Hertentamen A - Medisch Student

advertisement
Oefententamen A
Thema Stoornissen in het milieu interieur
Naam:
Examennummer:
Dit tentamen bestaat uit 10 open vragen en 39 meerkeuzevragen. Voor dit tentamen kan je
maximaal 122 punten behalen.
De meerkeuzevragen zijn herkenbaar aan het symbool  en genummerd, de open vragen
zijn herkenbaar aan het symbool O en voorzien van een letter.
Instructies








Controleer of je een opgaveformulier, een bijlage, en een computerformulier hebt
gekregen.
Controleer of van het opgaveformulier alle pagina’s bedrukt zijn.
Schrijf op het computerformulier en op dit voorblad je naam en je examennummer in de
daarvoor aangegeven ruimte.
Geef de antwoorden op de meerkeuzevragen () op het computerformulier.
Geef de antwoorden op de open vragen (O) op de daarvoor bestemde pagina van het
antwoordformulier.
Let bij het beantwoorden van de meerkeuze vragen op het volgende:
Per vraag is slechts één alternatief juist. Bij het invullen van meerdere alternatieven
wordt het antwoord altijd fout gerekend.
Controleer voor het inleveren zorgvuldig of je alle meerkeuzevragen op het
computerformulier hebt ingevuld en of je overal je naam en examennummer hebt
ingevuld.
Opmerkingen over dit tentamen kan je op de achterzijde van dit voorblad schrijven. Zorg
dan wel dat je het inlevert.
Faculteit der Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen
Erasmus Universitair Medisch Centrum Rotterdam
1
Bouw en functie van de hartspier
In onderstaande tekening (afbeelding 1) staan twee structuren aangegeven met I en II.
Afbeelding 1
Er worden vier uitspraken gedaan over de benaming van structuren I en II in afbeelding 1:
1.
2.
3.
4.
I = vena cava sup.;
I = aorta;
I = vena cava sup.;
I = aorta;
2p  1
II = art. pulmonalis sinistra.
II = art. pulmonalis sinistra.
II = art. pulmonalis dextra.
II = art. pulmonalis dextra.
Welke uitspraak over de structuren is juist ?
A.
B.
C.
D.
Uitspraak 1.
Uitspraak 2.
Uitspraak 3.
Uitspraak 4.
Bij een pericarditis kan er vochtophoping in de pericardholte ontstaan. In uitzonderlijke
gevallen kan deze vochtophoping dermate snel toenemen dat een pericarditis constrictieva
ontstaat. Om deze succesvol op te heffen wordt een pericardiocentese gedaan. Hierbij wordt
een van de volgende snedes gemaakt:
1.
2.
3.
4.
In het fibreus pericard en het parietaal deel van het sereus pericard.
In het fibreus pericard en het visceraal deel van het sereus pericard.
In het visceraal deel van het sereus pericard en het epicard.
In het parietaal deel van het sereus pericard en het epicard.
2p  2
Welke van de bovenstaande mogelijkheden is juist ?
A.
B.
C.
D.
Mogelijkheid 1.
Mogelijkheid 2.
Mogelijkheid 3.
Mogelijkheid 4.
2
Bij de contractie van (hart)spierweefsel spelen de volgende elementen een rol:
Actine
ADP
ATP
Cross-bridge
Extracellulair calcium
Intracellulair calcium
Myosine
Sarcoplasmatisch reticulum
Troponine
5p O A
Geef een korte beschrijving van de gebeurtenissen tijdens een
spiercontractie.
Gebruik de negen hierboven genoemde elementen.
Plaats de gebeurtenissen in de juiste volgorde.
Gebruik niet meer dan 100 woorden.
De plasmamembraan van hartspiercellen bestaat uit fosfolipiden, glycolipiden, cholesterol,
integrale eiwitten en perifere eiwitten. Volgens het vloeistof-mozaïek model van
biomembranen hebben de lipiden en integrale eiwitten een zekere beweeglijkheid in het vlak
van de membraan.
5p O B
Noem twee factoren die de beweeglijkheid van de fosfo- en glycolipiden bij
lichaamstemperatuur bepalen.
Verklaar je antwoord.
3
Electrische activiteit van de hartspier
Er worden 4 uitspraken gedaan over gap junctions:
1. Door de gap junctions heeft een selectief transport van suikers en aminozuren plaats.
2. Door gap junctions kunnen bepaalde moleculen getransporteerd worden tegen een
concentratiegradiënt in.
3. De "electrische koppeling" van cellen in hartspierweefsel berust op de aanwezigheid van
gap junctions tussen de cellen in dit weefsel.
4. Via gap junctions kan een cel eiwitmoleculen overdragen naar aangrenzende cellen.
2p  3
Welke van deze uitspraken is juist?
A.
B.
C.
D.
Uitspraak 1.
Uitspraak 2.
Uitspraak 3.
Uitspraak 4.
Een diagnostische test die artsen ter beschikking staat is het ECG. In afbeelding 2 is het meten
van potentiaalverschillen op de thorax van een man aangegeven.
Afbeelding 2
5p
O C
Teken in grafiek het verloop van de potentiaalverschil VB – VA dat ten
gevolge van de hartvector gemeten kan worden tussen de punten A en
B.
Over de plasmamembraan van hartspiercellen bestaat een concentratiegradient voor onder
andere Na+ (buiten 145 mM, binnen 12 mM), K+ (buiten 3.5 mM, binnen 160 mM) en Ca2+
(buiten 1 mM, binnen < 0.1 M). De rustmembraanpotentiaal bedraagt - 70 mV.
3p O D
Welk ion is vooral verantwoordelijk voor het ontstaan van de
rustpotentiaal? Verklaar je antwoord.
4
Afbeelding 4 geeft het verloop van de membraanpotentiaal in de tijd weer van een
actiepotentiaal van een fast-response hartspiervezel. Met de cursief gedrukte cijfers worden
verschillende fasen van de actiepotentiaal aangeduid.
Afbeelding 4
2p 
A.
B.
C.
D.
4
Welke van de onderstaande situaties beschrijft de ladingsverdeling en de
belangrijkste ionstromen in fase 2 van deze actiepotentiaal ?
intracellulaire zijde negatief geladen; Ca++-ionen naar binnen en K+-ionen naar binnen.
intracellulaire zijde negatief geladen; Na+-ionen naar binnen en K+-ionen naar buiten.
intracellulaire zijde positief geladen; Ca++-ionen naar binnen en K+-ionen naar buiten.
intracellulaire zijde positief geladen; Na+-ionen naar binnen en Ca++-ionen naar buiten.
2p 
5
Welke van de volgende uitspraken over de innervatie van het hart is
juist?
A.
B.
C.
D.
Het hart wordt zowel door somato-sensibele als somato-motorische
vezels geïnnerveerd.
De cellichamen van de postganglionaire sympatische vezels die het
hart innerveren, zijn gelegen in de plexus cardiacus.
Bij een dubbelzijdige laesie van de nucleus tractus solitarius in de
hersenstam, is de regulatie van de hartfrequentie verstoord.
Het verschijnsel van referred pain bij een myocard infarct wordt
veroorzaakt door het samenvallen van de sensibele innervatie uit het
hart en (bijvoorbeeld) de schouder op het niveau van de hersenstam.
5
Bij een patiënt heeft een vagotomie (doorsnijding van de nervus vagus) plaats gevonden.
2p 
6
Wat verwacht je dat er gebeurt met de hartslagfrequentie in rust ten
opzichte van de situatie vóór de doorsnijding?
A.
B.
C.
D.
De hartslagfrequentie neemt toe.
De hartslagfrequentie neemt af.
De hartslagfrequentie wordt sterk variabel.
Er is geen verandering waarneembaar.
Bij het ontstaan en de geleiding van een actiepotentiaal, en bij de signaaloverdracht in de
synaps, zijn zowel ligand-gestuurde als spannings-gestuurde kanalen betrokken. Afbeelding
6 geeft schematisch een zenuwcel weer. De letters I tot en met V geven de locaties van
verschillende typen kanalen weer.
Afbeelding 6
II
V
I
III
2p  7
IV
Wat is de juiste localisatie van de diverse kanalen ?
A. I = spanningsgestuurd Na kanaal, II = spanningsgestuurd K kanaal,
III = ligandgestuurd Ca kanaal, en IV = ligandgestuurd Na-kanaal.
B. I = ligandgestuurd Cl-kanaal, II = spanningsgestuurd Na kanaal,
III = ligandgestuurd Ca kanaal, en V = spanningsgestuurd K kanaal.
C. I = ligandgestuurd Na kanaal, III = spanningsgestuurd Na kanaal,
IV =spanningsgestuurd K kanaal, en V = spanningsgestuurd Ca-kanaal.
D. I = spanningsgestuurd Ca-kanaal, II = ligandgestuurd Cl-kanaal,
III = spanningsgestuurd K kanaal, en V = ligandgestuurd Na kanaal.
6
Hypertrofie van de linker ventrikel
Er komt een patiënt op uw spreekuur die door de huisarts is doorverwezen op verdenking
van linker ventrikel hypertrofie als gevolg van jarenlange blootstelling aan hypertensie.
De diagnose linker ventrikel hypertrofie wordt vaak met behulp van echografie gemaakt.
Afbeelding 7 toont een enkelvoudige ultrageluidtransducer die op de borstwand is geplaatst.
Met behulp van deze transducer wordt een A-mode registratie van het hart gemaakt. In het
rechterdeel van de afbeelding zijn schematisch vier mogelijke A-mode beelden
weergegeven.
Afbeelding 7
2p  8
Welk van deze beelden geeft het verkregen signaal correct weer?
A.
B.
C.
D.
Beelden weergegeven bij A.
Beelden weergegeven bij B.
Beelden weergegeven bij C.
Beelden weergegeven bij D.
Bij cardiologie worden M-mode registraties gemaakt van het hart. Er worden 4 uitspraken
gedaan.
1. Een M-mode registratie levert een afbeelding van het hart met daarin
snelheidsinformatie.
2. Een M-mode registratie levert de plaats van reflecterende structuren als functie van de
tijd.
3. Een M-mode registratie levert een afbeelding door het hart met een bewegende
geluidsbundel af te tasten.
4. Een M-mode registratie levert een beeld waarin bewegende structuren lichter worden
afgebeeld dan niet-bewegende structuren.
2p  9
Welke uitspraak met betrekking tot M-mode echografie is juist?
A.
B.
C.
D.
uitspraak 1
uitspraak 2
uitspraak 3
uitspraak 4
7
We vergelijken twee afbeeldingstechnieken: MRI en CT-scan. Er worden 4 uitspraken
gedaan over het type afbeelding dat deze technieken leveren.
1. MRI geeft een projectiebeeld en CT-scan geeft een projectiebeeld.
2. MRI geeft een projectiebeeld en CT-scan geeft een doorsnede.
3. MRI geeft een doorsnede en CT-scan geeft een projectiebeeld.
4. MRI geeft een doorsnede en CT-scan geeft een doorsnede.
2p  10
Welke uitspraak is juist?
A.
B.
C.
D.
uitspraak 1
uitspraak 2
uitspraak 3
uitspraak 4
Afbeelding 5
1
2
0
D
r
u
k
8
0
(
m
m
H
g
)
4
0
0
0
.
0
0
.
2
0
.
4
0
.
6
0
.
8
T
i
j
d
(
s
e
c
o
n
d
e
n
)
3p O E
Teken in diagram A op het antwoordblad het verloop van de linker atrium
druk en de linker ventrikel druk in een normale persoon.
3p O F
Teken in diagram B op het antwoordblad het verloop van de linker atrium
druk en de linker ventrikel druk in het geval van de patiënt met mitralis
insufficiëntie
Drie stellingen over de splijting van de 2de harttoon luiden als volgt:
I.
Deze kan pathologisch zijn.
II.
Deze kan fysiologisch zijn.
III.
Deze kan niet aanwezig zijn.
2p 
11
Welke van deze stellingen is juist ?
A.
B.
C.
D.
Alleen stelling I.
Alleen stelling II.
Alleen stelling III.
Stelling I, II en III.
8
Afbeelding 9 geeft twee druk-volume relaties weer die aangeduid zijn met A en B. De lijn (1)
is de normale druk-volume relatie, en de lijn (2) is een afwijkende druk-volume relatie.
Afbeelding 9
Drie situaties met afwijkende druk-volume relatie zijn:
x.
systolische ventrikel dysfunctie.
y.
diastolische ventrikel dysfunctie.
z.
eind-diastolische volume afname.
2p  12
Bij welke situatie hoort de in A en B weergegeven afwijking in druk-volume
relatie ?
A.
B.
C.
D.
A bij x, B bij y
A bij y, B bij x
A bij x, B bij x
A bij y, B bij z
In een hart met hypertrofie van de linker ventrikel wordt het atriumspecifieke eiwithormoon
ANP (atriaal natriuretisch peptide) door de ventrikelmyocyten gesynthetiseerd en
uitgescheiden. Synthese en secretie van ANP in ventrikelmyocyten kan worden geïnduceerd
met behulp van de 1-agonist phenylephrine. Hieronder staan een aantal processen
genoemd die een rol spelen bij de inductie van de ANP synthese door phenylephrine.
1
2
3
4
5
Activatie van RNA polymerase II
Eiwit-DNA binding
Fosforylering van een eiwit
Ligand-receptor binding
Ribosoombinding
6
7
8
9
10
RNA synthese
Splicing
Synthese poly A staart
Transport van cytosol naar kern
Transport van kern naar cytosol
Vier mogelijke volgorden waarin deze processen plaatsvinden zijn:
1.
4 - 9 - 3 - 2 - 1 - 6 - 10 - 8 - 7 – 5
2.
4 - 3 - 9 - 2 - 1 - 6 - 8 - 7 - 10 – 5
3.
9 - 4 - 2 - 1 - 6 - 7 - 8 - 10 - 3 – 5
4.
9 - 5 - 2 - 4 - 3 - 1 - 6 - 10 - 7 - 8
2p  13
Welke volgorde is juist?
A.
B.
C.
D.
volgorde 1
volgorde 2
volgorde 3
volgorde 4
9
Naast het ANP komen bij hypertrofie ook een aantal andere, specifieke eiwitten in de
linkerventrikel tot expressie, zoals het -type van de zware keten van myosine (-MHC).
Hierbij speelt de transcriptiefactor NF-AT3 een cruciale rol. De chronische overbelasting van
de hartspier veroorzaakt membraanstretch en afgifte van signaalstoffen (bijv. noradrenaline,
endotheline en angiotensine II) die aanleiding geven tot de intracellulaire vrijmaking van NFAT3 in de cytosol. Hierdoor kan het NF-AT3 naar de kern getransporteerd worden, waar
deze transcriptiefactor de transcriptie van de genoemde genen activeert.
2p  14
Wat is het meest waarschijnlijke werkingsmechanisme van NF-AT3 in de
kern ?
A. NF-AT3 bindt aan het enhancer element en activeert vervolgens het RNA
polymerase op de promoter.
B. NF-AT3 bindt aan de promoter waarna het RNA polymerase bindt en actief
wordt.
C. NF-AT3 bindt aan het RNA polymerase op de enhancer waardoor transcriptie
wordt geactiveerd.
D. NF-AT3 bindt aan de TATA-box waardoor de enhancer bindt aan de promoter.
5p O G
Beschrijf het mechanisme waarmee een enhancer sequentie op 2500
baseparen verwijderd van de promoter toch de mRNA synthese kan
versnellen.
10
Hartfalen
De 64-jarige Sally Dali, een bekende schilder, was in zijn jonge jaren niet altijd even
zorgvuldig met zijn gezondheid omgegaan. Hij dronk veel enr rookte wel 3 pakjes sigaretten
per dag. In zijn 54e levensjaar maakte hij een groot voorwand-infarct door, zes jaar later
kreeg hij een recidief onderwand infarct. Drie jaar geleden onderging hij een PTCA van de
rechter coronair. De laatste jaren heeft hij progressief last van hartfalen.
2p 
15 Wat zijn belangrijke symptomen van “backward failure” van de linker ventrikel ?
A.
B.
C.
D.
Een vergrote lever en crepitaties.
Dyspnoe en crepitaties.
Dyspnoe en hoge centraal veneuze druk.
Lage bloeddruk en hoge centraal veneuze druk.
Vier stellingen die betrekking hebben op hartfalen luiden als volgt:
Bij hartfalen is:
A. de voorbelasting (pre-load) en de sympatische activiteit verhoogd.
B. de nabelasting (afterload) verhoogd en de druk in de longslagader verlaagd.
C. de sympatische activiteit verhoogd en de hartfrequentie verlaagd.
D. de druk in de longslagader verlaagd en de contractiekracht van de hartspier verhoogd.
2p 
16
Welke van deze stellingen is juist ?
A.
B.
C.
D.
Stelling A.
Stelling B.
Stelling C.
Stelling D.
Het geneesmiddel digitalis is een remmer van het Na+,K+-ATPase.
5p O H
Verklaar het mechanisme waarmee deze remmer de contractiliteit van de
hartspier verbetert.
11
Atherosclerose, vaatvernauwing en ischemie
Vier stellingen over normale capillairen en venules luiden als volgt.
A. Het lumen van een capillair is zo klein, dat de passage van twee erythrocyten niet
gelijktijdig kan plaatsvinden.
B. De wand van een venule kan gladde spiercellen bevatten.
C. Lymfocyten kunnen de wand van een venule passeren.
D. Uitwisseling van gassen en metabolieten vindt uitsluitend plaats in de capillairen.
2p 
17
Welke van deze stellingen is onjuist:
A.
B.
C.
D.
Stelling A.
Stelling B.
Stelling C.
Stelling D.
In de plasmamembraan van endotheelcellen en gladde spiercellen komen verschillende
typen celadhesiemoleculen voor. Vier uitspraken over celadhesiemoleculen luiden als volgt:
1. Het intracellulaire domein van cadherines en integrines is verbonden met het cytoskelet.
2. Sommige celadhesiemoleculen binden aan een koolhydraatcomponent van de
plasmamembraan van andere cellen.
3. Gap junctions bestaan uit connexines, en zijn verbonden aan de extracellulaire matrix.
4. Veel celadhesiemoleculen functioneren als membraanreceptoren.
2p 
18
Welke van deze uitspraken is onjuist ?
A.
B.
C.
D.
Uitspraak 1.
Uitspraak 2.
Uitspraak 3.
Uitspraak 4.
Een niet samendrukbare vloeistof stroomt door een vat met een vernauwing. Zowel voor als
na de vernauwing is de doorsnede van het vat 1 cm2. Bij de grootste vernauwing is de
diameter drie maal zo klein. De stroomsterkte in het niet-vernauwde vat is 3 ml/s.
2p 
19
Wat is de stroomsterkte ter plaatse van de grootste vernauwing ?
A.
B.
C.
D.
27 ml/s
9 ml/s
3 ml/s
1 ml/s
12
Bij vernauwing van de coronair arteriën kan het zuurstofaanbod tekort schieten. De
melkzuurproductie in de cardiomyocyt neemt sterk toe bij onvoldoende zuurstofaanbod.
Twee beweringen over het nut hiervan luiden als volgt:
I: Om de ATP productie snelheid te handhaven moet de glycolysesnelheid sterk toenemen.
II Om de ATP productie snelheid te handhaven moet NADH worden gereoxideerd naar
NAD+.
2p 
20
Welke van deze beweringen is/zijn juist ?
A.
B.
C.
D.
I is juist en II is onjuist.
I is onjuist en II is juist.
I en II zijn beide juist.
I en II zijn beide onjuist.
Bij de plotselinge afsluiting van een coronair arterie daalt in de cardiomyocyten in het gebied
dat door deze arterie wordt gevoed het ATP gehalte aanvankelijk slechts langzaam. Dit kan
worden verklaard doordat de cardiomyocyt over een aantal voorraden nodig voor snelle ATP
aanmaak beschikt die onder deze omstandigheden worden gebruikt. Drie van deze
voorraden zijn:
I.
Een creatinefosfaat voorraad.
II.
Een glucosevoorraad in de vorm van glycogeen.
III. Een vetzuurvoorraad in de vorm van triglyceriden.
2p 
21
Welke voorraden spelen hierbij een rol ?
A.
B.
C.
D.
Alleen I en II.
Alleen II en III.
Alleen I en III.
I, II en III.
Net als bij een plotse toename in inspanning versnelt bij ischemie de creatinefosfaat afbraak
en de glycolyse, door respectievelijk toename van de creatinefosfokinase reactie (CPK) en
de activatie van het fosfofructokinase (FFK). Het FFK katalyseert de snelheidsbepalende
reactie van de glycolyse:
Fructose-6-fosfaat + ATP  Fructose-1,6-bisfosfaat + ADP.
De CPK reactie wordt gereguleerd door de daling in ATP en de stijging in ADP. De regulatie
van het allosterische enzym FFK is daarentegen veel complexer.
2p 
22
Waarom moet de regulatie van de FFK reactie zoveel complexer zijn dan die
van de CPK reactie ?
A. Omdat de FFK activiteit alleen mag veranderen bij zeer grote
veranderingen in ATP en ADP.
B. Omdat één van de eindproducten van de glycolyse zelf substraat is voor
de FFK reactie.
C. Omdat FFK niet alleen in spiercellen maar ook in levercellen en in rode
bloedcellen voorkomt.
D. Omdat de FFK activiteit niet mag toenemen door een stijging van
fructose-6-fosfaat ten gevolge van de AMP-geactiveerde
glycogeenafbraak.
13
2p 
23
Welke bewering met betrekking tot de aangeduide structuren is juist?
A.
B.
C.
D.
1 verwijst naar de art. iliaca externa en 2 naar de a. iliaca interna.
1 verwijst naar de a. femoralis en 2 naar de a. iliaca interna.
1 verwijst naar de a. iliaca interna en 2 naar de a. iliaca externa.
1 verwijst naar de a. femoralis en 2 naar de a. iliaca externa.
14
In het diagram van afbeelding 6 is schematisch aangegeven hoe een ultrageluidpuls het
lichaam binnendringt. De reflectiecoëfficiënt R van het grensvlak tussen spier en bot is gelijk
aan 0,4.
Afbeelding 6
5p O I
Bereken hoeveel procent van het geluid in spierweefsel I na reflectie tegen
vlak 2 terug komt in spierweefsel I. Eventuele pulsen die indirect na
meerdere reflecties in spierweefsel I terug komen moet je buiten
beschouwing laten.
15
Trombusvorming en het myocardinfarct
2p 
24
Welke van de genoemde factoren is de belangrijkste initiator van de
bloedstolling in het lichaam ?
A.
B.
C.
D.
2p 
25
Factor XII.
Fibrinogeen.
Factor XIII.
Weefsel factor (tissue factor).
Welke van onderstaande omschrijvingen is het meest specifiek en
kenmerkend voor een thrombus ?
A. Een thrombus is het gevolg van het in gang zetten van de
stollingscascade via de intrinsieke pathway.
B. Een thrombus bestaat vooral uit fibrine, bloedplaatjes en andere
bloedelementen.
C. Een thrombus is een bloedstolsel ontstaan in stromend bloed.
D. Een thrombus sluit het lumen van een bloedvat af.
Er worden drie mogelijkheden genoemd voor wat er op den duur bij een recent ontstane
thrombus in een coronair arterie kan gebeuren:
I.
II.
III.
2p 
Deze kan een permanente afsluiting veroorzaken door organisatie.
Deze kan verdwijnen door activatie van het plasminogeen-plasmine systeem.
Deze kan re-endothelialiseren.
26
Welke van deze mogelijkheden is juist ?
A.
B.
C.
D.
2p 
27
Alleen mogelijheid I.
Alleen mogelijkheid II.
Alleen mogelijkheid III.
Mogelijkheden I, II en III.
Welke bewering over aspirine is juist ?
A.
B.
C.
D.
Aspirine beschermt tegen een recidief diepe veneuze trombose.
Aspirine verlaagt de kans op recidief herseninfarct of hartinfarct.
Aspirine heeft geen bijwerkingen.
De werking van aspirine berust op het verkrijgen van een
trombocytopenie.
16
De celschade die ontstaat bij kortdurende ischemie kan nog worden hersteld na opheffen
van de ischemie. Na langere periode van ischemie wordt de celschade echter
onomkeerbaar. Hieronder staan vier aspecten van celschade die kunnen optreden bij
ischemie.
2p 
28
Welke van deze aspecten treedt uitsluitend op bij onomkeerbare celschade ?
A. Daling van de intracellulaire ATP concentratie.
B. Verhoging van de permeabiliteit van de plasmamembraan voor
ionen.
C. Verhoging van de intracellulaire calcium concentratie.
D. Toename van de doorlaatbaarheid van de plasmamembraan voor
intacte eiwitten.
2p 
29
Welk van onderstaande processen treedt op na een hartinfarct ?
A.
B.
C.
D.
2p 
30
Coagulatie-necrose.
Vervloeiende necrose.
Apoptose.
Metastase.
Welk fenomeen kan niet worden waargenomen in het microscopisch beeld
van een hart dat een hartinfarct heeft doorgemaakt ?
A.
B.
C.
D.
Verbindweefseling.
Infiltratie van lymfocyten.
Cardiomyocyten waarvan de celkern is verdwenen.
Delende cardiomyocyten.
Een patiënt heeft een maand geleden onverwacht een licht hartinfarct gehad. Hij is goed
hersteld en komt bij zijn huisarts. De man vertelt dat hij last heeft van impotentie, een klacht
die hij nooit eerder heeft gehad.
2p 
31
Wat kan de huisarts het beste doen ?
A. De patiënt voor een gerichte therapie verwijzen naar een
psycholoog of psychiater.
B. De patiënt in rustige bewoordingen uitleggen dat zijn lichaam op
deze manier laat blijken nog niet aan seks toe te zijn.
C. De patiënt vertellen dat dit een weliswaar vervelend maar toch
normaal psychisch gevolg kan zijn van het infarct.
D. De patiënt vertellen dat hij met een middel als Viagra zijn potentie
relatief gemakkelijk weer kan terugkrijgen en een recept voor
Viagra meegeven.
17
Hypertensie
Bij een hypertensie patiënt is een pheochromocytoma (een tumor van het bijnier merg)
geconstateerd. Deze tumoren produceren veel catecholaminen en geven deze af aan de
bloedbaan. Catecholaminen kunnen aangrijpen op - en -adrenerge receptoren.
2p 
32
Wat is het effect van catecholaminen die aangrijpen op -adrenerge
receptoren in het hart ?
A. Deze verhogen de contractiliteit van de hartspier.
B. Deze verhogen de depolarisatiesnelheid van de sino-atriale
knoop.
C. Deze verhogen de cardiac output.
D. Deze vernauwen de coronair arteriën door een direct aangrijpen
op deze bloedvaten.
Deze tumor brengt plotseling een grote hoeveelheid adrenaline in de circulatie.
2p 
33
Wat gebeurt er dan met de hartslag van de patiënt ?
A.
B.
C.
D.
Deze neemt toe omdat de resulterende bloeddrukstijging de
baroreceptoren in de halsslagader en bij de aorta stimuleert.
Deze neemt toe omdat adrenaline een direct
frequentieverhogend effect heeft op het hart.
Deze neemt toe vanwege een toegenomen parasympatische
activiteit bij het hart.
Deze neemt af omdat de verhoogde bloeddruk de
chemoreceptoren in de halsslagader en de aorta stimuleert.
Bij te hoge bloeddruk oefenen baroreceptoren een remmende werking uit op het hart.
2p 
34
Op welke wijze komt dit tot stand ?
A. Via remming van het parasympatische zenuwstelsel.
B. Via remming van het sympatische zenuwstelsel.
C. Via remming van het sympatische en stimulatie van het
parasympatische zenuwstelsel.
D. Via stimulatie van het sympatische en remming van het
parasympatische zenuwstelsel.
18
Tijdens een onderzoek worden aan de patiënt vier verschillende ß-agonisten gegeven die
allen op dezelfde ß1-adrenerge receptor aangrijpen. Men wil graag hun effecten onderling
vergelijken omdat de betrokken receptor in verband gebracht wordt met de hypertensie.
Afbeelding 10 toont de concentratie-effect curves van de vier agonisten, die aangeduid zijn
met de letters A tot en met D.
120
D
A
Afbeelding 10
Effect (% m axim u m )
100
A
80
CB
BC
60
D
40
20
0
11
10
9
8
7
6
5
-L o g [A g o n ist] (M )
2p 
35
Welke van de vier agonisten uit afbeelding 10 is/zijn (een) partiële
agonist(en):
A.
B.
C.
D.
Alleen agonist A.
De agonisten A en C.
De agonisten B en C.
De agonisten B en D.
In een vervolgexperiment wordt uitgetest wat het effect is van de gelijktijdige toediening van
twee agonisten. Zo wordt 100 M B gecombineerd met 0.1 M A toegediend.
2p 
36
Wat verwacht je dat het effect van deze combinatie zal zijn ?
A.
B.
C.
D.
Het effect is groter dan 100%.
Het effect is kleiner dan 100%.
Er is geen effect.
Hierover valt geen uitspraak te doen.
In een ander experiment wordt een concentratie-effect curve gemaakt met agonist A, maar
nu na voorbehandeling met een competitieve ß-antagonist.
2p 
37
Hoe zal het verloop worden van de curve voor A na deze
voorbehandeling ?
A.
B.
C.
D.
Als de curve voor agonist B uit afbeelding 10.
Als de curve voor agonist C uit afbeelding 10.
Als de curve voor agonist B of C uit afbeelding 10.
Als de curve voor agonist D uit afbeelding 10.
19
Op de polikliniek interne geneeskunde komt een patient die sinds geruime tijd klachten heeft
van duizeligheid bij het plotseling opstaan vanuit liggende of zittende houding. De huisarts
heeft de patient ingestuurd op verdenking van orthostatische hypotensie.
In het schema van afbeelding 1 zijn verbanden weergegeven tussen opstaan, het
bloedvolume en de cardiac output. In het schema ontbreken in de vijf ovalen pijlen die
aangeven of sprake is van een stijging of van een daling. Het schema van afbeelding 1 is
ook weergegeven op het antwoordblad.
Afbeelding 1
Stand up
Cardiac output
Right atrial pressure
5p O
J
Venous pressure in legs
Volume of leg veins
Decrease Venous return to chest
Plaats in het schema op het antwoordblad pijlen in de ovalen. Gebruik een
naar boven gerichte pijl voor een toename en een naar beneden gerichte
pijl voor een afname.
20
In de onderstaande schema’s van de bloedsomlopen a tot en met d zijn de vier hartpompen
gelijk, de complianties C zijn gelijk en de stromingsweerstanden R zijn gelijk. In de
bloedsomlopen b en d zijn twee weerstanden R parallel geschakeld. De pijl geeft de
stroomrichting aan. De vier hartpompen werken alle met dezelfde slagfrequentie en met
hetzelfde slagvolume.
Hartpomp
a
Hartpomp
Hartpomp
Hartpomp
b
c
d
Afbeelding 11
2p 
38
In welke bloedsomloop bereikt de systolische druk, vlak na het hart, de
hoogste waarde?
A.
B.
C.
D.
2p 
39
In bloedsomloop a.
In bloedsomloop b.
In bloedsomloop c.
In bloedsomloop d.
De gemiddelde snelheid van het bloed in de aorta is veel groter dan de
gemiddelde snelheid in de capillairen. Wat is hiervoor de verklaring?
A. De aorta bevindt zich dicht bij het hart, de pomp, en de capillairen
bevinden zich ver van het hart.
B. De stromingsweerstand van de capillairen is groter dan van de
aorta.
C. Dit volgt direct uit de continuïteitsvergelijking.
D. Dit volgt direct uit de wet van Bernoulli.
21
Download