepitheelcellen [30]. 4.2.6 conclusie Meerdere in vitro studies toonde een stimulerend effect van levonorgestrel op borstkankercelproliferatie aan. Dit proliferatief effect staat in verband met de oestrogeenreceptoractiviteit [5]. Uit de in vitro resultaten kunnen echter geen sluitende conclusies getrokken worden aangezien de concentratie LNG niet overeenkomt met de in vivo serumspiegels. 4.3 In vivo Het verband tussen orale contraceptie en kanker is uitgebreid onderzocht en hier bestaat aldus veel literatuur over [31]. Het verband tussen kanker en spiraaltjes is echter relatief minder onderzocht [31]. 4.3.1 ‘progestin-only pill’ en Norplant Een gepoolde analyse toonde een lichte niet-significante associatie tussen het gebruik van ‘progestin-only’ orale contraceptie en het risico op borstkanker [20]. Een studie waarbij vrouwen 150 μg levonorgestrel oraal namen, vond een correlatie tussen borstcelproliferatie en het serumgehalte LNG [18]. De systemische concentraties van levonorgestrel zijn aanzienlijk lager bij hormoonspiraalgebruikers dan bij zij die ‘progestin-only’ pillen nemen. Enig risico voor borstkanker zou vergelijkbaar of lager moeten zijn dan het risico op andere ‘progestin-only’ methoden [20]. Norplant® en Jadelle®, beide een staaf die subdermaal wordt ingepland, geeft net zoals het hormoonspiraal gradueel levonorgestrel vrij [32,32]. Het hormoonspiraal geeft ongeveer 20µ levonorgestrel per 24 uur af. De Norplant® en Jadelle® bevatten 75mg levonorgestrel en geven 40-50 µg per dag af bij 1 jaar van gebruik. Dit neemt af tot 2530 µg per dag na 5 jaar van gebruik [33]. Onderstaand figuur “Serumgehalte levonorgestrel in functie van aantal maanden gebruik Jadelle® (Figuur 2)” toont de evolutie van het serumgehalte levonorgestrel bij het gebruik van Jadelle® [34]. 13 Jadelle® heeft een gemiddelde levonorgestrelconcentratie na 1 maand gebruik van 435 ± 13 (SE) pg/ml. Na 12 maanden is de gemiddelde concentratie gedaald naar 340 pg/ml. Dit is 78% van de waarde na 1 maand. Na 2 jaar is de gemiddelde concentratie verder gedaald naar 312 pg/mL, 72% van het gemiddelde na 1 maand. Na 36 maanden daalde de concentratie verder naar 280 pg/mL, 64% van het gehalte van de 1 e maand. Deze concentratie blijft ongeveer dezelfde waarde tijdens het 4 e en 5e jaar van gebruik [34]. Als men dit vergelijkt met het serumgehalte levonorgestrel bij het hormoonspiraal (zie inleiding), ligt het serumgehalte bij Jadelle® ongeveer dubbel zo hoog. Een studie met 7977 Norplantgebruiksters vergeleek de kankerincidentie met vrouwen die een tubale sterilisatie of koperspiraal (zonder progestagenen) als contraceptie gebruikten. Bij deze studie werd geen verhoogde incidentie van kanker gevonden [35]. Een retrospectieve ‘case-control’ studie bekeek de borstkankerincidentie bij 127 vrouwen (58 ‘cases’/69 ‘controls’) die depots broxyprogesteron acetaat gebruikte als contraceptieve injectie, 77 kregen een ongekende contraceptieve injectie (36 cases/41 controls); en 12 kregen Norplant (5 ‘cases’/7 ‘controls’). Deze studie vond geen aantoonbaar verband tussen ‘progesterin-only’ implantaten en injecties en borstkankerincidentie [36]. Hier dient opgemerkt te worden dat de studie geen grote studiepopulatie had. [34] Figuur 2: Serumgehalte levonorgestrel in functie van aantal maanden gebruik Jadelle® 14 4.3.2 Hormoonspiraal Er zijn vijf grote studies die het mogelijk verband tussen hormoonspiraal en borstkanker onderzocht hebben. Dit zijn studies gedaan door Dinger, Trinh, Soini, Lyytinen en Backman [1,17,24,26,32]. Soini deed een observationele cohort studie, Trinh een retrospectieve gecontroleerde cohort studie. Lyytinen, Backman en Dinger deden een retrospectieve case-control studie [1,17,24,26,32]. Lundström heeft naar een mogelijk verband gezocht tussen het gebruik van het hormoonspiraal en borstdensiteit en borstcelproliferatie [18]. Merk op dat er geen gerandomiseerde gecontroleerde trials (RCT) zijn. 4.3.2.1 Soini Soini onderzocht de associatie tussen premenopauzaal gebruik van het hormoonspiraal met de kankerincidentie in Finland. Er lag een speciale focus op het endometriaal adenocarcinoom. Zoals reeds vermeld is het een observationele cohorte studie bij Finse vrouwen. Ze hebben een database aangelegd van alle Finse vrouwen met hormoonspiraal tussen 30 en 49 jaar in de tijdspanne van 1994 tot 2007. Zo kwamen ze aan een totale populatie van 93843 vrouwen. Deze database had gegevens verzameld uit het nationaal Terugbetalingsregister van het Sociaal Verzekeringsinstituut. Dit register bevat de data over de aankoop van de hormoonspiralen sinds 1994. Ze vergeleken deze data met het Fins Kankerregister waar de Finse kankerincidentie verzameld wordt. De ziekenhuizen en pathologie laboratoria zijn in Finland verplicht de kankergevallen door te geven aan deze database. De data van kankergerelateerde ‘confounders’ (bijvoorbeeld: rookgedrag, alcoholconsumptie, dieet, beweging, socio-economische status) werd bekomen door een serie van ‘cross-sectionele’ nationale enquêtes naar het gezondheidsgedrag. Deze vragenlijsten werden jaarlijks naar ongeveer 5000 Finnen gestuurd van 1978 tot 2002. Deze vragenlijsten werden willekeurig gemaild naar mensen in de leeftijdsgroep van 15-64 jaar oud. De jaarlijkse steekproeven voor het onderzoek kwamen uit het Finse bevolkingsregister. De ‘response rate’ bij de vrouwen schommelde tussen 75% en 86%. Vrouwen tussen 30-49 jaar die de vragenlijst over gezondheidsgedrag hadden teruggestuurd, werden geanalyseerd (4056 hadden een hormoonspiraal, 25801 hadden er geen). Informatie over de socio-economische status werd bekomen uit de volkstellingdossiers van de Finse Statistieken. 15 De data werd aan elkaar gelinkt, gebruik makend van een unieke persoonlijke identificatiecode uitgevaardigd door Het Finse Populatie Registercenter. De onderzoekers hebben de vrouwenjaren ‘at risk’ berekend in 5-jaar groepen. Deze startten vanaf het eerste hormoonspiraalgebruik en eindigden op 31 december 2009 of wanneer de vrouwen emigreerden, 55 jaar werden, een bilaterale of unilaterale salpingectomie/salpingo-oophorectomie/oophorectomy/hysterectomie lieten uitvoeren of stierven. Om het effect van de gebruiksduur op het kankerrisico te analyseren, werden de vrouwen bestudeerd die minstens twee hormoonspiralen gebruikt hebben. De 93843 gevolgde vrouwen uit de database leverden in de periode van 1994-2009 855324 vrouwenjaren at risk op. 2781 kankergevallen werden er vastgesteld tijdens de follow-up. 14324 vrouwen hadden minstens 2 hormoonspiralen laten plaatsen. 454 vrouwen werden gediagnosticeerd met kanker na hun 2e hormoonspiraal. Met behulp van de verzamelde gegevens bleek dat het geobserveerde aantal van kankergevallen bij hormoonspiraalgebruiksters 7% hoger was dan het verwachte aantal. Dit percentage lag aanzienlijk hoger bij de vrouwen met minstens 2 hormoonspiralen, namelijk 20%. De resultaten toonden ook aan dat het gebruik van het hormoonspiraal geassocieerd is met een verlaagde incidentie van endometriale adenocarcinoma, ovariumkanker, pancreas- en longkanker. Wat deze masterproef het meest interesseert, is uiteraard het risico op borstkanker. De gestandaardiseerde ratio hiervoor was 1.19 (95% CI 1.13-1.25; 1542 geobserveerde gevallen i.v.m. 1292 verwachtte gevallen) met P<0.001. Bij de vrouwen met minstens 2 hormoonspiralen was de incidentieratio 1.40 (95% CI 1.24-1.57; 271 geobserveerde gevallen i.v.m. 193 verwachtte gevallen). Er werd ook een gestandaardiseerde incidentieratio berekend voor vrouwen blootgesteld aan 1 hormoonspiraal. In deze analyse werd de follow-up beëindigd op het moment dat het tweede hormoonsyteem werd ingebracht. Dit was 1.16 (95% CI 1.09-1.22; 1271 geobserveerde gevallen i.v.m. 1099 verwachtte gevallen). De incidentie is significant verhoogd. De verhoogde gestandaardiseerde incidentieradio’s werden vooral gevonden in de leeftijdscategorie van 45-54 jaar. De gestandaardiseerde incidentieratio nam toe naargelang de ‘followuptijd’ vorderde. 16 In de steekproef hadden de hormoonspiraalgebruikers een hogere socio-economische positie, waren meer getrouwd, hadden minder overgewicht en waren er minder rokers in vergelijking met niet-gebruikers. Daarentegen consumeerde ze iets meer alcohol en namen ze vaker de auto naar werk in plaats van wandelen of fietsen. De sterktes van deze studies zijn: - Een lange follow-up en een grote cohorte. - De Finse registratie is een grote hulpbron, omdat alles minutieus bijgehouden wordt in hun database. De nadelen van deze studie zijn: - Er werd geen rekening gehouden met mogelijke ‘confounders’ zoals pariteit, leeftijd van menarche, leeftijd bij eerste kind, familiale voorgeschiedenis, levensstijlfactoren of gebruik van exogene hormonen. - Er is niet geweten of een grotere fractie van de studiegroep in vergelijking met de referentiepopulatie oestrogeentherapie nam. Mocht dit het geval zijn, kon de gezamenlijke blootstelling aan levonorgestrel en oestrogeen het verhoogd risico op borstkanker verklaren. Men heeft getracht deze ‘confounder’ zo veel mogelijk te laten minimaliseren door de follow-up te beëindigen op de leeftijd van 55 jaar [24]. CONCLUSIE: Deze studie vond een significant verhoogde borstkankerincidentie bij premenopauzaal gebruik van het hormoonspiraal [24]. 4.3.2.2. Trinh De studie van Trinh gaat niet zo zeer over een verhoogde incidentie van borstkanker. De studie heeft als doel te onderzoeken of gebruik van het hormoonspiraal de recidiefgraad op borstkanker verhoogt. Ze hebben hiervoor een retrospectieve gecontroleerde cohortenstudie gedaan bij twee groepen: patiënten die het hormoonspiraal zijn blijven gebruiken na hun diagnose van borstkanker en patiënten die het hormoonspiraal pas zijn gebruiken na hun behandeling. 17 Ze hebben data verzameld over borstkankerpatiënten die het hormoonspiraal gebruikt hebben van juni 2005 tot april 2006. In zes Vlaamse centra werden patiënten geselecteerd tijdens borstkanker ‘follow-up’ programma’s. De inclusiecriteria waren: - De vrouwen hadden de diagnose van een invasieve borstkanker. - De vrouwen hadden een hormoonspiraal gebruikt gedurende een daaropvolgend ziektevrije periode. De exclusiecriteria waren: - Vrouwen die een hormoonspiraal hadden plaatsen na herval. - Vrouwen met metastasen op afstand op het moment van plaatsing van het hormoonspiraal. - Vrouwen met een in situ carcinoma. Informatie omtrent de borstkankerkaratkeristieken, het hormoonspiraalgebruik, behandeling en ‘follow-up’ gegevens werden verzameld in een database. Een controlegroep werd gematcht aan de studiegroep naar leeftijd op initiële diagnose, tumorgraad, tumorhistologie, tumor TNM classificatie en behandelingsopties. Bijna alle (97.4%) patiënten van de studiegroep waren premenopauzaal op het moment van initiële diagnose. Daarom werd gekozen een bestaande database van premenopauzale borstkankerpatiënten te gebruiken voor de matching. Deze databank bestond uit 277 patiënten met invasieve borstkanker met gegevens over follow-up en het contraceptiegebruik. De patiënten uit de database die het hormoonspiraal gebruikten werden aldus uitgesloten van de controlegroep alvorens de matching. Eerst werd de leeftijd gematcht, nadien de progesteronreceptorstatus. De nodale betrokkenheid is van groot prognostisch belang. Om deze reden werd deze ingesteld op vergelijkbare percentages met behoud van de matching. Na deze aanpassing bleven er 120 patiënten over in de controlegroep. De studiegroep bestond uit 79 patiënten die een hormoonspiraal gebruikten en een verleden van borstkanker hadden. Als men de controlegroep met de studiegroep vergeleek had de hormoonspiraalgroep een herval van 21,5% en de controlegroep een herval van 16.6%. Het relatief risico bedraagt 1.86 (95% CI, 0.86-4.00), met een Pwaarde van 0.11. De graad van herval is niet-significant verhoogd. 18 De studiegroep werd opgesplitst in twee subgroepen, omdat de onderzoekers tijdens het verzamelen van de gegevens opmerkten dat er twee soorten groepen onderscheiden konden worden. Subgroep A (n=38) bestond uit patiënten die het hormoonspiraal gebruikten op het moment van diagnose en die het hormoonspiraal zijn blijven gebruiken. Subgroep B (n=41) waren patiënten die de hormoonspiraal hebben laten plaatsen na het beëindigen van hun borstkankertherapie of tijdens het gebruik van adjuvante antihormonale therapie. Men vond voor subgroep A een relatief risico van 3.39 (95% CI, 1.01-11.35; P-waarde= 0.048) en voor subgroep B een relatief risico van 1.48 (95% CI, 0.62-3.49; P=0.38). In subgroep A had 47.4%. een axillaire lymfeknoopinvasie. Bij subgroep B was dit 29.3% (P>0.05). Dit verschil in axillaire lymfeknoopinvasie kan verklaren waarom subgroep A meer chemotherapie kreeg toegediend dan subgroep B (84% versus 51%). Op het moment van de laatste follow-upafspraak hadden alle patiënten in subgroep A metastasen op afstand. Ze waren allemaal in leven met ziekte. In subgroep B kon bij 70% de ziekte niet meer worden aangetoond en was 30% in leven met ziekte. In de controlegroep kon bij 35% de ziekte niet meer worden aangetoond, was 55% in leven met de ziekte en was 10% gestorven door de ziekte. Bij subgroep A waren er bij alle patiënten metastasen op afstand wat zou kunnen betekenen dat subgroep A mogelijks een hogere mortaliteit heeft. De studie concludeerde dat er geen hogere hervalkans was bij borstkankerpatiënten die het hormoonspiraal gebruikten. De subgroepanalyse suggereert dat het hormoonspiraal niet geassocieerd is met een verhoogd hervalrisico bij patiënten die het gebruik gestart zijn na het beëindigen van hun therapie (subgroep B). Deze patiënten hadden een overlevingscurve gelijkaardig aan deze van de gematchte controlegroep. Desalniettemin hadden patiënten die hun hormoonspiraal bleven gebruiken na de borstkankerdiagnose (subgroep A) een hoger risico op herval. Deze groep had ook beduidend meer klierinname bij diagnose dan subgroep B. Verder had subgroep A meer metastasen op afstand bij herval, terwijl groep B meer lokaal herval had. Hieruit formuleerden ze de hypothese dat tumoren die ontwikkelen tijdens blootstelling aan LNG agressiever zijn. 19 Verder concludeerden ze dat meer research nodig is, door de mogelijke impact op de dagelijkse praktijk. Zo is het essentieel te weten of bij diagnose van borstkanker van een patiënt met hormoonspiraal deze verwijderd moet worden. Wanneer een borstkankeroverlever contraceptie wenst, is het interessant te weten dat een hormoonspiraal niet geassocieerd is met een hoger hervalrisico [17]. Adjuvante antihormonale therapie zoals tamoxifen bij borstkankeroverlevers is geassocieerd met endometriale pathologieën zoals endometriale poliepen, hyperplasie en carcinoma. Het hormoonspiraal reduceert significant de incidentie van endometriale poliepen bij tamoxifengebruikers Er is echter meer onderzoek nodig over het voordeel/risicoprofiel het profylactisch gebruik van het hormoonspiraal bij tamoxifengebruikers [10]. De studie had volgende voordelen: - Deze studie onderzocht als enige van de vijf studies het effect van het hormoonspiraal na de borstkankerdiagnose. Het is daarom een nuttige studie om te achterhalen of het hormoonspiraal een mogelijke vorm van anticonceptie is na de behandeling of als mogelijke endometriale protectie tijdens de tamoxifenbehandeling. De studie had volgende beperkingen: - Beide cohorten waren niet perfect gematcht en er waren wat ‘confounders’. Zo was er bijvoorbeeld een verschil in graad 3 tumoren van 7.2% tussen beide cohorten. - Mogelijks was er sprake van ‘prescribing bias’ en werd de hormoonspiraal meer voorgeschreven aan vrouwen die een verhoogd risico hebben op borstkanker. - Er was een kleine groep patiënten,vooral in de subgroepanalyse. Ook was er een beperkte mediane opvolgperiode. In subgroep A werd er een hoger hervalrisico gevonden. Het betrouwbaarheidsinterval was echter door de kleine studiegroep groot. - De subgroepanalyse was geen geplande analyse, maar tijdens de verwerking van de data erbij gekomen. - Groep A had bij diagnose meer lymfeklierinname dan groep B. Dit kan een vertekend beeld geven van de resultaten [17]. 20 CONCLUSIE: Deze studie had als resultaat dat vrouwen die hun hormoonspiraal bleven gebruiken na borstkankerdiagnose een hoger risico hadden op herval. Vrouwen die een hormoonspiraal zijn gaan gebruiken na het beëindigen van hun therapie hadden geen hoger risico op herval [17]. 4.3.2.3 Dinger De studie van Dinger heeft een retrospectieve ‘case-control’ studie gedaan, gebruikmakend van Finse en Duitse kankerregisters. In de Scandinavische landen is er een hoge prevalentie qua hormoonspiraalgebruik (8-10% van de vruchtbare vrouwen). De prevalentie in Duitsland is ongeveer 2-3%. Als controlegroep hebben ze de koperspiraalgebruikers gekozen, omdat er geen vermoeden is dat het borstkanker zou induceren of promoten wegens hormoonvrij. Verder is het risicoprofiel van de gebruikerspopulatie gelijkaardig aan dat van het hormoonspiraal. Wegens de lage systemische hormoonblootstelling bij het hormoonspiraal en geen hormonen bij het koperspiraal worden deze preferentieel voorgeschreven aan vrouwen met een hoog borstkankerrisicoprofiel. De Duitse borstkanker ‘cases’ werden gerekruteerd uit kankerregisters of oncologische/ borstkanker centers. De Finse ‘cases’ kwamen uit het Nationaal kankerregister. In Finland werden de ‘controls’ verkregen van het populatieregister, in Duitsland via wijkondervragingen. De ‘controls’ werden bij beide willekeurig gekozen. De ‘controls’ werden gematcht aan de ‘cases’ volgens geboortejaar en woonplaats. Aan 1 ‘case’ werden 4 ‘controls’ gematcht. De ‘cases’ werden gedefinieerd als vrouwen, gediagnosticeerd met borstkanker (invasief carcinoom of carcinoom ‘in situ’) tussen januari 2000 en december 2007. De vrouwen waren jonger dan 50 jaar op het moment van diagnose. De exclusiecriteria: - Vrouwen die gestorven waren voor de start van de studie. - Vrouwen met een eerdere geschiedenis van maligniteiten. - Vrouwen die tijdens de studie in het buitenland woonden of de vereiste studieinformatie niet konden geven in de respectievelijke nationale taal. 21 ‘Cases’ en ‘controls’ kregen identieke zelf in te vullen vragenlijsten over blootstelling en prognostische factoren inzake borstkanker. Informatie over het geboortejaar, woonplaats, ‘body mass index’ (BMI), leeftijd van menarche, reproductieve geschiedenis, borstvoeding, hormoonblootstelling (contraceptie, ‘hormone replacement therapy’), periode van spiraalgebruik, sociale indicatoren, familiale borstkankergeschiedenis, morbiditeitgegevens, gezondheidsgedrag, socio-economische status en levensstijlfactoren (hieronder valt alcoholconsumptie, rookgedrag, fysieke activiteit en opleidingsgraad) werden bevraagd. De studie gebruikte als nulhypothese dat de ‘odds ratio’ voor hormoonspiraalgebruik meer dan of gelijk is aan 1.5 ten opzichte van het koperspiraalgebruik. In totaal werden er 5113 ‘cases’ en 20452 ‘controls’ geanalyseerd. Van deze 5113 ‘cases’ hadden er 1085 (22%) een hormoonspiraal gebruikt voor de kankerdiagnose en 1130 (22%) hadden een koperspiraal gebruikt. Een gelijkaardige verdeling werd gevonden bij de ‘controls’ (4261 (21%) hormoonspiraal en 4298 (21%) koperspiraal). Zowel bij ‘cases’ als ‘controls’ was er voldoende blootstelling aan hormoon- en koperspiraal voor een adequate ‘power’ te garanderen. De gemiddelde leeftijd van de ‘cases’ was 44.5 jaar en van de ‘controls’ 44.2 jaar. Zoals verwacht hadden ‘cases’ en ‘controls’ een beduidend verschillende verdeling van meerdere karakteristieken, waaronder familiale borstkankergeschiedenis, pariteit, leeftijd bij de geboorte van 1e kind, borstvoeding, leeftijd van menarche, fysieke activiteit en opleidingsgraad. Deze verdeling bevestigt dat gekende risicofactoren meer voorkomen bij borstkanker’cases’. De enige noemenswaardige verschillen werd geobserveerd voor “leeftijd bij geboorte van 1e kind”, “opleidingsgraad” en “alcoholconsumptie”. Deze verschillen wijzen erop dat de prevalentie van risicofactoren iets hoger ligt bij hormoonspiraalgebruiksters dan bij koperspiraalgebruiksters. Het risicoprofiel voor borstkanker voor hormoon- en koperspiraalgebruik was gelijkaardig. Er werd geen verschil gevonden tussen hormoon- en koperspiraal inzake type kanker (‘in situ’ of invasief), kankerhistologie (ductaal en/of lobulair), tumorgrootte of uitzaaiinggraad. Verder werd er naar mogelijke ‘prescribing bias’ gezocht. De meest uitgesproken vorm van preferentieel voorschrijven zou een switch zijn naar het gebruik van een spiraal tijdens het diagnostisch uitwerken van onduidelijke borstbevindingen. Daarom hebben 22 de onderzoekers een subanalyse uitgevoerd van borstkankergevallen die voor het eerst een spiraal gebruikten minstens 3, 6 en 12 maanden voor diagnose. Er was geen significant verband. Er werden nog andere subanalyses gehouden voor recall bias te beperken, exclusie van kort gebruik van het spiraal en exclusie van vrouwen die het hormoonspiraal gebruikten als preventie van endometriale hyerplasie. Al deze subanalyses konden geen significant verhoogd borstkankerrisico door gebruik van een hormoonspiraal aantonen. De studie kon met andere woorden geen associatie vinden tussen het hormoonspiraal en een mogelijk tumorpromoting en/of tumorinducerend effect. Sterkte van deze studie: - Grote studiepopulatie. - Er waren 4 ‘controls’ per ‘case’. - Het hormoonspiraal werd met het koperspiraal vergeleken. Het koperspiraal is hormoonvrij, waardoor er geen vermoeden is dat deze borstkanker zou kunnen induceren of promoten. De verschillende spiralen hebben een gebruikspopulatie met een gelijkaardig risicoprofiel. Hierdoor is het koperspiraal uiterst geschikt om een mogelijk verschil van borstkankerincidentie al dan niet aan te tonen. - Mogelijke confounders over blootstelling en prognostische factoren inzake borstkanker werden in rekening gebracht. De studie had volgende beperkingen: - Informatiebias, vooral mogelijke misclassifaties. - ‘Recall’ bias. - Misclassificatiebias (door een misdiagnose). - Secundaire selectiebias, omdat vrouwen kunnen beslissen niet mee te doen aan de studie. Door de beperkingen zijn de onderzoekers voorzichtig met een mogelijk risico te ontkennen, maar kunnen ze concluderen dat er geen indicatie is dat het hormoonspiraal geassocieerd is met een verhoogd risico op borstkanker bij vrouwen jonger dan 50 jaar. Het hormoonspiraal was niet geassocieerd met een hoger risico op borstkanker bij ‘ooit gebruikers’ en ‘huidige gebruikers’. (De studie van Dinger werd gesubsidieerd door 23 Bayer Schering Pharma. Bayer Schering Pharme was volgens Dinger niet betrokken bij de preparatie of ‘review’ van het manuscript.) [1]. CONCLUSIE: Deze studie vond geen verhoogde borstkankerincidentie bij premenopauzale vrouwen die het hormoonspiraal gebruiken [1]. 4.3.2.4 Lyytinen De studie van Lyytinen heeft een ‘case-control’ studie ontworpen om het het gebruik van hormoontherapie (HT) bij patiënten met borstkanker te vergelijken met vrouwen zonder borstkanker. De ‘cases’ werden ook hier gezocht uit het Finse Kankerregister. Hieruit werd gezocht naar de vrouwen die voor het eerst gediagnosticeerd werden met invasieve borstkanker, in de tijdspanne van 1 januari 1995 tot 31 december 2007. De vrouwen waren tussen 50 en 62 jaar op het moment van diagnose. Voor elke ‘case’ werden 3 controle vrouwen zonder borstkanker geselecteerd ‘at random’ uit het Fins Nationaal Populatie Register. Dit register leverde ook de informatie over de woonplaats en de geboortedagen van de kinderen van de vrouwen. De 3 controle vrouwen per ‘case’ waren ongeveer even oud (±1 maand) als de ‘case’, in leven en borstkankervij op het moment van borstkankerdiagnose van de ‘case’. Het gebruik van hormoontherapie door de ‘cases’ en de ‘controls’ werd opgespoord in het nationaal Medisch Terugbetalingsregister. Dit register bevat de gegevens van systemisch hormoontherapiegebruik sinds 1994. Dit register is uiterst nauwkeurig, omdat hormoontherapie in Finland deels terugbetaald is door het nationaal gezondheidssysteem. Enkel vrouwen die minstens 6 maanden systemische hormoontherapie hadden gebruikt, werden beschouwd als gebruikers. In Finland is oestradiol het enigste systemische oestrogeen, als deel van de hormoontherapie, beschikbaar in orale of transdermale vorm. Oestrogeentherapie (ET) mag er enkel bij vrouwen die een hysterectomie hebben ondergaan. Vrouwen zonder hysterectomie moeten oestradiol aanvullen met een progestageen. Deze progestagenen kunnen volgens een regime sequentieel of continu gegeven worden. Bij sequentieel oestrogeen plus progestageen therapie (EPT) wordt er maandelijks of om de 3 maanden (lange cyclus) een progestageenkuur van 10-14 dagen 24 gegeven. Bij continue EPT wordt er elke dag progestageen toegediend. Dit progestageen kan oraal, transdermaal of intra-uterien met een hormoonspiraal gegeven worden. Wanneer een vrouw meer dan 1 soort progestageen of regime heeft gebruikt, werd ze ingedeeld in de categorie van het progestageen en/of regime dat ze meer dan de helft van de totale blootstellingsduur heeft gebruikt. Wanneer een vrouw eerst 6 maanden met een HT behandeld werd en daarna switchte naar een andere behandeling, werd ze geïncludeerd in de categorie van gemengd HT gebruik. Sommige perimenopauzale vrouwen hadden een ‘progestageen-only’ therapie, voornamelijk omwille van een ontregelde menstruele cyclus. Deze vrouwen werden geanalyseerd in een eigen categorie. Vrouwen die tibolone gebruikten, werden eveneens in een afzonderlijke categorie geanalyseerd. Het gebruik van HT werd als postmenopauzaal beschouwd vanaf de leeftijd van 50 jaar. De leeftijd bij de eerste geboorte, pariteit en gezondheidsdistrict dienden als ‘confounders’. De resultaten toonden aan dat borstkanker ‘cases’ vaker nullipara waren of 1-2 kinderen kregen na de leeftijd van 25 jaar. De ‘cases’ hadden meer HT gebruikt (45%) dan de ‘controls’ (39.9%) (p=0.0001). Het gebruik van EPT kwam meer voor bij de ‘cases’ dan bij de ‘controls (p=0.001)’. Het gebruik van ET kwam dan weer meer voor bij de ‘controls’ (p=0.01)). Het gebruik van ET of orale ‘progestageen-only’ therapie was niet geassocieerd met een verhoogd risico op borskanker. Het gebruik van tibolone, hormoonspiraal en gemengde therapie was echter significant geassocieerd met een verhoogd risico op borstkanker. Sequentiële therapie met EPT (1 maal per maand) ging reeds na minder dan 3 jaar gebruik gepaard met een verhoogd risico. Dit risico was het hoogst na 5 jaar van gebruik (OR 1,70; 1.43-2.036) (p=0.001). Sequentiële therapie met een lange cyclus (om de 3 maanden) had een gelijkaardige OR, maar dit resultaat was niet significant (na 5 jaar: OR 1.34; 0.90-2.00) (p=0.15)). Continu EPT therapie was significant geassocieerd met een verhoogd risico op borstkanker. Dit gold voor elke blootstellingsduur en het risico steeg naargelang de blootstellingsduur. Het gecombineerd gebruik van oraal of transdermaal oestradiol met het hormoonspiraal leidde tot een meer dan tweevoudig verhoogd risico op borstkanker 25 na 3 jaar van blootstelling. Het risico was het hoogst na 5 jaar van gebruik (OR 2.79; 2.12-3.67) (p=0.001). Continu EPT had een hoger risico dan sequentieel EPT. Dit verschil was echter niet significant. Het resultaat van deze studie dat deze masterproef het meest aanbelangt, is dat het gebruik van het hormoonspiraal bij postmenopauzale vrouwen significant geassocieerd is met een verhoogd risico op borstkanker en dat dit risico verder stijgt bij toegevoegde oestrogeentherapie. De onderzoekers vonden dit een verrassend resultaat. Er zou echter een kans op selectie- en prescriptiebias kunnen zijn. Vrouwen die door bepaalde eigenschappen een inherent verhoogd risico op borstkanker hadden, kregen mogelijks vaker een hormoonspiraal aangeraden. Deze eigenschappen kunnen een hyper oestrogene status inhouden, zoals obesitas of een latere leeftijd van spontane menopauze. Een verhoogd familiaal risico zou ook geleid kunnen hebben tot het gebruik van een hormoonspiraal, alleen of tezamen met oestradiol als HT. Dit omwille van de gekende lage levonorgestrelvrijstelling. De sterktes van deze studie waren: - De uitgebreide en nauwkeurige informatie over HT gebruik uit de Finse registratie. - De kans is groot dat de vrouwen die HT voorgeschreven kregen, het ook daadwerkelijk gebruikten, aangezien het maar gedeeltelijk terugbetaald is. - Er was informatie over het gebruik van hormoonspiraal alleen en hormoonspiraal in combinatie met estradiol. - Deze studie heeft vrouwen geïncludeerd uit geheel Finland. De vrouwen kwamen dus zowel uit urbaan als uit ruraal gebied. De vrouwen in de grote steden hadden het hoogste risico op borstkanker. Dit waren voornamelijk vrouwen uit Zuid-Finland. - Er waren gegevens over de pariteit en leeftijd bij geboorte van 1 e kind. Dit zijn belangrijke risicofactoren voor borstkanker. Beperkingen van de studie: - Er was geen controle over andere ‘confounders’ zoals leeftijd van menarche, leeftijd van menopauze, lichaamsgewicht of socio-economische status. Een late menopauze is geassocieerd met een verhoogd risico op borstkanker en deze 26 vrouwen starten later met hormoontherapie. Beide factoren zouden een rol kunnen spelen in de resultaten, waardoor het risico bij EPT lichtjes te hoog is geschat. - Er waren geen gegevens over de mammografiescreeningen van de vrouwen. In Finland wordt echter om de 2 jaar een gratis mammografie aangeboden. Dit bereikt 95% van de vrouwen tussen 50 en 59 jaar oud. Dit verkleint de kans op diagnosebias. - De studie duurde 12 jaar, wat ietwat kort is voor conclusies te trekken voor het meer dan 5 jaar gebruik van hormoontherapie. - Mogelijk selectie- en ‘prescribing’ bias. Conclusie: Deze studie had als resultaat dat het gebruik van het hormoonspiraal bij postmenopauzale vrouwen significant geassocieerd is met een verhoogd risico op borstkanker en dat dit risico verder stijgt bij toegevoegde oestrogeentherapie [26]. 4.3.2.5 Backman Backman heeft eveneens Finse vrouwen onderzocht in een epidemiologische studie. Er werd een vragenlijst gestuurd naar 23885 Finse vrouwen die een hormoonspiraal hebben laten plaatsen tussen januari 1990 en december 1993. Aan de vrouwen werd gevraagd een vragenlijst, die in de hormoonspiraalverpakking zat, in te vullen en terug te sturen. In april 1996 werd een vragenlijst gestuurd naar de vrouwen die het formulier hadden teruggestuurd. Van de 23885 zijn er 17360 bruikbare vragenlijsten teruggestuurd. 66.5% van de vrouwen gebruikte in 1996 nog steeds het hormoonspiraal. De gemiddelde leeftijd van de vrouwen bij insertie was 35.4 jaar. Het Fins Kankerregister leverde de gegevens omtrent de borstkankerdiagnoses (n=165) in de studiegroep gedurende de studieperiode van 1990 tot 2000. De diagnose van borstkanker kwam bij vrouwen jonger dan 30 en ouder dan 54 te weinig voor om het epidemiologisch te analyseren. Om deze reden werd de incidentie bij deze leeftijdsgroepen niet verder geanalyseerd. De incidentie van borstkanker bij de studiegroep per leeftijdsgroep werd vergeleken met de incidentiegegevens van het nationaal Fins Kankerregister van het jaar 1998. In drie 27 leeftijdsgroepen (40-44 jaar, 45-49 jaar en 50-54 jaar) was er in vergelijking met de gemiddelde populatie een lagere borstkankerincidentie bij de hormoonspiraalgebruikers. In de twee overige leeftijdsgroepen (30-34 jaar en 35-39 jaar) was er een hogere incidentie van borstkanker bij hormoonspiraalgebruikers in vergelijking met de gemiddelde Finse vrouwelijke populatie. Het 95%-betrouwbaarheidsinterval en de Fisher exact test tonen aan dat er geen significant verschil is inzake de incidentie van borstkanker tussen de hormoonspiraalgebruikers en de gemiddelde Finse vrouwelijke populatie in geen enkele leeftijdsgroep (Figuur 3). Er was eveneens geen associatie tussen de tijdsduur (tot maximum 10 jaar) na de insertie en de jaarlijkse incidentie van borstkanker in de leeftijdsgroepen. [31] Figuur 3: Borstkankerincidentie van levonorgestrelgebruiksters in vergelijking met het Fins gemiddelde, uitgedrukt met 95%-betrouwbaarheidsintervallen per leeftijdscategorie. Inlichtingen: “LNG IUS users” staat voor hormoonspiraalgebruikers; “Average” voor het Finse gemiddelde. De p-waarde is bij elke leeftijdscategorie hoger dan 0.05. Er is met andere woorden geen significant verschil gevonden tussen de hormoonspiraalgebruikers en de gemiddelde Finse borsktankerincidentie. 28 Voordelen van de studie: - Er werd gebruik gemaakt van het Fins Kankerregister. Deze database registreert minutieus de borstkankerdiagnoses. In Finland is bijna 100% van alle kankerdiagnoses geïncludeerd in het Fins Kankerregister. Vrouwen - Er waren 17360 bruikbare vragenlijsten. Beperkingen van de studie: - Met een ‘response ratio’ van 72.7% heeft een grote proportie de vragenlijsten teruggestuurd. Een non-respons bias valt echter niet uit te sluiten. - Korte studieopvolging. - Mogelijk ‘prescribing’ bias. - Gelimiteerde controle over ‘confounders’. Er werd met bepaalde risicofactoren geen rekening gehouden zoals: genetische achtergrond, reproductieve en hormonale factoren en levensstijl- en omgevingsfactoren (bijvoorbeeld roken, alcohol, woonplaats). Verschillende factoren die de socio-economische status en opleidingsniveau omschrijven werden eveneens niet bevraagd. Socio-economische status heeft eveneens een grote invloed op de incidentie van borstkanker. Vrouwen met een hogere socio-economische status hebben een verhoogd risico op borstkanker in vergelijking met vrouwen met een lage socio-economische status. Uit een vorige studie is gebleken dat hormoonspiraalgebruikers vaker een hoge sociale positie hebben. Dit zou kunnen leiden tot een hogere incidentie van borstkanker bij hormoonspiraalgebruikers. Op de bijsluiter van het hormoonspiraal staat de aanbeveling om jaarlijks een gynaecologisch onderzoek te ondergaan (inclusief borstonderzoek) na de insertie van het hormoonspiraal. Door deze veelvuldige controle wordt borstkanker sneller/vaker opgespoord en kan dit eveneens de incidentie van borstkanker beïnvloeden. Er werd echter geen verhoogde incidentie van borstkanker aangetoond. Aan de andere kant wordt in Finland het hormoonspiraal beschouwd als eerstelijnscontraceptie voor vrouwen die reeds kinderen hebben gehad. Hieruit kan verondersteld worden dat het percentage van vrouwen met kinderen hoger is bij de hormoonspiraalgebruikers. Dit zou tot gevolg kunnen hebben dat het beschermend 29 effect van een hogere pariteit gedeeltelijk het verhoogde risico geassocieerd met een hogere socio-economische status kan compenseren. Als conclusie werd gesteld dat er geen associatie is tussen het hormoonspiraal en een verhoogd risico op borstkanker. Een verhoogd borstkankerrisico kan echter niet uitgesloten worden omwille van de beperkte ‘confounder’ controle. Verder dient vermeld te worden dat deze studie de steun had van Schering, producent van het hormoonspiraal [32]. CONCLUSIE: Deze studie vond geen verhoogde borstkankerincidentie bij hormoonspiraalgebruik. 4.3.2.6 Lundström Lundström heeft met een prospectieve pilotstudie een onderzoek gedaan over het mogelijk effect van het hormoonspiraal gecombineerd met oestrogeen op de borstdensiteit en borstcelproliferatie. Een verhoogde mammografische borstdensiteit is in verschillende epidemiologische studies een risicofactor gebleken. Twintig postmenopauzale vrouwen zonder voorgeschiedenis van borstproblemen werden behandeld met het hormoonspiraal in combinatie met 2 mg E2 valeraat (oraal). Het effect op mammografische borstdensiteit, borstcelproliferatie en hormoonspiegels werd 18 maanden opgevolgd. Drie vrouwen hadden een duidelijke borstdensiteitstoename. De overige 17 vrouwen hadden slechts een minimale verandering. Er werd geen toename van borstcelproliferatie gevonden aan de hand van ‘fine-needle’ aspiratiebiopsies. De borstcelproliferatie werd uitgedrukt door het percentage van MIB-1 positieve borstcellen. De onderzoekers stelden dat het onwaarschijnlijk is dat enkele percentages verschil in densiteit gedurende een gelimiteerde periode een significante invloed heeft op het borstkankerrisico van een vrouw. De studie had ook een heel beperkte studiegrootte. CONCLUSIE: De studie vond dat het hormoonspiraal in combinatie met oestrogeentherapie bij postmenopauzele vrouwen geen aanleiding gaf tot meer borstcelproliferatie. Wel hadden enkele vrouwen een verhoogde borstceldensiteit [18]. 30 5. Discussie Als de 5 grote studies vergeleken worden, valt op dat er tegenstrijdige resultaten zijn. Dinger en Backman concludeerden dat er geen verhoogd risico op borstkanker is bij premenopauzale vrouwen [1,32]. Soini vond echter wel een verhoogd risico bij premenopauzale vrouwen en Lyytinen vond een verhoogd risico bij postmenopauzale vrouwen [24,26]. Trinh deed een ietwat apart onderzoek. De vrouwen hadden reeds borstkanker. Er werd onderzocht of het hormoonspiraal de kans op herval beïnvloedt. Deze studie vond dat vrouwen die een hormoonspiraal hadden op het moment van diagnose en het zijn blijven gebruiken een hoger risico op herval hadden [17]. Aangezien de literatuur elkaar tegenspreekt, kan geen eenduidig antwoord op de onderzoeksvraag geformuleerd worden. Elk artikel had eveneens zijn beperkingen. Zo was het voor elk artikel moeilijk om het aantal ‘confounders’ tot een minimum te beperken, omdat er veel risicofactoren voor borstkanker zijn [32]. De studie van Trinh had een beperkte studiepopulatie. Met een grotere studiepopulatie zou de studie meer ‘power’ hebben. De vrouwen met een hormoonspiraal hadden meer lymfeklierinname bij diagnose. Dit geeft een vertekend beeld van de kans op herval [17]. Verder was geen enkele studie een ‘randomised controlled trial’. Dit studiedesign heeft meer evidentie, dan de studiedesigns gebruikt bij de besproken artikels. De vraag of een hormoonspiraal een te verantwoorden endometriumprotectie is onder tamoxifenbehandeling na borstkanker kan eveneens niet beantwoord worden. Het is immers nog onduidelijk of het hormoonspiraal een hogere recidiefkans geeft na borstkankerbehandeling. De studie van Trinh had een te kleine populatie om hier een conclusie uit te trekken [17]. Het hormoonspiraal in combinatie met oestrogeen in het kader van hormoontherapie zorgt ook nog steeds voor controverse. Lundström vond geen verhoogde borstcelproliferatie, maar wel in enkele gevallen een toegenomen borstceldensiteit [18]. Lyytinen had als resultaat dat het hormoonspiraal met oestrogeen significant geassocieerd was met een verhoogd risico op borstkanker [26]. 31 De studies die de borstkankerincidentie onderzochten bij Norplant®gebruikers vonden geen verhoogd risico. Dit is een geruststellend resultaat aangezien de serumspiegel levonorgestrel hoger is bij Norplant® [33-36]. Gezien het belang van de onderzoeksvraag is verder onderzoek aan te raden. Het hormoonspiraal kent immers een stijgende populariteit en is een waardevol contraceptivum met bijkomende indicaties zoals hypermenorragie [1,2,7,22,24]. Er wordt een ‘randomised controlled trial’ aangeraden met een voldoende grote studiepopulatie en een lange opvolgtijd. Zo is er een hoge evidentie en validiteit met zo min mogelijk ‘confounders’. Verder dient vermeld te worden dat een mogelijke selectiebias een beperking is van deze review. Het is namelijk plausibel dat niet alle relevante artikels in deze masterproef zijn opgenomen. Er kan ook sprake zijn van publicatiebias. Ondanks grote oplettendheid is er kans op overschrijf- en interpretatiefouten. 32 6. Referentielijst 1. Dinger J, Bardenheuer K, Minh TD. Levonorgestrel-releasing and copper intrauterine devices and the risk of breast cancer. Contraception. 2011 Mar;83(3):211-7. 2. Bednarek PH, Jensen JT. Safety, efficacy and patient acceptability of the contraceptive and non-contraceptive uses of the LNG-IUS. INT J Womens Health. 2010 Aug 9;1:45-58. 3. Buhling KJ, Zite NB, Lotke P, Black K. Worldwide use of intrauterine contraception: a review. Contraception. 2014 Mar;89(3):162-73. 4. Depypere H, Inki P. The levonorgestrel releasing intrauterine system for endometrial protection during estrogen replacement therapy: a clinical review. Climacteric. 2015;18(4):47082. doi: 10.3109/13697137.2014.991302. 5. Concin H, Bösch H, Hintermüller P, Hohlweg T, Mursch-Edlmayr G, Pinnisch B et al. Use of the levonorgestrel-releasing intrauterine system: an Austrian perspective. Curr Opin Obstet Gynecol. 2009 Nov;21 Suppl 1:S1-9. 6. Luo L, Luo B, Zheng Y, Zhang H, Li J, Sidell N. Levonorgestrel-releasing intrauterine system for atypical endometrial hyperplasia. Cochrane Database Syst Rev. 2013 Jun 5;6 7. Beatty MN, Blumenthal PD. The levonorgestrel-releasing intrauterine system: Safety, efficacy, and patient acceptability. Ther Clin Risk Manag. 2009 Jun;5(3):561-74. Epub 2009 Aug 3. 8. Melvin L, Scott J, Craik J. Jaydess® levonorgestrel intrauterine system. J Fam Plann Reprod Health Care. 2014 Jul;40(3):165-9. 9. Cristobal I, Neyro JL2, Lete I3 . The new LNG-releasing IUS: a new opportunity to reduce the burden of unintended pregnancy. Eur J Obstet Gynecol Reprod Biol. 2015 Jul;190:58-64. 10. Ewies AA, Alfhaily F. Use of levonorgestrel-releasing intrauterine system in the prevention and treatment of endometrial hyperplasia. Obstet Gynecol Surv. 2012 Nov;67(11):726-33. 11. Xu B1, Kitawaki J, Koshiba H, Ishihara H, Kiyomizu M, Teramoto M et al. Differential effects of progestogens, by type and regimen, on estrogen-metabolizing enzymes in human breast cancer cells. Maturitas. 2007 Feb 20;56(2):142-52. Epub 2006 Sep 7. 12. Lambrinoudaki I. Progestogens in postmenopausal hormone therapy and the risk of breast cancer. Maturitas. 2014 Apr;77(4):311-7. 13. Bray JD, Jelinsky S, Ghatge R, Bray JA, Tunkey C, Saraf K et al. Quantitative analysis of gene regulation by seven clinically relevant progestins suggests a highly similar mechanism of action through progesterone receptors in T47D breast cancer cells. J Steroid Biochem Mol Biol. 2005 Dec;97(4):328-41. 33 14. Mirkin S, Wong BC, Archer DF. Effect of 17 beta-estradiol, progesterone, synthetic progestins, tibolone, and tibolone metabolites on vascular endothelial growth factor mRNA in breast cancer cells. Fertil Steril. 2005 Aug;84(2):485-91. 15. Gizzo S1, Di Gangi S, Bertocco A, Noventa M, Fagherazzi S, Ancona E et al. Levonorgestrel intrauterine system in adjuvant tamoxifen treatment: balance of breast risks and endometrial benefits--systematic review of literature. Reprod Sci. 2014 Apr;21(4):423-31. 16. Chin J, Konje JC, Hickey M. Levonorgestrel intrauterine system for endometrial protection in women with breast cancer on adjuvant tamoxifen. Cochrane Database Syst Rev. 2009 Oct 7;(4) 17. Trinh XB, Tjalma WA, Makar AP, Buytaert G, Weyler J, van Dam PA. Use of the levonorgestrel-releasing intrauterine system in breast cancer patients. Fertil Steril. 2008 Jul;90(1):17-22. Epub 2007 Aug 13. 18. Lundström E, Söderqvist G, Svane G, Azavedo E, Olovsson M, Skoog L et al. Digitized assessment of mammographic breast density in patients who received low-dose intrauterine levonorgestrel in continuous combination with oral estradiol valerate: a pilot study. Fertil Steril. 2006 Apr;85(4):989-95. 19. Fu Y, Zhuang Z. Long-term effects of levonorgestrel-releasing intrauterine system on tamoxifen-treated breast cancer patients: a meta-analysis. Int J Clin Exp Pathol. 2014 Sep 15;7(10):6419-29. eCollection 2014. 20. Curtis KM, Marchbanks PA, Peterson HB. Neoplasia with use of intrauterine devices. Contraception. 2007 Jun;75(6 Suppl):S60-9. Epub 2007 Feb 20. 21. Wong AW, Chan SS, Yeo W, Yu MY, Tam WH. Prophylactic use of levonorgestrelreleasing intrauterine system in women with breast cancer treated with tamoxifen: a randomized controlled trial. Obstet Gynecol. 2013 May;121(5):943-50. 22. Luukkainen T. The levonorgestrel intrauterine system: therapeutic aspects. Steroids. 2000 Oct-Nov;65(10-11):699-702. 23. Patel A, Schwarz EB. Cancer and contraception. Contraception. 2012 Sep;86(3):191-8. 24. Soini T, Hurskainen R, Grénman S, Mäenpää J, Paavonen J, Pukkala E. Cancer risk in women using the levonorgestrel-releasing intrauterine system in Finland. Obstet Gynecol. 2014 Aug;124(2 Pt 1):292-9. 25. Chan SS, Tam WH, Yeo W, Yu MM, Ng DP, Wong AW et al. A randomised controlled trial of prophylactic levonorgestrel intrauterine system in tamoxifen-treated women. BJOG. 2007 Dec;114(12):1510-5. 26. Lyytinen HK1, Dyba T, Ylikorkala O, Pukkala EI. A case-control study on hormone therapy as a risk factor for breast cancer in Finland: Intrauterine system carries a risk as well. Int J Cancer. 2010 Jan 15;126(2):483-9. 27. Liang Y, Benakanakere I, Besch-Williford C, Hyder RS, Ellersieck MR, Hyder SM. Synthetic progestins induce growth and metastasis of BT-474 human breast cancer xenografts in nude mice. Menopause. 2010 Sep-Oct;17(5):1040-7. 34 28. Seeger H, Wallwiener D, Mueck AO. The effect of progesterone and synthetic progestins on serum- and estradiol-stimulated proliferation of human breast cancer cells. Horm Metab Res. 2003 Feb;35(2):76-80. 29. Sivik T, Jansson A. Progesterone and levonorgestrel regulate expression of 17βHSDenzymes in progesterone receptor positive breast cancer cell line T47D. Biochem Biophys Res Commun. 2012 May 25;422(1):109-13. 30. Alfred O. Mueck, Harald Seeger and Hans Neubauer (2011). Progestogens and Breast Cancer Risk – In Vitro Investigations with Human Benign and Malignant Epithelial Breast Cells, Breast Cancer - Recent Advances in Biology, Imaging and Therapeutics, Dr. Susan Done (Ed.), ISBN: 978-953-307-730-7, InTech. 31. Dorjgochoo T, Shu XO, Li HL, Qian HZ, Yang G, Cai H et al. Use of oral contraceptives, intrauterine devices and tubal sterilization and cancer risk in a large prospective study, from 1996 to 2006. Int J Cancer. 2009 May 15;124(10):2442-9. 32. Backman T, Rauramo I, Jaakkola K, Inki P, Vaahtera K, Launonen A et al. Use of the levonorgestrel-releasing intrauterine system and breast cancer. Obstet Gynecol. 2005 Oct;106(4):813-7. 33. Sivin I. Risks and benefits, advantages and disadvantages of levonorgestrelreleasing contraceptive implants. Drug Saf. 2003;26(5):303-35. 34. Sivin I, Wan L, Ranta S, Alvarez F, Brache V, Mishell DR Jr, Darney P. Levonorgestrel concentrations during 7 years of continuous use of Jadelle contraceptive implants. Contraception. 2001 Jul;64(1):43-9. 35. Meirik O, Farley TMM, Collins J, et al. Post-marketing surveillance of Norplant contraceptive implants: II. Non-reproductive health. Contraception. 2001 Apr;63(4):187-209. 36. Strom BL, Berlin JA, Weber AL, Norman SA, Bernstein L, Burkman RT et al. Absence of an effect of injectable and implantable progestinonly contraceptives on subsequent risk of breastcancer. Contraception. 2004 May;69(5):353-60. 35