Natuur is eigendom van de staat. Gebruik van natuurlijke

advertisement
Natuur is eigendom van de staat.
Gebruik van natuurlijke bronnen en wilde dieren in de koloniale wereld.
Nick De Meersman
00900014
[email protected]
Masterproef A002510
Volwassen okapi1
1
Natayla Zahn, natural illustrator, (charismatic megafauna) the okapi, (30/07/2013) laatste
locatie: http://www.iheartungulates.com/2010/05/okapi.html
1
Natuur is eigendom van de staat.
Gebruik van natuurlijke bronnen en wilde dieren in de koloniale wereld.
Nick De Meersman
00900014
[email protected]
Masterproef A002510
Volwassen okapi1
1
Natayla Zahn, natural illustrator, (charismatic megafauna) the okapi, (30/07/2013) laatste
locatie: http://www.iheartungulates.com/2010/05/okapi.html
1
2
Inhoudsopgave
Verklarende lijst van gebruikte afkortingen
Dankwoord p 5.
Inleiding p 6.
Hoofdstuk 1: De natuur en dieren in tijden van kolonialisme p 11.
Deel 1.1: Meningen over de Afrikaanse natuur p 11.
Deel 1.2: Natuurbehoud in Afrika p 15.
Deel 1.3: Dierenliefde en dierenwelzijn p 22.
Deel 1.4: Toegepast in de Belgisch Congolese context p 27.
Hoofdstuk 2: De staat en dieren p 31.
Deel 2.1: Belgisch Congo p 31.
Deel 2.2: Vangen en houden van wilde dieren, de wetgeving p 34.
Deel 2.3: Vangen en houden van wilde dieren in de praktijk, voor 1935 p 47.
Deel 2.4: Post 1935, nieuwe tijden en oude gewoontes? p 63.
Hoofdstuk 3: Dieren voor de dierentuin p 84.
Deel 3.1: De koninklijke maatschappij voor dierkunde Antwerpen (KMDA) p 84.
Deel 3.2: Vriendelijk verzocht, de relatie tussen zoo en kolonie. p 88.
Deel 3.3: Een imago van zuiverheid p 107.
Deel 3.4: Een opmerkelijke broeder p 124.
Eindconclusie p 148.
Bibliografie p 155.
Bijlage 1: Conferentie van 1933, besluiten (Engels).
Bijlage 2: Afbeeldingen.
Bijlage 3: Werkstuk Nathalie Ceunen.
3
Verklarende lijst van gebruikte afkortingen.
Afrika Archief Brussel: AAB.
Bibliotheek ministerie van buitenlandse zaken: BMB.
Archief van de abdij te Tongerlo: AAT.
Felix Archief, stadsarchief Antwerpen: FAA.
Koninklijke maatschappij van dierkunde Antwerpen: KMDA.
4
Dankwoord
Deze thesis beschouw ik als het eindresultaat en hoogtepunt van vier jaar universitaire
opleiding geschiedenis aan de Ugent. Ik kan mij nog steeds herinneren hoe ik op 18 jarige
leeftijd de infobrochure las van de opleiding en ik het woord thesis voor het eerst zag. Ik
geloofde niet dat ik er ooit één zou produceren. Nu, vier jaar na datum, geloof ik eigenlijk
zelfs niet helemaal dat het mij ook effectief gelukt is. Maar ik moet het wel geloven, dat met
mijn inzet, toewijding en passie ik er in geslaagd ben om dit te verwezenlijken. Maar ik heb
dit niet alleen kunnen doen. Ik dank mijn ouders voor mij de kans te geven te studeren en
voor hun steun. Ik dank mijn grootouders voor hun soms naïeve geloof in mijn capaciteiten,
een geloof dat mij in moeilijke tijden heeft geholpen staande te houden. Ik vergeet ook mijn
vrienden niet, jongeren die ik in deze vier jaar leren kennen heb en mij vaak zonder dat ze het
beseften geïnspireerd hebben. In het bijzonder dank ik hierbij Helena Gezels, Jelten Baguet en
Tim Zijlmans voor hun hulp bij het nalezen van mijn thesis en mij te wijzen op fouten van
allerhande soort. Ik dank ook de medewerkers van het Afrika archief in Brussel voor hun
vriendelijkheid en hulp. Ook broeder Anselm Gribbin de archivaris van de abdij te Tongerlo
ben ik veel verschuldigd en natuurlijk professor Baz Lecocq die met veel geduld mijn warrige
gedachten in de juiste richting stuurde. Hoewel ze het waarschijnlijk nooit zullen lezen dank
ik ook nog een paar anderen. Dirk De Waele voor diens excellente biografisch,
chronologische
werk over zijn familielid broeder Hutsebaut dat mijn werklast sterk
verlichtte. En ten slotte ook de medewerkers van ALERT in Zambia die mij naast een
onvergetelijke ervaring ook geïntroduceerd hebben in de wereld van conservatie en mij op dit
onderwerp gebracht hebben.
5
“The greatness of a nation and its moral progress can be judged
by the way its animals are treated”2
(Mahatma Gandhi)
Inleiding
Vorige zomer had ik het geluk deel te kunnen nemen aan een ecoproject in Zambia, een
project gericht op het behoud van de Afrikaanse leeuw. Tijdens mijn verblijf had ik vaak
gesprekken met zowel de Britse en Zuid-Afrikaanse kaderleden, de Zambiaanse parkwachters
en de lokale bewoners over de natuur, natuurbehoud en dierenliefde. Het werd snel duidelijk
dat kolonialisme een sleutelwoord was in veel van die gesprekken. Kolonialisme joeg volgens
hen vele dieren de dood in, zou een evenwicht verstoord hebben, maar heeft paradoxaal
genoeg ook natuurbehoud in Afrika geïntroduceerd. Zo raakte ik gefascineerd door het
onderwerp. Ik kwam tot de bevinding, na raadpleging van de literatuur, dat over de Belgische
bezittingen in Afrika op dit vlak bitter weinig geschreven is. Deze thesis zal zich dus richten
op een dimensie van het Belgisch kolonialisme die vaak genegeerd wordt, namelijk de impact
van het kolonialisme op de natuur en op wilde dieren. Meer specifiek richt ik mij op de
toenmalige mentaliteit tegenover bovengenoemde.
Mijn concrete vraagstelling is: welke houding namen verschillende groepen
betrokkenen bij het Belgische koloniale project aan tegenover de natuur en wilde dieren, en in
welke mate kunnen we dit linken aan een aantal grote historische evoluties rond conservatie
en dierenempathie? Ik doe dit aan de hand van een studie van de vangst van, jacht op en
export van levende wilde dieren in de Belgische koloniale bezittingen in de periode 19081960.
Ter illustratie nemen we Kuifje in Congo ter hand, het in 1931 gepubliceerde album
van Hergé.3 De strip is een eerder berucht dan beroemd werk in België, vanwege de
uitgesproken racistische toon. In dit werkstuk gaan we ons niet uitspreken of deze strip,
vanwege haar koloniale kijk op Afrika, verboden moet worden of niet. Waar we wel aandacht
2
Sine nomine, quotes from Gandhi, (30/07/2013). Laatst bekende locatie :
http://www.wfad.org/about/gandhi.htm.
3
Hergé, De avonturen van Kuifje. Kuifje in Afrika ( Casterman, 1974).
6
aan schenken is een andere zeer interessante dimensie, namelijk de voorstelling van de natuur
in dit album. De westerling of koloniaal in Afrika wordt voornamelijk door Kuifje uitgebeeld
die, getooid in kaki kledij met korte broek en tropenhelm, een rondreis maakt in Congo,
vergezeld door Koko, zijn boy. Het beeld dat gevormd wordt is dat Congo een groot wildpark
is met enkele westerse opzichters en lokale inwoners die eerder lastig dan behulpzaam of
gevaarlijk zijn. Dat beeld wordt versterkt door de activiteiten die Kuifje uitvoert, namelijk
jagen op en zich verdedigen tegen wilde dieren. In totaal doodt hij 15 antilopen, een aap, 2
slangen, een buffel en een olifant. Hij mishandelt een luipaard, legt een leeuw aan de leiband
en blaast een neushoorn op met dynamiet. De toon is duidelijk, de westerling is meester over
de natuur en mag er mee doen wat hij wil. De koloniale meester moet wel waakzaam zijn en
loopt nog gevaar, maar dat is eerder een motivatie dan een afschrikking.
Kuifje is niet de enige westerling in het album; twee andere, een missionaris en een
dierenhandelaar, zijn voor dit onderzoek belangrijk. De missionaris wordt voorgesteld als een
vriendelijke man die ijverig werkt om de wildernis om te vormen en geduldig omgaat met de
lokale bevolking. Diezelfde man aarzelt ook niet om het geweer op te nemen om krokodillen
te verjagen of Kuifje een spannende olifantenjacht aan te bieden. De dierenhandelaar, een
Amerikaan gespecialiseerd in levering van wilde dieren aan dierentuinen, komt in conflict
met Kuifje nadat die laatste een van zijn getemde luipaarden mishandelt. De missionaris is
dus zowel een ijverig werker als capabel jager; een beeld dat, zoals we zullen zien, niet zo
fictief of overdreven is als men zou denken. De dierenhandelaar is uitermate interessant voor
dit onderzoek voor logische redenen. Het toont aan dat de aanwezigheid van buitenlandse
dierenvangers geen uitzonderlijke gebeurtenis was en een courante praktijk; daarnaast wordt
natuurlijk ook hier de macht van de westerling benadrukt, aangezien hij een gevaar als de
luipaard weet te bedwingen.
Een meester-houding is de mentaliteit die we in Kuifje in Congo te zien krijgen en was
het beeld dat de mensen in België werd voorgehouden. Gezien de grote invloed van het
ministerie van koloniën, andere genootschappen en enthousiastelingen in België moet de strip
toch hun goedkeuring gekregen hebben.4 Dit is echter maar een beeld geschetst door één strip,
en we mogen geen grote conclusies trekken op basis van één historische bron. Daarom gaan
we doorheen dit werk twee groepen analyseren en trachten hun mentaliteit ten opzichte van
de natuur en wilde dieren te reconstrueren. Deze groepen zijn de koloniale staat en de KMDA
4
Stanard, Matthew G. Selling the Congo : a history of European pro-empire propaganda and
the making of Belgian imperialism (Lincoln, university of Nebraska press, 2012),
39+120+153+231.
7
- beter bekend als de zoo van Antwerpen. Ik kies voor deze groepen omdat deze groepen
betrokken waren bij de vangst van wilde dieren in de overzeese gebieden voor export naar
Antwerpen maar ook andere plaatsen in de wereld. Daarnaast ook omdat deze twee groepen
andere belangen hadden en het interessant lijkt te zien of dat een invloed had op hun
natuurhouding. We nemen de staat omdat deze de regels opstelde, de vergunningen uitgaf en
zich ook op dit vlak aan een zekere internationale code diende te houden. Wat deze
internationale code was zal later uitgelegd worden. De staat zal bestudeerd worden aan de
hand van haar wetten, documenten en briefwisseling die ze heeft nagelaten die in verband
staan met de dierenvangst.
De tweede groep is de KMDA. Hier gaan we bestuderen hoe zij de verwerving van
deze dieren zagen naargelang met wie ze in contact stonden. Was er een verschil naargelang
men rechtstreeks het ministerie van koloniën aanriep, gebruik maakte van een zelf ingehuurde
jager of een missionaris? Naast de briefwisseling zal ook een aantal publicaties van de zoo in
haar eigen tijdschrift “De Zoo” geanalyseerd worden. De reden daarvoor is om te zien hoe de
KMDA de hele aanvoer en houding van dieren publiekelijk verdedigde. Daarnaast maken we
gebruik van deze bron omdat instellingen als een zoo een belangrijk aspect zijn van de
imperiale geschiedenis, zoals betoogd wordt in het boek “Reading zoos” van Randy
Malamud.5 Het laatste deel van dit hoofdstuk zal volledig gewijd worden aan broeder
Hutsebaut van de Norbertijnen. Die persoon heeft een belangrijke rol gespeeld in de vangst
van wilde dieren in koloniaal Congo. Ik ga deze broeder uitgebreid onder de loep nemen om
zijn persoonlijke houding uiteen te zetten. Maar naast de analyse als individu, zal deze ook
geanalyseerd worden als lid van een bredere organisatie met gevestigde belangen en doelen in
de koloniale wereld; zijn orde en ook de missies in het algemeen. Onderzocht zal worden hoe
zijn acties kunnen geplaatst worden in de bredere context van de rol van de missies in
koloniaal Belgisch Congo.
Voor al deze groepen was het jaar 1933 van groot belang. In 1933 werd in Londen
een internationale conferentie gehouden over de conservatie van Afrikaanse fauna.6 België
werd daar vertegenwoordigd door enkele afgevaardigden die, zoals we zullen zien, banden
hadden met de kolonie. Deze afgevaardigden ondertekenden het afsluitende akkoord in naam
van de Belgische staat. Deze conferentie wordt door verschillende organisaties en auteurs als
5
Malamud, Randy, Reading zoos, representations of animals and captivity. (Londen,
MacMillan press LTD, 1998), 2.
6
Adams, Jonathan S en Thomas O McShane. The myth of wild Africa : conservation without
illusion (New York, Norton, 1992), 45.
8
een belangrijke mijlpaal gezien in de historie van conservatie in Afrika. De vraag is dan of de
Belgische casus hiervan een illustratie is.
Er zijn drie redenen waarom ik het specifiek over de levende vangst van wilde dieren
heb. Ten eerste vermeldt het weinige werk dat reeds gepubliceerd is over de koloniale impact
op de natuur in de Belgische casus daar bijna niets over. De voornaamste academica die
gewerkt heeft rond het thema van koloniale impact op natuur is Patrica Van Schuylenbergh.
Helaas staat haar doctoraat thesis, waar ze zelf een internationale prijs van de internationale
raad voor jacht en wildbeheer (CIC) voor ontvangen heeft, onder embargo. Gelukkig heeft ze
wel verschillende stukken gepubliceerd op basis van haar onderzoek. Ze werkte voornamelijk
rond de nationale parken en verschillende deelaspecten daarvan en heeft ook een stuk
geschreven over stroperij en de bestraffing daarvan. In haar publicaties benadrukt ze steeds de
veelzijdigheid van het thema. Ze houdt rekening met wetenschap, staatscontrole over
Afrikaanse bevolkingen, internationale en nationale belangen. Hoewel ze niets gepubliceerd
heeft over de vangst en export van levende dieren, ga ik wel haar veelzijdige kijk op het
thema behouden en proberen rekening te houden met verschillende belangen en aspecten, en
hoe die zich verhielden tegenover elkaar.
Het tweede argument om mijn thema en benadering te verantwoorden is de weinige
informatie die Roland Baetens heeft gegeven over dit onderwerp in zijn historie van het
KMDA.7 Hij vermeldt op enkele pagina’s welke personen en instellingen betrokken waren bij
de vangst van dieren in Congo en laat het daar bij. Gelukkig heeft Nathalie Ceunen in haar
paper hieraan meer aandacht gegeven. Daar bewijst ze met cijfers en correspondentie hoe
belangrijk de kolonie was voor de zoo van Antwerpen om de kooien te vullen. Ze geeft ook
aan dat de samenwerking tussen de twee (de KMDA en het ministerie van koloniën) niet
altijd even vlot verliep. Ze bewijst dat door een conflict aan te halen tussen de twee partijen
over de constructie van een tussenstation voor gevangen dieren in de kolonie, maar ook
andere conflicten.8
Ik neem dus elementen over van al deze verschillende auteurs, hun bevindingen,
methodes, en deels hun bronnen. Maar voor de bespreking van de genoemde te onderzoeken
groepen, zal ik eerst een overzicht geven van een aantal belangrijke stromingen en evoluties.
Wanneer ik die concepten en evoluties uiteengezet heb kunnen we met die in het achterhoofd
de genoemde groepen bestuderen.
7
Baetens, Roland. De roep van het paradijs: 150 jaar Antwerpse zoo (Tielt, Lannoo,
1993),183-184.
8
Ceunen, Nathalie. De dierentuin van België: Kongo (Antwerpen, seminarie nieuwste tijd,
2004-2005), 23.
9
10
Hoofdstuk 1: De natuur en dieren in tijden van kolonialisme.
In dit hoofdstuk worden vier punten behandeld in vier subonderdelen. Ten eerste zullen we
ingaan op een aantal visies op de natuur in Afrika die in het westen circuleerden. Het belang
van deze visies is niet te onderschatten; de houdingen die verweven zijn met de
respectievelijke visie op de natuur hadden gevolgen voor de politiek die gevoerd werd in
koloniaal Afrika. In het tweede subthema wordt aandacht gegeven aan conservatie als concept
en beleidsideaal naast praktijk in koloniaal subsahara Afrika. Er wordt ingegaan op de
historische ontwikkeling en de implicaties ervan. Het derde deel is gericht op dierenempathie.
We zullen hier het ontstaan van dierenrechtenorganisaties in West Europa in de 19de en vroeg
20ste eeuw bespreken, maar ook een uiteenzetting geven van een aantal visies op wat
dierenempathie of zelfs liefde voor dieren nu zou kunnen betekenen. Ten slotte bekijken we
hoe dit allemaal op de Belgisch Congolese situatie toegepast wordt in reeds bestaande
onderzoeken en hoe ik het zal benaderen in mijn onderzoek.
1.1: Visies over de Afrikaanse natuur.
Historisch gezien zijn er twee tegen over elkaar staande visies op de Afrikaanse natuur bij
westerlingen, één van duisternis en één van licht. De eerste van die twee visies is er een die
Afrika als de duisternis ziet en een plaats van gevaar. Dit gevaar bestaat uit ongekende horror,
met woeste monsters en kannibalen die in de jungle ronddwalen op zoek naar hun nieuwe
prooi.9 Het best gekende voorbeeld van deze visie is het boek van Joseph Conrad “Heart of
darkness”. In deze klassieker wordt het verhaal verteld van een man die in de late 19de eeuw
met een stoomboot de Congorivier op vaart op zoek naar een beruchte handelspostbeheerder
genaamd Kurtz. Conrad’s boek is doorspekt van toespelingen en verwijzingen naar de
Afrikaanse natuur, meestal in de negatieve zin. De lezer wordt ondergedompeld in een wereld
waar gevaar achter elke hoek schuilt en waar de beschaafde westerling zichzelf verliest. De
westerlingen vallen er als het ware terug op een soort duistere primitieve kant van de mens
ontdaan van de oppervlaktelaag die men de beschaving noemt, omschreven als rationaliteit,
9
Arnold, D. The problem of nature: environment, culture and European expansion (Oxford,
Blackwell, 1996), 150-151.
11
redelijkheid, en kalmte.10 In dit fragment wordt dit duidelijk: “How many powers of darkness
claimed him for their own ... The wilderness ... had whispered to him things about himself
which he did not know ... the whisper had proved irresistibly fascinating. It echoed loudly
within him because he was hollow at the core. . . . The heavy, mute spell of the wilderness ...
seemed to draw him to its pitiless breast by the awakening of forgotten and brutal instincts, by
the memory of gratified and monstrous passions.”’11
Zo een visie op de rol en invloed van de natuur zoals Conrad dat zag, kwam niet uit de
lucht vallen. Het is te plaatsen in een langere traditie binnen het westerse denken. Te plaatsen
binnen de filosofische en wetenschappelijke traditie, die een beïnvloeding van het klimaat ziet
op menselijke karakters en temperamenten. Door middel van dergelijke denkwijze werden
ook verschillen tussen culturen en samenlevingen verklaard. Het was ook zo dat meer en meer
het klimaat van Europa als het optimale klimaat werd gezien, en Europa met een
klimatologisch gedetermineerde superieure bevolking; een gematigd klimaat met een
gematigde (lees rationele) samenleving.12 Er ontstond ook een idee dat Europeanen in
tropische gebieden konden vervallen naar een lager stadium. Omgekeerd geloofde men niet
dat tropische mensen al in één generatie in gematigde klimaatzones hun extreme neigingen
van zich af zouden kunnen zetten. Raciale theorieën werden aangevuld met deze
klimatologische visie.13
Een houding als deze zet niet aan tot bescherming van de natuur of wilde dieren, het is
integendeel een aanmoediging en verantwoording voor de vernietiging ervan. De natuur is in
deze visie de antithese van de beschaving en een belemmering ervan. Het is aan te nemen dat
de omvorming van de Afrikaanse natuur naar beschaving - bedoelend nederzettingen,
spoorwegen, mijnen en plantages - dan een goede zaak is als zo een visie wordt gehanteerd.14
We zien deze houding ook in het Belgisch koloniaal project. In Kuifje in Congo benadrukt de
missionaris die Kuifje ontmoet hoe hij de jungle transformeerde van een wildernis tot een
nederzetting. De houding van deze geestelijke, die met trots zijn werk toont, Kuifje die met
bewondering toekijkt en Bobbie die opmerkt welke harde werkers missionarissen wel niet
10
Elbarbary, S. “Heart of Darkness and Late-Victorian Fascination with the Primitive and the
Double.” Twentieth century literature 39, no. 1: 113-128 (1993), 126.
11
Elbarbary. “Heart of Darkness and Late-Victorian Fascination with the Primitive and the
Double” , 119.
12
Arnold, The problem of nature, 12-17 +20.
13
Arnold, The problem of nature, 28+33.
14
Arnold, The problem of nature, 158.
12
zijn, dient een boodschap: deze nederzetting is superieur aan het oerwoud rondom het dorp.15
Een soortgelijke opinie werd ook verkondigd bij koloniale tentoonstellingen in België, waar
tekeningen van dorpjes verspreid in de bossen met armzalige inwoners geplaatst werden naast
voorstellingen van bedrijvige steden met gelukkige inwoners.16 Deze boodschappen hadden
als doel zowel de kolonisering te verdedigen als de daadkracht van de kolonisator te tonen, en
de overwinning van de natuur was daar een belangrijk aspect van.17 Deze houding van
transformatie van de natuur diende ook de beschavingsmissie: de Afrikanen dienden niet
langer te jagen maar aan landbouw te doen. Jagen werd gezien als de meest primitieve vorm
van voedselvoorziening bij de Belgische kolonisatoren. Dit is een houding die ik ondermeer
nog ontdekte in het Tervuren museum tijdens mijn bezoek laatste zomer. Op een oud
informatiebordje bij een vitrine jachtbogen stond geschreven: “dit is een verzameling bogen
gebruikt in de jacht, de meest primitieve vorm van voedselvoorziening.” Landbouw, omdat het
transformeerde, zou de basis van moderniteit zijn, althans volgens de antropologen van het
Tervuren museum van die tijd.18
Een tweede visie op Afrika was er een van licht en van bewondering, waarbij
referenties naar de tuin van Eden of andere Bijbelse referenties niet geschuwd werden.19
Livingstone, de beroemde ontdekkingsreiziger en zendeling,
zei het volgende over de
Victoria Watervallen: “scenes so lovely must have been gazed upon by angels in their
flight”.20 Een nationaal park in Mozambique: Gorongosa, werd door de Portugezen benoemd
als de plaats waar Noah zijn ark had opengesteld.21 Het is duidelijk dat er hier geen sprake is
van een bedrukte sfeer of van een chronische angst voor de gevaren verborgen in de
schaduwen van de bomen. De natuur hier, is een fascinerend iets, iets om te bewonderen. De
benaming en vaak toekomstige reputatie van een gebied hing echter in sterke mate af van de
specifieke personen die als eerste westerlingen een gebied betraden en er over schreven.22
Deze eerste stemmen schepten in hun verslagen en reisverhalen een beeld dat ze wouden
15
Hergé. Kuifje in Afrika, 36.
Stanard, Selling the Congo, 55.
17
Stanard, Selling the Congo, 153
18
Couttenier, M. Congo tentoongesteld : een geschiedenis van de Belgische antropologie en
het museum van Tervuren (1882-1925), (leuven, Acoo, 2005), 202.
19
Adams en McShane, The myth of wild Africa, 15.
20
The travel guide to Victoria falls (21/07/2013) laast bekende locatie:
http://www.victoriafalls-guide.net/david-livingstone.html.
21
Gorongosa national parc restoration project (16/07/2013) laatst bekende locatie:
http://events.nationalgeographic.com/events/films/2010/03/24/africas-lost-eden/
22
Adams en McShane, The myth of wild Africa, XII + 8.
13
16
delen met de koloniserende machten en het publiek in de metropool.23 Ook bij deze visie
wordt het wilde als antithese naast de prestaties van de mens geplaatst, maar met een andere
conclusie. In een promotieboekje voor de nationale parken in Belgisch Congo kwam dit goed
naar voren. De natuur in de parken werd geplaatst tegenover fabrieken waarbij duidelijk
gemaakt wordt hoe mooi het eerste wel niet is en hoe lelijk het andere.24
Deze aanvankelijk sterk religieuze visie had ook zijn seculiere versies. Maar beiden
werden gemotiveerd en ingevuld door de literaire en artistieke stroming van het romanticisme
en een zekere vorm van spiritualiteit. De Afrikaanse natuur werd als een wildernis gezien,
maar geen bedreiging. Het werd “het mooie chaotische” genoemd.25 Zowel religieuze als
seculiere aanhangers beschouwden Afrika of delen ervan als een ongerepte wildernis.
Sommige gingen zelfs zo ver als het de laatste zuivere plaats op aarde te noemen. Het beste
voorbeeld en een van de meest invloedrijke van een seculiere culturele uiting van deze visie
op Afrika was de film The Serengeti must not die. Deze film is het levenswerk van een Duitse
wetenschapper en directeur van de Frankfurt dierentuin, Bernhard Grzimek.26 Deze ‘tuin van
Eden’-visie had ook volgelingen in de Belgische koloniale setting en propaganda dienst.
Tijdens de reeds vernoemde koloniale tentoonstellingen waren er vaak tropische tuinen om
de mensen de vreemde schoonheid van de kolonie te tonen. Daarnaast zijn er in het Tervuren
museum verschillende zalen gewijd aan de Congolese fauna en flora.27
Interessant is dat in veel van deze voorstellingen mensen afwezig waren. In latere
versies van deze visie wordt de Afrikaanse natuur geheroïseerd en gesacraliseerd met
uitspraken als Mother Africa of films als The lion king; maar ook deze bouwen voort op de
19de eeuwse ‘tuin van Eden’-visie. De Serengeti dient vrij van mensen te zijn en je vraagt je af
waar alle mensen of hun sporen zijn in The lion king. De voorstelling van tuin van Eden in
Afrika is een tuin waar mensen geen plaats in hebben. De tuin(en) was - en is - in de ogen van
haar verdedigers een kwetsbaar en vaak bedreigd iets.28 Menselijke ingreep om deze laatste
restanten van de pure fauna en flora te bewaren werd een na te streven politiek: de westerling
als tuinman. Net zoals de eerste visie is ook deze visie deel van een lange filosofische traditie:
23
Adams en McShane, The myth of wild Africa, 15-21.
Sine nomine. Nationale parken van Belgisch Congo (Brussel, Instituut der nationale parken
van Belgisch Congo, 1949), 3.
25
Adams en McShane, The myth of wild Africa, 5-6.
26
Maddox, G. Sub-Saharan Africa an environmental history (Santa Barbara, ABC-CLIO,
2006), 139.
27
Stanard, Selling the Congo, 66+70+ 103
28
Anderson, David en Richard H Grove. Conservation in Africa : people, policies, and
practice (Cambridge; New York, Cambridge university press, 1989), 4-6.
14
24
eerder een vocale minderheidsvisie binnen de westerse filosofie die de mens als heerser van
de natuur zag, maar met een duidelijke morele plicht om haar te beheren als een goede
meester.29 Net als bij de eerste visie heeft de westerling een actieve rol. In de eerste om te
veranderen, of te vernietigen en bij de tweede om te bewaren, maar beiden werden
omschreven als een morele plicht. Een morele plicht die vergaande gevolgen heeft gehad voor
de ontwikkeling van conservatiepolitiek in Afrika zoals we zullen zien in het volgende deel.
1.2: Natuurbehoud in Afrika.
Er is een opmerkelijke historische breuk tussen de oorspronkelijke redenen en argumenten
voor conservatie in Afrika (een breuk die grofweg plaatsviel in de eerste helft van de 20e
eeuw) en de hedendaagse. Wanneer conservatie in Afrika vandaag wordt verdedigd, komen
systematisch de volgende argumenten terug: het esthetische argument, het ethische - het idee
dat leven op aarde in al zijn vormen dient beschermd te worden - en het ecologische.30
Bijkomend is dat nationale parken, die een eeuwigheidkarakter hebben, dienen om die natuur
te bewaren. De nadruk ligt sterk op de nood om mensen buiten nationale parken te houden en
de nationale parken te bewaren zoals ze zijn, koste wat het kost. Twee van deze auteurs,
Humphreys en Smith vroegen zich in een publicatie zelfs af wat uit de militaire klassieker
Vom Kriege van Von Clauzowitz, Pruisisch generaal van de Napoleontische periode, kan
geleerd worden in verband met de bescherming van wilde dieren in de parken.31 De expliciet
militaristische toon bij die specifieke auteurs is een extreme versie van wat andere soms
suggeren. Vele enthousiaste aanhangers van deze vorm van natuurbehoud, ook wel eens
fortress conservation genoemd, zouden verbaasd zijn als ze de oorsprong van hun methode
van natuurbescherming zouden ontdekken.32 Het is immers veel gecompliceerder en
problematischer dan het op het eerste zicht lijkt. Ten eerste hebben verschillende groepen
mensen een rol in gespeeld in de uitbouw van de methode, gaande van jagers, emotionele
natuurliefhebbers (zie de tuin van Eden visie), wetenschappers en ook koloniale staten. Ten
tweede elk van deze groepen had een andere reden om de Afrikaanse fauna en flora te
29
Ponting, Clive. A green history of the world (Londen, penguin books, 1991), 142-148 +
151.
30
Bekijk ondermeer de websites van WWF en national geographic
31
Smith, M.L.R. en Jasper Humphreys. “War and wildlife: the Clausewitz connection.”
International affairs 87, no 1: 121-142 (2011), 140.
32
Igoe, Jim. Conservation and globalization : a study of national parks and indigenous
communities from East Africa to South Dakota (Londen, Thomson, 2004), 70.
15
beschermen, en sommige van die redenen stonden haaks op elkaar.
De meest invloedrijke en misschien zelfs meest actieve groep voor de bescherming
van Afrikaanse fauna in de late 19de en vroege 20ste eeuw waren jagers, de zogenaamde big
white hunters. Deze sterk geromantiseerde groep mensen die jaagden op Afrikaans groot wild,
waarvan sommige individuen er honderden of zelfs duizenden dieren hebben neergehaald,
hadden een invloed die nu nog voortleeft. Ze leverden ons ondermeer de big five op, een
verzamelterm voor het luipaard, Afrikaanse buffel, Afrikaanse olifant, Afrikaanse neushoorn
en de leeuw. Vandaag de dag is het voor vele Afrikaanse landen, zeker oostelijke, een prestige
om deze dieren in hun grenzen te hebben en zijn bereid daarvoor te investeren.33 Deze 5
diersoorten zijn ook de focus van vele campagnes voor natuurbehoud en het hoofdonderwerp
van vele natuurdocumentaires. De oorsprong van het concept echter is de jacht. Deze dieren
waren de geliefde trofeeën van westerse jagers en het onderwerp van heftige debatten over
welk dier nu het gevaarlijkst was om te bejagen.34 Deze groep van ontdekkingsreizigers en
avonturiers waren vaak de eerste westerlingen die streken in binnenlands Afrika betraden al
dan niet in staatsdienst.35 Toen deze verkennende fase voorbij was, werden vele van hen
professionele jagers die voor ivoor gingen, voor musea of dierentuinen jaagden of in dienst
van de overheid probleemdieren neerhaalden.36 Een voorbeeld van een dergelijke jacht in
dienst van de overheid, de jacht op de twee mensetende leeuwen die spoorwegarbeiders
verslonden eind 19de eeuw, werd verfilmd als ‘The ghost and the darkness’ in 1996.
Interessant is dat de film gebaseerd was op een populair boek uit de koloniale tijd, ‘The maneaters of Tsavo’, geschreven door de jager in kwestie (die ook de spoorwegconstructie
leidde).37 Dit is een goed voorbeeld van de heldenreputatie die zulke jagers opbouwden met
hun ervaringen en verhalen, waardoor ze een grote invloed kregen in het publieke debat.38
Het probleem dat deze avonturiers ervoeren, was het verdwijnen van de wildernis.
Spoorwegen, plantages, nederzettingen en stoomboten hielpen allemaal om langzaam maar
zeker “gevaarlijk Afrika” te temmen.39 Een groeiende groep jagers was ook bezorgd over het
33
Clarke, James. Save me from the lion’s mouth, exposing human-wildlife conflict in Africa
(Kaapstad, Struik nature, 2012), 27+34.
34
Clarke, Save me from the lion’s mouth, exposing human-wildlife conflict in Africa, 34
35
Dickenson,Barney,Jon Huttonn enWilliam M Adams (eds.). Recreational hunting,
conservation and rural livelihoods: Science and practice. (Oxford,Blackwell publishing,
2009), 283.
36
Adams en McShane, The myth of wild Africa, 50.
37
Clarke, Save me from the lion’s mouth, exposing human-wildlife conflict in Africa, 45+50.
38
Maddox, Sub-saharan Africa an environmental history, 139.
39
Arnold, The problem of nature, 158.
16
sterk gedaalde aantal dieren; de kaapleeuw en de quagga (verwant aan de zebra) waren al
verdwenen, en vele andere soorten stonden onder druk.40 De voornaamste oorzaak was de
introductie van hun krachtige geweren, maar in sommige streken speelde commerciële jacht
door Afrikanen ook een rol.41 Een antwoord op de daling van het wildbestand was de
groeiende ritualisering van de big white hunter jachtpraktijken, die stipuleerden dat enkel de
grootste en gevaarlijkste dieren - dus geen jonge dieren en zwangere vrouwtjes - geldige,
eervolle en sportieve doelwitten waren.42 Toen dat niet voldoende bleek, werden verdere
stappen ondernomen. Een internationale alliantie van vooral Engelse en Duitse jagers en
invloedrijke jachtsupporters zetten zich in voor de creatie van reserves (en later ook nationale
parken) en een sterkere regulering van de jacht. Ze zagen zichzelf als de ultieme
natuurliefhebbers en experts op vlak van natuurbehoud zoals dit citaat van Hornaday
aantoont.
“The
great
mass
of
worthwhile
sportsmen
are
true
protectors
and
conservators’(Hornaday,1921) en deze: ‘the brute fact of the sportsman’s kill was deemed
acceptable because of the manner of the hunt (on foot, traversing hard country and facing the
wild animal at close range), and the expert cleanness of the killing shot, and the fact that
hunters sincerely desire the perpetuation of game and hunting sport, and the conservation of
the rights of posterity therein.” (Hornaday,1921)43
Een belangrijke voorbeeldfunctie was er voor de kaapkolonie, waar dalend wildbestand had
geleid tot de eerste jachtreserves en wetten in Afrika, in de eerste helft van de 19de eeuw.44
Hetzelde patroon was er voor de rest van Afrika dat pas eind 19e eeuw gekoloniseerd was.
Een forse daling van het wildbestand in korte tijd die de druk op maatregelen deed toenemen.
Hiervoor gebruikte ze hun invloed via lobbygroepen met machtige connecties zoals The
society for preservation of wild fauna of the Empire (SPWFE). Deze organisatie telde naast
beroemde jagers ook politici, aristocraten, koloniale ambtenaren en zelfs een aantal
wetenschappers die de organisatie steunden of zelf ook jaagden.45 Tijdens internationale
40
Adams en McShane, The myth of wild Africa, 27.
Maddox, Sub-saharan Africa an environmental history, 142 -144.
42
Dickenson,Barney,Jon Huttonn enWilliam M Adams (eds.). Recreational hunting,
conservation and rurallivelyhoods: Science and practice, 133-135.
43
Dickenson,Barney,Jon Huttonn enWilliam M Adams (eds.). Recreational hunting,
conservation and rurallivelyhoods: Science and practice, 133.
44
Carruthers, Jane. “Creating a National Park, 1910 to 1926” journal of southern African
studies 15, no 2: 188-216 (1989), 191.
45
Dickenson,Barney,Jon Huttonn enWilliam M Adams (eds.). Recreational hunting,
conservation and rurallivelyhoods: Science and practice, 127-129.
17
41
conferenties zoals in 1900, en de belangrijkste in 1933, waren ze zeer vocaal.46 Hun doel was
een garantie te creëren voor toekomstige generaties, zodanig dat zij ook de jacht zouden
kunnen ervaart hebben zoals die eerste ontdekkingsreizigers dat hadden gedaan; een safari
avontuur beleven.47 Hun visie op de Afrikaanse natuur leek op een tuin van Eden visie, maar
was het niet. Deze mensen zagen de Afrikaanse natuur als een gevaarlijke plaats, maar dat
was tegelijkertijd de reden waarom ze het wilden beschermen; zoals Amerikanen zeggen, no
guts, no glory: als er geen gevaar zou zijn, zouden ze geen avonturiers zijn. Wat hen
onderscheidde van andere mensen met hun gedeelde natuurvisie van Afrika als de gevaarlijke
wildernis, was dat zij vonden dat de natuur niet meer vernietigd diende te worden, de
overmacht was duidelijk.
Wetenschappers waren niet zo bezorgd over het einde van het jagersideaal; hun
bezorgdheid was meer academisch van aard. Biologen, ornithologen, geologen en
plantkundigen wouden allemaal deel zijn van deze grote tijd van inventarisering.48 Iedereen
wou een ontdekking doen en geprezen worden. Persoonlijk belang in het verdedigen van
bepaalde biotopen was een belangrijke factor.49 Maar belangrijker voor velen was toch de
biologische waarde van bepaalde planten en dieren en hun rol in de natuur.50 In hun
argumenteringen grepen ze vaak terug naar dit argument (van nut of waarde of rol) om
koloniale staten te overtuigen maatregelen te nemen; bijvoorbeeld het beschermen van bossen
als maatregel tegen erosie die de waardevolle plantages of landbouwgronden zou kunnen
verwoesten.51 Nationale parken hadden voor hen een nut als verzamelplaats of kweekzone
voor onderzoeksmateriaal.52 Ook bij hen heerste een vrees voor het einde van de natuur, en
hun aandringen en plannen lijken te wijzen op een tuin van Eden visie. Op zijn minst kan men
stellen dat ze tegen het idee ingingen dat de wildernis een belemmering was - met argumenten
die bijvoorbeeld erosie aanhaalden. Op één punt waren ze het wel eens met de big white
hunters: Afrikanen mochten niet jagen in de parken, en hun jachtmogelijkheden werden
beperkt daarbuiten. De motivatie was wel anders: voor de ene vormden ze een ongewenste
concurrent,53 voor de ander een bedreiging van onderzoeksmateriaal en een verstoring van een
46
Maddox, Sub-saharan Africa an environmental history, 145.
Carruthers. “Creating a National Park, 1910 to 1926” 196.
48
Pontin, A green history of the world, 147-149
49
Franklin, Adrian. Animals and modern cultures : a sociology of human-animal relations in
modernity (Londen, sage, 1999), 12-13.
50
Anderson en Grove, Conservation in Africa people, policies and practices, 26.
51
Maddox, Sub-saharan Africa an environmental history, 146-147+152+154-156.
52
Adams en McShane, The myth of wild Africa, 87+112.
53
Carruthers. “Creating a National Park, 1910 to 1926” 191.
18
47
ecologische evenwicht.54 Daarbovenop was jacht als voedselvoorziening volgens hen (en vele
anderen in het westen) toch maar primitief.55 Jagen zou Afrikanen ook te onafhankelijk maken
terwijl ze zich zouden moeten inzetten in de koloniale economie van mijnen en plantages. De
afwering van Afrikanen en hun benoeming tot stropers (en dus misdadigers) was een
gezamenlijk streefpunt dat het gehaald heeft.56
In sommige gevallen was de grens tussen jager, wetenschapper en natuurliefhebber erg
vaag. De Amerikaanse taxidermist Akeley veroorzaakte in zijn tijd een kleine
wetenschappelijke revolutie met zijn opstellingen van opgezette dieren in natuurlijke settings.
Zijn opstelling stond radicaal tegenover de traditionele opstelling van opgezette dieren, naast
elkaar op houten planken met bordjes eronder.57 Akeley was verliefd op Afrika, in het
bijzonder de regio nu bekend als het Virungapark, in de hedendaagse Democratische
Republiek Congo. Akeley heeft zelfs, door gebruik te maken van zijn reputatie en connecties,
mee de creatie van het park in 1925, toen nog het Albertpark in Belgisch Congo, mogelijk
gemaakt.58 Hij was een liefhebber van de natuur en wetenschapper maar schoot ook zelf de
dieren neer die hij opzette, dus hij was ook een big white hunter. In een berucht geval heeft hij
zelfs een luipaard met zijn blote handen gewurgd!59 De afkeer die vandaag bestaat bij vele
natuurliefhebbers en wetenschappers voor jagers, zeker sportjagers, was vroeger (in de eerste
helft van de 20ste eeuw) dus geen vanzelfsprekendheid.60 Het verklaart ook waarom de
argumenten van de verschillende partijen niet tegenstrijdig waren voor de mensen in de late
koloniale periode. Eén van de grootste promotors van implementering van nationale parken in
Afrika, gemodelleerd naar zijn eigen Yellowstone park, was president Theodore Roosevelt
van de Verenigde Staten. De man was naast conservationist ook een fervent sportjager die een
beruchte (zeer bloedige) safari in Oost-Afrika heeft geleid.61 Wat hun allemaal verbond was
een romantische ingesteldheid tegenover de natuur, de rol van de mens, en het idee van de
almacht van de (westerse) mens.62
Het eindresultaat van al deze standpunten en argumenten was een soort samensmelting
54
Adams en McShane, The myth of wild Africa, 43.
Adams en McShane, The myth of wild Africa, 31.
56
Carruthers. “Creating a National Park”, 1910 to 1926” 10+19+27.
57
Couttenier, Congo tentoongesteld, 243-245+270-277.
58
Adams en McShane, The myth of wild Africa, 187.
59
Clarke, Save me from the lion’s mouth, exposing human-wildlife conflict in Africa, 74-75.
60
Dickenson,Barney,Jon Huttonn enWilliam M Adams (eds.). Recreational hunting,
conservation and rurallivelyhoods: Science and practice, 131.
61
Adams en McShane, The myth of wild Africa, 25-28+188.
62
Adams en McShane, The myth of wild Africa, 27.
19
55
van deze meningen en verwachtingen. De koloniale staten voerden jachtregels in, zoals
vergunningen en bepaalde jachtcodes die gebaseerd waren op de geritualiseerde afspraken
tussen de big white hunters. Er werden jachtreserves opgericht en nationale parken waarbij de
eerste ophefbaar waren de tweede niet. Jachtreserves hadden ook meestal minder strenge
regels voor de lokale bevolkingen dan nationale parken die daarentegen een zeer streng
regime hanteerden, zoals afgesproken in 1933 tijdens de belangrijke conferentie in Londen.63
Het doel was deze plaatsen in hun oorspronkelijke toestand te bewaren. Dat hield een vorm
van fortress conservation in; Afrikaanse bewoners werden buiten gehouden, zowel door
mensen binnen de grenzen te verjagen als door het verhinderen dat er anderen weer
binnengingen.64 In de Belgische casus werden hele dorpen verplaatst onder het mom van
slaapziekte-bestrijding. Bijzonder ook in de Belgische casus is dat pygmeeën wel toegelaten
werden in het park, omdat men niet geloofden dat deze bosmensen elders konden overleven.65
Deze Belgische visie was dus een mengeling van racisme, klimatologische visies en de
‘nobele wilde’ gedachte. Jacht werd ook verboden in de nationale parken, maar jachtreserves
werden opgeroepen rond de parken, zodat ze toch als kweekzones voor de jagers konden
dienen. Een uitzondering werd gemaakt voor wetenschappers in het belang van de
wetenschap.66 Alle groepen, behalve dan de lokale Afrikanen, werden dus tevreden gesteld.
Voor koloniale staten moest dit duidelijk juridisch gekaderd worden. Deze beweging
naar conservatie is op het juridische vlak eigenlijk niet zo bijzonder. De selectie van bepaalde
gebieden van de kolonies die omgezet werden in nationale parken, jachtreserves of
bosreserves was een wettelijke kwestie, een juridische bepaling van de status van bepaalde
geografische ruimtes.67 Koloniale overheden probeerden in naam van het algemeen belang de
toegang tot wild te beheersen en te bureaucratiseren met behulp van jachtcommissies en
speciale diensten in de administraties;68 een zogenaamde “rationele benadering van het
wildbestand”.69 Het personeelstekort, een eeuwige zorg van koloniale overheden, leidde ertoe
dat controle vooral op die zones bekend als jachtreserves en later nationale parken werd
63
Dickenson,Barney,Jon Huttonn enWilliam M Adams (eds.). Recreational hunting,
conservation and rurallivelyhoods: Science and practice. 290.
64
Igoe, conservation and globalization, 70.
65
Sine nomine. Nationale parken van Belgisch Congo, 11 + 34.
66
Carruthers. “Creating a National Park”, 205.
67
Simmons, I. G. “To Civility and to Man's Use: History, Culture, and Nature” Geographical
review vol 88, no 1: 114-126 (1998), 118.
68
Maddox, Sub-saharan Africa an environmental history, 148.
69
Dickenson,Barney,Jon Huttonn enWilliam M Adams (eds.). Recreational hunting,
conservation and rurallivelyhoods: Science and practice, 129.
20
gericht.70 Grote aantallen dieren bevonden zich toen (en nu nog) echter ook veelal buiten die
eilanden van zogenaamde ongerepte wildernis.71 Een ander probleem was dat gezien lokale
Afrikanen geen recht meer hadden tot jagen ze vaak niets legaal konden uitrichten tegen
probleemdieren, zoals olifanten die een bedreiging bleven voor de oogst en tegen leeuwen en
luipaarden die het occasioneel gemunt hadden op vee of dorpelingen. De koloniale overheid
diende de rol van beschermer aan te nemen om te voorkomen dat de dorpelingen het zelf
zouden doen en dus het staatsgezag gingen ondermijnen. Hier kwamen de big white hunters
goed van pas. Een andere reden was om in een goed blaadje te komen bij de geredde
bevolking.72
Economische belangen waren echter ook belangrijk voor de koloniale staten. Een
derde reden om rurale Afrikanen te beschermen was om economische belangen te verdedigen.
Als mensen niet langer hun velden durfden te bewerken of aan de spoorweg te werken, dan
brachten immers ze niets op voor de koloniale staat.73 Het bleef voor de overheden toch altijd
de moeite om duidelijk te maken dat parken en reserves een goede landinvestering waren en
geen verspilling. Vaak stelden ze het voor als een langetermijn garantie op economische
ontwikkeling,74 zoals ook in het promotie boekje van de Belgische nationale parken benadrukt
werd (naast de garantie dat er toch geen nuttigere functie voor de streek in kwestie was).75
Daarmee komt de eerder aangehaalde lijn over de schoonheid van de natuur tegenover
fabrieken in een heel ander daglicht te staan. Dat lijkt nu eerder een aanvullende motivatie
dan een reden die op zich voldoende was. Een andere vorm van inkomsten was de safariindustrie die zich ontwikkelde in de 20ste eeuw. Verleid door de romantische reisverhalen van
onze nu goed bekende jagers wilden meer mensen de Afrikaanse wildernis ervaren in haar
puurste vorm. Nationale parken, jachtreserves en jachtreguleringen werden dus een lucratieve
investering naast een teken van respect voor de eisen van natuurbeschermers, jagers en
wetenschappers.76 Nog meer dan de jachtreserves waren nationale parken gecontroleerde
tuinen van Eden, beschermd tegen de onstuitbare opmars van de vooruitgang; de wildernis
70
Maddox, Sub-saharan Africa an environmental history, 148.
Clarke, Save me from the lion’s mouth, exposing human-wildlife conflict in Africa, 1-3.
72
Adams en McShane, The myth of wild Africa, 163-164.
73
Anderson en Grove, Conservation in Africa people, policies and practices, 57+68+7071+140.
74
Maddox, Sub-saharan Africa an environmental history, 137+ 146-148.
75
Sine nomine. Nationale parken van Belgisch Congo, 11.
76
Dickenson,Barney,Jon Huttonn enWilliam M Adams (eds.). Recreational hunting,
conservation and rurallivelyhoods: Science and practice. 129-130 +286-288
21
71
bedwongen voor het nut en genot van de mensheid.77 Op zulke dingen werd gehamerd omdat
deze conservatie enigszins vloekte met de boodschap van het beschaven. Dit wordt duidelijk
wanneer we terugdenken aan de visie op Afrika als de duisternis en de rol van de wildernis
daarin. Dit dienden de koloniale staten te ontkrachten, gezien de beschavingsmissie hun
morele bestaansreden was. Natuurbehoud werd ingevoerd maar op zo een manier dat ze
compatibel was met de beschavingsmissie en de voorruitgang.
1.3: Dierenliefde en dierenwelzijn.
Op 26 oktober besloot Belgisch kunstenaar Jan Fabre om artistieke redenen assistenten met
katten te laten gooien en dat te filmen. De beelden van de katten die keer op keer luid
miauwend de lucht in werden gezwierd lokte een storm van protest uit en publieke
verontwaardiging. De kunstenaar in kwestie werd uitgescholden en kreeg zelfs
doodsbedreigingen, de vraag of dit nu kunst was werd zelfs niet op ingegaan.78 Is dit het
zelfde land waar tot 1817 levende katten in Ieper vanuit de Belforttoren naar beneden werden
gegooid?79 Maar het is breder dan dat: campagnes tegen stierengevechten in Spanje, oproepen
voor donaties aan dierenartsen in Egypte, anti-vossenjacht bewegingen; de zaak van de
dieren is een alomtegenwoordige kwestie met internationale dimensies. Maar waar komt dit
vandaan?
Het is niet altijd zo geweest dat dierenrechten en empathie met dieren zo belangrijk en
breed gedragen was, lang was de mens de eigenaar van de natuur zoals goed uiteengezet als
volgt. ‘Thus man, this world's vice-emperor, in whom All faculties, all graces are at home;
And if in other creatures they appear, They're but man's ministers, and legates there, to work
on their rebellions, and reduce Them to civility and to man's use.’80
Bovenstaande quote uit de 17de eeuw is een mooi voorbeeld van een heel invloedrijke mening
bij vele filosofen, clerici, juristen en wetenschappers voor lange periodes van de westerse
geschiedenis. De mens is de absolute meester van de dieren, die hem ten dienste staan. Het
werd gemakkelijk verantwoord door in de bijbel hoofdstuk Genesis te lezen hoe de mens
77
Sine nomine. Nationale parken van Belgisch Congo, 3-6 + Carruthers,. “Creating a
National Park, 1910 to 1926” 215.
78
Jan Fabre en kattenwerpen, (16/07/2013) laatst bekende locatie:
http://nieuws.vtm.be/binnenland/2013010830054-jan-fabre-gooit-met-katten-antwerpsstadhuis
79
Kattenstoet Ieper, Het kattenwerpen (16/07/2013) laatst bekende locatie:
http://www.kattenstoet.be/nl/pagina/497-511/het-kattenwerpen.html
80
Simmons “to civility and man’s use” 114.
22
door God als meester werd benoemd.81 Maar eind 18de eeuw kwam er verandering in die
houding. Meer en meer mensen waren niet langer akkoord met de gang van zaken. Het leek
hen niet meer acceptabel dat de mens zich alles kon permitteren om dieren nuttig te maken. 82
Het werd het begin van een evolutie (of misschien zelfs revolutie) die leidde tot waar we
vandaag zijn in het westen wat betreft onze publieke houding naar dieren toe.
Net als bij zoveel andere belangrijke punten en eigenschappen van de hedendaagse
periode was de 19de eeuw een cruciale periode. In de 19de eeuw ontstonden in verschillende
westerse landen zoals het Verenigd Koninkrijk, de VS, Nederland en ook in België
burgerbewegingen, organisaties en acties rond dierenrechten.83 Het was een hele waaier aan
organisaties en issues die aan bod kwamen bij die verschillende groeperingen, maar allemaal
deelden ze hun afkeer van lijden. Het lijden van dieren werd in de 19de eeuw een heikel thema
dat vele mensen inspireerde tot acties en debatten met politieke consequenties.84 Het idee was
dat dieren als levende wezens emoties en pijn ervoeren net zoals mensen dat doen.85 Voor de
mensen die dit aanhingen was dieren opzettelijk laten lijden dan ook een teken van
wreedheid. Ze gingen er van uit dat mensen die dieren doen lijden op regelmatige basis daar
zelf wreed en sadistisch van werden ook naar mensen toe.86 De befaamde filosoof Kant
geloofde dat mensen die in slachthuizen werkten niet mochten zetelen als jurylid omdat ze te
wreed waren en geen medelijden konden opbrengen vanwege hun beroep.87 In de loop van de
jaren werden de doelen van aanhangers steeds radicaler. Eerst was nodeloos leed toebrengen
aan dieren het belangrijkste strijdpunt.88 Vervolgens werd het dieren doen lijden voor
menselijk plezier en vermaak aangepakt.89 Vandaag heerst het idee dat dieren doen lijden
intrinsiek fout is en niet kan worden goedgepraat of zeer moeilijk. Toegepast op koloniaal
Afrika, waren de big white hunters zich ook bewust van dit sentiment. Eén van hun
standpunten was dat Afrikanen, naast onsportief en primitief, te wreed waren. Het gebruik van
gif, vallen, pijl en boog was voor de sportjagers een wrede manier van jagen die nodeloos veel
81
Pontin, A green history of the world, 151.
Turner, James Crewdson. Reckoning with the beast : animals, pain, and humanity in the
Victorian mind (Baltimore (Md.), Johns Hopkins university press, 1980), 13-19.
83
Preece, Rod. Animals and nature : cultural myths, cultural realities (Vancouver, UBC
press, 1999), 7 +34.
84
Turner, Reckoning with the beast, 20.
85
Preece, Rod. Awe for the tiger love for the lamb (New York, Routledge, 2002), 178+208.
86
Preece, Awe for the tiger love for the lamb, 248.
87
Gazaux, Geertrui. Mensen en andere dieren: hun onderlinge relaties meervoudig bekeken
(Leuven, Garant, 2001), 28.
88
Gazaux, Mensen en andere dieren, 25.
89
Turner, Reckoning with the beast, 20+25.
23
82
pijn veroorzaakte bij de dieren. Ze stelden dat het doden van een vrouwtje of jong, naast
onsportief en oneervol, ook wreed was. Daartegenover stelden ze zichzelf, zij die met hun
krachtige geweren op genadige wijze jaagden zonder plezier te halen uit de pijn van het dier.90
Ze hielden geen rekening met het feit dat Afrikanen zelf geweren ter beschikking hadden,
zeker in Oost-Afrika.91 Vermoedelijk om het contrast des te groter te maken tussen hun en de
Afrikanen, de zogenaamde beschaafde en de primitieveling. Maar de realiteit waar Afrikanen
wel degelijk geweren hanteerden, bespraken de big white hunters dus niet. Daarnaast kunnen
we ook de vraag stellen in welke mate dat doden met een kogel zoveel humaner is dan doden
met een pijl, maar in ieder geval werd het toen aangenomen als waar. Het blijft opmerkelijk
dat deze big white hunters het aanhaalden. Ze waren zich dus bewust van gevoeligheden op
dat vlak, maar het is moeilijk te zeggen in welke mate ze het zelf geloofden.
Wat was de reden voor die verandering van publieke opinie? De meningen hierover
zijn heel erg verdeeld. Sommige auteurs stellen dat vele van deze eerste organisaties en
betrokken activisten van de burgerij afkomstig waren, die hun schuldgevoel wouden
onderdrukken. De 19de eeuw met haar toenemende industrialisering zou voor sommige van de
burgerij, al profiteerden ze van het systeem, teveel geweest zijn. Een manier om hun geweten
te sussen was zich toeleggen op dierenrechten.92 Een andere theorie stelt dat industrialisering
en urbanisering een ouder evenwicht tussen mens en dier, gebaseerd op duurzaamheid,
gebroken werd.93 De bewegingen van de 19de eeuw waren de vertegenwoordigers van één van
de nieuwe visies op mens/dier relaties die uiteindelijk de overmacht gehaald heeft.94 Een
andere verklaring stelt dat beschaving de oorzaak is van een bewustwording van dierenleed.
De leden van de burgerij zochten voortdurend naar manieren om zich te onderscheiden van de
arbeiders maar ook tegenover andere leden van de burgerij. Het sleutelbegrip voor hen was de
notie ‘beschaafdheid’. Gebruiken als tafelmanieren, hoffelijkheid, niet gewelddadig zijn en
andere werden gehanteerd als teken van morele superioriteit, en empathie met dieren zou daar
één van kunnen geweest zijn. De theorie van Pierre Bourdieu over onderscheid tussen hogere
en lagere klassen dus.95 Voortbouwend op die visie wordt gesteld dat deze zelfverklaarde
dierenvrienden ook, net als andere moralistische burgerij types, hun visie als norm zagen waar
90
Dickenson,Barney,Jon Huttonn enWilliam M Adams (eds.). Recreational hunting,
conservation and rurallivelyhoods: Science and practice, 133-135.
91
Maddox, Sub-saharan Africa an environmental history, 142.
92
Turner, Reckoning with the beast, 34+54.
93
Turner, Reckoning with the beast, 34.
94
Turner, Reckoning with the beast,128.
95
Stroeken, Koen. De ondeelbare mens, antropologie ingeleid (Antwerpen, Garant, 2013),
119.
24
iedereen aan diende te voldoen om volwaardig burger te zijn.96 Wreedheid tegen dieren werd
daarbovenop een morele rechtvaardiging van de lagere status van de arbeiders.97 Sommige
filosofen en wetenschappers wijzen op de rol van Darwin en diens evolutieleer. Die
evolutieleer zou het onderliggende idee van de almacht van de mens gebaseerd op zijn
uniciteit onderuit gehaald hebben. Aangezien de mens verwant is aan de dieren is hij geen
losstaand wezen; de mens is verwant aan de dieren en deelt dingen met de dieren.98 Een
romantische visie met elementen met de tuin van Eden en Jean-Jacques Rousseau’s idee van
de nobele wilde had volgens anderen ook een invloed.99 Die beide beelden stelden immers de
mens voor als verbonden met de natuur of als een goede tuinman (zie ook visies op Afrika).100
De hierboven uitgelegde theorieën en verklaringen zijn eigenlijk niet zozeer tegenstrijdig aan
elkaar maar eerder aanvullingen. Het debat lijkt vooral te gaan over welke van deze
verklaringen nu het zwaarst doorwoog.
De organisaties die ontstonden in de 19de eeuw in het westen deelden een aantal
eigenschappen. Ze zagen allemaal een morele plicht in het tegenhouden van wreedheid tegen
dieren.101 Om die wreedheden weg te werken zagen ze een grote rol voor de staat weggelegd,
ten eerste door wetten uit te vaardigen die dieren beschermden en met politie en rechtbanken
overtredingen bestraften,102 ten tweede door middel van staatsonderwijs, die een preventieve
functie op zich zou nemen om de mensen op te voeden, zodanig dat ze geen dierenwreedheid
meer zouden willen plegen.103 Staten werden dus in hun ogen de morele verantwoordelijke
voor wreedheden tegen dieren binnen hun grenzen. De activisten en filosofen die de
afschaffing van dierenwreedheid nastreefden konden dus stellen dat indien de staat de
wreedheden toeliet, ze die impliciet acceptabel vonden. Maar staten speelden in de loop van
de 19de en 20ste eeuw steeds meer in op deze eisen en sentimenten. De eerste
dierenbeschermingswet in België kwam er in 1929; eerder waren hanengevechten al
verboden.104 Daarenbovenop werden in België (maar ook in andere landen) aristocraten
openlijk lid of verdedigers van zulke organisaties en hun idealen.105 In België gaf de
96
Franklin, Animals and modern cultures, 18+66.
Turner, Reckoning with the beast, 54.
98
Turner, Reckoning with the beast, 60+127.
99
Franklin, Animals and modern cultures, 27.
100
Pontin, A green history of the world, 145+ Turner, Reckoning with the beast, 129.
101
Gazaux, Mensen en andere dieren, 283.
102
Preece, Awe for the tiger love for the lamb 222+224.
103
Franklin, Animals and modern cultures, 34+36.
104
Gazaux, Mensen en andere dieren, 133+283.+ Baetens.De roep van het paradijs, 21.
105
Baetens. De roep van het paradijs, 21.
25
97
monarchie steun aan de Koninklijke Vereniging ter Bescherming van de Dieren.106 Vrij snel
dus werden deze organisaties deel van het establishment; organisaties en idealen die men niet
zomaar aan de kant kon schuiven.
De precieze aard van ‘dierenempatie bij mensen’ en hoe dit te herkennen, is een
moeilijke kwestie. Helaas is er op dit vlak lang geen consensus, maar wel een veelvoud aan
meningen. Volgens Rudy Kousbroek is individualisering het belangrijkste aspect en basis van
dierenliefde.107 Wanneer mensen slechts beperkte tijd met dieren doorbrengen, of nooit lange
periodes met een zelfde groep, zien ze slechts de overeenkomstigheden tussen leden van één
soort dieren, wat de soort onderscheid van andere diersoorten. Wanneer mensen dezelfde
dieren intensief observeren, merken ze bijzonderheden op die leden van eenzelfde groep
dieren van elkaar onderscheiden, zoals een boer zijn koeien uit elkaar kan houden. Doordat ze
verschillen opmerken en die verbinden met specifieke dieren erkennen mensen dat als een
persoonlijkheid. Deze persoonlijkheid toeschrijven aan dieren is volgens Rudy Kousbroek de
belangrijkste regel voor mensen om empathie met een dier te voelen.108 Deze
individualisering heeft ook te maken met vermenselijking van dieren. Hij en anderen stellen
echter ook voor een onderscheid te maken tussen liefde voor soorten en leden van bepaalde
soorten omdat deze een andere moraal zouden hebben.109 Maar dit is geen louter emotioneel
proces. Hij ziet een grote rol van Darwin bij de ontwikkeling van deze emoties. Niet zoals we
reeds gezien hebben in een eerder deel van dit werk,
om de uniciteit van mensen te
ontkrachten maar wel om de morele connotatie van bepaalde diersoorten te ontkrachten.
dieren waren niet langer monsters of intrinsiek slecht volgens de christelijke moraal, maar wel
levende wezens.110 Het christendom heeft bijvoorbeeld termen als ‘de sluwe vos’ of ‘de koude
kikker’ geïntroduceerd. De besproken dierenorganisaties van de 19de eeuw waren echter niet
gericht op individuele dieren, maar dieren in het algemeen dus hoe verhielt dit zich tegenover
elkaar? Wat Rudy Kousbroek ook aanhaalt is het concept de ‘aaibaarheidsfactor’: de mate
waarin we een dier aaibaar vinden; breder beschouwd, de mate waarin een dier zichtbaar
reageert op onze liefde en affectie.111 Zo zullen we volgens Rudy Kousbroek eerder liefde
voor zoogdieren dan andere diersoorten voelen, en eerder voor huisdieren dan wilde dieren.
106
Baetens. De roep van het paradijs, 21.
Kousbroek, Rudy. Medereizigers over de liefde tussen mensen en dieren. (Amsterdam,
Augustus, 2009), 55.
108
Kousbroek, Medereizigers, 55.
109
Kousbroek, Medereizigers, 15+27 + Preece, Aminals and nature, 59.
110
Kousbroek, Medereizigers, 45-47
111
Kousbroek, Rudy. De aaibaarheidsfactor. (Amsterdam, Agustus, 2009), 17-22.
26
107
Toch is liefde voor wilde dieren niet onmogelijk; zo haalt hij bijvoorbeeld de liefde van zijn
vader voor de neushoornvogel aan, die zijn vader als koloniaal ambtenaar in Nederlands-Indië
regelmatig zag.112
Het is vrij duidelijk dat dierenempathie een vrij complex gevoel is om op te sporen bij
mensen. Bovenal moet bij de analyse van het bronnenmateriaal rekening gehouden worden
dat de te onderzoeken periode van deze studie, de eerste helft van de 20ste eeuw, een
kantelmoment was voor dierenempathie. Het moralistische opvoedkundige werk van de
dierenorganisaties was al tientallen jaren aan het inwerken op de mensen; tegelijkertijd waren
wreedheden tegen dieren nog lang geen uitzondering - van films over olifanten die
geëlektrocuteerd worden, volksgebruiken zoals stierengevechten, tot dierentuinen met veel te
kleine, kale kooien.113 Mensen in die tijd waren nog lang niet zo begaan met dieren en lijden
van dieren zoals ze dat wel zijn vandaag. Ik als dierenliefhebber van de 21ste eeuw moet
vermijden om hedendaagse invullingen van
dierenrechten en empathie als maatstaaf te
gebruiken om de handelingen en uitspraken van mensen uit de eerste helft van de 20ste eeuw
te beoordelen. Al is dat natuurlijk moeilijk. Tijdens dit onderzoek zal gelet worden op de
volgende visies en ideeën om te bepalen of bepaalde personen en instellingen rekening
hielden met dierenliefde. Deze zijn: geloof dat dieren kunnen lijden, individualisering,
toeschrijving van menselijke emoties aan dieren en aandacht voor affectie.
1.4 Toegepast in de Belgisch Congolese context.
Deze drie historische evoluties en invloeden komen samen in mijn onderzoek naar de houding
tegenover de natuur bij verschillende groepen betrokken bij de kolonisatie van Centraal
Afrika. Het is de bedoeling dat het materiaal gevonden over de bestudeerde groepen in de
respectievelijke archieven en bibliotheken zal geanalyseerd worden in het licht van de punten
besproken in dit hoofdstuk. Dus welke visie op de natuur kunnen we zien bij deze groepen? In
welke mate was conservatie een issue voor deze mensen en hoe vulden ze die conservatie in?
Tenslotte in welke mate kunnen we spreken over een ontluikende dierenempathie bij deze
mensen betrokken bij de vangst van wilde dieren? Maar zoals ook al in de inleiding vermeld
hebben al mensen geschreven over deze problematiek van de natuur in de Belgische koloniale
episode. Het is dus de moeite om hun werken er bij te betrekken en te kijken in welke mate
hun werk kan betrokken worden bij dit onderzoek.
112
113
Kousbroek, Medereizigers, 16+29.
Malamud, Reading zoos, 186.
27
Patricia Van Schuylenbergh heeft een viertal publicaties op haar naam staan die
handelen over natuur in koloniaal Congo. In de eerste hier besproken publicatie van haar hand
analyseert ze de stroperij en oorsprong van de bushmeat trade (handel in illegaal verkregen
vlees van wilde dieren) in Congo. Ze beschrijft daarnaast de onmacht van het koloniale
regime om een adequaat antwoord te bieden aan de inbreuken op de jachtregels. Ze verdiepte
zich voorts in de oorsprong van dit ideologische onderscheid en ongelijkheid tussen westerse
sportjagers en Afrikaanse lokale jagers. Zij vindt dit bij 19de eeuwse jachtcodes en de
Europese traditie van exclusieve jachtrechten stammend uit de middeleeuwen. Haar analyse
vertoont vele gelijkenissen met die van andere onderzoekers over dit thema in andere
kolonies. Het neerkijken op Afrikaanse jagers door de big white hunters, de invloed van
oudere visies op natuur en de jacht, de rol van nationale parken in deze kwestie en de rol van
de staat in dit conflict ondermeer op juridisch vlak. Het zijn punten die zij ook aanhaalt in dit
werk. Daar bovenop vraagt ze zich af in welke mate deze stroperij als bewust verzet tegen de
koloniale staat moet gezien worden. 114
In haar tweede en derde, hier besproken academische bijdragen, richt ze zich op de rol
van de wetenschap bij de relatie tussen de koloniale staat en de natuur in centraal Afrika. In
het eerste, verschenen in het jaarboek voor ecologische geschiedenis in 2009, brengt ze de
Nederlandse en Belgische kennisuitwisseling betreffende koloniaal natuurbeheer aan het licht.
Ze wijst op het belang van wetenschap om voor een kleine kolonisator als België om toch een
competitieve politiek te hebben in verhouding tot de grote kolonisatoren. In deze tekst
onderstreept ze ook dat de invloedrijke wetenschappers vaak een door vaderlandsliefde
gedreven obsessie hadden met het inventariseren van de fauna en flora van Congo en dat de
economische nuttigheid van planten en dieren steeds een belangrijk punt was. Maar, ze
bewijst ook dat ecologisch gemotiveerde conservatie ambities van wetenschappers en de
vorsten Albert I en Leopold III een grote invloed hadden op het beleid, zeker gezien de
internationale druk van conservatie bewegingen zoals de SPWFE, die de koloniale overheid
niet kon negeren en zo de conservatie dreven.115 In de andere publicatie, ‘Faune sauvage et
colonisation, une approche inédite de l’histoire environnementale en Afrique centrale
114
Van Schuylenbergh, patricia. “Entre délinquance et résistance au Congo-Belge
l’interprétation coloniale du braconnage. ” Afrique et histoire, revue internationale, 7 : 25-48
(2009).
115
Van Schuylenbergh, Patricia “Congo nature factory, wetenschappelijke netwerken en
voorbeelden van Belgisch-nederlands uitwisselingen (1885-1940).” In jaarboek voor
ecologische geschiedenis, gederigeerd door Marjolein ’t Hart en Henk Van Zon, 79-104.
(Gent, academia press, 2009).
28
(Congo, 1885-1960)’, toonde deze onderzoekster aan dat er een prioriteit was van
inventariseren, categoriseren, utiliseren en toegang tot beheren. Ze onderstreept dat zeldzame
dieren meer specifiek behandeld werden maar uiteindelijk alle dieren speelballen waren van
instituten, die veel fouten maakten door onwetendheid. De hele koloniale periode is voor haar
een opvolging van exploitatie, protectie, preservatie en conservatie die een onmiskenbare
impact hebben nagelaten op de natuur van centraal Afrika.116
In het boek ‘Virunga survi du premier parc national de L’Afrique,’ nam Van
Schuylenbergh de koloniale periode voor haar rekening. Ze beschrijft in haar bijdrage hoe het
huidige Virunga park historisch ontstaan is, mede dankzij druk van wetenschappers maar ook
dankzij belangrijke internationale politieke figuren die er jaagden, onder meer op de gorilla.
Ze beklemtoont tevens hoe het park eerst een verzameling reserves was en pas later, doordat
de beheerders keken naar het voorbeeld van Yellowstone park in de VS en de rol van
internationale natuurconferenties, omgevormd werd tot nationaal park. In haar bijdrage wordt
beschreven hoe het bestuurd werd, uitbreidde en het conflict tussen het ongeschonden houden
van een stuk natuur en economische belangen, de geschiedenis van het park bepaald hebben.
Ze geeft ook aandacht aan de bescherming van het park en conflict met lokale mensen en hun
rechten in bepaalde delen van het gebied. Tenslotte brengt ze een bondige uitleg over de
Afrikanen in dienst van het park, welke taken ze hadden, hun sociale positie en hoe het park
veel goed betaalde banen opleverde voor de lokale mensen. Ze wou met dit laatste deel
onderstrepen dat er geen zwaar conflict was tussen het park en de lokale bewoners.117 Door de
band heen blijkt dat Belgisch Congo een heel sterk vergelijkbaar parcours achter de rug had
als andere kolonies.
Er zijn nog twee werken die van belang zijn voor mijn onderzoek, beiden handelen
over de KMDA. Roland Baetens schreef een vrij omvangrijk boek over de KMDA ter ere van
het 150 jarige bestaan van de zoo van Antwerpen. Hij schreef dit boek om de rol van deze
instelling in Antwerpen, België en de westerse omgang met de natuur uiteen te zetten. De
ondertitel luidt dan ook: 150 jaar in dienst van de gemeenschap. Daarmee is de toon van het
boek gezet en is duidelijk welk beeld de KMDA van zichzelf de wereld in wil sturen: dat van
116
Van Schuylenbergh, Patricia. “Faune sauvage et colonisation, une approche inédite de
l’histoire environnementale en Afrique centrale (Congo, 1885-1960) ” in : La recherche en
histoire de l’environnement : Belgique, Luxembourg, Congo, Rwanda, Burundi, Actes
PREBel, Namur,décembre 2008, gederigeerd door Isabelle Parmentier, 319-325. (Namen,
Presses Universitaires de Namur, 2010).
117
Languy, Marc et De Mérode, Emmanuel (eds.). Virunga. Survie du premier parc d’Afrique
(Tielt, Lannoo, 2006), 66-83.
29
een altruïstische organisatie. Het boek probeert de lezers te overtuigen welke belangrijke en
positieve rol de KMDA en soortgelijke instellingen wel niet geweest zijn voor conservatie in
de wereld. Dit boek beaamt of verwijst ook verschillende standpunten en visies zoals reeds
besproken in de vorige drie subthemas. De hunkering naar de tuin van Eden, een
verheerlijkende geschiedenis van conservatie en dierenempathie inclusief de link met
wreedheid. Daarnaast geeft Roland Baetens een overzicht van de evoluties in
bezoekersaantallen, prijskaarten, uitzicht van de zoo, de werknemers. De auteur gaat ook even
in op de verwerving van dieren voor de dierentuin en besteed welgeteld twee pagina’s aan de
rol van Congo hierin. Zonder echter ergens te vermelden hoeveel dieren er nu eigenlijk uit
Congo overgebracht zijn. Dit lijkt mij een ernstige lacune in het werk zeker gezien de
hoeveelheden archiefmateriaal er is te vinden ondermeer in het Felixarchief, het stadsarchief
van Antwerpen, over de relatie tussen de zoo en de kolonie.
Nathalie Ceunen besteed in haar werk wel aandacht aan die verwerving van dieren uit
Congo. Ze geeft enkele cijfers weer en toont aan dat men hier kan spreken van een heuse
dierenstroom die van de evenaar naar de stad aan de Schelde ging. Nathalie Ceunen beschreef
in deze scriptie voor haar seminarie nieuwste geschiedenis de relatie tussen de zoo van
Antwerpen en Congo tussen 1918 en 1975. Ze vernoemt de rol van zowel professionele
jagers, zoals B.Burbridge, als van twee missionarissen: de Norbertijn broeder Hutsebaut, en
de Broeder van Liefde Aureliaan. Dat de samenwerking tussen het koloniaal bestuur en
KMDA niet altijd even vlot verliep omwille van botsing van belangen, is ook één van haar
bevindingen.118
In mijn onderzoek zullen deze standpunten en bevindingen van al deze werken in het
achterhoofd gehouden worden en vergeleken worden met de resultaten van mijn onderzoek.
Meer specifiek, de patriottische gevoelens bij de wetenschappers en conservationisten en de
contradictie tussen conservatie en economie. Verder de ambigue rol van de wetenschap, de rol
van dierenempathie in dit verhaal, de obsessie van staten met juridische regelingen en de
internationale context waarin deze evoluties dienen geplaatst te worden. De conclusies die
mijn voorgangers gemaakt hebben sluiten ook goed aan bij de grote historische evoluties die
ik in de drie vorige subthemas heb aangehaald.
118
Ceunen, Nathalie. “ De dierentuin van België: Kongo” seminarie nieuwste tijd, (2004-
2005). 23.
30
Hoofdstuk 2: De staat en dieren.
In dit hoofdstuk
wordt de koloniale staat Belgisch Congo geanalyseerd in drie delen
betreffende diens houding naar dieren en de natuur. Hierbij wordt speciaal gekeken naar de
vangst van wilde dieren. Ten eerste worden de wetboeken onderzocht. Daar wordt met name
bekeken wat daar staat betreffende de vangst van dieren en of de internationale
ontwikkelingen zoals de 1933 conferentie een impact hadden op de wetgeving. In het tweede
en derde deel wordt de 1933 conferentie als breekpunt onder de loep genomen. Er zal worden
nagegaan hoe de wetten in de praktijk werden gehanteerd en of er een verandering is te
merken rond 1933. Het tweede deel, waar we net als in deel drie archief stukken uit het
actieve beleid bekijken, eindigt met de conferentie; het derde begint ermee en worden dan in
een conclusie met elkaar vergeleken. Omdat deze conferentie over behoud van Afrikaanse
fauna een cruciaal moment is in de literatuur, zal het worden behandeld als een cesuur in dit
onderzoek. Het is te bepalen of deze conferentie een impact had op de vangst van wilde
dieren in Belgisch Congo. Deze vraag zal onderzocht worden door de periode voor 1933 te
vergelijken met de periode erna. De bronnen voor deel 1 zijn de wetboeken. Deel twee en drie
hebben als bronnen de briefwisselingen en rapporten die verstuurd werden tussen kolonie,
ministerie van koloniën en derden die te vinden zijn in het Afrika-archief te Brussel.
2.1: Belgisch Congo.
Voor de wetboeken onder de loep genomen worden moeten echter eerst enkele kenmerken
van de koloniale staat Belgisch Congo op een rijtje gezet worden. Het koloniaal beleid werd
bepaald door een kleine groep mensen. Deze beleidsmakers waren de ministers van koloniën
en hun medewerkers en de vorsten van België. Deze groep heeft gedurende de koloniale
periode in grote mate het bestuur van de kolonie vorm gegeven hebben en dat vrij autonoom
gedaan, met weinig parlementaire invloed. Zonder hier te vervallen in de klassieke Belgische
reflectie dat de overname van de Vrijstaat door België en de verdere kolonisatie een
altruïstische daad was, moet wel onderstreept worden dat we niet van een grote belangstelling
van het parlement kunnen spreken. Deze weinig enthousiaste houding was al merkbaar bij de
eerste lening aan de vorst Leopold II voor diens Congo Vrijstaat, maar kwam duidelijk naar
31
voren bij de gesprekken voor overname van Congo door de Belgische staat.119 Een oude grap
over de houding van de regering en parlement tegenover de kolonie gaat dan ook:
- Eerste minister aan minister van koloniën: “Zeg, hoe gaat het daar in de Congo?”
- Minister van koloniën: “ça va”
Eerste minister: “Ah goed, tot volgend jaar dan.”
Er zit een kern van waarheid in deze grap. Het Belgische parlement lag niet wakker van
Congo, en dat is te merken aan de weinige keren dat het koloniaal beleid in het parlement ter
discussie was.120
Hoewel dit onderzoek gericht is op de periode van kolonisatie door de Belgische staat
en niet de Congo Vrijstaat, is het wel nodig enkele erfenissen van de Congo Vrijstaat te
vermelden. Ivoor was de voornaamste reden waarom Leopold II belangstelling toonde in
centraal Afrika. De jacht was vanaf het begin een belangrijk aspect van de Europese expansie
in het gebied.121 Aanvankelijk werd ivoor vrij gekocht van Afrikanen in de handelsposten,
maar na verloop van tijd werd dwang een groter aspect in de verwerving van ivoor. Er werd
dan ook steeds verder gegaan om ivoor te bemachtigen.122 Een belangrijke mijlpaal in de
geschiedenis van de Vrijstaat zeer belangrijk voor dit onderzoek, is de opeising van de
gronden door de Vrijstaat. In de jaren 90 van 19de eeuw verklaarde Leopold II dat alle nietgebruikte gronden - en alles wat zich er op of onder bevond - bezit werden van de staat. Alle
gronden
waar geen dorpen waren, waar niet aan landbouw gedaan werd - met andere
woorden, alle gronden die geen jachtgebied waren - werden geconfisqueerd.. In één klap
kregen alle Afrikaanse jagers de status ‘stroper’ en werden beschouwd als dieven van de
staat.123 Bij de overname van Congo door België werd deze veroordeling wat afgezwakt door
erkenning van jachtgebieden en recht op jacht, maar de staat bleef het concept hanteren dat
vrije gronden eigendom waren van de staat, en jachtgebieden vielen onder die benoeming.124
Deze maatregel was deels de intentie van Leopold II, die effectieve bezetting wilde
suggereren aan koloniale concurrenten, maar diende deels ook om te zorgen voor meer
119
Van Reybrouck, David. Congo een geschiedenis. (Amsterdam, De bezige bij, 2010), 93.+
Senelle, Robert en Emile Clement. Leopold II et la charte coloniale (1885-1908) : de l'État
indépendant du Congo à la colonie belge. (Wavre, mols, 2009), 55-57+66.
120
Van Reybrouck. Congo een geschiedenis, 119.
121
Van Reybrouck. Congo een geschiedenis, 73.
122
Van Reybrouck. Congo een geschiedenis, 74+81.
123
Van Reybrouck. Congo een geschiedenis, 93.
124
Senelle en Clement. Leopold II et la charte coloniale, 124.
32
inkomsten voor de staat. De Vrijstaat controleerde ook haar soldaten. Zij moesten het gebruik
van hun kogels verantwoorden (zie de afgehakte handen) om te bewijzen dat ze niet gejaagd
hadden.125
Naast deze ingrepen die directe betrekking hebben op de jacht, is het ook belangrijk te
onthouden dat het gecentraliseerde karakter van de koloniale staat dat ontworpen is in deze
Vrijstaat-periode, nooit verdwenen is. Een minister van koloniën bepaalde samen met zijn
ministerie in Brussel het beleid, dat gevolgd diende te worden in Congo. Dat ministerie
regelde ook landbouw reglementen in Congo, waaronder ook de reglementen voor jacht en
wilde dieren viel. In sommige periodes was er een apart bestuur voor landbouw en soms was
het samengevoegd onder een algemene administratieve dienst voor economische zaken, maar
landbouw bleef altijd een discussiepunt.126 Het is ook hier, in het koloniaal beleid, dat de
vorsten van België de meeste macht hadden in de Belgische setting (maar natuurlijk nooit
zoveel als Leopold II), met behulp van decreten en na goedkeuring van het ministerie en de
koloniale raad.127 De koningen en prinsen hadden opmerkelijk veel interesse in de natuur in
de kolonie (een bezoek aan de jachtreservaten en het nationale park stond steeds op het
programma).128 Belangrijke mijlpaal betreffende conservatie in Congo was het bezoek van
koning Albert I aan Yellowstone park. Zoals aangehaald door Van Schuylenbergh. Wat hij
met prominente conservationisten van de tijd sprak, wat hem inspireerde tot een eigen
soortgelijk park dat naar hem vernoemd zou worden.129 Het politiek, institutioneel kader
waarmee rekening gehouden moet worden bij dit onderzoek is er duidelijk één van een kleine
groep die het beleid van een enorm gebied op zich namen, en daar zo goed als geen
verantwoording voor af moesten leggen in de Belgische politiek.
125
Van Reybrouck. Congo een geschiedenis, 104
Van Den Eeckhout, Patricia en Guy Vanthemsche, (eds). “ Bronnen voor de studie van het
hedendaagse België, 19de-21ste eeuw” (Brussel, Koninklijke commissie voor geschiedenis,
2009), 496-497.
127
Senelle en Clement. Leopold II et la charte coloniale, 77+93.
128
Van Reybrouck. Congo een geschiedenis, 241.
129
Harroy, Jean-Paul. “Contribution à l'histoire jusque 1934 de la création de l'institut des
parcs nationaux du Congo belge” Civilisations 41 :427-442 (1993), 3.
33
126
2.2: Vangen en houden van wilde dieren, de wetgeving.
2.2.1: Voor 1933.
Het eerste wetboek dat uitgegeven werd door de Belgische kolonisator was dat van 1914. In
het wetboek van 1914 stond wat de verantwoordelijkheid van de landbouwdienst van het
ministerie was, zoals bepaald in 1911. Deze afdeling hoorde te bestaan, volgens de wet, uit
mensen die een opleiding agronomie hadden afgerond. De taken omvatten onderzoekscentra
voor verbetering van de landbouw, maar ook inspectiediensten voor beschermde bossen. Er
stond nergens een specifieke verwijzing naar wilde dieren of naar de jacht.
130
Aangezien het
wetboek een uitgelezen plaats is voor regulering van de jacht, is dit een opmerkelijke hiaat.
Wat wel duidelijk is, was dat de bureaucratie en de hiërarchie strak uitgelijnd was. Iedere
agronoom moest verantwoording afleggen aan een bovenstaand functionaris om bij de
gouverneur-generaal te eindigen, die zelf in omgekeerde richting bevelen uitdeelde.131 Die
gouverneur-generaal moest dan weer verantwoording afleggen aan de minister van koloniën,
die zich op zijn beurt in het parlement diende te verantwoorden, maar gezien de lage interesse
was dat een formaliteit. Aangezien de begroting van de kolonie amper interesse opleverde, is
het aannemelijk dat men zich geen zorgen zal gemaakt hebben over okapi’s en olifanten.
Op pagina 421 van dit hierboven wetboek werden uiteindelijk wetten over dieren
besproken. De eerste dierenwet die hier te vinden is, stelde dat wreedheden of overdreven
gedrag tegen dieren bestraft zou worden met een boete of gevangenisstraf.132 De koloniale
staat hield er dus officieel een empathische houding tegen dieren op na, die waarschijnlijk
bijval zou gekregen hebben van de dierenorganisaties in België. De staat nam het op zich om
te bepalen wat wreedheid was en nam daarmee de moralistische taak op die de
dierenorganisaties wilden dat ze opnam. Maar er was in het wetboek ook een aparte categorie
waarin wilde dieren werden besproken, en hierbij uitsluitend in het kader van jacht en
visserij.133 Jacht was toegestaan, maar men moest een vergunning hebben. Afrikaanse
gemeenschappen mochten jagen, maar moesten een collectieve jachtregeling aanvragen;
individuele jagers konden dus geen vergunning krijgen. Enkel inwoners die niet deel waren
van een chefferie konden een individuele jachtvergunning aanvragen, zoals later
130
Bibliotheek federale overheidsdienst ministerie buitenlandse zaken (BMB)-Codes et lois
du Congo Belges 1914, 128-129, arrête 18/01/1911.
131
BMB-codes et lois du Congo Belges 1914, 130-131, ordonnance 20/09/1912.
132
BMB-codes et lois du Congo Belges 1914, 421, ordonnance 16/09/1911.
133
BMB-codes et lois du Congo Belges 1914, 465, décret 26/07/1910.
34
toegevoegd.134 Verder werden jachtreserves aangeduid, en de gouverneur-generaal had de
macht om bepaalde zones of diersoorten onder jachtverbod te plaatsen. Daarnaast werd echter
ook gestipuleerd dat iedereen het recht had zich te verdedigen tegen wilde dieren.
Heel interessant is dat gevangen olifanten en de slagtanden van dode olifanten
(gevangen of gedood in zelfverdediging) aan de staat moesten worden overgedragen,
waarvoor een vergoeding zou uitbetaald worden.135 Het lijkt alsof het de staat niet enkel in
ivoor geïnteresseerd was; dan zouden ze immers gewoon gesteld hebben dat het ivoor moest
overhandigd worden. Het was ook geen vrijgeleide tot jacht op olifanten, aangezien er
duidelijk staat dat olifanten en/of slagtanden overhandigd moeten worden indien ze gedood of
gevangen werden in geval van zelfverdediging. Deze informatie leent zich ertoe de situatie als
volgt te interpreteren: Olifantenkudden staan er om bekend om af en toe de savanne of bossen
te verlaten op zoek naar water of andere graasgebieden. Op die reizen komen ze vaak
menselijke nederzettingen tegen. Deze nederzettingen hebben vaak velden die voor olifanten
een aangename afwisseling zijn in hun dieet. De lokale bevolking moet wel ingrijpen, want
anders breekt hongersnood uit.136 Het is vermoedelijk in die context dat de koloniale staat het
doden van volwassen olifanten (het is bijna onmogelijk om met beperkte middelen een
volwassen wilde olifant zonder verdoving te transporteren) en het gevangennemen van jonge
dieren toeliet. Wat er precies gebeurde met die jonge olifanten wordt in de volgende subdelen
beantwoord.
Wat ook in het wetboek opduikt is het concept ‘schadelijke dieren’ en hun positie in
het koloniaal systeem. Een uitzondering op de jachtreglementen was dat schadelijke dieren
vrij gedood mochten worden.137 ‘Schadelijke dieren’ was geen term die door de Belgische
kolonie was uitgevonden. Het was een term die gebruikt werd in de hele koloniale wereld om
die dieren aan te duiden die als een belemmering werden gezien voor de westerse opmars. Op
de Londense conferentie van 1900 werd de term gehanteerd om een onderscheid te maken
tussen dieren die de moeite waren te beschermen en welke niet.138 Dit is een houding die goed
te begrijpen is als men terugdenkt aan The ghost and the darkness, besproken in het vorige
hoofdstuk. Deze conferentie van 1900 werd ook expliciet vermeld in het wetboek, naast een
lijstje van de dieren in kwestie, een lijst die volledig uit roofdieren bestond.
134
BMB-codes et lois du Congo Belges 1914, 467, décret 26/07/1910.
BMB-codes et lois du Congo Belges 1914, 467, décret 28/07/1910.
136
Clarke, Save me from the lion’s mouth, exposing human-wildlife conflict in Africa, 94-96.
137
BMB-codes et lois du Congo Belges 1914, 467, décret 28/07/1910.
138
BMB. Codes et lois du Congo Belges 1914, 1253-1256, convention de Londres pour la
protection des animaux vivants a l’état sauvage 19/05/1900.
35
135
Tenslotte had de vangst, het transport en de handel van dieren ook enige beperkingen.
De handel was toegelaten als men een vergunning had. Dat maakte het mogelijk te handelen
in dieren (of in eieren van of resten van dieren) waarop men niet mocht jagen. Toelating werd
verleend als men kon bewijzen dat de dieren (of delen/eieren) legitiem verkregen waren.
Legitiem hield dit in dat men over een certificaat diende te beschikken. Indien men deze of
enige van de andere bepalingen brak moest men een boete betalen of een gevangenisstraf
uitzitten.139 Uit deze eerste wetten van Belgisch Congo is het duidelijk dat er juridisch weinig
verschil was tussen de jacht om te doden en de jacht om te vangen. Het certificaat dat nodig
was voor de handel was een jachtcertificaat en omvatte naast levende dieren ook delen van
dieren (trofeeën). De handel werd gezien als handel in jachtproducten van de jacht en niet als
handel in levende dieren. Er was geen administratief verschil tussen de handel in levende
dieren en de handel in trofeeën.
Nog in het wetboek van 1914 stond de ordonnance van 6 december 1912 die
onderstreepte dat jonge dieren en vrouwtjes niet mochten geschoten worden (als ze makkelijk
herkenbaar waren). Daarnaast diende elke vergunning te vermelden waar en hoeveel dieren er
bejaagd mochten worden.140 De koloniale staat hanteerde een conservatie houding die enkel
volwassen mannetjes als geldige trofeeën beschouwde. Ze wilden het jagers echter blijkbaar
ook niet te moeilijk maken, en dwong dit enkel af voor soorten met herkenbare verschillen
tussen de geslachten. Deze omschrijving was uiteraard een hele vage, aangezien er eindeloos
gespeculeerd kan worden over wat ‘herkenbare verschillen’ precies zijn. Ook heel boeiend
was de bepaling dat de zogenaamde ‘administratieve jachtvergunningen’, die gratis werden
uitgereikt, enkel mochten worden gegeven om wetenschappelijke redenen of uit hogere
belangen voor de kolonie. Deze stonden naast de jachtvergunningen waar betaald voor moest
worden en die beperkt waren wat betreft het aantal diersoorten die bejaagd mochten worden.
Geldige argumenten voor een administratieve jachtvergunning moesten beoordeeld worden
door een functionaris die de competentie had om het te beoordelen. Vage bureaucratische
termen zoals ‘herkenbaar’, ‘competent’ en ‘hogere belangen’ volgden elkaar op in deze
regelgeving; termen die heel breed ingevuld konden worden en dus gemakkelijk misbruikt
konden worden. Bovendien moest een houder van een administratieve jachtvergunning geen
rekening houden met geslacht of leeftijd, en kreeg met andere woorden een vrijgeleide om
lukraak te schieten of te vangen.141 In het tweede en derde subthema van dit hoofdstuk zal
139
BMB-codes et lois du Congo Belges 1914, 467-468, décret 28/07/1910.
BMB-codes et lois du Congo Belges 1914, 469-472, ordonnance 6/12/1912.
141
BMB-codes et lois du Congo Belges 1914, 474, ordonnance 11/09/1913.
36
140
duidelijk worden dat beide argumenten die gebruikt werden om jachtvergunningen te
verlenen zo systematisch werden ingevuld werden dat zo goed als alles goed te keuren viel.
Natuurlijk waren er ook mogelijkheden voor de koloniale staat om een jachtvergunning in te
trekken. Dezelfde officier die het jachtrecht verleende kon het intrekken als de voorwaarden
van de vergunning geschonden werden.142 Maar er werd bijvoorbeeld niet vermeld of de
trofeeën (of levende dieren) afgestaan moesten worden.
Het laatste interessante punt over het wetboek van 1914 is dat de punten van de
conferentie van 1900 er in uiteengezet staan.
143
Deze conferentie werd gehouden in Londen
en handelde over dieren die zich in het wild bevonden. Het doel van de conferentie was de
ondertekenende overheden te laten beloven iets te doen tegen de ongecontroleerde slachting
van dieren in hun Afrikaanse bezittingen en daardoor hun voortbestaan te garanderen.
Hiermee werden echter niet alle dieren bedoeld, enkel de dieren die als nuttig of ongevaarlijk
werden beschouwd dienden behouden te worden. Elke koloniale overheid moest voor zijn
eigen gebied bepalen welke dieren nuttig genoeg of bedreigd genoeg waren om te
beschermen. Het doden van onvolwassen dieren en vrouwtjes van bepaalde soorten, of
vrouwtjes die jonge dieren in hun buurt hebben, werd verboden. In deze conferentie werd, in
tegenstelling tot de wetboeken, een onderscheid gemaakt tussen jagen om te doden en jagen
om te vangen. Bij het voorstel om reserves te creëren stond specifiek vermeld dat jagen en
vangen van dieren er verboden diende te zijn behalve als dit tot nut zou zijn van de lokale
kolonie. De conventie raadde ook aan om gedurende bepaalde periodes het jagen stil te leggen
om de reproductie niet te verstoren. Verder werd ook voorgesteld om enkel met door
overheden uitgegeven vergunningen te werken en om strikken, vergif en vallen te verbieden.
Interessant is het aangeraden onderzoek naar het temmen van buffels, zebra’s en olifanten,
een vorm van behoud die aangeraden werd omdat deze potentieel nuttig konden zijn.
Tenslotte werden ook lijsten opgesteld met dieren geordend naargelang nuttigheid, bedreigde
status en schadelijkheid. Maar al deze bepalingen konden overroepen worden als de belangen
van erkende musea, zoölogische collecties (dierentuinen dus), de wetenschap of de hogere
belangen van de administratie in het gedrang kwamen.
Betreffende de Belgische invulling van deze conferentie kan geconcludeerd worden
dat er een internationale norm was voor omgang met wilde dieren, een norm waar de
Belgische staat zich publiekelijk aan verbonden had. Die norm bestond uit richtlijnen die
142
BMB-codes et lois du Congo Belges 1914, 470-471, ordonnance 6/12/1912.
BMB-codes et lois du Congo Belges 1914, 1253-1256 convention de Londres pour la
protection des animaux vivants a l’état sauvage 19/05/1900.
37
143
vooral dienden om conservationisten en dierenliefhebbers te paaien. Het uiteindelijke akkoord
sprak wel over het belang van conservatie, maar de uitzonderingen die voor elke regel
gemaakt werden maken duidelijk dat niet de hoofdzorg was. Dit akkoord leek in te spelen op
de big white hunters erecode, waarin enkel volwassen mannetjes als geldige doelwitten
werden beschouwd en waarin het jagen bemoeilijkt werd voor de lokale Afrikaanse jagers.
De wetenschap werd ook gediend door te garanderen dat het verzamelen van specimen niet
bemoeilijkt werd. Maar het hoofddoel van deze internationale norm was het bekomen van een
regularisatie van de jacht die verdere economische exploitatie voorzag. Deze formules werden
zo opgesteld
dat ze de schijn hadden conservatie en jagersidealen te respecteren. De
Belgische regering volgde deze formules door middel van een wetgeving die heel nauw
aansloot bij deze conferentiebesluiten, vermoedelijk omdat ze de internationale gemeenschap
(met het Verenigd Koninkrijk als voornaamste zorg) niet tegen het hoofd wilde stoten.
Anderzijds deed men dit ook omdat het een goede rechtvaardiging was voor regularisatie van
een aspect van koloniaal Afrika.
In het wetboek van 1923, het volgende wetboek hier besproken, werd er meer
specifiek over het houden van dieren in gevangenschap gesproken. De vice-gouverneur van
Katanga meldde dat het houden van gevaarlijke en schadelijke dieren zoals leeuwen en
slangen niet kon. Uiteraard mocht de vice-gouverneur een uitzondering maken als het houden
van deze dieren het belang van de wetenschap kon dienen of als de hogere belangen van de
kolonie het toelieten, al moesten er wel veel voorzorgen genomen worden wegens het gevaar.
Als niet voldaan werd aan deze eisen dan moesten de dieren afgemaakt worden wegens het
gevaar voor het publieke welzijn.144 Deze maatregelen zijn gemakkelijk te begrijpen in het
kader van de rol die koloniale overheden aannamen als verdediger van de inheemse
bevolkingen tegen de wildernis. In dit boek waren er verder aanvullingen betreffende
bijzonderheden voor het jagen van bepaalde diersoorten zoals de dwergolifant (nu bekend als
woudolifant), en ook een herziening van de status die dieren in het algemeen hadden. Deze
status was wel degelijk een punt op de agenda; het was niet zo dat er nadat er een oordeel
over een diersoort geveld was er niet meer over gesproken werd. De koloniale staat ging ook
verder in zijn steun aan de big white hunters door jacht met behulp van vuur en lampen
tijdens nachtelijke jachtexpedities te verbieden.145 De creatie van reserves en jachtlimieten
144
BMB-codes et lois du Congo Belges 1923, 482-483, ordonnance 2/2/1920.
BMB-codes et lois du Congo Belges 1923, 547, ordonnance 18/5/1915. + BMB-codes et
lois du Congo Belges supplément 1929, 143, ordonnance 9/8/1928.
38
145
resulteerde in nieuwe wetten en herzieningen van bestaande wetten.146 Het wetboek van 1927
had soortgelijke elementen. De jacht op insectetende vogels of vogels met felle kleuren werd
verboden in de provincie oriëntaal, tenzij diezelfde gouverneur toestemming verleende.147 Ten
slotte moet ook vermeld worden dat de straf op dierenwreedheid verzwaard werd, maar dat er
nog altijd geen specifiekere omschrijving werd gegeven van wat die wreedheid precies
inhield.148 Het nieuwe wetboek was niet echt vernieuwend, maar gaf eerder een blijvende
invulling van het beleid zoals in 1914.
Eén grote uitzondering op dit vlak is de creatie van het nationaal Albertpark in
1925.149 Op dit vlak liep België ogenschijnlijk voor op wat de internationale gemeenschap als
de norm zag voor omgang met natuur in Afrika. Er stond uitdrukkelijk dat de vangst van
gorilla’s er verboden was. Het was ook verboden enig ander dier - zelfs de ‘schadelijke’ - te
doden of te vangen. Het lijkt dus alsof conservatie het hoofddoel was, maar er waren toch
uitzonderingen. Als de wetenschap er mee gediend was mochten dieren wel bejaagd gevangen
worden.
150
Tot nu toe merken we dus een paar rode lijnen doorheen de wetten die opgesteld
werden in Belgisch Congo. Ten eerste hield de kolonisator zich aan de richtlijnen bepaald op
de conferentie van 1900. Ten tweede lag de focus op het mogelijk maken van economische
exploitatie van wildbestand, hoewel er wel enkele tegemoetkomingen werden gedaan aan een
aantal belangengroepen, met name de big white hunters, de wetenschappers, de
dierenliefhebbers
en
de
‘tuin
van
Eden’-aanhangers.
Maar
zelfs
met
al
deze
tegemoetkomingen werd er toch voor gezorgd dat exploitatie niet bemoeilijkt werd.
2.2.2: Na 1933.
De conferentie van 1933, die plaatsvond in Londen en werd afgesloten op 8 november, betrof
Afrikaanse fauna, en was volgens vele literatuurbronnen een mijlpaal voor conservatie in
Afrika.151 De conferentie wordt zo beschouwd voornamelijk omdat het een aantal
basisprincipes en methodes vastlegde die conservatie in Afrika vorm gaf die vandaag nog
altijd gelden. Wat er vastgelegd werd, was de voorkeur voor nationale parken die het
146
BMB-codes et lois du Congo Belges 1923, 548-549, ordonnance 29/4/1920.
BMB-codes et lois du Congo Belges 1927, 831, ordonnance 24/7/1924.
148
BMB-codes et lois du Congo Belges supplement 1929, 135, ordonnance 11/2/1928.
149
BMB-codes et lois du Congo Belges 1927, 839, décret 24/4/1925.
150
BMB-codes et lois du Congo Belges 1927, 840, décret 24/4/1925.
151
Een engelse versie van de uiteindelijke besluiten van de conferentie zijn als bijlage bij
deze thesis bijgevoegd.
39
147
Yellowstone model als primair conservatiemiddel hanteerden, met daarbij verbonden de
uitsluiting of bemoeilijking van de toegang van inheemse bevolkingen tot de wilde dieren. In
de conferentiebesluiten werd er ook specifiek verwezen naar de vangst van dieren. Onder
artikel 2 stond dat het vangen van dieren in nationale parken verboden was, tenzij onder
controle of directie van de staat, maar er stond niet bij welke voorwaarden er waren voor
toelating van vangst van wilde dieren. De parken zelf werden omschreven als plaatsen voor
reproductie van wilde dieren voor het wetenschappelijke belang, nut en plezier voor de
mensheid. Men kan dus vermoeden dat, gezien overheden de plaats van het park bepaalden
met die specifieke redenen als voorwaarde,
ze ook konden ingrijpen in de parken om
diezelfde redenen. Een voorbeeld van zulk ingrijpen van de overheid waren de domesticatieprojecten; omdat zij economisch nut dienden, dat werd aangemoedigd in deze besluiten,
werden deze toegestaan. Een soortgelijke formulering bestond voor de reserves. De Belgische
regering was vertegenwoordigd op deze conferentie en werd door middel van een
handtekening
op
het
uiteindelijke
akkoord
verplicht
zich
te
houden
aan
de
conferentiebesluiten.
In het eerste wetboek na de conferentie, dat van 1934, was de conventie nog niet
bijgevoegd zoals die van 1900 dat wel was. De wet van 1910 zoals dat in 1914 in het wetboek
te vinden was, was nog niet herroepen. Er was wel een kleine aanpassing gebeurd betreffende
de richtlijnen in verband met ivoor en levende jongen van olifanten in geval van doding of
vangst uit zelfverdediging. Naast olifanten werden vanaf 23 mei 1933 ook neushoorns en hun
hoorns toegevoegd, die behandelend dienden te worden op dezelfde manier.152 Maar
concepten als ‘schadelijke diersoorten’, wat de 1933 conferentie herroepen had bleef, nog van
kracht in de wetgeving. Een herziening van 9 maart 1934 betreffende de verlening van
jachtvergunningen bleef ook vasthouden aan het begrip ‘schadelijke dieren’. Wat wel
veranderde, was dat er een speciale vergunning voor het vangen van olifanten werd opgesteld.
Een uitgebreide reeks voorwaarden was hier aan verbonden; namen en afkomst van de
aanvrager waren vereist, maar ook de personalia het personeel dat hij zou gebruiken, de
bestemming en reden voor vangst werden gevraagd. De vergunning was gratis, maar men
moest wel alle ivoor die men bekwam afstaan aan de kolonie en het vlees verdelen aan
inheemse assistenten. Dat ivoor en vlees bekwam men door het doden van volwassen dieren;
hoewel de vangst van olifanten het hoofddoel was van de jacht, was het doden van een
volwassen dier nodig voor de vangst van jonge dieren. Naast deze voorwaarden moest men
152
BMB-codes et lois du Congo Belges 1934, 910, décret 23/5/1933.
40
betalen per gevangen of gedode olifant - het gratis leveren van vergunning was dus relatief.
Er waren bovendien beperkingen: men mocht niet meer dan 20 dieren vangen of doden; men
mocht ook niet meer dieren gedood dan gevangen hebben. Men moest ook aan verschillende
instanties exact doorgeven hoeveel dieren men gevangen en gedood had. Wie meer doodde
dan was toegestaan kreeg een boete. De vangst was ook niet onvoorwaardelijk: men mocht de
dieren niet gebruiken voor export, maar voor interne domesticatie; de dieren dienden in de
kolonie te blijven.153 Ook hier ontbrak echter een specifieke juridische behandeling van het
vangen van wilde dieren voor export. De uitgebreide behandeling voor het vangen van
olifanten voor domesticatie is dan ook een uitzondering, en heeft waarschijnlijk meer te
maken met ivoor en gevaar voor misbruik op dat vlak dan enige bedachtzaamheid voor
conservatie. De verwerving van ivoor en de registratie daarvan was gedurende de hele
koloniale periode een heikel punt dat uitgebreid aan bod kwam in alle wetboeken. Hieruit valt
te besluiten dat het ministerie van koloniën niet zo wakker lag van de akkoorden afgesloten in
1933.
Desalniettemin is het mogelijk dat de specialisten van het ministerie de conferentie
simpelweg nog nader moesten bestuderen om deze beter te kunnen implementeren. Die
implementatie kwam er inderdaad vanaf 22 juli 1935.154 Toch werd er tussen 1933 en 1935, al
voor de implementatie van de conferentiebesluiten, meer aandacht aan dieren gegeven. De
wetten voor bescherming van dieren tegen wreedheden werden aanzienlijk uitgebreid. De
strafmaat werd verhoogd, en hoewel de term ‘wreedheid’ nog steeds niet voldoende
gedefinieerd werd om makkelijk te bepalen, werden er toch al twee specifieke gevallen
beschreven die bestraft dienden te worden. In de eerste plaats werden dierengevechten
verboden, en in een tweede plaats werd er een verbod uitgevaardigd op het laten verrichten
van arbeid door dieren die hen kon verwonden. Hiermee volgde de kolonie de Belgische en
internationale trend betreffende dierenrechten; er was een verschuiving te merken van het
bestraffen van ongepast gedrag naar het bestraffen van ongepaste praktijken. Wat er met de
mishandelde dieren gebeurde, was echter helemaal niet zo diervriendelijk. De dieren dienden
in beslag genomen te worden, waarna ze naar een asiel werden gebracht. Hier werd echter
gestipuleerd dat ze indien ze ‘schadelijk’ waren of geen waarde hadden onmiddellijk
vernietigd dienden te worden. De staat nam ook het transport en de slacht van dieren onder de
loep om betere omstandigheden te garanderen. Een nieuwe bezorgdheid was de ontleding van
153
BMB-codes et lois du Congo Belges 1934, 911-918, ordonnance 9/4/1934.
BMB-codes et lois du Congo Belges 1943, 825, convention relative à la conservation de la
faune et de la flore à l’état naturel 8/11/1933.
41
154
dieren, wat vanaf toen in staatslaboratia diende te gebeuren. Diezelfde ontledingen van dieren
moesten ook onder verdoving gebeuren tenzij de noodzaak er was de verdoving niet toe te
dienen.155 Met deze maatregel volgde de Belgische kolonie deels de standpunten van
verschillende dierenorganisaties, die dit levend ontleden een nutteloze en sadistische praktijk
vonden. Toch bleef de wetenschap meer waarde hebben dan dierenwelzijn. Dit valt onder
meer af te lijden uit de eerder vage regelgeving die ruimte toelaat vrije interpretatie (het is
makkelijk om te zeggen dat het nodig was te ontleden zonder verdoving). Er waren echter ook
maatregelingen die zelfs oppervlakkig niet zo dierlievend waren als voorgaande wetten. De
wet die voor Katanga in 1923 gold, betreffende het houden van wilde en gevaarlijke dieren,
werd in 1936 voor heel Congo van toepassing. De wijzigingen zitten hem in de details. De
dieren opgesomd in de wet (zowat alle roofdieren levend in het wild in Congo), mochten niet
gehouden worden tenzij met toestemming van de staat - als het de wetenschap of staat diende.
Ze mochten echter op elk moment gedood worden door de staat indien die dat nodig achtte.156
De dieren weer vrijlaten in de natuur was blijkbaar geen optie.
Het is nu de vraag of enerzijds de jachtwetgeving is aangepast naar de richtlijnen van
de conferentie van 1933, en anderzijds of de vangst van dieren meer op zichzelf behandeld
wordt in de wetgeving dan vroeger het geval was. De wet over jacht in dit wetboek, dateerde
uit 1937 - dus na de implementatie van de conferentie in 1935 - wat doet veronderstellen dat
de wet aangepast zou moeten zijn. Eén van die aanpassingen die in de lijn van de conferentie
lag was het officieel afschaffen van de term ‘schadelijke dieren’. De richtlijn die stelde dat
dieren in categorieën opgedeeld dienden te worden met daaraan verbonden richtlijnen
betreffende beheer en bescherming, werd echter niet toegepast. De methode van 1933 sprak
van 3 categorieën: A, B en de rest. A betekende volledige bescherming, B gedeeltelijke
bescherming, de rest quasi geen bescherming. Betreffende de vangst van dieren dienden de
overheden een leidende rol te spelen. Vangst van dieren uit groep A kon men enkel
verantwoorden als de wetenschap of de belangen van de kolonie het vereiste; dieren uit groep
B kon men enkel vangen indien men een speciale vergunning had die door de overheid werd
gegeven en gecontroleerd. Naast al deze internationale richtlijnen bleven de ondergetekenden
het recht behouden om in hun gebieden dieren die niet vernoemd waren in de lijsten zelf in
een categorie te plaatsen naar eigen beoordeling. Dit moest een overweging zijn die gebeurde
op basis van algemeen nut of wetenschappelijk belang. Het lijkt op het eerste gezicht dat de
Belgische koloniale wetgeving het internationaal akkoord volgde. Op sommige punten ging
155
156
BMB-codes et lois du Congo Belges 1943, 760, décret 27/11/1934.
BMB-codes et lois du Congo Belges 1943, 762, ordonnance 05/05/1936.
42
ze zelfs verder: niet alleen doden of vangen van bepaalde soorten werd verboden, maar ook
verwonding werd een misdaad. De vergunningen voor jacht en te vangst werden ook verder
uitgebreid dan voorzien in de overeenkomst van 1933; men werkte bijvoorbeeld een speciale
wetenschappelijke vergunning uit voor de jacht of vangst van dieren.157 Maar toch komen de
‘schadelijke dieren’ terug in beeld, en alweer waren er geen beperkingen van doden bij deze
groep, zowel qua aantal als qua methoden van doding.158 De schadelijke dieren kregen een
eigen groep, categorie vijf. Daarmee verschilde Belgisch Congo van de conferentie, die
slechts drie groepen vernoemde. De Belgische staat had twee categorieën die overeenkwamen
met A en B, een derde die bestond uit dieren die niet in de kolonie te vinden waren en enkel
in geval van trofee een probleem vormden, een vierde voor dieren uit groep A en B waar
speciale belastingen voor betaald moest worden en tenslotte een vijfde categorie de
‘schadelijke dieren’ bevatte. Om de jacht en vangst van al deze dieren beter te controleren
dienden de jagers in een dossier aan te geven waar, wanneer en in welk territorium ze dit
hadden gedaan. Ze dienden dit zo snel mogelijk aan te geven.159 De vraag die hierbij gesteld
kan worden is of deze maatregelen gesteld werden uit bezorgdheid voor natuurbehoud of om
economische redenen. Controles op hoeveel gejaagd werd, werd in bepaalde plaatsen
misschien gedaan in de hoop dat er een fout gevonden zou worden die men kon beboeten. Dat
is niet duidelijk af te leiden uit deze wetten.
Betreffende jachtmethoden had de conferentie van 1933 ook een visie van hoe
het hoorde te zijn. Een overeenkomst was gemaakt en goedgekeurd dat bepaalde
jachtmethoden niet meer toeliet. Het gebruik van gemotoriseerde voertuigen, netten, felle
lichten, vergif, putten, strikken en vallen voor het vangen van dieren werd verboden. Hier ook
blijkt dat de koloniale staat een goede leerling was door trouw deze beperkingen te volgen.
Maar de meeste van deze punten waren geen vernieuwingen voor de kolonie. Vuur en felle
lichten waren reeds verboden voor 1933, net zoals strikken en vergif. De bepalingen over de
hoorns van neushoorns, olifantenslagtanden en levende dieren, verworven bij zelfverdediging,
dienden nog steeds aan de overheid overgedragen te worden. Die specifieke bepaling werd
nog uitgebreid doordat de overheid niet langer enkel neushoorns en olifanten opeiste die
gevangen werden tijdens zelfverdediging, maar alle dieren behalve die van categorie vijf.160
Een gevolg daarvan was dat de koop of het verkoop van deze dieren, die in gevangenschap
157
BMB-codes et lois du Congo Belges 1943, 804-805, décret 21/04/1937.
BMB-codes et lois du Congo Belges 1943, 806-807, ordonnance législative 31/08/1940.
159
BMB-codes et lois du Congo Belges 1943, 816, ordonnance 04/10/1937.
160
BMB-codes et lois du Congo Belges 1943, 805, décret 21/04/1937.
43
158
genomen werden bij zelfverdediging, beboet werd. Dit was een wet die gold voor alle dieren
die gevangen genomen werden in illegitieme situaties. Deze wet lijkt te zijn ingevoerd om te
het ensceneren van zelfverdediging te voorkomen, een truc waarmee men de vergunningen
met bijhorende regels zou kunnen omzeilen. Het is echter ook mogelijk dat de wet is
ingevoerd om te voorkomen dat individuen binnen of buiten de kolonie de lokale bevolking
zou omkopen om dieren voor hen te vangen, wat ook een omzeiling van de wet zou geweest
zijn.161 Weeral rijst de vraag of deze maatregelen getroffen waren omwille van natuurbehoud
of economische belangen.
Het lijkt alsof de conferentie van 1933 voor de Belgische kolonie eigenlijk niet zoveel
veranderde. Wetten over methoden van jacht waren, zoals het indelen van dieren in
administratieve groepen, of de wetten over de vangst van olifanten, waren voor de conferentie
al aangepast.162 De kolonie week echter af van de overeenkomst van 1933 omdat ze vaak nog
rigoureuzer controle doorvoerde dan op de conferentie afgesproken was. De conferentie
benadrukte bijvoorbeeld dat wetenschappelijk onderzoek niet mocht belemmerd worden door
conservatie regels of door de wil om de integriteit van nationale parken en reserves te
bewaren. Belgisch Congo ging daarin mee, maar had ook haar eigen interpretatie. Men mocht
een vergunning aanvragen voor wetenschappelijke jacht en vangst. Deze vergunning was
gratis als de gevangen dieren niet uit categorie één of twee kwamen; indien ze uit een andere
categorie kwamen moest men een taks betalen te bepalen aan de hand van de status van de
dieren in kwestie (categorie vier dus). Belgische instellingen moesten zelf deze belasting
echter niet betalen, in tegenstelling tot belangrijke buitenlandse instellingen. In dit geval
moest het Tervuren-museum hier wel over oordelen, en ze moesten een afspraak gemaakt
hebben met een Belgische instelling, zodanig dat die ook van de opbrengst van de jacht kon
profiteren.163 De juistheid van wetenschapsclaims diende gecontroleerd te worden eer men
mocht jagen en vangen. De kolonie week daarnaast ook af van de conferentie omdat ze haar
eigen interpretatie gaf aan het akkoord, hoewel ze wel ‘in de geest’ van de conferentie bleef.
Hun regeling over ‘schadelijke dieren’ lijkt bijvoorbeeld in te gaan tegen de beloftes van de
conferentie, tot men artikel 8.5 leest van het akkoord, waar stond dat alle dieren die een
bedreiging voor mensen en bezit vormden vrij gedood mochten worden.164 Deze definitie was
natuurlijk open voor interpretatie; dit kan specifieke roofdieren betekenen die een gevaar
161
BMB-codes et lois du Congo Belges 1943, 806, ordonnance législative 31/08/1940.
BMB-codes et lois du Congo Belges 1943, 808-809, ordonnance législative 31/08/1940.
163
BMB-codes et lois du Congo Belges 1943, 808, décret 21/04/1937.
164
BMB-codes et lois du Congo Belges 1943, 808-809, ordonnance législative 31/08/1940.
44
162
waren, of dieren die potentieel een gevaar waren - dit was zoals Belgisch Congo het zag. Op
één punt voerde het ministerie een drastische vernieuwing in. Voorheen was er nooit een
dienst die zich exclusief op de wilde dieren en de jacht richtte, maar vanaf 1937 kwam daar
verandering in. Vanaf 1937 waren er jachtofficieren aanwezig in de kolonie. Dat corps diende
te bestaan uit mensen die al drie jaar in de kolonie aanwezig waren en nog nooit een
jachtovertreding begaan hadden. Hun taak was om op het veld informatie verzamelen voor het
koloniaal beleid en te controleren of vergunningen wel correct uitgevoerd werden.
165
Daarnaast moesten ze zetelen in lokale commissies voor de jacht. Deze commissies hadden
een adviserende rol.166
De conferentie bracht echter op één punt een vernieuwing die uitermate belangrijk was
voor de kolonie en dit onderzoek, namelijk het internationale kader. Het Verenigd Koninkrijk
nam een centrale positie in de nieuwe internationale conservatie orde van Afrika. In artikel 8
nam het Verenigd Koninkrijk het op zich de grote informateur te zijn. Alle ondertekenende
partijen dienden hun wetten en regelingen voor de jacht en vergunningen naar haar regering te
sturen en die te verspreiden. Informatie over trofeeën, jachtmethodes en regels betreffende
parken moesten eveneens naar het Verenigd Koninkrijk gestuurd worden. Indien er een
wijziging in gebieden gebeurden die onder het akkoord vielen diende de Britse regering
gewaarschuwd te worden. Diezelfde regering zou jaarlijkse conferenties en vergaderingen
organiseren. Het belangrijkste punt was dat de Britse regering de bekrachtiging van dit
akkoord op zich nam. Indien een ondertekende partij uit de conventie wilde stappen, dan
moest dat aangevraagd worden met een brief aan de Britse regering. Het is duidelijk dat het
Verenigd Koninkrijk een niet te onderschatten rol had in dit alles, wat de Belgische staat
voldoende reden gaf om zenuwachtig te worden. Het was immers in het Verenigd Koninkrijk
dat de internationale campagne tegen de vrijstaat was begonnen. Het Verenigd Koninkrijk had
bovendien al vaak laten blijken dat ze niet helemaal akkoord waren met de Belgische
bezittingen in Centraal Afrika. Figuren als Joseph Conrad en andere populaire auteurs hadden
dikwijls tegen de Belgische aanwezigheid gepleit. De Belgische regering was duidelijk
voorzichtig. Een punt op dit vlak waarmee het ministerie van koloniën akkoord mee ging,
was dat personen die verscheidene overtredingen hadden begaan in andere kolonies, geen
vergunning meer in Congo konden verkrijgen. Er werd op dit vlak dus wel degelijk rekening
gehouden met de informatie van andere koloniën.167
165
BMB-codes et lois du Congo Belges 1943, 821, ordonnance 27/11/1937.
BMB-codes et lois du Congo Belges 1943, 821, ordonnance 11/01/1938.
167
BMB-codes et lois du Congo Belges 1943, 808, décret 21/04/1937.
45
166
Gedurende de jaren die volgden werden er nog andere aanpassingen doorgevoerd,
beginnend met het wetboek van 1948. Daarin stond dat er een corps van inheemse gidsen en
jagers opgericht werd om de domesticatie en vangst van olifanten te verzekeren. Ze moesten
ook de omgang met en het onderhoud van diezelfde olifanten controleren. Ten slotte werd het
corps ook ingezet om assistentie te verlenen bij de controle van parken en reserves.168 Voor
1948 werd daar nooit een punt van gemaakt. Voor 1948 moest men enkel het aantal inheemse
mannen betrokken bij de vangst van olifanten aangeven, en hun namen, maar daar bleef het
bij. De staat had voorheen geen oog voor de vangst van olifanten, maar na 1948 veranderde
dit. Dit is de eerste wet van een proces dat zich vanaf na Wereldoorlog II tot aan de
dekolonisatie zou doorzetten. Het was een proces van toenemende controle van de kolonie op
omgang met de fauna in de kolonie. Om deze controle mogelijk te maken werden
bijvoorbeeld groepen van inheemse jachtagenten opgericht, naast visagenten en bosagenten.
Deze agenten dienden te waken over de naleving van de wetgeving voor jacht, vis en
bosbeheer. De jachtagenten dienden daarnaast toe te zien dat de conservatie en vermeerdering
van de dieren geen gevaar liep. Deze agenten dienden een zekere competentie hebben, en
werden beoordeeld en in geval van nalatigheid bestraft.169 In 1952 werd toegevoegd aan de
jachtreglementen dat elke jachtofficier het recht had individuele jachtvergunningen te
blokkeren als ze vonden dat het dierenbestand geen kans kreeg zich te herstellen.170 In theorie
steeg dus de invloed van de jachtofficieren. Maar hun taken werden ook uitgebreid. De
jagersgidsen die eerst enkel bij de vangst van olifanten dienden te helpen, dienden nu ook
aanwezig te zijn bij noodzakelijke dierenvangst, en ze dienden de gevangen dieren te
verzorgen. 171
De decreten die hier opgesomd staan hebben een aantal punten gemeen. Ten eerste
waren ze aangepast aan de internationale norm van hun periode, met name aan de
conferenties van 1900 en 1933. Maar het waren geen imitaties van de artikels in de besluiten
van deze conferenties. De Belgische koloniale beleidmakers hebben vaak gebruik gemaakt
van de vage opstelling van de artikels om er hun eigen interpretatie aan te geven. Het is echter
mogelijk dat dit precies de bedoeling is geweest van deze conferenties. De internationale
akkoorden die werden opgesteld speelden (deels) in op de sentimenten van fauna en flora
liefhebbers. De akkoorden waren een formele bekrachtiging van de waarden en normen van
168
BMB-codes et lois du Congo Belges 1948,1014, ordonnance 23/09/1947.
BMB-codes et lois du Congo Belges 1948, 1017, ordonnance 26/12/1947.
170
BMB-codes et lois du Congo Belges 1952,1189, ordonnance 6/02/1952.
171
BMB-codes et lois du Congo Belges 1952, 1329, ordonnance 4/08/1951.
46
169
de big white hunters, ecologisten en romantici die pleiten voor het behoud van de Afrikaanse
natuur, terwijl ze toch ruimte lieten voor economische en nationalistische belangen van de
overheden, op roem beluste onderzoekers en pleiters van de beschavingsmissie. Natuurlijk
werd dit laatste niet toegegeven; de nadruk van de conferenties lag, net zoals bij de Belgische
beleidsmensen, op het hooghouden van de schijn de natuur te willen beschermen om
ecologische en sentimentele redenen. De Belgische overheid wilde hiermee op internationaal
vlak, maar ook in het binnenland, goed overkomen. Dit is te merken aan het feit dat er was bij
de conferenties geen vermelding van wreedheid tegen dieren of het ontleden van dieren was,
maar toch nam de koloniale staat hierover een standpunt in. Om de werking van dit proces te
onderzoeken en de dagelijkse praktijk te bekijken, laten we de wetboeken nu voor wat ze zijn
en nemen we de documenten van het ministerie ter handen in de volgende twee subdelen.
2.3: Vangen en houden van wilde dieren in de praktijk, voor 1935.
De archieven van het ministerie der koloniën bevatten een grote voorraad van materiaal
betreffende natuurbeheer en handel in wilde dieren. Wat in dit en het volgende subdeel van
hoofdstuk 2 zal uiteengezet worden is geen totaalbeeld van, maar eerder een blik op de
houdingen van verscheidene koloniale beleidspersonen en ambtenaren, die samen de
koloniale staat Congo vormden, tegenover conservatie en dierenleed. Er zal ook besproken
worden hoe deze houdingen zich manifesteerden en of hierin een patroon te vinden is.
Daarvoor worden rapporten, brieven en publicaties uit het archief van het ministerie van
koloniën uit de periode 1908-1960 vergeleken met de koloniale wetgeving en met de grotere
internationale evoluties die uiteengezet zijn in hoofdstuk 1. Met deze middelen zal onderzocht
worden in welke mate de koloniale wetgeving gevolgd werd en in welke mate de Belgische
koloniale autoriteiten streefden naar conservatie en dierenliefde. Er zal een cesuur ingevoegd
worden in de materie rond 22 juni 1935, vanaf wanneer de wetgeving van koloniaal Congo
zich diende te houden aan de afspraken van de conferentie van Londen van 1933. Er zal ook
onderzocht worden of deze wetten ook effectief werden nagevolgd, en of daar in de praktijk
iets van te merken was.
2.3.1: Het doel heiligt de middelen.
In het eerste deel van dit hoofdstuk was er sprake van een wet uit 1910 die stelde dat
gevangen olifanten moesten overgedragen worden aan de koloniale staat. In deze wet werd
47
niet duidelijk gesteld waarom dit moest gebeuren en waarom dit wettelijk geregeld moest
worden. Als we deze wet echter bekijken in de context van de conferentie van 1900, waarin
werd besloten dat pogingen om nuttige dieren, zoals de olifant, te domesticeren, een
belangrijk doel was voor de kolonisatoren, lijkt het iets duidelijker. Belgisch Congo heeft zich
inderdaad ingezet om dit doel te verwezenlijken, door middel van experimentele stations en
dankzij de inzet van een speciale missionaris (die in het volgende hoofdstuk aan bod zal
komen). Deze stations hebben een aantal rapporten geproduceerd die de moeite waard zijn te
bekijken, omdat in deze rapporten verschillende onthullingen over natuurhouding en empathie
staan, naast overpeinzingen over toekomstige welvaart die deze getemde dieren zouden
opleveren. De opsteller van één van deze rapporten beschreef bijvoorbeeld hoe de dieren
gevangen werden: de groep wilde olifanten werd opgejaagd, de ouders werden neergeschoten,
de jonge dieren werden in kettingen geslagen en naar het station gebracht.172 Hedendaags
wetenschappelijk onderzoek heeft aangetoond dat olifanten uitermate gevoelige dieren zijn
die getraumatiseerd worden door de gewelddadige dood van een soortgenoot.173 Interessant is
dat de auteur van het rapport zich hier bewust van leek te zijn, hoewel hij niet expliciet sprak
over een trauma. Om de pijn die de olifanten ervoeren te minimaliseren, benadrukte hij dat de
dieren zich zeer snel aanpasten aan hun nieuwe situatie. Paradoxaal genoeg ontkrachtte hij die
stelling, door te stellen dat olifanten zelden vergeten wanneer ze door iemand onjuist
behandelt geweest zijn.174 Deze tegenstrijdigheid lijkt erop te wijzen dat de auteur enige
bedenkingen had bij het project, maar kan ook op een andere attitude slaan, die niets te maken
had met de praktijk van het vangen of de rol van de kolonisator die dit project had gelanceerd
en geleid. In één van de eerste rapporten, uit 1919, vermeldde de auteur heel achteloos zijn
opinie dat de Indische helpers, die de domesticatie moesten uitvoeren, te wreed waren: ze
gebruikten hun stokken te veel, een techniek die de auteur maar moeilijk kon aanvaarden. Hij
vermeldde wel dat de olifanten later gelukkig zachter werden behandeld. Hij sloot het rapport
172
Afrika archief Brussel (AAB)-12599, GG, AGRI, station experimentale api domestication
elephant correspondances, notes elephants pour Anvers, elephant nain, cornacs Hindous,
beschrijving jacht, 00/00/1926.
173
Clarke, Save me from the lion’s mouth, 85-86.
174
AAB-12599, GG, AGRI, station experimentale api domestication elephant
correspondances, notes elephants pour Anvers, elephant nain, cornacs Hindous, reflective
auteur over leven olifanten in station, 04/1925.
48
af met de bedenking dat om de jacht te verbeteren men de olifanten zou moeten laten wennen
aan geweren, wat men zou kunnen doen door geweren af te vuren vanop hun rug.175
We krijgen in deze rapporten op het eerste zicht een hele vreemde, bijna schizofrene
houding te zien. Enerzijds is het duidelijk dat opstellers van deze rapporten meeleefden met
de olifanten en zich konden voorstellen dat de dieren pijn leden onder de omstandigheden
van de jacht. Ze waren zich ook maar al te goed bewust van de prijs van dit alles. In 1921
stond er in een nota dat van de vijf olifanten die gevangen waren, allen waren dood gegaan.
Twee stierven van de schok bij de vangst, één stierf bij de eerste poging tot temmen en drie
gingen dood aan verwondingen bij het vechten met elkaar. Hij vermeldde ook dat er geen
olifanten meer gevonden werden in de buurt van het station.176 Die laatste opmerking doet
vermoeden waarom de olifanten gevangen door inheemse dorpelingen wettelijk moesten
overgedragen worden aan de overheid. Het project had blijkbaar een duidelijke impact op de
olifanten populaties. De mensen actief in dit project handelden in opdracht van de kolonie en
dienden zich te schikken in de situatie. De systematische vermelding van hoe nuttig dit
project wel niet was voor de toekomstige ontwikkeling van de kolonie op vlak van landbouw,
handel en zelfs militair lijkt vooral te dienen om het geweten van de auteur van de rapporten
te sussen.
177
Waarom zou de koloniale overheid, die het project zelf had opgestart en
financierde, er immers steeds weer aan herinnerd moeten worden dat het een nuttig project
was? De kritiek op de wrede Indische helpers kan ook geïnterpreteerd worden als een
geweten-sussend gebaar. Tegelijkertijd kan deze kritiek bekeken worden in de sociale status
die dierenempathie in de 19de en vroege 20ste eeuw opleverde. Hogere klassen bewezen hun
status en morele superioriteit tegenover lagere klassen deels met hun gedrag naar de dieren
toe.178 De afkeuring van het gedrag van de Indiërs kan voor de auteur van het rapport een
bevestiging van hun lagere status zijn geweest, een bevestiging die zijn eigen hogere status als
koloniale ambtenaar of zelfs als blanke benadrukte. De acties van de Indiërs werden in deze
175
AAB-12599, GG, AGRI, station experimentale api domestication elephant
correspondances, notes elephants pour Anvers, elephant nain, cornacs Hindous, rapport met
opmerkingen over cornacs en toekomst project. 00/00/1919.
176
AAB-12599, GG, AGRI, station experimentale api domestication elephant
correspondances, notes elephants pour Anvers, elephant nain, cornacs Hindous,rapport met
vermelding dood olifanten 1921.
177
AAB-12599, GG, AGRI, station experimentale api domestication elephant
correspondances, notes elephants pour Anvers, elephant nain, cornacs Hindous,rapport belang
project,26/09/1926.
178
Turner, Reckoning with the beast, 54.
49
context gezien als nodeloze wreedheid, terwijl het project weliswaar als wreed, maar
noodzakelijk werd gezien.
Zulke bekommernissen over het ethische gehalte van het olifanten project waren
echter niet aan de orde in het ministerie van koloniën te Brussel of bij de gouverneurgeneraal. De meeste rapporten hadden dan ook geen ethische reflectie. De karakters van de
dieren kwam dan naar voor in functie van het project. Zoals waarom het temmen van dieren
zo moeilijk bleek te zijn. Het succesvol temmen van een wild dier hing volgens de auteur, af
van de goede wil van het dier en de hoeveelheid dwang die gebruikt werd. De dwang en de
staat van welzijn van het dier telde hier enkel in de zin dat deze factoren de domesticatie
konden bemoeilijken. De bevoorrading werd geregeld met behulp van de rurale bevolking, die
de jonge dieren vingen, en voor een kleine vergoeding overdroegen aan de stations zonder
enige aandacht voor impact op de natuur.179 De bezorgdheid van het ministerie betrof dan het
voorkomen van verkoop van deze getemde olifanten, niet alleen vanwege het belang van het
project maar ook om te voorkomen om een precedent te zetten.180
Hoewel deze thesis zich focust op de vangst van wilde dieren, is de volgende casus
(waarbij de olifanten niet gevangen, maar gedood werden) een zodanig goede illustratie van
de sentimenten van de betrokken partijen dat hij er wel bij betrokken moet worden. In 1919
gaf de directeur-generaal zijn mening over een grote aanvraag tot vergunning. Een Britse
kolonel en adelman, Alfred Sharpe, vroeg een vergunning om maar liefst 25 olifanten te
mogen schieten in Congo. De ambtenaar vond dit goed, met het argument dat Sharpe
belangrijk was in de Britse politiek. Die Sharpe had volgens de directeur-generaal invloed in
zowel de administratie als op de publieke opinie. Dit zou een uitstekende manier zijn, volgens
de man, om de debatten over het lot van de Belgische mandaat gebieden Ruanda en Urundi te
beïnvloeden. Daarenboven zou het ook de slechte reputatie van Belgen in het Verenigd
Koninkrijk verbeteren (zie de rubberpolitiek van de Vrijstaat). Maar, zo stelde de directeur, 25
is toch wel een groot getal, en de Britse kolonel zou zo een hoeveelheid wilde dieren toch ook
niet mogen schieten in een Britse kolonie. Indien hem de toestemming gegeven zou worden
25 dieren te schieten, stelde de directeur, dan zou dat een precedent scheppen, wat vooral
vermeden moest worden. Dus, stelde de man voor, geven we hem toelating om er 12 te
179
AAB-12599, GG, AGRI, station experimentale api domestication elephant
correspondances, notes elephants pour Anvers, elephant nain, cornacs Hindous,rapport belang
project,26/09/1926.
180
AAB-12599, GG, AGRI, station experimentale api domestication elephant
correspondances, notes elephants pour Anvers, elephant nain, cornacs Hindous,brief minister
aan gouverneur-generaal, 31/01/1928.
50
schieten voor persoonlijk vermaak, en 10 andere mag hij schieten voor het Tervuren-museum,
in dienst van de wetenschap.181 De minister ging akkoord en Alfred Sharpe kreeg de
vergunning zoals hierboven uiteengezet. Sharpe bedankte de minister voor zijn vrijgevigheid
in een brief, en bevestigt in deze brief ook het cliché ontstaan rond de big white hunters
wanneer hij stelt dat deze jacht hem zou herinneren aan de tijd voor de Europese heerschappij
over Afrika.182
Deze casus geeft ons een belangrijk inzicht over de manier waarop de autoriteiten
omgingen met de natuur en op hun visie op de conservatienorm. De casus toont aan dat
conservatie eerder een strategische keuze was, en dat het breken van de conservatienorm een
aanvaardbare prijs werd geacht indien het ten voordele van een ander doel was. In dit geval
het tevreden stellen van een potentiële vriend in de Britse hogere kringen. 25 vrij te schieten
olifanten werd dan weliswaar als
teveel van het goede gezien, maar 22 olifanten was
blijkbaar wel aanvaardbaar, zolang het maar juist werd ingekaderd. Het toont ook hoe de
afspraken van 1900 in de praktijk slechts een façade waren om de conservationisten tevreden
te stellen. De wetenschap blijkt hier een goede dekmantel te zijn om besluiten die tegen de
conservatieregels ingingen toch aanvaardbaar te maken, ironisch genoeg was de wetenschap
ook één van de belangrijkste redenen geweest waarom er überhaupt aan conservatie in Congo
gedaan werd. Het is hier ook dat we twee obsessies van de Belgische koloniale administratie
voor het eerst zien, ten eerste een obsessie met wat aanvaardbaar zou zijn in het buitenland en
ten tweede de obsessie met het voorkomen van precedenten. Deze twee obsessies zullen nog
regelmatig terug naar boven komen.
De casus van de Britse jager zou doen vermoeden dat het ministerie zowat alles
goedkeurde, zolang het maar aanvaardbaar werd gekaderd, en zeker als het andere belangen
diende. Dit is echter niet helemaal waar. Hoewel de autoriteiten regelmatig diverse excuses
hanteerden, is het niet zo dat Belgisch Congo een groot schietkraam was. Een lijst met
aanvragen voor vergunningen tussen 1925 en 1935 is verhelderend. De meeste aanvragen
werden goedgekeurd maar er zijn er ook verschillende geweigerd. Opmerkelijk is dat één van
die geweigerde gevallen een aanvraag was door de prins van het Groothertogdom
Luxemburg.183 Status en macht gaf je dus zeker niet altijd privileges in vergunningsverlening.
Het kan natuurlijk zo zijn dat de weigering van een dergelijke belangrijke figuur opzettelijk
181
AAB- 434. 65 1B. permis de chasse 1917-1930, Sharpe vergunning, 00/00/1919.
AAB-434 65 1B. 63/8. Permis de chasse 1917-1930, Sharpe brief, 21/10/1920.
183
AAB- 434. 65/1A. permis de chasse, 1917-1930, lijst met aanvragen jachtvergunningen,
1925-1935.
51
182
was gedaan, om de reputatie van Belgisch Congo als modelkolonie te versterken. Indien zelfs
de hoge adel zich naar de conservatieregels diende te schikken, moest dat wel een teken zijn
van strikte navolging van de regels, kon het ministerie en de propagandadienst beweren. Voor
Sharpe, die vermoedelijk minder bekend was buiten het Verenigd Koninkrijk, konden
blijkbaar wel de regels gebogen worden.
Een ander punt dat opvalt uit deze lijst van aanvragen was dat aanvragen voor levend
vangen en effectief jagen door elkaar stonden. Daaruit valt af te leiden dat er voor de
autoriteiten eigenlijk niet veel verschil was tussen de twee; een punt dat ook al is aangestipt in
de wetgeving, waar levende dieren en trofeeën juridisch gelijkgesteld waren. Koude, politieke
strategische berekeningen waren echter niet de enige redenen om mensen een vergunning te
weigeren. De Italiaan Farki, die met veel lof werd aangekondigd als werkende voor de zoo
van Antwerpen, kreeg een vergunning om wilde dieren te vangen zoveel hij wou. Hij was
blijkbaar een uitstekend jager en vanger die slechts de strikt noodzakelijke aantallen dieren
doodde, en enkel indien dit nodig was om andere dieren te vangen; dus enkel indien de ouders
gedood moesten worden voor de vangst van de jongen.184 Deze aanvraag is een heel eerlijke
tekst; het is zelden dat zo expliciet duidelijk wordt gemaakt dat het verkrijgen van de dieren
voor export maar al te vaak het doden van de oudere dieren inhield. Het is een methode die nu
nog vaak wordt toegepast bij illegale dierenvangsten, wat een heikel thema is binnen
dierenproblematiek en conservationisme.185 Het is ook veelzeggend dat er zo een nadruk werd
gelegd op het feit dat hij zo competent was en slechts ‘het noodzakelijke aantal dieren’
doodde. In vergelijking kan dan de vraag kan gesteld worden hoeveel dieren minder
competente vangers doodschoten om er een paar te kunnen vangen. Hier wordt wel
duidelijker waarom trofeeën en levende dieren samen juridisch behandeld werden: ze werden
soms op hetzelfde moment verworven. Maar Farki, de jager die zo bejubeld werd, loog. In
plaats van de dieren te vangen en op te sturen, doodde hij ze, en startte zo een vleeshandel
op.186 Toen dit aan het licht kwam betekende het het einde van zijn jachtavonturen in het hart
der duisternis. Maar ook hier lijkt het alsof niet het doden van deze dieren, maar eerder zijn
leugenachtigheid door de autoriteiten als problematisch werd ervaren, iets dat laten nog eens
terug zal komen.
184
434. 65/1B. 59 1bis. Permis de chasse,1917-1930,jachtvergunning voor jager Farki,
5/11/1920.
185
Malamud, Reading zoos, 184.
186
AAB-434. 65/1B. 59 4bis. Permis de chass,1917-1930, Farki, 17/12/1921.
52
Een andere aanvraag die geweigerd werd was deze van Mevrouw Strickland, die een
hele lijst had van beschermde dieren had opgesteld die ze wou vangen, maar die niet opgaf
waarom of voor wie ze deze dieren zou vangen.187 In tegenstelling tot Farki was hier echter
het argument om haar te weigeren dat er te weinig dieren waren, dat de vangst teveel impact
zou hebben.188 In een brief aan haar meldden de koloniale autoriteiten dat ze weigerden toe te
geven aan de druk van ‘bekende figuren’ of ‘politieke belangen’, en dat deze hun toewijding
aan de conservatie niet zouden ondermijnen. Hoewel ze wel van Mevrouw Strickland
gehoord hadden, hadden ze nog nooit van haar medewerkers gehoord, en wisten dus niets
over hun kwaliteiten, wat mede de reden om haar te weigeren.189 Indien we deze casus leggen
naast de casus van Alfred Sharpe, zien we duidelijk de hypocrisie die gepaard ging met het
toelaten of weigeren van vergunningen. Intern werd besproken hoe ze de regels zo konden
buigen dat ze niemand voor het hoofd zouden stoten, maar naar buiten toe stelden ze zich
voor als een stel Noah’s van de 20ste eeuw, die bezorgd waren over het voortbestaan van wilde
dieren. In de tijd tussen de jachtaanvraag van Sharpe en de aanvraag van mevrouw Strickland
werd er geen nieuwe wet ingevoerd en er werd geen nieuw publiek beleidsideaal
aangenomen. Het verschil in houding lijkt dus terug te brengen te zijn op de drang om de
exacte redenen voor vangst te weten en de bezorgdheid over de internationale reactie.
2.3.2: Gemengde doelen, gemengde resultaten.
Internationale reputatie en bedriegerij waren echter niet de enige bezorgdheden van de
koloniale staat. In een nota aan de administrateur generaal vroeg de chef de service zich af of
het niet beter zou zijn indien men een taks zou heffen op bepaalde diersoorten. Er was sprake
van een taks op export van zeldzame dieren en er werd gesuggereerd om, indien er al een taks
werd geheven, die te verhogen. Hoewel de chef de service vreesde dat een dergelijke taks
weliswaar de export van chimpansees niet zou doen dalen, pleitte hij toch voor de taks
omwille van de inkomsten die het zou opbrengen. Deze taks zou ook voor andere diersoorten
die zeer gewild waren, zoals gorilla’s, okapi’s en andere dieren die niet bejaagd mochten
worden, een zeer goede beslissing zijn. Dit heeft uiteraard niets met conservatie of
dierenempathie te maken, maar is eerder bewijs dat er in interne briefwisseling weinig animo
187
AAB-434. 65/1B. 89. Permis de chasse 1917-1930, vergunning mvr
Strickland,14/03/1924.
188
AAB-434. 65/1B. 89. Permis de chasse 1917-1930, Strickland, 23/04/1924.
189
AAB-434. 65/1B. 89. Permis de chasse 1917-1930, Strickland, 11/10/1923.
53
was voor natuurbehoud, hetzij uit spirituele en morele redenen - zoals de tuin van Eden
aanhangers die hadden - hetzij uit wetenschappelijke redenen. Maar deze vrij zakelijke
berekening had toch internationale weerklank. De man gaf aan dat er organisaties waren die
klaagden over de aantallen dieren die buiten de parken gevangen werden. Daarom stelde hij
voor in een volgende aanpassing van de wet dat er per verleende jachtvergunning een aantal
toegelaten vangsten te vermelden.190 Het ministerie van koloniën lijkt de adviezen van de man
in deze brief gevolgd te hebben. De wet van 22 juni 1935 die gebaseerd was op de
bijeenkomst van 1933 bevatte een lijst met dieren waar een speciale exporttaks op werd
geheven, een lijst die bijna volledig gevuld was met die dieren die het meest beschermd
dienden te zijn volgens de conferentiebesluiten.
Deze politiek gericht op het opbouwen van een internationale reputatie als een kolonie
die respect had voor zowel conservatie als dierenbehandeling had zeker een succes. In de
Observer van 29 oktober 1933 sprak commandant Gatti, een befaamd big white hunter die
ook door de zoo van Antwerpen was ingehuurd, zich uit over het natuurbeleid van Belgisch
Congo. Hij zag het als een voorbeeld voor de rest van Afrika. Het feit dat het ministerie van
koloniën deze berichten uit buitenlandse kranten in hun archief bewaarde maakt duidelijk dat
het waarde hechtte aan dit soort steun. In een nota aan het gehele ministerie stelde de
administrateur generaal dat men zelfs trots zou moeten zijn dat België het eerste land was dat
aandacht had voor natuurbescherming met internationale dimensie.191 Het feit dat net deze
commandant Gatti zich zo lovend uitsprak over natuurbehoud in Belgisch Congo is
veelzeggend, aangezien hij een interessante visie had op de vernietiging van de Afrikaanse
fauna. Deze visie was deels vrij klassiek, omdat ook hij de schuld gaf aan de lokale Afrikanen
en de eervolle blanke jager die eenzaam door de wildernis trekt verheerlijkte. Maar daarnaast
beschuldigde hij ook musea en andere wetenschapsinstellingen dat ze een rol speelden in de
vernietiging van het wildbestand, wat tot uiting kwam in hun zoektocht naar trofeeën, maar
ook het ontbreken van transnationale regels op de jacht. Deze opmerkingen versterkten het
toen al sterk geromantiseerde beeld van de heroïsche jager in Afrika en bevestigden het gezag
van de jagers in debatten over de Afrikaanse natuur. Gatti maakt met deze opmerking echter
ook een ander punt, namelijk dat de zoektocht van wetenschappelijke instellingen naar
190
AAB- 430. 50 (1) D. convention de Londres 1933-correspondance et documentation,
exportprijs,20/10/1933.
191
AAB-430. 50(1) C. convention de Londres 1933-correspondance et documentation, nota
over artikel in the observer, commandant Gatti over Congo 26/10/1933.
54
geschikte specimen een grote impact had op het wildbestand.192 Dit was een impact die geen
of amper kritiek kreeg; de grote aantallen dieren die Sharpe neerschoot voor het Tervuren
museum werden geaccepteerd in naam van de wetenschap, die overduidelijk een hogere
waarde kreeg toegeschreven dan conservatie.
Toch waren er ook interne tegenstemmen. Binnen het ministerie was de directeur van
één van de afdelingen van het ministerie bezorgd over de toekomst van de dieren in Congo,
en dan vooral over de gorilla en de okapi. Hij stelde voor de regels van de reserves strenger te
maken, naar het model van de VS. Door het strenger maken van deze wet zou Belgisch Congo
haar reputatie van gemakkelijk jachtgebied - vooral in vergelijking met de Engelse kolonies verliezen.193 Een andere communicatie toont een vergelijkbare bezorgdheid. In de Engelse
kolonies zou de regulering van de jacht veel strenger geweest zijn dan in de Belgische. De
jachten in de Belgische kolonie werden zelden gecontroleerd en de autoriteiten in de kolonie
konden hoogstens adviezen geven en uit eigen initiatief niets verbieden.194 In 1924 klaagde de
gouverneur-generaal zelf openlijk aan het adres van de minister: teveel dieren werden gedood
en gevangen. Hij vond het ook ongepast dat de aantal aanvragen die goedgekeurd werden
bleef stijgen ondanks de grotere druk om te conserveren.195 Hoewel ook hier gezegd moet
worden dat dit protest kan verklaard worden door internationale druk, worden hier toch
stappen gezet om conservatie iets serieuzer te behandelden dan wat tot nu toe getoond was.
Speelballen van de administratie zoals Van Schuylenbergh aantoonde waren de dieren zeker,
maar de administratie was niet zo eensgezind als verwacht in deze materie.196 Deze
tegenstemmen vielen echter op dovemansoren, althans tot de zaak Johnson.
2.3.3: De zaak Johnson.
De meest bijzondere documenten die tijdens dit onderzoek naar boven gekomen zijn, hadden
te maken met de zaak Johnson. Deze zaak was een breuk in de administratieve omgang met
192
AAB-430.50(1) C. convention de Londres 1933-correspondance et documentation,
commandant Gatti kritiek vangst, 29/10/1933
193
AAB- 434. 65/1B. 87. Permis de chasse 1917-1930, kritiek op jacht afkomstig van
afdelingdirecteur, 04/12/1923.
194
AAB-434. 65/1B. 82. Permis de chasse 1917-1930, kritiek op beleid een interne notaa
14/02/1923.
195
AAB-434. 111. 1. Permis de chasse 1917-1930, kritiek op beleid afkomstig van
gouverneur-generaal, 22/09/1924.
196
Van Schuylenbergh, Patricia. “Faune sauvage et colonisation, une approche inédite de
l’histoire environnementale en Afrique centrale (Congo, 1885-1960)” 321.
55
de aanvraag en behandeling van het vangen van wilde dieren. Waar voor de zaak Johnson
enkele rapporten, aanvragen en een paar vriendelijke brieven voldoende waren om
goedkeuring te krijgen, volstond dat na Johnson niet meer. Wat er precies gebeurd is, vertelde
Johnson aan de directeur van het National zoological park in de VS. Johnson, een Amerikaan,
reisde in de vroege jaren 30 met zijn vrouw door Afrika om een film, genaamd Jungle hell, te
filmen en om dieren te verwerven.197 Hij had een vergunning om één gorilla te vangen in het
Albertpark. Maar het liep al meteen mis; hij ving er, naar eigen zeggen, per ongeluk twee en
besloot ze beiden te houden. Hij vervoerde ze samen met zijn andere spullen richting de
oostgrens van de kolonie naar een veerpont richting Brits Oost Afrika (het latere Tanzania).
Op de weg richting de veerpont kwam Johnson echter in het bezit van een derde gorilla. Het
was een heel jong dier dat hij had gekocht van enkele Afrikanen die het hem hadden
aangeboden. Johnson wist dat hij met zijn vergunning niet meer dan één gorilla kon vangen
voor export maar besloot het jong, net als de andere illegaal gevangen gorilla reeds in zijn
bezit, toch mee te nemen. De reden daarvoor, zei hij, was omdat het jong zwaar ziek was en
dat het zonder zijn hulp zou sterven. Hij vertelde ook hoe het gorillajong, toen zijn vrouw het
oppakte, zich aan haar vasthechtte alsof zij de moeder was. Toen hij aankwam bij een lokale
staatspost, besloot hij echter toch te informeren bij de plaatselijke ambtenaar wat hij het beste
kon doen. Die stelde voor het ministerie, de gouverneur generaal, de VS ambassadeur in
Brussel en de districtsgouverneur in Stanleyville te contacteren om de situatie uit te leggen.
Aanvankelijk, zei hij, vermeldde hij het jong in zijn bezit niet, want dat had hij gekocht en
niet gevangen; hij redeneerde dat het jong niet onder dezelfde wetten viel - die inderdaad niets
zegden over het kopen van dieren - en dus legaal was verworven. Later werd hij echter toch
onzeker en stuurde - tegen het advies van de lokale ambtenaren in - een nieuw telegram,
waarin hij dit jong wel vermeldde. Hij kreeg toen een bericht dat hem toeliet zijn gorilla’s
(zonder vermelding van aantal) te exporteren. Daarop namen Johnson en zijn vrouw de ferry
en verlieten zo Belgisch Congo, met de overtuiging dat alles in orde was.198
Helaas voor meneer Johnson was niets in orde. Een hele reeks brieven en rapporten
werden enerzijds naar allerhande personen en instanties in het binnenland (Congo nu
beschouwd als binnenlands), en anderzijds naar instituten en personen in het buitenland
gestuurd. Deze waren Belgische ambassadeurs in Londen en de VS, maar ook Amerikaanse
wetenschappelijke instellingen zoals het Smithsonian Institute. In een brief aan het
197
AAB-729.65 2D. permis de chasse 1930-1932, Brief Johnson aan directeur national
zoological parc, 16/05/1935.
198
AAB-729.65 2D. 15.permis de chasse 1930-1932, brief Johnson 18/07/1931.
56
Smithsonian klaagden de Belgische autoriteiten dat Johnson om onbegrijpelijke redenen
gelogen had over het aantal gorilla’s dat hij wilde exporteren; de autorisatie die hij had
ontvangen sloeg op de gorilla’s die hij had gevangen, niet op de derde die hij had gekocht.
Bijkomstig was het aankopen van het dier van Afrikanen in de kolonie een slechte zaak,
volgens de autoriteiten, omdat dergelijke aankopen de Afrikanen zou aanmoedigen wilde
dieren te vangen.199 Vreemd genoeg ging de brief niet echt in op stroperij, het lijkt alsof deze
vangst van dieren als iets aparts werd beschouwd naast effectief jagen op wild. De nadruk lag
op de mogelijke risico’s voor de conservatie van dieren niet zozeer het breken van de
wetgeving. Misschien omdat het Smithsonian als een wetenschappelijke organisatie vooral
bezorgd was over conservatie en niet zozeer het gezag van de kolonie? Op 2 juni 1931 stuurde
het ministerie nog een tweede brief aan het Smithsonian om te klagen over Johnson hoe deze
de wet had gebroken doordat hij de gorilla’s het land uit had gesmokkeld.200 Het Smithsonian
verdedigde Johnson door te benadrukken dat de man veel respect voor de natuur had en het
belang van de wetenschap wou dienen. Zijn opvang van het zieke jong moest volgens de
directeur van het Smithsonian gezien worden als een humanitaire daad.201 Een andere brief
aan het ministerie, ditmaal geschreven door Dr Bingham van de Central Park Zoo, erkende
dat Johnson een fout had begaan. Toch benadrukte ook hij de vriendelijke daad van Johnson
tegenover het jonge dier. Hij vermeldde onder andere dat Johnson het jonge dier goed had
verzorgd, en dat hij geweigerd had het dier te verkopen aan een circus. De dokter stelde het
ministerie gerust dat voor de Central Park Zoo enkel de het belang van de dieren de
wetenschap telde. De zieke gorilla leefde, volgens hem, gezond en wel in de Central Park
Zoo en hij vroeg of, in het licht van deze omstandigheden, gorilla’s verwerven een
mogelijkheid zou zijn voor de toekomst.202 Een laatste buitenlands instituut dat Johnson
verdedigde was het American Museum of Natural History in New York. Dit instituut
benadrukte dat Johnson de taks had betaald aan de douane, en dus legaal het land had verlaten
met de dieren, waardoor hem geen schuld trof. Maar zelfs indien Johnson een fout beging,
stelde de vertegenwoordiger van museum, moet in gedachten gehouden worden dat Johnson
199
AAB-729. 2D. 12. Permis de chasse 1930-1932, brief van ministerie van koloniën aan
Smithsonian over Johnson, 21/01/1931.
200
AAB-729. 65 2D. 14. Permis de chasse 1930-1932, tweede brief ministerie aan
Smithsonian over Johnson, 02/06/1931.
201
AAB-729. 65 2D. 15. Permis de chasse 1930-1932, brief Smithsonian aan ministerie over
Johnson, 04/08/1931.
202
AAB-729. 65 2D. 16. Permis de chasse 1930-1932, brief Dr Bingham aan het ministerie
over Johnson, 10/09/1931.
57
geen winst wilde maken. Het redden van het jong, dat hij daarna heeft overgedragen aan een
dierentuin, waar het gezond is en de wetenschap kan dienen, was een altruïstische daad.203
Het ministerie stuurde en ontving ook brieven van medewerkers, wetenschappers en
ambassadeurs. De eerste die een brief kreeg van het ministerie was de VS ambassade in
Brussel. In die brief werd in eerste instantie gewezen op de fouten van Johnson, maar
belangrijker is de reden voor bezorgdheid die werd aangegeven door het ministerie. De
ambassadeur was bezorgd omdat wetenschapsinstellingen van over de hele wereld dieren
eisten, en daarom druk uitoefenden op het ministerie. Een buiging van de regels zoals in het
geval van Johnson, zou die druk enkel maar vergroten.204 De consul generaal van België
stuurde een beschuldigende brief aan de verantwoordelijke voor het landbouwbeleid in het
ministerie der koloniën. De consul hekelde het vangen van dieren binnen het nationaal
Albertpark, een praktijk die tegen de idealen van het park in zou gaan. Hij gebruikte zijn
status als lid van de VS-afdeling van de commissie van het Albertpark om een verklaring te
eisen.205 Tenslotte zijn er ook nog twee brieven verstuurd vanuit het ministerie om het
publiek imago op te poetsen. De eerste brief werd verstuurd naar directeur Claessens die de
heer Van Tienhoven, oprichter van l’Office International (de Documentation et de la
Corrélation) pour la Protection de la Nature, zou ontmoeten op een conventie. De directeur
diende Van Tienhoven te overtuigen dat er geen sprake was van handel in dieren uit
winstbejag, maar louter uit wetenschappelijke belangen.206 Een tweede brief werd gestuurd
naar de Belgische ambassadeur in Londen die diende te verkondigen dat Johnson een fout had
begaan, maar dit niet uit slechte wil had gedaan, en dus niet van fraude beschuldigd zou
worden. Niettemin diende benadrukt te worden dat de vangst van gorilla’s in de toekomst
uitsluitend nog voor de wetenschappelijke redenen zou mogen. 207
De rapporten en brieven binnen de ambtenarij zijn in de casus Johnson erg
verhelderend. Verwijten vliegen alle kanten; iedereen wilde vooral zichzelf vrij praten van
schuld. De douaneambtenaar verklaarde dat de Johnsons de juiste papieren hadden voor de
203
AAB-729. 65 2D. Permis de chasse 1930-1932, brief american museum of natural history
aan ministerie over Johnson, 28/12/1931.
204
AAB-729. 65 2D. 6. Permis de chasse 1930-1932, brief ministerie van koloniën aan VS
ambassade in Brussel, 15/12/1930.
205
AAB-729. 65 2D. 13. Permis de chasse 1930-1932, brief consul-generaal van België aan
landbouwafdeling ministerie van koloniën, 28/03/1931.
206
AAB-729. 65 2D. 16. Permis de chasse 1930-1932, brief ministerie van koloniën aan
directeur Claessens, 23/09/1931.
207
AAB-729. 65 2D. 16. Permis de chasse 1930-1932,brief ministerie van koloniën aan
Belgische ambassadeur in Londen, 12/01/1932.
58
dieren (er stond geen aantal vermeld op de autorisatie van de koloniale regering). Pas nadat de
Johnsons vertrokken waren kreeg hij bericht dat ze gestopt dienden te worden.208 De
districtscommissaris verklaarde iets soortgelijk in zijn rapport.209 Deze genoemde
districtscommissaris had echter een bijzondere kijk op de situatie. Die had in een bericht aan
een collega districtscommissaris, die dit bericht zou doorgeven aan de gouverneur, in een
verslag gemaakt over de activiteiten van Johnson. Het was, volgens hem, een opmerkelijke
vangst, een waarbij geen dieren waren gedood, geen geweer voor nodig was geweest en
waarbij zelfs geen Afrikanen om het leven waren gekomen. Hoewel de districtscommissaris
wist dat er slechts toelating was gegeven voor de export van één gorilla, deed hij de
opvallende uitspraak dat een gorilla meer of minder eigenlijk niets uitmaakte. Ten slotte
werden de meeste gorilla’s toch gevangen voor het Tervuren-museum of voor de zoo van
Antwerpen. De verhalen van conservationisten over dieren die overbejaagd werden, waren
onzin, volgens deze districtscommissaris. Er waren er zeker nog meer dan voldoende.
210
De
gouverneur-generaal kreeg tenslotte te horen van de gouverneur dat deze slechts wist van
twee en niet van drie gorilla’s. Diezelfde gouverneur benadrukte de tijdsdruk waaronder ze
zich bevonden; gezien de volgende boot er pas over een week zou zijn, was er enigszins haast
bij om alles voor de Johnsons geregeld te krijgen. De zaak was bovendien intern opgelost, en
de gouverneur zweerde dat hij zijn plicht naar behoren had vervuld. 211
We moeten ons de vraag stellen waarom er zoveel drukte gemaakt werd rond deze
misstap. Rond de zaak Johnson werd een rigoureus intern onderzoek opgezet, waarbij
buitenlandse instellingen en personen werden gecontacteerd. Was het behoud van het
wildbestand plotseling een oprechte bekommernis voor het ministerie van koloniën? Deze
vraag moet negatief beantwoord worden. Indien Johnson geen internationaal bekend figuur
zou geweest zijn, had de zaak waarschijnlijk niet de verstrekkende gevolgen gehad dan nu het
geval is geweest. Deze zaak had tenslotte niet zulke ernstige gevolgen als de zaak Farki, die
de kolonie had voorgelogen om een jachtvergunning te verkrijgen en een vleeshandel had
opgestart. Maar na de zaak Johnson leek het alsof de kolonie, haar bureaucratie en haar
wetten slechts een lachertje waren, waar je je als sluwe, sympathieke en publiek bekende
208
AAB-729. 65 2D. 12. Permis de chasse 1930-1932, nota douane-ambtenaar over Johnson,
27/12/1930.
209
AAB-729. 65 2D. 12. Permis de chasse 1930-1932, nota districtscommissaris over Johnson,
05/12/1930.
210
AAB-729. 65 2D. 12. Permis de chasse 1930-1932, rapport over mening
districtscommissaris aan gouverneur provincie, 17/11/1930.
211
AAB-729. 65 2D. 13. Permis de chasse 1930-1932, rapport gouverneur aan gouverneurgeneraal over de zaak Johnson, 3/02/1931.
59
persoon amper iets van moest aantrekken. Al die jaren van hard werk om de Belgische
kolonie als een modelkolonie te laten overkomen op vlak van conservatie en wetenschap,
werden zwaar ondermijnd. De Belgische autoriteiten moesten een sterk signaal uitzenden dat
ze wel degelijk de conservatieprincipes respecteerden, en dat geen enkel persoon, hoe bekend
ook, zou worden toegelaten te liegen tegen de koloniale staat en de regels te breken. Het was
nu dat de kritieken van zowel commandant Gatti als de interne critici serieus genomen
werden. Het idee dat Gatti aanbracht, dat de internationale wetenschapsinstellingen teveel
druk uitvoerden op de koloniale staat, werd alleszins aangenomen in één van de brieven rond
het debacle. Uiteindelijk werd de besproken districtsofficier schuldig bevonden; men was het
erover eens dat hij de regels had gebroken. Strikt gezien was dit echter geen grove fout; het
buigen van de wetten was niet uitzonderlijk in de koloniale administratie zoals we al gezien
hebben. De klacht van fraude werd ook maar gelaten voor wat ze was. Het was waarschijnlijk
de mening van de districtsofficier betreffende het koloniaal beleid rond wilde dieren die
aanleiding gaf tot een schuld, maar welke straf hij kreeg is niet duidelijk, het was intern
opgelost en daar bleef het bij. Los van het feit of de districtsofficier gelijk had of niet, werd
een houding, zeker in de context van het schandaal Johnson, als onaanvaardbaar beschouwd,
zeker in tijden waar de reputatie van de kolonie op het spel stond.
Deze zaak toont ook aan dat alhoewel de conferentie van 1933, waar hun visie op de
fauna en flora van Afrika officieel dominant zou worden, nog niet gehouden was, de
conservationisten, die stelden dat de Afrikaanse fauna en flora in gevaar was, al een grote
invloed hadden. De kwestie werpt ook een blik op de ontluikende dierenempathie. Zoals reeds
uitgelegd in het eerste hoofdstuk, was vroege publieke empathie met dieren een fenomeen dat
voornamelijk voorkwam bij de westerse bourgeoisie, waar Johnson ook toe behoorde. Heel
zeker kunnen we niet zijn of Johnson een aanhanger was van theorieën betreffende
dierenleed. Wat wel zeker is, is dat Johnson verwachtte dat bij het bepleiten van zijn acties,
argumenten gebaseerd op dierenempathie geldige argumenten waren. Hij had simpelweg
kunnen zeggen dat hij dacht dat het aankopen van wilde dieren een legale actie was, maar dat
deed hij niet. Hij vermenselijkte in zekere zin het gorillajong door te stellen dat het dier zich
aan zijn vrouw vasthechtte en haar als de moeder zag. Hij ging ervan uit dat dit, en de
bewering dat hij het niet over zijn hart kon krijgen het dier daar te laten, een positieve invloed
zou hebben op de beoordeling van zijn acties. Johnson kreeg gelijk; de Amerikaanse
instellingen verdedigden Johnson met een zelfde argument van emotionele dierenliefde. Het
feit dat zij zijn daad beschreven als ‘altruïsme‘ en ‘een humanistische daad’ bevestigt dat zij
dierenliefde een geldige reden vonden voor het breken van de wet. Nog sterker was dat de
60
Belgische autoriteiten daar deels in mee gingen, ze bevochten die verwijzing naar altruïsme
en humanisme niet, ze wezen enkel op de mogelijke gevolgen van zijn daad.
Het is verleidelijk om deze zaak te beschouwen als de oorzaak van strengere
regelgeving betreffende dierenvangst in koloniaal Congo. Maar niet lang na de zaak Johnson
zou de conferentie van 1933 gehouden worden, en daaruit volgend de implementatie van die
afspraken. De vraag is of dat een deze twee een grotere impact had, of dat ze elkaar
versterkten, en indien het eerste geval, welke van de twee. Daar is geen sluitend antwoord op
te geven. De impact van de zaak Johnson werd echter snel genoeg duidelijk, en kunnen we
vinden in de inhoud van drie brieven. De eerste brief was een brief aan de consul van België
in de VS, die te horen kreeg dat gorilla’s verwerven moeilijker zou worden, ten eerste omdat
de regels strenger waren, en ten tweede omdat er een algemene afkeuring was ontstaan over
het schenden of versoepelen van conservatie principes.212 Een soortgelijke brief werd ook
gestuurd naar de Belgische ambassadeur in Londen; deze brief benadrukte dat het de vraag
naar gorilla’s van Amerikaanse wetenschapsinstelling de conservatie moeilijk maakte.213 De
derde brief werd gestuurd naar het ministerie van de commissie van het nationaal Albertpark.
Die reageerden op een aanvraag voor de vangst van dieren voor de zoo van Chicago.
Alvorens men de aanvraag kon goedkeuren of afkeuren moest men advies en goedkeuring
krijgen van het Tervuren-museum.214 Dit is de eerste keer dat een dergelijke procedure ter
sprake kwam. Het lijkt dan ook geen toeval dat deze procedure wordt opgevat bij een
aanvraag van een buitenlandse, en dan nog Amerikaanse, zoo zo kort na de zaak Johnson.
Als we deze procedure samen leggen met de acceptatie van de kritiek van Gatti, en met de
benadrukken van de druk van wetenschapsinstellingen, zien we een patroon. Buitenlandse
instellingen werden verweten dat ze het wetenschapsargument misbruikten, en zo teveel druk
legden op Belgisch Congo dat zich maar al te gemakkelijk bediende van nog zo een Belgische
klassieker: het Calimero complex.
212
AAB-452. 55/6. 307(4). Jardin zoologique de Chicago 1935-1936, brief aan de Belgische
Consul in de VS betreffende dierenleveringen, 06/04/1934.
213
AAB-729. 65/2D. Permis de chasse 1930-1932, brief van ministerie van koloniën aan
Belgische ambassadeur in Londen, 28/02/1931.
214
AAB-452. 55/6. 307(9). Jardin zoologique de Chicago 1935-1936, brief van commissie
Albertpark aan ministerie betreffende aanvraag zoo van Chicago, 27/07/1934.
61
2.3.4: De conferentie van 1933.
Het laatste punt dat in dit deel nog besproken moet worden is de aanloop naar de conferentie
van 1933. In de aanloop naar en tijdens de conferentie van 1933 waren ook Belgische actoren
en organisaties aanwezig die de conferentie mee vorm hebben gegeven. Een van deze
organisaties, met leden die banden hadden met de kolonie hadden en er in actief waren, was
de Office international pour la protection de la nature.215 Deze organisatie was gesticht in
1928 en had verschillende belangrijke leden. Eén van de leden, Charles P, was de
administrateur général des colonies en tevens lid van de commissie van het kort daarvoor
gestichte Albertpark. Een tweede lid was de heer Van Straelen, directeur van het Belgisch
natuurhistorisch museum maar ook voorzitter van de commissie, en dus de facto bestuurder
van het Albertpark. Daarenboven was Van Straelen ook lid van het bestuur van het Nationaal
instituut van landbouwstudies voor Belgisch Congo. Beide mannen waren ook officiële
adviseurs van de minister van koloniën. Omdat zij een officiële en prominente plaats in het
Belgische koloniale systeem hadden, had hun visie naar conservatie toe vermoedelijk een
grote invloed in Belgisch Congo. De literatuur over de conferentie van 1933 heeft de tendens
om de Britse rol - die weliswaar erg groot was - in de opstelling en implementatie van de
afspraken te overschatten. De literatuur laat uitschijnen dat het Verenigd Koninkrijk een
nieuwe norm oplegde aan de wereld. Belgische wetenschappers en jagers hadden echter vaak
vergelijkbare meningen als die op de conferentie naar boven kwamen. Deze jagers en
wetenschappers steunden het idee dat men niet langer onbewogen kon blijven over uitroeiing,
en dat de wilde natuur de vooruitgang niet per se hoefde te belemmeren, maar integendeel
misschien nog onbekende voordelen kon opleveren. Deze visie reflecteerde een mengeling
van moralisme, spiritualiteit, wetenschap maar ook economie. Figuren zoals Van Straelen en
Charles P, die deze visie steunden, hadden misschien net zoveel invloed als sommige leden
van het SWEFFP binnen het Britse politieke milieu.216 Het zou dus verkeerd zijn te stellen dat
België enkel omwille van internationale politieke redenen de nieuwe norm navolgde, zonder
dat deze norm enige interne voorstanders had. Belgisch Congo was al betrokken bij deze
vorm van politiek, zoals ook af te lijden is uit de wetgeving die in het vorige subdeel
215
AAB-185.50. protection de la faune et de la flore en Afrique-convention de Londres du 6
novembre 1933(1933-1939), contact met office international pour la protection de la nature,
17/11/1933.
216
AAB-185. 51A. protection de la faune et de la flore en Afrique-convention de Londres du
6 novembre 1933(1933-1939), contact tussen ministerie van koloniën en de heren Van
Straelen en Charles p, 18/00/1935.
62
besproken is. Dit is ook een punt waar Patricia Van Schuylenbergh al gedeeltelijk op is
ingegaan met haar werk over het Albertpark, en in haar werk over de Nederlands-Belgische
koloniale wetenschappelijke uitwisselingen. Daar wees ze ook op de rol van Van Straelen en
hun rol in de creatie van meer natuurbescherming. Wat Van Schuylenbergh daarin niet op
inging was dat de Belgische wetenschappers betrokken waren bij wetenschappelijke en
romantische stromingen die een veel bredere invloedssfeer hadden dan enkel Nederland,
België en de VS. In haar werk echter legde ze ook sterk de nadruk op de wetenschappers die
meer bezorgd werden om de natuur en om bescherming eisten.217
De periode voor 1935 toont de bezorgdheid aan die leefde bij de kolonisatoren in Belgisch
Congo. Het was een bezorgdheid om enerzijds de internationale reputatie hoog te houden en
anderzijds een manier te verzekeren om legaal het wildbestand te kunnen exploiteren. Er
waren echter ook tegenstemmen: sommigen klaagden over de verspilling, over de
toegevingen aan de wetenschap en over de pijn die sommige diersoorten leden. Dit waren
kritieken die geuit werden door buitenlandse vertegenwoordigers van België, maar ook door
lagere bureaucraten - vooral die uit Congo. Hoewel het verleidelijk is om in deze context de
ministers van koloniën als grote boeman af te schilderen, zou dat niet rechtvaardig zijn. De
personen op deze post moesten voortdurend verschillende belangen afwegen, wat vaak
resulteerde in de kille strategische afwegingen die hedendaagse conservationisten de rillingen
zouden bezorgen maar toen niet zo opzienbarend was. Kwam nog bij dat de post zeer snel
afgewisseld werd en dus kennis van zaken waarschijnlijk niet altijd even optimaal was, zeker
wat betreft zo kleinere aandachtspunten als deze.
2.4: post 1935, nieuwe tijden en oude gewoontes?
Het eerste wat kan gezegd worden over het bronnenmateriaal betreffende de rest van dit
hoofdstuk, is de opmerkelijke ongelijkheid in de hoeveelheid beschikbare bronnen. Er is veel
meer materiaal te vinden uit de periode na 1935 en zeker vanaf de late jaren 40 dan dat er te
vinden is uit de periode voor 1935. Waarom dat zo is, is niet helemaal duidelijk. Het kan te
maken hebben met de stijging van interesse van België in Congo, wat bijvoorbeeld wordt
bevestigd door de stijging van het aantal Belgen aanwezig in de kolonie.218 Het kan ook
217
Van Schuylenbergh, Patricia “Congo nature factory, wetenschappelijke netwerken en
voorbeelden van Belgisch-nederlands uitwisselingen (1885-1940).” 92-93+96-97
218
Van Reybrouk, Congo, een geschiedenis, 220.
63
temaken hebben met de toenemende directe controle van de staat op de jacht en vangst van
dieren zoals aangetoond is in deel twee van dit hoofdstuk.
In deel twee van dit hoofdstuk, betreffende de wetboeken, is al aangetoond dat de
conferentie van 1933 geen dramatische impact had op de natuurwetgeving in koloniaal
Congo. We zagen echter wel dat de wetgeving toch rekening hield met internationale
sentimenten en attitudes ten opzichte van de Afrikaanse fauna. Maar zoals duidelijk geworden
is in deel twee was er geen sprake van een slaafse navolging van de wetgeving. De analyse
van de documenten uit de praktijk toonde aan dat een correcte naleving van
conservatieprincipes of uitingen van dierenempathie eerder uitzondering dan regel waren. Dit
was mogelijk dankzij de vele gaten in de wetgeving of vage formulering en de soms dubieuze
constructies - waar de koloniale administratie ook
bewust aan meewerkte. Een gevolg
hiervan is dat zelfs als de wetgeving misschien geen radicale herziening kreeg, er in de
praktijk misschien wel iets veranderde. In dit deel zal deze hypothese onderzocht worden aan
de hand van thematisch opgedeeld bronmateriaal van na 1935.
2.4.1: Bezorgdheid en waakzaamheid.
Doorheen de periode na 1933 is het duidelijk dat de Belgische koloniale autoriteiten bleven
informeren naar de internationale attitude over natuurbehoud, en dat ze maatregelen namen
om deze niet tegen het hoofd te stoten. Één van deze strategieën was deelname aan
conferenties. België nam ondermeer deel aan de bijeenkomst van de Union internationale
pour la protection de la nature in Venezuela in 1952.219 Het hoogtepunt van de BelgischCongolese betrokkenheid bij internationale conferenties was de Conference internationale
pour la protection de la faune et de la flore en Afrique gehouden 1952 in Belgisch Congo. Het
was een hoogtepunt omdat Belgisch Congo als gerespecteerde verdediger van conservatie, de
eer had om als gastheer op te treden voor een zulke conferentie.220 Op de punten besproken
tijdens de conferenties had de Belgische koloniale staat echter al een wetgeving opgesteld, die
ook werd nagevolgd (zie Gatti in deel twee). Ook in deze kwestie kon ze zich dus opstellen
als modelkolonie.
219
AAB-185. 51B. 2/1. Protection de la nature, union international pour la protection de la
nature UIPN(1946-1953), deelname international conferentie over natuurbescherming, 39/09/1952.
220
AAB-452.45/8. société royale de zoologie d’ Anvers 1946-1952, verslag conferentie en
eindbesluiten,08-09/09/1952.
64
Naast deelname aan conferenties bleef het ministerie nationale en
internationale verenigingen volgen zoals de reeds genoemde Union internationale pour la
protection de la nature; dit was een organisatie die opgericht was in 1948, los van het Office
international pour la protection de la nature dat gesticht was in 1928. Het doel van deze
nieuwe organisatie was de bevordering van internationale samenwerking en een uitwisseling
van kennis. De organisatie streefde er ook naar zelf onderzoek te verrichten naar mogelijke
bedreigingen voor diersoorten. Deze nieuwe organisatie werd op vergelijkbare manier
behandeld als het Office: het werd gefinancierd, kreeg openlijke steun en had vele Belgische
leden. Aanwezig bij de oprichting was niemand minder dan de heer Van Straelen, de man die
betrokken was bij het Albertpark en aanwezig was in Londen in 1933.221De Belgische
koloniale medewerkers hielpen deze organisatie ondermeer door hun informatie te
verschaffen en advies te geven bij hun studies. De Union bedankte de medewerkers hier
natuurlijk voor, maar het verschaffen van informatie was ook wederzijds. Er werd onder
ander informatie doorgespeeld over hoe men conservatie-organisaties diende te paaien.222
Niet alleen organisaties, maar ook individuen werden opgevolgd. De heer van
Tienhoven, die al eens aan bod gekomen is in deel 3 tijdens de zaak Johnson, was als hoofd
van de organisatie l’Office International (de Documentation et de la Corrélation) pour la
Protection de la Nature een belangrijk man. Van Tienhoven stond in direct contact met het
ministerie der koloniën dat zijn doen en laten streng in de gaten hield. Belgische leden van
zijn organisatie vroegen ook aan de minister dat hij zou pleiten voor een hoofdkwartier in
Brussel voor de organisatie, gesubsidieerd door de overheid. De leden stelden deze vraag
omdat ze zo beter de activiteiten van de organisatie in de gaten konden houden, wat ze
noodzakelijk vonden omdat conservatie naar hun aanvoelen steeds belangrijker werd in de
wereld.223 Het feit dat deze organisatie werd opgevolgd door de Belgische regering, en dat
hun programmaboekje zich in het archief bevindt, toont aan dat deze vereniging als belangrijk
werd beschouwd door de koloniale autoriteiten. Het boekje zelf is interessant omwille van de
visie op conservatie dat erin werd uiteengezet, die de koloniale staat dus probeerde te
respecteren, althans naar buiten toe. In het boekje werd zowel moraliteit, economie en
221
AAB-185. 51B. Protection de la nature, union international pour la protection de la nature
UIPN(1946-1953),oprichting UINP, 00/00/1948.
222
AAB- 185. 51B. Protection de la nature, union international pour la protection de la nature
UIPN(1946-1953), communicatie tussen UINP en ministerie van koloniën over
milieuorganisaties,18/06/1951.
223
AAB-185.51B. Protection de la nature, union international pour la protection de la nature
UIPN(1946-1953), aandacht aan de heer Van Tienhoven door ministerie, 04/11/1946.
65
wetenschap als redenen voor conservatie opgegeven. Interessant ook was de afwijzing van
slecht georganiseerde jacht, deels vanwege de impact op het dierenbestand en deels omwille
van het inkomensverlies voor de kolonies.224 De motivatie en argumentatie dat in het boekje
naar voren kwam stond nog ver weg van de zuiver sentimentele houding die vandaag de norm
is bij debatten over conservatie in Afrika.225
Net zoals in de eerste bestudeerde periode, kreeg het ministerie dank en
steunbetuigingen van personen en organisaties uit binnen- en buitenland vanwege haar inzet
voor natuurbehoud in Afrika. Jean Paul Harroy, een lid van de Union internationale pour la
protection de la nature en tevens betrokken bij het Belgisch Koloniaal project, bedankte het
ministerie voor haar steun, goed beleid en prees de kolonie en haar bestuurders als een model
voor de wereld.226 De openlijke steun van deze organisatie was weliswaar niet onverwacht,
gezien koning Boudewijn 14 dagen daarvoor een wet had voorgesteld die een subsidie
verschafte aan diezelfde organisatie.227 De steun van deze organisatie was dus naast een vrij
duidelijke poging tot kopen van steun, ook een voorwaarde opdat Belgisch Congo - los van
België zelf, dat al lid was - op zichzelf lid zou kunnen worden van de Union.228 Belgisch
Congo werd steeds meer een aparte entiteit in de conservatie gemeenschap. Het feit dat een
kolonie op zichzelf lid wilde worden van een conservatie organisatie was een goede
ondersteuning van hun claim dat de bestuurders natuurliefhebbers en oprechte
conservationisten waren.
Het is duidelijk dat verscheidene van deze grote internationale verenigingen geen
neutrale groepen waren. Ze hielden weliswaar een norm recht betreffende natuurbehoud en
correcte juridische omkadering, maar de belangenvermenging van deze organisaties en hun
leden roept enige twijfels op over hoe objectief ze waren. Desalniettemin waren deze
verenigingen zeker geen lege dozen; ze hadden wel degelijk kritiek op de koloniale staat.
L’union international pour la protection de la nature liet nog eens van zich horen in de
periode rond 1953. In een brief aan de minister van buitenlandse zaken klaagde deze
224
AAB-185. 51A. 18. protection de la faune et de la flore en Afrique-convention de Londres
du 6 novembre 1933(1933-1939), informatieboekje office international pour la protection de
la nature, 1935.
225
Clarke, Save me from the lion’s mouth, 13.
226
AAB 185. 51B. 2. Protection de la nature, union international pour la protection de la
nature UIPN(1946-1953), contact met Jean Paul Harroy Belgisch lid UIPN,13/08/1952.
227
AAB-185. 51B. 2. Protection de la nature, union international pour la protection de la
nature UIPN(1946-1953), subsidie aan UIPN, 31/07/1952.
228
AAB-185. 51B. 2. Protection de la nature, union international pour la protection de la
nature UIPN(1946-1953), lidmaatschap Belgisch Congo UIPN, 3/04/1952.
66
organisatie over de geringe wettelijke omkadering rond export en import van beschermde
diersoorten. Ze zagen het gebrek wetgeving hierrond als een gevaar voor het voortbestaan van
die soorten. 229 De minister van buitenlandse zaken vroeg daarop aan de minister van koloniën
welke maatregelen genomen werden voor export van dieren uit de reserves in koloniaal
Congo.230 Hierdoor wordt duidelijk dat de mening van deze organisaties belangrijk genoeg
was om navraag te doen; in de praktijk leverde dit op vlak van conservatie echter maar weinig
op.
Veel scherper waren de brieven van kleinere organisaties die na 1933 steeds actiever
werden. De United humanitarian league klaagde over een grote jacht die zou georganiseerd
worden in Congo. De organisatie ging zelfs zo ver dat ze pleitten voor het stopzetten van
jachten in het algemeen. De reden, to preserve for their own sake. Deze organisatie weigerde
over wilde dieren te spreken in termen van ‘game’ en benadrukte het belang van individuele
dieren en hun rechten.231 Het taalgebruik van de United humanitarian league is zonder
precedent in de Belgisch Congolese situatie; het is de eerste keer dat een organisatie
conservatie verdedigde alsof het een vanzelfsprekende toewijding was, zelfs een verplichting
zonder verloning. Het zijn dit soort organisaties die vandaag het luidruchtigst zijn en die de
harten van voornamelijk de westerse middenklasse hebben veroverd.232 Het is aan de hand
van dit materiaal niet duidelijk of ze ontstaan waren in de jaren 50, of dat ze pas toen door de
koloniale staat belangrijk genoeg geacht werden om rekening mee te houden.
Een goed voorbeeld van de toewijding van deze conservatiebewegingen, was een
protest tegen vivisectie. In naam van de wetenschap liet de koloniale staat ontleding van
dieren zonder verdoving toe, daar was zelfs een specifiek juridisch kader voor. Er werd zelfs
een centrum voor kweek van chimpansees voor medisch onderzoek opgericht in Congo, een
praktijk die onder meer gesteund werd door Leopold III, weliswaar niet in zijn rol als vorst
(zie de Belgische koningskwestie), maar als voorzitter van het Institut pour la recherche
scientifique en Afrique centrale (IRSAC). Het centrum werd daarnaast gerund in
samenwerking met wetenschappers in de VS, via de Fondation internationale scientifique
229
AAB-185. 51B. 5. Protection de la nature, union international pour la protection de la
nature UIPN(1946-1953), kritiek UIPN op export beschermde diersoorten, 12/03/1953.
230
AAB-185. 51B. 5. Protection de la nature, union international pour la protection de la
nature UIPN(1946-1953), brief van minister van buitenlandse zaken aan minister van
koloniën betreffende wetgeving export beschermde dieren, 3/04/1953.
231
AAB-185. 52. protection de la nature: union international pour la conservation de la nature
et de ses resources (USCN) 1954-1962, kritiek van de united humanitarian league op
natuurbeleid Belgisch Congo, 18/06/1955.
232
Clarke, save me from the lion’s mouth, 13.
67
(FIS).233 Conservatiebewegingen reageerden hier fel op, en niet alleen een belangengroep met
een instelling voor puur sentimenteel natuurbehoud, maar ook de World league against
vivisection klaagde dit soort praktijken aan bij de kolonie. Zij waren teleurgesteld in Belgisch
Congo, omdat ze hadden gehoopt dat die, behalve in woorden, ook in daden de ontleding van
dieren zou afwijzen.234 We zien ook natuurbewegingen ontstaan in Congo zelf, zoals de
Union Congolaise pour la protection de la nature.235 Erg veel invloed leken deze bewegingen
echter niet gehad te hebben, waarschijnlijk omdat ze niet dezelfde machtige internationale
connecties hadden als de andere besproken verenigingen. Het lijkt ook wel alsof de koloniale
staat meer problemen had de meer sentimentele organisaties gunstig te stellen, enerzijds
omdat deze organisaties geen rekening hielden met de andere doelen van het kolonialisme,
anderzijds omdat ze net geen directe belangen hadden in de kolonie of banden met het
ministerie van koloniën.
2.4.2: Voorzichtigere praktijk.
De opkomst van meer drukkingsgroepen, die romantische argumenten hanteerden voor
conservatie en dierenrechten, was een teken dat deze houding steeds meer verspreid werd. Het
lijkt er op dat er na de conferentie van Londen niet meer zo nonchalant gesproken werd over
de manier waarop de dieren verworven werden. De Chicago zoo vroeg midden jaren 30 een
koppel olifanten aan, maar de dieren stierven tijdens het transport. De briefwisseling tussen de
zoo van Chicago en de kolonie is verhelderend op vele vlakken. Deze zoo wilde na de dood
van de twee olifanten onderzoeken waarom ze gestorven waren. Na bevraging van hun
contactpersoon kwamen zij tot de conclusie dat het transport een te grote druk legde op de
gezondheid en zenuwen van de olifanten, wat dan ook de reden was van hun dood. Ze stelden
dat transport van deze dieren enerzijds veel trager moest gebeuren en anderzijds beter
begeleid moest worden, maar daar hadden ze zelf de middelen niet voor. Daarom deden ze
niet alleen geen nieuwe aanvraag, ze weigerden ook het voorstel van de kolonie voor twee
nieuwe olifanten voor de prijs van één. Ze deden wel een aanvraag voor berggorilla’s, omdat
233
AAB-186. 53.fondation international scientifique(FIS) 1955-1959, centrum voor ontleding
van primaten, 27/10/1959.
234
AAB-185. 52. protection de la nature: union international pour la conservation de la nature
et de ses resources (USCN) 1954-1962, kritiek van world league against vivisection op
dierenbeleid in Belgisch Congo, 17/06/1955.
235
185. 51B. 2/1. Protection de la nature, union international pour la protection de la nature
UIPN(1946-1953), oprichting in congo van milieu organisatie,3-9/09/1952.
68
het transport voor deze dieren beter georganiseerd was en de zelf dieren steviger waren. Ze
benadrukten wel dat, gezien hun toewijding aan conservatie, de vangst van de berggorilla’s
geen impact zou mogen hebben op de soort.236
De kolonie ging niet in op het voorstel van de Chicago zoo voor een gorilla te leveren,
vanwege de mogelijke reactie van andere landen. Ze waren bang dat dit een goedkeuring van
deze aanvraag een vloedgolf aan aanvragen zou teweegbrengen, waarop ze bovendien geen
uitzonderingen op konden maken. Daarnaast werd onderstreept dat de vele aanvragen voor
zowel gorilla’s als okapi’s uit de VS kwamen en dus de VS als geheel een grote impact had
op de Congolese fauna.237Het lijkt erop dat de Chicago zoo vertegenwoordigers meer
aandacht hadden voor dierenleed (in termen van stress en lijden) en dat ze conservatie veel
serieuzer namen dan vroeger het geval was, hoewel er toch een zekere blindheid bleef bestaan
naar de impact van dierenvangst toe; zelfs het vangen van slechts één dier heeft een impact op
de diersoort, en in het geval van een schaarse diersoort als de berggorilla was dat zeker het
geval. De reactie van het ministerie op de kwestie met de Chicago zoo was niet ontkennend;
men was zich duidelijk bewust van de omstandigheden van het olifantentransport. Of het
ministerie met deze toekenning ook akkoord ging met de Chicago zoo is betwijfelbaar; tijdens
de zaak Johnson werd er ook nooit ingegaan op dat soort argumenten. Het ministerie
bevestigde ook niet dat de berggorilla’s een betere keuze zouden zijn wat dier vriendelijkheid
en natuurbehoud betrof. Wat vooral speelde bij het ministerie en administratie was de oude
bezorgdheid dat er geen precedent mocht gezet worden. Daarnaast werd met de benadrukking
dat de hoge vraag naar dieren voornamelijk uit de VS kwam, gesuggereerd dat de druk van de
Amerikaanse zoos het moeilijk maakte voor de kolonie om dierentransport veiliger en
langzamer te laten verlopen. Hiermee speelde de kolonie de bal terug naar de aanvragers, die
de kolonie impliciet hadden beschuldigd dat ze niet genoeg deed voor de gevangen dieren.
Bij de Belgische autoriteiten was er echter toch ook enige verandering. De
wetenschap, prestige en goede relaties konden niet langer aangeroepen worden als excuus om
alle aanvragen goed te keuren. Deze nieuwe houding wordt onder andere geïllustreerd door
een aanvraag tot vangst van de New York zoo. De lijst van gewenste dieren was erg lang,
maar de zoo verantwoordde dit door ook een aanvraag te doen voor een aantal
wetenschappelijke veldonderzoeken in Congo. Eén van deze onderzoeken zou het sociale
236
AAB-452.55/6. Jardin zoologique de Chicago 1935-1936, eis Chicago zoo voor gorilla
vanwege ecologische redenen, 25/01/1936.
237
AAB-452.55/6. Jardin zoologique de Chicago 1935-1936, antwoord Ministerie op eis van
Chicago school, 15/02/1936.
69
gedrag van dieren onderzoeken, een onderwerp dat op verschillende manieren terug verwijst
naar dierenempathie. Men wilde immers achterhalen hoe bepaalde dieren met soortgenoten
omgingen, om zo te leren over de menselijke psychologie, dus dieren werden in zekere zin
vermenselijkt. In het licht van de (impliciete) motivering van dit onderzoek, verwachtten de
mensen van de Rockefeller foundation dan ook dat de koloniale staat actief zou helpen bij de
verwerving van de dieren, en dat de dieren zelf zelfs gedoneerd zouden worden. Ze stelden
dat er ‘uiteraard’ een deel van de vangst naar Belgische dierentuinen zou gaan. Om hun
argument nog kracht bij te zetten, haalde de contactpersoon van de New York zoo zelf het
argument aan van de goede invloed op de relaties. De New York zoo verwachtte dat samen
genomen, deze elementen ongetwijfeld doorslaggevend zouden zijn. Dit was echter niet het
geval en de aanvraag werd geweigerd.238
2.4.3: De grote jacht van Cordier.
Over één uitzonderlijk grote jacht- en vangstexpeditie, einde jaren 50, is uitzonderlijk veel
materiaal te vinden, wat een goed beeld geeft over wat er leefde bij degenen betrokken bij
deze operaties. De omvang van deze vangst had drie verschillende redenen: ten eerste was het
een gezamenlijke aanvraag van maar liefst drie dierentuinen - ofwel zoological societies,
zoals die toen formeel heetten (met deze benaming werd meer nadruk gelegd op het
wetenschappelijke aspect van dit soort organisaties) - waarvan één zoo die van Antwerpen
was en de andere twee uit de VS kwamen; ten tweede zou de vangst dieren voorzien voor een
film voor de expo van 1958, een doel dat als belangrijker werd omschreven dan de belangen
van administratie, waar men rekening moest houden met mogelijke dode dieren; 239 ten derde
werden nog maar eens de belangen van de wetenschap aangeroepen om deze grote jacht te
legitimeren. 240
De koloniale overheid keurde bovenstaande aanvraag goed en vroeg meneer Cordier
(een big white hunter) om deze vangst uit te voeren in samenwerking met de Belgische
autoriteiten. Desondanks vroeg de koloniale overheid toch advies aan het Tervuren-
238
AAB-452.55/5. Jardin zoologique de New York, aanvraag dieren voor gedragstudie,
17/12/1946.
239
AAB-186. 53. fondation international scientifique(FIS) 1955-1959, aanvraag jacht voor
nationale en internationale redenen, 14/05/1956.
240
AAB-186.53. fondation international scientifique(FIS) 1955-1959, belang wetenschap
vermeld bij nabeschouwing jachtaanvraag voor grote jacht, 03/04/1958.
70
museum.241 Het Tervuren-museum gaf aan dat het fel tegen de geplande jacht door meneer
Cordier was, omdat zijn vangsten altijd veel dieren het leven kostten. 242 Het protest van het
Tervuren-museum tegen meneer Cordier was opmerkelijk; het FIS had hem nochtans
verdedigt vanwege zijn uitzonderlijke kwaliteiten als jager en dierenvanger.243 Het ministerie
had zelfs voorgesteld om aan hem een wetenschappelijke jachtvergunning uit te rijken, alleen
al omdat Cordier verdoving gebruikte, waardoor hij slachtingen voorkwam, dus een minder
pijnlijke en schadelijke methode? Deze twee tegengestelde visies op Cordier resulteerde
uiteindelijk in de weigering van een wetenschappelijke jachtvergunning, wat hem minder
bewegingsruimte gaf. Uiteindelijk was het niet de FIS, maar de kolonie die de jacht
sponsorde, opdat die vermoedelijk zo volledige controle zou hebben. Het meest interessante
hier waren de wetenschappers van het Tervuren-museum, die lijkten eerst bezorgdheid te
tonen voor een inbreuk op de conservatienorm en dierenwelzijn, maar achteraf blijkt dat ze dit
voornamelijk deden om een eigen eis kracht bij te zetten. “Maar als je het dan toch doet”,
schreef de contactpersoon van het Tervuren-museum, “dan krijgen wij de kadavers van de
gedode dieren voor de wetenschap.”244
Maar ook Cordier, de ingehuurde jager had zijn mening. De kolonie had ook een
voorstel ontvangen van Cordier, waarin hij vroeg geen taks te moeten betalen indien hij een
zelfde aantal dieren voor de staat als voor zichzelf zou mogen vangen. De minister
antwoordde dat ze daarvoor eerst het Tervuren-museum moesten contacteren, maar dat hij
sowieso onder gezag van de jachtofficier van Kivu viel. Daarenboven stelde de minister dat
hij sowieso een taks moest betalen op de dieren die hij doodde tijdens de jacht.245 De controle
van de staat op de vangst stond duidelijk niet ter discussie sinds het Johnson-incident; het
ingaan op voorstellen van jagers was duidelijk niet meer zo eenvoudig. Dat alles veel langer
duurde dan het vroeger het geval was blijkt uit de hoeveelheid briefwisseling die al besproken
is. Cordier begon echter ongeduldig te worden. Hij begon brieven te sturen naar verschillende
autoriteiten; hij klaagde tegen zowel de minister, de gouverneur van Kivu en de gouverneur241
AAB-186. 53. fondation international scientifique(FIS) 1955-1959, Ministerie advies
vraag aan Tervuren museum, 18/06/1958.
242
AAB-186. 53. fondation international scientifique(FIS) 1955-1959, advies Tervuren
museum aan ministerie, 23/06/1958.
243
AAB-186.53. fondation international scientifique(FIS) 1955-1959, aanbeveling FIS van
jager Cordier, 03/04/1958.
244
AAB-186. 53. fondation international scientifique(FIS) 1955-1959, advies Tervuren
23/06/1958.
245
AAB-186. 53. fondation international scientifique(FIS) 1955-1959, kritiek van jager
Cordier op de koloniale administratie en antwoord minister, 05/04/1958.
71
generaal dat het veel te lang duurde en dat indien het nog langer zou duren hij veel geld - dat
hij had geïnvesteerd in de jacht - dreigde te verliezen.246 Dit is de eerste keer dat een jager
hierover klaagde en maakt duidelijk dat de situatie in fel contrast stond met de snelle
afhandeling van dergelijke situaties in de periode tot 1935.
Maar naast de administratieve rompslomp die de zaak teweegbracht, was het resultaat
van de jacht allesbehalve positief - en niet bepaald diervriendelijk of goed voor conservatie.
Toen Cordier eindelijk vertrok uit Congo stierven de laatste vijf van zijn gorilla’s in
gevangenschap. Een dokter (een veearts of bioloog maar niet gespecificeerd welke) voerde
een autopsie uit en stelde vast dat de dieren gestorven waren door ziekte. Deze keer werd er
dus niet verwezen naar de nefaste gevolgen van de vangst of gevangenschapcondities op de
dieren. Er werd ook geen spijt betuigd over de dood van de gorilla’s. Het was jammer dat ze
gestorven waren, maar vooral lastig.247 Het meest schokkende aspect van de vangst vannuit
standpunt van zelfs toenmalige conservationisten en dierenliefhebbers, bestond echter in de
documentering ervan. Zo stond er in een briefwisseling dat het filmen van de groep gorilla’s
in het wild prachtige beelden had opgeleverd. Hierop besloot men de vangst op film te zetten
voor de expo. In termen van dierenempathie klinkt dit al dubieus, maar het ergste was dat
tijdens de vangst acht van de twaalf dieren stierven. De contactpersoon meldde echter vrolijk
dat dit gelukkig niet voor niets was gebeurd; de vangst had immers leuke beelden opgeleverd.
Bovendien prees hij Cordier als een groots man en een geniaal jager. Het succes van deze
vangst toonde dit aan. Deze briefwisseling werd gehouden tussen de FIS en IRSAC, de twee
organisaties die bij de vangst betrokken waren.248 In deze briefwisseling is geen spoor te
vinden van enige bezorgdheid omtrent het lijden van dieren of conservatie, wat opmerkelijk
en zelfs bijna onbegrijpelijk is in een correspondentie tussen wetenschappers betrokken met
deze materie.
Als we de vangst dieper analyseren, lijkt het dat het hoofddoel van de vangst niet
propaganda was of het beschermen van de belangen van de dierentuinen, maar het bevorderen
van de wetenschap. We kunnen ons de vraag stellen waarom deze wetenschappers bereid
waren tot deze offers en waarom ze er zo snel over gingen. Het IRSAC en het FIS hadden
deze vangst samen gefinancierd met een reden. Er werden plannen gesmeed om een centrum
246
AAB-186.53. fondation international scientifique(FIS) 1955-1959, klachten jager
Cordier,12/03/1958.
247
AAB-186.53. fondation international scientifique(FIS) 1955-1959, brief FIS aan IRSAC
over autopsie gorilla’s, 02/01/1958.
248
AAB-186. 53. fondation international scientifique(FIS) 1955-1959, brief FIS aan IRSAC
filmbeelden jacht, 17/19/1957.
72
op te richten waar gorilla’s bestudeerd konden worden, een centrum met een groot terrein
waar de dieren in semi-vrijheid zouden kunnen leven.249 De organisaties vonden dat de
slachting het waard was omdat ze het een noodzakelijk offer vonden voor hun toekomstige
project. De dieren die nu stierven, stierven opdat ze in de toekomst niet meer zouden moeten
gevangen worden, een vangst waarbij ze veel zouden lijden. Er was dus wel een zekere
bezorgdheid, die onder andere doet denken aan de houding van de olifantenvangers in deel
drie. Om de twijfels te onderdrukken werd er echter benadrukt dat deze offers nu eenmaal
noodzakelijk waren. In tegenstelling tot wat Van Schuylenbergh aantoonde bij de creatie van
nationale parken was de rol van de wetenschap bij de vangst van dieren eerder negatief dan
positief.250 Gezien de vangst van dieren de wetenschap diende, telde het lijden van individuele
dieren en de mogelijke impact op de natuur niet. Maar niettegenstaande het feit dat de slechte
afloop van de jacht werd goedgepraat, blijft het de vraag waarom de jacht op zich zo dodelijk
was.
Het lijkt erop dat de minister van koloniën en het FIS ietwat misleid waren door
Cordier. Een verslag van het IRSAC geeft een nogal amateuristische indruk van het hele
gebeuren. De tijd voorzien voor de jacht bleek te kort, de voertuigen ingezet voor de expeditie
hadden technische defecten en ook de kooien voor de gevangen dieren waren nog niet klaar,
en moesten ter plekke gefabriceerd worden. Het bezoek van Leopold III aan de kolonie
verstoorde de activiteiten. Veel dieren konden ontsnappen dankzij de ondermaatse behuizing,
maar ook vele dieren stierven in de kleine kooien; ze vochten met elkaar en brachten elkaar
dodelijke verwondingen toe, of stierven na te lang in de zon gestaan te hebben.251 Hoe een
ervaren jager als Cordier dit heeft kunnen toelaten, is een raadsel. Pas in het licht van dit
fiasco wordt het duidelijk waarom tijdens de zaak Johnson werd opgemerkt hoe wonderlijk
het was dat er geen dieren gedood waren.
De slachtpartij maakt ook duidelijk dat de controle van de kolonie op de jacht, die
werd gecoördineerd door jachtofficieren, comités en inheemse helpers in staatsdienst, slechts
een façade was. Dat is wat de jager Cordier ondermeer vond in zijn visie op de feiten. Een
klacht over de snelle dood van een aantal bongo’s (een antilope-soort te vinden in CentraalAfrika) werd door hem beantwoord als zijnde de schuld van de dierentuinen. Cordier had de
249
AAB-186.53. fondation international scientifique(FIS) 1955-1959, bespreking toekomstig
kweekstation, 21/12/1957.
250
Van Schuylenbergh, Patricia “Congo nature factory, wetenschappelijke netwerken en
voorbeelden van Belgisch-nederlands uitwisselingen (1885-1940).” 92-93.
251
AAB-186.53. fondation international scientifique(FIS) 1955-1959, verslag IRSAC over
jacht Cordier 26/09/1957
73
keuze moeten maken om de bongo’s oftewel voor oftewel na de winter op te sturen. Hij had
ervoor gekozen ze voor de winter op te sturen, waardoor ze sneller werden opgestuurd dan de
dierentuinen er klaar voor waren. Cordier had echter geen rekening gehouden met deze
mogelijkheid; hij veronderstelde dat de dierentuinen wel uitgerust zouden zijn om de bongo’s
op te vangen. Een andere dood, dit keer van een gorilla, was de schuld van de
vliegmaatschappij Sabena (de voormalige nationale Belgische vliegtuigmaatschappij), die
vertraging had opgelopen. Een volgende reeks sterfgevallen was dan weer de schuld van de
trage en onoverzichtelijke administratie.252 Opnieuw werd met de vinger gewezen, en
niemand wilde verantwoordelijkheid opnemen voor het bloedbad. Er werd niet gewezen op de
andere (niet zo diervriendelijke) belangen in de jacht en andere doelen die als oorzaak konden
gevonden worden. Niemand leek te willen toegeven dat dierenvangst op zich een dodelijke en
wrede praktijk was die vele dieren het leven kostte voor maar weinig opbrengst.
2.4.4: Bezorgde kritische stemmen.
Sommige ministers waren echter wel bezorgd om natuur en conservatie. De minister van de
periode 1949, minister Wigny was er zo één. In een nota aan de gouverneur-generaal gaf deze
minister prioriteit aan onderzoek naar techniek en organisatie van dierenvangst, met het doel
deze beter te regelen, en dus minder schadelijk te laten verlopen. De man diende twee doelen
met dit onderzoek: ten eerste het verzekeren van de vangst - maar ook de conservatie - van
zeldzame dieren, wat bereikt kon worden door het creëren van de beste omstandigheden voor
de vangst; ten tweede het voorzien van dieren voor de zoo van Antwerpen. Om deze doelen te
bereiken moest gebruik gemaakt worden van stations van domesticatie en onderzoek.
Antwerpen zou voorzien worden van dieren doordat de zoo als doorgeefluik zou functioneren:
alle dieren die aangevraagd werden door andere zoos zouden daar eerst getoond te worden
alvorens de dieren verscheept werden.253 De studie van deze dieren zou, volgens de minister,
ook de economie versterken, aangezien er minder verliezen geleden zouden worden bij de
vangst.254 Ook hier kan dus gezegd worden dat conservatie zeker niet de enige bezorgdheid
was.
252
AAB-186.53. fondation international scientifique(FIS) 1955-1959, verantwoording jager
Cordier voor gestorven dieren, 00/00/1959.
253
AAB-452.54D. okapis, kritiek minister van koloniën Wigney, 01/03/1949.
254
AAB-452. 54D. okapis, minister van koloniën Wigney moedigt studie gevangen dieren
aan, 00/12/1948.
74
Diezelfde minister Wigny kreeg een bericht van de koninklijke inspecteur Staner.
Staner sprak net vol lof over de jachtdienst en hun vangsten, gezien hun resultaten en het lage
sterftepercentage. Voordat de dieren naar de haven gingen, beschreef hij, en verscheept
werden, verbleven ze enige tijd in de zoo van Leopoldville. Het sterftecijfer daar was volgens
Staner vrij hoog maar al fel verbeterd sinds vroeger. Desalniettemin had deze sterfte een nut:
de zwakkere dieren, die zich niet zouden kunnen aanpassen aan de omstandigheden buiten
Afrika, werden hierdoor geëlimineerd. Maar naast zijn lof bracht hij ook suggesties voor
verbetering aan: hoewel hij de capaciteiten van de artsen en verzorgers niet in vraag stelde,
stelde hij voor dat een direct transport naar Matadi, de haven, betere resultaten zou opleveren.
Voor de gorilla’s zouden vliegtuigen gebruikt worden vanuit Stanlyville, waardoor de zoo
vermeden kon worden. De okapi’s en andere dieren zouden naar het olifanten
temmingsstation gebracht worden voor observatie. Hier zou ook de beste manier van export
onderzocht worden. Staner stelde ook voor het domesticatieprogramma van de olifanten af te
schaffen, omdat het volgens hem anachronistisch was. Het centrum waarin het
domesticatieprogramma plaatsvond zou blijven dienen als onderzoekscentrum van de IRSAC,
maar het oorspronkelijke project diende te worden stopgezet. Staner bevestigde hierbij dat de
zoo van Antwerpen kon blijven profiteren door de zoo als tussenstop te gebruiken voor elders
bestemde dieren.255 Dit bericht van Staner was echter eerder een geruststelling en een
verdediging van het beleid dan iets anders. De impact van de minister lijkt vrij miniem
geweest te zijn, vooral omdat er tijdens zijn ambtstermijn geen nieuwe wetten werden
ingevoerd. Staner bracht met zijn bericht aan de minister eerder een klassieke verdediging van
het beleid, waarin hij de noodzaak van de vangst en de functie van dierensterfte benadrukte,
maar geen woord repte over individueel dierenleed.
Een andere minister, Dequae, van de periode 1953, stuurde een brief naar de
gouverneur-generaal waarin hij klaagde over de manier waarop in Congo werd omgegaan met
de natuur en wilde dieren. De wetten die conservatie zouden moeten garanderen waren te
complex en zaten bovendien vol gaten, waardoor de vernietiging van de natuur al te vaak
legaal kon gebeuren. Na lezing en analyse van de wetgeving kan die beschuldiging van
minister Dequae enkel maar bevestigd worden. Volgens de minister zou het beleid - dat als
een uniform project was opgesteld – meer rekening moeten houden met de vele lokale
verschillen. Er zou bovendien te weinig personeel zijn voor alle taken die uitgevoerd zouden
moeten worden. De administratie en magistratuur zouden amper interesse tonen voor de
255
AAB-452.54D . okapis, brief Staner aan kritische minister van koloniën Wigny,
09/02/1949.
75
kwestie. De man was ervan overtuigd dat een beleid dat enerzijds rekening hield met de
regionale verschillen en anderzijds realistischere doelen stelde, veel nuttiger zou zijn voor de
kolonie, dan het beleid dat nu van kracht was.256 Dit was een harde kritiek, die vermoedelijk
gevoed was door opnieuw aanwezige koninklijke inspecteur Staner, die in een rapport aan het
ministerie enerzijds meedeelde dat de natuurwetten amper of niet gevolgd werden, maar
anderzijds dat de situatie veel beter was waar er lokale jachtcommissies opgericht waren.257
Een ander advies van diezelfde Staner sprak over een verbetering van de regels, een
verhoging van boetes en een samenvoeging van jachtclubs en natuurgroeperingen.258 Maar
deze minister Deqaue had evenmin invloed op de wetgeving; de minister klaagde over de
situatie, maar er werd niet naar hem geluisterd. De post van minister van koloniën was een
post die als weinig belangrijk werd beschouwd binnen de Belgische regering en die snel
afgewisseld, ministers van koloniën werden aangewezen zonder echte voorbereiding of vraag
naar competentie. Het waren naar alle waarschijnlijkheid de persoonlijke karakters en
interesses van deze twee ministers die een belangrijke rol speelden in hun houding naar de
Congolese natuur toe. Hun ambtstermijnen tonen ook aan dat deze uitzonderlijke bezorgde
ministers niet veel invloed hadden op het beleid, de richtlijnen, de gewoontes en attitudes die
in het ministerie en de kolonie golden. Daarbij komt dat een figuur als Staner in zijn post als
koninklijke inspecteur een beeld kon schetsen van de situatie in de kolonie zoals hem dat het
beste uitkwam; immers de minister zelf had geen goed zicht op de situatie en dus kon Staner
het beleid van het ministerie beïnvloeden volgens zijn inzichten van de internationale situatie
en de noden van de administratie in de kolonie. Staner stond met zijn functie in fel contrast
met de ministers aan wie hij beantwoordde en de koloniale administrateurs waarmee hij in
contact stond. Hij was aangesteld op lange termijn, kende de situatie in de kolonie veel beter,
maar was ook in een veel betere positie om invloed uit te oefenen op de minister dan
bijvoorbeeld de gouverneur-generaal.259
De kritieken van de ministers lijken echter maar flauw in vergelijking met een kritiek
uit 1948 van professor Heidiger. Hij begeleidde een staatsvangst van olifanten in het nationaal
park van Garamba. De professor was er zeker van dat het economische nut van deze
256
AAB-452.45/8. société royale de zoologie d’ Anvers 1946-1952, kritiek van minister van
koloniën Dequae op natuurbeleid, 18/03-11/04/1953.
257
AAB-452.45/8. société royale de zoologie d’ Anvers 1946-1952, rapport Staner aan
minister van koloniën Deqaue over natuurbeleid, 19/02/1953.
258
AAB-452.45/8. société royale de zoologie d’ Anvers 1946-1952, advies Staner betreffende
natuurbeleid, 00/00/1953.
259
Sine nomine, Belgisch Congo, (Brussel,Dienst voor de voorlichting en de publieke relaties
van Belgisch-Congo en Ruanda-Urundi, 1960), 135.
76
gedomesticeerde olifanten miniem was, maar de wetenschappelijke waarde van de omgang
met de dieren was volgens hem daarentegen wel aanzienlijk. Een andere reden voor de vangst
was dat het kweken met deze gevangen dieren de druk op het wildbestand sterk zou
verminderen. Wat de jacht zelf betreft, merkte hij allereerst op dat elke kolonie een afweging
zou moeten maken van het nut van haar fauna, en vanuit deze analyse de voordelen van deze
fauna maximaliseren. Tot nu toe allemaal zeer lovend maar dan kwam de kritiek. De vangst
van de jonge dieren hield blijkbaar vaak in dat de moeder neergeschoten werd, wat ten koste
van de soort ging, niet alleen omwille van een vermindering in aantal, maar ook omdat
olifanten een trage voortplanting hebben. Hij onderstreepte dat hij weinig geloof hechtte aan
de verklaring van een medewerker, die stelde dat het aantal sterfgevallen bij de vangst
gedaald was de laatste decennia. Die medewerker stelde ook dat gezien de stijgende prijs van
de dieren, de dalende vraag naar de dieren en de lage hoeveelheid dodelijke ongelukken met
olifanten in dierentuinen, de vangst zou afnemen. De professor reageerde hier afwijzend op.
Op vlak van conservatie vond de professor dat de vangst van dieren in een nationaal park
ridicuul was; zowel in relatie tot de gevangen en gedode dieren als in relatie tot de verstoring
van de rust gedurende de maandenlange operaties. De kuddes die tijdens deze operaties het
doelwit waren bleken bij zijn onderzoek veel angstiger tegenover mensen dan andere. Het
verzamelen van 12 dieren kostte gemiddeld het leven aan niet minder dan 100 dieren, (tot zo
ver niet meer doden dan vangen zoals in de wetgeving stond). Er was naast de mentale ook de
fysieke impact. In 1948 overleefde van een gevangen groep van 56 jonge dieren er slechts 12.
Het enige positieve punt tijdens deze operatie, volgens hem, waren de kortere transporttijden
en de aanwezigheid van dierenartsen, hoewel er van die laatste toch nog te weinig waren naar
zijn inzicht. Een derde reden voor de afwijzing van de jacht door de professor, was het feit dat
tijdens de vangst de moeders in de longregio werden geschoten zodat ze zouden vertragen.
Deze ‘wrede methode’ - zoals hij het zelf noemde - werd verantwoord als volgt: omdat indien
de moeders in het hoofd geschoten zouden worden - waardoor ze een snelle dood zouden
lijden - de jongen zouden meelopen met de kudde, werden de moeders in de longregio
geschoten, opdat ze trager zouden sterven, waardoor de jongen bij hen bleven en
gemakkelijker gevangen konden worden. Deze methode was jammer genoeg niet zonder
nadelen: veel jonge stierven onderweg, waardoor men, om een succesvolle jacht de
verzekeren, deze methode verscheidene keren moest toepassen. De professor concludeerde
dat de praktijk dringend herzien diende te worden.260
260
AAB-452. 54D. Okapis 1938-1952, professor Heidegger over olifantenvangst,26/10/1948.
77
De toenmalige minister van koloniën, de heer Wigny die later zelf kritischer zou
worden voor het natuurbeleid, was niet te spreken over dit rapport en drong er op aan dat dit
project onmiddellijk herzien werd.261 Omdat de minister niet altijd even goed geïnformeerd
was, was het waarschijnlijk een shock voor hem om het rapport te lezen; het rapport van de
professor is het eerste interne rapport dat zo onverbloemd en zo afkeurend was. Zelfs Staner
trok er lessen uit en verklaarde het domesticatieproject anachronistisch - zonder in te gaan op
de wreedheden die de professor aankaartte.262 Deze professor hanteerde eigenlijk argumenten
die al eerder werden gebruikt of hij erkende die argumenten: deze dieren dienden als ‘offer’
als basis voor gekweekte dieren in naam van de wetenschap. De professor was echter
vernieuwend omdat hij vond dat het wetenschapsargument niet meer volstond. De prijs was te
hoog voor hem. De principes van de conservatie werden teveel geschonden om nog
aanvaardbaar te zijn, en het lijden van individuele dieren was voor hem een bezorgdheid en
een argument. Helaas moet alweer geconcludeerd worden dat ook deze - en andere - klachten,
zowel interne als externe, zowel van personen en instituten, toch schijnbaar maar weinig
impact hadden. Alhoewel, enige tijd later zou Staner het olifantenproject een anachronisme
noemen, was dat mede dankzij de kritiek van de professor?
2.4.5: Botsende meningen en belangen.
In het vorige deel bespraken we de zaak Johnson, één van de probleempunten in die zaak
aangehaald was dat lokale Afrikanen een gorillajong verkocht hadden. In 1959 nog waren er
klachten over het vangen van dieren door inheemse jagers om te verkopen, dus zoveel was er
niet tegen ondernomen. Een situatie die ondermeer de directeur van het IRSAC aanklaagde
omdat vele jonge dieren zo een volgens hem, wrede dood stierven. Blijkbaar was het nog
erger geworden, gezien hotels en slaapplaatsen betrokken waren bij deze handel. Het IRSAC
probeerde deze dieren dan maar zelf te redden. De directeur was ook verbolgen over de
kritiek die zijn organisatie kreeg van dezelfde hotels en slaapplaatsen, dat het IRSAC zelf
wreed was tegen dieren. 263 Dat de staat nog altijd niet de inheemse jagers onder controle had,
is begrijpelijk, immers in bepaalde omstandigheden mocht dit wel. Zie de wetgeving bij
261
AAB-452.54D. Okapis 1938-1952, reactie minister Wigny op rapport professor
Heidegger, 1938-1952, 04/12/1948.
262
AAB-452.54D. Okapis 1938-1952, Staner mening over olifantendomesticatieproject,
25/11/1948.
263
AAB-186.53. fondation international scientifique(FIS) 1955 -1959, klacht IRSAC over
dierenhandel van hotels en hun houding naar het IRSAC, 29/07/1959.
78
zelfverdediging of als ze in dienst waren van de staat of een welbepaalde missionaris (zie
laatste deel volgende hoofdstuk). De strategie van die betrokken hotels was dan blijkbaar met
de vinger wijzen naar de organisatie die het aanklaagde. Geen ontkenning of verklaring van
de gebeurtenissen, maar wel in diskrediet brengen van de boodschapper. Dat was wel deels
terecht als we de grote jacht van 1958 herinneren waar het IRSAC bij betrokken was.
Blijkbaar hadden ze een koerswijziging doorgemaakt omdat ze nu wel het lijden van
individuele dieren centraal plaatsten. Maar was dat wel zo? De medewerker van het
olifantenstation in deel 2 had ook een hekel aan de inheemse olifantenverzorgers en hun
stokken terwijl hij wel trouw meewerkte aan het project.
De kritiek op dit alles van buiten de staat en de dierenorganisaties was sporadisch,
maar werd bijgehouden door de koloniale archivarissen. In La libre Belgique (een Belgische
krant) vroegen ze zich af hoe de vele vangsten van okapi’s compatibel waren met de als
draconische voorgestelde conservatie wetgeving.264 Maar de staat gaf daar geen gehoor aan,
de dieren bleven cruciaal om goede public relations op te bouwen. In 1938 en in 1939
respectievelijk hadden zowel de vorstin van het Verenigd Koninkrijk als de president van
Frankrijk een okapi ontvangen als gift. Nu in 1948 stelde Staner dat beiden een nieuwe okapi
hoorden te ontvangen. De Britten omdat die een wens hadden voor een tweede die men een
plicht toe had te vervullen. De Fransen omdat hun eerste okapi gestorven was vanwege
vermoeidheid tijdens het transport.265 Niet dat dit beleid van banden met het buitenland
volledig de keuze was van Staner of de ministers van koloniën, bij de oprichting van de
dierentuin van Sao Paulo in Brazilië vroeg de minister van buitenlandse zaken aan de minister
van koloniën of dieren sturen geen goed idee zou zijn voor de reputatie van de kolonie. 266
Een specifieke rol die Antwerpen vaak vervulde voor de kolonie in dit kader was als
doorgeefluik. Een rol die zowel verschillende ministers als Staner hadden gepromoot. De
dieren die eigenlijk voor andere dierentuinen in Europa bedoeld waren, kwamen aan in
Antwerpen en soms bleven ze ook even in de dierentuin. Die giften, meestal okapi’s, aan het
buitenland waren zoals we gezien hebben vooral om als politiek geschenk te dienen
(vergelijkbaar misschien met wat de volkrepubliek China met reuzenpanda’s doet
tegenwoordig). Maar in een nota van Staner aan de minister, betreffende een geschenk van
drie okapi’s aan Nederland in het kader van de Benelux overeenkomst te vieren, kwamen een
264
AAB-452.55/7. Jardin zoologique de Léopoldsville 1939, kritiek op okapivangst in de
krant Libre Belgique, 18/08/1939.
265
AAB- 452. 54D. Okapis 1938-1952, nieuwe okapi voor Frankrijk, 22/05/1948.
266
AAB-186.54.Société royale de zoologie d’Anvers 1949-1960, gift dieren aan Braziliaanse
dierentuin, 26/02/1957.
79
aantal andere motieven naar voren. De eerste was de focus op de wetenschap, okapi’s zouden
goede studieobjecten zijn en dus een aanwinst zijn voor de wetenschap in Nederland. Ten
tweede als teken van respect voor de Nederlands realisaties op vlak van natuurbescherming.
Ten slotte ook als bedanking voor hun gift van komodovaranen die België als één van de
weinige landen mocht ontvangen van Nederland (komodovaranen zijn uiterst zeldzame
varanen die enkel in Indonesië en dus voormalig Nederlands Indië te vinden zijn).267 In het
volgende hoofdstuk zal diepen ingegaan worden op de rol van de zoo van Antwerpen in deze
materie.
2.4.6: Een station, een station geef ons een station.
Gesprekken over stations voor dieren waren een grote nieuwigheid in deze periode.
Aandachtige lezers zullen opmerken dat in deze thesis al verschillende rapporten uit de jaren
20 over olifantenstations besproken zijn, maar deze nieuwe stations, waren van een andere
aard. Deze plaatsen waren niet voor ambitieuze domesticatieprojecten maar voor de
ondersteuning van de vangst van dieren, een project waar de zoo van Antwerpen nauw bij
betrokken was net zoals het IRSAC en de FIS.
268
Die laatsten wou dat er meerdere studie
stations opgericht werden voor gevangen dieren, zie ook de rechtvaardiging van de jacht van
Cordier. Deze stations zouden volgens hen een rol hebben in het onderzoek naar de ware
sterftereden van okapi’s en gorilla’s en de precieze impact van de beperkende
omstandigheden van gevangenschap. Daarbovenop was er ook de nood om mobiele groepen
op te richten voor zo snel mogelijk naar de zee te exporteren.
269
Volgens de FIS zou het een
goed idee geweest zijn om stations op te richten voor dieren zoals de okapi en de olifant om
ze daar te verzamelen en vangsten uit te coördineren. Deze dieren zouden dan voorzien
worden aan wie ze nodig had zoals dierentuinen en andere instituten. Deze zouden geplaatst
moeten worden in de buurt van dorpen waar de inwoners reeds de gewoonte hadden om
dieren aan te bieden.270 Een opmerkelijk punt is dat er dorpen waren waar men gewoon was
dieren aan te bieden. Vreemd in 1959 zouden diezelfde organisaties van wetenschappers
267
AAB-452. 54D. Okapis 1938-1952, rol van de okapi in Belgische belangen, 30/05/1949.
AAB-186.54. société royale de zoologie d’Anvers 1949-1960, oprichting nieuw station,
10/10/1951.
269
AAB-452.54D. Okapis 1938-1952,verbetering vangst en houden wilde dieren, 00/12/1948.
270
AAB-186.53. fondation internationale scientifique FIS 1955-1959, locatie toekomstige
stations, 23/08/1957.
80
268
klagen over diezelfde dorpen, hadden de hoteleigenaars gelijk met hun kritiek op het IRSAC
dat hun bezorgdheid voor dieren maar schone schijn zou geweest zijn?
De Belgische autoriteiten leken in de laatste jaren van de kolonisatie meer bezorgd
om het voortbestaan van bepaalde diersoorten of wouden die boodschap meegeven. Zo
werden kweekcentra en stations als optie steeds meer in overweging genomen om zo de druk
op het wildbestand te verlagen.271 Echter Van Straelen in zijn functie als directeur van
L’insitut des parcs nationaux du Congo Belge was tegen dit plan. Hij vond dat dieren
gekweekt buiten het wild fundamenteel anders waren dan die geboren in het wild en dat het
geen goed idee was. Hij beklemtoonde ook dat de parken niet gemaakt waren om individuele
dieren te redden maar wel soorten op zich. Hij klaagde ook Staner aan dat die geen recht had
de parken voor te stellen als mislukkingen. Hij vroeg zich ook af of deze centra niet de druk
om de natuurlijke habitats te bewaren zou doen verminderen.272 De directeur leek er dus niet
van uit te gaan dat natuurbehoud zonder economisch of wetenschappelijk belang mogelijk zou
zijn. Tevens accepteerde hij dus de vangst van wilde dieren, die niet niks was. Staner was
dan weer bezorgd om de dode dieren, diegene die stierven tijdens het transport naar
dierentuinen wereldwijd. Maar zijn argument om dit te verbeteren en meer als kolonie zelf te
regelen was niet gebaseerd op empathie met de dieren of de druk op hun aantallen. Nee, de
bezorgdheid was er vanwege het belang van de wetenschap. De wetenschap was gediend met
levende dieren en die moesten dus wel lang genoeg leven om er iets van te kunnen leren, om
nuttig te zijn voor de wetenschap.273 Een tweetal innovaties die ingevoerd werden waren
Europese groenten voorzien voor de okapi’s om aan te wennen en een verzorger meesturen
tijdens de reis.274
Deze nieuwe regels en procedures van adaptatie hadden gevolgen op de duurte van
leveringen. De New York zoological society wou een okapi maar dat ging niet zomaar. De
eerste die aangevraagd was, liet op zich wachten. De gouverneur generaal werd er aan
herinnerd dat deze instelling reeds 200.000 francs had geïnvesteerd en dus goed bedient moest
worden.275 De gouverneur generaal gaf ook te kennen aan de minister Wigny dat er geen
271
AAB-185. 51B. Protection de la nature, union international pour la protection de la nature
UIPN(1946-1953), functie voor kweekstations in natuurbeleid, 21/04/1950.
272
AAB-185. 51B. Protection de la nature, union international pour la protection de la nature
UIPN(1946-1953), kritiek van Van Straelen directeur nationale parken Belgisch Congo op
kweekprogramma, 31/10/1950.
273
AAB-452.54D. Okapis 1938-1952, reden bezorgdheid Staner, 16/02/1948.
274
AAB-452. 54D. Okapis 1938-1952, innovaties vangst okapi’s, 06/04/1950.
275
AAB-452.55/5. Jardin zoologique de New York 1948, herrinering van ministerie van
koloniën aan gouverneur-generaal betreffende aanvraag uit New York, 13/08/1947.
81
garantie was dat de okapi het zou overleven tot in New York.276 Helaas werd het sombere
vooruitzicht van de man waar, de okapi stief.277 De vertegenwoordiger van de dierentuin van
New York vonden dit heel jammer en was blij dat het op de prioriteitenlijst stond als nummer
18 maar, gezien hun vertegenwoordiger daar was, vroegen ze of het niet mogelijk was een
dier al mee te sturen.278 Dat ging niet want
een expeditie zou pas het volgende jaar
plaatsvinden gevolgd door een adaptatieperiode.279 Niet alleen duurde het langer, de
procedure was ook grondig veranderd met meer onderzoek naar doodsoorzaken en de impact
van de vangst om deze beide in de toekomst te verminderen.
280
Maar dit was ook dezelfde
minister Wigny die zo bezorgd was om de impact op de natuur, maar niettemin werd na de
dood van de okapi een nieuwe geregeld, voor hem was een langere procedure en meer
onderzoek blijkbaar voldoende om zijn geweten te sussen en de internationale norm eer aan te
doen. Althans tot hij latere rapporten zou lezen, zie zijn kritiek op het beleid.
Deelconclusie hoofdstuk 2.
De koloniale staat Congo, haar ambtenaren en de ministers van koloniën waren sluw en
voorzichtig. Doorheen deze hele periode is het duidelijk dat de beleidsvoerders rekening
hielden met de interne (Belgische) en externe houdingen en opinies ten opzichte van de natuur
en de omkadering van de exploitatie van die natuur. Werden er internationale akkoorden
gesloten? Dan paste de wetgeving zich aan. De autoriteiten waren geobsedeerd door één ding;
dat België een modelkolonie had waar ze trots op kon zijn. Het beheer van de dieren mocht
geen argument vormen voor wie dan ook om tegen de kolonie te zijn. Mede daarom en gezien
de stijgende vraag nam de staat meer en meer de controle over deze vangsten, het beeld in
Kuifje van de buitenlandse dierenvanger zou eigenlijk moeten aangevuld geweest zijn met
een koloniaal ambtenaar die een dier ving en naar de haven bracht. Natuurlijk waren veel van
deze grootse beloftes en aanpassingen, zoals na deze uitgebreide analyse duidelijk is
276
AAB-452.55/5. Jardin zoologique de New York 1948, brief van gouverneur- generaal aan
minister, 23/08/1947.
277
AAB-452.55/5. Jardin zoologique de New York 1948, dood okapi voor New York,
04/08/1948.
278
AAB-452.55/5. Jardin zoologique de New York 1948, reactie dierentuin New York op
dood okapi, 17/08/1948.
279
AAB-452.55/5. Jardin zoologique de New York 1948, reden lange wachttijd voor okapi,
16/09/1948.
280
AAB-452.55/7. Jardin zoologique de Léopoldsville 1939, verandering procedure vangst
okapi’s, 19/01/1948.
82
geworden, veel minder idealistisch dan ze oppervlakkig leken te zijn. Maar ze dienden dan
ook in de eerste plaats om een imago te creëren. De regels waren zo ontworpen dat ze
ingevuld konden worden zodat ze niet echt belemmerend waren voor economische
ontwikkeling of andere nationale belangen. De wetenschap ook was een belangrijke motivatie
voor het vangen van wilde dieren, in tegenstelling bij de creatie van nationale parken, zoals
Van Schuylenberh aantoonde, bleek de wetenschap eerder een vloek dan een zegen voor de
dieren zeker voor de dieren die de pech hadden om in de handen te vallen van de
dierenvangers. Maar dat gezegd hebbende, is het niet zo dat dit allemaal een cynische
incalculatie was van de autoriteiten. Die zeldzame blikken op de gevoelens van sommige
ambtenaren en wetenschappers en zelfs ministers ontkrachten dat. In onze ogen, de ogen van
21ste eeuwse westerlingen die dierenliefde en bewondering voor de Afrikaanse natuur van
kindsaf aan worden bijgebracht, lijken veel van deze uitingen vrij hypocriet. Maar het zou
onhistorisch zijn daarom die mensen hun gevoelens als minder echt te beschouwen. Die
ambtenaar die medelijden had met de olifanten die met de stok geslagen werden moest zoiets
niet schrijven, hij voelde oprecht mee met deze dieren. Niet elke geweigerde aanvraag tot
vergunning was van een internationaal bekend figuur waarmee men goede punten wou scoren
op vlak van naleving. Sommige ministers waren bezorgd en lazen kritische rapporten en
gebruikten deze als argument. Johnson en zijn vrouw leken echt bezorgd geweest te zijn over
dat gorilla jong en het IRSAC leek bezorgd om het lot van gevangen dieren. Maar desondanks
was nationaal belang in de vorm van economie, internationale reputatie en wetenschappelijke
ontwikkeling de hoofdzorg, niet het lijden van de dieren of het behoud van de natuur. Al lijkt
het alsof in de periode na 1935 en zeker na 1945 dat dit steeds meer en meer onder druk
kwam te staan en er ook wel degelijk verandering kwam in de praktijk, zei het maar deels.
83
Hoofdstuk 3: Dieren voor de dierentuin.
3.1: De koninklijke maatschappij voor dierkunde Antwerpen(KMDA).
In dit laatste deel wordt de KMDA onder de loep genomen. Meer specifiek hoe deze instelling
omging met noties als conservatie en dierenrechten bij de verwerving en houding van dieren
uit Belgisch Congo. De gebruikte bronnen hier zijn archiefstukken van zowel het Felixarchief
te Antwerpen(waar het archief van de KMDA bewaard wordt), de briefwisseling met het
ministerie dat deels bewaard wordt in
het Afrika archief en deels in het Felixarchief,
materiaal van de abdij van Tongerlo (voor de Norbertijn Hutsebaut) en het tijdschrift De Zoo
uitgegeven door de KMDA. In het eerste subdeel zal de officiële briefwisseling met het
ministerie behandeld worden met aandacht voor het algemene verloop van de wetgeving op
vlak van natuur- en dierenbescherming. Het tweede subdeel zal zich richten op hoe de KMDA
communiceerde met de buitenwereld in hun magazine in verband met deze materie. Het derde
subdeel tenslotte richt zich op de communicatie van de KMDA met broeder Hutsebaut maar
ook hoe de man zich verhield tegenover de koloniale overheid, zijn orde en de dieren. In dit
(laatste/derde) deel komen alle aspecten van mijn onderzoek het meest samen namelijk de
koloniale staat, dierentuin en persoonlijke leefwereld en overtuigingen en hoe die
interreageerden. De bronnen zullen geanalyseerd worden betreffende de omgang met de
welzijn van de geïmporteerde dieren en conservatie.
3.1.1: De dierentuin, hemel of hel?
Ik ben echter niet de eerste die over de KMDA schrijft. Er is een ouder werk genaamd ‘De
roep van het paradijs, 150 jaar Antwerpse zoo, 150 jaar in dienst van de gemeenschap’. Dit is
een boek gepubliceerd in 1992 over de KMDA, in de volksmond de zoo van Antwerpen. Het
is een historisch werk dat verschillende aspecten van deze bekende zoölogische instelling
behandeld. De onderwerpen variëren van het personeel, de architectuur, de leiding, het
dierenbestand en bezoekersaantal maar ook hoe deze dierentuin deel is en een rol speelt in de
houding naar de natuur en dieren toe. Die rol zou volgens de toenmalige voorzitter van de
KMDA, René Della Faille De Waerloos, een geweest zijn van verdediging van wetenschap en
conservatie.281 Roland Baetens, de auteur van dit boek omschreef in een van zijn stellingen de
281
Baetens. De roep van het paradijs, 5.
84
rol van de zoo. “De dierentuin is een spiegel waarin zich de eeuwige dialoog tussen mens en
natuur laat aflezen. De onbewuste hunker naar het ideale maar onbereikbare evenwicht
tussen beide ligt verscholen in het beeld van het aards paradijs. Hoe de mens omgaat met
fauna en flora heeft echter alles te maken met de maatschappelijke evolutie.”282 De dierentuin
zoals die in de 19de eeuw ontstond was volgens hem een uiting van de wil van de mens om in
contact te staan met de natuur. Een mengeling van curiositeitenkabinet, de zucht naar tuinen
en als gepast tijdverdrijf voor de burgerij die beïnvloed was door het idee van de superioriteit
van het westen en haar wetenschap en vooruitgang maar die toch een verlangen had naar een
tuin van eden (zie visies op Afrika hoofdstuk 1).283 De KMDA werd opgericht in 1841 als
een privéorganisatie met de volgende doelen: de wetenschap dienen en een opvoedkundige rol
spelen. Om dat te bereiken dienden dieren, museumobjecten en boeken verzameld te worden.
De maatschappij werd gerund door een directeur (een titel voor het leven) en had
aandeelhouders met stemrecht en verwierf vanaf 1844 Koninklijke bescherming.284 De
dierentuin zelf werd in de 20ste eeuw geleidelijk meer opengesteld voor het grote publiek. Na
de Tweede Wereld oorlog werd het grote publiek het primaire doelpubliek.285 Volgens de
auteur was liefde voor dieren en goed observatievermogen een absolute vereiste om als
dierenverzorger te mogen werken in de zoo.286 De twee wereldoorlogen hadden immense
schade berokkend aan het dierenbestand en de infrastructuur van de dierentuin. Echter werd
de opgelopen schade van tijdens de Eerste Wereldoorlog pas vanaf 1930 vergoed door de
overheid.287 De schade na de Tweede Wereldoorlog werd veel sneller aangepakt door de
overheid en ook de nieuwe directeur Walter Van Den Bergh bleek veel ambitieuzer dan zijn
voorgangers. De zoo kreeg ook vanaf 1951, na haar heruitvinding als instelling van openbaar
nut, subsidies van de overheid. 288
De relatie tussen de zoo van Antwerpen en de Belgische Kolonie was een bijzondere.
Technisch gezien hadden de twee helemaal geen administratieve of institutionele verbintenis.
De zoo ofwel de KMDA was lange tijd een privéorganisatie gesticht door en voor
privépersonen met een interesse in de natuur, de kolonie een door de staat gerunde
constructie. Maar de scheiding tussen deze twee was veel minder diep dan op het eerste
282
Baetens. De roep van het paradijs, 9.
Baetens. De roep van het paradijs, 46-47.
284
Baetens. De roep van het paradijs, 60 +66-67.
285
Baetens. De roep van het paradijs, 74-75.
286
Baetens. De roep van het paradijs, 92.
287
Baetens. De roep van het paradijs, 105.
288
Baetens. De roep van het paradijs, 108-109+114.
85
283
gezicht leek. Zowel de KMDA als de kolonie ondergingen een grote belangstelling van het
koningshuis, een relatie die begon met Leopold II. Beide entiteiten zagen zichzelf als een
belangrijke component van de Belgische samenleving en westerse waarden, onderschreven
een zeker Belgisch nationalisme en waren verdedigers van Europese expansie.289 Beide
hadden tevens een internationale rol en zagen zichzelf als vertegenwoordigers van België in
hun terreinen.290 Ten slotte hadden beiden een grote belangstelling voor de fauna van centraal
Afrika met niet zulke verschillende motieven. Ook op andere vlakken waren er connecties,
bijvoorbeeld Albert Thys. Die man was kolonel in de Force publique van de KongoVrijstaat, hij leidde later ook de compagnie ‘de Katanga’ die het gebied exploiteerde. 291 Hij
was echter ook voorzitter van de raad van bestuur van de KMDA van 1903 tot 1913.292 De
man was mede verantwoordelijk voor de grote expansie van de zoo in de vooroorlogse
periode.293Maar hij was niet de enige, verschillende personen speelden zowel bij de KMDA
als bij de kolonisering een rol.294 Betreffende de directeurs zijn er voor de periode bestudeerd
in deze thesis drie namen. Vader en zoon L’Hoëst die samen van 1905 tot 1944 de dierentuin
geleid hebben en van 1946 tot 1978 was Walter Van Den Bergh aan zet.295 Het is vooral deze
laatste die erg geroemd wordt in dit boek. De man zou de kracht achter de wederopbouw zijn
geweest, hij was oprichter van de internationale unie van dierentuindirecteurs: een forum voor
uitwisseling van ideeën. Volgens de auteur van dit boek en dus de KMDA die dit boek
sponsorde werd onder hem de zoo van Antwerpen een prominente speler op vlak van de
kweek van zeldzame dieren en natuurbehoud. Hij nam ook zelf een prominente plaats in de
nationale en internationale kringen voor natuurbescherming.296 Hij veroordeelde handel in
dieren en winstmotief bij dierentuinen. Ook vond hij dat welzijn van de dieren voor alles
kwam. Maar toch bleef hij overtuigd dat het publiek zoveel mogelijk verschillende dieren
diende te zien.297 Het zou de kolonie zijn die daar een belangrijke rol in zou spelen.
Dit relaas van Roland Baetens over de KMDA heeft echter een ernstige lacune,
namelijk de manier waarop die dieren verworven werden en de omstandigheden waarin dit
gebeurde. Hij vermelde hoe de kolonie na 1918 de belangrijkste leverancier werd. Hoe
289
Baetens. De roep van het paradijs, 157.
Baetens. De roep van het paradijs,126.
291
Van Reybrouck. Congo een geschiedenis, 98 +134.
292
Baetens. De roep van het paradijs, 119.
293
Baetens. De roep van het paradijs, 120.
294
Baetens. De roep van het paradijs, 122.
295
Baetens. De roep van het paradijs, 124-125.
296
Baetens. De roep van het paradijs, 126.
297
Baetens. De roep van het paradijs, 170.
86
290
gebruik gemaakt werd van de diensten van big white hunters en de missionaris Hutsebaut als
verwervingsmethoden. Na de oorlog was het dan Van Den Bergh die persoonlijk contacten in
de kolonie ging leggen, ondermeer met de jager Cordier.298 Er wordt niets gezegd over de rol
van de kolonie hierin en hoe omgegaan werd met deze verwerving van dieren door een
vereniging die zich publiekelijk voor conservatie en dierenwelzijn inzette. Dit boek
verheerlijkt de dierentuin, met de nadruk op de hedendaagse boodschap van de dierentuin als
redder van diversiteit en als instelling om kinderen liefde voor dieren aan te leren.
Als je dit vergelijkt met een boek als Reading zoo’s van Randy Malamud dan zie je
een ander kant van het verhaal. Die auteur gaat akkoord met de stelling dat dierentuinen een
recreatieve, wetenschappelijke en educatieve functie toegeschreven werden maar toont aan
dat slechts één kant van het verhaal was.299 Dierentuinen ademen volgens hem imperialisme,
consumentisme, slavernij, spektakelzucht en voyeurisme uit. Een obsessie met wilde dieren
als gevolg van de toenemende onderwerping van de natuur, waarin de zoo een element is van
die onderwerping, het wilde dier geketend en onderworpen aan de blik van de beschaafde
mens.300 Een situatie die deels verantwoord werd door te stellen dat dieren beter verzorgd en
gevoed werden in gevangenschap dan in het wild. Dus inspelend op een vorm van
dierenliefde.301 Het andere aspect van de klassieke dierentuinverantwoording, is volgens
hem, de rol in de conservatie van diersoorten en bijbregen van liefde voor de natuur bij
kinderen.302 Dat beeld contrasteert hij met de kleine kooien, verwondingen, het hoge
sterftecijfer en de frustraties die de dieren moesten ondergaan.303Maar ook deze auteur ging
niet echt in op de relatie met koloniale staten en de omgang met de verwerving, behalve dat
hij de dieren plunderbuit noemt.304 Malamud vergelijkt het met het verzamelen van maskers
en beelden uit de kolonies om in museums tentoongesteld te worden. De dierentuin diende als
voorstelling van waar het koloniale rijk gelegen was.305 Maar daarmee gaat hij ervan uit dat
kolonie en dierentuinen hetzelfde doel hadden en dat de publieke uitingen van dierenwelzijn
en steun voor conservatie volledig gelogen waren.
In haar paper gaat Nathalie Ceunen dieper in op de relatie tussen zoo en kolonie. Ze
gaat in op de manier van verwerving, waar ze naast jagers, de missie en de staat zelf ook
298
Baetens. De roep van het paradijs, 183-184.
Malamud, Reading zoos, 3.
300
Malamud, Reading zoos, 13-14.
301
Malamud, Reading zoos, 2 + 28.
302
Malamud, Reading zoos, 44+47.
303
Malamud, Reading zoos, 59+197.
304
Malamud, Reading zoos, 59.
305
Malamud, Reading zoos, 73.
87
299
privé-individuen die dieren schonken aanduidt als bronnen voor dieren.
306
Ze spreekt over
conflicten tussen de jachtdienst en de zoo. Ze benadrukt ook de rol van liefde voor Antwerpen
als motivatie voor donatie en samenwerking van sommige ambtenaren.307 Dit vult de lacunes
de andere hierboven besproken werken deels in maar Ceunen laat dan dierenwelzijn en
conservatiedruk bijna volledig buiten beschouwing. Daarom zal in mijn thesis de aspecten
van de drie bovenstaande teksten worden samengevoegd: aandacht voor de verwerving,
aandacht voor conservatie en dierwelzijn, conflict over botsende belangen en imperialisme.
3.2: Vriendelijk verzocht, de relatie tussen zoo en kolonie.
3.2.1: Wat de zoo verwachtte.
In zowel het boek van Baetens als de paper van Nathalie Ceunen wordt de naoorlogse periode
aangeduid als een waar de kolonie een heel belangrijke rol speelde in de vorming en creatie
van de dierentuin van Antwerpen. Dat is ook weerspiegelt in het bronnenmateriaal, er is veel
meer materiaal van na dan voor de Tweede Wereldoorlog. In veel van de brieven van na de
Tweede Wereldoorlog probeerde de KMDA de correspondenten te overtuigen van het belang
van de zoo. Een brief van de zoo aan de minister van koloniën Wigny, niet zo lang na het
einde van de oorlog ging als volgt; “We hebben erg geleden in de oorlog en we moeten ons
materieel en spiritueel herbronnen. U merkt hopelijk op hoe de zoo gelooft wordt en beroemd
is wereldwijd voor haar inspanningen. Hoe ze ook contacten legt wereldwijd.”308 Welk doel
had deze brief? Volgens mij was de bedoeling de zoo te presenteren als een nuttige relatie
voor de kolonie. Ze bedoelden vermoedelijk met inspanningen en contacten hun rol in
internationale natuurbescherming en dierenwelzijn, iets waar de kolonie (zie hoofdstuk 2)
graag mee uitpakte. Wat opmerkelijk is aan deze brief was dat er geen vraag voor dieren in
verwerkt zat. Het lijkt eerder op een soort herinnering waarom de zoo belangrijk zou zijn voor
de kolonie en waarom de kolonie aandacht aan haar zou moeten schenken en haar steunen.
Want de zoo profiteerde zeer zeker van de kolonie, zoals aangeduid in de werken van Baetens
en Ceunen en het verdere bronnenmateriaal.
306
Ceunen, De dierentuin van België, Kongo, 10-11.
Ceunen, De dierentuin van België, Kongo 8-9.
308
AAB-452.54D. Okapis 1938-1952, vriendelijke brief aan minister van koloniën
02/02/1949.
88
307
Zoals aangegeven in hoofdstuk twee vervulde de zoo een rol als doorgeefluik of
tussenstop voor dieren die voor instellingen in het buitland bedoeld waren. Maar blijkbaar had
ze daar ook een aantal eisen aan verbonden. De zoo eiste deze geen verantwoordelijkheid op
te nemen voor dieren tijdelijk in haar bezit waren. Ze wilde geen schuld hebben of een
vergoeding te betalen bij eventuele sterfte. Ze verantwoordde deze eis
door een lange
opsomming van alle steun en propaganda voor de kolonie door de zoo. Zo zou ze geen kans
laten liggen hebben om in hun tijdschrift of in de media het belang van de kolonie voor België
te onderstrepen. Ze had zes conferenties georganiseerd over de kolonie en haar natuur, ze had
haar contactpersonen bekend gemaakt, ze gaf een gratis abonnement aan alle studenten van de
koloniale school en ze betaalde voor studies die de kolonie ter dienste kwamen. Samengevat
was de KMDA van mening dat ze alles had gedaan om de kolonie sympathiek te maken in de
ogen van de Belgische burgers. Ter compensatie, verwachtten de directeur en bestuursleden
van de KMDA dus dat de eis van geen verantwoording te hebben voor dieren die tijdelijk in
haar bezit waren voldaan zou worden maar ook dat de jachtdienst hen meer ten dienste zou
gaan staan en dat alle moeite gedaan zou worden om de zoo te voorzien van dieren. Ze
vroegen dan of ze nog wat extra dieren bij de volgende zending zouden krijgen. Ze waren
zich er bewust van dat het duur was. Maar om de prijs te verzachten vroegen ze of de
propagandadienst van de kolonie geen financiële steun kon geven. Geschonken dieren waren
immers naar de mening van de KMDA-top de basis voor een goede relatie, steun
en
internationaal prestige, zaken waar de zoo een rol in speelde. 309
De KMDA eiste dus dat de dieren waar ze al van profiteerden volledig kosteloos
zouden zijn en ze zagen zichzelf als deel van de propaganda van de kolonie. Sterker nog, hun
opsomming van diensten aan de kolonie lijkt te willen vertellen dat ze een belangrijke rol
speelden in de werking en taken van de kolonie, die dus vergoed moest worden. Maar
sommige van die diensten waren niet zozeer diensten als voor beide partijen voordelige
regelingen, de doorgeeffunctie die ze vervulde voor de kolonie bijvoorbeeld, daar was ze zelf
vragende partij voor. In een brief aan Staner, de koninklijke inspecteur, bood zij aan drie
dieren op te nemen en dit als een speciale gebeurtenis te omkaderen voordat ze doorgestuurd
zouden worden.310
309
AAB-452.54D. Okapis 1938-1952, vraag zoo van Antwerpen om kosten te drukken op
verwerving dieren, 06/10/1948.
310
AAB-186.54. société royale de zoologie d’Anvers 1949-1960, voorstel zoo aan Staner om
als doorgeefluik voor Congolese dieren te dienen, 01/02/1957.
89
Nog meer bewijs dat dit geen dienst aan de kolonie was, is de manier waarop de zoo
reageerde op een regeling tussen de zoo van Frankfurt en de kolonie waarbij deze zoo een
okapi verwierf. Dit was niet naar de zin van de KMDA en directeur Van Den Bergh schreef
dan ook een brief om zijn ongenoegen duidelijk te maken. De brief begon met een lange
lofzang van de kolonie en de jachtdienst, die beide een goede bijdrage leverden op het vlak
van wetenschap, conservatie en dierenwelzijn. Vervolgens schreef Van Den Bergh dat hij niet
goed snapte waarom de zoo van Frankfurt een okapi kreeg. Hoe konden ze aan deze
onwetenschappelijke zoo, deze commerciële constructie een dier als de okapi leveren?
Vervolgens benadrukten hij dat de hij de kolonie nooit een slechte reputatie zou willen geven
in internationale kringen, zoals bijvoorbeeld de unie van dierentuinen, maar de feiten waren
zoals ze waren en zelfs de KMDA kon daar naar eigen zeggen niets tegenin brengen. Ten
slotte wees hij op hun nood van enkele bongo’s om hun collecties te herstellen.311 Het klinkt
bijna als een bedreiging en poging tot afpersing. Geef ons die dieren of we zullen uw naam
door het slijk halen bij andere dierentuinen en conservatieorganisaties. De toon ervan is ook
zeer maffia-achtig: we willen helemaal niet dat er iets naars gebeurt, maar als je zo verder
gaat, zullen er dingen gebeuren waar wij geen macht over hebben.
Niet alleen het ontlopen van een dier om tijdelijk tentoon te stellen zat hen
vermoedelijk daarbij dwars. De zoo was ook een adviseur voor de kolonie in deze materie.
Het was de zoo die Staner aanmoedigde om de gorilla’s die de jager Cordier gevangen had te
sturen naar Nederland en Washington. Dit was een advies dat ze gaven op vraag van Staner
zelf met als motivatie dat deze als cadeaus goed voor de relaties waren en internationale
propaganda.312 Die adviserende rol speelde ze blijkbaar wel vaker. In verband met een
Braziliaanse zoo waar het ministerie van buitenlandse zaken dieren aan wilde schenken in het
kader van diplomatieke vriendschap gaf de zoo advies.313
Ook op de interne werking van de kolonie en ministerie wilde het bestuur van de
KMDA haar stempel drukken. De jachtdienst zou volgens haar minder okapi’s moeten
vangen zodat de expedities beter georganiseerd zouden worden en de jachtdienst niet
overbelast zou worden. Een tweede suggestie was dat de kolonie enkel aan geschikte
311
Felixarchief, stadsarchief Antwerpen (FAA)- 2832. Doorgangsstation van Stanleyville
(algemeen). (01/01/1951 - 31/12/1962 : 1951-1959, 1962), KMDA klacht over bongo aan
Frankfurt zoo, 08/09/1954
312
AAB-186.53. fondation international scientifique(FIS) 1955-1959, advies zoo van
Antwerpen aan Staner betreffende schenking van dieren, 2/10/1957.
313
AAB-186.54. Société royale de zoologie d’Anvers 1949-1960, advies KMDA voor
Braziliaanse zoo, 14/03/1957.
90
dierentuinen zou mogen leveren, meer bepaald Londen, Parijs, New York, Kopenhagen en
Leopoldsville. Dierentuinen die wetenschappelijk en cultureel goed waren volgens de norm
van de KMDA. Ten derde dat de genoemde dierentuinen slechts een beperkt aantal dieren
zouden krijgen zodat ze hun kweek en onderhoud zouden verbeteren, opdat deze meer op de
regels van conservatie gebaseerd zouden zijn. Kortom, deze dieren waren een offer voor de
verbetering van de genoemde dierentuinen. En tenslotte dat de commerciële handel in dieren
onmogelijk zou worden en dat omwille van de ethiek en de prestige-effecten van het nalaten
van handel tegenover mogelijk budgetvoordeel.
314
In een later bericht herhaalden ze deze
punten, maar voegden toe dat te oude dieren en dieren met het verkeerde geslacht voor het
bovenstaande
project
vrijgelaten
zouden
moeten
worden.
Dat
er
een
beperkt
kweekprogramma zou moeten zijn in de kolonie en dat alle dieren per koppel bezorgd zouden
moeten worden.
315
De zoo was absoluut tegen het lijsten-en prioriteitensysteem, waarbij
dierentuinen een aanvraag indienden en op lijst werden geplaatst. Veel beter zou zijn, volgens
het KMDA, dat directeur Van Den Bergh zijn mening zou geven, en enkel in het geval dat hij
de directeur van de ontvangende zoo zou kennen en vertrouwen zou er pas geleverd mogen
worden. Dit alles uiteraard in het belang van de kolonie.316
Eigenbelang was de cruciale factor in deze briefwisseling tussen de zoo en de kolonie.
De zoo moest systematisch de kolonie, of beter gezegd de minister, er aan herinneren welke
belangrijke instelling zij wel niet was en dat ze daarvoor beloond diende te worden. De eisen
voor beloning werden steeds groter. In een brief aan de minister vroegen ze welke rol van
hun verwacht werd voor de wereldexpo van 1958. Ze waren zeker bereid de dieren tijdelijk op
te vangen die de overheid naar België zou brengen en later weer zou exporteren. Wat hen
echter intrigeerde was de vraag of ze hiervoor zouden moeten betalen en liever niet, dan
wel.317 Naast hun rol in het koloniale project waren de wetenschap en haar belangen een
belangrijk argument voor hen om hun speciale positie te rechtvaardigen. Ze vroegen aan
Staner om in de mate van het mogelijke de natuurlijke bronnen aan te wenden voor de
314
FAA-1981. Ministerie van Koloniën (algemeen) (01/01/1934 - 31/12/1960), voorstel
KMDA aan ministerie van koloniën om ander dierenexportbeleid in te voeren, 04/05/1953.
315
FAA-1981. Ministerie van Koloniën (algemeen) (01/01/1934 - 31/12/1960), brief aan
ministerie voortzetting suggestie ander dierenexportbeleid, 19/11/1956.
316
FAA-1981. Ministerie van Koloniën (algemeen) (01/01/1934 - 31/12/1960), laatste deel
suggestive ander dierenexportbeleid, 12/02/1957.
317
AAB-186.53. fondation international scientifique(FIS), vraag KMDA betalen voor
dierenopvang tijdens expo 1958 of niet, 1955-195928/08/1957.
91
realisatie van de missie van de KMDA, namelijk de wetenschap dienen.318 In een andere
uitwisseling met de directeur generaal van het ministerie onderstreepten ze het belang van de
wetenschap doordat ze als zoo dieren leverden aan laboratoria voor onderzoek. Daarom
vroegen ze subsidies aan van het ministerie.319 De minister ging ook akkoord om, via de zoo,
labos in het buitenland te steunen.320
Slechts heel beperkt kwam conservatie of dierenwelzijn naar voren in deze brieven. In
een brief aan een contactpersoon hoopte ze dat de aanwezigheid van een specialist en
Europese groenten de okapi’s sterk genoeg zouden maken en dat ze niet van emoties zouden
sterven onderweg.321 Aan de gouverneur van de oostelijke provincie vroeg directeur Van Den
Bergh om voorzichtig te zijn met de bongo omdat het een zeer delicaat dier was.
322
Aan de
gouverneur-generaal maakten ze duidelijk dat hun streven een congopauw te verwerven
legitiem was, aangezien ze al jaren bezig waren de houding en de kweek ervan te verbeteren
om zo de soort te redden.323 In een brief gericht aan de jachtdienst werd benadrukt dat dieren
als de dwergchimpansee (bonobo) en de berggorilla tedere en dierbare wezens waren, die
moeilijk aanpasten aan gevangenschap. Trots werd meegedeeld dat de KMDA een belangrijke
bijdrage leverde en programma’s opstartte om deze dieren voor toekomstige generaties te
vrijwaren. Ook het nieuwe apenhuis modern en speciaal gebouwd voor de kweek, voor
laboratoria en grote reserves op te bouwen was in die lijn te plaatsen.324 Eigenlijk had dat ook
meer te maken met eigenbelang namelijk de kooien te vullen, dan met enige oprechte
bezorgdheid voor de dieren:immers, als ze onderweg of vlak na aankomst stierven had de zoo
er ook niks aan. Deze bezorgdheid was ook enkel gericht op de meer bijzondere (lees:
duurdere en politiek gevoelige) dieren. Deze waren okapi’s, gorilla’s, congopauwen, olifanten
en bongo’s. Maar een lijst verstuurd naar de douanepost van Matadi was veel langer en
318
AAB-452.54D. Okapis 1938-1952, vraag KMDA aan Staner voor steun in vervulling
missie, 27/02/1951.
319
AAB-452.54D. Okapis 1938-1952, verzoek KMDA aan ministerie van koloniËn voor
subsidies, 30/10/1950.
320
AAB-452.54D. Okapis 1938-1952, besluit minister van koloniën voor subsidies zoo,
09/05/1952.
321
AAB-452.54D. Okapis 1938-1952, aandacht welzijn okapi’s, 12/09/1950.
322
FAA-1980. Gouverneur van de Oostelijke Provincie (01/01/1949 - 31/12/1957), brief aan
gouverneur over bongo, 30/12/1957.
323
FAA-1979. Gouverneur-generaal van Belgisch-Congo en directeur du Service Chasse et
Pêche (Léopoldville) (01/01/1944 - 31/12/1964), brieg aan gouverneur-generaal over
congopauwen, 16/05/1959.
324
FAA-1979. Gouverneur-generaal van Belgisch-Congo en directeur du Service Chasse et
Pêche (Léopoldville) (01/01/1944 - 31/12/1964), constructie nieuw apenhuis meedelen aan
jachtdienst, 14/04/1960.
92
diverser dan dat. De meerderheid bestond zelfs uit andere dieren zoals luipaarden, leeuwen,
krokodillen, diverse apen, antilopen. Andere soortgelijke brieven hadden een assortiment van
dieren die verder ging dan de vijf delicate. Nu verwachtte de zoo ook dat dit allemaal vlotjes
zou verlopen, aangezien ze de steun van de minister hadden.
325
Waarom de vijf genoemde
dan wel ter sprake kwamen en de andere dieren niet heeft vermoedelijk te maken met de
internationale context waar als Belgisch Congo ter sprake kwam ook enkel over die vijf
bijzondere dieren werd gepraat.
Wat er wel interessant aan is, is dat ze erkenden dat de hele vangstprocedure en het
transport een zware impact hadden op de dieren, maar dat ze tegelijkertijd geloofden dat het te
verhelpen was door een paar maatregelingen, doet vermoeden dat ze er niet zoveel belang aan
hechtten. Veel belangrijker dan enige zorg om dierenwelzijn en conservatie was dus het
vullen van hun kooien. Maar we mogen niet te vlug zijn om ze af te schrijven als een
instelling die geen belang hechtte aan dierenwelzijn en conservatie. Het jager zijn,
wetenschapper en natuurliefhebber was niet contradictorisch in die tijd, herinner Akeley en
zijn luipaardaffaire, al kunnen de aspecten die wijzen op aandacht voor die belangen ook
anders geïnterpreteerd worden. De adviezen die ze gaf betreffende okapivangst, namelijk het
limiteren van de vangst en het enkel doorgeven naar een beperkt aantal buitenlandse
dierentuinen gaf de KMDA veel invloed op de distributie van het dier. . Om niet te zwijgen
van de garantie van eigen bezit (zie tijdelijk verblijf in Antwerpen). Zou het kunnen dat Van
den Bergh’s geslaagde invloedrijke positionering van de KMDA in de internationale middens
van dierentuinen te danken was aan de controle over ondermeer okapi’s? Maar er zat meer
achter. Zo combineerde de KMDA haar controle over de okapi met een project van een
internationaal kweekprogramma voor okapi’s, waar de KMDA heden ten dage nog altijd de
leider van is. Een project dat gelinkt is aan conservatieidealen en ook heel nadrukkelijk claimt
het welzijn van elk dier na te streven.326
3.2.2: Rechtvaardiging en omkadering.
Deze speciale relatie die de zoo had met de kolonie en alle gunsten die haar ten goede vielen
moesten natuurlijk gekaderd en dus gerechtvaardigd worden door de koloniale administratie.
Zeker gezien de obsessie met het voorkomen van een precedent te zetten en een
325
FAA-1983. Controleur van de douane te Matadi (01/01/1946 - 31/12/1948), regeling
zending wilde dieren uit Congo, 16/08/1946.
326
Baetens.De roep van het paradijs, 190.
93
voorkeursbehandeling te geven aan de zoo, punten die zo duidelijk naar voren kwamen in
hoofdstuk 2. Een eerste administratieve en diplomatieke manier was via de vorst. De giften
voor Frankrijk en het VK, ( beide een okapi zoals gezien in hoofdstuk 2), hield ook in dat
deze dieren een tijdlang tentoongesteld zouden worden in Antwerpen. Iets waarvoor de zoo
niet zou moeten betalen. Dit was deel van de goede relaties met de zoo en gold als steun voor
de heropbouw. Maar, ging het document verder, dit zou niet zo getoond mogen worden aan de
rest van de wereld. Daarom werd het expliciet als een gift van de regent omschreven om zo
de beschuldiging van voorkeursbehandeling te ontwijken.327 Dat was natuurlijk een handige
manier om een gift voor te stellen naar de buitenwereld. Het was immers logisch dat de
KMDA, een instelling onder koninklijke voogdij, steun zou ontvangen van het Belgische
vorstenhuis bij wederopbouw, al was het veel eerder dan na de vorige wereldoorlog.
Deze rol van het vorstenhuis in deze materie (en reken daar ook de oprichting van het
nationaal park bij) was echter geen volkomen zegen voor de zoo. Een bongo die voor haar
bedoeld was kon bijvoorbeeld niet verstuurd worden uit de kolonie. Koningin Elisabeth had
immers het dier permanent geschonken aan de dierentuin van Stanleyville. De administratie
hoopte de wens voor een bongo binnenkort snel te vervullen maar pas als de gelegenheid zich
voordeed.328 Het eerste voorbeeld gaf de impressie dat de koloniale administratie en de zoo
vrij gemakkelijk gebruik konden maken van het vorstenhuis om hun plannen uit te werken het
tweede ontkracht dat. Maar het kan natuurlijk ook dat de regent al van plan was de dierentuin
te helpen (en gezien de gemoedelijke relatie tussen vorstenhuis en de KMDA is dat
aannemelijk). En dus was dit plan van de kolonie gewoon een handige manier om dat te doen
en tegelijkertijd een paar andere doelen te vervullen. Omgekeerd gold echter ook dat de
vorstin met het doorbreken van een akkoord aangaf dat het vorstenhuis toch wel meer
bewegingsruimte had dan het eerste zou doen vermoeden. De zoo kreeg dus niet altijd haar
zin en haar wensen waren geen wet.
Van Den Bergh liet echter niets aan het toeval over en deed hard zijn best om
bondgenoten in de koloniale administratie te krijgen. Zo hield hij een bijeenkomst met
verschillende van hen, inclusief Staner, waar Van Den Bergh een eigen versie van de
geschiedenis van de relatie met kolonie uiteenzette. Fout, vond hij de claim dat zoo zou
profiteren van de kolonie. Het ging toch slechts om een paar olifanten, okapi’s en bongo’s,
wat een leugen was, want het waren ook luipaarden, gorilla’s en vele andere dieren die de
327
AAB-452.54D. Okapis 1938-1952, gift regent aan KMDA, 14/02/1948.
AAB-186.54. société royale de zoologie d’Anvers 1949-1960, Bongo wens van de
KMDA, 21/02/1958.
94
328
dierentuin uit de kolonie verwierf. Ze had tevens een grote bijdrage geleverd aan de
verbetering van transport van dieren, conservatie methoden en de creatie van een
onderzoekstation.. “Desondanks haar toewijding”, onderstreepte Van Den Bergh, “vonden
sommigen het nodig de zoo te ridiculiseren.”329 Ridiculiseren? Wie deed dat dan?
Na een bestudering van het bronnenmateriaal valt snel op dat één groep van mensen
binnen het koloniaal bestuur regelmatig aangesproken werd en overtuigd moest worden dat
deze relatie tussen kolonie en zoo een goede was, de generaal-gouverneurs. De ons bekende
Staner vroeg aan gouverneur-generaal, Jungers, om een groep van dieren die zich in een
kweekstation bevonden niet allemaal naar de VS te sturen maar ook een deel naar de zoo. De
zoo had voor de oorlog veel dieren, deelde Staner mee, en de verliezen moesten goedgemaakt
worden. Dit was nodig volgens diezelfde omdat de tuin een goede manier was om mensen in
contact te brengen met de kolonie en publiekssteun te verwerven.330 Later, in een andere brief
spoorde hij de gouverneur-generaal aan om het transport naar de zoo te verbeteren gezien het
belang van de wetenschap dat ermee gediend was.331
Tussen de administrateur-generaal en de volgende gouverneur-generaal, Pétillon, was
er contact over een bongo (die uiteindelijk weggeschonken was
door de vorstin). De
administrateur wou dat het dier naar Antwerpen ging omdat het de moeite was om te
bestuderen. Maar ook konden deze dieren dienen om het grote publiek de diversiteit en
rijkdom van de Congolese fauna te laten ontdekken. Het zou ook onderstrepen, welke moeite
de overheid deed voor bescherming van de diersoorten en de verbreding van kennis over
bijzondere dieren.332 De argumentatie was voor beide gevallen hetzelfde en was feitelijk
dezelfde argumentatie die de zoo naar voren schoof in haar briefwisseling met onder meer
Staner. De argumenten waren dat de belangen en doelen van de zoo dezelfde waren als die
van de kolonie en het benadrukken dat deze een groter belang dienden: de wetenschap. Het
verschil is dat conservatie en dierenwelzijn hier wel meer naar voren komen, maar dan wel op
de manier zoals aangetoond in hoofdstuk 2 om het prestige van de kolonie te dienen of zijn
reputatie te vrijwaren op dat vlak.
329
FAA-1981. Ministerie van Koloniën (algemeen) (01/01/1934 - 31/12/1960), geschiedenis
van de relatie tussen zoo en kolonie, volgens de KMDA, 10/05/1954.
330
AAB-452.54D. Okapis 1938-1952, brief Staner aan gouverneur-generaal overtuigen
belang KMDA voor kolonie, 20/06/1947.
331
AAB-452.54D. Okapis 1938-1952, brief Staner aan gouverneur-generaal overtuigen rol
KMDA in wetenschap, 16/02/1948.
332
AAB-186.54. Société royale de zoologie d’Anvers 1949-1960, contact tussen
administrateur-generaal en gouverneur-generaal over relatie met KMDA, 20/09/1957.
95
De schuldrelatie met- en de betalingen van de zoo aan het ministerie en koloniaal
beleid waren heikele punten. Dat is al duidelijk gebleken uit de berichtgeving van de zoo
waarin deze keer op keer weer over geld begon en hoe oneerlijk het was dat de dierentuin
moest betalen. In een nota aan de minister Dequae van de administrateur-generaal van de
kolonies stelde die laatste een plan op. Hij stelde dat de zoo een aanzienlijk aantal dieren
gratis had ontvangen tussen 1947 en 1949 waar ze wel een exporttaks op had betaald. Nu was
veel van dit alles zeer vaag en zelfs deels door de metropool betaald. Alles moest nu
geregulariseerd worden (de bureaucratische reflex duidelijk weer hard aan het werk). Hij
vond niet dat de steun moest ophouden of dat de schade onoverkomelijk was. Volgens hem
had de schade van de oorlog een goede kant, namelijk dat het de kans voor aanpassingen en
verbeteringen gaf om hun collectie beter te presenteren. Op deze manier zouden dus de
kolonie en haar fauna beter getoond worden. Om dit beter te regelen stelde de administrateur
voor om subsidies te geven aan de zoo om zo hun schuld af te betalen, maar in de toekomst
zouden ze wel moeten betalen voor het transport.333 Deze man stelde eigenlijk voor om als
kolonie en ministerie meer invloed te krijgen op de KMDA. In feite draaide hij de logica van
de KMDA om, die zag de steun van de kolonie als een logisch gevolg van haar rol in directe
en indirecte propaganda voor de kolonie, een soort betaling voor geleverde diensten.
De goede relatie met de zoo was misschien een prioriteit voor de top van de koloniale
administratie, maar voor anderen was dat veel minder het geval. De minister van koloniën
Wigney stelde in een interne nota in 1948 dat de belangen van de zoo en de conservatie
verzoend moesten worden.334 In de navolging daarvan bleek dat de jachtdienst en de afdeling
landbouw niet goed begrepen wat van hun verlangd werd. De jachtdienst had verschillende
dieren gevangen die door de zoo gevraagd waren, maar die waren nodig voor studie in de
wetenschappelijke stations van het IRSAC. Die dieren dienden om sterfte te verminderen bij
vangst en zo de economische rendabiliteit van de vangst te verhogen.335 In een aanvullend
rapport van diezelfde jachtofficier benadrukte hij het goede werk van onderzoekers. Vooral
hun rol bij de studie van gevangen dieren, meer bepaald hun psychologische en fysiologische
reacties op hun verblijf in gevangenschap.336 De minister reageerde dan dat ze het niet goed
begrepen hadden. Hij stelde dat de omstandigheden van de verblijven van de dieren in Congo
333
AAB-452.54D. Okapis 1938-1952, plan van de administrator om invloed te verwerven op
de KMDA, 09/03/1951.
334
AAB-452.54D. Okapis 1938-1952, brief minister Wigny aan de jachtdienst, 28/10/1948.
335
AAB-452.54D. Okapis 1938-1952, antwoord jachtdienst aan minister Wigny, 16/11/1948.
336
AAB-452.54D. Okapis 1938-1952, rapport officier jachtdienst over activiteiten,
25/11/1948.
96
te slecht waren en teveel sterfte onder de dieren veroorzaakte. Op advies van Staner stelde de
minister voor dit beter te organiseren en zo de zoo en andere dierentuinen beter te bedienen,
zij waren immers klanten van de kolonie.337
Het is duidelijk dat minister Wigny en zijn medewerker Staner een andere visie
hadden dan de jachtdienst en de afdeling landbouw. Voor die laatste waren de eisen van de
zoo duidelijk ondergeschikt aan die van de kolonie en de conservatie of ze vielen op zijn
minst niet samen. De studie van de dieren was, stond er impliciet, meer belangrijk dan de
vraag/wens van de dierentuin te vervullen. Dit is ook de eerste maal dat een minister de
dierentuinen als cliënten omschreef en niet als een soort plicht voor de wetenschap, maar dat
kwam mogelijks om zijn punt duidelijker te laten overkomen. Namelijk dat het belang van de
wetenschap en conservatie allemaal goed en wel was, maar dat de dierentuinen toch een
andere categorie betroffen die niet aan de kant geschoven kon worden. Het feit dat
dierentuinen betaalden naast hun rol in de wetenschap leek een doorslaggevend aspect voor
deze minister van koloniën.
3.2.3: Kritiek en beschuldigingen.
Maar niet iedereen was het eens met deze gang van zaken. Net zoals in hoofdstuk 2 waren er
tegenstemmen die vonden dat de situatie nadelen had of gewoonweg onacceptabel was. Het
verschil met de kritieken in het vorige hoofdstuk was dat dit keer de ministers er niets mee te
maken hadden. De kritiek was nu in het algemeen ook vele malen scherper. Laten we even de
vriendelijke brief van de zoo aan het ministerie besproken in het begin van dit hoofdstuk
hernemen. Daarin werd niet gevraagd om dieren, maar de brief had wel gevolgen: Jungers, de
gouverneur-generaal ontving een brief van de hierboven aangeschreven minister waarin deze
de ambtenaren in de kolonie opriep om een totale toewijding aan de zoo te hebben. De
kolonie diende gratis dieren te voorzien aan de zoo en haar voorrang te geven tegenover
andere aanvragen. De gouverneur-generaal was niet echt enthousiast over dit plan. Jungers
had verscheidene bezorgdheden. Hij hekelde de vaagheid, het ontbreken van een exact aantal
bij de te leveren dieren voor de zoo. Hij was tevens bang dat de zoo de Congolese dieren als
ruilmunt zou gebruiken. Het zou problemen opleveren voor het budget van de kolonie (dieren
vangen en exporteren werd door de kolonie meer gecontroleerd of zelf uitgevoerd in deze
periode, zie hoofdstuk 2). Daarbij zou de gewenste snelheid de nodige aanpassingstijd van de
337
AAB-452.54D. Okapis 1938-1952, repliek Minister Wigny aan jachtdienst, 04/12/1948.
97
dieren verkorten.338 De kritiek van gouverneur-generaal Jungers had verschillende kanten.
Enerzijds was hij bezorgd om de reputatie van de kolonie, als de zoo de dieren als ruilmunt
zou gebruiken zou het lijken alsof ze een dubieuze handel in dieren zouden ondersteunen. Hij
was bezorgd om de administratie en werking van de kolonie door de druk van deze zoo. Maar
hij was dus ook bezorgd om de dieren, dat hij bang was dat ze meer kans op sterven hadden
als ze minder aanpassingstijd hadden. Dit laatste kan wijzen op conservatiementaliteit of
dierenwelzijn (oprecht of als internationale strategie is onduidelijk) maar ook weer op druk
natuurlijk: immers, als de dieren stierven moesten ze vervangen worden.
Het was niet de eerste maal dat deze gouverneur-generaal zijn ongenoegen toonde. In
een oudere brief aan de minister in de beginperiode van de nieuwe relatie tussen de zoo en de
kolonie had Jungers al bedenkingen. Daar stelde hij dat de reden voor afwijzing van een
verzoek van de zoo te wijten was aan de drukte van de jachtdienst. Het zou nog enige tijd
duren tegen dieren zouden opgestuurd kunnen worden. Maar zou het niet beter zijn, vond hij,
moest de zoo zelf het transport regelen en niet de kolonie. Zou het ook niet beter via OostAfrika gaan, dat veel eenvoudiger en veiliger voor de dieren was? Bovendien zou het handig
zijn, stelde hij, als de zoo eens exact zou omschrijven wat ze wou.339 In beide gevallen was
vaagheid en slechte regulering van de relatie een heikel punt, net zoals de mate van
dienstverlening die de zoo verwachtte. Een vrij terechte kritiek trouwens wanneer men de
briefwisseling er op naslaat. In een brief uit 1948 wist de zoo niet eens hoeveel dieren er
zouden komen in een bepaalde zending.340 De gouverneur-generaal was ook heel handig in
zijn kritiek door een alternatief voor te stellen dat volgens hem minder gevaarlijk zou zijn
voor de dieren.. Dat had kunnen werken als de KMDA meer bezorgd was geweest om
dierenwelzijn en conservatie dan om controle en prestige verbonden aan gevulde kooien.
Als de eerste twee kritieken van de gouverneur-generaal Jungers al behoorlijk scherp
waren dan verbleken die bij deze laatste. De aanleiding was een brief van de zoo aan Staner
die een klacht bevatte van de zoo. De dierentuin vond het oneerlijk dat ze moest betalen voor
een transport van acht dieren waarvan er vier gestorven waren onderweg. Ze eisten bovendien
de betaalde exporttaks terug. Deze exportbelasting vonden ze gezien hun toewijding aan de
338
AAB-452.54D. Okapis 1938-1952, kritiek gouverneur-generaal Jungers op relatie met
KMDA, 15/04/1949.
339
AAB-452.54D. Okapis 1938-1952, alternatief voor transport van gouverneur-generaal
Jungers, 11/08/1947.
340
AAB-452.54D. Okapis 1938-1952, Verzoek KMDA aan Staner om documenten in orde te
brengen, 26/04/1948.
98
kolonie en de wetenschap zelfs een vorm van misbruik.341 De gouverneur-generaal Jungers
had er een duidelijke mening over: Hij zei: er zou zeker niet terugbetaald moeten worden,
noch de belasting noch voor de okapi’s die onderweg gestorven waren. Hij vond het toch wel
vreemd dat de zoo verklaarde geen geld te hebben voor zulke uitgaven. Hoe kan dit toch,
stelde hij, dat de zoo geen geld heeft om tienduizend frank taksen te betalen voor een dier met
de waarde van tweehonderdduizend frank terwijl ze wel geld hebben om twee neushoorns uit
Sudan per vliegtuig te laten overvliegen voor 1 miljoen frank.342 De man bekritiseerde niet
alleen de relatie met de zoo, hij beschuldigde ze ook van liegen, hypocrisie en
schijnheiligheid. Immers hoe kond de KMDA verkondigen dat ze de kolonie hielp als ze haar
geld terugvroeg? Hoe kon ze dat verdedigen terwijl het bedrag al vele malen kleiner was dan
wat andere dierentuinen moesten betalen? Hij leek te willen zeggen: “jullie beschuldigen ons
van misbruik? Jullie misbruiken ons!”
In een laatste van deze kritieken hier besproken, kwam er nog een schepje bovenop.
Deze was afkomstig van de jachtdienst zelf. Directe aanleiding was een regeling tussen de
kolonie en de zoo van Frankfurt waar de KMDA zware kritiek had opgegeven maar het ging
eigenlijk over veel meer. Ook de jachtdienst was, net als de gouverneur-generaal, de houding
van de zoo, eisen en commentaren meer dan beu. De jachtdienst wees allereerst op tekort van
middelen in vergelijking met de eisen van de zoo die steeds minder wilde betalen. Ze gaven
bij de jachtdienst ook een sneer naar de zoo en haar zogenaamde tekort aan geld, net zoals de
gouverneur-generaal in de vorige brief dat deed. De jachtdienst verwees naar de toen pas
gebouwde Egyptische tempel van Antwerpen. Opmerkend “we moeten het met veel minder
doen hier onder de evenaar”. Verder snapten ze bij de jachtdienst het dilemma om Frankfurt
niet, want de overdracht was goedgekeurd door het ministerie. “Het zijn ook uw zaken niet,”
ging de auteur verder, “onze plannen van Frankfurt en uw bezorgdheid om het onevenwicht in
de seksen van okapi’s in die zoo zijn ook uw zaken niet.” De brief werd nu wel heel bot,
“Houdt u zich nu ook bezig met het toezien op de monogaamheid van de okapi’s?” In de rest
van de brief werd duidelijk gemaakt dat voor de jachtdienst de kolonie deze dieren bezat en
besliste waar ze voor dienden. Dat het transport in samenspraak was met de ontvanger en
niemand anders.
Dat het de jachtdienst was die de vangsttechnieken hanteerde en zelf
bepaalde wat werkte op rationele basis met optimaal resultaat. Tenslotte ook nog dat de
341
AAB-452.54D. Okapis 1938-1952, vraag KMDA teruggave betaalde belasting,
19/02/1951.
342
AAB-452.54D. Okapis 1938-1952, advies gouverneur-generaal Jungers betreffende vraag
KMDA over terugbetaling, 25/04/1951.
99
techniek die de zoo voorstelde slecht was, zeker omdat de jachtdienst verdoving gebruikte.
Bij de jachtdienst waren ze dan ook verbaasd dat ze bij de zoo die methode niet kenden als ze
toch zo begaan waren met dierenwelzijn.343
Het is nu wel duidelijk waarom de gouverneur-generaal en de jachtdienst door Staner,
de koninklijke inspecteur, en de ministers tussen 1945 en 1960 zo vaak aangeschreven
werden. Waarom deze mensen constant herinnerd moesten worden aan het belang van de
relatie met de KMDA. Hun kritieken besloegen veel punten gaande van de hoeveelheid
dieren, de onduidelijkheden, de angst om een precedent te zetten, dierenwelzijn en
conservatie. Na verloop van tijd echter was het de houding van de KMDA die deze mensen
op de zenuwen begon te werken. Heeft dit nu uitsluitend met conservatie en dierenwelzijn en
conflicterende visies daarover te maken? Nee, dit conflict kan in de lijn geplaatst worden van
de spanning tussen het ministerie in België en de ambtenaren in de kolonie.344 De ministers
die amper wisten hoe het er in de kolonie aan toe ging en de ambtenaren die tientallen dingen
tegelijk moesten doen en amper gehoord werden, en het gegeven dat buitenstaanders meer
invloed kregen dan zij zelf, moet een zeer gevoelige snaar geraakt hebben.
3.2.4: Het stationdebat.
Hier komen we bij een deel dat voor Nathalie Ceunen een belangrijk onderzoekspunt was.
Het tussenstation van Stanleyville. Zij concludeerde dat het station belangrijk was voor de zoo
omdat het zo meer greep kon krijgen op de dierenhandel waar volgens haar de koloniale
ambtenaren niet akkoord mee waren. 345 Maar er wringt iets met haar verklaring en lezing van
de feiten. Het was de gouverneur-generaal Jungers die er moeite mee had, niet de top in
België. De gouverneur-generaal legde aan de minister zijn twijfels uit. Hij betwijfelde het nut
van het sturen van een specialist van de zoo terwijl er geen tekort aan specialisten zou zijn (let
wel, de man van de landbouwafdeling vond wel dat er een tekort was). Maar nog belangrijker
was zijn angst dat die specialist los zou staan van de koloniale administratie en dat hij er zelf
geen gezag op zou kunnen uitoefenen. Daarbij kwam nog onduidelijkheid: Wat waren de
rechten en de macht die de zoo zou verwerven. Het contractvoorstel was lang niet duidelijk op
dat vlak. Hij was bang dat ze het monopolie op zeldzame dieren zouden opeisen.
343
FAA-2832. Doorgangsstation van Stanleyville (algemeen). (01/01/1951 - 31/12/1962 :
1951-1959, 1962), kritiek jachtdienst op KMDA, 05/08/1954.
344
Van Reybrouck, Congo, een geschiedenis, 119.
345
Ceunen, de dierentuin van België, Kongo, 8-10.
100
Daarbovenop zou het een precedent zetten en een slechte invloed zijn op relaties met andere
instellingen wereldwijd.346 Het verschil van visie op welke functie het station zou hebben
zorgde er zelfs voor dat de KMDA de gouverneur-generaal zelf contacteerde, wat een
zeldzaamheid was. Ze waren duidelijk dat het geen zoo voor de bewoners maar een
tussenstation zou zijn.347 Dat de zoo hem direct contacteerde duidt aan dat ze zich bewust
waren dat die man een probleem had met de positie van de dierentuin. Zijn kritieken waren
vrij gelijkaardig met andere kritieken; een nadruk op het precedent leggen en onvoldoende
regularisatie.
Volgens Ceunen was het station een poging om meer greep te krijgen op de
dierenhandel.348 De zoo onderstreepte in haar contact dat het niet de uitstekende
vangsttechnieken van de kolonie waren maar de duur van het transport dat het station nodig
maakte. Dan ging ze verder dat veel mensen in de provincies dierenvrienden waren die hun
collecties levende dieren wilden overdragen aan de zoo als ze er niet langer voor konden
zorgen. Maar de zoo kon ze niet altijd direct opnemen of het koste teveel moeite en dus
werden ze vrijgelaten, waardoor ze snel stierven omdat ze al te lang in gevangenschap
gehouden waren. Iets wat iedereen pijn aan het hart deed althans volgens de KMDA. Deze
situatie zou volgens de zoo deze dierenvrienden een slecht beeld geven van de Mouvement de
la protection de la nature, waarbij het leek alsof deze organisatie niet gaf om dieren en geen
appreciatie voor hun inzet toonde. Daarom vroegen ze een tussenstation. Maar er was ook een
andere reden: een dierenarts en contactpersoon in Stanleyville raadde het aan. Ten eerste als
depot voor dieren gevangen door de jachtdienst. Ten tweede als opvanghuis voor dieren die in
beslag waren genomen. Ten derde als zoo voor de lokale inwoners. Ten vierde als reserve
voor de zoo van Leopoldville en ten vijfde als reserve voor Antwerpen. Hier werd benadrukt
dat de zoo geen winst nastreefde maar dat gewonde dieren verzorgd moesten worden. Ze
zagen het als bewijs voor hun toewijding aan de kolonie en wil om te dienen, door ondermeer
een specialist te sturen die onder het gezag van de gouverneur-generaal stond. Deze specialist
was betrokken bij de organisatie Les amis de las faune et de la flore Africaines.349
346
AAB-186.54. société royale de zoologie d’Anvers 1949-1960, brief gouverneur-generaal
aan minister over station, 19/10/1949.
347
AAB-186.54. société royale de zoologie d’Anvers 1949-1960,brief aan gouverneurgeneraal van KMDA over station, 10/07/1949.
348
Ceunen, de dierentuin van België, Kongo, 8-10.
349
AAB-186.54. Société royale de zoologie d’Anvers 1949-1960, aanhaling dierenleed door
KMDA als motivatie voor station, 10/10/1951.
101
De hierboven uiteengezette brief van de zoo is verassend. Het is de eerste keer dat in
de briefwisseling tussen de KMDA en de kolonie, dierenliefde en empathie naar voren komen
als doorslaggevend argumenten in een debat. Maar wel niet helemaal juist, het wetboek van
1943 duidde aan dat dieren in privébezit in de kolonie ofwel gedood moesten worden of een
bestemming kregen van de kolonie. Er was dus helemaal geen sprake van vrijlating, althans
niet officieel. Maar ze moeten er bij de KMDA top toch vermoedelijk van bewust geweest
zijn dat de kolonie een beleid had over dieren in privébezit, gezien de verwijzing naar in
beslag genomen dieren. Dus Ceunen heeft op dit punt gelijk, de zoo wou meer controle
verwerven. Verassend is wel dat auteur van deze brieven een dergelijke nederige houding
aannam en niet de klassieke punten bovenhaalde die zouden bewijzen dat de kolonie de zoo
meer nodig had dan omgekeerd, of dat de zoo zogenaamd recht had op een
voorkeursbehandeling. Maar de manier van formulering duid toch aan dat ze dit toch nog
altijd zagen als gunst van hun kant, omdat ze de kolonie en een natuurorganisatie waar ze
betrokken bij was een goede naam zouden bezorgen bij dierenliefhebbers.
Nu ook weer namen de minister en Staner het op zich om de gouverneur-generaal te
overtuigen van de degelijkheid van het plan. De tweede stuurde een brief met de details van
het contract tussen de zoo en de kolonie naar de gouverneur-generaal waar hij deels dezelfde
argumentatie aannam als de zoo. Een langer verblijf voor de dieren zou goed zijn voor de
inwoners, maar ook voor de dieren die er sterker en gezonder konden worden voor transport
en zich beter aan konden passen aan leven in gevangenschap. Een deal met Sabena bepaalde
dat die geen extra kosten zou aanrekenen voor de verleende diensten (het transport van de
dieren). Staner verzekerde aan de gouverneur-generaal dat de zoo wel enige verplichtingen
zou hebben aan de kolonie. Er zou geen winstdoel zijn, het aantal dieren miniem en er zou
ook geen sprake zijn van doorverkoop. Samengevat beloofden ze dat ze altijd rekening
zouden houden met de reputatie van de kolonie en de mensen van Leopoldville en
Stanleyville. Tenslotte, dat ze steun zouden geven als daar nood aan was.350 Hoewel Staner
wel verwees naar dierenempathie, lag de focus toch op wat de gouverneur-generaal in de
relatie met de zoo zo dwars zat en op de relatie met de zoo in het algemeen. Maar wat opvalt
is dat er geen sprake was van dieren opvangen van particulieren (waarom zouden die moeten
aanpassen aan gevangenschap als ze al in gevangenschap waren). Terwijl opvangen van die
dieren toch de oorspronkelijke reden was voor het station?
350
AAB-186.54. société royale de zoologie d’Anvers 1949-1960, brief Staner aan
gouverneur-generaal over station, 29/06/1951.
102
De minister vertelde aan diezelfde gouverneur-generaal Jungers dat het station diende
om de kennis van de zoo te kunnen gebruiken voor de verbetering van de vangst- en
transportmethoden. De minister van koloniën Dequae vond dat, na een persoonlijk gesprek
met directeur, de zoo oprechte intenties had om het aantal sterfgevallen te verlagen. Dat het
station hen zou dienen als opvangpunt maar dat ze met plezier een specialist zouden sturen
voor te helpen in de kolonie. Het enige wat ze eisten was dat het een duurzame instelling zou
zijn die dus lang zou actief blijven. Het belang van studie van gevangen dieren was te groot
om dit te weigeren, besloot de minister.351 De minister trok dan weer volledig de kaart van de
wetenschap in dit debacle en liet ook conservatie en dierenliefde links liggen. Tenzij je de
studie om sterfte’s te verminderen als een indirecte toewijding aan empathie en conservatie
beschouwd, maar gezien de context en formulering vermoed ik van niet.
Het uiteindelijke contract was dat er een specialist zou zijn die door de zoo betaald
werd en onder gezag van de kolonie stond. Het station zou onder de controle staan van de
gouverneur. De kolonie onderhield alles. De zoo zou betalen voor de dieren in het station die
voor haar bestemd waren. Maar het station zou toegelaten zijn dieren te herbergen, die niet
van de kolonie waren. Een medische verzorging zou door de kolonie gratis voorzien worden.
De zoo zou expedities steunen voor dieren die niet voor haar bestemd waren.
352
Dus het
uiteindelijke contract verwijst naar de dieren in privébezit (dieren niet in bezit van de kolonie)
maar voor de rest eigenlijk helemaal niet en ook zo goed als niet naar conservatie en
dierenwelzijn.
Maar dit alles bleek voor niets. Toen ze in Antwerpen hoorden dat de kolonie een
station ging oprichten in Epulu voor de werking van de jachtdienst waren ze teleurgesteld. Ze
zagen geen nu meer in het oude station en dus vonden zij het zinloos daar nog geld in te
investeren.353 De reactie van de koloniale administratie uit benadrukte dat er inderdaad een
station van Epulu voor okapi’s
ging opgericht worden. Een station voor dieren die
daarvandaan en niet vanuit station Stanleyville gingen vertrekken uit de kolonie. Niet dat dit
een probleem was volgens hen, er waren dan ook talloze andere dieren in Stanleyville, dat
351
AAB-186.54. société royale de zoologie d’Anvers 1949-1960, brief minister aan
gouverneur-generaal over station, 16/01/1950.
352
AAB-186.54. société royale de zoologie d’Anvers 1949-1960, contract tussen zoo en
kolonie over station,18/06/1952.
353
FAA-2832. Doorgangsstation van Stanleyville (algemeen). (01/01/1951 - 31/12/1962 :
1951-1959, 1962), reactie KMDA aan ministerie van koloniën omtrent nieuw station,
10/03/1955.
103
station was niet uitsluitend voor okapi’s bedoeld.354Maar toch was dat het einde van station
Stanleyville. Het station in Epulu bestaat echter nog altijd en is een internationaal erkend
centrum voor studie van okapi’s.355
3.2.5: Was het dan zoveel anders dan voorheen?
De relatie tussen de zoo en de kolonie was, zo is gebleken na zorgvuldige analyse van het
bestudeerde bronnenmateriaal, deels anders voor de Tweede Wereldoorlog dan erna. Zo
stuurde de directeur van de zoo bijvoorbeeld een brief aan Edward Leploie, de directeurgeneraal van het ministerie om hem te bedanken voor de hulp die hij had gegeven bij het
verzenden van een okapi, twee olifanten, twee hyena’s en nog een aantal dieren. Hij bedankte
daarbij ook de Norbertijnenmissie te Buta en hun rol.356 Bedankingsbrieven? Dat is een heel
eind weg van de kruideniersmentaliteit in de post 1945 situatie waar elke cent gespendeerd er
één teveel was of waar steun zo goed als een verplichting was in de ogen van de KMDA.
Maar op veel punten waren er wel degelijk overeenkomsten. Wat ook voor de Tweede
Wereldoorlog heel sterk meespeelde voor de KMDA was een vermeend prestige dat de zoo
gehad zou hebben en die ook deelde met het gehele land. Een prestige gebaseerd op het bezit
van exclusieve dieren vanuit centraal Afrika en dan vooral de beroemde okapi. Maar het
verwerven van het dier was een heel stuk moeilijker. Dat reflecteerde zich in de dood van één
van deze dieren en het opgestelde rapport. Een hele beschrijving van de dood van de okapi
met nadruk op proberen te redden en een zekere bewondering voor het verzet van het dier
tegen de inslapingsspuit (waarvan ze benadrukten dat het de laatste optie was na lang
twijfelen).357 Zulke verpersoonlijking en meeleving met het dier kwam zeer zelden voor in de
documenten en was volledig afwezig bij de autopsies van andere diersoorten of bij alle
documenten van na de Tweede Wereldoorlog. Dat is ergens ook logisch, het was pas het
derde dier in Antwerpen op dat moment.
De zoo liet een heel dossier opstellen over de okapi en daar zitten een aantal
interessante dingen bij die licht werpen op bezorgdheid over het welzijn van de okapi. Het
354
FAA-2832. Doorgangsstation van Stanleyville (algemeen). (01/01/1951 - 31/12/1962 :
1951-1959, 1962), reactive koloniale administratie omtrent nieuw station, 11/12/1954.
355
Epulu okapi-station (21/07/2013) laatste locatie: ttp://www.okapiconservation.org/wildlifereserve/epulu-station/
356
AAB-452. 55/7. 9. Jardin zoologique de Léopoldsville 1939, bedankingsbrief van KMDA
voor dieren, 21/08/1931.
357
FAA-3211. Stukken betreffende het houden van de okapi in gevangenschap (01/01/1947 31/12/1958 : 1947-1948, 1954-1955, 1958), de dood van een okapi, 09/03/1941.
104
vangen en transport van de okapi werd als zeer delicaat omschreven maar toch al sterk
verbeterd. In het begin, staat er, werd de moeder gedood om het jong te pakken. Het gaf zeer
goede resultaten maar resulteerde dan wel in de uitroeiing van de soort volgens de schrijver.
Een betere methode was met valkuilen overdekt met bladeren langs hun wandelpaden. Dan
naar station gebracht om in duistere kooi te kalmeren en te laten wennen en temmen. Volgens
de auteur van de tekst, van de veeartsenschool in Gent, was het een zeer bruuske overgang
van het wilde naar gevangenschap. Er was veel meer variatie in de natuur, van landschap,
voedsel en klimaat. Daarom was het veel beter jonge dieren in gevangenschap te plaatsen dan
volwassen dieren. De sterfte onder de dieren had te maken met hun aanleg voor depressie,
maar vooral met de parasieten die door de depressie fataal konden zijn.358 Er was geen
vermelding van een datum, maar er werd enkel over exemplaren in Londen en New York
gesproken, dus deze bron is vermoedelijk vlak voor Tweede Wereldoorlog te situeren. Deze
tekst gaf zowel aandacht aan conservatie als aan welzijn. Let ook op de aanname dat een dier
depressief zou kunnen zijn.
Sommige bezorgdheden blijken een lange voorgeschiedenis te hebben, zoals de zorgen
omtrent privédieren. In een communicatie tussen
gouverneur-generaal Rijckmans met
minister Charles liet de gouverneur-genraal weten dat wanneer mensen met dierencollecties
de kolonie verlieten dat ze hun dieren achterlieten of vrij lieten. De minister vond dat fout, ze
zouden een nuttigere bestemming kunnen krijgen. Daarom zouden ze beter naar de zoo gaan.
De directeur van de KMDA had al gecommuniceerd over deze materie en vond het een
schitterend idee dat Belgen zouden bijdragen aan de collectie.359 Dus hier lijkt het alsof de
dierentuin helemaal niet bezorgd was om de arme dieren die na opsluiting niet meer konden
overleven. De minister sprak daar ook niet over, een nuttige bestemming is niet bepaald een
houding van bezorgdheid om dierenwelzijn of van conservatie. Immers, dieren beoordelen op
een hoger nut is gruwelijk voor dierenliefhebbers, sprekend uit eigen ervaring; Het is ook
bezwaarlijk een ideaal van conservatie te noemen, want een dier uit de natuur halen kan
moeilijk als de beste optie beschouwd worden vanuit dat standpunt. Het valt ook op dat het
idee net van de koloniale administratie uitkwam en later door de zoo is overgenomen.
De vorsten hadden ook een rol in de pre-oorlogse situatie en de steun voor de
wederopbouw van de zoo was ook al present na de Eerste Wereldoorlog. Na de Eerste
358
FAA- 3211. Stukken betreffende het houden van de okapi in gevangenschap (01/01/1947 31/12/1958 : 1947-1948, 1954-1955, 1958), onderzoek over houden van okapi’s.
359
AAB-452.55/7.11. Jardin zoologique de Léopoldsville 1939, plan voor privédieren in
Congo aan KMDA te schenken, 21/03/1935.
105
Wereldoorlog kreeg de zoo een geschenk in de vorm van olifanten van het experimentele
station voor domesticatie, twee dieren door de vorst geschonken en specifiek gekozen omdat
ze zo gezond waren.360 Maar voor de rest kreeg de dierentuin weinig materiaal voor de
wederopbouw. Zeker geen brieven waar de KMDA bijna aan het dreigen was met het
opzeggen van hun steun of sprekend in termen van een soort schuld die de kolonie aan hen
zou hebben.
Het grote verschil met de periode van na de Tweede Wereldoorlog was dus dat de dierentuin
andere bronnen had voor dieren, wat wel enigszins samenhing met de evolutie van de kolonie
op dit vlak. Zoals aangetoond in hoofdstuk twee nam de kolonie na 1931 meer en meer de
controle over de vangst van dieren in Congo. Dus is het logisch dat de zoo meer en meer naar
haar keerde om haar dierenverzamelingen aan te vullen in plaats van privéjagers die ze
inhuurde. Op meesterlijke wijze echter slaagde Van Den Bergh er in om een situatie van
grotere afhankelijkheid van de koloniale administratie te veranderen in één waar de zoo net
meer invloed had op de kolonie. Daarom werden gedane en toenmalige gunsten van de zoo
uit, uitvergroot om een soort schuldrelatie tussen hen en de kolonie voor te stellen die de
kolonie diende in te lossen. Laten we zeker niet vergeten dat de KMDA vanaf 1951 een
instelling was van openbaar nut en subsidies ontving. De constante vraag om financiële
vergoedingen en steun aan de kolonie kan voor de directie van de KMDA gezien zijn als een
vanzelfsprekend voordeel dat een ministerie aan haar verschuldigd was. Maar dat ging tegen
de gewoontes in van de koloniale administratie, die geen favorieten wilde en obsessieve
angsten vertoonde voor beschadiging van de reputatie van de kolonie. Wat hier ook volgens
mij niet onderschat mag worden is de rol van individuen. Staner heeft in deze materie een
belangrijke rol gespeeld, net zoals verschillende ministers om deze relatie op te bouwen tegen
de wil in van andere diensten en hoge ambtenaren. Volgens de ministers en Staner was de zoo
een goede manier voor de kolonie om haar toewijding aan de wetenschap en conservatie te
tonen en in mindere mate haar respect voor dierenwelzijn. Dat is nooit door iemand in vraag
gesteld. Terwijl in de contacten met buitenlandse instellingen en personen noties als
conservatie en dierenwelzijn steeds meer een rol begon te spelen in toewijzing van een
vergunning of levering van dieren was dat niet zo bij de zoo van Antwerpen; integendeel, het
leek zelfs af te nemen. Dat kwam waarschijnlijk omdat die kaart niet de meest
360
AAB-12599, GG, AGRI, station experimentale api domestication elephant
correspondances, notes elephants pour Anvers, elephant nain, cornacs Hindous, schenking
olifanten station aan de zoo, 3/11/1921.
106
doorslaggevende geweest zou zijn, nationalisme en prestige maar ook persoonlijke rivaliteit
wogen meer door dan het internationale kader van conservatie. Omgekeerd heeft de zoo van
Antwerpen ook gebruik gemaakt van dat argument van welzijn en conservatie om haar wil
door te voeren, maar minder dan andere opties. Dat was logisch aangezien ze gewoonweg
meer opties had dan buitenlandse instellingen en personen. Echter kunnen we toch niet
zeggen dat het volledig afwezig was: de dood van de okapi in de periode voor de Tweede
Wereldoorlog en de omgang ermee wijst toch op een zekere affiniteit met de dieren die verder
ging dan enkel iets dat prestige bevorderde.
3.3: Een imago van zuiverheid.
3.3.1: Twee neushoorns.
In het eerste deel van dit hoofdstuk zijn we dieper ingegaan op de manier waarop de KMDA
dieren uit Congo verwierf. Daaruit is gebleken dat de KMDA en haar directeur zeer ver
gingen in hun pogingen voor een zo goed mogelijke vervulling van haar wensen waar ze zo
min mogelijk wilde voor betalen. Het is ook duidelijk geworden dat conservatie en
dierenwelzijn geen prioriteiten waren, dat blijkt althans niet uit de argumentatie en de
briefwisseling. Het beeld dat Roland Baetens schiep, van de KMDA in zijn boek als instelling
die deze punten wel verdedigde en wou verspreiden sterk ondergraaft. Het was niet geheel
afwezig, maar het werd overschaduwd door andere sentimenten, aandachtspunten en
argumenten. In dit deel gaat het tijdschrift De Zoo, want bestemd voor leden van de KMDA
onder de loep genomen worden om te zien hoe de zoo zich verantwoorde, de relatie met de
kolonie voorgesteld werd en hoe de dieren, specifiek die uit Congo, behandeld werden.
Daarop volgen brieven tussen de zoo en dierenrechten-conservatieorganisaties om te zien wat
hun mening was omtrent de manier waarop de zoo haar dieren uit Congo verwierf en deze
behandelde.
We beginnen dit deel met de casus van twee neushoorns De neushoorns die zoveel
frustratie opriepen bij de gouverneur-generaal op dat moment, en hij deze neushoorns als
bewijs aanhaalde dat de zoo geen recht had om te klagen over geld, zie vorige deel. Deze
twee witte neushoorns, afkomstig uit Soedan, kregen een heel artikel in het magazine. in dit
artikel werden drie punten aangehaald die bestudeerd worden in deze thesis.. Ten eerste de rol
van de zoo. Het artikel begon over wat het bestempelde als de horror van het lage
dierenbestand in Afrika, 25 jaar voor publicatie. Hoe wereldwijd stemmen van protest
107
opriepen tot bescherming van de natuur. In deze context werd de inzet van vorst Albert de
eerste geprezen. Dan ging het in op de witte neushoorn die ernstig bedreigd was en gered was
dankzij de parken. Maar hoe rijmde dit dan met een koppel in de dierentuin? Wat ze sterk
benadrukten, was dat zij ze niet direct verworven hadden, de neushoorns waren dus door de
KMDA gekocht, en niet gevangen. Dus als er al impact was op de aantallen, die reeds flink
toegenomen waren volgens hen, dan was het niet hun schuld. Maar verderop stelden ze
echter dat hun eigen wetenschappelijke raad deze aankoop had goedgekeurd, omdat er in het
Belgisch Congo gelegen nationaal park Garamba, ook witte neushoorns leefden. Hier komen
we dus bij het tweede punt aan, de link met de kolonie. De KMDA had, naar eigen zeggen,
een plicht deze soort te redden en dit door het werk van de kolonie aan te vullen met kweek in
gevangenschap. Dus bijgevolg mochten, om de soort in Congo te redden, neushoorns
gevangen worden in Soedan. Waarom ze in Soedan dieren gevangen hadden was hen niet
duidelijk, maar zal zeker geen kwaad gedaan hebben, daar waren ze zeker van. Belangrijker
voor hen was niet te twijfelen om de Congolese soorten te redden. Er zitten echter een paar
vreemde kronkels in deze redenering, als de parken de aantallen weer deden stijgen, waarom
was er dan toch kweek nodig in dierentuinen? Als de soort ook buiten Congo voorkwam,
waarom stelde de KDMA het dan voor alsof ze een Congolese soort aan het redden was,
sterker nog, waarom beweerde ze dat wanneer de dieren niet eens uit Congo afkomstig
waren?
Het derde punt, namelijk de houding tegenover de dieren en dierenwelzijn, komt in dit
artikel ook goed naar voren. Het eerste wat de KMDA benadrukte was dat het zeer jonge
dieren waren toen ze gevangen waren. Dat klinkt wat vreemd voor ons om dergelijk argument
als een positief punt voor te stellen. Laten we echter de opmerking uit het vorige deel,
omtrent okapi’s, in herinnering brengen. Daarin werd immers gesteld dat dieren die als jong
dier naar de zoo kwamen beter wennen aan de gevangenschap, en dus gelukkiger zouden zijn
of aangenamer zouden leven.361 Verder was het heel belangrijk volgens dit artikel dat ze hun
namen behielden. Deze namen waren hun gegeven door de jagers in Soedan, namelijk Paul en
Chloë. Indien deze dieren een naam kregen en daarmee aangesproken werden, werd hen een
zekere persoonlijkheid en individualiteit toegeschreven.362 Ook op andere punten benadrukten
ze de toewijding van de zoo, namelijk dat hun verblijf ingericht werd om zo goed mogelijk
aan alle biologische en hygiënische eisen te voldoen. Deze ‘dierbare’ dieren zouden goed
361
FAA- 3211. Stukken betreffende het houden van de okapi in gevangenschap (01/01/1947 31/12/1958 : 1947-1948, 1954-1955, 1958), onderzoek over houden van okapi’s.
362
Kousbroek, Medereizigers, 55
108
verzorgd worden, zijnde met gepaste constante temperatuur en watertoegang. Ze zouden
“naar hartenlust kunnen woelen en spelen in het met zand bedekte buitenterras”, let op het
gebruik van emotieve woorden. Later zouden ze naar de tempel gaan als die gemoderniseerd
was wanneer het geld er was. Is dit een subtiele vraag naar geld en een antwoord aan de
kolonie? We hebben geld nodig om de dieren hun welzijn te kunnen garanderen? (Ten slotte
gaven ze ook een uiteenzetting van het gedrag van de dieren, namelijk dat het zeer
zachtaardige dieren waren, die makkelijk te verzorgen waren. Hiertegenover schetste men de
zwarte neushoorn die altijd onbetrouwbaar en gevaarlijk bleef, zat hier een niet zo subtiele
raciale constructie verwerkt in dit artikel? Van de witte kreeg je blijkbaar veel vriendschap.
Ze reageerden met piepgeluiden en emotief bewegen van bovenlip, staart en oren en ze
genoten van vriendschappelijke klopjes. Hiermee inspelend op wat Rudy Kousbroek de
aaibaarheidsfactor noemde, empathie op basis van liefde-uitwisseling.363 Tegelijkertijd is dat
ook een duidelijk voorbeeld van wat Malamud de opdeling in goede en slechte dieren
noemde, de goede zijn gedienstig en de slechte niet.364 De conclusie van die drie punten is dat
het zeker zou lukken te kweken, gezien honderd jaar ervaring inzake de verzorging dieren
(maar geen neushoorns al vermelden ze dat detail niet), de goede omstandigheden en omdat
goede lieve dieren waren . Als het lukte zou de natuurbescherming goed geholpen zijn.365
3.3.2: Verantwoording van de dierentuin.
In bovenstaande paragraaf werd gesteld dat de zoo een rol had in de verzekering van het
voortbestaan van bedreigde diersoorten. Dat argument kwam doorheen de jaren vaak terug,
weze het aangevuld met andere argumenten. In 1948 werd een groot deel van een uitgave van
het boekje toegewijd aan de geschiedenis en de rol van de dierentuin. Net als in de eerste
brieven naar de minister van Koloniën , lag de nadruk op de noodzaak van heropbouw en een
collectieve plicht daartoe. Dan echter werd het interessanter. Er werd namelijk een heel stuk
gewijd aan het weerleggen van een kritiek, waarin de auteur stelde dat de mensen “onwetend”
waren omtrent de omstandigheden van de dieren in de zoo. Sommige mensen, die het volgens
de auteur niet slecht bedoelden, vroegen zich af of de kooien niet te klein waren. Dat zou niet
zo zijn volgens dit artikel, en dit omwille van onderstaande redenen. Ten eerste waren de
363
Kousbroek, de aaibaarheidsfactor, 17-22.
Malamud, Reading zoos, 65.
365
Van Den Bergh, W. “een onschatbaar bezit” Zoo Antwerpen 18de jaargang: 6-26 (mei
1952), 6-8 + 24-25.
109
364
verwarmde hokken aangenamer dan de vrije buitenlucht in Europa. Ten tweede leidde het
voeden in een groot open terrein er toe dat de sterkste gevoederd werd ten koste van de
zwakste, aangezien de dieren samen gevoederd werden. Ten derde zou ziekte te laat
opgemerkt worden, omdat individuele opvolging onmogelijk was. Hierdoor zou de
levenskwaliteit van de dieren gevoelig lager liggen. Ten vierde waren tralies niet belangrijk
voor impact op het dier (dus een gracht met water zou niet beter geweest zijn) wel belangrijk
waren voeding, beweging, licht en lucht. Daaraan werd nog toegevoegd dat de
nachtverblijven modern waren en struiken en planten hadden. Ten slotte werd meegedeeld dat
het in andere dierentuinen niet anders was of zelfs iets slechter.366
Blijkbaar hadden sommige mensen
twijfels bij de praktijken van de zoo. Deze
individuen twijfelden niet aan de waarde van ‘dierentuinen’ an sich, maar wel aan de manier
waarop ze georganiseerd werden. Wat deze mensen wensten, was meer ruimte en een meer
natuurlijke vorm van afsluiting (water als barrière). De verdediging van de KMDA was, zoals
Malamud reeds aantoonde in zijn boek, gebaseerd op een overtuiging dat de dieren goed
verzorgd werden, met een focus op regelmatige voeding. Daartegenover stond de kans op
verhongering in het wild of hier in grotere kooien. Suggerend dat de dieren het beter hadden
in de kooi dan in het wild.367 In feite ging het hier ook over twee visies/invullingen van
dierenwelzijn door twee groepen, de ene focuste op de eisen en wensen van dieren die dan
liever zoals in de natuur zouden willen leven. De andere op de noodzaak om dieren te
verwennen met luxe om hun gevangenschap te verantwoorden. Wie had gelijk?
Tegenwoordig erkennen veel dierentuinen dat je meer moet doen dan enkel regelmatig eten
geven en controleren, maar de kooien blijven natuurlijk, waardoor we kunnen concluderen dat
dit aloude debat nog steeds niet beslecht is. In ieder geval won de zoo toen de strijd, al gaf ze
iets toe: de kooien werden zo ingericht om de bezoekers de illusie te geven van meer ruimte.
Toegeven, misschien probeerde ze zo het welzijnmotief van de critici te overschaduwen, en te
doen uitschijnen alsof het een esthetisch probleem was. 368
Net zoals in het artikel omtrent de neushoorn, was er naast een flinke dosis empathie
ook een zekere aandacht voor de taak die dierentuinen hadden. Ten eerste dat de zoo het
voortbestaan van wilde diersoorten verzekerde, door ze een plaats geven en te kweken naast
de nationale parken. Er werd gefocust op wat ze deed om soorten te vrijwaren voor de
toekomstige generaties, maar ook (hier sluipt empathie weer binnen) om opvang te geven aan
366
Van Den Bergh, W. “toekomstbeelden” Zoo 14de jaargang: 3-12 (juni1948), 3-7.
Malamud, Reading zoos, 59.
368
Van Den Bergh, W. “toekomstbeelden” Zoo 14de jaargang: 3-12 (juni1948), 3-7.
110
367
de dieren die geen reservaat bereikten(dus vangst in het wild was een humanitaire daad). Een
hele klassieke invulling van het bedreigde paradijs/tuin van Eden visie op de (in geval van de
KMDA) Afrikaanse wildernis. Dit werd als argument gebruikt om haar bestaan te
verantwoorden. Ten slotte was er de rol in de opvoeding van de mensheid, dit door
samenwerking met universiteiten en andere wetenschappelijke instellingen. Maar ook door
schoolbezoeken van kinderen, die zo dieren leerden kennen.369 Alweer verdedigingen die
Malamud al aankaartte.
Deze zoo had ook een hele andere reden voor haar bestaan in de tijden van toegang
voor het grote publiek. Heel dit streven had als doel de mens een gezonder begrip te geven
voor de plaats die het dier in zijn leven bekleedde. Wat de KMDA daarmee bedoelde, was
spiritueel getint: De mens stond volgens haar niet buiten de natuur, maar maakte er integraal
deel van uit. Weliswaar was hij de koning der schepping, doch was hij die titel onwaardig
indien hij zich niet bekommerde om de aan hem ondergeschikte wezens, id est de dieren. Hier
trok de zoo voluit de kaart van de vroegste dierenliefhebbers en pleiters voor dierenrechten.
Deze spirituele benadering wordt nog eens aangehaald om meer geld te vragen om te voldoen
aan de materiële noden, als een bedreiging van het spirituele aspect van het project af te
schilderen. Het artikel sloot af met nogmaals te klagen over de financiële situatie en over de
vele foute speculaties over de geldsituatie. De KMDA had geen winst doel; het geld diende
voor verbetering van dit nationaal patrimonium. En natuurlijk werd het artikel afgesloten met
een laatste boodschap aan de critici in België en Congo. Namelijk dat ze bij de zoo het
vreemd vonden dat ze ondanks hun rol in de samenleving in volksopvoeding belastingen
moesten betalen. 370
3.3.3: Een jacht uiteengezet.
Over het algemeen bleef dit tijdschrift redelijk vaag, of zweeg het over de methoden
waarmee dieren in het wild gevangen werden. Één grote uitzondering op die regel was de
uiteenzetting van een jacht op de gorilla in Belgisch Congo door de ons reeds bekende
Cordier. Het tijdschrift ving aan met de lezer mee te delen dat de gorilla in Belgisch Congo
streng beschermd was, en dat elk kadaver behandeld werd als een te onderzoeken zaak voor
een rechtsofficier, zoals dat met een menselijk lijk zou gebeuren. Deze retorische strategie
wordt pas duidelijk wanneer we het vervolg van het artikel bestuderen. Gezien de soort zo
369
Van Den Bergh, W. “toekomstbeelden” Zoo 14de jaargang: 3-12 (juni1948), 7-11.
370
Van Den Bergh, W. “toekomstbeelden” Zoo 14de jaargang: 3-12 (juni1948), 7-11.
111
beschermd was, kon het geen kwaad er een aantal te vangen. Deze keer was dan nog een
bijzondere vangst, omdat het normaal jonge dieren waren die opgevoed werden. Maar dan
zouden ze te veel gedragingen missen die wilde gorilla’s hebben. Vandaar de nood om
volwassenen te vangen. Let op hoe ze hier dan wel een tweetal cruciale verdedigingen van de
dierentuin ondermijnden, op vlak van wetenschap en dierenwelzijn. Als dieren meestal als
jonge dieren gevangen werden en ze dan niet de gedragingen aannamen van hun verwanten in
het wild, dan kun je niet zeggen dat je veel bijleert over natuurlijke gedragingen van die
diersoort. Ten tweede, als ze anders worden omwille van de aanwezigheid in de zoo, dan is de
dierentuin geen evenwaardig alternatief voor deze dieren om te leven.
De rest van het artikel ging enerzijds over de aard van het dier en de manier om het te
vangen. Blijkbaar waren er hiervoor een aantal gangbare methoden. De eerste was een kuil
graven en dan netten over gooien tot wanneer er één werd gevangen. De verantwoording voor
het gebruik van de netten, was dat die niet zouden kwetsten, en dat de inlanders er zeer handig
mee waren. Maar hoe kwam het dan dat het soms misliep en de dieren gedood werden? De
schuld werd op de Afrikanen gestoken, die meestal heel moedig waren, al doodden ze in hun
opgewondenheid drie mannetjes uit angst. Cordier noemde het een tragisch moment in zijn
loopbaan. Er werden ook andere vangmethodes uitgeprobeerd. Van dichtbij slaapgaspatroon
afvuren maar dat maakte de dieren net woester; dit was dus geen adequaat alternatief. Men
poogde ze op te jagen tot de dieren uit vermoeidheid omvielen, al werd de mens vaak eerder
moe. Uiteindelijk besloten ze de dieren ‘s nachts te omsingelen en ‘s morgens aan te vallen.
De dieren werden omsingeld, om het vangen beter voor te bereiden. De Afrikanen waren
immers niet te vertrouwen, en zouden de dieren doden. De dieren werden in netten
samengedreven, de Afrikaanse helpers moest ze nadien bij nek pakken. De dieren werden
vastgepind met verschillende palen en stokken. In het artikel werd ook een andere apensoort
beschreven die in de netten terechtkwam; die werden doodgeslagen (waarom werd niet
gezegd en geen enige vorm van spijt hierover). De rest van de gorilla’s was in bomen
geklommen; deze werden nadien
omgehakt om de gorilla’s op te vangen (waarbij ze
verpletterd bij werden bij de val). De jager dacht dat de gorilla’s uit de boom zouden
springen, al was dit helaas niet het geval. De beschrijving van de jacht eindigde met de
opmerking dat Afrikanen wel nuttig waren, maar dat de sluwheid en vindingrijkheid van de
112
blanke cruciaal was, gezien blanken niet verblind waren door fabeltjes over de dieren zoals de
Afrikanen.371
Niet zo fraai deze uiteenzetting van de Gorilla jacht. Dit was de rationele
verantwoorde methode om dieren te vangen voor de dierentuin. Geweld, dood, angst en
improvisatie. Het komt allemaal amateuristisch over met de verschillende pogingen en
technieken die uitgeprobeerd werden en faalden, vaak ten koste van de dieren. Let ook op hoe
de westerling als de grotere beheerste rationele figuur wordt omschreven tegenover de door
bijgeloof en instincten beheerste Afrikanen. Hoe dit nadien werd aangewend om het
overlijden van enkele dieren te verklaren. De dood van de dieren werd echter niet betreurd,
het werd enkel gemeld en jammer gevonden, al was het geen groot drama. Ook doorheen het
artikel werd het gedrag van de gorilla aangehaald om de vangst goed te praten: de gorilla’s
werden in dit artikel immers voorgesteld als laffe dieren, die hun jongeren lieten vallen in de
vlucht en in de steek lieten (hiertegenover schetste men dan het beeld van de zoo als redder
van hulpeloze dieren). Wanneer ze op andere momenten beschreven werden als redders van
hun gevangen soortgenoot, dan werden ze dan niet dapper of solidair genoemd.372
3.3.4: De relatie met de kolonie.
De KMDA zag een relatie tussen zichzelf en de kolonie, meer specifiek met de fauna en flora
in die kolonie. In het tweede deel van dit hoofdstuk benadrukte de KMDA hoe de koloniale
administratie dankbaar zou moeten zijn voor alle dingen die ze deed. Zo werden er exposities
georganiseerd om kennis te maken met verschillende dieren/planten en regio’s, dit om de
oude populaire beelden bij te stellen. Zoals de expositie over de chimpansee met steun van het
koloniaal museum in Tervuren, waar Congo regelmatig aangehaald werd als studiegebied en
bron van kennis over de natuur. 373 Er waren tentoonstellingen over films, zoals die genaamd
de ‘vrijheren van het woud’, een film van Leopold III. Hierin werd het eeuwige Congo werd
bejubeld als tegengif voor de moderne, evoluerende wereld (het natuurlijk aspect althans). De
371
Cordier, C. “Gorilla’s en hoe men ze vangt” zoo jaargang 26, nr 1: 21-31 (mei 1960), 21-
31.
372
Cordier, C. “Gorilla’s en hoe men ze vangt” zoo jaargang 26, nr 1: 21-31 (mei 1960), 21-
31.
373
Van Den Bergh, W. “ la série de nos expostions“ Zoo jaargang 14 :22-26 (oktober 1948),
23-24.
113
Congolese natuur werd gekaderd als een verbondenheid met de natuur en met impact op de
geestelijke nalatenschap. 374
Niet alleen exposities kwamen in het boekje terecht als eerbetoon aan de kolonie en
het moedige werk daarginds. Ook een reportage over het vangen en fokken van okapi’s in
Epulu werd in het tijdschrift gepubliceerd. In tegenstelling tot de gorillajacht, was dit niet iets
waarmee de zoo direct verbonden was of zelf uitvoerde, al profiteerde ze natuurlijk van de
okapi’s. De jachtdienst, zo staat er geschreven, vingen okapi’s voor wetenschappelijk erkende
dierentuinen wereldwijd. De technieken voor vangst, acclimatisatie en verzorging waren
sterk toegenomen, maar namen nog steeds een belangrijke plaats in in het onderzoek, teneinde
verbeteringen uit te voeren. De betrouwbaarheid van dit artikel was gegarandeerd door het
rapport gestuurd door jachtofficier Medina, een man die de lezers kenden als toegewijd man.
Ook de dienst ‘publieke relaties’ van Belgisch Congo, die het artikel doorstuurde, werd
bedankt (het artikel was dus verre van objectieve journalistiek). Het stuk ging dan verder over
hoe de okapi leefde, maar ook over de vangsttechniek, één met valkuilen, waar systematisch
werd benadrukt dat alles aan gedaan werd dit zo dragelijk mogelijk te maken voor de dieren
(naast het feit dan natuurlijk dat ze in een kuil vielen).Door het eten te geven en te kalmeren
met rustige bewegingen en doeken. Ter afsluiting werd ook een beschrijving gegeven van het
terrein waar ze verbleven in Congo. Waar was beschreven dat hun terrein zeer groot was,
omdat het zo beter was om aan te passen aan de mens en aan de gevangenschap. Terwijl de
zoo in dit zelfde tijdschrift net stelde dat grotere terreinen net slechter waren. Het terrein was
zeer gevarieerd, met bomen en een zanderige ondergrond, en dat verschillende dieren samen
zaten, verscheidene mannetjes en vrouwtjes dus geen koppeltjes per twee samengezet.
Samengevat, wist men toen nog weinig, waardoor het onderzoek in Epulu zeer belangrijk
was, en de nood tot vangen en fokken groot was om aan de vraag te voldoen.375
Het laatste deel van de beschrijving bracht de zoo in een ongemakkelijke positie,
omdat de Zoo het koppeltjes-model verdedigde als de beste methode om te kweken. Herinner
in het vorige deel de sneer van de jachtdienst dat de KMDA, die meende belangrijkere dingen
te doen hebben dan zich bezig te houden met de monogamie van de okapi. De zoo kon ook
niet echt zeggen dat ze veel succes had met het kweekprogramma: hun eerste koppel heeft pas
na drie keer een jong voortgebracht dat langer dan een paar dagen leefde, omdat de moeder
374
Sine nomine. “De vrijheren van het woud” zoo jaargang 24, nr 2: 58 (oktober 1958), 58.
De Landsheere, J. “Waarnemingen betreffende de vangst en het fokken en de verzorging
van de okapi.” zoo jaargang 23, nr 1: 12-24 (mei 1957), 12-24.
114
375
niet de kans kreeg het dood te trappelen.376 Het stuk bracht de zoo ook in een ongemakkelijke
positie omdat ze net beweerde in een vroeger exemplaar van het tijdschrift(zie boven) dat
grote open terrein net slecht waren voor de dieren op alle vlakken. Ten slotte benadrukte de
jachtdienst in dit rapport dat er nog zeer weinig geweten was, terwijl de KMDA zich
consequent als een specialist ter zake voortdeed en veel zelfvertrouwen toonden over haar
plannen. Waarom publiceerde ze dit dan? Net zoals bij de gorilla en de neushoorn, zal ze zich
meer dan bij andere dieren moeten verdedigd hebben, door te stellen dat het verantwoord was
er te houden maar ook dat de manier waarop de zoo respect toonde voor het dier, zeker als ze
zo zeldzaam waren. Dit artikel slaagde daar iets beter in dan dat van de gorilla’s, al heeft dit
veel te maken met het feit dat er geen ongelukken in vermeld stonden, maar het had wel
dezelfde toon. Het vangen gebeurde volgens de zoo met aandacht voor het welzijn van het
dier, was rationeel, gepland en noodzakelijk voor onderzoek. Waarom de iets
ongemakkelijkere passages er dan ook bij stonden, was vermoedelijk om de jachtdienst niet
tegen het hoofd te stoten.
De steun van de KMDA aan de kolonie was vrij positief te noemen afgaande wat in
dit tijdschrift gepubliceerd is. Soms waren ze wel bezorgd over de toekomst van de fauna en
flora in de overzeese gebieden. Zo waren ze bezorgd over het Albertpark dat bedreigd zou
geweest zijn door de Tutsi’s met hun volgens de auteur van het artikel, ondoordachte
pastorale levenswijze. Maar alweer speelde de koloniale overheid een heroïsche rol in de
bescherming van fauna en flora in deze discursieve constructies, al leek ze soms te
verliezen(weer de bedreigde paradijs houding als legitimering van de dierentuin).377 Maar
laten we zeker niet het belangrijkste vergeten, de vele zendingen uit de kolonie! Hoe werden
die gekaderd?
Dat de briefwisseling tussen de KMDA en haar directeur en de Koloniale overheid, de
ministers, de koninklijke inspecteur, en de gouverneur-generaal soms wat stroef liep, (zeker
met de laatste), daar is in het tijdschrift niets van te merken. De voorstelling van die
betrekking met kolonie was een hartelijke. Ze stelden het voor dat de kolonie interesse in de
dierentuin toonde, niet zozeer omgekeerd. De zoo liet uitschijnen dat ze onverwachte gunsten
kreeg van de kolonie. Zowel de koloniale overheid als de daar aanwezige landgenoten
droegen een warm hart aan de zoo toe, en streefden er naar om de beschermde fauna ten
376
Van Den Bergh, W. “Onze zoölogische verzamelingen.” zoo jaargang 25, nr 2: 46-50
(oktober 1959), 46-47.
377
Van Den Bergh, W, “De instandhouding van gorilla’s in het nationaal Albert park loopt
gevaar.” Zoo jaargang 25, nr 2: 120-121 (oktober 1959), 120.
115
dienste te stellen van de dierentuin en de wetenschappelijke centra in Europa. Maar niet alles
verliep hierbij even vlot, vooral door een gebrek aan coördinatie. Ten gevolge hiervan ging de
directeur zelf naar centraal Afrika.378 Dat was maar één artikel, maar het zette wel de toon
van alle andere. Het is in ieder geval mijlenver van de realiteit als we de briefwisseling er
naast leggen waar de KMDA constant de koloniale overheid er aan herinnerde dat ze wel
belangrijk waren. Het wijkt enorm af van de realiteit, aangezien de KMDA onophoudelijk
klaagde over te betalen geld, terwijl het hier lijkt of ze spontaan geschenken kreeg. Dit was
dan nog aan de leden! De leden van deze instelling werden gewoonweg voorgelogen. Van wie
de schenking was wisselde, soms de minister, soms de gouverneur-generaal, soms een
specifieke gouverneur of soms een bedrijf dat bedankt werden voor het schenken van
dieren.379
Het befaamde tussenstation van Stanleyville kwam ook naar voren. Volgens de
officiële lijn van de KMDA was het doel van het station om de bestaande transportmethoden
te verbeteren, en de beschermde fauna, die het gouvernement Belgisch Congo naar de
belangrijkste dierentuinen van de wereld wenste te sturen, te acclimatiseren. De organisatie
Les amis des faune et flore in Stanleyville werd gesticht onder leiding van een raadslid van de
KMDA. Les amis des faune et flore zetten druk op creatie van een dergelijk station. Het
station interesseerde ons maar in de mate dat het de beschermde fauna ten goede kwam, aldus
directeur Van Den Bergh. Al waren er ook enkele nevenbelangen, al werd niet gesteld welke
deze waren. Het had geen zin geld te geven als het geen nut had voor de lokale bevolking,
waardoor men besloot een dierentuin naast het station op te richten, dit voor de lokale
bevolking. Het station was in dienst van de jachtdienst en dat allemaal voor ten van de dieren
en gemeenschap.380 Laten we dit vergelijken
met de briefwisseling met de koloniale
administratie. Waar ze de rol van zoo aan het station wou voorkomen of minimaliseren,
garanties wou dat het station vooral haar zou dienen en dat de jachtdienst in feite haar ten
dienste zou moeten staan. Ook opmerkelijk is dat blijkbaar de organisatie die ze aanhaalde in
haar briefwisseling met de kolonie helemaal geen aparte organisatie was, maar één met
connecties met de KMDA, dus hoe lokaal en oprecht was die organisatie dan? In dit tijdschrift
378
Sine nomine, “de betrekkingen met onze kolonie.” Zoo jaargang 14: 57-58 (april 1949),
57-57.
379
Sine nomine. “nos collections des animaux” zoo jaargang 16: 13-16 (augustus 1951),1314. + sine nomine “de verzamelingen” Zoo jaargang 14: 12-14 (juni 1948), 12 + Walter Van
Den Bergh. “au lendemain du triomphal voyage en Belgique d’outre-mer” Zoo jaargang 21,
nr 2 :38-39 (oktober 1955), 38-39.
380
Van Den Bergh, W. “Ons doorgansstation te Stanleystad” zoo jaargang 20: 29(oktober
1954), 29.
116
en hierboven bij de schenkingen creëerde de KMDA een beeld van zichzelf als zijnde enkel
bezorgd in het welzijn van de dieren, wetenschap en de gemeenschap. Dit werd dan nog eens
versterkt door de geschenken en positieve houding van de kolonie die in hetzelfde tijdschrift
als zeer heroïsche verdediger van de natuur werd voorgesteld. Dus beiden leken er bij te
winnen, al lijkt de zoo hier toch nog meer te winnen dan de kolonie, maar waarschijnlijk was
dit niet veel meer dan een retorische strategie van de KMDA naar haar leden toe.
3.3.5: De zoo, de dierenvriend?
Een laatste belangrijk aandachtspunt was de omgang met de dieren. Een eerste manier is al
besproken in het deel omtrent de verantwoording van de zoo, waarbij de nadruk lag op goede
verzorging van de dieren(om dat te illustreren stonden er regelmatig foto’s van verzorgers die
zorgzaam met dieren omgingen in het tijdschrift), evenals het hanteren van de meest moderne
technieken en behuizing voor dieren te houden. Dat motief kwam nog een paar keer terug,
telkens als iets nieuws werd bijgebouwd, zoals het nieuwe apenhuis.381
Een ander punt was dat dieren met een goed karakter en die tevens van de kolonie
afkomstig waren, geprezen werden, zeker als ze van een station (zoals in Stanleyville)
kwamen. Zo waren er de twee Congolese olifanten die ook een naam hadden die ze behielden
(Wilibadi en José), waardoor hun individualisme erkend werd. Maar de dieren waren naast
wezens met een persoonlijkheid, volgens de KMDA ook twee levende zinnenbeelden van de
overzeese gebieden die moederland met kolonie verbond. Het station voor domesticatie
vanwaar ze afkomstig waren, werd geprezen omdat het zeer goede beesten waren. De
landgenoten actief in de vangst en temming van dieren waren, op basis deze exemplaren,
duidelijk zeer bedreven en goed bezig. 382
Deze aankomst van de olifanten was ook een goede gelegenheid om het Belgische
beschavingswerk te prijzen. Niet de olifanten op zich waren beschaafd, maar wel de
Afrikaanse begeleiders van het station in Congo die meegereisd waren. Deze Congolese
mannen waren volgens het tijdschrift niet alleen goed verzorgd en gedienstig, maar waren ook
zeer vaardig, die: “waarlijk eer deden aan de beschaving en emancipatie”. De vraag roept
zich op naar het ‘waarom’ van deze bewieroking; de beschrijving van het transport en de
aankomst bieden hierop het antwoord. De dieren hadden zich immers uitstekend gedragen
381
Sine nomine “ nos collections animaux” Zoo jaargang 16 : 13-15 (Augustus 1951), 15.
Van Den Berg, W. “De Congolese olifanten Wilibadi en José” Zoo jaargang 18: 54-57
(oktober 1952), 54-56.
117
382
dankzij de goede zorgen van de Afrikaanse begeleiders, en de aankomst verliep zeer vlot
dankzij deze Afrikanen, die de angstige dieren met vriendelijke woorden susten en zo konden
sturen. De grote kunsten van de begeleiders werd nogmaals onderstreept doordat verzorgers
leerden van hen over verbetering technieken. 383
Waren deze begeleiders zo geprezen enkel voor hun goede technieken en houding? Of
zat er nog iets meer achter? Herinner hoofdstuk twee, waar een koloniale ambtenaar de
Afrikaanse en Indische helpers van het project omtrent olifantendomesticatie verweet wrede
bruten te zijn tegenover de olifanten. Waren deze Afrikanen beschaafd omdat ze net liefde en
zachtaardigheid toonden naar de dieren toe? Was dit een uiting van het idee dat beschaafde
mensen dierenvrienden zouden zijn of op zijn minst zachtaardig tegen?
Maar ook In België had de zoo op te letten voor wreedheden met een nieuw beleid.
Aanleiding was de dood van een zeekoe. De oorzaak van overlijden was geen onschuldig
ongeluk, maar een gevolg overvoeding en inferieure voeding. Meer bepaald gaven de
bezoekers van de zoo eten aan de dieren, zoals voedseloverschotten van thuis. Dierenvriend
zijn was goed volgens de zoo, maar net als bij het opvoeden van kinderen mocht je uit belang
van kind niet gevoelens laten leiden. “Hoe nobel de visser die een visje gevangen aan de
zeehond voedert, al zit dat visje vol met parasieten die de zeehond doden.” “Hoe mooi de
dame die botjes aan de roofdieren geeft, maar die versplinteren en interne wonden geven.”
Met die voorbeelden wou de zoo dus duidelijk maken dat ze wel verplicht was
maatregelingen te nemen. Alweer beriep de zoo zich op haar autoriteit als wetenschappelijke
instelling en rationele planner in combinatie met haar respect en toewijding aan de dieren. 384
De zoo begreep naar eigen zeggen dat de bezoekers dit alles uit liefde voor de dieren
deden, maar helaas hadden sommige dieren hierdoor geleerd om te bedelen, waardoor ze nog
meer ontvingen van mensen die medelijden hadden. Ondanks de aanhoudende protesten van
de verzorgers en de diverse verbodsborden werd dit toch gedaan, omwille van het plezier
voedsel te geven, en omwille van de liefde van de bezoekers jegens de dieren. Dan onderbrak
de auteur dit hele verhaaltje van dierenliefhebbers met de mededeling dat er ook vishaken,
munten, afval, messen en naalden in de magen van sommige dieren waren aangetroffen.
Vreemd genoeg werd niet gezegd dat dit door slechtheid of wreedheid kwam, maar eerder
aan een ongeluk toe te schrijven was. In ieder geval kwam er meer toezicht, meer controle,
383
Van Den Berg, W. “De Congolese olifanten Wilibadi en José” Zoo jaargang 18: 54-57
(oktober 1952), 54-56.
384
Sine nomine. “Ongewoon hoog aantal sterfgevallen door intoxicatie” Zoo jaargang 19:9092 (januari 1953), 90-92.
118
een strenger optreden en werd men verplicht voedsel af te geven aan een speciale dienst in de
zoo. Ze vonden dit bij de KMDA zeer jammer, maar “echte dierenvrienden deden dit nu
eenmaal om de onbedachtzame mensen te stoppen en dieren te redden”.
385
Er zal
waarschijnlijk nog een andere reden geweest zijn om dit te voorkomen: wanneer er immers te
veel dieren stierven, zou dat het imago van de zoo niet ten goede komen, en bestond het risico
dat ze als dieronvriendelijk omschreven zouden worden.
Er was nog een laatste manier waarop de dieren en de omgang ermee werden
voorgesteld aan het publiek, namelijk humanisering. De zoo deed het consequent, bij de
neushoorns; bij de beschrijving van het leven van de befaamde gorilla Gust uit de zoo van
Antwerpen386; en zelfs als manier om de mensen gerust te stellen dat de okapi’s wel zouden
kweken door ze als een hecht koppeltje voor te stellen.387 Maar dat alles verbleekte bij
Hannemieke, de dwergchimpansee (vandaag bekend als bonobo). De leden leerden haar
kennen via de cover van het boekje waar haar foto op afgedrukt stond. Het artikel was
bijgevolg een kennismaking met Hannemieke. Het dier werd als veel slimmer dan andere
chimpansees voorgesteld, nieuwsgieriger, levendiger, guitiger, ondeugender dan de andere, al
was ze volgens de beschrijving, ook braaf en gedwee. Vanaf haar aankomst op vierjarige
leeftijd, was ze lief, zachtaardig en zelfs begripvol. Tijdens het volledig onderzoek was ze
braaf alsof ze wist dat het voor haar eigen goed was. Ze speelde zeer kalm niet geweldig of
paniekerig zoals andere dieren. Ze at zelfs goed, zonder te klagen.388 Het valt ook op hoe
men aan de dieren karakteristieken toeschreef die men ook aan ‘goede burgers’ zou
toeschrijven, een erfenis van de 19de eeuwse bourgeoisie oorsprong van de KMDA?
Hannemieke werd voorgesteld als zijnde superieur aan al de andere dieren (het is ook de
eerste keer dat een bonobo zo uitgebreid behandeld werd in het tijdschrift). Het is ook de
manier waarop de witte neushoorns als een betere soort dan de zwarte werden voorgesteld.
Was dat om de leden van de KMDA te overtuigen dat er een goede aanwinst was gemaakt?
Hannemieke had blijkbaar ook haar gebreken die te wijten waren aan haar vrouwelijke
geslacht Andermaal werd het dier als metafoor voor de mens genomen: het ging hier om
385
Sine nomine. “Ongewoon hoog aantal sterfgevallen door intoxicatie.” Zoo jaargang 19:9092 (januari 1953), 90-92.
386
Palmans, M. “De gouverneur-generaal van Belgisch Congo schonk aan de Antwerpse
dierentuin een jonge mannelijke gorilla.” zoo jaargang 20: 30-31(oktober 1954),30-31 +
Gijzen, A. “Onze zoologische verzamelingen, Gust is herstellende” Zoo jaargang 22, nr2: 8485 (oktober 1956) 84-85.
387
Sine nomine. “geboorte en dood van een kleine okapi.” Zoo jaargang 20: 43-44 (oktober
1954), 43-44.
388
Sine nomine. “Hannemieke.” Zoo jaargang 21 nr 3: 82-83 (januari 1956), 82-83.
119
karakteristieken die typerend waren voor de vrouw, althans in de kleinburgerlijke
karakterisering ervan. ze was blijkbaar ijdel, flirterig en vertoonde de neiging tot toneel van
slechte kwaliteit. “Maar was dit niet te vergeven voor een ster?” Vroeg de auteur van de tekst
zich af. Ze was volgens hem een ster, een pinup op de cover van een magazine. Ze leek zich
bewust van de camera, hoe ze kleine veranderingen maakte om flirterig gedrag te tonen en
gezichten te trekken. Hoe natuurlijk was het niet voor haar om voor de camera te staan,
terwijl ze tekenen van verdriet toonde als het al gedaan was. “Een groot talent”, dat was ze
volgens de auteur. Dit alles kon toch niet anders dan overgenomen zijn van contact met
mensen en na-aping van menselijk gedrag volgens de schrijver. Hij waarschuwde dan ook om
Hannemieke niet te veel te vermenselijken, aangezien dat gevaarlijk kon zijn. Bedoelde de
auteur dan dat de grens tussen mens en dier niet mocht doorbroken worden? Vreemd genoeg
eindigde het artikel met de verwijzing naar een eerdere dwergchimpansee, Betty, die stierf
voor ze volwassen werd. De zoo hoopt dat Hannemieke daarentegen wel zou volwassen
leeftijd zou bereiken, teneinde er gedragstudies op uit te voeren.389
Was het doel van dit artikel om een populair dier, Betty, te vergeten? Was er daarom
misschien de melding dat te zeer vermenselijken gevaarlijk was? Omwille van de potentiële
empatische relatie die de mens met dit dier zou kunnen opbouwen. Moesten mensen er aan
herinnerd worden dat deze dieren een doel hadden, namelijk de wetenschap, dat ze
studieobjecten waren. Waarom dan eerst deze lange vermenselijking, werd geprobeerd te
voorspellen wat mensen zouden denken als ze haar zagen? Als dat zo was en ze wisten dat ze
mensen nadeed wat was daar dan nog natuurlijk aan, als dat het onderzoek was? Was ze zoals
Malamud het omschreef een curiositeit? Haar partner, een mannetje van drie, kreeg geen
zulke introductie, hij kreeg zelfs geen naam….. 390
3.3.6: De dierenorganisaties, bezorgde stemmen?
Met dit deel komen we aan bij de kritische stemmen van de mensen die zich engageerden
voor dieren en planten, wilde en niet wilde soorten, waarbij men hun rechten en recht op
leven wenste te verdedigen. Het was na de tweede wereldoorlog dat dit soort organisaties
kritischer werden voor het koloniale natuurbeleid. De organisaties waarmee de KMDA in
contact stond in deze periode, bleken helemaal niet zo kritisch of scherp te zijn als sommige
andere organisaties dat voor de kolonie waren. Laten we de organisatie in Congo eens onder
389
390
Sine nomine. “Hannemieke.” Zoo jaargang 21 nr 3: 82-83 (januari 1956), 82-83.
Sine nomine. “Hannemieke.” Zoo jaargang 21 nr 3: 82-83 (januari 1956), 82-83.
120
de loep nemen, namelijk Les amis de la faune et de la flore Africaine à Stanleyville. Het was
tot nu toe niet heel duidelijk wat deze organisatie was. Ging het om een onafhankelijke
vereniging? Of was ze verbonden aan de KMDA? Het gros van de contacten tussen deze twee
organisaties ging niet over zaken betreffende natuurbescherming of inbreuken inzake
dierenwelzijn. De KMDA ontving bijvoorbeeld informatie van deze organisatie over de
beslissingen in de Oost-Provincie (waar veel dieren vandaan kwamen), ze promootte de
dierentuin in de kolonie en ze zette druk op de koloniale administratie en in ruil voor
financiële en materiële steun, en wetenschappelijke inzichten in het houden van dieren.391
Maar steeds benadrukten ze dat hun plannen voor verbetering van de lokale dierentuin niet de
toevoer aan Antwerpen zou verhinderen of belemmeren.
392
Deze organisatie was geen
kritische stem, ze was eigenlijk niet zoveel verschillend van de KMDA in de zin dat ze haar
steun voor fauna en flora omzette in de wil om de mensen deze dieren in een dierentuin te
leren kennen en zo respect bij te brengen voor de natuur. Maar ze was meer dan dat, ze was
een vermomde aftakking van de KMDA, die instond voor de steun, lobbywerk en promotie
van de Antwerpse zoo. Waren de in België aanwezige organisaties meer kritisch? Ook hier
komt men deels bedrogen uit. Een deel van de dierenorganisaties in België contacteerde de
dierentuin met voorstellen voor samenwerking. De zoo ging hier enkel op in wanneer deze
voorstellen niet te commercieel waren.393 Andere organisaties vroegen haar om hulp bij de
verzorging van meer exotische dieren, zoals apen, of om deze exotische specimen eventueel
op te vangen in de zoo.394 In al die gevallen presenteerde de dierentuin zich als een
altruïstische organisatie die slechts dacht in het belang van de dieren. Maar niet alle
organisaties waren zo.
L’organisation pour le droit d’animal bleek een veel lastigere correspondent te zijn.
Die had een onderzoek gedaan naar het transport tussen Congo en België van dieren. Ze
391
FAA- 2832. Doorgangsstation van Stanleyville (algemeen) (01/01/1951 - 31/12/1962 :
1951-1959, 1962), brief organisatie les amis aan KMDA over natuurbeleid, 28/04/1956+
FAA- 2832. Doorgangsstation van Stanleyville (algemeen) (01/01/1951 - 31/12/1962 : 19511959, 1962), brief les amis aan KMDA over Congo natuurbeleid, 9/11/1955+ FAA-2832.
Doorgangsstation van Stanleyville (algemeen) (01/01/1951 - 31/12/1962 : 1951-1959, 1962),
btrief les amis aan KMDA over natuurbeleid Congo, 23/09/1955.
392
FAA-2832. Doorgangsstation van Stanleyville (algemeen) (01/01/1951 - 31/12/1962 :
1951-1959, 1962), brief les amis aan KMDA verzekering leveringen aan KMDA 13/02/1956.
393
FAA-2723. Briefwisseling betreffende zoogdieren, vogels, reptielen en amfibieën (diverse
onderwerpen) (01/01/1945 - 31/12/1957), vraag deelname benefiet aan KMDA, 11/10/1951.
394
FAA- 2137. Briefwisseling betreffende zoogdieren, vogels, reptielen en amfibieën (diverse
onderwerpen) (01/01/1945 - 31/12/1957), vraag opvang aap van de koninklijke maatschappij
tot bescherming der dieren,18/11/1959.
121
vroegen zich af hoe het kon dat dit zo slecht was geregeld ondanks de nationale
dierenbeschermingsregels en bepalingen voor transport uit Congo.395 Ze uitten scherpe
kritiek; had de zoo immers niet altijd beweerd dat er onvoorziene ongelukken gebeurden
ondanks hun totale toewijding? In hun repliek stelden ze dat dit volledig de schuld was van
private ondernemers, die geen aandacht hadden voor dieren en enkel aan winst dachten.
Hiertegen was weinig te doen, behalve hopen op een internationaal akkoord.396 Hier wrong de
zoo zich in wel erg scherpe bochten om zich toch maar te kunnen profileren als zijn een
instelling die dierenwelzijn respecteerde en conservatienormen volgde. Het transport
gebeurde via Sabena en Belgische zee- en spoorwegmaatschappijen. Waarom waren er dan
internationale afspraken nodig om dierenwelzijn tijdens het transport te garanderen? Sterker
nog, ze stuurde bij de belangrijkste transporten een verzorger mee, lette die dan ook niet op de
dieren?
Het was niet de eerste keer dat die organisatie kritiek uitte, of dat de zoo die kritiek
heel gemakkelijk van zich afzette of weg wuifde. Één van haar leden had na een bezoek aan
de dierentuin een zeer nare nasmaak. Zo had dat lid gezien hoe klein de kooien waren en hoe
dicht prooi- en roofdieren bij elkaar zaten. De bezoeker merkte hoe alle dieren van de honger
leken te sterven, en zag met eigen ogen hoe een roofvogel meer bot dan vlees kreeg als
voedsel, waarop die dan maar zijn eigen eten, een sandwich, aan het dier gaf.397 De
Antwerpse instelling reageerde zeer fel door te stellen dat hun correspondent mis was. Hij zou
menselijke reacties en emoties op dieren plaatsen en zag daarom bv niet in dat een roofvogel
ook bot wil. Dat van de roof en prooidieren was bespottelijk, de dieren hadden immers de
fabels van de la Fontaine niet gelezen, was de verdediging van de zoo. De kleine kooi van een
vis die hij aanhaalde, was niet veel groter dan wat in het wild de norm was . Sommige andere
kooien waren wat klein, maar dat kon niet anders wegens de kostelijke renovaties. Tenslotte
nog de honger die hij vermelde: er waren ziekenhuizen, verklaarde de zoo, waar de mensen
minder goed behandeld werden dan de dieren in de dierentuin. “Die klachten aan de
395
FAA-2137. Briefwisseling betreffende zoogdieren, vogels, reptielen en amfibieën (diverse
onderwerpen) (01/01/1945 - 31/12/1957), vraag van dierenorganisatie pour le droit d’animal
omtrent transport, 30/06/1955.
396
FAA-2137. Briefwisseling betreffende zoogdieren, vogels, reptielen en amfibieën (diverse
onderwerpen) (01/01/1945 - 31/12/1957), antwoord zoo op vraag organisatie pour le droit
d’animal omtrent transport, 05/07/1955.
397
FAA-2137. Briefwisseling betreffende zoogdieren, vogels, reptielen en amfibieën (diverse
onderwerpen) (01/01/1945 - 31/12/1957), klacht lid organisatie pour le droit d’animal,
05/08/1952.
122
organisatie, waren het gevolg van het slechte humeur van uw correspondent niets anders”.398
De organisatie bedankte de zoo voor het antwoord, en zou dit aan de correspondent laten
weten.399 Ze zeiden wel dat ze het accepteerden maar de toon van hun reactie doet vermoeden
van niet.
De toon van de KMDA was overduidelijk: ze wist het zogenaamd beter en ging daar niet in
discussie over. Waarom zou ze ook, was ze niet een ‘wetenschappelijke’ instelling? Waren de
mensen die kritiek hadden geen te extreme dierenliefhebbers die de dieren als mensen
beschouwden? Een organisatie die rationaliteit met respect voor dieren combineerde zoals een
zorgzame vader voor zijn kinderen ook zijn emoties niet als leidraad nam? Want dat was
altijd de verdediging, als de discussie ging of ze wel vriendelijk genoeg waren, dan waren ze
dat zelfs meer dan diegene die dat in vraag stelde? En als dat niet werkte, verwezen ze naar
hun zogenaamde expertise. Een andere strategie was verwijzen naar gebeurtenissen die buiten
haar macht lagen, of onvermijdelijke ongelukken. Dat was haar houding in deze brieven en in
het tijdschrift. Het enige doel hierbij was om haar bestaan te verantwoorden, op welke manier
dan ook. Het was een coherente propagandastrategie waar de koloniale administratie, omdat
het haar uitkwam, tot een zekere hoogt aan mee werkte. De manier waarop de dieren in beeld
kwamen lijkt toch wel te spreken van een zekere affectie en humanisering, al waarschuwde
men dat mensen daar niet te ver in mochten gaan. Ook hier was het echter meer strategie,
omdat het slechts bij enkele dieren het geval was. De luipaarden, leeuwen, slangen en andere
apen die van Congo afkomstig waren of zelfs de Congolese pauwen, kregen geen zulke
beschrijving of persoonlijkheid toegekend. Het was een combinatie van prestige, investering
en aaibaarheid die bepaalde of een dier een meer persoonlijke benadering kregen en dat was
niet zo verschillend van de dieren die in de koloniale administratie een speciale behandeling
kregen.
398
FAA- 2137. Briefwisseling betreffende zoogdieren, vogels, reptielen en amfibieën (diverse
onderwerpen) (01/01/1945 - 31/12/1957), antwoord KMDA op klacht organisatie pour le droit
d’animal, 22/08/1952.
399
FAA-2137. Briefwisseling betreffende zoogdieren, vogels, reptielen en amfibieën (diverse
onderwerpen) (01/01/1945 - 31/12/1957), bedanking organisatie pour le droit d’animal aan
zoo voor antwoord, 24/08/1952
123
3.4: Een opmerkelijke broeder.
“Broeder Hutsebaut, de okapi broeder”. Toen ik die naam de eerste keer hoorde kon ik het
haast niet geloven. Hutsebaut was een missionaris in het voormalige Belgische Congo voor de
orde der Norbertijnen. Hij bewees de wereld dat okapi’s wel degelijk te houden waren in
gevangenschap. Het leverde hem zijn bijnaam (de okapi-broeder), twee Belgische
decoreringen, internationale erkenning en roem op. Vandaag de dag is deze figuur, net zoals
zoveel personen en aspecten van de Belgische kolonisering, in de vergetelheid geraakt. Dat is
te betreuren gezien het belang van deze figuur in de koloniale en zoologische geschiedenis. In
deze thesis wordt het laatste deel volledig aan hem gewijd. Daar zijn verschillende redenen
voor, ten eerste omdat hij een cruciale rol heeft gespeeld in de verspreiding van okapi’s naar
dierentuinen wereldwijd, ten tweede omdat hij een heel eigenzinnige visie had op het vangen
en gebruiken van wilde dieren in Congo, en ten derde omdat hij zo een ten onrechte deels
vergeten figuur is. De enkele regels die hij kreeg in de werken van Baetens en Ceunen
vermelden kort dat hij in het interbellum dieren leverde, maar hielden het daarbij. Maar de
belangrijkste reden voor deze uitgebreide behandeling is omdat de problematiek in zijn figuur
culmineert. Hij leverde dieren aan de zoo van Antwerpen, was geen staatsambtenaar maar
leverde haar wel diensten aan de koloniale staat in verband met dieren. Hij heeft bijna de hele
evolutie in Belgisch Congo op vlak van dierenbescherming meegemaakt en hield zich
frequent bezig met zaken zoals dierenbescherming en dierenliefde. Vandaar dat ik in dit
laatste overzicht een chronologisch overzicht breng van zijn leven. Hierbij besteed ik
bijzondere aandacht aan het vangen van wilde dieren. Doel is de evolutie van zijn houding
tegenover de natuur en wilde dieren in kaart te brengen en te linken met de rest van deze
thesis. In bijlage twee zijn een aantal afbeeldingen te vinden van deze man en zijn activiteiten
voorzien van uitleg, ter illustratie.
3.4.1: De boer-broeder.
Jozef Hymelinus Hutsebaut was afkomstig uit Sint-Niklaas en was zoon van een slager. Hij
was missionaris in Belgisch Congo van 12 augustus 1911 tot zijn dood op 13 januari 1954.400
Net als zoveel andere missionarissen ging hij na een opleiding naar centraal Afrika om mee
om de lokale bevolking tot het katholicisme te bekeren. Zijn missiepost was Buta, in het
400
Archief abdij te Tongerlo AAT- Bio boek Sodales Canoniae Tongerloënsis, deel 1, nr
19.001-1919278. Gerangschikt naar datum intrede, Hutsebaut nr 19.029.
124
missioneringsgebied van de Norbertijnen. De Norbertijnorde van Tongerlo kreeg dit grote
gebied van Leopold 2 om daar de bevolking te bekeren. In 1898 werd de apostolische
prefectuur Uele opgericht. Het was een streek waar bekering moeilijk verliep. Belangrijker
voor deze thesis is dat deze regio zeer rijke was op vlak van fauna, het hart van de leefruimte
van de okapi.401 Buta zelf, waar Hutsebaut gestationeerd was, begon als een bijpost in 1901
maar groeide vanwege het relatief makkelijke transport en de hoge bevolkingsgraad in 1910
uit tot de hoofdpost. Toen Hutsebaut in 1911 aankwam, was deze post nog in volle
uitbreiding.402
Hutsebaut verschilde op verschillende punten van andere personen en instanties die
dieren gevangen hebben in Congo. Eén punt kan niet genoeg onderstreept worden, namelijk
dat hij niet naar Congo was vertrokken om er wilde dieren te vangen en te temmen. De initiële
bedoeling van Hutsebaut was immers om het Christendom in the heart of darkness te
verspreiden. In zijn afscheidsbrief aan zijn ouders stelde hij immers dat hij Gods leer wilde
verspreiden en mensen wilde redden. 403 Aangekomen in Congo in 1911 kreeg hij echter van
zijn overste te horen dat hij zich voortaan zou moeten richten op de missieboerderij en de
zelfvoorziening van de missie. De woorden van de apostolische prefect waren: “uw vader was
een beenhouwer en die heeft u geleerd de beesten dood te doen, en hier zult ge moeten leren
de beesten te doen leven”. 404 De prefect geloofde dus blijkbaar niet dat slagers en slachters
een stel wrede sadisten waren zoals ondermeer Kant dat zag. Let ook op, hier ook geen enkele
aanwijzing voor de loop van het latere leven van de broeder, hij zou boerderijdieren
verzorgen.
In deze eerste Congolese jaren verliep het leven van Hutsebaut vrij rustig. In zijn
brieven naar huis en naar de abdij schreef hij over de geiten en de kippen die hij verzorgde, en
over de moeilijkheid om Europese groenten in Afrika te kweken. In het begin van deze
periode zien we dat Hutsebaut een opdeling tussen ‘types’ dieren die hem zijn hele leven zou
bijblijven, namelijk een onderscheid tussen nuttige dieren en schadelijke dieren. Nuttige
dieren waren de kippen en de geiten en andere boerderijdieren. Tot de schadelijke dieren
401
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, geschiedenis post 14.
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, geschiedenis post, 16.
403
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, brief aan ouders over intrede klooster,
00/00/1906, 9.
404
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, apostolische prefect aan Hutsebaut,
17/10/1911, 20.
125
402
rekende Hutsebaut ondermeer de slangen, mieren en luipaarden. 405 Zijn effectieve contact met
wilde dieren was echter beperkt tot de boerderijdieren, of de dieren die op zijn bord
belandden. “Zoo’n stukje versch vleesch uit onzen veestapel, of zelfs een frisch apenbilletje,
is heel wat anders dan verduurzaamde eetwaar, die dikwijls haren naam gestolen heeft, of
anders gezegd bedorven is”. 406
In 1914 brak niet alleen de eerste wereldoorlog uit, maar werd ook de bal aan het
rollen gebracht die de carrière van Hutsebaut zou lanceren. In dat jaar kreeg hij immers
opdracht om een veestapel op te bouwen die de missie en de lokale bevolking van vlees en
melk zou voorzien. In dat zelfde jaar besloot de koloniale overheid om de (niet aan de missies
verbonden)veeteelt in Uele te centraliseren in het olifantencentrum Api. Hutsebaut slaagde in
dit opzet, maar de koloniale staat faalde.407 Zijn succes bleef niet onopgemerkt en de
districtcommissaris liet hem naar Api komen om zijn methode te bespreken. In dat centrum
kwam Hutsebaut in contact met het olifantendomesticatieprogramma van de koloniale
staat.408
Zijn interesse voor dit programma en zijn behaalde successen met de veeteelt leidde er
in 1918 toe dat een eerste olifant onder zijn hoede kwam. De districtcommissaris gaf dit dier,
gevangen en aangeboden door een erkende chef, aan de missie. Hutsebaut was in de wolken
over Ndjoku, of Joke, zoals hij het dier noemde. Hutsebaut zag immers de voordelen van deze
olifant in. Olifanten zouden niet alleen meer dingen kunnen dragen en trekken, maar dit ook
op langere afstand kunnen doen. Daarenboven waren ze ook zo slim om van zichzelf te
stoppen als ze een belemmering voelden.409
Blijkbaar was de koloniale staat tevreden over Hutsebaut’s werk, aangezien hij binnen
het jaar twee nieuwe olifanten onder zijn hoede kreeg. Alle drie zijn olifanten waren het zeer
jonge dieren, de kleinste was nog geen meter hoog. 410 Niet alleen de districtcommissaris was
onder de indruk; ook de gouverneur was tijdens een bezoek erg verbaasd over Hutsebaut’s
405
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, brief van missiepost naar abdij gericht aan de
mede-broeders, 03/12/1911, 20-23.
406
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, brief aan de abdij gericht aan de medebroeders,
13/06/1913, 28-30.
407
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, veeteelt projecten, 00/03/1914, 31.
408
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, veeteelt project steun van de staat,
00/05/1915, 31.
409
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, aankomst olifant, 01/07/1918, 34.
410
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, aankomst twee andere olifanten, 02/03/1919 +
02/05/1919, 34.
126
succes.411 Al heel snel dus kreeg de Norbertijn een reputatie binnen de koloniale staat. Als er
nog twijfels waren bij de oversten van de orde, dan waren die zeker weggenomen na het
bezoek van de prelaat van de abdij van Tongerlo. Die schrok zich immers een ongeluk toen
zijn bagage werd meegevoerd door een olifant die gespannen was aan een kar. In zijn
beschrijving van de missieboerderij, beschouwde de prelaat de olifanten evenzeer als
boerderijdieren, net zoals hij de eenden en de geiten tot de boerderijdieren rekende. 412 Ten
slotte raakte Hutsebaut bekend bij de wetenschappers en natuurenthousiastelingen van het
museum in Tervuren, het zogenaamde Afrikamuseum doordat hij tijdens zijn thuisreis enkele
zeldzame vogels meebracht om aan hen te schenken.413
De olifanten werden door Hutsebaut dus als boerderijdieren gepercipieerd omwille van
hun nuttigheid, zowel inzake landbouw, transport, zwaarder werk en prediking. In een
bijdrage van het tijdschrift van de abdij van Tongerlo, waar Hutsebaut regelmatig in
publiceerde, beschreef hij het nut van zijn werk voor de missionering. Volgens hem was een
reis met de olifant een preek. De Afrikanen zouden niet onder de indruk geweest zijn van de
missionarissen, maar waren overdonderd door zijn relatie met de olifant. In zijn verklaring
hiervoor, verwees Hutsebaut naar God. Hij stelde dat God de dieren schiep om de mensen te
dienen; God maakte dit meesterschap mogelijk. Hutsebaut stelde daarenboven dat enkel de
wilde olifanten gedood werden, maar dat tamme olifanten - die trouw werkten - beloond
werden door hun meester met goed eten en verwenningen. Zijn houding was dus vergelijkbaar
met een heel klassieke visie op mens-dier relaties, zij het in een zachtere vorm. Hij vergeleek
dit met het menselijk gedrag. Hutsebaut argumenteerde immers dat goede mensen de Heer
dienden, en dat slechte mensen of ongelovigen een last waren, net zoals de wilde olifanten.414
Het valt te betwijfelen of hij dit echt zou gezegd hebben tegen Afrikanen die hij ontmoette, al
is het vrij zeker dat Hutsebaut’s verschijning, een jonge olifant begeleidend, het nodige
ontzag moet ingeboezemd hebben bij de bevolking.
Hutsebaut’s activiteiten moesten ten dienste staan van de missie en de missionering,
dat is duidelijk. De houding die hij tot nu toe toonde tegenover de olifanten, is vergelijkbaar
met de houding van een boer tegenover zijn koeien. Zoals Rudy Kousbroek aangaf, geeft de
411
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, bezoek gouverneur aan buta uit artikel
tijdschrift abdij Tongerlo, 07/10/1919, 36-37.
412
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, dagboek prelaat gepubliceerd in tijdschrift
abdij, 01/10/1920, 39-41.
413
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, eerste reis huiswaards, 15/06/1920, 37.
414
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, ophalen nieuwe olifant van Api gepubliceerd
in tijdschrift abdij van Tongerlo, 01/04/1927, p 56-60
127
boer weliswaar namen aan zijn koeien en schrijft ze een karakter toe, al verzorgt hij ze echter
in de eerste plaats omwille van hun praktisch nut (vlees- en melkproductie).415 Maar af en toe
toonde Hutsebaut dat het verder ging dan een natuurlijke, door God ingegeven meester-slaaf
relatie. Hij beschreef bijvoorbeeld hoe Joke slim genoeg was om de kettingen, waarmee ze
s’nachts werd vastgemaakt, kon loskrijgen. Hutsebaut was echter niet kwaad op het dier, ze
liep immers niet weg en liep terug naar de stal als ze iemand hoorde. Dit wordt geïllustreerd
door in het citaat “hoe zoud ge zelf zijn als ze u gebonden hadden?” Hij leefde zich dus in, in
de psyche van het dier, en probeerde de olifant haar daden en beweegredenen te begrijpen.
Hiermee gaf hij impliciet toe dat de meester-slaaf relatie, die eerder ter sprake kwam, niet zo
natuurlijk ervoer als hij elders beweerde. Hij begreep dat de olifanten eigenlijk in de wildernis
hoorde.416 Dergelijke bedenkingen maakte Hutsebaut nooit over de geiten, de kippen of
andere boerderijdieren. Zelfs zijn eerdere opdeling tussen ‘nuttige’ dieren en ‘schadelijke’
dieren en de bijhorende houding tegen beide, kwam soms onder druk te staan. Een olifant die
hij zelf neerschoot toen die een dorp bedreigde bleek bij onderzoek een etterende wond te
hebben. Hutsebaut merkte op dat hij misschien gekomen was om zich te laten verzorgen, niet
om het dorp te vernielen, maar dat kon hij niet weten.417
3.3.2: De experimentele boer-broeder.
De bovenstaande ontwikkelingen tonen aan dat er een nieuwe fase aanbrak in het leven van
Hutsebaut. Hij evolueerde van een simpele broeder die voor kippen en geiten verzorgde, tot
een figuur met internationale bekendheid. Hutsebaut had echter een probleem: de broeder was
in staat om dieren te dresseren en verzorgen, al was hij niet in staat om dieren te vangen.
Bijgevolg vroeg hij dat het olifantencentrum te Api hem de olifanten zou sturen. Verder stelde
hij voor dat lokale overheden de Afrikaanse dorpen en chefs onder druk zou zetten om
antilopen, olifanten, buffels en ook okapi’s naar de missiepost te brengen. Hij had het echter
specifiek over de jongen, en niet over de volwassen dieren. Waar kwam deze vereiste
415
Kousbroek, Medereizigers, 79-81.
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, over Joke’s ontsnappingen uit tijdschrift van
de abdij, 07/10/1919, 36-37.
417
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, neergeschoten wilde olifant uit tijdschrift van
de abdij, 00/00/1921, 42+43.
128
416
vandaan? Omdat deze volgens hem vaak per ongeluk werden gevangen bij de jacht op de
ouders, en uit angst voor straffen van de staat gedood en opgegeten.418
In deze vroege periode kleurde hij dat bovengenoemde verlies in als een zonde voor de
wetenschap; zijn werk in deze periode ging vooral ten dienste van het museum in Tervuren,
wat hij zelf nadrukkelijk verkondigde.
419
De relatie tussen hemzelf en het museum was een
relatie waar beiden voordeel uit haalden, al haalde het museum er vermoedelijk meer uit dan
hij of de missie. Vanaf 1922 startte hij met regelmatige zendingen van vogels en andere
dieren naar België. 420 Het museum verwierf op die manier doorheen de jaren een aanzienlijke
collectie van dieren, veren, eieren en huiden. Omgekeerd riep Hutsebaut de hulp in van het
museum bij zijn kweekprogramma’s, zoals het kweken van struisvogels. Hij vroeg hen de
resten van overleden dieren te onderzoeken om de oorzaken van hun overlijden te
achterhalen, zodat hij die problemen kon aanpakken. 421 Het was ook voor het museum dat hij
jonge weesjes begon op te vangen, hen met de fles opvoedde en hier verslag van uitbracht.422
Hij had hun expertise nodig. Immers, ondanks zijn successen liep het af en toe toch fout, zoals
zijn experiment met antilopenkweek.423
De combinatie van successen, staatsinteresse en een goede relatie met het museum van
Tervuren leidde tot het experiment met Tele. Tele was een okapi-jong van 2 à 3 weken oud,
gevangen in de buurt van de Telerivier door een lokale chef, die de moeder had gedood. Het
dier werd door de koloniale staat overgedragen aan de missie om verzorgd en opgevoed te
worden door broeder Hutsebaut. 424 Waarom was dit zo bijzonder? In 1927 was de hoop op
het succesvol in gevangenschap houden van okapi’s feitelijk opgedroogd. Na een eerste
mislukte poging om een okapi-jong in Antwerpen te houden, had men niet nogmaals
geprobeerd een dier in de zoo te houden en andere landen waren niet succesvoller.425
Hutsebaut kreeg bijgevolg een opdracht toegewezen waarvoor zijn voorgangers gefaald
418
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, brief aan dr Schouteden van Tervuren
museum, 16/10/1926, 55.
419
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, brief aan dr Schouteden van Tervuren
museum, 16/10/1926, 55.
420
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, vogelzendingen, 00/01/1922, 43.
421
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, brief aan dr Schoueden van Tervuren musuem,
23/09/1926, 53-55.
422
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, brief aan dr Schouteden van Tervuren
museum, 23/09/1926, 53-55.
423
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, verslag pater Jacobus over Buta gepubliceerd
in tijdschrift van de abdij, 05/06/1924, 45-46.
424
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, aankomst Tele, 14/06/1927, 60.
425
Baetens.De roep van het paradijs, 190.
129
hadden, en hij aanvaarde deze. Hij had zelfvertrouwen maar ook financiële en materiële zaken
steun van het museum voor zijn leveringen die hij nu ook kon gebruiken voor Tele. 426
Zijn nieuwe rol in het houden van de okapi, evenals zijn hoge status en reputatie in de
experimentele landbouw, gaven Hutsebaut ook een andere visie op dieren. Tot nu toe had hij
zich een vrij klassieke houding aangemeten, waarin de mens meester was over de dieren, zij
het een goede en rechtvaardige meester. Af en toe kwam die houding wat in het gedrang,
maar zolang de dieren in de context van de boerderij geplaatst werden, veranderde hij zij
mening niet fundamenteel. In een brief aan een nieuwe kennis, baron De Witte, net als hijzelf
een correspondent en occasionele leverancier van het museum, gaf hij zijn mening over de
dierenbescherming in Congo. Hutsebaut was overtuigd dat de strenge jachtregels nodeloos de
jonge okapi’s de dood injoeg. Volgens hem doodden de dorpsbewoners de moeder voor het
vlees, en uit angst voor de bule matari aten ze de jongen dan ook maar op. Dit zou vermeden
kunnen worden indien de lokale bevolking met geschenken aangemoedigd zouden worden
om deze dieren niet langer te doden maar aan de staat over te dragen; de overheid zou de
dieren op haar beurt aan de missie overdragen. Dit zou de okapi als soort ten goede komen, en
eer doen aan de dierenbeschermingswet volgens Hutsebaut. Had hij immers de olifanten die
hij kreeg die ook gewond en getraumatiseerd waren (getuige van moedermoord) niet goed
kunnen opvoeden, vroeg hij retorisch aan De Witte. 427
Deze voluntaristische houding van Hutsebaut tegenover de dieren is op het eerste
gezicht zeer vreemd. Hij beweerde te geven om het lot van de okapi en vreesde voor het
voortbestaan van de soort. Bijgevolg pleitte hij voor maatregelingen die de opvang van jonge
dieren te goede kwam. Tegelijkertijd accepteerde hij echter dat de Afrikanen illegaal jaagden
op okapi’s, en bijgevolg de soort bedreigden. Deze paradox komt zeer vreemd over, omdat tot
nu toe niemand van de door mij bestudeerde personen, groepen of instellingen in deze thesis
een soortgelijk standpunt innam. Iedereen was er immers van overtuigd dat men de jacht
diende te verbieden, vrijzones creëren moest en een rationeel wetenschappelijk beleid diende
te ontwikkelen dat het voortbestaan van de wilde dieren garandeerde. Sterker nog, in de zaak
Johnson, zie hoofdstuk 2 deel 2, werd net aangehaald dat de aankoop van een gorillajong van
de Afrikaanse jagers de Afrikanen net zou aanmoedigen meer te jagen op zeldzame dieren.
Hutsebaut ging daar radicaal tegen in. Hij stelde dat Afrikanen nooit de ingewikkelde
regelgeving zouden begrijpen en dat deze meer schade deed dan goed zou doen, aangezien ze
de jongen dan zouden doden uit angst voor betrapt te worden. Maar de staat zou nooit dit
426
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, brief aan Schouteden, 24/12/1926, 55-56.
130
kunnen vermijden omdat ze toch niet genoeg personeel voor controle had. Niettemin
accepteerde hij bijgevolg de dood van wilde dieren en het eventuele uitsterven ervan in het
wild. Maar dat deerde niet, aangezien de toekomst van de okapi als gedomesticeerd, net zoals
die van de olifant, in de landbouw lag. Ten slotte gaf hij hier meer schuld aan de westerlingen
en de westerse overheersing, dan aan Afrikanen. Dit was ongezien. De Afrikaan was volgens
hem bovendien ook niet wreed maar net aardig voor jonge wilde dieren. 428 Misschien is de
reden voor deze afwijkende mening terug te brengen op de vorm van dierenliefde. Hutsebaut
was misschien meer bezorgd om individuele dieren dan soorten terwijl de focus op soorten
net de houding was van bijna al de andere betrokken personen en instanties.
3.4.3: Ridder-broeder.
Hutsebaut hield zijn afwijkende mening geruime tijd voor zichzelf, of deelde deze met slechts
een aantal bevriende correspondenten. Dit heeft mogelijkerwijze iets te maken met een
onzekerheid over zijn persoonlijke reputatie, of de gevolgen van zijn opinie voor de missie.
Daar kwam in 1928 verandering in, toen het Belgisch koningspaar, Koning Albert I en
koningin Elisabeth een bezoek bracht aan de missie tijdens hun officiële Congoreis. De
aandacht van het koningspaar werd al snel gefixeerd op de dieren. Hutsebaut toonde met
plezier zijn dresseerkunsten, liet de olifanten knielen en kon de dieren met een muntje een
banaan laten kopen van de vorst. De vorst was ook diep onder de indruk van de okapi, het
eerste specimen dat hij ooit levend had gezien. Het koningspaar was onder de inruk van
Hutsebauts kunde,. Ze stoden er op dat hij hun zo snel mogelijk moest bezoeken in het paleis
van Laken, waar ze zijn werk konden bespreken. Daarnaast kon hij tijdens die reis naar Laken
de okapi aan de zoo van Antwerpen schenken. Naar eigen zeggen was de broeder
overdonderd; hij had niet verwacht dat hij zo een indruk zou maken op het vorstenpaar. Zijn
plan voor een landbouwfunctie voor de okapi viel ook in het water. 429
Hutsebaut’s tweede thuisreis was ten dienste van de vorst. Hij moest zijn okapi
afgeven aan de zoo van Antwerpen. De aankomst van de okapi kreeg uitgebreide aandacht
428
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, brief aan Baron de Witte, 06/10/1927, 60-61.
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, bezoek vorstenpaar verslag Hutsebaut in
tijdschrift van de abdij, 31/07/1928, 68 -77.
131
429
van de pers, die Hutsebaut prees voor zijn zorg en toewijding jegens de dieren. Er stond
tevens dat naast de okapi, ook een chimpansee en andere kleinere dieren bezorgd werden aan
de Antwerpse Zoo. 430 Vervolgens was hij te gast op het paleis, waar hij naar eigen zeggen het
koningspaar uitgebreid over zijn werk kon vertellen. Vermoedelijk was dit de derde cruciale
gebeurtenis in Hutsebaut’s leven, naast zijn intrede in het klooster en de geslaagde veeteelt
operatie. Na het gesprek op het palies van Laken, kreeg de broeder-boer het voorstel van het
museum van Tervuren om, samen met het museum, het Belgische okapi-kweekprogramma te
leiden.431 Hij kreeg ook de vraag van de directeur van de KMDA, de koninklijke maatschappij
voor dierkunde Antwerpen of hij eventueel bereid zou zijn om Congolese dieren op te sturen
naar de Antwerpse zoo. Daarenboven verkreeg hij van de koning een speciale
jachtvergunning om hem bij dit project te helpen. 432 Deze opdracht verklaart waarom Roland
Baetens en Nathalie Ceunen de man bestempelen als de dierenleverancier van de Antwerpse
zoo in het interbellum. Wat ze echter niet vermelden was dat de man door een samenloop van
toevalligheden in die positie gekomen. Sterker nog hij was zelfs deels verplicht door het
koningshuis.
Hutsebaut groeide dankzij de steun van het museum, het koningshuis en de koloniale
staat uit tot dierenleverancier. Hij was echter niet in dienst van de zoo, hoewel hij er een
erelid van werd na de levering van de vermelde okapi.433 In zijn toezegging aan de zoo had
Hutsebaut nadrukkelijk gesteld dat er geen formele engagementen zouden zijn van zijn kant
uit. Sterker nog, het was de directeur van de zoo die Hutsebaut vroeg hoe zijn organisatie de
missiepost en de orde zou ter dienste kunnen zijn. 434 Het was ook Hutsebaut zelf die bepaalde
wat er opgestuurd werd, aangezien hij zelf niet instond voor de jacht. Voor Hutsebaut was de
samenwerking met de zoo de uitgelezen kans om zijn theorie over dierenbescherming in de
praktijk om te zetten. Dit deed hij door geschenken aan de KMDA te vragen om aan de
Afrikaanse chefs te geven. Zij zouden dan in ruil dieren overdragen. Voor het geven van
430
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, artikel Gazet van Antwerpen over aankomst
Tele, 28/09/1928, 82 .
431
AAT-De Waele, een missionaris in Congo,vergadering cercle zoologique congolais
Hutsebaut als okapi-kweker, 13/10/1928, 85.
432
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, brief aan L’hoëst directeur zoo Antwerpen,
26/12/1928, 86 -87.
433
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, vergadering raad van bestuur KMDA,
Hutsebaut erelid, 08/10/1928, 85.
434
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, vergadering raad van bestuur KMDA,
Hutsebaut erelid, 08/10/1928, 85
132
geldpremies was Hutsebaut niet te vinden. 435 Daarnaast kreeg de missie financiële steun van
de zoo. 436 Een ander teken dat Hutsebaut er een fundamenteel andere mentaliteit op na hield
dan de jagers die de zoo in deze periode inhuurde, was dat de missionaris ook een lid was van
het museum in Tervuren, dat zijn werk in Congo als een bijdrage aan de wetenschap
beschouwde. Ook aan deze mensen verkondigde hij zijn plannen met betrekking tot het geven
van geschenken aan de Afrikanen. Ook Tervuren had vertrouwen in dit project, en
accepteerde het plan.437 In de kolonie werd onder al deze druk dan toegestaan dat de
geschenkuitwisseling gebeurde, een soortgelijk project voor het olifantencentrum bestond
toch al.438
In 1929 werd Hutsebaut benoemd tot ridder in de orde van Leopold II en verkreeg nog
meer status. Hij maakte van deze gelegenheid gebruik om zijn kritieken bekend maken. 439 In
de Revue zoologique et botanique Africaine richtte hij zijn pijlen op het olifantencentrum van
de staat. Hij noemde het weinig productief centrum met een betwijfelbare duurzaamheid. Hij
vergeleek het resultaat van hun temmingen met de resultaten van zijn eigen project. Hierbij
werd zijn werk natuurlijk in een positief daglicht gesteld.
440
Als er zich al problemen
voordeden, dan schoof Hutsebaut de schuld af op zijn boys, die verantwoordelijk zouden
geweest zijn voor de dood van enkele dieren die bestemd waren voor de zoo. Een groter
probleem dat Hutsebaut ondervond was dat zijn plan van ‘geschenken voor dieren’ niet
werkte. Hij klaagde bij de directeur van de KMDA dat Afrikanen niets meer wensten te doen,
behalve voor geld en een zulke koop van dieren wou hij net vermijden. Daarbovenop werden
de jonge dieren, in tegenstelling tot vroeger, wel gedood door de Afrikanen. Volgens hem
kwam dit dankzij de ontwikkelende economie en groei van het aantal arbeiders. Die zouden
een vraag naar vlees gestimuleerd hebben, waar de mensen van de chefferies op inspeelden.
De Afrikanen brachten wel nog dieren naar de missie, maar vroegen er geld voor. De
koloniale overheid weigerde dit geld te geven, terwijl bedrijven dit wel deden. Hutsebaut
hoopte echter dat hij met bijzondere giften de chefs toch zou kunnen overtuigen om jonge
435
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, brief aan L’hoëst directeur zoo Antwerpen,
26/12/1928, 86 -87.
436
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, brief Hutsebaut aan L’Hoëst bedanken steun,
08/01/1928, 87.
437
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, uiteenzetteingen bestuursvergaderingen
Tervuren met Hutsebaut aanwezig, 00/00/1929, 88-91.
438
BMB-codes et lois du Congo Belges 1914, 467, décret 28/07/1910.
439
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, ridderschap, 25/11/1929,100.
440
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, artikel Hutsebaut in de revue zoologique et
botanique Africaine, 15/11/1929, 97 – 100.
133
dieren over te dragen aan de missiepost.441 Hij legde de schuld voor het falen van zijn plannen
dus grotendeels bij de koloniale staat, indirect althans.
De koloniale staat en haar greep en invloed op de samenleving beviel Hutsebaut steeds
minder. Hij beschouwde de koloniale overheid steeds meer als oorzaak van de ellende en
dood van dieren. Niet alleen corrumpeerde volgens hem die staat de Afrikanen met haar
monetaire economie, ook haar ambtenaren waren weinig bekwaam op vlak van natuurbeleid.
Er waren immers wél Afrikanen die dieren opstuurden, al kwamen deze niet aan op hun
bestemming door de tussenkomst van de koloniale ambtenaren. Hutsebaut beschuldigde ze
hen ervan dat ze het eigenbelang superieur achtten aan het nationaal belang, dit door de wilde
dieren zelf op te voeden en op te sturen naar het buitenland om zo eer en geld mee te
verwerven. Daarbovenop stierven veel dieren na aankomst op de missie. Het was immers zo
dat veel dieren die door Afrikanen gebracht werden, er zeer slecht aan toe waren en uit
ellende stierven. Hij kon de dieren niet weigeren, omdat het volgens hem zou ontmoedigen
of kon het niet over zijn hart krijgen de dieren te laten in hun ellende? Niettemin had
Hutsebaut toch een hele verzameling dieren van allerhande aard, zoals roofvogels, gewone
vogels, reptielen, apen en dies meer, voor de zoo verzameld.442
Hutsebaut’s diervriendelijke plan had duidelijk gefaald, als hij de zoo en het museum
nog zeldzame dieren wenste te leveren, zou hij het heft in eigen hand moeten nemen. In 1930
stelde hij een plan op om zelf een okapi te vangen. Hij leerde Afrikanen in de streek diverse
methoden om wilde dieren te vangen zonder deze te kwetsen. Hij bedacht hiervoor een
systeem dat later door de koloniale staat zou overgenomen worden. Dit systeem bestond uit
een valkuil met bladeren erover. Echter, wanneer er de eerste een okapi in zijn valkuil viel,
bleek Hutsebaut niet goed te weten hoe hij het dier naar de missiepost moest brengen. Hij
probeerde diverse methodes uit, zoals het aanbrengen van koorden rond nek en lenden, het
uitgraven van een helling. Maar het dier bleef wild uithalen, stampen, slaan, schoppen.
Uiteindelijk zag Hutsebaut zich genoodzaakt om het dier een genadeschot te geven. Ze waren
te ver van de post om hulp te halen. Bovendien kon hij het dier niet laten lopen, merkte hij
op, want het zou de jagers ontmoedigd hebben.443 Op die manier kwam er een einde aan
Hutsebauts tweede diervriendelijke plan, zijn eerste gevangen okapi zelf een kogel in het
441
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, brief aan directeur L’Hoëst, 23/02/1930, 100 –
101.
442
AAT-De Waele, een missionaris in Congo,brief aan directeur L’Hoëst, 13/07/1930, 101102.
443
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, artikel Hutsebaut in tijdschrift abdij,
04/11/1930, 104-108.
134
hoofd gejaagd. In een latere brief aan de zoo erkende hij dat hij te veel vertrouwd had op zijn
ervaring.444 Hij probeerde zijn daad dan later toch als een diervriendelijke te omschrijven, de
wens om dierlijk leed te voorkomen.
Dit neemt echter niet weg dat Hutsebaut ook successen kende. Tegen alle
verwachtingen in was er immers toch weer een okapi-jong door een chef naar de missiepost
gestuurd. Hutsebaut’s vreugde was overduidelijk in de brief die aan de zoo richtte. Hij
schreed hierin dat het dier niet erg geleden had, en dat het zeker zou overleven. Hij vroeg ook
aanstichtkaarten van de zoo, om aan de Afrikanen te tonen dat de dieren effectief voor de
‘blanke koning’ waren, en dat ze verzameld werden in een park. Dit was immers de
propaganda die Hutsebaut voerde bij de lokale bevolking.445 Met gerust geweten kon
Hutsebaut vervolgens zijn tweede okapi naar Antwerpen versturen. Eens in Antwerpen,
overleefde het dier slechts een zeventigtal dagen. 446 Werd Hutsebaut minder betrokken bij
zijn dieren? De dood van deze okapi, Ikoti genaamd, had hem niet ontmoedigd: Hutsebaut
stopte niet met het versturen van diverse dieren naar de Zoo van Antwerpen. Dat is best
vreemd, aangezien hij altijd een vrij uitgesproken liefde en empathie vertoonde voor
individuele dieren. Hij vroeg in elke brief naar de zoo hoe het met de okapi’s ging. Was de
dood een tegenslag? Een onvermijdelijk ongeluk? Of was hij zo opgegaan in zijn taak die de
missie en daarmee de opvoeding van de Afrikanen hielp, dat het leven en welzijn van de
dieren naar achteren werd geschoven?
3.4.4: Dierenvanger-broeder.
Er is geen absolute zekerheid over de reden waarom Hutsebaut zijn gevoelens naar achteren
schoof maar vermoedelijk zat hij vast in zijn rol als dierenvanger en leveraar waartegen hij
steeds minder kon tegen beginnen. De derde okapi die hij stuurde naar Antwerpen overleed al
na 40 dagen. 447 Maar dat hield vorst Leopold III niet tegen om Hutsebaut opdracht te geven
om okapi’s te vangen voor Rome. Deze dieren zouden een staatsgeschenk zijn. Hij kon hierbij
niet wachten op een dier dat binnengebracht werd door een lokale chef; de dieren moesten
444
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, brief aan directeur L’Hoëst, 23/11/1930, 108.
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, brief aan directeur L’Hoëst, 27/11/1930, 108 –
109.
446
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, formulier versturing huid okapi naar tervuren
museum,03/10/1931, 112.
447
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, formulier huid okapi naar Tervuren museum
verstuurd, 28/09/1932, 123.
135
445
urgent gevangen worden.448 Hutsebaut’s verbetering aan de valkuiltechniek maakten het
mogelijk dat okapi’s toch heelhuids naar de missiepost gebracht konden worden.449 Op dit
punt in zijn carrière was Hutsebaut – door omstandigheden – ver weg van zijn oorspronkelijke
plannen en standpunten om een thuis en gelukkige toekomst te bieden voor de arme
weesdieren. De nadruk lag meer en meer op het afleveren van dieren. In 1935 bracht hij naast
2 okapi’s ook 186 andere levende dieren mee! Ook opvallend is dat hij stopte met zijn okapi’s
namen te geven. Was dat een emotionele verdediging, een emotionele afstand te vormen
tegen de snelle dood van de dieren? 450 In ieder geval ving hij steeds meer okapi’s, en startte
eindelijk zijn kweekprogramma op. Maar ook hier was zijn persoonlijke visie en houding niet
belangrijk. De jongen geboren in de missiepost, meldde de directeur-generaal van de kolonie
aan de directeur van de zoo, behoorden aan de staat toe. De overheid kon er vervolgens mee
doen wat ze wou. 451 De koloniale staat werd meer en meer autoritair jegens Hutsebaut: na de
vorstelijke bevelen, kreeg Hutsebaut nu ook opdrachten van de gouverneur-generaal.
Hierdoor werd Hutsebaut, die de projecten van de staat aanvankelijk bekritiseerde, een
dienaar van diezelfde overheid en haar natuurbeleid. 452
Hoe Hutsebaut persoonlijk tegen deze ontwikkeling aankeek, is niet helemaal
duidelijk aangezien hij er nooit direct over sprak. Wat wel duidelijk is, is dat hij zich meer en
meer met de zoo van Antwerpen identificeerde. Zo begon hij in zijn brieven de directeur te
garanderen dat de zoo altijd op de eerste plaats kwam. Hij waarschuwde de zoo ook voor
grijpgrage vingers van de koloniale staat, die dieren onderweg naar de zoo voor haar eigen
projecten opeiste, zoals voor de oprichting van een zoo in Leopoldville. 453 Na verloop van
tijd zou de koloniale staat of het ministerie schijnbaar als een schaduw boven zijn werk
hangen als je Hutsebaut mag geloven tenminste. Deze relatie tussen broeder en zoo was er
één die de goedkeuring van zijn oversten had. De apostolische vicaris van Buta schreef zelf de
directeur van de KMDA aan, om hem te garanderen dat de dieren veilig ter plekke zouden
448
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, brief Hutsebaut verschenen in tijdschrift van
de abdij, 03/11/1934, 126.
449
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, verslag okapivangst door pater Bil in
tijdschrift van de abdij, 00/00/1934,127-130.
450
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, verscheping van Hutsebaut,29/07/1935,131.
451
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, briefwisseling tussen de directeur-generaal en
directeur L’Hoëst, 02/10/1936,143.
452
AAT-De Waele, een missionaris in Congo,opdracht van de gouverneur-generaal aan
Hutsebaut, 08/04/1936, 142.
453
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, brief aan directeur L’Hoëst, 11/05/1937,146.
136
aankomen. 454 Het ligt voor de hand waarom zijn oversten de relatie met de zoo prefereerden
boven die met de staat: de zoo gaf op regelmatige basis geld aan de missiepost, terwijl de
steun van de staat minder betrouwbaar was.
Zijn goede verstandhouding met de zoo was eigenlijk niet zo vanzelfsprekend we dit
uit het standpunt van de dierenliefde analyseren. De zoo van Antwerpen was immers niet
bepaald een paradijs voor de dieren, zoals het overlijden van twee van zijn drie okapi’s
illustreert. Misschien ergerde Hutsebaut zich ook wel aan de manier waarop hij behandeld
werd door de koloniale staat. het was Albert I geweest die hem die opdracht en rol had
gegeven de zoo te steunen naar eigen goeddunken, terwijl het Leopold III was die hem
opdracht gaf specifieke dieren te vangen voor het koloniaal beleid. Beiden hadden hem
opdrachten gegeven en hem ten dienste laten maken voor andere belangen en projecten dan
hij wou. Albert I echter, had hem persoonlijk in
het paleis uitgenodigd, Leopold niet.
Leopold III had Hutsebaut ook al geënverveerd toen die als prins in Congo rondtrok en
verschillende dieren meenam die Hutsebaut
had verzameld Dat had de broeder enorm
geërgerd, omdat de prins er van door ging met Hutsebaut’s arbeid.455 Vermoedelijk speelde
het een rol bij zijn voorkeur voor de zoo boven de staat, maar uiteindelijk lag de finale
beslissing bij de orde. Zo stond er in de regels van de Norbertijnerorde dat:
“in hun werk zullen de broeders zich wachten voor te grote zelfstandigheid. Nooit
zullen ze, zonder toelating van den plaatselijken oversten, een regeling treffen die buiten het
kader valt van het normale en van het algemeen aan hen toevertrouwd werk. Alle bestellingen
van buiten of naar buiten moeten langs den plaatselijken oversten geschieden. Wanneer
blanken zich rechtstreeks naar de werkplaatsen bij den broeder om de een of andere
bestelling te doen, zal den broeder aanstonds den oversten er bij roepen.” 456
Hutsebaut had vermoedelijk meer vrijheid dan de meeste van zijn broeders, al waren
ook zijn handen gebonden. De missie moest respectvol zijn jegens de staat, maar had
tegelijkertijd inkomsten nodig, de twee plichten van dienst aan de staat en voorziening van de
missie botsten in deze kwestie maar waren niet onverzoenbaar. Iets verder in de regels stond
dit nog: “relatie met de blanken: Wees steeds vriendelijk, voorkomend en tactvol, wees
454
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, brief van apostolische vicaris te Buta aan
directeur L’Hoëst,28/10/1936,145.
455
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, brief aan directeur Schoueden van Tervuren,
24/12/1926, 55-56.
456
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, besluiten der visitatie van Stalmans prelaat
abdij Tongerlo, 06/01/1939, 153.
137
zakelijk en discreet in briefwisseling, let op wat je verteld om de reputatie van het klooster
niet per ongeluk te schaden”.457
Dat verklaart ook waarom Hutsebaut ophield met zware kritiek te geven op de staat,
nu hij zelf meer met projecten van staatswege betrokken was. Het werpt ook een ander licht
op de relatie met de zoo, die de oversten als een inkomensbron beschouwden.
3.4.5: Nostalgische-broeder.
Na de Tweede Wereldoorlog werd een halt gezet op de uitvoer van dieren, al stelde de
nieuwe directeur van de zoo, Walter Van den Bergh, dat hij er alles aan zou doen om de zoo
te herstellen. We kennen Van Den Bergh al heel goed hij was een zeer gedreven persoon die
allerhande methoden (tot dreigementen toe) gebruikte om de kolonie als voorraadkast van de
Antwerpse zoo te kunnen gebruiken. In zijn eerste brief aan broeder Hutsebaut was hij zeer
direct: de zoo was vernield en hij vroeg wat de missie voor hen kon doen. Hij verwachtte niet
direct okapi’s, maar andere dieren zouden zo snel mogelijk met begeleiding van broeders naar
België moeten komen. Van den Bergh verzekerde hierbij dat hij reeds de toezegging had van
de koloniale staat.458 In een tweede brief ging Van Den Bergh in op de schenking van dieren
door vrijwilligers en supporters in kolonie. Er was echter een probleem voor de opvang van
dieren: veel dieren werden afgemaakt of vrijgelaten omdat de transportmogelijkheden niet
afdoende waren. Dus vroeg hij of de missie niet sommige van die dieren zou kunnen
opvangen. Hij had het weliswaar over het betalen van onkosten en bedanken voor bewezen
diensten, al was nog altijd geen sprake van het toekennen van financiële steun aan de missie
van de KMDA uit.459
De antwoorden van Hutsebaut waren niet bepaald enthousiast. Op de eerste brief van
Van Den Bergh antwoordde hij, heel terecht trouwens, dat de situatie door omstandigheden zo
gegroeid was. Dit alles was een bijzaak voor zijn rol als broeder. Hij deed dit omdat hij het
interessant was en omdat het zijn taak als broeder - en de missie op zich - niet verhinderde.
Dan ging hij in op hoe Congo veranderd was, en vooral verslechterd was volgens hem. Inzet
en goede wil zouden niet meer voldoende zijn voor zulke projecten. Niettemin zou hij wel
457
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, besluiten der visitatie van Stalmans prelaat
abdij Tongerlo, 06/01/1939, 154.
458
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, eerste brief Van Den Bergh aan Hutsebaut,
05/04/1946,166.
459
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, tweede brief Van Den Bergh aan
Hutsebaut,18/04/1946, 167.
138
willen helpen, al zou hij daarvoor de oversten moeten aanspreken, opeens was zijn relatie met
de zoo niet meer probleemloos. 460 Zijn antwoord op de tweede brief was iets hartelijker, maar
helemaal niet meer zo vriendelijk als in de periode voor de oorlog. In die brief liet hij verstaan
dat het wenste dat de gezonde dieren in de missie opgevangen zouden worden. Hij raadde
echter aan dat de KMDA zijn oversten contacteerde maar niet teveel druk te zetten of laten
uitschijnen dat het veel moeite zou zijn. Ook in de tweede brief ging hij in op de slechtere
tijden, evenals op zijn slechter wordende gezondheid, wat de regeling zou bemoeilijken.461
Dat Hutsebaut maar koeltjes reageerde, is vrij makkelijk te verklaren: er deed zich
immers een totale ommezwaai voor in de relatie tussen missie en zoo. De zoo had voor de
oorlog altijd financiële steun gegeven aan de missie, dit als dank voor de dieren die hen
opgestuurd werden. De nieuwe directeur Van Den Bergh wou na de Tweede Wereldoorlog
echter dat de missie de zoo zou helpen, zonder dat daar enige financiële compensatie
tegenover stond. Dat Hutsebaut (voor de eerste maal in deze materie) aanraadde om zijn
oversten te contacteren, duid aan dat hij goed besefte dat hij hier niet zomaar op in kon gaan
of dat de oversten niet zo blij zouden zijn. De balans die zijn religieuze oversten wouden
hanteren tussen het ontvangen van geld van de zoo enerzijds en een soort plicht tegenover de
staat en vorst anderzijds verwaterde., Vanaf nu zouden ze ook uit plichtsbesef aan de zoo
dieren moeten leveren. De toon van Van den Berghs brieven, zeker de eerste, was ook zeer
arrogant, het lijkt alsof de directeur verwachtte dat de onbezoldigde levering van dieren zou
plaatssvinden zonder enige vorm van onderhandelingen. Dat ging volledig in tegen de
oorspronkelijke regeling, waarop Hutsebaut geen formele engagementen meer zou aangaan.
In zijn tweede brief leek Van den Bergh in te zien dat zijn vorige brief wat arrogant en
weinig diplomatisch was geschreven. In zijn tweede brief speelde Van den Bergh bijgevolg
sluw in op de empathie van Hutsebaut, en diens ideaal om verloren dieren te redden van de
dood. Ook hier echter wist Hutsebaut dat hij de onbezoldigde leveringen niet zomaar kon
aanvaarden. Hoewel hij dit leek te willen doen, was hij er zich van bewust dat zijn oversten
een probleem zouden maken van deze regeling.
De tweede ronde van onderhandelingen tussen de nieuwe directeur enerzijds en
Hutsebaut en diens oversten anderzijds draaide eveneens op een sisser uit. De directeur had
het advies van Hutsebaut opgevolgd en naar de oversten geschreven in Tongerlo, maar ook
460
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, antwoord Hutsebaut aan Van Den Bergh,
24/04/1946,168.
461
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, tweede antwoord Hutsebaut aan Van Den
Bergh, 31/04/1946, 168-170.
139
daar was het duidelijk dat de betaling niet vanzelfsprekend zou zijn. Hij sprak over kredieten,
uitstel van betaling, en de cruciale rol van kolonie. Hij had het echter niet over hoe de
dierentuin de missie zou helpen, of waarom die überhaupt zou moeten helpen. Uit deze
berichten blijkt dat de gouverneur-generaal - die vreesde dat de zoo dieren uit Congo zou
gebruiken als ruilmunt, (hoofdstuk 2 deel 4) - gelijk had. De directeur gaf aan in zijn brief
aan de oversten aan dat de KMDA hoopte Congolese dieren als ruilmunt te gebruiken, maar
gebrekkig transport stond levering in de weg en dus was de missiepost van Buta cruciaal.462 In
deze periode bezocht op 4 juni 1946 de missieprocurator van Tongerlo de zoo, vermoedelijk
om hierover te onderhandelen. De illustreert dat de oversten van de Norbertijnenorde het
voorstel wel degelijk serieus namen. 463 Maar de nieuwe relatie leek dan toch van de grond te
komen. Hier ook wilde Hutsebaut geen formele akkoorden sluiten, maar beloofde hij wel om
voor herbivoren te zorgen, carnivoren kon niet meer want vlees was te duur. 464
In de periode die volgde, ging het bergaf met de okapi-broeder. Zijn gezondheid was
steeds meer een probleem aan het worden. Zo ging hij eind 1946 naar België om op krachten
te komen.465 Het tijdschrift Animal Kingdom, dat hem een paar keer had voorgesteld aan haar
lezers, haalde aan dat zijn oversten hem de okapi-kweek hadden afgeraden omdat het te
vermoeiend zou geweest zijn. In dat interview gaf hij ook aan waarom hij dit allemaal gedaan
heeft. Hij haalde een liefde voor dieren aan, iets wat hij van zijn vader leerde. Daarnaast
lichtte hij toe dat er bij hem thuis altijd parkieten en papegaaien geweest waren. In Congo
waren die empatische gevoelens jegens dieren tot uiting gekomen en verstevigd. Ondanks het
feit dat hij stopte met de kweek, vroeg hij toch naar de okapi die hij aan de zoo van New York
bezorgde. Hij vroeg of men de okapi gedag van hem kon zeggen. 466
Het werd voor alle betrokken partijen duidelijk dat Hutsebaut en de missiepost geen
grote rol meer zouden spelen in de aanvoer van dieren voor de zoo van Antwerpen of enige
andere
dierentuin.
De
financiersingskwestie,
de
moeilijkere
tijden,
en
zijn
gezondheidsproblemen speelden Daarbij een primordiale rol. De belangrijkste reden voorhet
verdeemsteren van de rol van de missiepost in het leveren van dieren, was dat er geen
462
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, brief Van Den Bergh aan Hutsebaut met
afschrift brief aan monsignieur Vanhuyten, 30/05/1946, 171 -172.
463
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, bezoek abdijoverste zoo, 04/06/1946,172.
464
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, brief aan directeur Van Den Bergh,
21/06/1946, 172.
465
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, brief aan directeur Van Den Bergh,
14/12/1946, 173.
466
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, artikel Wilian Bridges in animal kingdom over
Hutsebaut,03/04/1947, 175 -181.
140
degelijke vervanger voor Hutsebaut was. Hutsebaut had zijn werk - op enkele Afrikaanse
helpers na - altijd alleen gedaan. In de na-oorlogse periode probeerde hij een vervanger te
zoeken, al had hij die niet goed kunnen opleiden, waardoor er in feite niemand in staat was
om Hutsbauts werk verder te zetten, terwijl deze in België tot rust kwam. 467 In deze laatste
periode richtte Hutsebaut zich, naast zijn religieuze taken, eveneens op het verzamelen van
dieren voor het Afrikamuseum in Tervuren. Dit museum betaalde ten minste regelmatig en
meer dan de zoo van Antwerpen. 468 Hutsebaut beloofde wel dat hij de dieren zou opsturen
naar Antwerpen als hij kon, maar het was duidelijk dat hij er zelf niet in geloofde.
469
Het
laatste uitvoerige contact van Hutsebaut met de KMDA was in verband met een olifant die
een bewaker had gedood in de zomer van 1947. Hij maakte van de gelegenheid gebruik om te
wijzen op de slechte technieken en methoden die door de koloniale staat gehanteerd werden,
en vergeleek dit andermaal met zijn eigen methoden die hij destijds hanteerde. Hutsebaut
vond immers van zichzelf dat hij meer rekening hield met de angsten en kwetsuren
(lichamelijk en mentaal) van elk individueel dier, en dat hij meer tijd besteedde aan de
verzorging van de dieren.470 In een latere brief vertelde hij over een soortgelijke lastige olifant
bij de missiepost, die hij met veel geduld had getemd en gehoorzaam had gemaakt. Om dat te
bewijzen stuurde hij stukken ivoor op, die hij had afgezaagd van het dier, zonder dit dier vast
te zetten. 471 Misschien verwees hij hierbij subtiel naar de okapi’s die snel stierven. Hij had
deze van de staat immers snel moeten opsturen, terwijl Tele, zijn okapi-weesje, lang geleefd
heeft na lange tijd op de missiepost doorgebracht te hebben. Hij waarschuwde de directeur
ook voor mensen die uit goede bedoelingen slecht eten aan de dieren gaven.
472
Voorts
verstrekte Hutsebaut nog advies aan de Antwerpse zoo.
Het lijkt alsof hij, nu zijn dagen als dierenvanger voorbij waren, zijn kritische stem
herwon. Hij stuurde brief na brief om te klagen over de situatie in Congo. In één brief, de
voorlaatste lange brief aan Van Den Bergh, gaf hij een lange uiteenzetting over wat er mis
was in de kolonie. Afrikanen zouden vroeger jonge
dieren gevangen hebben
die ze
verkochten aan westerse dierenliefhebbers. Deze dierenliefhebbers kochten op termijn geen
dieren meer, aangezien er geen duidelijkheid bestond of dit juridisch wel legitiem was. De
467
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, brief aan dr Schouteden, 14/07/1947, 185-186.
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, brief Schouteden aan missie-procurator
28/01/1947,197.
469
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, brief aan directeur Van Den Bergh,
16/02/1948, 197-198.
470
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, brief aan Van Den Bergh, 02/08/1947, 187.
471
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, brief aan Van Den Bergh, 12/08/1948,203-204.
472
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, brief aan Van Den Bergh, 02/08/1947, 187.
141
468
staat was een mislukking op dit vlak. De dodelijke officiële jachten en mislukte
kweekprogramma’s (ondanks de middelen en wetenschappelijke steun) illustreerden dit naar
zijn mening. Hij pleitte zeker niet voor afschaffen van diverse wetten hieromtrent, maar
eerder voor een betere, omkadering. De wetten moedigen net aan jonge dieren te doden en te
verkopen als vlees. Als men het wettelijk zou aanmoedigen om dieren te vangen, dan zouden
er geen zeldzame dieren bedreigd zijn en zouden de levens van de dieren gered worden in de
dierentuinen.473 Op die manier uitte Hutsebaut heftige kritiek, die lijnrecht inging tegen het
officiële beleid. Hij gaf ook steun aan de hoteleigenaars die in conflict waren met het IRSAC
en de FIS over handel in dieren aangeboden door lokale Afrikaanse gemeenschappen (zie
hoofdstuk 2 deel 4). Deze kritiek is in feite parallel met wat hij enkele jaren voordien
verkondigde. Andermaal was de overheid, aldus Hutsebaut, in de fout en nam hij de
Afrikanen niets kwalijk. Hutsebaut verwees ook een discussiepunt dat al naar boven kwam
tijdens de affaire Johnson. Meer specifiek de angst bij sommige in de koloniale administratie
dat het kopen van dieren van Afrikanen aanleiding zou geven tot meer jacht. Waar hij en
anderen dan wezen op het lijden van individuele dieren. Hij heeft hier wel zijn
oorspronkelijke houding op de jacht opgegeven. Hier hoopte hij op een evolutie naar
duurzaamheid inzake het vangen van wilde dieren in Congo. In feite was, wat hij hier
verkondigde,
een conservatieplan gebaseerd op dierenliefde en niet op wetenschap en
rationele benutting van middelen zoals quasi iedereen dat deed in die periode, (zie hoofdstuk
1). Hutsbaut sloot zijn brieven traditioneel af door te stellen dat hij op niemand kritiek wou
uiten. Hij wou, naar eigen zeggen, mensen slechts aan het denken zetten; hun aantonen dat je
niet alles vanuit boeken kon leren, maar dat ervaring ook een leermeester was, andermaal
versterkte hij zijn eigen positie in deze materie. 474
De laatste jaren van zijn leven was Hutsebaut een verbitterd man. De vele brieven aan
de directeur museum in Tervuren die veel vriendschappelijker waren dan die aan Van Den
Bergh, gingen hoofdzakelijk over de frustraties van de Norbertijn. Met Van Den Bergh heeft
hij hier ook over willen praten, al ging dat niet zo vlot en kwamen de conversaties sneller tot
een einde. Vermoedelijk komt dit doordat die Van Den Bergh en de KMDA profiteerden van
de situatie; de staatscontrole op de vangst gaf hen immers meer dieren dan ooit tevoren, en dat
aan veel lagere prijzen. Alhoewel het Tervuren museum ook niet helemaal onschuldig was en
473
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, brief aan Van Den Bergh, 05/04/1948, 200201.
474
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, brief aan Van Den Bergh, 12/08/1948, 203204.
142
zich zeker aangesproken kon voelen door Hutsebauts misprijzen van de wetenschappelijke
conservatie, bleek de directeur diens mening wel te appreciëren. Dat er persoonlijke motieven
in het spel waren is ook af te leiden uit het feit dat hij nooit met zulke intensiteit met de
opvolgende directeur heeft gecommuniceerd. Die frustraties waren quasi dezelfde als
hierboven uiteengezet al werd er in elke brief een nieuw element toegevoegd. Zo beklaagde
Hutsebaut de bureaucratie die totaal onoverzichtelijk geworden was. Hij omschreef dit als
volgt: :”Ge zoud een secretaris moeten hebben om een aap in een kooi in leven te houden!”
475
Dit citaat illustreert het ongeloof van de bureaucraten dat hij aankaartte dat iemand uit
dierenliefde wilde dieren zou opvangen en verzorgen. 476 Hutsebaut kon er niet mee overweg
dat net hij, als groot voorstander van de kolonisering en civilisering, als een idioot behandeld
en afgewimpeld werd. 477 Maar zijn grootste ergernis was de houding van de jachtdienst en
iedere ambtenaar betrokken bij het natuurbeheer in de kolonie. Hij noemde deze een stel
arrogante zelfopgeblazen personen die dierenbescherming als excuus gebruiken om mensen
van goede wil lastig te vallen, zoals Hutsebaut in eigenste persoon. 478 “Het is nooit de hooge
directie gouverneur enz. die last verkopen, maar de bureaumannen of deze die de monopool
willen hebben van??? Dierenvangst!!! En soms denken dat zonder hun de wereld
vergaat!!?”479 Het probleem was, volgens hem, dat deze bureaucraten geen kennis van
zaken hadden. Zo gaf hij aan dat de staatsveeartsen opgeleid waren om honden en paarden te
verzorgen, maar niet gekwalificeerd waren om olifanten te behandelen, wat in de realiteit
uiteraard gebeurde. Niet alleen lieten ze de bureaucraten veel dieren verloren gaan, ze waren
ook ongevoelig voor de noden van de plattelandsbewoners. Dieren die velden en dorpen
verwoesten werden niet gedood, de mensen moesten dit maar verdragen en de ellende
doormaken. 480 Samengevat omschreef hij het zo: “Theoretische wetten doden en praktische
doen leven.” 481
Hoewel Hutsebaut zeer kritisch was voor de koloniale staat en al degenen die
geloofden dat je met plannen uitgewerkt in bureaus iets nuttig kon doen in Afrika, bleef hij
pal achter de Antwerpse zoo staan. Hij kreeg exemplaren van het tijdschrift van De Zoo en
bleef tevens een erelid van de dierentuin. In de laatste brief aan de zoo roemde hij de zoo om
475
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, brief aan dr Schouteden, 16/10/1948, 204-205.
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, brief aan dr Schouteden, 02/12/1948, 208.
477
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, brief aan dr Schouteden, 16/10/1948, 204-205.
478
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, brief aan dr Schouteden, 01/04/1950, 219-220.
479
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, brief aan dr Schouteden, 01/04/1950, 219.
480
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, brief aan dr Schouteden, 01/04/1950, 219-220.
481
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, brief aan dr Schouteden, 16/10/1948, 204-205.
143
476
haar zachte, vriendelijke verzorgers die alle dieren in de watten legden. Hij verdedigde de zoo
ook door te stellen dat gevangen olifanten ook soms in Congo, hun eigen milieu, stierven. Het
was dus normaal dat ze ook in Europa soms stierven, of tijdens de reis daar heen. Het feit dat
de olifanten gevangen waren, deed er niet veel toe. Vreemd genoeg klaagde hij over de zoo
van Leopoldsville, waar men dacht dat een kooi en wat eten voldoende was om de dieren te
kunnen onderhouden. Wat deed de zoo van Antwerpen dan anders? Had Hutsebaut het over
de liefde van de verzorgers? Vermoedelijk wel, aangezien hij nadien een uiteenzetting gaf
over de slechte gewoontes van de Afrikanen, en hoeveel beter de Indische dierenvangers en
verzorgers wel niet waren. Zo was volgens hem de Indische omgang met dieren gebaseerd op
respect en inleving. Er was bijvoorbeeld geen melding van slagen met stok (zie hoofdstuk 2).
Zelfs de westerling kwam er niet goed vanaf, die zou vaak te wreed zijn en dieren en hen voor
het plezier martelen. 482 In dit alles was Buta als een lichtbaken geweest, vertelde hij, een
voorbeeld voor de hele streek en verder. Het was in Buta dat Afrikanen leerden om zacht te
zijn voor dieren.
Op 13 jan 1954 overleed Broeder Hutsebaut, zijn jaren in Afrika, de blijvende
gevolgen van een auto-ongeluk en vermoeidheid hadden hem geveld. Hoe moeten we deze
man nu postuum evalueren? Op sommige vlakken was hij uniek, en op andere dan weer zeer
stereotyp. In de inleiding van deze thesis gaf ik het voorbeeld van Kuifje in Congo: in die
strip kwam ook een missionaris voor, dat in veel opzichten op de figuur van Hutsebaut
geleek. Hij zag zichzelf en de missie als de echte brengers van dé beschaving in CentraalAfrika. Hij geloofde ook dat je als missionaris vele dingen moest kunnen, ondermeer wilde
dieren trotseren ten voordele van de mensen. Dat was niet zo bijzonder, er waren andere
broeders in andere missieposten van andere ordes die ook landbouwers waren of techniekers
of wat hun missie ook maar nodig had.483 Hij was zelf niet de enigste broeder die als een
wetenschapper bekend stond er waren ook nog broeder Filip en broeder Gillet respectievelijk
de apostel der slaapzieken en de specialist kruidkundige.484 Hij was uniek vanwege zijn taak
en zijn relatie met zowel het museum, het vorstenhuis, de de KMDA, de staat en
internationale bekendheid genoot. Maar ook omdat hij zo een uitgesproken mening had, één
die drastisch afweek van wat de norm was gehanteerd door de staat, de internationale forums,
482
AAT-De Waele, een missionaris in Congo, brief aan Van Den Bergh, 20/04/1952, 229230.
483
Foutry, Vita en Jan Neckers. Als een wereld zo groot waar uw vlag staat geplant : Kongo
1885-1960, (Brussel, BRT openbare omroep, 1986), 140-141+145-148+150.
484
AAT- Bio boek Sodales Canoniae Tongerloënsis, deel 1, nr 19.001-1919278. Gerangschikt
naar datum intrede, Hutsebaut nr 19.029
144
de zoo, en de wetenschappers. Hij geloofde dat Afrikanen niet sowieso veel wreder waren dan
westerlingen. Sterker nog, zijn ideaal was geen westers maar een Indisch als model voor
omgang met dieren. Met zijn kritiek op de staat en de afstandelijke alwetende bureaucraten
en theoretische conservationisten en hun onwetendheid of desinteresse voor de levens van
rurale Afrikanen, liep Hutsebaut jaren voor op zijn tijdgenoten. Hij was misschien wel de
grootste meest consequente criticus die de koloniale staat heeft gehad in verband met deze
materie. Hutsebaut doet ook denken aan een andere Belgische missionaris, Placide Tempels
en diens werk Bantoe-filosofie waar deze missionaris ook inging tegen de norm binnen de
koloniale staat en de tijdsperiode. Maar niettemin heeft Hutsebaut de staat goed geholpen.
Daar zit hem de tragedie van dit relaas. Hier was een man die geloofde dat hij een taak had,
een taak om persoonlijk een aspect van de Afrikanen te verbeteren en tegelijkertijd prachtige
zeldzame dieren te redden uit een optiek van dierenliefde. Hutsebout werd feitelijk
gedwongen in een rol en koloniale logica, die hem daar ver bracht van zijn idealen. Niettemin
wordt de man terecht herinnerd als een pionier en visionair maar bovenal als dierenvriend,
een herinnering die hem waarschijnlijk zou bevallen zijn.
Deelconclusie hoofdstuk 3.
Tegen de wens in van verschillende personen verbonden aan de koloniale administratie had
de zoo van Antwerpen een bijzondere relatie met de kolonie. Het is duidelijk uit de
briefwisseling onderzocht in deze thesis dat de zoo van Antwerpen een andere relatie had met
de koloniale administratie dan met andere dierentuinen. De zoo van Antwerpen ontving niet
alleen meer dieren dan andere dierentuinen, ze ontving ze ook sneller, goedkoper en
gemakkelijker dan andere dierentuinen; dit ondanks het politieke ideaal van de koloniale
administratie om niemand een voorkeursbehandeling te geven - indien dit wel gebeurde zou
er een precedent gezet worden, wat men koste wat het kost wilde voorkomen. De directeur
Van Den Bergh en de top van de KMDA moeten zich bewust geweest zijn van deze
problematiek. Daarom zochten ze consequent de steun van de minister van koloniën en van
Staner, de koninklijke inspecteur. Ze gebruikten hiervoor alle mogelijke middelen en
strategieën. Ze stelden de zoo voor als de belangrijkste verdediger van de kolonie, een titel die
wel een beloning verdiende. Ze probeerden in te spelen op een soort patriottisch gevoel door
de zoo als nationaal prestige-element voor te stellen. Ze verwezen ook naar noties van
conservatie en dierenliefde, waar de zoo een belangrijke bijdrage aan zou geleverd hebben. Ze
145
profileerden de zoo als een wetenschappelijke instelling en wezen op de plicht van de kolonie
om de wetenschap te ondersteunen. Tenslotte verwezen ze naar de internationale reputatie van
de kolonie en de potentiële invloed die de zoo daarop had. Daarbij ging de zoo zelfs zo ver
dat er gedreigd werd de kolonie door het slijk te halen als hun wensen niet werden
ingewilligd, al hebben ze dat laatste niet gedaan toch niet in België. Het was tot een zekere
hoogte een twee handen op één buik relatie zoals Malamud dat voorstelde, maar wel één die
sterk intern ter discussie stond bij sommigen in de koloniale administratie.
De manier waarop de zoo zichzelf profileerde was sterk overeenkomstig met wat
uiteengezet wordt in het boek van Malamud. De profilering als een wetenschappelijke
instelling en andere verdedigingen van haar praktijken komt sterk overeen met wat Malamud
in zijn boek aanduidde als “klassieke dierentuin retorische strategieën”. Het is wel duidelijk
dat de dierentuin veranderde na de aanstelling van directeur Van Den Bergh. De dierentuin
werd veel agressiever in haar briefwisseling met de kolonie. Het was ook mede dankzij de
toon en houding van die directeur dat Hutsebaut en de orde van Norbertijnen het vangen en
leveren van dieren aan de dierentuin opgaven. Het is de vraag of deze verandering in houding
te wijten was aan de vastberadenheid van de directeur (met een toewijding die mogelijk
grensde aan fanatisme), een algemene verandering binnen de KMDA, of de invloed van het
publiek - na de Tweede Wereldoorlog werd het immers noodzakelijk geacht om met een
groter publiek rekening te houden, waardoor de zoo meer druk ervoer om bijzondere dieren te
verwerven. Een analyse van deze materie doet vermoeden dat beide aspecten een invloed
hadden. Maatschappelijke en institutionele evoluties maar ook individuele persoonlijkheden
en voorkeuren hadden een grote impact op de omgang met dieren en met de natuur in het
algemeen.
Het is ook duidelijk geworden na bestudering van het bronnenmateriaal, dat de
KMDA meester was van het zich aanpassen aan veranderende tijden en omstandigheden.
Gedurende de periode na de Tweede Wereldoorlog tot de dekolonisatie koos ze de kant van
de kolonie. Hoewel ze dreigde de reputatie van de kolonie of de administratie door het slijk te
halen, heeft ze dit uiteindelijk nooit gedaan. De publicaties van de zoo geven een beeld van
een zeer hartelijke relatie tussen zoo en kolonie. De briefwisseling kon zeer scherp, tot zelfs
beledigend zijn, maar de leden van de KMDA en het brede publiek mochten dit niet weten.
Zolang de relatie tussen de KMDA en de kolonie cruciaal was voor de verwerving van dieren
week de KMDA nooit af van de houding die de kolonie had tegenover dieren en natuur. Deze
houding was een tuin van Eden visie die vreesde voor het behoud van de natuur; een
bekommernis waar de koloniale staat en de KMDA een uitsluitend positieve rol op hadden.
146
Het was pas na het einde van het kolonialisme dat in haar houding verandering kwam. In een
laatste artikel gewijd aan de oude kolonie brak de KMDA volledig met haar verleden. In het
lange artikel beschreef ze al de fouten die de kolonie had gemaakt op vlak van conservatie en
dierenwelzijn. Opeens nam de KMDA de kritieken van de organisaties die haar schreven wel
serieus; de kritieken van Hutsebaut werden plotseling overgenomen en verkondigd. De
KMDA nam zelfs de kritieken over van organisaties die de kolonie bekritiseerden, terwijl ze
vroeger altijd trouw aan de kant van de kolonie stond. Haar eigen rol in dit alles werd
zorgvuldig verzwegen. Het was alsof de KMDA zich wou voorstellen als stomverbaasd over
deze informatie; alsof ze het nu pas ontdekten; alsof zij jaren voor de gek werden gehouden.
Het artikel waarin de KMDA de kolonie bekritiseerde verscheen pas na de dekolonisatie;
volgens de auteur was het artikel door samenloop van omstandigheden te laat gepubliceerd.485
De toon van het artikel was echter zo een stijlbreuk met de vorige artikels over de kolonie dat
deze zogenaamde “samenloop van omstandigheden” die leidde tot late publicatie nauwelijks
toeval kan geweest zijn. Naar mijn mening besefte de top van de KMDA dat de wereld aan
het veranderen was; de methodes die tot dan toe gebruikt werden om druk uit te oefenen voor
dieren uit Centraal-Afrika moesten veranderen. Een nieuwe methode om druk te zetten op de
nu onafhankelijke Congolese staat en een nieuwe verantwoording voor haar bestaan was
nodig. De KMDA vond deze methode en verantwoording in de steeds sterker wordende
milieu- en dierenwelzijnsorganisaties die meer en meer de publieke opinie bespeelden.
Voordat de KMDA echter gebruik kon maken van deze nieuwe tendens, moest de
geschiedenis herschreven worden, een opdracht die ze grondig uitvoerde - zelfs Hutsebaut
werd er uit geschreven. Dit alles werd gedaan om de KMDA te hervormen tot wat Roland
Baetens in zijn boek beschreef als een instelling in de frontlinie voor het behoud van de
natuur en dierenwelzijn. Dit voornamelijk negatieve beeld nut uiteengezet van de KMDA
moet echter wel genuanceerd worden; op verschillende momenten toonde de KMDA dat ze
toch wel enige bezorgdheid had voor haar dieren en hoe ze er aankwamen - broeder
Hutsebaut een leverancier bij uitstek was, zij het op zijn eigen manier, een fervent
dierenliefhebber. We kunnen dus niet zeggen dat de aanpak van de KMDA enkel uit
strategieën bestond, zij het wel voor een groot deel. Het lijkt alsof deze gevoelens en
houdingen tegenover dierenwelzijn en natuurbehoud, die al bestonden bij de KMDA na de
Tweede Wereldoorlog, overschaduwd werden door andere belangen en motivaties, en dat
deze gevoelens na de dekolonisatie weer naar de voorgrond traden, wanneer dat meer
opportuun of noodzakelijk was.
485
De Munter, M. “De lotsbestemming van de Afrikaanse fauna” Zoo jaargang26, nr2 : 46-58
( oktober 1960), 46 -58.
147
Eindconclusie
Ik begon aan dit onderwerp met de verwachting dat er veel gesproken zou worden over
conservatie en dierenwelzijn en dat er veel lippendienst aan bewezen zou worden, maar dat er
in de praktijk weinig van te merken zou zijn. Mijn verwachtingen werden grotendeels
bevestigd. Ik nam in dit onderzoek twee entiteiten onder de loep: de koloniale administratie
van Belgisch Congo en de koninklijke maatschappij van dierkunde van Antwerpen (KMDA)
ofwel de zoo van Antwerpen. Ik onderzocht welke houding deze instanties aannamen
tegenover de Afrikaanse natuur en wilde dieren en in welke mate conservatie, dierenwelzijn
en dierenliefde een rol speelden in hun omgang met de natuur en de dieren. Ik plaatste deze
instanties binnen langere historische evoluties betreffende de houding tegenover de
Afrikaanse wildernis, conservatie in Afrika en dierenempathie. Daarom vond ik het
noodzakelijk een uitgebreid historisch, theoretisch kader te geven waarin ik mijn thesis wilde
omkaderen. Ik heb altijd gepoogd om mijn analyse en oordelen van hun houdingen en
praktijken te plaatsen binnen hun tijdsperiode en slechts sporadisch te vergelijken met de
hedendaagse invullingen van die genoemde concepten. Indien dit wel gebeurde was dat om
het verschil van deze invullingen tussen vroeger en nu aan te duiden.
Ik bestudeerde de koloniale administratie en de KMDA op twee manieren: enerzijds
hoe ze zich naar buiten toe profileerden en anderzijds hoe ze in de praktijk handelden. Voor
mijn analyse van de koloniale administratie gebruikte ik de wetboeken en commentaren in
brieven om enerzijds de reflectie naar de buitenwereld en anderzijds de praktijken zelf te
reconstrueren. De botsing tussen deze twee, praktijk en publiek imago, was een cruciaal
element in mijn onderzoek. Voor mijn onderzoek naar de KMDA wilde ik de botsing tussen
deze twee gegevens eveneens aantonen. Ik gebruikte hiertoe de briefwisseling van de KMDA
met de koloniale administratie zelf, maar ook met verschillende diensten en andere delen van
de koloniale administratie, met het doel de praktijk weer te geven, en ik gebruikte het
tijdschrift De Zoo en briefwisseling met milieu- en dierenorganisaties om de relatie van de
KMDA met de buitenwereld te tonen. In mijn bespreking van de KMDA heb ik ook een
uitgebreide casestudie van de missionaris Hutsebaut verwerkt. Ik heb dit gedaan omdat,
hoewel er voor de Tweede Wereldoorlog ook briefwisseling was betreffende de voorziening
van de zoo, het snel duidelijk was dat het vooral Hutsebaut was die de dierentuin van dieren
voorzag. Daarnaast zag ik dit ook als een uitgelezen kans om in de diepte een (vergeten)
individu te analyseren die zich met de vangst van dieren heeft ingelaten gedurende bijna de
148
hele Belgische koloniale periode. Zijn belang als individu heeft me er mogelijk toe geleid iets
te veel nadruk te leggen op zowel zijn persoon als zijn voorkeuren, dan op de manier waarop
de zoo via hem dieren verwierf, maar dit vond ik desalniettemin noodzakelijk.
De uitwerking van de Hutsebaut casus bracht ook een probleem naar voren bij het
schrijven van deze thesis, voornamelijk omdat het mij voor de vraag stelde of het voor de
studie van deze materie belangrijker een instelling of een individu te analyseren. Ik koos
ervoor om de focus te leggen op grotere entiteiten, maar ik heb ook steeds geprobeerd
individuen en hun voorkeuren en emoties naar voren te laten komen in relatie met die grotere
entiteiten en historische evoluties. Desalniettemin lijkt mij voor verder onderzoek het
noodzakelijk dat sommige betrokken personen, zoals koninklijk inspecteur Staner, maar ook
bepaalde gouverneur-generaals dieper bestudeerd zouden worden als individu. Ik had ook
gehoopt meer te kunnen schrijven over de rol van het vorstenhuis in deze materie,
voornamelijk omdat Patricia Van Schuylenbergh en Roland Baetens in hun analyses het
Belgische koningshuis een belangrijke rol toeschreven. Ik heb dit uiteindelijk niet gedaan
omdat een dergelijke uitwerking ten koste was gegaan van de uitwerking van de andere
groepen. Hoewel het duidelijk is dat het koningshuis op sommige momenten rechtstreeks
betrokken was met deze problematiek, zou de mate van deze betrokkenheid beter in een apart
onderzoek onderzocht worden. Een dergelijk onderzoek zou ook de rol van de vorsten in
internationale en nationale milieubewegingen en dierenorganisaties in rekening kunnen
brengen, iets wat buiten de mogelijkheden van deze thesis lag. Daarnaast ben ik heb ook niet
ingegaan op de schenkingen van derden aan de zoo, een aspect van de problematiek waar ook
een dieper onderzoek voor nodig zou zijn. Ook in een dergelijk onderzoek zouden individuen
dieper geanalyseerd moeten worden; gezien ik betreffende dit aspect dezelfde bronnen heb
gebruikt als Nathalie Ceunen, zou ik waarschijnlijk tot dezelfde conclusies zijn gekomen,
zonder dat ik daar iets had kunnen toevoegen, dus enkel een vage toespeling gemaakt op
mogelijke motivaties voor specifieke schenkingen, en enkel brede generalisaties. Verder
onderzoek over dit onderwerp is zeker mogelijk gezien de aanzienlijke hoeveelheid
bronnenmateriaal in zowel het Afrika archief in Brussel als het Felix archief in Antwerpen; ik
heb hieruit slechts een selectie in gemaakt tijdens deze thesis, met het doel een zo breed, en
compleet doch genuanceerd beeld te schetsen van de onderzochte personen en groepen.
Daarnaast zijn er ook nog de archieven van het Tervuren Museum en van het koninklijk
paleis, instanties die mogelijk veel bronnenmateriaal kunnen opleveren.
De houding van de koloniale staat en administratie ten opzichte van de natuur,
conservatie en dierenwelzijn wisselden naargelang de periode en situatie. Soms nam ze de
149
houding van de big white hunter aan, soms van de wetenschapper, soms van de grote
beschavingsbrenger en temmer van de wildernis. Maar het kan wel gesteld worden dat ze
meestal de richting op ging van een ‘tuin van Eden’-visie in haar publieke houding. Deze
visie probeerde ze te combineren met een beleid dat de natuur ten dienste stelde van haar
beschavingsproject en economische en wetenschappelijke exploitatie. Maar altijd probeerde
de koloniale staat die exploitatie als acceptabel af te schilderen binnen een ‘tuin van Eden’visie, zoals ook andere koloniale staten dat deden. Er was een brede kloof tussen, wetten,
boodschappen voor het publiek en de praktijk. In de praktijk was de koloniale staat vooral
geïnteresseerd in hoe ze (de vangst van) dieren en export een winstgevende investering
konden maken, of hoe ze met dit gegeven een zeker prestige kon geven aan de kolonie door
wetenschapsbijdrage of door simpelweg vreemde dieren aan te bieden. In de wetten en
publieke berichtgeving probeerde de koloniale administratie wel de regels van conservatie die internationaal de norm waren - te volgen. Om die reden veranderde de praktijk ook deels
doorheen de jaren. Het olifantendomesticatieproject stierf een stille dood in de na-oorlogse
periode, volgens de koninklijke inspecteur omdat het een anachronisme was; een
anachronisme dat op economisch vlak niet meer winstgevend was, of dat niet meer paste
binnen de internationale norm betreffende omgang met dieren waarin de kolonie zich wilde
inschrijven.
Maar wat gold voor de koloniale administratie als een geheel, gold niet voor alle
personen binnen die administratie. Doorheen de koloniale periode waren er kritische
stemmen; personen die al dan niet tegen het beleid ingingen en praktijken bekritiseerden.
Sommige waren ongerust over de internationale reputatie van de kolonie; zij waren vooral
bezorgd over hoe de reputatie van de kolonie geschaad zou worden indien bekend zou worden
wat er in de praktijk gebeurde - een angst die soms obsessieve vormen aannam. Maar deze
mensen waren niet tegen de praktijk en houding van de staat an sich, ze waren tegen de
manier dat het werd ingevuld en de schaal. Anderen hadden emotionele en morele problemen
met de situatie; zij waren oprecht bezorgd over de natuur en de dieren en waren soms dus wel
voorstander van grote verandering. De professor die de staatsjacht op olifanten afkeurde is
hier een goed voorbeeld van. Het argument dat deze dieren als een offer voor de wetenschap
dienden - wat meestal voldoende verantwoording leek te zijn - bleek voor hem geen afdoende
reden om het lijden van de individuele dieren en de impact op de soort goed te praten. Een
bepaalde minister van koloniën, minister Dequae, leek zelfs een bezorgdheid te tonen die
verder ging dan een bezorgdheid voor de internationale reputatie. Zijn bezorgdheid was dat de
wetten - die al zo opgesteld waren om legale exploitatie mogelijk te maken - niet genoeg
150
zouden opgevolgd worden. Ook was hij was bezorgd dat de wetten te onoverzichtelijk waren
en niet voldoende rekening hielden met lokale omstandigheden. Maar zowel de professor, als
de minister, werden niet serieus genomen, net zoals alle andere kritische stemmen; ze werden
genegeerd of afgewimpeld. Door een deel van de koloniale administratie die de situatie wou
behouden zoals ze was. In de laatste jaren van het koloniale bestuur kwam deze mentaliteit en
praktijk onder druk te staan van meer onafhankelijke, kritische dieren- en natuurorganisaties.
Het blijft een speculatieve vraag of deze organisaties na verloop van tijd echt een invloed
zouden gehad hebben op het beleid. Maar tot zover ik kan oordelen, was de houding en
praktijk van de Belgische staat betreffende houding tegenover de natuur en omgang met
natuurbescherming niet zoveel anders als in andere kolonies in Afrika. Trouw aan
internationale regels en normen maar betwijfelbare praktijken. Mijn inziens kan ik ook net als
Van Schuylenbergh stellen dat de dieren en de natuur speelballen waren van de koloniale
administratie en de belangen die daar speelden. Al zie ik niet zozeer een opvolging van
attitudes als wel een conflict tussen verschillende invullingen van omgang en haar
vertegenwoordigers, op alle niveaus van de koloniaal bestuur maar met telkens een dominante
stem. Ik zie ook niet zozeer een druk van de internationale kant uit als wel een obsessieve
angst die de omgang met de natuur in de kolonie sterk vormgaf. Een angst voor het in slecht
daglicht plaatsen van de kolonie. Het is pas later vanaf de jaren 40 en zeker 50 dat er echt
druk begon te vormen op de koloniale staat op dit vlak en de sterkste druk kwam niet van die
grote organisatie die deel waren van het internationaal koloniaal systeem maar van kleinere
organisaties die moeilijker te paaien waren. De wetenschap, bleek hier ook een niet zulke
positieve rol gespeeld te hebben. Menige jacht, vangstpartij werd gelegitimeerd door de
belangen van de wetenschap aan te halen. Vele gorilla’s, okapi’s en olifanten ondergingen een
lot dat zelfs door tijdsgenoten als wreed werd omschreven om de wetenschap te dienen.
Terwijl die zelfde wetenschap en wetenschappers net zo een grote rol hebben gespeeld in de
formatie van nationale parken zoals Van Schuylenbergh uitwerkte. Dit was een
problematische en steeds meer contradictorische erfenis van praktijken en normen die het
onafhankelijke Congo meekreeg. Een verder onderzoek zou moeten nagaan hoe Congo/Zaïre
specifiek met die erfenis is omgegaan.
Betreffende de KMDA kan men op veel punten hetzelfde zeggen als over de koloniale
administratie. Haar publieke imago was dat van een bezorgde instelling die de ‘tuin van
Eden’-visie aanhing. Het was een instelling zogenaamd bewust van de problemen waarmee de
Afrikaanse natuur kampte, maar ze erkende nooit haar eigen rol daarin. Het tijdschrift De Zoo
- haar medium bij uitstek om haar publieke imago te versterken - was zeer vaag over de
151
omvang van de dierenstroom vanuit de kolonie naar de dierentuin en nog veel minder werd er
gesproken over de vangst en verwervingmethodes op enkele uitzonderingen na; dat wordt pas
duidelijk wanneer men de communicatie tussen zoo en kolonie leest en analyseert. Het
KMDA wilde de dierentuin systematisch afschilderen als een instelling die rekening hield met
het welzijn en de persoonlijke affectieve behoeftes van dieren - en hoewel ze publiekelijk haar
eigen impact op die dieren niet wilde toegeven, was ze zich wel degelijk bewust van de
impact die hun verwerving had op het wildbestand doordat ze haar bestaan en impact
systematisch kaderde als op één of andere manier positief voor de wilde dieren. Wanneer dit
alles echter in vraag werd gesteld door een buitenstaander pareerde ze dergelijke
beschuldigingen met, naargelang de situatie, haar status als wetenschappelijke instelling of
collectief van dierenliefhebbers. In die zin waren ze volgens Malamud een klassieke
dierentuin zoals die overal in het westen te vinden waren: een instelling die genoot van de
territoriale expansie van het land waarin het zich bevond. Dat deze regeling een strategische
keuze was, wordt duidelijk bij het lezen van het artikel van vlak na de dekolonisatie, waarin
het KMDA volledig brak met haar vroegere houding ten opzichte van de Afrikaanse natuur.
De KMDA top was zich bewust van de impact die de dekolonisatie had op hun
mogelijkheden om dieren te verwerven. Vanaf het moment dat het KMDA de kolonie geen
gebruik meer kon maken van de kolonie om dieren te verwerven, brak het dan ook volledig
met de oude praktijk. De zoo had immers niet langer te handelen met een instelling waarmee
ze belangen deelde. De koloniale administratie profiteerde immers evenveel van haar relatie
met de zoo als dat de zoo profiteerde van haar relatie met de kolonie. Want al maakte de zoo
misschien soms misbruik van haar relatie met de kolonie, ze bleef de praktijken en het beleid
van de kolonie verdedigen zolang de kolonie de zoo steunde; op die manier legitimeerden ze
elkaar. Nathalie Ceunen sprak over conflicten maar die conflicten waren vooral tussen de zoo
en de ambtenaren in Congo en tussen de leden van de koloniale administratie. Zelfs de meer
kritische ministers van koloniën hebben trouw samengewerkt met de KMDA dus er was geen
conflict tussen zoo en kolonie. De kern van het conflict ging vooral over wat de critici zagen
als een botsing tussen de internationale norm die ze niet wilden teveel schenden en de eisen
van de KMDA die meer en meer de reputatie konden schaden. Ten tweede ging het conflict
over de houding van de KMDA en welke relatie zij had met de kolonie. Punten die Ceunen
ook al aanduidde maar niet zo goed uitwerkte en zij beperkte het conflict tot de stations. Na
de dekolonisatie waren het de kleinere kritische organisaties - de dierenwelzijnsgroepen - die
een steeds toenemende invloed op het grote publiek verwierven. De grote organisaties die de
toon hadden gezet, hadden hun glans
verloren, toen de sterk koloniale inslag van die
152
organisaties niet meer relevant was. Deze toename in invloed van dierenwelzijnsorganisaties
en meer gevoelsmatige conservatie bewegingen was een historisch-maatschappelijk proces
dat zich vandaag uit in de diepe emotionele verbondenheid met enerzijds de Afrikaanse
natuur maar ook met dieren in het algemeen - zoals uitgewerkt in hoofdstuk 1. De zoo van
Antwerpen heeft getracht zich te verbinden met deze nieuwe stroming, en heeft hiertoe de
banden met de oude praktijk doorgesneden. Misschien ligt daarin de echte erfenis van
directeur Van Den Bergh; dat hij deze verandering mogelijk en geloofwaardig maakte in de
ogen van het publiek, het boek van Roland Baetens kan in de lijn geplaatst worden van die
poging.
Het feit dat deze ontwikkeling heeft plaatsgevonden, het feit dat de KMDA zo een
grote impact had op de kolonie, en de vangst en de handel in zeldzame Afrikaanse dieren met de okapi op de eerste plaats - is grotendeels te wijten aan broeder Hutsebaut. Er zit een
diepe tragiek in deze constatering, omdat Broeder Hutsebaut een man was die een diepe
emotionele relatie opbouwde met de dieren die hij opving en verzorgde - in de eerste plaats
olifanten en okapi’s. Maar zonder zijn hulp was de okapi waarschijnlijk nooit zo vroeg en op
zo een grote schaal een zoodier geworden. Door zijn werk met het okapi-weesje Tele heeft hij
aangetoond dat het wel mogelijk was om een okapi in gevangenschap te houden. Het was ook
zijn techniek voor de vangst van okapi’s - een techniek waarbij hij valkuilen gebruikte - die
door de koloniale staat gebruikt werd en daarenboven verheerlijkt werd door de KMDA. Het
was omwille van zijn inzet en trots dat Koning Albert I het idee kreeg om via hem de Zoo van
Antwerpen te voorzien van bijzondere dieren. En het was dankzij hem dat die zoo de kolonie
als een grote voorraadkast begon te beschouwen. Deze constatering is tragisch, omdat hij dit
nooit wou. Hij was nooit begonnen met het temmen van olifanten en andere dieren met de
gedachte ze te leveren aan dierentuinen. Hij zag dit als zijn persoonlijke bijdrage aan de
beschavingsmissie, zijn bijdrage om het leven van de Afrikanen en het voortbestaan van
bepaalde diersoorten te garanderen. Hij hanteerde een visie op de Afrikaanse natuur die
samengesteld was uit verschillende elementen uit bestaande tendensen. Hij beschouwde de
Afrikaanse natuur als een gevaarlijke wildernis, maar een die bescherming verdiende, ten
eerste omdat het nuttig kon zijn, maar ook omdat in de Afrikaanse natuur een intrinsieke
schoonheid, die vooral gekarakteriseerd werd door de zachtaardige dieren die er leefden. Het
was door een samenloop van omstandigheden dat broeder Hustebaut de rol van dierenvanger
kreeg toegewezen, een rol die hem niet beviel. Hij wou de Afrikanen meer diervriendelijk
maken en bijgevolg - in zijn logica - betere mensen, door hen te leren dieren levend te vangen
en die te verzorgen. Dit centrale punt in zijn gedachtegoed, het idee dat dierenvrienden betere
153
mensen zijn, was het enige punt waar alle partijen, staat en zoo en missionaris, het over eens
waren in deze materie. Maar hij was de enige die deze visie het verste doortrok. Onder druk
van de staat, het vorstenhuis, de zoo en misschien ook de missieorde, werd hij verplicht om
zelf dieren te vangen. In de jaren na deze vangsten werd hij steeds meer verbitterd over de rol
van de kolonisering en haar impact op de dieren. Hij kwam tot de conclusie dat het
kolonialisme, ondanks alle wetgevingen en akkoorden en beloftes en aangestelde experts, een
farce was betreffende natuurbescherming en dierenwelzijn. Zijn houding tegenover het de
praktijken van de kolonie is echter geen kwijtschelding van zijn acties; hij heeft dit immers
mede mogelijk gemaakt, dus was hij moreel verantwoordelijk.
Volgens Kant is de beste manier waarop mensen correct met elkaar kunnen omgaan,
ze niet als middelen te beschouwen om een doel te bereiken, maar ze integendeel te
beschouwen als individuen; elke mens moet als een doel op zich beschouwd worden opdat
iedereen goed behandeld zou worden. Ik durf te stellen dat zolang dieren als een middel
werden beschouwd - zij het om een doel te bereiken, prestige te winnen, winst te behalen,
wetenschappelijke kennis te verwerven of om, paradoxaal genoeg, te bewijzen dat men
respect toonde voor conservatie en dierenwelzijn - dieren het slachtoffer waren. Ghandi was
ervan overtuigd dat je de morele vooruitgang van een natie kan beoordelen aan de manier
waarop ze haar dieren behandelt. Als dat juist is kan er weinig positief gezegd worden over
Belgisch Congo en de groepen en individuen betrokken bij de vangst van wilde dieren. Als
men éénmaal rekening houd met hoe er werd omgegaan met wilde dieren, die gevangen
werden voor export, en die jaar na jaar toekwamen in de haven van Antwerpen door het
toedoen van de KMDA en mogelijk gemaakt door de koloniale staat.
154
Bibliografie
Archieven
Afrika archief Brussel, adres: federale overheiddienst Buitenlandse Zaken, Buitenlandse
Handel
en
Ontwikkelingssamenwerking,
Karmelietenstraat
15,
1000
Brussel
contactgegevens: Archief vrij raad te plegen, archiefmateriaal vrij in te kijken, op voorhand
beter meedelen welke documenten ingekeken zouden willen worden.
Archief code: vb 1 : 430. 50 (1) D. 20/10/1933= 430: Portefeuille n° 50(1) D: liasse n°
20/10/1933 : datum archiefstuk.
Vb 2 : 452. 55/6. 307(9). 27/07/1934= 452: portfeuille n° 55/6: liasse n° 307(9): nummer
specifiek document groep(niet altijd aanwezig) 27/07/1934: datum archiefstuk.
Vb 3: 12599, GG, AGRI, station experimentale api domestication elephant correspondances,
notes elephants pour Anvers, elephant nain, cornacs Hindous, 1926 = 12599: nummer GG:
origine AGRI: classification 1926: datum archiefstuk
Bibliotheek federale overheiddienst
Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en
Ontwikkelingssamenwerking, Dienst P&C 2 – Bibliotheek. Adres: Karmelietenstraat 15, 1000
Brussel.Contactgegevens:E-mail:[email protected](Bibliotheek),
[email protected] (aanspreekpunt Bibliotheek). Bibliotheek vrij te bezoeken bij
afgifte identiteitskaart aan bali.
Archief van de abdij te Tongerlo adres:
Abdijstraat 40 B - 2260 Tongerlo (Antw.),
contactgegevens: Archivaris: fr. Anselm Gribbin Tel: +32-(0)14 53 99 15 Fax: +32-(0)14 53
99 08 E-mail: [email protected] websitearchief en beschrijving gebruikte boek :
http://www.tongerlo.org/abdij/adb_archief.htm#Recente
Archief raadpleegbaar na aanvraag met vermelding onderwerp en doel van onderzoek.
Gebruikte bron: biografie/verzamelwerk geschreven en gedrukt door familielid van wijlen
broeder en missionaris Hutsebaut, enkel raadpleegbaar in genoemde archief. In thesis
gebruikgemaakt van brieven gepubliceerd in dit vermelde boek, brieven afkomstig uit
verschillende archieven. Beschrijving van boek te vinden op website van de abdij te Tongerlo:
“Br. Hymelinus Jozef Hutsebaut, broeder-missionaris van de abdij van Tongerlo in Congo,
heeft zich bijzonder verdienstelijk gemaakt door zijn onderzoek naar de fauna en de flora van
deze toenmalige Belgische kolonie. Als eerste ontdekte hij de okapi en bezorgde verschillende
155
exemplaren van deze zeldzame diersoort aan Europese dierentuinen. Nu verscheen over deze
voorbeeldige lekenbroeder, in een beperkte eigen uitgave verzorgd door de familie, een zeer
boeiende en goed gedocumenteerde levensbeschrijving: Dirk H.M.De Waele, Een missionaris
in Kongo. Broeder Jozef Hutsebaut (1886-1954), 283 pp., met vele illustraties.”
Gebruikte code: AAT-De Waele, een missionaris in Congo, beschrijving stuk, datum, pagina
boek.
Felixarchief, stadsarchief van Antwerpen, adres: FelixArchief Oudeleeuwenrui 29 2000
Antwerpen, contactgegevens: tel + 32 3 338 94 11 en [email protected]
Archief vrij raad te plegen, prefereerbaar om op voorhand mee te delen welke stukken
geraadpleegd zouden willen worden
Archiefcode:
Felix:
2832.
05/08/1954.=
2832:inventarisnummer
05/08/1954:datum
archiefstuk
Uitgegeven bronnenmateriaal
Wetboeken van Belgisch Congo geraadpleegd in Brussel, bibliotheek van de federale
overheidsdienst buitenlandse zaken
Officieel tijdschrift van de KMDA: De Zoo geraadpleegd in de leeszaal van de universiteit
Gent
Boeken
Adams, Jonathan S en Thomas O McShane. The myth of wild Africa: conservation without
illusion. New York: Norton, 1992.
Anderson, David en Richard H. Grove. Conservation in Africa: people, policies, and practice.
Cambridge:Cambridge university press, 1989.
Arnold, D. The problem of nature: environment, culture and European expansion. Oxford:
Blackwell, 1996.
Baetens, Roland. De roep van het paradijs: 150 jaar Antwerpse zoo. Tielt: Lannoo, 1993.
156
Clarke, James. Save me from the lion’s mouth, exposing human-wildlife conflict in Africa.
Kaapstad: Struik nature, 2012.
Couttenier, M. Congo tentoongesteld : een geschiedenis van de Belgische antropologie en het
museum van Tervuren (1882-1925). Leuven: Acoo, 2005.
Dickenson,Barney, Jon Huttonn en William M Adams (eds.). Recreational hunting,
conservation and rural livelihoods: Science and practice. Oxford: Blackwell publishing,
2009.
Foutry, Vita en Jan Neckers. Als een wereld zo groot waar uw vlag staat geplant : Kongo
1885-1960. Brussel: BRT openbare omroep, 1986).
Franklin, Adrian. Animals and modern cultures: a sociology of human-animal relations in
modernity. Londen: sage, 1999.
Gazaux, Geertrui. Mensen en andere dieren: hun onderlinge relaties meervoudig bekeken.
Leuven: Garant, 2001.
Hergé. De avonturen van Kuifje. Kuifje in Afrika. Casterman, 1974.
Igoe, Jim. Conservation and globalization: a study of national parks and indigenous
communities from East Africa to South Dakota. Londen: Thomson, 2004.
Stroeken, Koen. De ondeelbare mens, antropologie ingeleid. Antwerpen: Garant, 2013.
Kousbroek, Rudy. Medereizigers over de liefde tussen mensen en dieren. Amsterdam:
Augustus, 2009.
Kousbroek, Rudy. De aaibaarheidsfactor. Amsterdam: Agustus, 2009.
Languy, Marc et De Mérode, Emmanuel (eds.). Virunga. Survie du premier parc d’Afrique.
Tielt : Lannoo, 2006.
157
Maddox, G. Sub-Saharan Africa an environmental history. Santa Barbara: ABC-CLIO, 2006.
Malamud, Randy, Reading zoos, representations of animals and captivity. Londen:
MacMillan press LTD, 1998.
Ponting, Clive. A green history of the world. Londen: penguin books, 1991.
Preece, Rod. Awe for the tiger love for the lamb. New York: Routledge, 2002.
Preece, Rod. Animals and nature : cultural myths, cultural realities. Vancouver: UBC press,
1999.
Senelle, Robert en Emile Clement. Leopold II et la charte coloniale (1885-1908) : de l'État
indépendant du Congo à la colonie belge. Wavre : mols, 2009.
Stanard, Matthew G. Selling the Congo : a history of European pro-empire propaganda and
the making of Belgian imperialism.Lincoln: university of Nebraska press, 2012.
Turner, James Crewdson. Reckoning with the beast : animals, pain, and humanity in the
Victorian mind. Baltimore (Md.): Johns Hopkins university press, 1980.
Van Den Eeckhout, Patricia en Guy Vanthemsche, (eds). Bronnen voor de studie van het
hedendaagse België, 19de-21ste eeuw. Brussel: Koninklijke commissie voor geschiedenis,
2009.
Van Reybrouck, David. Congo een geschiedenis. Amsterdam: De bezige bij, 2010.
Van Schuylenbergh, Patricia “Congo nature factory, wetenschappelijke netwerken en
voorbeelden van Belgische-Nederlandse uitwisselingen (1885-1940).” In jaarboek voor
ecologische geschiedenis, gederigeerd door Marjolein ’t Hart en Henk Van Zon, 79-104.
Gent, academia press, 2009.
Van Schuylenbergh, Patricia. “Faune sauvage et colonisation, une approche inédite de
l’histoire environnementale en Afrique centrale (Congo, 1885-1960) ” in : La recherche en
158
histoire de l’environnement : Belgique, Luxembourg, Congo, Rwanda, Burundi, Actes
PREBel, Namur,décembre 2008, gederigeerd door Isabelle Parmentier, 319-325. Namen,
Presses Universitaires de Namur, 2010.
Sin nomine, Belgisch Congo. Brussel: dienst voor de voorlichting en de publieke relaties van
Belgisch-Congo en Ruanda-Urundi, 1960.
Tijdschriftartikels
Carruthers, Jane. “Creating a National Park, 1910 to 1926” journal of southern African
studies 15, no. 2 (1989) : 188-216.
Elbarbary, S. “Heart of Darkness and Late-Victorian Fascination with the Primitive and the
Double.” Twentieth century literature 39, no. 1 (1993) : 113-128.
Harroy, Jean-Paul. “Contribution à l'histoire jusque 1934 de la création de l'institut des parcs
nationaux du Congo belge” Civilisations 41, (1993) : 427-442.
Simmons, I. G. “To Civility and to Man's Use: History, Culture, and Nature” Geographical
review vol 88, no. 1 (1998) : 114-126.
Smith, M.L.R. en Jasper Humphreys. “War and wildlife: the Clausewitz connection.”
International affairs 87, no. 1 (2011) : 121-142.
Van
Schuylenbergh,
patricia.
“Entre
délinquance
et
résistance
au
Congo-Belge
l’interprétation coloniale du braconnage. ” Afrique et histoire, revue internationale, no. 7
(2009) : 25-48.
Ceunen, Nathalie. “ De dierentuin van België: Kongo” seminarie nieuwste tijd, (2004-2005).
pp. 23.
Internetpagina’s
Sine nomine, quotes from Gandhi, (30/07/2013) Laatst bekende locatie :
http://www.wfad.org/about/gandhi.htm
159
Gorongosa national parc restoration project (16/07/2013) laatst bekende locatie:
http://events.nationalgeographic.com/events/films/2010/03/24/africas-lost-eden/
Jan Fabre en kattenwerpen, (16/07/2013) laatst bekende locatie:
http://nieuws.vtm.be/binnenland/2013010830054-jan-fabre-gooit-met-katten-antwerpsstadhuis
Kattenstoet Ieper, Het kattenwerpen (16/07/2013) laatst bekende locatie:
http://www.kattenstoet.be/nl/pagina/497-511/het-kattenwerpen.html
The travel guide to Victoria falls (21/07/2013) laast bekende locatie:
http://www.victoriafalls-guide.net/david-livingstone.html.
Epulu okapi-station (21/07/2013) laatste locatie: ttp://www.okapiconservation.org/wildlifereserve/epulu-station/
Front afbeelding
Natayla Zahn, natural illustrator, (charismatic megafauna) the okapi, (30/07/2013) laatste
locatie: http://www.iheartungulates.com/2010/05/okapi.html
160
Bijlage 1
Convention Relative to the Preservation of Fauna and Flora in their Natural State
Bron: international environmental agreements (IEA) Database project (21/07/2013) laatste
locatie : http://www.webcitation.org/69hsbtkwR.
Done at: London
Date enacted: 1933-11-08
In force: 1936-01-14
The Governments of the Union of South Africa, Belgium, the United Kingdom of Great
Britain and Northern Ireland, Egypt, Spain, France, Italy, Portugal, and the Anglo-Egyptian
Sudan:
Considering that the natural fauna and flora of certain parts of the world, and in particular of
Africa, are in danger, in present conditions, of extinction or permanent injury;
Desiring to institute a special regime for the preservation of fauna and flora;
Considering that such preservation can best be achieved (i) by the constitution of national
parks, strict natural reserves, and other reserves within which the hunting, killing or capturing
of fauna, and the collection or destruction of flora shall be limited or prohibited, (ii) by the
institution of regulations concerning the hunting, killing and capturing of fauna outside such
areas, (iii) by the regulation of the traffic in trophies, and (iv) by the prohibition of certain
methods of and weapons for the hunting, killing and capturing of fauna;
Have decided to conclude a Convention for these purposes, and have appointed as their
Plenipotentiaries:
[list omitted]
Who, having communicated their full powers, found in good and due form, have agreed on
the following provisions:
161
Article 1
Save as regards the territories mentioned in paragraph 3 (i) of the present Article, any
1.
Contracting Government shall be at liberty in accordance with the provisions of Article
13, to assume, in respect of any of its territories (including metropolitan territories,
colonies, overseas territories, or territories under suzerainty, protection, or mandate), only
those obligations of the present Convention which are set out in Article 9, paragraph 3, 8
and 9. The term "in part" in the present Convention shall be deemed to refer to those
obligations.
2. The expression "territory" or "territories" in relation to any Contracting Government
shall, for the purposes of Articles 2-12 of the present Convention, denote the territory or
territories of that government to which the Convention is applicable in full, and, subject
to the provisions of the preceding paragraph and of Article 13, the obligations arising
under Articles 2-12 shall relate only to such territories.
3. The present Convention shall apply and shall be applicable in full to (i) all the territories
(i.e., metropolitan territories, colonies, overseas territories, or territories under suzerainty,
protection, or mandate) of any Contracting Government which are situated in the
continent of Africa, including Madagascar and Zanzibar; (ii) any other territory in respect
of which a Contracting Government shall have assumed all the obligations of the present
Convention in accordance with the provisions of Article 13.
4. For the purposes of the present Convention the British High Commission Territories in
South Africa shall be regarded as territory.
5. The present Convention shall not have any application, either in full or in part, to any
metropolitan territory not situated in the continent of Africa, except where and to the
extent to which a declaration effecting such application is made under Article 13.
Article 2
For the purposes of the present Convention:
The expression "national park" shall denote an area (a) placed under public control, the
1.
boundaries of which shall not be altered or any portion be capable of alienation except by
the competent legislative authority, (b) set aside for the propagation, protection and
preservation of wild animal life and wild vegetation, and for the preservation of objects of
162
aesthetic, geological prehistoric, historical, archaeological, or other scientific interest for
the benefit, advantage, and enjoyment of the general public, (c) in which the hunting,
killing or capturing of fauna and the destruction or collection of flora is prohibited except
by or under the direction or control of the park authorities.
In accordance with the above provisions facilities shall, so far as possible, be given to the
general public for observing the fauna and flora in national parks.
2. The term "strict natural reserve" shall denote an area placed under public control,
throughout which any form of hunting or fishing, any undertakings connected with
forestry, agriculture, or mining, any excavations or prospecting, drilling, levelling of the
ground, or construction, any work involving the alteration of the configuration of the soil
or the character of the vegetation, any act likely to harm or disturb the fauna and flora and
the introduction of any species of fauna and flora, whether indigenous or imported, wild
or domesticated, shall be strictly forbidden; which it shall be forbidden to enter, traverse,
or camp in without a special written permit from the competent authorities, and in which
scientific investigations may only be undertaken by permission of those authorities.
3. The expression "animal" or "species" shall denote all vertebrates and invertebrates
(including non-edible fish, but not including edible fish except in a national park or strict
natural reserve), their nests, eggs, egg-shells, skins, and plumage.
Article 3
The Contracting Government will explore forthwith the possibility of establishing in their
1.
territories national parks and strict natural reserves as defined in the preceding Article. In
all cases where the establishment of such parks or reserves is possible, the necessary work
shall be commenced within two years from the date of the entry into force of the present
Convention.
2. If in any territory the establishment of a national park or strict natural reserve is found to
be impracticable at present, suitable areas shall be selected as early as possible in the
development of the territory concerned, and the areas so selected shall be transformed
into national parks or strict natural reserves as soon as, in the opinion of the authorities of
the territory, circumstances will permit.
163
Article 4
The Contracting Governments will give consideration in respect of each of their territories to
the following administrative arrangements:
The control of all white or native settlements in national parks with a view to ensuring
1.
that as little disturbance as possible is occasioned to the natural fauna and flora.
2. The establishment round the borders of national parks and strict natural reserves of
intermediate zones within which the hunting, killing and capturing of animals may take
place under the control of the authorities of the park or reserve, but in which no person
who becomes an owner, tenant, or occupier after a date to be determined by the authority
of the territory concerned shall have any claim in respect of depredations caused by
animals.
3. The choice in respect of all national parks of areas sufficient in extent to cover, so far as
possible, the migrations of the fauna preserved therein.
Article 5
The Contracting Governments shall notify the Government of the United Kingdom of
1.
Great Britain and Northern Ireland of the establishment of any national parks or strict
natural reserves (defining the area of the parks or reserves), and of the legislation,
including the methods of administration and control, adopted in connexion therewith.
2. They shall similarly notify any information relevant to the purposes of the present
Convention and communicated to them by any national museums or by any societies,
national or international, established within their jurisdiction and interested in those
purposes.
3. The Government of the United Kingdom will communicate the information so received to
the other Governments whether in full or in part.
Article 6
In all cases in which it is proposed to establish in any territory of a Contracting Government a
national park or strict natural reserve contiguous to a park or reserve situated in another
territory (whether of that Government or of another Contracting Government), or to the
boundary of such territory, there shall be prior consultation between the competent authorities
164
of the territories concerned. Similarly, there shall be cooperation between those authorities
subsequent to the establishment of the park or reserve, or where such a park or reserve is
already established.
Article 7
Irrespective of any action which may be taken under Article 3 of the present Convention, the
Contracting Governments shall, as measures preliminary and supplementary to the
establishment of national parks or strict natural reserves:
Set aside in each of their territories suitable areas (to be known as reserves) within which
1.
the hunting, killing or capturing of any part of the natural fauna (exclusive of fish) shall
be prohibited save (a) by the permission, given for scientific or administrative purposes in
exceptional cases by the authorities of the territory or by the central authorities under
whom the reserves are placed, or (b) for the protection of life and property. Licences
granted under Article 8, paragraphs 1 and 3, shall not extend to reserves.
2. Extend to these areas, as far as may be practicable, a similar degree of protection to the
natural flora.
3. Consider the possibility of establishing in each of their territories special reserves for the
preservation of species of fauna and flora which it is desired to preserve, but which are
not otherwise adequately protected, with special reference to species mentioned in the
annex to the present Convention.
4. Furnish information regarding the reserves established in accordance with the preceding
paragraphs to the Government of the United Kingdom, which will communicate such
information to all the Governments mentioned in Article 5, paragraph 2.
5. Take, so far as in their power lies, all necessary measures to ensure in each of their
territories a sufficient degree of forest country and the preservation of the best native
indigenous forest species, and, without prejudice to the provisions of Article 2, paragraph
2, give consideration to the desirability of preventing the introduction of exotic trees or
plants into national parks or reserves.
6. Establish as close a degree of co-operation as possible between the competent authorities
of their respective territories with the object of facilitating the solution of forestry
problems in those territories.
165
7. Take the necessary measures to control and regulate so far as possible the practice of
firing the bush on the borders of forests.
8. Encourage the domestication of wild animals susceptible of economic utilisation.
Article 8
The protection of the species mentioned in the annex to the present Convention is
1.
declared to be of special urgency and importance. Animals belonging to the species
mentioned in Class A shall, in each of the territories of the Contracting Governments, be
protected as completely as possible, and the hunting, killing or capturing of them shall
only take place by special permission of the highest authority in the territory, which shall
be given only under special circumstances, solely in order to further important scientific
purposes, or when essential for the administration of the territory. Animals belonging to
the species mentioned in Class B, whilst not requiring such rigorous protection as those
mentioned in Class A shall not be hunted, killed, or captured, even by natives, except
under special licence granted by the competent authorities. For this purpose a special
licence shall denote a licence other than an ordinary game licence, granted at the
discretion of the competent authority, and giving permission to hunt, kill, or capture one
or more specimens of a specified animal or animals. Every such licence shall be limited
as regards the period and the area within which hunting, killing or capturing may take
place.
2. No hunting or other rights already possessed by native chiefs or tribes or any other
persons or bodies, by treaty, concession, or specific agreement or by administrative
permission in those areas in which such rights have already been definitely recognised by
the authorities of the territory, are to be considered as being in any way prejudiced by the
provisions of the preceding paragraph.
3. In each of the territories of the Contracting Governments the competent authorities shall
consider whether it is necessary to apply the provisions of paragraph 1 of the present
Article to any species not mentioned in the annex, in order to preserve the indigenous
fauna and flora in each area, and, if they deem it necessary, shall apply those provisions
to any such species to the extent which they consider desirable. They shall similarly
consider whether it is necessary in the territory concerned to accord to any of the species
mentioned in Class B of the annex the special protection accorded to the species
166
mentioned in Class A.
4. The competent authorities shall also give consideration to the question of protecting
species of animals or plants which by general admission are useful to man or of special
scientific interest.
5. Nothing in the present Article shall (i) prejudice any right which may exist under the local
law of any territory to kill animals without a licence in defence of life or property, or (ii)
affect the right of the authorities of the territory to permit the hunting, killing, or
capturing of any species (a) in time of famine, (b) for the protection of human life, public
health, or domestic stock, (c) for any requirement relating to public order.
6. Each Contracting Government shall furnish to the Government of the United Kingdom
information on the subject of the measures adopted in each of its territories in regard to
the grant of licences, and in regard to the animals, the destruction or capture of which is,
in accordance with paragraph 3 of this Article, not permitted except under licence. The
Government of the United Kingdom will communicate any such information to all the
Governments mentioned in Article 5, paragraph 2.
Article 9
Each Contracting Government shall take the necessary measures to control and regulate
1.
in each of its territories the internal, and the import and export, traffic in, and the
manufacture of Articles from, trophies as defined in paragraph 8 of the present Article,
with a view to preventing the import or export of, or any dealing in trophies other than
such as have been originally killed captured or collected in accordance with the laws and
regulations of the territory concerned.
2. The export of trophies to any destination whatsoever shall be prohibited unless the
exporter has been granted a certificate permitting export and issued by a competent
authority. Such certificate shall only be issued where the trophies have been lawfully
imported or lawfully obtained. In the event of an attempted export without any certificate
having been granted, the authorities of the territory where this attempt takes place shall
apply such penalties as they may think necessary.
3. The import of trophies which have been exported from any territory to which the present
Convention is applicable in full, whether a territory of another Contracting Government
167
or not, shall be prohibited except on production of a certificate or lawful export, failing
which the trophy shall be confiscated, but without prejudice to the application of the
penalties mentioned in the preceding paragraph.
4. The import and export of trophies, except at places where there is a customs station, shall
be prohibited.
5.
Every trophy consisting of ivory and rhinoceros horn exported in accordance with
(a)
the provisions of the present Article shall be identified by marks which together
with the weight of the trophy shall be recorded in the certificate of lawful export.
(b) Every other trophy shall, if possible, be similarly marked and recorded, but shall
in any event be described in the certificate so as to identify it with as much
certainty as possible.
(c) The Contracting Governments shall take such measures as may be possible by the
preparation and circulation of appropriate illustrations or otherwise to instruct
their customs officers in the methods of identifying the species mentioned in the
annex to the present Convention and the trophies derived therefrom.
6. The measures contemplated in paragraph 1 of the present Article shall include provisions
that found ivory, rhinoceros horn and all trophies of animals found dead, or accidentally
killed, or killed in defence of any persons, shall, in principle be the property of the
Government of the territory concerned, and shall be disposed of according to regulations
introduced by that Government, due regard being had to the native rights and customs
reserved in the succeeding paragraph.
7. No rights of the kind specified in paragraph 2 of Article 8 are to be considered as being
prejudiced by the provisions of the preceding paragraphs.
8. For the purposes of the present Article the expression "trophy" shall denote any animal,
dead or alive, mentioned in the annex to the Convention or anything part of or produced
from any such animal when dead, or the eggs, egg-shells nests or plumage of any bird so
mentioned. The expression "trophy" shall not, however, include any trophy or part of a
trophy which by a process of bona fide manufacture, as contemplated in paragraph 1 of
the present Article, has lost its original identity.
168
9. Each Contracting Government shall furnish to the Government of the United Kingdom
information as to the measures taken in order to carry out the obligations of the present
Article or any part of them. The Government of the United Kingdom will communicate
any information so received to all the Governments mentioned in Article 5, paragraph 2.
Article 10
The use of motor vehicles or aircraft (including aircraft lighter than air) shall be
1.
prohibited in the territories of the Contracting Governments, both (i) for the purpose of
hunting, killing, or capturing animals, and (ii) in such manner as to drive, stampede, or
disturb them for any purpose whatsoever, including that of filming or photographing;
provided, however, that nothing in the present paragraph shall affect the right of
occupiers in respect of land occupied by them, or of Governments in respect of land
utilised for public purposes, to use motor vehicles or aircraft for the purpose of driving
away, capturing or destroying animals found on such land in all cases where such
ejection, capture or destruction is not prohibited by any other provision of the present
Convention.
2. The Contracting Governments shall prohibit in their territories the surrounding of animals
by fires for hunting purposes. Wherever possible, the under-mentioned methods of
capturing or destroying animals shall also be generally prohibited:
the use of poison, or explosives for killing fish;
(a)
(b) the use of dazzling lights, flares, poison, or poisoned weapons for hunting
animals;
(c) the use of nets, pits, or enclosures, gins, traps or snares, or of set guns and
missiles containing explosives for hunting animals.
Article 11
It is understood that upon signature ratification, or accession any Contracting Government
may make such express reservations in regard to Articles 3-10 of the present Convention as
may be considered essential.
169
Article 12
Each Contracting Government shall furnish to the Government of the United Kingdom
1.
information as to the measures taken for the purpose of carrying out the provisions of the
preceding Articles. The Government of the United Kingdom will communicate all the
information so furnished to the Governments mentioned in Article 5, paragraph 2.
2. The Contracting Governments shall, wherever necessary, co-operate between themselves
for the purpose of carrying out the provisions of the preceding Articles and to prevent the
extinction of fauna and flora.
3. All the Governments which sign or accede to the present Convention shall be deemed to
be parties to the Protocol bearing this day's date drawn up to facilitate the co-operation
mentioned in the preceding paragraph.
Article 13
Any Contracting Government may, at the time of signature, ratification, or accession, or
1.
thereafter, make a declaration assuming in respect of any one or more of its territories
(including metropolitan territories, colonies, overseas territories, or territories under
suzerainty, protection, or mandate) other than those mentioned in paragraph 3 (i) of
Article 1, either all the obligations of the present Convention, or only those contained in
Article 9, paragraphs 3, 8 and 9.
If such declaration is made subsequent to ratification or accession it shall be effected by
means of a notification in writing addressed to the Government of the United Kingdom,
and shall take effect on the entry into force of the Convention or, if the Convention is
already in force, three months after the date of the receipt of the notification by the
Government of the United Kingdom.
2. It is understood that any Contracting Government may, by a single declaration made
under the preceding paragraph, assume, in respect of some of its territories mentioned in
that paragraph, all the obligations of the present Convention, and in respect of other such
territories only the obligations contained in Article 9, paragraphs 3, 8 and 9.
3. Any Contracting Government which has made a declaration under the preceding
paragraph, assuming, in respect of any territory only the obligations contained in Article
9, paragraphs 3, 8 and 9, may, at any subsequent time, by a notification in writing
170
addressed to the Government of the United Kingdom, declare that such previous
declaration shall henceforth be deemed to relate to all the obligations of the Convention
in respect of the territory concerned and such subsequent declaration shall take effect on
the entry into force of the Convention or, if the Convention is already in force, three
months after the date of the receipt of the notification by the Government of the United
Kingdom.
4. Any Contracting Government may at any time, by a notification in writing addressed to
the Government of the United Kingdom, determine the application of the Convention to
any territory or territories which have been the subject of a declaration under paragraphs
1 and 3 of the present Article, and the Convention shall thereupon cease to apply to the
territory or territories mentioned in the notification one year after the date of its receipt by
the Government of the United Kingdom, provided that such notification shall in no case
take effect until the expiry of the period of five years mentioned in Article 19, paragraph
1.
5. It is understood that if, as the result of a notification made under the preceding paragraph,
there would remain no territories of the Contracting Government concerned to which the
Convention would be applicable either in full or in part, such Government shall, instead
of making the notification, proceed by way of denunciation under Article 19.
6. It is further understood that no notification made under paragraph 4 of the present Article,
or otherwise, may purport to apply only the provisions of Article 9, paragraphs 3, 8 and 9,
to any territory to which, at the time of the notification, the Convention applies in full.
7. The Government of the United Kingdom will inform all the Governments mentioned in
Article 5, paragraph 2, of any notification received under the preceding paragraphs of the
present Article, of the date of their receipt of their terms.
Article 14
It is understood that no Government will sign, ratify, or accede to the present Convention
unless it either has territories covered by Article 1, paragraph 3 (i), or makes or has made a
declaration under Article 13 assuming in respect of one or more territories the obligations of
the Convention either in full or in part.
171
Article 15
The present Convention, of which the French and English texts shall both be equally authentic
shall bear this day's date and shall be open for signature until the 31st March, 1934.
Article 16
The present Convention shall be subject to ratification. The instruments of ratification shall be
deposited with the Government of the United Kingdom, which will notify their receipt and the
date thereof, and their terms and the terms of any accompanying declarations or reservations
to all the Governments mentioned in Article 5, paragraph 2.
Article 17
At any time after the 31st March 1934, the present Convention shall be open to accession by
any Government of a metropolitan territory, by which it has not been signed, whether it has
territories covered by Article 1, paragraph 3 (i), or not. Accessions shall be notified to the
Government of the United Kingdom, which will inform all the Governments mentioned in
Article 5 paragraph 2, of all notifications received, their terms and the terms of any
accompanying declarations or reservations, and the date of their receipt.
Article 18
After the deposit or notification of not less than four ratifications or accessions on the part
1.
of Contracting Governments having territories covered by Article 1, paragraph 3 (i), the
present Convention shall come into force three months after the deposit or notification of
the last of such ratifications or accessions, as between the Governments concerned.
The Government of the United Kingdom will notify all the Governments mentioned in
Article 5, paragraph 2, of the date of the coming into force of the Convention.
2. Any ratifications or accessions received after the date of the entry into force of the
Convention shall take effect three months after the date of their receipt of the
Government of the United Kingdom.
Article 19
Any Contracting Government may at any time denounce the present Convention by a
1.
notification in writing addressed to the Government of the United Kingdom. Such
denunciation shall take effect, as regards the Government making it, and in respect of all
172
the territories of that Government to which the Convention shall then apply, either in full
or in part, one year after the date of the receipt of the notification by the Government of
the United Kingdom; provided, however, that no denunciation shall take effect until the
expiry of five years from the date of the entry into force of the Convention.
2. If, as the result of simultaneous or successive denunciations, the number of Contracting
Governments bound, in respect of one or more of their territories, by all the obligations of
the present Convention is reduced to less than four, the Convention shall cease to be in
force as from the date on which the last of such denunciations shall take effect in
accordance with the provisions of the preceding paragraph.
3. The Government of the United Kingdom will notify all the other Governments mentioned
in Article 5, paragraph 2, of any denunciations so received and the date on which they
take effect. The Government of the United Kingdom will also, if occasion arises,
similarly notify the date on which the Convention ceases to be in force under the
provisions of the preceding paragraph.
In witness whereof the above-named Plenipotentiaries have signed the present Convention.
Done in London, this eighth day of November, 1933, in a single copy, which shall remain
deposited in the archives of the Government of the United Kingdom of Great Britain and
Northern Ireland, which will transmit certified true copies thereof to all the Governments
attending the Conference at which the present Convention has been drawn up whether as
participators or observers, as well as to any other Government to which the Government of
the United Kingdom may deem it desirable to communicate a copy.
Annex
Class A
[List omitted]
Class B.
[List omitted]
Protocol.
At the moment of the signature of the Convention relative to the Preservation of Fauna and
Flora in their Natural State which bears this day's date, the Undersigned, being duly
173
authorised to that effect by their respective Governments, have agreed on the following
provisions:
In order to facilitate co-operation for the purpose of preventing the extinction of natural
1.
fauna and flora and to examine the working of the above-mentioned Convention as well
as the question of any improvements which might be made to it, periodical international
Conferences shall be held at appropriate intervals at which the Governments Parties to the
Convention or on whose behalf the present Protocol has been signed shall be represented.
2. The first of such Conferences shall take place within four year, from this day's date, and
the arrangements in connection with it shall be made by the Government of the United
Kingdom of Great Britain and Northern Ireland, which shall invite the Governments
referred to in Article 1 of the present Protocol, together with any other Government
whose presence may be considered desirable.
3. It is agreed that the matters to be discussed at the above-mentioned Conference shall
include (a) the question of the exchange between Governments of lists of persons known
to have been guilty of persistent infringements of game regulations, (b) the question of
the exchange of information relating to infectious or contagious diseases of importance
for the preservation of fauna or flora, or capable of affecting men as well as animals.
4. Subsequent Conferences shall be held at such dates and in accordance with such
arrangements as may be made at the first Conference.
5. The present Protocol, of which the French and English texts shall both be equally
authentic, shall bear this day's date, and shall come into force upon signature.
In faith whereof the Undersigned have signed the present Protocol.
Done in London, this eighth day of November, 1933, in a single copy, which shall remain
deposited in the archives of the Government of the United Kingdom of Great Britain and
Northern Ireland, which will transmit certified true copies thereof to all the Governments
attending the Conference at which the present Protocol has been drawn up, whether as
participators or observers, as well as to any other Government to which the Government of
the United Kingdom may deem it desirable to communicate a copy.
174
Bijlage 2 foto’s Hutsebaut
Afbeeldingen afkomstig van het archief van de abdij van Tongerlo, deel van de verzameling
archiefstukken rond Josef Hymelinus Hutsebaut.
Portret
De olifant was ook een geschikt rijdier volgens
Hutsebaut, maar één van de vele manier
waarop het dier zich nuttig kon maken.
Afbeelding met één van de gevangen okapi’s.
Let op hoe het dier rustig toestaat dat de broeder
zijn hand op hem/haar legt.
175
Hutsebaut’s domesticeringen waren er op gericht dat olifanten van jonge leeftijd al
gehoorzaam waren en door middel van stem en zachte begeleiding konden geleid worden.
Wat de lokale Afrikanen ontzagwekkend vonden.
Dankzij de training van Hutsebaut konden olifanten gebruikt worden om bagage te
transporteren langs de wegen zonder in paniek te raken. Wat de bezoekers van de abdij als
indrukwekkend ervoeren.
176
Net als de olifanten werden de jonge okapi’s geleerd om zonder dwang zich buiten hun kooi
te laten leiden. Hutsebauts eerste plan om de okapi een boerderijdier te maken moest hij dan
wel opbergen na ingreep van Albert I, maar zijn methode bleef deels dezelfde.
Om de okapi’s te transporteren liet hij de Afrikanen rond de missiepost kooien maken.
177
Download