Vanaf het midden van de tweede eeuw ontstonden de leidingsambten: gemeenten hadden steeds vaker een vaste herder. Dit leidde in het begin van de vierde eeuw tot het ontstaan van drie ambtsfuncties: het bisschop-, priester- en diakenambt. (Deze ambtsfuncties hadden toen echter niet dezelfde invulling als vandaag.) In deze periode werd de kerk georganiseerd naar het model van een antieke stad; vandaar dat er over de antieke stadskerk gesproken kan worden. De lokale kerken waren erg zelfstandig. De gemeenteleden stelden zelf priesters, diakens en bisschoppen voor. Net zoals de ambtsdragers waren ook zij verantwoordelijk voor de zorg voor zieken en armen, en voor de verkondiging van het evangelie. Na het concilie van Nicea (325) begon men de kerk in te delen in bisdommen, die elk een bisschop aan het hoofd hadden. Veel mensen verhuisden in de vierde eeuw naar het platteland, zodat daar steeds meer kerken gevestigd werden. Omdat de afstand van deze plattelandskerken naar de bisschopskerk vaak te groot was, kregen priesters een zelfstandiger functie. Zij mochten de eucharistie voorgaan zonder de aanwezigheid van de bisschop. Later leidde dit tot de regeling dat priesters de leiding hadden over één parochie, maar dat zij verantwoording moesten afleggen aan de bisschop. Aan het begin van de middeleeuwen raakten kerk en samenleving steeds sterker met elkaar verweven. Hele volkeren werden d vaak verplicht om christen te worden wanneer hun vorst zich had en waren vaak in h bekeerd tot het christendom. Lokale kerken hanhikte. In een poging pogin den van een landheer, die er vrij over beschikte. werven, voerde de clerus een financiële onafhankelijkheid te verwerven, ntstaan van parochies als territokerktaks in. Dit leidde tot het ontstaan mmers tol aan de kerk die in het en; men betaalde immers riale eenheden; g waarin men w eeds vaker leidde het kerktolgebied lag woonde. Steeds m echter tot corrup systeem corruptie. cili van Trente T nt (1545-1563) 3) w werd een eind gemaakt Met hett cconcilie iddeleeuwse wanpraktijken wan aan de middeleeuwse in de kerk. Het concilie benadrukte het territoriale kkarakter van de parochie en de hiërarchie in de kerk: priesters staan aan het hoofd van parochies, die gegroepeerd zijn tot bisdommen die op hun beurt geleid worden door de bisschoppen. In de zestiende eeuw pleitte het protestantisme voor een terugkeer naar de zelfstandigheid van de gemeenten. In de katholieke kerk bleef het model van Trente overheersen. Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw bloeide het ultramontanisme sterk op in de katholieke kerk. In deze periode (die duurde tot het begin van de jaren ’60) werd de kerk sterk gecentraliseerd rond Rome. Onder leiding van de clerici ontstonden katholieke verenigingen van politieke, culturele en sociale inslag (verzuiling). De kerkelijke leiders organiseerden en mobiliseerden het gelovige volk om de strijd aan te gaan met het zedenverval dat (in hun ogen) meegekomen was met het modernisme en de verlichting. Het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) bracht een nuancering in de grote nadruk die Trente had gelegd op de parochie als een territoriale eenheid. Men ontkende niet dat parochies inderdaad gedefinieerd kunnen worden als de verzameling van gelovigen die wonen in een bepaald gebied (territoriaal beginsel), maar men benadrukte dat de parochie op de eerste plaats een gemeenschap van gelovigen is. De dogmatische constitutie over de kerk, Lumen Gentium, beschreef de kerk als het volk Gods onderweg. CALEIDOSCOOP 6 105