URODYNAMICA I UROLOGISCHE ZIEKTEBEELDEN EN URODYNAMICA R.C.M. Pelger, A.A.B. Lycklama à Nijeholt Inleiding Urodynamica is de verzamelnaam voor functie-onderzoek van de lagere urinewegen. Zoals besproken zal worden, bestaan een aantal indicaties voor het verrichten van urodynamisch onderzoek, oa. subvesicale obstructie en urineincontinentie. De belangrijkste indicatie is incontinentie voor urine. Naar schatting lijden in Nederland 500.000 mensen aan urineincontinentie. Urine-incontinentie is een functiestoornis van de lagere urinewegen, die zich op alle leeftijden kan manifesteren. Niet alleen moet urine-incontinentie als een organische stoornis geanalyseerd worden, maar ook psychosomatische aandoeningen en leef- en gedragspatronen verdienen ruime aandacht. Het behoeft geen betoog, dat het onbewust laten lopen van urine, nu voortaan incontinentie genoemd, niet alleen lichamelijke maar ook sociale problemen met zich meebrengt. Urodynamica is geen exacte wetenschap (meten=weten)! Het onderzoek is gevoelig voor meetfouten en wellicht nog meer voor interpretatiefouten. Ook de reproduceerbaarheid kan beperkt zijn. Een ander probleem is de definitie van 'normaal'. Onder meer door urodynamica bij asymptomatische proefpersonen is duidelijk geworden, dat ook bij deze 'normale' proefpersonen beelden voorkomen, die bij patiënten als afwijkend zouden zijn geïnterpreteerd (b_v. instabiliteit blaas en urethra). Urodynamisch onderzoek interpreteren op basis van de 'uitdraai', zonder de klachten van de patiënt hierbij te betrekken, kan leiden tot verkeerde interpretatie van urodynamica. Incontinentieproblemen Bij jongeren met een aanhoudende enuresis is een urodynamisch onderzoek geïndiceerd. Enuresis nocturna is het 's nachts bedwateren bij kinderen na het vierde jaar. Na deze leeftijd mag verwacht worden, dat het urineren onder voldoende controle is van het centrale zenuwstelsel. Enuresis diurna is het onwillekeurig urineverlies bij kinderen overdag. Bij de man is meestal sprake van problemen gekoppeld aan obstructie en in de minderheid van de gevallen van incontinentie. Incontinentie is meestal secundair aan obstructie (urge-incontinentie en overloopincontinentie) of eerdere ingrepen (stress-incontinentie na transurethrale resectie prostaat). Vrouwen vormen echter de grootste groep, die met het urodynamisch onderzoek kennis maken. Hormonale invloeden, beschadigingen door bevallingen, psychogene factoren of veroudering van weefselstructuren kunnen onvrijwillig urineverlies bewerkstelligen. Een "neurogene blaas" komt niet alleen voor bij incontinentiepatiënten met ruggemergletsel (dwarslaesie) of geboorte-afwijkingen (spina bifida ofwel open rug), maar ook bij neurologische stoornissen, die zich voordoen bij diabetes mellitus (suikerziekte), ziekte van Parkinson, multiple sclerose, etc. Uit praktische overwegingen zullen we bij het bespreken van de urodynamica bij de diverse urologische ziektebeelden een onderscheid maken tussen urodynamica bij de man en bij de vrouw. De urodynamica bij kinderen zal verder buiten beschouwing gelaten worden. A. Urodynamica bij de man Subvesicale obstructie Een subvesicale obstructie, ergens in het traject van de urethra tussen de blaashals, kan zowel anatomisch als functioneel zijn. Voorbeelden van anatomische ofwel mechanische obstructie: blaashalssclerose urethrastrictuur urethrakleppen meatusstenose stenen in de urethra Voorbeelden van functionele ofwel dynamische obstructie: blaashalsobstructie detrusor-/sfincterdyssynergie Voorbeelden van gemengde, anatomische en functionele obstructie zijn: benigne prostaathyperplasie (BPH) prostaatcarcinoom Een anatomische obstructie betekent, dat daadwerkelijk een vernauwing bestaat, die bijvoorbeeld met een dikkere catheter niet te passeren is en die niet (onwillekeurig) door het autonome zenuwstelsel of (willekeurig) door te ontspannen te beïnvloeden is. Een functionele obstructie is het gevolg van aanspannen, of onvoldoende ontspannen, van bijvoorbeeld de blaashals ('sfincter internus') of de sfincter externus. Hierbij kunnen neurologische ziektebeelden een rol spelen. Bij een dwarslaesie cervicaal of thoracaal kan een blaascontractie gevolgd worden door het aanspannen (in plaats van het ontspannen) van de sfincter externus, zodat de blaascontractie slechts beperkt kan resulteren in een blaasontlediging. BPH kan beschouwd worden als een gemengde mechanische (hyperplasie epitheel prostaat) en dynamische (hyperplasie stroma prostaat oa. gladde spiercellen) obstructie. Zelfs bij een patiënt met een acute retentie lukt het als regel om de 'stenose' tgv de prostaathyperplasie met een catheter te passeren. Ook de moderne medicamenteuze behandelingen duiden op een gemengd beeld. Medicamenten zijn ontwikkeld ten einde de hyperplastische vergroting van de prostaat (mechanische obstructie) te verminderen (5α-reductase remmers, bijvoorbeeld ProscarR) en α1symphaticolytica, die moeten leiden tot ontspanning van de blaashals en de gladde spier-component van de prostaatvergroting, waardoor de weerstand vermindert (bijvoorbeeld MinipressR, XatralR, CarduraR, HytrinR, OmnicR). De belangrijkste obstructie-parameters bij BPH-klachten zijn hesitatie en een slappe straal. Klachten als frequency, nycturie en urgency duiden op blaasinstabiliteit, als gevolg van obstructie. Het simpelste onderzoek bij obstructieklachten is de flowmetrie. Bij flowmetrie-onderzoek plast de patiënt op een flowmeter. Als regel zal de patiënt opdracht hebben gekregen de plas zo goed mogelijk op te houden om voldoende blaasvulling te krijgen. De belangrijkste parameters bij dit onderzoek zijn het urinevolume, de maximale flow en de gemiddeld flow. Dit onderzoek is vooral bruikbaar bij mannen, als eerste screening bij eventuele subvesicale obstructie. Nadeel van dit onderzoek is, dat bij beoordeling van de flow, deze niet gerelateerd kan worden aan de blaasdruk. In de praktijk valt ook het uitgeplaste volume vaak tegen. Uit het bovenstaande blijkt, dat het van belang kan zijn om bij beoordeling van de urineflow, deze te kunnen relateren aan de blaasdruk. Hiervoor is cystometrie geschikt. Bij 'simpele' BPH-klachten is de watermetrie voldoende, bij verdenking op neurologische beelden is een elektrocystometrie nodig om het gedrag van de sfincter te registreren (ontspant deze tijdens de mictie, of spant hij juist aan). Bij cystometrie-onderzoek is het verschil tussen BPH, blaashalsobstructie of prostaatcarcinoom niet te maken. Als bij een man een gestoorde druk/flowverhouding niet met één van deze afwijkingen verklaard kan worden, moet aan anatomische afwijkingen worden gedacht en is aanvullend röntgen-onderzoek of cystoscopie noodzakelijk. Bij beoordeling van subvesicale obstructie is de druk/flow verhouding het belangrijkste, bij incontinentie is het vooral belangrijk om te letten op blaasinstabiliteit. In speciale gevallen kan video-urodynamica een beter inzicht geven in complexe mictiestoornissen. De blaas wordt met contrastmiddel gevuld in plaats van met fysiologisch zout, waardoor het mogelijk wordt gedurende de cystometrie blaas, blaashals en urethra af te beelden. Met name bij dergelijke complexe mictiestoornissen kan zo een beter inzicht verkregen worden (bijvoorbeeld neurologische mictiestoornissen en mictiestoornissen bij kinderen). Mogelijke oorzaken voor urine-incontinentie bij de man zijn: urge-incontinentie op basis van subvesicale obstructie urge-incontinentie op basis van een neurologische afwijking overloop-incontinentie incontinentie door sfincterlaesie (stress-incontinentie) Bij beoordeling van bovengenoemde mogelijkheden zijn een aantal overwegingen van belang. Als bij een oudere man incontinentie bestaat en tevens een neurologische stoornis, dan moet gedacht worden aan een urgeincontinentie op basis van deze neurologische stoornis. In dat geval is volledig urodynamisch onderzoek meestal noodzakelijk. Alleen een urineflow levert in deze situatie te weinig informatie op. Een lage flow kan passen bij verminderde detrusoractiviteit of bij een neurologisch bepaalde functioneel verhoogde weerstand. Ook een urineflow in het normale bereik (bij de man: peakflow ± 25 ml/sec) sluit onvoldoende de mogelijkheid van pathologie uit, omdat in deze situatie ook wel een normale flow gevonden kan worden bij een zowel verhoogde urethrale weerstand als een verhoogde blaasdruk! Als geen sprake is van een circumscripte afwijking bij oudere mannen, maar van diffuus neurologische stoornissen, bijvoorbeeld na CVA en bij afwijkingen als dementie, worden de overwegingen lastiger. In dergelijke gevallen kan het zeer moeilijk zijn om bij mictieklachten, gepaard gaande met incontinentie, op basis van het verhaal te differentiëren tussen subvesicale obstructie en meer neurologische bepaalde blaasafwijkingen. Zelfs na uitgebreider urodynamisch onderzoek, waarbij blaasinstabiliteit, verhoogde blaasdrukken en een verminderde urineflow worden gevonden, kan het moeilijk blijven om te differentiëren tussen mictieklachten, gepaard gaande met incontinentie, op basis van intrinsieke blaasinstabiliteit of blaasinstabiliteit tgv een subvesicale obstructie. Het is namelijk bekend dat bij veel mannen met subvesicale obstructie, blaasinstabiliteit wordt gevonden. Dit is de verklaring voor frequency, urgency en nycturie bij mannen met subvesicale obstructie. Bij het merendeel van deze mannen zal na behandeling van de subvesicale obstructie, de instabiliteit weer verminderen of zelfs verdwijnen, met als resultaat het verbeteren van de urge en frequency klachten. Indien bij een man met urge-incontinentie op basis van een neurologisch probleem een prostaatoperatie wordt verricht, bestaat de kans dat de al aanwezige blaasinstabiliteit blijft en na de operatie tot meer incontinentie aanleiding geeft. Anamnestisch kan het van belang zijn om na te gaan in hoeverre hesitatie en slappe straal, de twee belangrijkste obstructie parameters, aanwezig zijn. Residuvorming kan zowel bij urge-incontinentie op basis van subvesicale obstructie als op basis van diffuus neurologische stoornissen worden gevonden, al zal een fors residu, bij afwezigheid van bekkenbodemafwijkingen (denk aan dyssynergie), eerder duiden op subvesicale obstructie. Als in bovengenoemde situaties niet goed gedifferentieerd kan worden tussen subvesicale obstructie en neurologische stoornissen als oorzaak van incontinentie, dan kan eventueel een pragmatische aanpak in de vorm van een (proef)behandeling met parasympathicolytica (bijvoorbeeld ProbanthineR, CetiprinR, DridaseR) gestart worden. Hierbij moet echter gelet worden op toename van de residuvorming. Een beter alternatief in deze situatie is een proefbehandeling met de eerder genoemde α1-sympathicolytica. Soms wordt bij deze behandeling, waarbij ook een subvesicale obstructie kan verminderen, een goed effect waargenomen ten aanzien van de flow en de incontinentie. Dit pleit dan voor een subvesicale obstructie als oorzaak van de problematiek en kan hierdoor makkelijker een beslissing worden genomen ten aanzien van een definitieve behandeling van de subvesicale obstructie, bijvoorbeeld operatief. Eén vorm van urine-incontinentie bij de man kan eenvoudig worden beoordeeld: overloop-incontinentie op basis van subvesicale obstructie. Het is van belang om goed aan deze afwijking te denken, aangezien mannen met overloop-incontinentie vaak een acceptabel verhaal vertellen. Onderzoek naar residu met behulp van percussie, echografie of catheterisatie is in een dergelijke situatie van essentieel belang. Stress-incontinentie bij de man komt zelden voor en moet niet verward worden met nadruppelen. De belangrijkste oorzaken van stress-incontinentie zijn iatrogeen (transurethrale manipulaties of operaties) of als bekkentrauma hebben plaatsgevonden. De klachten van een man met stress-incontinentie zijn kenmerkend: vooral overdag met rondlopen, opstaan en hoesten, nat zijn en meestal 's nachts droog zijn. Hoewel deze klachten ook kunnen passen bij overloop-incontinentie, wordt bij overloop-incontinentie vaak juist 's nachts meer incontinentie waargenomen. Voor het aantonen van overloop-incontinentie op basis van een sfincter-laesie is vaak in eerste instantie geen urodynamisch onderzoek nodig: wel zal in deze situaties een behandeling ingesteld moeten worden. Voor de juiste keuze van behandeling wordt echter wel urodynamisch onderzoek verricht worden. B. Urodynamica bij de vrouw Bij de vrouw moet een duidelijk verschil worden gemaakt tussen urge-incontinentie en stress-incontinentie. Bij stress-incontinentie past een normaal, niet instabiel gedrag van de blaas. Anamnestisch kan vaak al voor een belangrijk gedeelte worden uitgemaakt of gedacht moet worden aan stress- of urge-incontinentie: urine-incontinentie bij drukverhogende momenten pleit voor stress-incontinentie, vooral als bij verlies geen aandranggevoel vooraf wordt waargenomen. In de regel zijn deze patiënten 's nachts droog. Indien verlies plaats vindt na aandranggevoel, en ook 's nachts incontinentie bestaat, moet worden gedacht aan urge-incontinentie. Bij beoordeling van incontinentie kan het urethradrukprofiel ook van belang zijn. Bij dit onderzoek moet onderscheid gemaakt worden tussen twee vormen van urethradrukprofiel namelijk een statische urethra-drukprofiel en een dynamisch urethradrukprofiel. Een statisch urethradrukprofiel wordt gemeten door het trekken van een drukkatheter door de urethra, bijvoorbeeld vóór vulling van de blaas, of na vulling van de blaas zowel in rust als bij persen. Bij dit onderzoek wordt een curve herkend met de vorm van een bel. De maximale hoogte, mid-urethraal, geeft een indicatie van de urethradruk (de 'sluitingsdruk'), de lengte van de curve geeft een indruk van de functionele urethralengte. Dit onderzoek kan bijvoorbeeld van belang zijn bij stress-incontinentie. Dan kan waargenomen worden dat bij volle blaas bij persen het urethradrukprofiel 'verstreken' is. Een andere wijze van urethradrukmeting is dynamisch. Tijdens uitvoering van het cystometrie-onderzoek wordt permanent met een drukkatheter de urethrale druk gemeten. Het is met name van belang om bij urge-klachten eventuele drukvariaties in de urethra (urethra-instabiliteit) te signaleren. Ook kan toepassing van dynamische urethradrukmeting, de EMG-bepaling eventueel achterwege blijven. Bekkenbodemcontractie wordt nu ook herkend als een toename van de urethradruk. Ten einde de ernst van de stress-incontinentie te bepalen kan eveneens de zogenaamde 'leak-point pressure' bepaald worden: de abdominale of vesicale druk, waarbij de eerste druppels urine verloren worden. Hiertoe wordt zittend of staand bij een gevulde blaas een Valsalva-manoeuvre uitgevoerd en de druk vastgelegd, waarbij urine begint te lekken. Urodynamisch onderzoek uitgevoerd bij patiënten met anamnestisch stress-incontinentie levert frequent urethrainstabiliteit en blaasinstabiliteit op. Uit onderzoek is gebleken, dat aanwezigheid van urethra-instabiliteit, het resultaat van operaties, vanwege stress-incontinentie uitgevoerd, niet negatief beïnvloedt. Derhalve is deze bevinding niet relevant voor de besluitvorming. Blaasinstabliteit en de hiermee gepaard gaande klachten van urge en frequency, kunnen na een stress-incontinentie operatie wel verergeren. Dit kan de waardering van de patiënten voor een goed resultaat na een operatieve behandeling vanwege stress-incontinentie (namelijk verdwijnen van stressincontinentie) nadelig beïnvloeden. Als bij urodynamisch onderzoek vanwege incontinentie, de stress-incontinentie in vergelijking met de instabiliteit van de blaas overheerst, dan is het reëel deze stress-incontinentie te behandelen. Wel blijkt de aanwezigheid van instabiliteit en de informatie aan de patiënte over deze bevinding en de te verwachten blijvende klachten van urge en frequency, positief uit te werken. Een ander bekend urodynamisch fenomeen, namelijk 'stress-induced' urge-incontinentie, kan een urodynamisch onderzoek rechtvaardigen. Dit fenomeen kan gevonden worden bij eveneens als stress-incontinentie imponerende klachten. Bij urodynamisch onderzoek blijkt, dat stress-momenten, zoals hoesten, een blaascontractie opwekken en dat uiteindelijk deze blaascontractie de oorzaak is van de (urge) incontinentie. Deze afwijking kan gevonden worden bij een makkelijk prikkelbare blaas. Bij lichamelijk onderzoek wordt deze afwijking niet waargenomen. Bij hoesten zal urineverlies worden waargenomen, waarbij niet gedifferentieerd kan worden tussen urineverlies op basis van drukverhoging of op basis van een door de drukverhoging geïnduceerde blaascontractie. Als het urineverlies overgaat in een doorgaande mictie, dan kan eerder gedacht worden aan 'stress-induced' blaas-incontinentie. Urge-incontinentie bij de vrouw gaat gepaard met overwegende klachten van versterkt aandranggevoel, frequent plassen en nycturie. Uit de anamnese komt naar voren dat bij aandrang tot mictie, de plas niet lang opgehouden kan worden. Bij urge-incontinentie bij de vrouw moet onderscheid worden gemaakt tussen motore urge en sensore urge. Het verschil kan alleen met behulp van urodynamisch onderzoek gemaakt worden. Bij motore urge wordt blaasinstabiliteit gevonden, het typische aspect van sensore urge is dat hierbij geen blaasinstabiliteit wordt gevonden. Wel is gebleken dat bij sensore urge-incontinentie vaak urethra-instabiliteit wordt gevonden. Zo kunnen urge-incontinentie klachten bij de vrouw, zowel het gevolg zijn van blaasinstabiliteit als van urethra-instabiliteit. Als bij deze afwijkingen geen oorzakelijke factor wordt gevonden, dan zal in de regel gekozen worden voor een medicamenteuze behandeling. In dat geval maakt het wel uit om te weten of sprake is van blaasinstabiliteit of urethrainstabiliteit, aangezien voor beide afwijkingen verschillende medicijnen de voorkeur verdienen. Als regel kan gesteld worden, dat als bij verdenking op urge-incontinentie bij de vrouw gekozen wordt voor een medicamenteuze (proef)behandeling dit, na uitsluiting van sedimentsafwijkingen, te rechtvaardigen is. Wel zal in deze situatie, net als bij de man, gewaakt moeten worden voor eventuele residuvorming, met bijvoorbeeld kans op infecties. Als sprake blijkt van persisterende urge-incontinentie, ondanks medicamenteuze behandeling, dan is uitgebreid urodynamisch onderzoek zonder meer gerechtvaardigd, omdat in deze situatie vaak sprake is van ingewikkelde urologische problematiek. Voor urodynamica bij zowel de man als de vrouw, moet een onderliggend probleem, dat aanleiding kan geven tot verhoogde prikkelbaarheid van de blaas, worden uitgesloten. Zo moet vooral gelet worden op aanwijzingen voor urineweginfecties. Tevens moet, vooral bij haematurie, worden gedacht aan blaastumoren. Bij urge-incontinentie is onderzoek van het sediment daarom op zijn plaats. Ook blaasstenen kunnen een verhoogde prikkelbaarheid van de blaas opleveren. Hieraan moet bijvoorbeeld gedacht worden als een patiënt(e) in het verleden corpora aliena in de blaas heeft gehad, zoals een blaascatheter. II URODYNAMICA IN DE PRAKTIJK T.J. Ouwerkerk Inleiding De urodynamica biedt ons het gereedschap om m.b.v. al dan niet simultane blaas-, urethra- en buikdrukregistratie, elektromyografie en flowmetrie de stoornissen in het functioneren van de lagere urinewegen op te sporen. Begrippen en definities Voor een goede interpretatie van een urodynamisch onderzoek is het noodzakelijk dat men gebruik maakt van strakke definities en vastomlijnde begripsbepalingen. Onvrijwillig verlies van urine kent vele variaties, die verschillende therapeutische konsekwenties hebben voor de patiënt. Zo is de "tonus" van de blaas de voortdurende wandspanning in de blaaswand en is een maat voor de fysische staat waarin deze verkeert. Hypertonie duidt op een verhoogde tonus van de blaaswand en gaat gepaard met een kleine blaasinhoud. Hypotonie moet beschouwd worden als een overrekking van de blaas, waardoor de blaasinhoud groter is dan normaal. Atonie is het gevolg van een langdurige overrekking van de blaas, zodat deze ook een grote inhoud heeft. In de urodynamica worden de volgende fysische begrippen gehanteerd: De intravesicale druk is de druk in de blaas en is opgebouwd uit de intrinsieke intravesicale druk, ook wel intrinsieke blaasdruk of detrusordruk genoemd en de extravesicale druk, ook wel abdominale druk of buikdruk geheten. Blaascompliantie geeft het aanpassingsvermogen of de elasticiteit van de blaas aan en wordt uitgedrukt in de verhouding volumeverandering/drukverandering. Een goed gevulde blaas met een lage drukstijging betekent een hoge compliantie. De urethradruk is de druk, die de urethrale sfincter via de urethrawand uitoefent op een in de urethra liggende drukopnemer. De urethra in rust heeft geen lumen zodat fysisch gezien geen druk in een niet bestaande ruimte gemeten kan worden. We onderscheiden de maximale urethradruk en de maximale urethrasluitingsdruk. De maximale urethradruk is de maximaal optredende druk in de urethra ten opzichte van de druk buiten de patiënt en de maximale urethrasluitingsdruk is de maximaal optredende druk in de urethra minus de druk in de blaas. De functionele urethralengte is de lengte van de urethra in het gebied waar de urethradruk groter is dan de druk in de blaas. De flow of flowrate is de hoeveelheid urine in ml, die bij mictie per seconde geloosd wordt. De maximaal optredende flow en de gemiddelde flow zijn tevens belangrijke begrippen. Het elektromyogram is de afleiding van de elektrische spieractiviteit van de bekkenbodem en/of urethrale sfincter. Betekenis van de klinische begrippen Urine-incontinentie is die situatie waarbij urineverlies objectief aangetoond kan worden, waardoor voor de patiënt in hygiënisch en/of sociaal opzicht de situatie onacceptabel wordt. We kunnen vier soorten incontinentie onderscheiden: - stress- of inspanningsincontinentie urge- of drangincontinentie reflexincontinentie overloopincontinentie Stressincontinentie is urineverlies bij een onvoldoende urethra-afsluiting onder belasting zoals hoesten, persen, tillen, sporten, etc. terwijl de blaas niet actief is. Urge-incontinentie is urineverlies als gevolg is van een sterk, niet te onderdrukken drang tot urinelozing. Reflexincontinentie is urineverlies doordat de blaas reflexmatig vanuit het ruggemerg geactiveerd wordt zichzelf te ledigen op een moment, dat dit niet door de patiënt gewenst is. Overloopincontinentie is urineverlies bij een overvolle niet actieve blaas op het moment, dat de druk in de blaas de druk in de urethra overschreidt. Urge-incontinentie kan als oorzaak hebben de zogenaamde motorische urge-incontinentie, dat betekent dat door diverse soorten prikkels van buiten af een blaascontractie wordt opgewekt (blaasinstabiliteit), waardoor de blaasdruk groter wordt dan de druk in de urethra en urineverlies tot gevolg heeft. Omgekeerd kan ook: terwijl de druk in de blaas constant blijft, treedt een plotselinge urethradrukdaling op (urethra-instabiliteit), waardoor ook nu de druk in de blaas weer groter is dan de druk in de urethra; dit noemen we sensorische urge-incontinentie. Vaak kan een gemengde vorm van stress-, urge- en overloopincontinentie bestaan. Functie van blaas en urethra De blaas en de urethra vormen samen het systeem, dat zorgt voor een tijdelijke opslag van urine en voor de uitdrijving ervan. Gedurende de vullingsfase vormt de blaas een lagedruk reservoir dat tot 500 à 800 ml gevuld kan worden met een inwendige druk, die beneden de 20-30 cm H2O blijft. Gedurende deze fase mag door provocatie (bv. hoesten) geen urine in de urethra geperst worden; evenmin mag door provocatie een blaascontractie optreden of een bovenmatig aandranggevoel. Bij een grotere blaasvulling (meer dan 400 ml) moet een optredend aandranggevoel, eventueel gepaard met een blaascontractie, willekeurig onderdrukt kunnen worden. De functionele capaciteit van de blaas is het volume dat door de patiënt onder normale omstandigheden in de blaas kan worden gehandhaafd zonder nietonderdrukbare drang tot urineren (mictiedrang). De lediging van de blaas (mictie) moet willekeurig op gang gebracht kunnen worden, ook bij een kleinere blaasinhoud. De mictie vindt plaats door een daling van de urethradruk gevolgd door een blaascontractie, die als drijvende kracht de urine naar buiten perst. De blaaslediging dient nagenoeg continu en volledig te geschieden bij een blaasdruk (detrusor) van ongeveer 20-40 cm H2O zonder residu. De flowrate is afhankelijk van het volume bij aanvang van de mictie. Volumes van 400-600 ml worden binnen 20-30 s met een maximale flow rate van meer dan 20-40 ml/s uit de blaas geurineerd. Klinische toepassing Zoals eerder opgemerkt bestaat het urodynamisch onderzoek uit een aantal al of niet gecombineerde metingen om afwijkingen in het functioneren van de lagere urinewegen objectief vast te stellen. Flowmetrie Afhankelijk van de anamnese en uitslag van eerder onderzoek kan gekozen worden voor een enkelvoudige uroflowmetrie. Zowel directe flowmeters als volumemeters met elektronische differentiatie worden gebruikt; in beide gevallen kan ook het volume bepaald worden. Het volume wordt gemeten in ml en de flow in ml/s. De flowmeter heeft als voordeel zijn non-invasieve werkwijze, maar heeft als nadeel, dat de flowrate niet alleen afhankelijk is van de hoeveelheid urine in de blaas, maar ook van leeftijd en geslacht. Een lage flowwaarde kan zowel het gevolg zijn van een obstructie als van een slechte blaasfunctie. Cystometrie De flowmetrie kan worden uitgebreid met een blaasdrukmeting, de cystometrie. Vrijwel altijd wordt simultaan met de blaasdruk de buikdruk gemeten. Ook kan een elektromyografie aan het onderzoek worden toegevoegd, teneinde bekkenbodemactiviteit te registreren. Door miniaturisering van drukopnemers is het mogelijk deze in een catheter met een diameter van 4 mm te monteren, waardoor intracorporale drukmeting mogelijk is. De techniek laat het zelfs toe een catheter met 4 drukopnemers en een vulkanaal (lumen) te construeren. Eén drukopnemer ligt in de tip van de catheter en de andere drie liggen met onderlinge afstand van 5 mm ongeveer 5 cm vanaf de tip. Met de middelste van deze drie wordt de maximale druk in de urethra opgezocht, waarna de catheter met een pleister wordt gefixeerd. Door deze methode is de positie van de catheter gewaarborgd en is een continue urethradrukmeting (dynamisch urethradrukprofiel) mogelijk. De drukopnemer in de tip ligt in de blaas voor het meten van de blaasdruk. Doordat de catheter relatief slap is en de 3 drukopnemers voor de urethradruk in een star buisje liggen is toepassing ervan bij mannen uitgesloten. Het komt dan ook goed uit, dat mannen zelden stress-incontinent zijn, zodat kennis van de urethrale druk weinig of geen betekenis heeft. De (blaas)druk-flow verhouding is bij mannen een belangrijker gegeven. Bij mannen wordt een dubbellumen catheter toegepast, waarvan één lumen wordt gebruikt voor de vulling van de blaas en de andere wordt aangesloten op een extracorporale drukopnemer. De abdominale druk kan zowel bij vrouwen als mannen met een open canule in het rectum, met gebruikmaking van een extracorporale drukopnemer, gemeten worden of met een enkelvoudige miniatuurdrukopnemer in de tip van een catheter. Elektromyografie Als aanvulling kan een elektromyografie van de bekkenbodem bij zowel vrouwen als mannen worden afgeleid m.b.v. naald- of plakelektroden, teneinde inzicht te krijgen in de neurofysiologie van de sfincterfunctie. Het betreft een kwantitatieve bepaling van het EMG tijdens het vullen van de blaas (eventuele toename), het ledigen van de blaas (relaxatie) en tijdens het uitvoeren van de bulbocavernosusreflex en de peri-anaalreflex. Urethradrukprofiel Naast het dynamisch urethradrukprofiel kan als aparte meting een statisch urethradrukprofiel uitgevoerd worden. Het geeft inzicht in de functionele urethralengte, de maximale urethra-druk en de maximale urethrasluitingsdruk. Hiertoe wordt een catheter met aan de tip een drukgevoelig element met constante snelheid vanuit de blaas door de urethra naar buiten getrokken. Ook deze meting wordt vrijwel alleen bij vrouwen uitgevoerd. Een ander meetgegeven, die de laatste tijd in opgang is, is het zogenaamde abdominal stress-leakpoint. De blaasen urethradrukcatheter wordt verwijderd, de buikdrukcatheter blijft aanwezig en de patiënt wordt in staande positie gebracht. De labia worden gespreid en de patiënt wordt gevraagd langzaam te gaan persen totdat urineverlies bij de meatus zichtbaar wordt. Op dit moment wordt een marker geplaatst, zodat de abdominale druk op het moment van het urineverlies kan worden afgelezen. In plaats van te persen is het ook mogelijk de patiënt te laten hoesten, eerst zacht, dan wat harder en vervolgens nog wat harder. De marker wordt nu geplaatst bij de hoeststoot, die urineverlies veroorzaakt. In feite gaat het om de druktoename in de blaas, die hetzelfde is als de druktoename in de buik, ervan uitgaande, dat er geen blaascontractie is. De voordruk moet dus van de maximaal optredende buikdruk tijdens het hoesten worden afgetrokken. In principe kan ook de blaasdrukcatheter worden gebruikt voor het bepalen van het stress-leak-point, maar de catheter kan belemmerend werken, zodat het gebruik van de buikdrukcatheter de voorkeur verdient. De gevonden drukken kunnen worden onderverdeeld in 3 zones, te weten van 0 tot 60 cm H2O, van 60 tot 90 cm H2O en van 90 cm H2O tot hoger. Na redressie van een eventueel aanwezige cystocèle, kan de test nog een keer worden uitgevoerd, waardoor de drukken, waarbij urineverlies optreedt, in een lagere zone kunnen komen te liggen. Tenslotte Bovenbeschreven metingen zijn ook nog te combineren met röntgendoorlichting waardoor naast de registratie van de diverse parameters inzicht wordt verkregen in de vorm van de blaas en urethra onder verschillende omstandigheden. De röntgenbeelden kunnen synchroon met de drukregistratie op de harde schijf van een computer worden opgeslagen. Hierdoor is het mogelijk video-urodynamica uit te voeren, waardoor een flexibel meetsysteem wordt verkregen en sommige parameters beter kunnen worden gekwantificeerd. Het blijft echter een hulpmiddel om inzicht te krijgen in het (dys)functioneren van de lagere urinewegen en niet meer dan dat. De patiënt blijft het middelpunt met zijn/haar klachten en moet tijdens het onderzoek met vertrouwen en deskundigheid benaderd worden. De omgeving waarin het onderzoek plaatsvindt, speelt hierin een belangrijke rol. De patiënt moet voor en tijdens het onderzoek uitleg krijgen over de aard van het onderzoek en het doel ervan, en op de hoogte worden gebracht van de handelingen die worden verricht.