Het mensbeeld in de Kabbala

advertisement
‘Het mensbeeld in de Kabbala’
Samenvatting
Weinreb F.
1 Wat is de mens en wie is hij?
2 De hemelse paleizen
3 Liefde
4 Afgrenzing van de oerruimte
5 De schepping
6 De letters krijgen vorm
7 De mens als Abraham
8 Mannelijk en vrouwelijk
9 Geschiedenis en mythe
10 Fasen in de schepping van de mens
11 Begrenzing en wet
12 Het breken der vaten
13 Hij, jij en ik
14 Het ongeduld van de mens
15 De dualiteit in de mens
16 De tijd en het tijdloze
17 Het gaan en het rusten
18 Herhaling van het oude
19 Van leed naar vreugde
20 Zonde
21 De dubbele aardse werkelijkheid
22 De raderen
23 De vier elementen aan deze en gene zijde
24 De weg naar huis
1
7
10
14
18
23
25
29
32
35
39
41
43
46
52
54
57
60
67
70
75
77
78
83
1 Wat is de mens en wie is hij?
Is de menselijke verschijning een hoger ontwikkeld zoogdier na
miljoenen jaren selectie uit onverwachte mutaties, beheerst door het
toeval? Het is niet zonder meer onjuist. Zelfs intellect, fantasie, moraal,
ethiek en godsdienstige voorstellingswijzen kan men beschrijven als
producten van een lange ontwikkelingsgang. Het verschijnt toch zo voor
ons? Er zijn de stoffelijke getuigen uit een ver verleden, maar er zijn ook
andere getuigen. Overal ter wereld, bij alle volkeren en in alle culturen,
bestaan verhalen over een rijk, geheel anderssoortig verleden dan dat
van de opgegraven primitieve dierlijke voorvaderen. In die wereld
verkeerden goden met mensen, waren er reuzen en dwergen,
gigantische dieren die met de mensen spraken. Er werd daar gelachen
en geleden, wijs en dom gehandeld. Men had er lief en men haatte er.
Overal komt een zelfde patroon tevoorschijn.
Deze laatste verhalen vormen een onoverbrugbare tegenstelling met het
wetenschappelijk onderzoek. De wetenschappelijke macht wil deze
1
verhalen dan ook niet horen tenzij als sprookjes, legenden en sagen.
Men ontleedt ze zoals de oude fossielen en men klasseert volgens groep,
ouderdom, oorsprong. Men ontleedt grammaticaal, vergelijkt de
gebezigde woorden en men ontdoet de tekst van het leven. De ene
realiteit verschilt zozeer van de andere dat ze de andere wel moet doen
instorten.
De mythologie van alle volkeren weet van een verloren paradijs, van
wereldondergangen, van grote rampen en van grote koningen. Zij weet
van wijzen, tovenaars, wonderen die tijd en ruimte doorbraken. Zij weet
van goden die uit een andere wereld neerdaalden en weer terugkeerden.
Het woord leek er een andere kracht te hebben. Het gebaar werd veel
hoger gewaardeerd. Handelingen van de mens waren bepalend. Alle
mythen vertellen van offers, van nauwlettend uitgevoerde rituelen,
zinvolle namen en woordcombinaties. Waarom werd zoveel betekenis
gehecht aan vreemde, soms zelfs afschuwelijke beelden? Wat betekenen
de schrikaanjagende maskers? De dieren en planten schijnen in de
mythologische werelden geheel anders in het menselijk leven
geïntegreerd te zijn geweest dan nu.
Oude verhalen vertellen dat bij een wereldondergang een deel van de
mensheid tot apen werd en als zodanig voortleefde en dat een ander
deel tot domme, wilde, onwetende wezens werd omgevormd. Waar bleef
de mens van vóór die ondergang? Werd hij bij opgravingen dan niet ook
terug gevonden? Zoekt de wetenschap dusdanig verkeerd dat men aan
die andere mens voorbijgaat?
Heeft de huidige mens misschien iets geheel anders in zich, wat
wetenschappelijk onderzoek eenvoudig niet vat? Of is het bij de huidige
mens inderdaad verloren gegaan, zoals de verhalen van de
wereldondergangen vertellen? Is deze huidige mens inderdaad slechts
een product van wezens die na die wereldondergang verschenen?
Het heelal schijnt zelfs gewijzigd. Er zijn andere sterren, vroegere
sterren zijn verdwenen. Het medium waarin de mens verschijnt
verandert. De mens ziet anders, begrijpt anders. Eroebin van de
Talmoed Bawli: 'Het hart van de vroegere ouden was zo wijd als de
poorten van de grote hallen, dat van de latere ouden was als de deuren
van zalen, het onze echter is nog als het oog van een naald waarlangs
het inzicht moet binnen komen.' En dan te bedenken dat dit werd
gezegd door mensen wier inzicht en begrip, vergeleken met de huidige
mens alweer immens moet worden geacht. Ik denk aan een bekende
chassidische vertelling, midden 19°E. Rebbe Israël ben Ruzhin, de
stamvader van de czortkower chassidiem, vertelde van de verbijsterende
teruggang van inzicht in zijn tijd. Bedenk dat tussen mid 18° en mid
19°E de zogenaamde 'Verlichting' zit, alsook de industriële revolutie en
de Franse revolutie. 'Als de Baal Shem (1700 tot+/- 1760) een heilige
daad verrichtte, ontstak hij een vuur op een heel bepaalde plaats in een
speciaal bos. En als dat vuur lichtte, wist hij tot God woorden te richten
die God vernam en waarop God hem direct antwoordde. Bij het volgende
geslacht (de grote zoon, leerling van de Baal Shem, de maggid Dow Bar,
grootvader van Ruzhiner) ging, als men een heilige daad te verrichten
had, ook Dow Bar naar het bos en begaf zich naar die zelfde bepaalde
plaats. Hij wist echter niet meer hoe men het vuur ontstak. Hij sprak de
2
woorden tot God zonder dat vuur en God antwoordde hem dienovereenkomstig.
Weer een geslacht verder ging ook de grote rebbe Moshe Löw van
Sassow, als een heilige daad verricht moest worden, naar het bos. Hij
kende nog die bepaalde plaats in dat bos, maar hij wist niet meer hoe
het vuur te ontsteken. Hij wist ook niet meer de woorden die hij daar tot
God richten kon. En zo wendde hij zich op die plaats in dat bos tot God
zonder het vuur en zonder de woorden die nog aan het vorige geslacht
bekend waren. En God antwoordde hem naar intensiteit die dat
geslacht kon opbrengen.
Als dan in het daaropvolgende geslacht rebbe Israël van Ruzhin een
heilige daad te verrichten had, kon hij alleen zeggen: 'Wij, arm geslacht,
wat weten wij nog? Wij weten niet eens meer de plaats in dat bos dat
door ons betreden moet worden. Wij kunnen alleen het verhaal
vertellen. En God antwoordde dienovereenkomstig.'
En wat weten wij nu, vergeleken met deze groten? Wat wordt überhaupt
met dat bos bedoeld, met die bepaalde plaats, met dat vuur, de
woorden? Tussen rebbe Israël van Ruzhin en onze generatie liggen 2
wereldoorlogen, de Russiche revolutie, de technische revolutie, de
uitroeiing van dat chassidisme. Wat kan dit geslacht zelfs nog maar
vermoeden van het inzicht van het geslacht van de Ruzhiner? En wat
een werelden liggen er tussen deze Ruzhiner en de giganten die het
traktaat Eroebin nog wisten op te schrijven 2000 jaar geleden?
De oude verhalen vertellen hoe de wereld meerdere malen geheel
veranderde, hoe de mens telkens een andere lucht inademde en hoe bij
iedere verandering de stof waarin de mens leefde een geheel nieuwe
uitdrukking kreeg.
De groten verrichtten het ondenkbare door in woorden vast te leggen
wat gedurende onmetelijke tijden als heilig vuur van leraar op leerling
was en is overgegaan, nl het weten van God, van zijn woning, van de
mens door alle werelden heen, de zin van het bestaan, de zin van de
schepping, de weg van de mens, waarmee hij in dit leven de zin van alle
andere werelden vervult. Deze groten noemden zichzelf zo nietig dat zij
hun weten als ogen van naalden beschouwden, vergeleken met de
poorten waardoor de vroegeren het weten lieten binnenstromen. Deze
groten die de Talmoed Bawli realiseerden, een werkelijk niet te
beschrijven grootse schepping, leefden al in de wereld na de verwoesting
van de tempel door Nebukadnezar. Met die verwoesting van Gods
woning door de koning van Babel (de koning van de wereld van
verwarring) veranderde de wereld onvergelijkbaar. De overlevering
duidde de gevolgen als een verspringing van de aarde met 40 PARSA,
dwz een verspringen naar een geheel ander tijdsaspect. Er ontstond een
geheel nieuw ruimtegevoel en ruimtebewustzijn. Alleen dit al maakt
ieder vergelijk in het materieel verschijnende onmogelijk. Het
wetenschappelijk onderzoek negeert deze mededelingen. De verhalen
van de ouden vertellen over vele wereldondergangen.
1. het verhaal van de mens in GAN EDEN, in het paradijs en zijn
ondergang.
2. Kajins verdrijving
3. De wereldondergang van het geslacht van Enosh.
4. De zondvloed.
3
5. De ondergang met de HAFLAGA. (Torenbouw van Babel)
6. Sodom.
7. De ondergang van Mitsraïm.
8. Wereldwijzigingen als hongersnoden.
Hongersnood is niets anders dan een opdrogen van de boodschap uit de
hemel. Oude verhalen vertellen over de wijzigingen in afstand tussen
hemel en aarde, dwz veranderingen in inzicht en potenties van de mens.
De overlevering spreekt van 10 hongersnoden en 10 veranderingen in de
afstand tussen hemel en aarde. Het getal 10 wil zeggen dat de
veranderingen en ondergangen zeer talrijk waren. Met de 10 is het
hoogste getal in de opbouwende reeks bereikt.
Door al deze revoluties is het woord evenwel blijven bestaan. Het
verhaal bleef en blijft vertelbaar. Het woord is de verpakking (voor) van
het leven. De TEWA, de 'ark' van Noach, betekent 'woord'. In de
TEWA (komt) zit alles in zijn dualiteit, mannelijk en vrouwelijk. Zo blijft
(het) alles bestaan. Zo wordt (het) alles in de nieuwe wereld overgebracht en komt (het) alles opnieuw tot leven maar dan in geheel andere
omstandigheden dan de ondergegane wereld. Het woord draagt het
leven (door) over de wereldondergangen heen. Alle ervaringen en kennis
wordt in het woord verpakt. En zo draagt de TEWA het leven van
vroegere werelden, vanaf het oerbegin door alles heen, doch vandaag is
‘het woord’ ons dus weliswaar als mythologieën bekend. Mythos
betekent 'woord', vol leven, vol schakeringen. Het woord openen is de
TEWA laten spreken, de mythos tot leven wekken; een nieuwe wereld
openen?
De huidige mensen gebruiken woorden slechts voor uiterlijke contacten.
Ik geloof dat onze huidige maatschappij in moeilijkheden raakt als men
de woorden zou kunnen openen. Wat zou men voelen als waarnemen
echt het ‘waar’ of 'ware'-nemen is, dat lijf leven is, herinneren her
(opnieuw)-'inneren' is? Men weet van deze voor de hand liggende
voorbeelden niets meer. Werden de wezens na de wereldondergang niet
tot apen? De woorden vandaag veruiterlijkten, ze geraakten verwrongen
en braken. Het verhaal van de HAFLAGA (splijting; de geschiedenis van
de zogenaamde torenbouw van Babel; de verwarring in het woord), van
het breken van de mens en de wereld gebeurde omdat het woord (het uit
een andere wereld gekomen wonder) werd misbruikt. Met de HAFLAGA
braken de talen, verloren de meeste woorden hun verbinding met de
oertaal, met het door God gesproken woord. Ondanks de
wereldondergangen bleef de ware mens nochtans ergens verborgen
voortbestaan. Zo ook bleef door de HAFLAGA heen die ongebroken taal
met zijn volle goddelijke kracht in ieder woord ergens verder bestaan. Er
bleef een draad. De wereld zou zinloos zijn geworden als deze draad
verloren zou zijn gegaan. Zelfs de grootste vernietiger van het heilige ziet
dat onschijnbare, nietige over het hoofd. Die oertaal, de taal van God
kan de aarde doen loskomen en doen opstijgen naar andere werelden.
Het is een taal die gespaard bleef voor misbruik. Ze behield haar
verbinding met de oorsprong.
Met het breken van de taal gaat ook de herinnering (de oorsprong aan
het hogere) verloren. Het woord bepaalt immers de herinnering. Het
woord is het schip dat het leven door de tijd draagt, van wereld tot
wereld, van eeuwigheid naar eeuwigheid. Waarom oertaal? Het wonder
4
van de schepping wordt er in weerspiegeld zoals ook de samenhangen
met een andere wereld.
Het woord vormt het karakter van de mens. Het nog hele woord,
begrepen en gewaardeerd als heelheid, verheft de mens. Zijn voeten
staan op de aarde, zijn hoofd is in de hemel. Dit woord kan
mededelingen dragen van wereld naar wereld, van leven naar leven,
zonder dat ze hun karakter verliezen. De spraakverwarring (HAFLAGA)
betekent niet dat men verschillende talen spreekt maar hetzelfde woord
verschillend begrijpt. Zeer zeker kan ook de heilige oertaal misbruikt
worden voor het uiterlijke. Dan verliest zij haar bijzondere kracht. De
HAFLAGA is evenwel een scheppingsbeginsel. Zij behoort tot de
structuur van de wereld.
Zo gevarieerd als er mythologieën zijn, zo vast staat het verhaal in de
TEWOTH van de Thora. In de andere mythologieën ziet men de
HAFLAGA; bij de Thora zit de vaste verbinding. Ook de mondelinge
Thora toont binnen zijn variaties een vaste structuur. In de kern zijn de
potenties voor deze variaties. Juist in hun gevarieerdheid vormen zij een
bijzondere harmonie. De verhalen geven een antwoord op de vraag wat
en wie de mens is. De verhalen in andere talen en andere culturen
zeggen ongeveer hetzelfde. Tenslotte komen alle talen uit dezelfde
HAFLAGA voort. Er is beslist een gemeenschappelijk weten. De
HAFLAGA werkte op alle gebieden als een explosie.
De verhalen vertellen van een mens met een rijk, verheven verleden,
bijzonder levendig, diep tragisch en ook niet-uitdrukbaar gelukkig. Het
is diametraal tegengesteld aan wat de mens in de aarde opgraaft. De
verhalen beantwoorden ook vragen over het leven van deze mens op de
huidige aarde. Ook hij draagt het stempel van Gods evenbeeld, en dat is
veel meer dan alleen maar een aantal uiterlijke kenmerken.
De mens is Gods evenbeeld. Het is de mens als kwaadaardige rover,
moordenaar, heilige, wijze, domme, slappe, slaperige, egoïstische, luie
burger. Het is de mens die zoekt en wanhopig is en de mens die meent
te weten en zich gelukkig waant.
Men stuit op de oervraag naar God, naar het 'wat' (MA) en het 'wie' (MI).
De vraag naar de mens is uiteindelijk ook de vraag naar God, zoals het
vragen naar God de vraag naar de mens oplevert. Hoe is dit alles? Welke
zin heeft het? Waarheen voert het? Is de menselijke verschijning hier de
werkelijke mens? Bestaat de mens hier en elders tegelijk? Wat is tijd?
De mens in Gods beeld en gelijkenis heeft onmetelijke consequenties.
Alles wat de mens heeft en kenmerkt is dan ook bij God. En het
goddelijke vindt uitdrukking in de mens.
Hoe kan men woorden die begrenzen tegenover andere woorden, in hun
beperktheid en bepaaldheid gebruiken om de eenheid met het
onbegrensde uit te drukken? Woorden kenmerken zich door hun
individualiteit. Zij streven naar exact begrepen te worden. Hoe kunnen
zij spreken van een EIN SOF (1-10-50 60-6-80) waar geen grenzen
bestaan; de wereld van God waarin alles één is, geen begin, geen einde,
in tijd noch ruimte. Alles is er aanwezig, niets is er begrensd. Alles is
hier en tegelijk daar. Alles kan dit zijn en tegelijk dat. Het is volkomen
eenheid zonder enige beperking. Beperking is een gevolg van grenzen;
schept onbehagen, drukt neer. Een mens kan niet alles vullen, alles
5
hebben, overal zijn, totaal begrepen worden, kortom, alles heeft zijn
grenzen, alles heeft zijn einde, zijn slot.
Taal, SAFA (300-80-5) houdt het begrip grens in. SAFA is ook ‘oever’,
waar land aan water grenst. Enerzijds staat de taal aan de grens. Zij
vormt de overgang van het EIN SOF naar de wereld van de grenzen.
Door de taal krijgt ieder begrip zijn grens. Maar taal kan niet alles
uitdrukken. In het gebied waar de grenzen vervagen of wegvallen kan
men met woorden niet veel uitrichten.
SAFA en SOF zijn nauw verwant. In de wereld van het EIN SOF, 'niet'SOF, afwezig zijn van het SOF, is het woord beperkt. Het woord houdt
gevangen. Het begrip zit in het woord, zoals Noach in de TEWA.
In het EIN SOF heerst ‘een zich volledig kunnen geven’, zich volkomen
voldaan en gaaf voelen, een allesomvattend weten, een door en door
kennen van alles, ononderbroken, onafhankelijk van tijd.
De mens heeft toegang tot dit gebied. Is de mens niet als enige in de
hele schepping in Gods beeld en gelijkenis? De eerste schrede op dit
terrein is de menselijke fantasie. In de fantasie kan de mens grenzen
overschrijden. Hij kan tijd en ruimte aan zich onderwerpen; situaties
creëren en weer wegnemen; voorstellingen maken van het
onbestaanbare; doden laten leven en levenden dood maken; zieken
genezen en stormen tot zwijgen brengen enz… Hij kan met zijn fantasie
een hele wereld creëren. Hij leeft ook in die andere wereld. Hij moet er
zich evenzeer in thuis voelen want de fantasie geeft hem de mogelijkheid
ook andere werelden, toestanden, hoedanigheden voor te stellen en te
laten leven. Het beperken van fantaseren is onmenselijk.
De mens kent ook de droom. Ook daar zijn grenzen onvast zonder
wetten van tijd en ruimte. De droom komt tot de mens, de fantasie
daarentegen creëert de mens actief. Maar ook voor de droom geldt dat
niets kan worden gezien dat niet ook in het EIN SOF bestaat. De droom
komt uit een reeds bestaande realiteit. Alles ervan is al in het EIN SOF
aanwezig.
Enige schreden verder staan de visioenen. Zij vertellen over die andere
werelden waar aardse wetmatigheden geen rol spelen. Visioenen
doorbreken evenzeer de grenzen. Deze wereld kan niet bestaan zonder
haar wetmatigheden. Andere werelden kennen veel minder vaste
grenzen zoals tijd of ruimte. Zoals alles bestaan ook zij in het EIN SOF.
Men kan tot visioenen toetreden. Men kan ernaar opstijgen of afdalen.
Men kan door een levenswijze, door denken, door inzicht, zicht krijgen
op die andere werelden. Het EIN SOF is voor de mens niet afgesloten.
Hij is immers in Gods beeld en gelijkenis gemaakt. Zoals bij de droom
kan het visioen tot de mens komen, in waakbewustzijn of in de slaap.
Dan openen andere werelden zich voor hem. Er wordt hem iets getoond
en er wordt tot hem gesproken. Met visioenen betreedt de mens andere
werelden. Hij kan ze aanschouwen en verstaan. Alleen ontbreken de
woorden die het aanschouwde en gehoorde kunnen uitdrukken omdat
het aanschouwde en gehoorde niet is gebonden aan de grenzen van het
woord. Hoe zou men het onbegrensde in woorden moeten uitdrukken?
Daarom is ook de naam van God onuitspreekbaar. God is niet
bepaalbaar in deze wereld. Er zijn vele namen van God in deze wereld.
De naam 10-5-6-5 is per definitie onuitspreekbaar. De klinkers voor
deze naam zijn allen tegelijk geldig. Door de naam alsnog uit te spreken
6
maakt de mens slechts alternerend voorstellingen zonder tot eenheid te
komen. Er is de naam ELOKIEM en er is de naam SHAKKAI (300-4-10)
en er zijn de verbindingen die uit deze namen bestaan. Er zijn vele
andere namen eenvoudig onuitspreekbaar, bv de naam met de 72
letters. (verzen 19, 20, 21 Ex.14) Eigenlijk is de hele Thora één naam
van God, uitspreekbaar in aardse beelden, maar veel meer bevattend
dan deze beelden. Met deze woorden en letters doorbreekt de mens de
grenzen van tijd en ruimte en verheft hij zich tot de andere werelden.
Daar vertoeft hij (in Gods beeld en gelijkenis) zoals hier.
2 De hemelse paleizen.
Hechalot – Het gevaar van het water zien – 6-7
Als alle verlangen en zoeken een verlangen en zoeken naar God is,
bouwen die andere werelden zich voor de mens op. Er wordt hem dan
evenredig getoond en verteld. De menselijke belangstelling toont welke
werelden de mens reeds bezit. Zijn zoeken, verlangen, inzichten
vertellen het hem. De mens heeft toegang tot het allerhoogste, nl. de
hemelse paleizen of HECHALOTH en daar wordt de mens als zoon van
God ook verwacht. God maakt hem, zoals Adam zijn zoon maakt.
HECHALOTH heeft als stam het woord KOL (20-30), 'alles'. In deze
hallen is alles aanwezig. Zij zijn allesomvattend. Zij zijn in aantal en
omvang grenzeloos. Zij vormen de wereld van het EIN SOF.
God vertelt via Mozes op de Sinaï aan de mens over de pracht en de
schittering van deze hallen. Mozes is de 'uit het water gehaalde', dwz de
uit de begrenzing van tijd en ruimte gehaalde. De hallen staan voor ons
open. Wij worden er verwacht.
Vele verhalen trachen het niet-uitdrukbare, grenzeloze van deze
HECHALOTH in woorden te laten voelen. In deze hallen ontmoet men de
hele schepping, alle werelden, alle mensen. Alles is daar in een staat
van eenheid, alles vullend en tevens aan alles plaats gevend. De
significante punten in de schepping en in de wereldgeschiedenis zijn er.
Men vertelt er uitvoerig van de uiterst belangrijke en beslissende
overgang van de 6° dag naar de 7°. Het is het punt waar de mens in
Eden de NACHASH slang, ontmoet en het paradijs verliest. In de
HECHALOTH komt dit gebeuren op geheel andere wijze tot uitdrukking.
Juist van daaruit weten we wat de NACHASH bedoelt en wil en wat de
mens dan kan doen of niet moet doen. Kort geschetst, zei die er eerder
al waren waarschuwen nadrukkelijk daar niet in onvoorstelbare en
uiterst tragische moeilijkheden te komen. De oude bronnen en ook de
'verslagen' van zij die deze weg reeds mochten volgen, spreken met een
absoluutheid van 7 hemelen, met in iedere hemel weer 7 paleizen of
HECHALOTH. Daar, in de eenheid zit het beginsel van de 7. Al het
weten, inzicht en begrip, alle zaligheid schittert er als edelstenen. Men
kan de vervulling die de mens daar overstroomt niet anders in woorden
beschrijven. De mathematische harmonie, de eenheid in de veelheid, de
veelvuldigheid waarmee het licht op die stenen breekt is het vele inzicht
dat daar op de mens toekomt. Er komt een onbegrijpelijke lichtheid over
7
hem. Hij voelt zich omhoog gevoerd, staande en bewegend tegelijk van
zaal tot zaal, van hemel tot hemel, terwijl hij bij de eerste hal, in de
eerste hemel, al overtuigd was dat er niets grootser kon bestaan. De
mens krijgt door dit weten en door die belevenis, inzicht in nieuwe
ongekende woorden, SHEMOTH, namen van God en van zijn wereld. Hij
stamelt ze en ongeziene deuren openen zich. Hij betreedt een 2° hal in
deze 1° hemel. Weer ondergaat hij het ongelooflijke. En bij de pracht
van deze 2° hal schijnt die van de 1° hal nagenoeg verbleekt, hoewel zij
in hem een gevoel achterlaat van een heerlijk huis, waar hij onbegrensd
lang heeft geleefd en waar hij eigenlijk ook nog steeds thuis is.
Hoewel alles in de schepping de menselijke gelijkenis met God
tegenspreekt en de mens de weg door de hallen en hemelen wil
belemmeren, is het juist de mededeling in Gods namen die de mens na
zo'n fase toevalt, die aan de mens de poorten van een volgende hal of
hemel opent.
Komt hij nu in de 7° hemel, aan de poort met de 'namen', met het zegel,
het CHOTHAM (8-400-40) om ze te openen, komt er een zeer beslissend
moment. CHOTHAM heeft CHETH, 'acht' als stam. Met de 'acht' wordt
gezegeld, gewaarmerkt. Wie het stempel (het CHOTHAM) heeft, kent het
geheim van de 'acht'. Daarmee openen zich de poorten waarvan men
niet eens wist dat ze bestonden omdat men zich al in de opperste
volkomenheid waande. Men vergelijke dit ook met de zalfolie, de
SHEMEN HAMISH-CHAH (300-40-50 5-40-300-8-5). De stam van het
woord SHEMEN is dezelfde als die van het woord voor 'acht', SHMONA
(300-40-50-5). De 'acht' is steeds het geheime, onverwachte en onvermoede woord dat de poorten in de HECHALOTH opent. Met de 'acht'
kan men de tocht door de 7 hemelen volvoeren.
Aan de overgang nu van de 6° naar de 7° hemel, en ook aan de overgang
van de 6° naar de 7° hal, ontmoet de mens een fenomeen van de
allerhoogste orde. Hij staat namelijk voor een wereld van schitterende
stenen, SHESH-stenen. Men vertaalt SHESH (300-300) gewoonlijk met
'marmer'. SHESH betekent ook '6'. Men vindt deze SHESH-stenen oa in
het Hooglied 5:15, waar het vrouwelijke het mannelijke beschrijft. Daar
spreekt zij van de 'zuilen van SHESH' als de bovenbenen van het
mannelijke. Ook in Esther, 1:6, komen deze 'zuilen van SHESH' voor.
Marmer is in steenvorm wat water is voor het vloeiende. In marmer
heeft EWEN (1-2-50) het begin en het einde, de 'vader' en de 'zoon'
gebonden. De steen kent niet de tijd; niet het lijdelijke. Het vloeiende is
gekristalliseerd in het 'ene'. De als waterrimpels verschijnende
tekeningen in het marmer zijn een aanduiding dat de SHESH het water
is in de wereld van het absolute. Water is eigenlijk SHESH, want water
is tijd en tijd is een fictie, is het gevolg van een 'val', van een neerdaling.
De zuilen waarop de 'koning' staat zijn zuilen van SHESH, niet zuilen
van water; niet op de tijd, maar op de AMOEDÉ SHESH (70-40-6-4-10
300-300), op de zuilen van 'marmer'. Een zuil, AMOED (70-40-6-4)
heeft als waarde 120; dus toch het tijdsbegrip, maar dan als voltooide
tijd, vervulde, volbrachte tijd. De hele 120 is in de zuil verenigd. En dan
staat het als een rots, als een steen, niet te vernietigen.
Als de mens nu aan dat punt komt en deze schittering van
marmerstenen ziet, schijnt hij te vragen: 'Wat betekenen deze wateren?'
8
Hij ziet dan tijd. En het is de tijd die hem de vraag ingeeft: MA (40-5),
'wat'. De tijd verblindt hem, doet hem uitroepen: 'Water, water!' En dat
is de val. Dat gebeurt ook als de mens aan de grens staat van de 6° naar
de 7° scheppingsdag waar hij via de NACHASH de wereld van de 7° dag
wordt getoond. Hij wordt er verblind door de schoonheid van de boom
van kennis; de boom die vrucht maakt; die tijd is. Het is de
ontwikkelingsweg waarbij de mens het gevoel heeft dat hij die weg zelf
kan bepalen. Hij komt aan de grens van de 'huidige' realiteit, de wereld
van onze verschijning. En precies daar vergeet men de overwegingen,
het geziene en het geleerde en herkent men water waar geen water is.
Want men wil tijd zien, geleid door zijn emoties (het slanggedeelte in de
mens) geloven dat men zelf alles regeert. Men wil alles als tijd zien, de
Thora, de Midrash, de wereldgeschiedenis, het mensenleven. Men
vergeet dat de koning op de AMOEDÉ SHESH staat, op de zuilen van
marmer, dat alles vast is, schitterend, koninklijk, dat men de zoon is
van de koninklijke vader, van God. Dat is het gevaar. Dat punt is er ook
in de hemel. Men wijst de mens op de grens van de 'zes' en de 'zeven',
(SHESH en SHEVA, de HAFLAGA liet hier de oertaal in de klanken
bestaan) om hier vooral niet water te zien.
De HECHALOTH RABBATH (de 'grote' HECHALOTH) vertelt hoe de
mens op dat punt de indruk heeft onmetelijke waterstromen op hem te
zien afkomen, terwijl er in werkelijkheid geen druppel water is.
De HECHALOTH zijn in schitterende marmersoorten opgericht. Alles
straalt er als een hemelse pracht. Het is de ‘7° hemel'. Overdonderd
door het vele water, door de oneindige tijden die hij meent te zien, stelt
de mens de fatale vraag: 'Wat zijn deze wateren?' Daarmee geeft hij te
kennen dat hij God in zijn geweldige paleis niet ziet. De mens wordt dan
'gestenigd' met wat hij als 'water' meent te zien. Hij kust daarmee de
EGEL (70-3-30), het (gouden) kalf. Het kalf, het ronde, het kloppende
is de oorzaak van water zien, van tijd. En men wordt daar aangevallen
en verjaagd. De stenen verpletteren hem.
De 4 in Gan Eden. Er is het bekende verhaal van Akiba (Babylonische
Talmoed, traktaat Chagiga 14b) van diens reis in het paradijs. 3 van de
4 die vanuit deze wereld de GAN EDEN betraden, gingen ten gronde.
Eén aan waanzin, één aan afval en één stierf op de helft van het leven.
Die 3 waren heel groten, haast bovenmenselijken, Ben Zoma, Acher
(Elisha Ben Aboeja) en Ben Asai. Akiba, de 4° waarschuwt in de
TOSSEFTA: 'Als jullie op de plaats van het stralende marmer komen,
zeg dan niet: "Water, water." Want er is geschreven: ‘Wie leugens
verkondigt kan voor mijn aangezicht niet bestaan.'
Deze tijdwaan wordt zeer ernstig genomen. Wie op de overgang naar
deze realiteit volgens tijd, volgens water oordeelt, dus de schitterende
zuilen van SHESH niet ziet, gaat daar verloren, al heeft hij de tocht door
de hemelen gemaakt.
Hem tot alle hemelen toelaten is een beproeving op de overgang van de
'6' naar de '7'. Heeft al die pracht, al dat weten en inzicht hem gevormd
om hier de SHESH te zien, de zuilen waar de koning op staat, of ziet hij
tijd. Het is belangrijk omdat tijd hem immers het koningschap biedt,
hem in staat stelt zich te emanciperen van de vader, van God. Zelfs het
zien van een druppel water is bepalend. Voor God is er geen tijd. Zoals
9
God de wereld maakt is alles al vast en onderdeel van het schitterende
paleis.
'Er is geen vroeger of later in de Thora', wanneer Mozes de 'uit het water
gehaalde' is, als de zee (de JAMSOEF) tot kristal wordt, als de GILGOEL
(de terugkeer door de meervoudige verschijningsmogelijkheden) gebeurt,
wanneer alles bezien wordt als SHESH. Het historiseren van
gebeurtenissen uit de Bijbel is water zien!!! Men ziet niet de heerlijke
schittering van Gods paleizen. Men ziet water. Men wordt bang voor het
water en men wordt gestenigd door het 'water'. Daarom wordt op vrijdag
(de 6° dag), op het einde van de namiddag geen water meer gedronken.
Men is op zo'n grens naar de volgende dag als de poort zich opent niet
dorstig naar dit water. Men beseffe veeleer wat de zuilen van SHESH
zijn.
3 Liefde
Ein Sof (voor de Tsiemtsoem)
In deze HECHALOTH is God koning, MELECH (40-30-20) regerend over
de eenheid in het EIN SOF. Daar is zijn naam ook Koning, MELECH.
Het koninkrijk wordt daar door de 254 landen bepaald.
In dit rijk van de eenheid, met alle pracht en heerlijkheid, onbegrensd,
onbeperkt, bestaat juist door deze overvloed en oneindig genieten de
behoefte dit alles ook te schenken. God wil dit geluk, deze blijdschap
meedelen. Hij die niet kan of wil schenken is niet gelukkig. Geluk laat
overvloeien, zoekt naar iets of iemand aan wie men het geluk kan
meedelen.
Een andere naam voor dit geluk is liefde, AHAWA (1-5-2-5). Het is
CHESED (8-60-4). Er bestaat eenheid tussen de begrippen 'eenheid' en
'liefde'. Eenheid bestaat door liefde en liefde bestaat door eenheid. De
gematria van ECHAD (één) is 13 (1-8-4) en van AHAWA (liefde) 13 (1-52-5). Liefde is eenheid, zoals eenheid liefde is.
Dit willen meedelen, dit gelukkig willen maken, is de basis van alles.
Daarom heet het ook dat de wereld op de liefde is gebouwd. CHESED,
gevende liefde heeft een gematria van 72 zoals de volle naam van God,
de volle 10-5-6-5. Daarom is er ook de 72-letterige naam van God. God
is CHESED, zoals God in zijn eenheid ook AHAWA is.
Eenheid kan alleen zijn als zij identiek is met liefde. Liefde wil geven
zoals CHESED wil geven. In AHAWA wil zij zich verbinden met de ander
en het geluk van de ander in zich opnemen. Zonder dit kunnen en
willen schenken bestaat er geen eenheid. Geluk is geen geluk als het
niet ook weggeschonken kan worden en als men het geluk niet kan
ervaren bij de ontvanger van dit geschenk. Wat is het eigen geluk nog,
bij het ondergaan van het geluk van de ander? AHAWA is immers
ECHAD, en CHESED is zelfs het geheim van de naam van God. De 72 is
het bepalende voor God. Gods intentie is om te schenken, om dat geluk
van de eenheid te laten proeven, onbegrensd, eeuwig, zonder ophouden,
tijdloos.
10
Er bestaat een tweeheid in deze eenheid. Enerzijds is er het volkomen
opgaan in het geluk van het grenzenloze en anderzijds is er de wil om
dit geluk te schenken. Dat is het diepe geheim van de ALEF, de 'één', de
tweeheid van de beide JODS. God is onbegrensd en zijn woning is
onbegrensd. God wil schenken en daarom 'iets' creëren dat buiten hem
is, om te kunnen schenken en daardoor dat gecreëerde met hem tot
eenheid te kunnen brengen. Dan kent dat 'iets' evengoed de smaak van
de eenheid, de blijdschap en de ontroering op de weg naar eenwording.
Dat is ook het geheim van de menselijke reis door de hemelen en de
HECHALOTH. Ook daartoe maakt God de mens in zijn beeld en
gelijkenis. De mens kent de verrukking van de eenwording en de
ervaring van het grenzeloze, van het EIN SOF.
Het EIN SOF kan alleen in negaties worden beschreven. Men kan
zeggen wat het niet is. Het is niet dat wat de mens zich zou kunnen
voorstellen want ook in dromen en voorstellingen moet de mens met
grenzen werken, terwijl het EIN SOF juist helemaal geen grenzen kent.
Daarom is de beschrijving van de HECHALOTH geenszins een
beschrijving van het EIN SOF. Het valt niet te beschrijven. Maar toch
heeft God in zijn EIN SOF iets wat met de 7 hemelen en de
HECHALOTH zou kunnen worden aangevoeld. Verder komt de mens
niet. Het EIN SOF gaat buiten alle voelen en beschrijven. Het is een
toestand voorbij de grens van het uiterste. Het 'ik' van de mens houdt
daar op te zijn. Ook in het EIN SOF bestaan de '6' en de '7', maar
beschrijven kan men het niet. Men kan ze alleen in de hemelen
beschrijven. Het kan niet in de hemelen zijn als het niet ook in het EIN
SOF is. De ALEF heeft beide JODS in eenheid, alles met grens en
tegelijk zonder grens. In het EIN SOF leeft dus een tweeheid, nl het éénzijn en de wil om een 'iets' (een JESH 10-300) te maken dat hierna met
God tot één kan worden. 'Zijn' is statisch, rust, stilstand, eeuwig zijn.
'Worden' betekent dynamiek, verandering, betekent meteen begrenzing
van toestanden. Het buiten God zijn moet begrensd worden, opdat het
één kan worden. Iedere fase op die weg betekent meteen begrenzing.
Hiermee ontstaat het begrip 'groeien', 'ontwikkelen'. De bovenste JOD in
ALEF zoekt de onderste, de onderste zoekt de bovenste. Zij worden tot
één, tot ALEF. ALEF als geheel is het statische. De beide JODS geven
het dynamische. De WAW in de ALEF is de mens die de eenheid
constitueert.
Gods woord in de schepping vraagt de ETS PRI OSE PRI, de boom die
vrucht is en vrucht maakt. De schepping hoort dat niet in die zin en
brengt de ETS OSE PRI tot stand, de boom die pas aan het einde van
de weg de vrucht brengt. Dat komt omdat in de ruimte waarin de
schepping tot stand kwam de wil tot scheppen van de teruggetrokken
koning is gebleven. De ruimte door de TSIEMTSOEM (terugtrekken)
gecreëerd wil óók geven en proclameert zich daardoor tot koning in deze
wereld.
De mens heeft door deze schepping beide kanten in zich. Hij zou de
tweeheid, de dualiteit, de tegenspraak kunnen erkennen als het geheim
van de vader, die hem dat wil schenken. Daarmee erkent hij een
schepper. Maar hij zou ook alleen maar ‘het willen schenken’ en ‘het
gelukkig willen maken’ kunnen accepteren. Dan richt alles zich
11
uitsluitend naar de uiteindelijke vrucht, naar de zoon (de mens) die hij
zal voortbrengen. 'Zoon' betekent het mensdom, dat eens de grote
rijkdom, de volkomen vrede en gerechtigheid tot stand zal brengen. Het
zoonschap is een moeilijke zaak. Daarom wordt de mens er op gewezen
zijn vader en moeder te achten. De ouders worden er niet op gewezen
hun kinderen lief te hebben.
De zoon wil zich vrij maken van die andere wereld waarin hij niet de
heer is. De mens heeft zowel de boom van het leven als de boom van de
kennis in zijn wereld. De eerste vereiste als ETS PRI OSE PRI is het
aanvaarden van de dualiteit zonder dat men die meteen zin kan geven.
De andere wereld geeft de mens het gevoel dat hij alles zelf kan en de
hele wereld kan bevatten, terwijl hij slechts na de TSIEMTSOEM in die
ruimte is geplaatst en bovendien slechts koning over ten hoogste 127
landen kan zijn, de helft van de 254 van de ware koning. De 2° boom
bevredigt door logica en causaliteit. Maar vanuit die andere realiteit
flitst ons af en toe iets door. Men wil het niet zien en het irriteert als
men erop wordt gewezen. Door deze boosheid sluit men zich bewust uit.
Met de boom van kennis kan men de boom van het leven niet meer
begrijpen. Men denkt en handelt volgens de boom van kennis en dat de
wereld alles bevat. En dan sluit men zich voor de mogelijkheid van de
boom des levens die de dualiteit als uitgangspunt heeft. Dwz men is nu
onderworpen aan een bestaan in fasen en begrenzingen. Dwz men zal
de begrenzing van het leven ondergaan. Dit is de zin van: 'Als je van die
vrucht neemt zul je op dezelfde dag sterven' (Gen. 2:17), hoewel de
mens nog 930 Bijbelse jaren te leven heeft. Tijd en ruimte worden nu in
fasen verdeeld. De mens die eerst alles vulde en overzag, wordt zowel
tijdelijk als ruimtelijk in oneindig veel kleine fasen verdeeld.
De mens vat de tweeheid van het leven niet en kiest een halve wereld
die hem tenminste het gevoel van eenheid geeft. Want eenheid wil hij
wel. Hij stamt toch uit de wereld van de eenheid. Hij is toch in Gods
beeld en gelijkenis met zijn oorsprong in het EIN SOF.
Bij God is de boom van het leven de ETS PRI OSE PRI. God is de
eenheid, de alles vullende, de alles bezittende, wetende in onbegrensde
mate. God is daardoor de gevende, de schenkende, zich terugtrekkende
ruimte creërende, opdat de eenwording tot stand kome... voor de reeds
één-zijnde. Want dat is de 'één' uit beide delen opgebouwd. Dat is
AHAWA. Dat is wat zich in het teken van de ALEF uitdrukt.
De naam van God in het EIN SOF is identiek met het absolute 'zijn'. In
het EIN SOF is God niet aanspreekbaar. Wie moet daar immers wie
aanspreken? Een naam houdt grenzen in. Een naam bakent af,
formuleert. In het EIN SOF bestaan geen grenzen. Daar is slechts het
absolute zijn. HOWE (5-6-5), de tweeheid van de beide HE’s wordt tot
eenheid gemaakt door het verbindende woordje 'en', de WAW. Het is het
reservoir voor alle zijn. Alles komt uit deze 5-6-5. Het 'zijn' wordt
bepaald door de slechts als adem bestaande HE. Ook de WAW is een
teken op de grens van het materiële en het immateriële. De WAW is de
één-maker. De mens wordt gecreëerd om de 'één' te maken. De 6
scheppingsdagen zijn er voor de grootse weg van de eenwording. En de
mens die in de 6° dag verschijnt is de WAW. De '6' is het grote verbindende.
12
Op de weg naar eenwording moet de mens al als God zijn, volkomen
vrij, niet beïnvloed, met alle keuzen voor andere mogelijkheden. Daar is
hij in Gods beeld en gelijkenis. Wordt de mens volkomen door de liefde
bezielt, door de AHAWA (liefde) en de CHESED, zal in hem en in God het
verlangen zijn om 'één' te worden.
Door AHAWA bestaat het verlangen naar eenwording. Door CHESED wil
hij zich geven als hij het 'andere' maar zo lief kan hebben als zichzelf.
Want een koninkrijk bouwen met de wereld die God hem afstond, is iets
wat hij zonder meer zou willen. Wie wil zich zelf niet gelukkig maken?
Wie wil niet zelf als koning erkend worden?
De Talmoed vertelt een verhaal van een heiden die jood wilde worden.
Hij ging naar de grootste TANNAÏM, Shammai, met de vraag hem het
jodendom uiteen te zetten terwijl hij, de heiden, op één been stond.
Shammai wierp hem het huis uit. Toen begaf de heiden zich naar de
andere grote, Hillel, met dezelfde vraag. Hillel antwoordde hem met het
bekende 'Heb je naaste lief, zo als jezelf. Dat nu is het hele jodendom.
De rest kun je verder wel leren.’
Dit verhaal is geldig op alle vlakken. Op het hoogste vlak wil het zeggen:
'Heb God lief zoals jezelf. Als je jezelf dit koninkrijk wilt bouwen van
meesterschap over de wereld en over haar verschijnselen, geef dan ook
aan God dit koninkrijk. ‘Je naaste', REACHO (200-70-20) met stam RA
200-70 is ook het kwaad. Eigenlijk is 'je naaste' dus ook het kwaad, een
vijand. Maar 'je naaste' op het hoogste niveau is God. Hij staat als enige
tegenover jou. Hij maakt het RA Want hij maakte jou. Het doorbreken
van de eenheid betekent het RA. En God doorbreekt de eenheid terwille
van de mens, opdat de mens dat grote geluk van de eenwording zou
kunnen ondervinden. Om liefde te geven, en dat is een heel diep
geheim, moet het RA optreden. Men denke aan het woord ZERA (7-20070), het zaad, dat de ingewijden lezen als ZÉ RA (7-5 200-70), 'dit is het
kwaad'. Het zaad dat het leven geeft met de geur van de satan, de
zwavel. Met het doorbreken van zijn eenheid creëert God zijn vijand.
Alleen dan kan de mens komen om het geluk te ontvangen.
Het verhaal van Hillel is een zeer diep verhaal. Want dat is het
jodendom: God die zijn eenheid doorbreekt en voor de naaste de vijand
schijnt. De mens begrijpt Gods handelen als kwaad. Hij ziet in Hem de
vijand. Heb deze vijand lief waarvoor je bang bent, die je in je
machteloosheid wilt apaiseren, hem waaraan je je het liefst onttrok om
hem te loochenen, te verraden, voor dood te verklaren.
De heiden wil het horen 'terwijl hij op één been staat'. Het lijkt een
plagerig spelletje. Hoe lang kan een mens op één been staan? Het
verklaart het geheim van het verhaal. Ook de mens heeft in zijn
verschijning de tweeheid, omdat de tweeheid ook helemaal boven
bestaat, bij de ALEF en in het EIN SOF. De mens wil op één been staan,
omdat hij slechts het bestaan van de ruimte erkent die hij kreeg. En hoe
kort en onzeker is niet het bestaan van de mens als hij slechts op één
been staat? Zonder TSIEMTSOEM kan God de mens niet
verwezenlijken. Toch kan men het de heiden op één been leren. Men
wijst hem op de ontstaansgeschiedenis van de mens. 'Dat is alles', zegt
men 'En ga nu en leer'. Want vanaf dit punt kan men afdalen, door alle
werelden, door de hele schepping, tot aan deze aardse verschijning. En
13
overal geldt: heb je naaste (REA) lief zoals jezelf. Want in iedere naaste
is het andere, nl God.
Shammai is in dit paar de strengere, Hillel de zachtere. De HALACHA
gaat vrnl. volgens Hillel met meer liefde in het EIN SOF. Shammai is de
kant van de volkomen eenheid. Hillel is dus meer 'voor deze wereld',
Shammai voor de andere wereld. Shammai verdraagt de heiden op één
been niet hoewel het Shammais grondprincipe is iedereen met een
vriendelijk gezicht te ontvangen, juist om zijn eigen boze zijde te onderdrukken.
4 Afgrenzing van de oerruimte
AJIN, het niets, de oerruimte – Kether - EIN SOF -Chochma RESHITH
God wil het geluk schenken en maakt daartoe de TSIEMTSOEM. Het
brengt de eerste openbaring van God. God kan van nu af aangesproken
worden vanuit deze oerruimte. Het is een ruimte waarvan onze 3D
ruimte een heel verre afschaduwing is.
God is dan HOE (5-6-1) 'hij’. De eerste vorm, de oervorm is het 'hij',
zoals het 'zijn' de oervorm is van alles wat plaats zal krijgen. Het woord
HOE (5-6-1) is een naam van God. Bij de 5-6-5 voegt zich nu een nieuw
teken, de ALEF, de één, nog meer dan de HE, immaterieel. Hier wordt
de één of ALEF aangesproken. Hij wordt aangesproken in zijn wereld,
van het absolute zijn, het EIN SOF. Het is de 'één' in het 'zijn' nu.
Met de TSIEMTSOEM gebeurt er een enorme omwenteling. Het EIN SOF
is vanuit de TSIEMTSOEM niet meer onbeperkt. Er kwam een
beperking, Gods zelfbeperking. Als beginsel kan deze zelfbeperking gaan
tot het zich geheel opheffen. Dat houdt de TSIEMTSOEM in. God trekt
zich terug uit het hele heiligdom, MISHKAN (40-300-20-50) tempel, uit
het hele BETH HA-MIKDASH (2-10-400 5-40-100-4-300), uit de tempel
en beperkt zich tot het 'allerheiligste' tussen de CHEROEBIEM (20-2002-10-40) op het deksel van de ark, de ARON (1-200-6-50). Het hele
heiligdom, de hele tempel wordt aan de wereld en de mens overgelaten.
Eens komt de mens in het allerheiligste. Het drukt zich uit met de
komst van de hogepriester op Jom Kippur, met het bloed, de NEFESH
van het dier dat de mens aan God brengt als KORBAN.
Gods woning is afgeschermd. De mens kan haar niet betreden tenzij als
hogepriester. Dan staat het hart van de wereld stil.
Door de TSIEMTSOEM is het EIN SOF geen EIN SOF, hoewel het
anderzijds toch ononderbroken EIN SOF blijft.
Tegenover de door de begrenzing ontstane oerruimte, is dat andere puur
onbestaanbaar voor onze begrippen. Het is wat wij als 'niets' aanvoelen.
Het is er eenvoudig niet. Maar ook de oerruimte zelf zit in dat 'niets'. Zij
is te vergelijken met een absolute 'nergens'. Alles is nog steeds EIN SOF.
Het is nu alleen een andere zijde van het onbegrensde. Er is iets
gebeurd. Er ontstond een verlatenheid. Dit AJIN (1-10-50), het 'niets'
noemt ook de 'grote afgrond', de TEHOM RABBA (400-5-6-40 200-2-5).
Maar de geur van God blijft in het EIN SOF. De andere kant, de andere
JOD van de ALEF laat zijn aanwezigheid blijken. Wat ooit door God als
geheel werd gevuld, blijft voor altijd zijn geur dragen, ook al laat de
14
TSIMTSOEM zich kennen. Men noemt dit achterblijven van de geur het
RESHIMOE (200-300-40-6) de herinnering.
In die oerruimte (AJIN) heerst Gods bedoeling om de mens te
constitueren. In het gemaakte leeft de maker. Daarom heet dit ‘niets’
ook KETHER, kroon (20-400-200), gewoonlijk genoemd KETHER
ELJON (hoogste) (20-400-200 70-30-10-6-50) want de koning zal nu als
koning herkend worden. Hij kan nu aangesproken worden. Het woord
kan nu komen. In deze eerste openbaring van God heet God EHJE (1-510-5), 'ik zal zijn'. De JOD is nu in de naam gekomen. De JOD is de
potentie van het doen. Het woord JOD (10) betekent immers hand. Het
'ik zal zijn' duidt op de zin van de TSIEMTSOEM. De mens die God zal
herkennen is komende, om tot hem te komen; om de eenwording en het
één-zijn te genieten. Het is een weg van de ontwikkeling, van het
groeien. Het 'ik zal' geeft een doel aan. De E is in het AJIN
teruggekomen. De KETHER en de EHJE manifesteren zich. Met de
naam HOE (HIJ) is de oe er en met de ELJON van KETHER is er de o
weer.
KETHER is dus identiek met het 'niets'. Het is een afschaduwing van
dat 'niets'. Het is wat wij waarnemen als de ruimte tussen de dingen. In
dit 'niets' tussen de dingen, in dat vacuüm zit KETHER of God in zijn
eerste openbaring. De 'afgrond' tussen de dingen, wat de dingen
verbindt, is de plaats waar Gods wil woont. Dit AJIN vult alles op met
zijn kracht, met zijn naam, met zijn bedoeling. Hieruit wordt geput bij
iedere creatie, tot in de laagste sfeer. Iedere wijziging van een toestand
komt alleen tot stand doordat de veroorzaker ervan 'afdaalt' in de grote
TEHOM, de grote afgrond, tot KETHER ELJON. Alles is immers in dat
reservoir van het absolute zijn aanwezig. Een beeld uit een stuk hout
gesneden, is al in het EIN SOF. De kunstenaar moet alleen het
omhullende hout weghalen. Een gedicht is al in het EIN SOF. De dichter
haalt het bij KETHER. Hij brengt het op papier. Het gebeurt in een flits,
tijdloos. Deze wegen vergen geen 'tijd'.
De wil van God om de mens te scheppen stuurt vanuit het EIN SOF een
gerichte, begrensde werking. Het is de werking van het onbegrensde.
Het is het geheim van het woord (Ps. 119:19): 'Open mij de poorten van
de TSEDEK (gerechtigheid), opdat ik binnentrede en God prijze'. De
naam van God is hier de 10-5, de naam die wij dadelijk zullen ontmoeten bij de eerste uiting van de schepping. TSEDEK (gerechtigheid)
betekent volkomen harmonie van het onbegrensde, waardoor er alleen
geluk kan heersen. Het kwaad ontstaat pas door de begrenzing van het
positieve, van het goede.
Zijn de poorten naar het EIN SOF geopend, zal het licht daarvan
doorbreken. Men zal God dan in het allerhoogste herkennen. De Zohar
geeft het beeld van de kolen GACHAL (3-8-30) en de vlam JAHAWA (305-2-5). In het EIN SOF is het brandbare maar niemand kan het
waarnemen. Niemand beseft de zin ervan. Nu maakt God de
TSIEMTSOEM. Dat is de vlam. Nu branden de kolen en de mens kan
het zien. De vlam is het bewegende, het dynamische. Zonder kolen kan
de vlam niet bestaan; zonder vlam voldoen de kolen niet aan hun
bestemming. Zo is het met de wereld van het EIN SOF en de wereld van
het AJIN. Zij vormen de ALEF eenheid.
15
Wat nu is deze vlam? Het is Gods wil om de mens te doen zijn. Het
brengt een gerichte werking teweeg. Uit het EIN SOF breekt God met
zijn wil door in de wereld van het AJIN of oerruimte. Deze lichtstraal
van het EIN SOF (licht, OR, 1-6-200, EIN SOF, 1-10-50 60-6-80, van
beide is de gematria identiek, nl 207) in AJIN brengt daar een
NEKOEDA (50-100-4-5) of punt van concentratie, van gerichtheid, van
wil. Het is het begin van de werking van het 'ik zal zijn'. Dit punt is een
eerste uiting van het EIN SOF in AJIN. Het is de oorsprong van de
realisering van Gods wil tot scheppen. Dit punt heeft nog geen
dimensies. Het is nul-dimensionaal maar in het EIN SOF is het
allesomvattend. In dit punt is alles aanwezig wat de schepping zal
bevatten, zoals in zaad alles aanwezig is. Het allesomvattende uit zich
dus als een nul-dimensionaal punt in de ruimte waarin de schepping
zal ontstaan ('ik zal zijn').
Er is een tweeheid, enerzijds het onbegrensde, het onmetelijke,
anderzijds het nietige.
Het punt dat alles in zich heeft heet RESHITH (200-1-300-10-400).
RESHITH is de uitdrukking van God in de door hem geschapen ruimte.
Het is een nog niet meetbare oorsprong van de schepping. Daarom heet
het ook BERESHITH BARA ELOKIM (Gen. l:l), dwz 'met RESHITH schept
God'. RESHITH is iets. De vertaling 'In den beginne' is dus onjuist. Men
kan veel beter zeggen: 'Met RESHITH gaat het beginnen'. Als RESHITH
er is, begint de ontwikkeling, de groei.
RESHITH wordt ook CHOCHMA (8-20-40-5) genoemd, de goddelijke
wijsheid. RESHITH ontstaat door Gods verlangen om liefde te geven en
liefde te ontvangen. RESHITH ontstond doordat God de TSIEMTSOEM
maakte. Het offer van de zelfbeperking bracht de zelfverloochening
opdat de mens zou kunnen komen.
CHOCHMA houdt dus alles in, omvat alles wat ooit zou kunnen komen,
kent alles, begrijpt alles. Zo heet de uitdrukking van Gods concentratie
om de wereld tot stand te brengen. In de oerruimte in het 'niets', in het
onvatbaar grote enorme komt als onmeetbaar klein iets dit CHOCHMA.
Toch bevat CHOCHMA alles, nl Gods onmeetbaar grote kracht en wil
om liefde te schenken. In CHOCHMA is alles wat komen zal aanwezig
zoals in het EIN SOF. Er is alles tot het einde waar weer bij het begin
wordt aangesloten. Dat is het absolute begrip en wijsheid van dit
CHOCHMA. CHOCHMA is het nekoeda waarmee Gods liefde een begin
maakt van de schepping. En met dit punt komt ook de mens in het
allerhoogste tot stand. In het EIN SOF, waar God de ruimte geeft voor
de schepping, komt nu de mens tot stand. Hij is er in Gods beeld en
gelijkenis. Zijn naam is Adam. Ook dat is een naam van God. De volle
naam van 10-5-6-5 is immers 45 (20-6-13-6) zoals ADAM (1-4-40). Zo
hoog is de mens geplaatst als een goddelijk wezen naast God. De
overlevering noemt hem daar Adam Kadmon, de mens van het
allereerste, van het allerhoogste. Deze Adam Kadmon is de Messias. Op
het moment van de uiteindelijke eenwording verschijnt hij op deze
aarde. Deze Adam Kadmon is het begin. Hij omvat en bevat alles wat nu
komen zal. Hij is daar in het 'niets' bij God, in OLAM ATSILOET (70-630-40 5-1-90-30-6-400). En dóór Adam Kadmon is ieder mens ook
daar.
16
Samenvattend: Het AJIN (1-10-50) is een 'niets' dat met onze
voorstellingswijze van een lege ruimte maar weinig te maken heeft,
hoewel het er toch weer de oorsprong van is. Het AJIN is een wereld die
onze wereld zal voortbrengen en die onze wereld reeds in zich bevat
maar die voor ons begrip van wereld niet bestaan kan. Dit AJIN is alles
wat voor ons leegte is, opvult. Natuurwetenschappelijk is alles
uitsluitend leegte, maar evengoed heet het dat alle (voor het heelal toch
zo nietige) niet-leegte samen een oneindig grote massa vormt. Hier
stuiten we op een fundamentele paradox. Doordat AJIN alles opvult wat
voor ons leegte heet, is er dus tussen 2 mensen steeds AJIN dat hen
verbindt. Dat AJIN geeft de blik van de ander door, laat zijn stem tot
ons klinken. Het is de sfeer tussen de mensen en de dingen. In dit AJIN
bestaat, door Gods wil om de schepping te maken, dat punt RESHITH.
RESHITH is de CHOCHMA ELJONA, de bovenste wijsheid. Doordat God dit
RESHITH laat ontstaan, kan de schepping beginnen.
Bedenk dus dat in iedere lege ruimte AJIN is en CHOCHMA. En
eigenlijk is alles ook leegte en zijn wij zelf, ook in onze verschijning hier,
geheel en al leegte. Het AJIN is ook de KETHER. Het is Gods zijn in de
oerruimte die Hij door zijn TSIEMTSOEM creëerde. Iedere leegte in onze
wereld is een verre afschaduwing van dit AJIN. Maar, en dat is
belangrijk, het is de uitdrukking van het AJIN in onze wereld. In onze
wereld van de verschijningen is dat het AJIN. God in zijn openbaring als
KETHER is dus in iedere leegte, in iedere afwezigheid van zichtbaarheid.
En God is daar met zijn naam: ‘Ik zal zijn’. Het niet-zichtbare draagt
dus de kracht van wat voor ons toekomst is, de 8° dag; het éénmakende tussen de mensen en de dingen. Dit AJIN bindt immers alles
tot eenheid.
Dat geldt ook voor de tijd. Tijd is immers een vorm van ruimte. Wat door
de tijd gescheiden is, heeft het AJIN 'ertussen'. Het AJIN verbindt al het
door tijd gescheidene tot een eenheid. Wie vreest voor een scheiding in
de tijd weet niet van het AJIN dat haar verbindt. Al gaat het over duizenden jaren, door de verbinding AJIN zijn die duizenden jaren 'niets'.
AJIN als niets is ook de vraag naar het continue 'waar?'. ME-A-JIN (401-10-50) 'van waar?'
Het AJIN is de wereld waarin de OSE PRI-zijde van de boom van het
leven tot stand komt. Daarom heet Gods openbaring daarin als
KETHER ook EHJE, 'Ik zal zijn'. En dit 'Ik zal zijn' begint zijn realisatie
in dit wiskundige punt, in wat voor ons nu net het 'niets' is. Vanuit
punt 'nul' begint de groei. In die 'nul' zit alles, zoals alles steeds in ieder
'niets' zit. Het is het zaad voor het zaad, de wortel voor de wortel. Voor
ons is dat 'niets' niet-vatbaar. Dat is CHOCHMA, de werkelijke wijsheid,
het RESHITH waarin de hele schepping is begrepen. Het betekent ook
dat men bij ieder denken eerst het 'niets' tot stand moet brengen. Dwz
eerst alle belast en vóóringenomenheid wegdoen. In het denken mag
alleen aanwezig zijn wat in het RESHITH aanwezig is, namelijk de hele
schepping, de hele Thora, die met RESHITH een aanvang neemt. Dat
komt vanzelf wanneer we alles uit de wereld van de verschijningen, wat
wij KLIEPOT (100-30-80-6-400) 'schillen' noemen, bij ons verwijderen.
Wijsheid behoort door liefde gedragen te zijn. Zij hoort bij het nuldimensionale te beginnen.
17
Dit 'van de andere wereld' zijnde van CHOCHMA drukt zich ook uit in
de naam die God in zijn openbaring in CHOCHMA draagt. Die naam is
10-5, het 'bovendeel’ van de 10-5-6-5 dat zich met de 6-5, het
'benedendeel’ moet verbinden. Om zich te kunnen verbinden moet
CHOCHMA geheel in overeenstemming zijn met de 10-5; dwz geheel vrij
worden van al het aardse. De 10-5 is er en wacht op de 6-5. De 6-5
geeft hem het doel, de zin van alles. Wie wijsheid wil ontmoeten moet de
de 10-5 ‘voorwaarde’ bij zichzelf scheppen. Anders kan de echte wijsheid
nooit tot stand komen.
Deze 10-5 wordt ook ABBA (l-2-l) genoemd, 'vader'. Het is het
mannelijke aspect. Is het geheel man, kan het zich verbinden om de
schepping tot stand te brengen. Daarom maakt God vanuit zijn
openbaring in KETHER, voor het mannelijke een omhulling. Hij grenst
de oerruimte af. De voorhang wordt voor het allerheiligste opgehangen.
Het 'heilige' is nu van het 'allerheiligste' gescheiden. In het allerheiligste
staat de ark met de CHEROEBIEM waartussen God woont, na zijn
TSIEMTSOEM. Het is de God die ook het EIN SOF bewoont. Maar de
openbaringen in CHOCHMA en nu als volgende, de omhulling die de
rijkdom van de hele oerruimte aan de schepping geeft, staan in het
'heilige', de plaats in de tempel waar de kandelaar staat, met de broden
en het gouden altaar.
5 De schepping
Biena Daat Olam Atsieloet
De naam van God in de openbaring Chochma is 10-5-6-5. Eigenlijk zit
in CHOCHMA de eerste 5 van 5-6-5 (HOWE dualiteit), van het absolute
zijn in het EIN SOF. Het is verbonden met de JOD, de kern waaruit de
hele schepping zal ontstaan. En deze kern, deze JOD, is de bovenste
JOD van de ALEF, die zich in CHOCHMA met de eerste 5 van de HOWE
(5-6-5) verbindt. Is deze 10-5 verbonden met de tweede 5 van 5-6-5
ontstaat de hele schepping. De 10-5 krijgt pas zin als hij zich met de 65 kan verbinden. Dan pas kan de schepping zichtbaar worden. De 5-6-5
is het absolute. De 10-5-6-5 doet dit absolute naar de schepping komen. De JOD komt ervoor. De JOD is de hand, de potentie tot de daad
en daarmee de kern, het beginsel van alles, ook van de mens. Het
draagt de 1-4 in zich. JOD is ook 10-4. Het is ook als beginsel het
'hoofd', het ROSH. RESHITH heeft ROSH als stam. En het hoofd is de 1
tegenover de 4 delen van de romp.
Biena.
De omhulling maakt de verbinding mogelijk. Zij beschermt de
Schepping, draagt haar, geeft de rijkdom van de hele oerruimte aan de
schepping. De omhulling beschermt de kern, de omhulling die God
vanuit zijn KETHER maakt. De omhulling voert tevens het begrip
begrenzing in. Om het RESHITH wordt een paleis opgebouwd, een
heelal. Zo is er ook een omhulling zoals het heelal in de tempel voor het
MISHKAN, het tabernakel geplaatst. Zo wordt ook verteld van de bouw
18
van het MISHKAN in Exodus. Alles wat ooit als grens zal dienen wordt
nu in principe gemaakt.
Een grens is beperking en gericht op zelfhandhaving. De begrenzing
biedt het RESHITH de kans om het 'Ik zal zijn' te laten beginnen. De
kern krijgt nu eigen ruimte (en een eigen tijd) waarin het beginsel van
de schepping zich kan verwezenlijken. Om de schepping tot stand te
kunnen brengen komt het principe van de begrenzing naar voren.
Het begint met de TSIEMTSOEM van God. Zonder TSIEMTSOEM komt
de mens niet tot stand. De mens kan de eenwording en het één-zijn
ondergaan. De TSIEMTSOEM geeft het oerzaad, CHOCHMA, het
RESHITH kans om te komen. En voor dit RESHITH wordt nu een
nieuwe ruimte geschapen, een concretisering van de oerruimte,
getypeerd met een grens. Die grens maakt onderscheiden mogelijk. Zo is
er immers een binnen en een buiten. Binnen is het RESHITH, buiten is
alles wat de ontwikkeling van het 'ik zal zijn' kan storen.
Deze kracht van de omhulling of begrenzing heet BIENA (2-10-50-5).
BIENA is moeilijk te omschrijven als het onderscheidende intellect of
het analyserende. Het is immers identiek met het maken van grenzen.
Men vertaalt het wel eens met 'inzicht', maar het dekt niet volkomen
het begrip. Door het onderscheiden komt inderdaad wel het inzicht,
maar het onderscheiden van BIENA geeft CHOCHMA de kans
vruchtbaar te zijn. Het geeft aan CHOCHMA zin.
BIENA heet daarom ook IEMA (1-40-5), moeder. CHOCHMA is de vader.
CHOCHMA is het mannelijke en BIENA het vrouwelijke. KETHER heeft
hen gemaakt. Dat alles samen is de mens in zijn allereerste en allerhoogste uitdrukking. Dat is Adam Kadmon, als eerste in de schepping.
Wat de oerruimte vult, wat God wil laten groeien is de NEFESH (50-80300). Wat uit het EIN SOF komt, de lichtstraal die het punt RESHITH,
CHOCHMA dus, tot stand brengt, is Gods adem, de NESHAMA (50-30040-5). En de wil van God om de NEFESH en de NESHAMA als BIENA en
CHOCHMA, als IEMA en ABBA tot eenheid te maken, is de ROEACH, de
ROEACH ELOKIEM.
De conceptie van een nieuwe mens vindt hier plaats. Iedere conceptie
vindt in principe hier plaats, bij de Adam Kadmon. Daarom wordt in de
overlevering zo'n heilige aandacht geschonken aan ieder samenzijn van
man en vrouw. Omdat men zich ervan bewust is dat iedere man en
iedere vrouw in de eerste plaats daar aanwezig zijn. Daarom is dit
samenzijn zo belangrijk. Daarom wordt verspilling van zaad 'de grootste
overtreding van de Thora' gezien. Liefde tussen man en vrouw wordt
daar beschouwd te wortelen, want de mens reikt tot daar, is eigenlijk
juist vooral daar.
DAAT
CHOCHMA en BIENA samen vormen DAAT (4-70-400). DAAT wordt
vertaald met 'kennis'. DAAT draagt het geheim van de eenheid. Het
verenigt het mannelijke met het vrouwelijke. Het is een voorwereldlijk
weten, toebehorend aan het goddelijke. DAAT wordt niet meegeteld in de
rij van Gods openbaringen, want DAAT wordt slechts realiteit in OLAM
HA-BRIEJA. In de volgende werelden kent men DAATH alleen als een
andere uiting van KETHER.
19
OLAM ATSIELOET is de wereld 'bij God', in de schaduw van God.
ATSIELOET (1-90-30-6-400) heeft TSEL, schaduw (90-30) als stam. Het
is de toestand die vlak bij Gods absolute zijn in het EIN SOF heerst. In
het EIN SOF is alles al aanwezig. BIENA is de laatste manifestatie in
OLAM HA-BRIEJA. Uit BIENA komt de schepping voort. BIENA is de
moeder van de schepping. Uit BIENA komen door haar vereniging met
CHOCHMA de 7 'dagen' van de wereld tot stand. Deze 'dagen' zijn al
zelfstandig. Zij hebben grenzen. Het grenzen-maken, het mogelijk
maken dat iets een eigen individualiteit heeft, een eigen karakter, een
eigen leven, wordt door BIENA als eerste vastgelegd. Om die reden voegt
God aan zijn naam 10-5-6-5, de naam ELOKIEM (1-30-5-10-40) toe.
ELOKIEM is een meervoudsvorm van ÉLÉ (1-30-5), van 'dit' of 'deze'.
Iets wat aangewezen kan worden heeft grenzen.
Alles wat ELOKIEM heet (ook de goden heten zo) bezit het vermogen om
de dingen van het ene vlak ook in het andere te doen zijn. God is de
ELOKIEM van de ELOKIEM. God maakt het mogelijk dat er dingen
gemaakt kunnen worden die hier en daar verschijnen, steeds volgens
dezelfde vorm en met dezelfde grensprincipes. Maakt de mens iets,
maakt hij het hier. Hij weet niet wat het elders is of wordt. ELOKIEM
echter maken iets in een hogere wereld, dwz in de minder duidelijk
stoffelijke wereld. Wat door een ELOKIEM gemaakt werd kan ook in
onze wereld als vorm verschijnen omdat het elders al is gemaakt.
Met het beginsel van het grenzen trekken (individualiseren) maakt God
ook de goden. Zij zijn de krachten die grenzen kunnen trekken bij het
verschijnen in de lagere werelden. Die grenzen vormen het geïndividualiseerde zodat voor eerst individuen kunnen ontstaan. Omdat BIENA de
eerste begrenzing voorstelt, de eerste omhulling van het nuldimensionale, openbaart God daar zijn hoedanigheid als ELOKIEM. Het
onmeetbare, het nul-dimensionale van punt RESHITH is grensloos. Dit
punt (NEKOEDA) komt dan ook uit het EIN SOF. Maar om dit punt hier
verschijningsmogelijkheid te geven bouwt God er paleis BIENA omheen.
In punt RESHIT ligt alles opgesloten, óók paleis BIENA. Daarom
heet het ook dat God een zijde van Adam nam om daaruit de vrouw te
maken. Door de vrouw verschijnt de mens. Het mannelijke bij de mens,
de ZACHAR (7-20-200) is de ZECHER, de herinnering. De herinnering is
het punt dat het leven meebrengt uit het EIN SOF, onbegrensd, alles
bevattend. Dat is de NESHAMA. De vrouw is de NOEKWA (50-100-2-5),
dat wat omhult, wat zelf dus hol is, 'gat'. Het wordt door God gevormd
om de ZACHAR, de herinnering te omhullen en leven voort te brengen,
bevrucht door die herinnering.
Herinnering is geen dimensie van deze wereld. Deze wereld geeft de
herinnering wel de mogelijkheid hier tot vrucht te komen. Onder
'herinnering' verstaat men oa wat met de mens meekomt zonder dit
noodzakelijk bewust te weten, bv erfelijke eigenschappen (chromosomen)
maar ook alle herinnering van zijn voorouders die met hem weer tot leven
komen door zijn omhulling, door zijn lichaam, door zijn 'vrouw' dus.
Herinnering, ZECHER, is parallel aan CHOCHMA.
20
De vrouw vormt de grenzen, het gat. De vrouw is het begrenzende.
Daarom heet een 'rechter' ook ELOKIEM. Hij bepaalt de grenzen. Zo is
Gods naam in BIENA, HA-SHEM ELOKIEM, '10-5-6-5 ELOKIEM'.
10-5-6-5 bezit in BRIEJA nog alle klinkers tegelijk. Hij is om deze reden
niet uit te spreken. Slechts de naam ELOKIEM is er uit te spreken. Pas
in de verdere groei zal de 10-5-6-5 klank en kleur krijgen.
De oerruimte waar God de mens zal maken, de wereld uit de
TSIEMTSOEM ontstaan, noemen wij OLAM HA-BRIEJA (70-6-30-40 5-2200-10-1-5). God is daar KETHER, met zijn naam 1-5-10-5, 'Ik zal zijn'.
In OLAM HA-BRIEJA begint de verwezenlijking van het 'Ik zal zijn'. Zij
begint door de goddelijke uitstraling vanuit het EIN SOF. Zij vraagt
doorgang door de poort naar de wereld uit Gods TSIEMTSOEM ontstaan.
Ps.119 & Ps.24:7-10. God wil de scheppingswereld betreden om de
schepping van de mens te beginnen. God roept.
In de oerruimte trilt het en beeft het. Hoe kan de God vanuit het EIN SOF
hier binnentreden? Is deze ruimte niet juist tot stand gekomen doordat
God zich terugtrok? Als God weer wil binnentreden, betekent dat de
vernietiging van deze oerruimte en de oerruimte (ayin) verzet zich. Het
leven zag een weg voor zich, een weg van eigen ontwikkeling, een weg ook
van terugkeer, van eenwording. Maar nu wil God deze wereld, die hij met
zo'n grootsheid tot stand bracht, weer opheffen. Dat kan toch niet waar
zijn?
Het is het moment ook dat God Abraham vraagt, Izaak naar de Moria te
brengen als OLA, om de AKEDA te maken. Ook daar de vraag hoe God
wat hij als grote belofte schonk, bij het begin al weer kan wegnemen?
Het is zoals met ieders leven. Voordat de weg tot de eenwording goed en
wel begint klopt God aan de poorten en wil binnentreden. De deuren van
de wereld (Ps. 24:7) blijven gesloten bij Gods eerste roep. De wereld
vraagt angstig: 'Wie is dat, deze koning van de KABOD (20-2-6-4), van de
'zwaarte', wat men met 'eer' vertaalt? God antwoordt vanuit zijn EIN SOF
dat hij de GIBOR is, (held) de GIBOR MILCHAMA (Ps. 24:8), de held van
de strijd. Maar de deuren blijven dus gesloten. De wereld van de
oerruimte raakt in ontzetting. Er komt lijden en afval. De mens zal
zichzelf tot koning proclameren. God zal tegen hem en zijn zelfgemaakte
goden optrekken. God zal met GVOERA, de kracht, het linkse,
optrekken.
God roept een 2° maal de poorten van de wereld te openen voor de
MELECH HA-KABOD. En weer vraagt de wereld naar het 'wie'. Het 2°
antwoord opent de poorten. Want nu maakt God zijn naam kenbaar:
ADONAI TSEWAOTH (10-5-6-5 90-2-1-6-400), de naam die in zich de
overwinning houdt met het ‘doorkomen van het woord in ayin’. En God
geeft hier ook zijn naam HOE (5-6-1), de naam dus die uit het EIN SOF al
het 'zijn' in zich heeft, het eeuwige zijn. De 'Heer TSEWAOTH' is Gods
naam bij de overwinning. Het brengen van het woord naar de wereld is
Gods openbaring.
Nu openen de poorten zich. God laat zijn licht van uit het EIN SOF naar
binnen dringen en maakt dan pas de mens in Gods beeld en gelijkenis.
Het licht uit het EIN SOF is Gods wil tot de schepping. Dit licht
concentreert zich tot een NEKOEDA, een nul-dimensionaal punt, tot dat
RESHITH. Zo maakt God een schepsel in de wereld van de vormen, dat de
roep van God tot in alle werelden laat horen. In onze wereld heet hij
21
TARNEGOL (400-200-50-3-30), 'haan'. In zijn roep hoort men God aan de
poorten van de oerruimte om de wereld tot stand te doen komen, want
iedere ochtend opnieuw laat God de schepping bij ons plaatsvinden. Door
de tijd lijken het nieuwe dagen, maar in de schepping is het één dag, één
keer. Dat éne breekt voor ons in het miljoenvoudige.
De haan roept met zijn eerste roep de verzen 7 en 8 van Ps.24 en met zijn
2° verzen 9 en 10 van ps.24 met zijn stem KOL, 100-6-30.
De haan is het NEFESH-principe van deze wereld. TAR (400-200) heeft als
TSAR (90-200) het beginsel van de vormwording in zich. GOL (3-30) heeft
het beginsel van het samenzijn van de functies, van de onderdelen, voor
het verschijnen als vorm in deze wereld. Zie Perek Shira, hfdst 'Het lied
der vogels'. De Joodse mens zegt iedere ochtend de 15 zegenwoorden aan
God. De eerste zegt dat God aan de schepselen het inzicht BIENA heeft
gegeven om dag en nacht te onderscheiden, schepping van niet-schepping.
De oerruimte opent zich voor het licht uit het EIN SOF. Zonder dat zou de
oerruimte zich volkomen emanciperen van God. Zij zou geen schepping tot
stand brengen. Gods’ wil om de mens te maken ontneemt de oerruimte
haar heerschappij. De mens zal immers in Gods beeld en gelijkenis zijn.
Het kenmerkende voor de mens is dit licht uit het EIN SOF, van God, dat
zijn NESHAMA zal bepalen. De mens zal niet toelaten dat de wereld zich
geheel van God losmaakt. Hij houdt de herinnering aan de oorsprong.
Door die onrust zal een totale losmaking nooit lukken. Want in hem is
bewust of onbewust het weten van de grootse eenwording. Hij zal
vertrouwen hebben en vertrouwen geven. Dat is het RESHITH, dat is de
CHOCHMA. Zo komt in de nieuwe wereld, nadat het EIN SOF de
TSIEMTSOEM onderging, dus nadat uit het EIN SOF het AJIN ontstond,
de schepping, in de vorm van oerzaad tot stand. En als schoot voor dit
oerzaad komt BIENA, een beschermende omhulling.
Zo vormt KETHER samen met CHOCHMA en BIENA de wereld BRIEJA, de
wereld van de schepping. KETHER met de naam EHJE 'Ik zal zijn', bevat
de totaliteit van alles wat zich in CHOCHMA en BIENA zal uiten. KETHER
is het licht uit het EIN SOF in de oerruimte. KETHER draagt Gods wil om
liefde te schenken en de wereld te doen zijn opdat de eenwording komt.
KETHER brengt de 'moeder' voort, de omhulling, de bescherming voor het
RESHITH.
22
6 De letters krijgen vorm
(32 wegen – 22 letters – 10 fazen) Merkawa
In de wereld ATSILOET zijn de letters van de Thora aanwezig. Maar het
verhaal van de Thora zoals het in Atsiloet bestaat is voor andere werelden
nog niet vatbaar. Alle verhalen, alle levens, alle mogelijkheden kunnen er
nog mee gemaakt worden. Het is EIN SOF, onbegrensd. Toch zijn het
dezelfde letters waarmee ook onze Thora tot stand komt. Hun vorm is nog
zowel begrensd als onbegrensd. Zij staan geheel onder het teken van de
ETS PRI OSE PRI.
In OLAM HA-BRIEJA dragen de letters al het karakter dat de schepping
mogelijk maakt. Nu bevatten zij zoals KETHER, CHOCHMA en BIENA, het
mannelijke en het vrouwelijke. Hier bevatten zij NESHAMA, ROEACH en
NEFESH. In hen leeft de wil van God om deze wereld en deze mens te
maken.
De 'letters' zijn OTIOT (1-6-400-6-400) (mv van OT) (1-6-400), ‘tekens'.
God geeft OTIOT OE-MOEFSIEM (1-6-400-6-400 6-40-6-80-400-10-40),
'tekens en wonderen'. Zo openbaart God zich. Daarmee spreekt hij. Maakt
God de schepping, spreekt hij. Hij maakt haar door 'tekens'. De tekens
zijn de uitdrukking van Gods zijn en Gods handelen. De tekens zijn een
deel van God. Zij zijn één van Gods verschijningswegen. In de tekens ligt
de goddelijke kracht. Hun namen en hun vormen voeren ons tot het wezen
van God. Hiermee kunnen we zelfs Gods wereld, het EIN SOF betreden.
Bij de weg door de HECHALOTH en de hemelen spelen deze tekens een
grote rol.
Bij hun weg door de werelden naar beneden, naar onze wereld, blijft hun
wezen onaangetast terwijl hun vorm verdicht tot de verschijningsvorm op
deze wereld. Hun klank wordt een geluid dat op deze wereld kan worden
voortgebracht. Dit geluid wordt in de hogere werelden weer getransformeerd tot wat daar vernomen wordt. Het gaat vanzelf. Daarom zijn
woorden zo belangrijk. Zij zijn het enige teken uit het EIN SOF, uit
ATSILOET, zo direct, vol van geheim uit deze werelden, dat tot ons komt.
De Thora is dus het EIN SOF met alle mogelijkheden, uitgedrukt in deze
'tekens'. Het zijn wonderen. Een teken van God is altijd een wonder voor
deze wereld. Deze 'tekens' zijn het middel waarmee God zich aan de mens
meedeelt. Zij zijn de aanwezigheid van het EIN SOF in onze wereld.
Daarmee kunnen wij ons van het Ein Sof een voorstelling maken. Door de
'tekens' kunnen wij direct gemeenschap hebben met alle andere werelden,
tot het EIN SOF toe, maar dan moeten wij deze tekens ontdoen van onze
wereldse uiterlijke beelden.
De betekenis en de namen van de tekens zijn heilig. Zij bevatten alle
mogelijkheden zoals het EIN SOF. Van deze tekens worden er 22 aan de
mens gegeven voor zijn wereld. Met deze 22 tekens kan hij door alle
werelden reizen, tot in het EIN SOF.
In OLAM HA-BRIEJA wordt de Thora verteld zoals CHOCHMA, BIENA en
DAAT haar begrijpen. De letters voor het verhaal zijn dezelfde maar het
verhaal zelf kan veel meer bevatten. Dat kan omdat onze mogelijkheden
tot begrijpen in OLAM HA-BRIEJA onvergelijkbaar groter zijn. Het verhaal
speelt zich nog geheel af tussen CHOCHMA, BIENA, KETHER, DAAT en
23
Adam Kadmon. Een voorbeeld van zo’n diversiteit: OLAM HA-BRIEJA
wordt ook OLAM HA-MERKAWA (70-6-30-40 5-40-200-20-2-5) en OLAM
HA-KISSÉ genoemd (70-6-30-40 5-20-60-1).
*De MERKAWA is het visioen van Ezechiël van de hemel. MERKAWA
betekent 'wagen'. Dit visioen is met ons verstand en ons voorstellingsvermogen niet te volgen. Wat daar plaatsvindt klopt niet met onze kennis van
de dingen. Het kan nog alle kanten uit. Daar heeft alles nog vele zichtbare
zijden.
*De KISSÉ is de troon in het visioen van de MERKAWA. Op die troon zit
een goddelijk wezen. De overlevering zegt dat het Adam Kadmon is. Het is
geen blasfemie. Besef hoe hoog God de mens plaatste, als Gods schepsel
naast hem, zodanig in zijn beeld en gelijkenis dat de mens met God één
wordt.
Adam Kadmon wordt gewoonlijk ook identiek gesteld met de Messias. Het
toont dat de mens zijn oorsprong, zijn wortel in de Messias heeft. Ieder
mens leeft ook daar.
In OLAM HA-BRIEJA starten de 32 wegen. Het zijn 32 ontwikkelingsmogelijkheden, de 22 OTIOT en de 10 fasen van goddelijke openbaring in
de schepping. De OTIOT komen op de wegen die de 10 openbaringsfasen
verbinden. De 22 OTIOT zijn het dynamische, het ontwikkelende, het
scheppende. De 10 fasen zijn als werelden, het alles weer bevattende.
In OLAM HA-BRIEJA vinden de eerste 4 letters hun vervulling op de
wegen die KETHER, CHOCHMA, BIENA en DAATH verbinden. De
middenkolom, de ruggengraat bezit de 4 honderdtallen. KOF verbindt
KETHER en DAAT.
De vierheid van OLAM HA-BRIEJA drukt zich ook uit in de 4
'wezensvormen' op de MERKAWA, met als 5° 'één' tronend boven hen uit,
(Adam Kadmon) de menselijke gestalte. De 4 wezensvormen zijn de mens
en de leeuw aan de rechterzijde, de stier aan de linkerzijde en de adelaar
daarbuiten. Deze vierheid (KCBD) ligt ten grondslag aan elke
vormwording. Hier begint de schepping vormen aan te nemen. Deze
gestalten kunnen niet in onze stoffelijke wereld worden gezien. Hun
vormvastheid is nog niet sterk. Zij zijn er en ze zijn er niet. Het is een veel
vrijer zijn, nog helemaal niet verstard; nog geen gevangenschap in de
materie.
In iedere vorm zit een mengeling van het ADAM-principe (1-4-40), van
ARJE leeuw (1-200-10-5), SHOR stier (300-6-200) en van NESHER
adelaar (50-300-200). Deze vierheid wordt beheerst door de menselijke
gestalte op de KISSÉ (troon). Dit is de troonwereld. De troon van Adam
Kadmon wordt omringd door deze vierheid. Zij vormen het aardse
fundament.
Voor onze wereld is OLAM HA-BRIEJA tijdloos. Verdwijnt de mens uit de
aardse wereld, blijft hij in deze andere werelden verder bestaan. Deze
werelden zijn onafhankelijk van de aardse tijdwereld. Zij merkten wel een
aflopend aards tijd-leven, want het aardse leven staat op een beslissend
punt. Dit punt verlaten is ingrijpend. Maar het leven van dezelfde mens
in die andere werelden, met zijn zelfde individualiteit, blijft bestaan. Zijn
verbinding met het EIN SOF blijft onaangeroerd. Ook het leven van de
24
mens in OLAM HA-BRIEJA is, aards gezien, eeuwig. Deze werelden zijn
bij de mens op aarde aanwezig. KETHER, CHOCHMA, BIENA en DAAT
zijn een deel van zijn structuur. De beelden van Ezechiëls visioen
behoren tot de grondvormen die de mens kan vormen. Het zijn
oerbeelden; oervormen voor de mens. Alle andere vormen zijn te herleiden
tot deze. Het zijn nog geen gescheiden vormen. De 4 zijn in zekere zin nog
gemengd.
7 Het Abrahamprincipe.
Or – Chesed – Olam Jetsiera – De duisternis
BIENA is de moeder. Uit haar komen de 7 dagen. Alles tot nu besproken
is nog de ALEF. Het valt allemaal nog buiten het begrip van onze tijd- en
ruimtewereld. Met RESHITH omhuld door BIENA kan de schepping
komen. Met RESHITH schept God hemel en aarde (Gen l:l). Alles krijgt nu
een concreetheid. Wat eerst alleen 'boven' was, komt nu ook 'beneden'.
Eerst verschijnt het 'licht', OR (1-6-200). Zoals het reshith gevormd werd
door een lichtstraal uit het EIN SOF, zo wordt ook nu weer een RESHITH
gevormd door weer zo’n lichtstraal. Het is het beginsel van deze wereld.
Wéér is er het geschenk dat God wil geven. Daarom noemt men dit licht
CHESED (8-60-4) gevende liefde, genade, goed-willen-doen. Het
beginsel of het fundament voor deze wereld komt dus uit het EIN SOF.
CHESED heeft dan ook de waarde van de naam van God. CHESED is
alsof God zelf komt en zich tot beginsel van alles maakt. EIN SOF roept
opnieuw om de poorten te openen, waardoor in de volgende wereld, OLAM
HA-JETSIERA (70-6-30-40 5-10-90-10-200-5) een RESHITH kan
ontstaan. De diepste oorzaak van alles is dit verborgen EIN SOF. Alle
'licht' heeft zijn wortels in EIN SOF. Alles wat voor ons verschijnt is dit
licht. Wat wij 'licht' noemen is slechts een beperkt deel van wat in
werkelijkheid licht is. Een andere wereld, buiten die oerruimte, waarin de
schepping zich zal ontwikkelen, breekt door. En dat heet in het
menselijke ABRAHAM (1-2-200-5-40). Brak ABRAHAM niet vanuit het
EIN SOF in de mens door, had de schepping geen zin. Zoals het RESHITH
de NESHAMA brengt waardoor de 'mens' kan komen, (de mens die de
wereld tot God zal terugbrengen) zo komt in de mens nu het ABRAHAMprincipe. JETSIERA is de wereld van de ‘6 dagen'. Hij verschilt sterk van
onze wereld maar leeft in ons zoals ook wij leven in Jetsiera.
Dit is de eerste fase van de schepping.
Wie in het menselijke het OR niet kent, heeft geen verbinding met het EIN
SOF noch met Abraham. In deze wereld van de 'eerste dag' is de mens
onder de naam Abraham aanwezig. Hij is voor onze schepping de 'vader'.
Hij is de vader van de grote menigte volkeren, van alle mensen. (AWOTH
(1-2-6-400), 'vaderen') In Abraham, als eerste van de vaderen, komen de
mensen samen. In hem leeft ieder mens. Het is een eenheid waarin iedere
individualiteit bewaard blijft, zonder angst om verloren te gaan. Er is een
toebehoren.
25
Het is voor ons onvoorstelbaar dat de totaliteit van die samenleving toch
weer één mens is. Het is voor het ruimtelijke hetzelfde principe als dat
van de ETS PRI OSE PRI. De ene alles omvattende mens is de ETS PRI.
De grote veelheid van mensen is er aan gebonden als het deel OSE PRI.
Ieder mens moet hier al 'licht' van 'duisternis' onderscheiden. De
duisternis, het CHOSHECH (8-300-20) is hier de tegenkant van de
schepping. Het is de kracht die de schepping wil afremmen en opheffen
omdat zij zich in de oerruimte wil vrijmaken. Zij wil Zelf koning zijn en
niets van de eenwording weten. Zij wil ofwel koning worden ofwel de
schepping vernietigen.
Deze duisternis heerste over de TEHOM, 'afgrond', over het AJIN. Bij
ieder mens speelt zich dit in deze sfeer af. De duisternis wil geen
klaarheid. Zij zwelgt in vaagheid. Alleen zo kan zij heersen. Het licht geeft
klaarheid, laat onderkennen. Het licht heeft de kracht van het EIN SOF
en daarvoor is het CHOSHECH bang. Het weet immers dat het licht
uiteindelijk zal winnen. Zo achtervolgt de duisternis het licht om het te
vernietigen. Zo vervolgt Nimrod Abraham. Al vóór de geboorte van
Abraham wil hij hem vernietigen.
Op de plaats juist onder Abraham, NETSACH, leeft Mozes. En wij weten
hoe ook bij Mozes alles in het werk wordt gesteld om hem niet te laten
verschijnen. Steeds wordt hij vervolgd, beledigd, omdat ook bij hem dit
RESHITH is, dit licht uit het EIN SOF.
Dat de schepping in OLAM HA-JETSIERA kan komen, is dus ook alleen
maar omdat God uit het EIN SOF gericht licht straalt. Ook in Mitsraïm
zegt God dat men zelf niets kan doen maar dat hij zal komen uit zijn
wereld. Het is de straal uit het EIN SOF. Dit geldt voor ieder mens. De
duisternis wil hem met vaagheden verstrikken zoals koning zijn van deze
wereld. Het is het gebied van magie en techniek. Die krachten geven
succes. De duisternis wil deze schepping niet tot haar doel laten komen.
Zij wil zelf koning worden. De duisternis wil schenken, wil gelukkig
maken met de gedachte: ‘Ik ben dan de koning, want ik heb geschonken.
Mij zal eer en dank toekomen.’ De duisternis weet dat aan het einde de
vrucht zal komen. Zij wil de Messias heten. Zij kent evenwel niet het
geluk van de eenwording. Dit koningschap is schijn, maar zij geniet
ervan. Daarom moet de mens steeds de HAWDALA (5-2-4-30-5)
onderscheiding maken tussen licht en duisternis en het licht kiezen, die
straal uit het EIN SOF.
Abraham koos en vond God tegen alles in. Dat is in het menselijke de
werking van die straal uit het EIN SOF. De komst van Abraham is het
doorbreken van iets nieuws. In ieder mens kan dit ‘doorbreken’ komen.
Want steeds wordt er, door het principe van de omhulling of afbakening,
iets 'uiterlijk' gevormd tegengesteld aan de kern.
Als Chawa (Eva) een zoon krijgt, Kajin, is dat haar zoon (Gen. 4:1). Hij
komt voort uit haar sfeer. Daarom heeft Kajin het principe van de kring,
van het uiterlijke. Er moet een doorbraak komen uit het EIN SOF opdat
er een kern ontstaat. Zo ontstaat uit BIENA eerst een mensheid die tot
het uiterlijke behoort. Kajin doodt Abel en het duurt tot de 'l30' van
Adam, tot in zijn beeld en zijn gelijkenis de 'zoon' weer komt, Sheth.
Als de wereld van het uiterlijke met de MABBOEL (zondvloed) ondergaat,
blijft enkel wat van de kern is, van Sheth, dus Noach in de TEWA leven.
26
Als bij de mens het lichamelijke sterft, blijft de kern in de TEWA bewaard;
leven.
Het verhaal van Genesis tot Abraham is het verhaal van het uiterlijke,
voortgekomen uit de 'moeder'. Zo heeft ieder mens eerst bij zich de
geboorte van het uiterlijke; zoals ook ieder gebeuren, iedere gedachte. Bij
de geboorte verschilt een kind maar weinig van een aap. Dan werkt de wil
van God om de mens te vormen en wordt door God uit het EIN SOF aan
de poorten geklopt. Zo breekt uit het EIN SOF de NESHAMA door tot in
de mens.
Een gebeuren uit zich hier eerst als het uiterlijke. Vanuit het EIN SOF
wordt geroepen om eenwording. Men roept dat dit nieuwgeborene zich
niet vrij mag ontwikkelen want dat het anders zichzelf tot een koning zal
proclameren. Het is net de bedoeling van de schepping op deze wijze tot
stand te komen. Deze roep uit zich bij de mens in ontevredenheid over
het gebeuren zolang het niet tot aan de oorsprong, tot aan God wordt
gebonden. Zolang het niet die bestemming heeft gekregen, wordt de mens
ziek. Het uiterlijke vindt zo'n mens juist zeer normaal. Echter, in Gods
beeld en gelijkenis is hij abnormaal. Dwz de krachten van de schepping
heffen zich op in dit schepsel. Wat zich zelf hier als doel ziet takelt af.
Zo'n mens is als een vrouw die haar man nog niet heeft gevonden. De
kern is er niet in doorgebroken.
Ook bij een gedachte is deze situatie aanwezig. De gedachte begint als
iets uiterlijks. Er wordt in een beeld gedacht, er worden beelden
gecombineerd en men is dan geneigd dit te verabsoluteren. Deze gedachte
kan men verbinden met andere gebieden. En deze eenheid kan men met
de grote eenheid van het onbegrensde verbinden.
Een vb: iemand bedenkt dat een bepaalde ziekte moet samenhangen met
het inademen van bepaalde stoffen of het eten van bepaalde dingen. Hij
kan dan een remedie voorschrijven die de invloed van de toxische stoffen
compenseren. Hij zal zich succesvol voelen en zich dan werpen op verbanden tussen bv zeepsoorten en huidziekten. Maar hij zou ook kunnen
vragen: Hoe komt het dat de mens deze stoffen inademt? Is het nodig dat
die stoffen er zijn? Is het nodig dat hij deze dingen eet? …en komen tot de
grondslagen van deze maatschappij en deze misschien willen herzien tot
een gezondere, verstandigere maatschappij. Als hij propaganda gaat
maken voor die gezondere, rustigere maatschappij, zou hij nog wel eens
gevaarlijker kunnen zijn dan de eerste persoon in ons voorbeeld. Want hij
heeft deze maatschappij als doel. Hij wil haar radicaler, grootscheepser
maken, tot gezondheid brengen. Zijn gevaar ligt hierin dat hij zich niet
afvraagt waarom de mens überhaupt tot zo'n samenleving is gekomen.
Waarom zoekt de mens niet de zin van het leven? Waarom is hij tevreden
met allerlei dooddoeners? En hij zal vragen: 'Waarom ben ik zo? Waarom
heb ik mij zo druk gemaakt om deze maatschappij?' Hij zal dan ook zien
dat het alleen maar opgeblazenheid betekent als men meent die
maatschappij te kunnen veranderen door propaganda. Hij zal begrijpen
dat de redding alleen door God kan komen, door zijn gerichte straal
vanuit het EIN SOF. Daartoe moet men zelf de poorten naar het EIN SOF
openen, waar God roept om in deze wereld toegelaten te worden.
Heeft men bewondering voor de schepping, valt men van verbazing in
verbazing, zal men ook de dieren anders zien, niet als middelen voor
tovenarij, maar als uitdrukkingen van Gods gedachten en wil. Dieren
27
voor tovenarij gebruiken is slechter en groter gevaar dan dieren voor
consumptie of om ze 'zo maar' te 'houden'.
Een gedachte kan dus alleen tot het goede komen als die gedachte leidt
tot het openen van de deuren naar het EIN SOF. Zo niet wordt de
gedachte gevaarlijk. Ze roepen soortgelijke gedachten op bij zichzelf en bij
anderen.
Zo komt uit BIENA een wereld waar het uiterlijke overheerst. Alleen
Noach met wat tot hem behoorde werd behouden omdat God hem het
woord leerde en Noach dit woord bouwde. De kracht van het uiterlijke
wordt daarmee beperkt en de nieuwe wereld mist deze sterke uiterlijke
kracht. De 'helft' ervan wordt verborgen. De nieuwe wereld kent nu een
beginsel dat tot de doorbraak zal leiden. Het gaat via Shem en Ewer naar
Abraham. Met Abraham komt dat nieuwe RESHITH tot stand. Eigenlijk is
Abraham het RESHITH dat in de eerste scheppingsdag als punt, als kern,
als de lichtstraal uit het EIN SOF verschijnt.
Er is geen vroeger en geen later in de Thora! De mens is dus steeds
omringd door deze uiterlijke werelden. De mensen van Kajins geslacht,
van het MABBOEL, van de HAFLAGA (torenbouw) edm zijn voortdurend
om hem heen aanwezig. Zij leren hem techniek, magie, systematische
wetenschappen. Zij brengen hem ertoe zich te specialiseren en houden
hem af van de eenwording en de één-making. De mens heeft dit alles om
zich heen, maar het leeft ook in hem. Hij is een totaliteit van dit alles.
Zo is de mens in 'de eerste dag van de schepping'. Hij is daar in CHESED.
In de kiem is daar al de mogelijkheid om door te breken, de schalen te
verwijderen en zich vrij te maken. Het is diep in de mens. Omdat de mens
hier het slotstuk is van alle vorige fasen, heeft hij alles uit die fasen ook
in zich. Het is het patroon voor de menswording. In ieder mens opnieuw
drukt het zich uit. Ieder mens heeft daar de wereld van Genesis, met alle
daar levende persoonlijkheden bij zich. Hij kan voor ieder van deze
wezens een realisering op deze wereld worden. Want zij leven daar
voortdurend in een andere wereld. Alles van daar wil ook in onze wereld,
in de wereld van de 7° dag leven. Want deze 7° dag is de eindfase die weer
de verbinding met het oerbegin kan krijgen. Eigenlijk is zij begin en einde
in één. Alles uit de wereld van de eerste dag wil in onze wereld plaats
krijgen. En in de ontelbaarheid van wezens in onze wereld is er altijd wel
een opening waardoor deze en gene hier ook tot leven kan komen. (dwz
een wezen dat zijn poorten naar God heeft geopend) Wil de mens het
onderscheid tussen licht en duisternis niet consequent of eerlijk maken,
loopt hij grote kans precies het 'keli', het omvattende te worden dat past
voor één van deze wezens.
De naam waarmee God zich in CHESED openbaart is ELOK(H?)A 1-30-65. De gematria is gelijk aan SHEM 42, de naam 10-5-6-5, geschreven in
de volle waarden als 14-10-12-6. Hij is ook de EL, eveneens de naam voor
God, verbonden met de 6-5. In de volle waarde is deze naam 222,
namelijk 111-74-22-15.
Onze eerste openbaring in deze wereld, deze kern, komend uit het EIN
SOF, wordt nu omhuld. God maak de omhulling. Nu kan de openbaring
vruchtbaar zijn. Nu krijgt zij de bescherming om te kunnen kiemen. Een
nieuwe wereld ontstaat. In de mens komt een 2° laag, heel diep van
28
binnen. De kern wordt ook daar omhuld. Wat met CHOCHMA en BIENA
geschiedde, gebeurt ook hier.
Om deze omhulling te brengen, komt eerst een vermenging van licht en
duisternis. Deze omhulling is de RAKIA, het uitspansel. Het uitspansel
maakt het mogelijk dat het licht uit het EIN SOF, wat daarvan in de
eerste dag overblijft, zijn vervulling krijgt.
Het licht komt uit het EIN SOF. Het vormt het punt RESHITH, hier punt
CHESED. Het trekt zich onmiddellijk weer terug. Maar wat overblijft is
nog van onmeetbare sterkte.
De omhulling, de RAKIA, maakt de HAWDALA, scheiding tussen de
wateren van boven en de wateren van beneden. De wateren van boven
zijn de 'mannelijke' wateren; die van beneden zijn de 'vrouwelijke'. Water
is in het stoffelijke de uitdrukking van het fenomeen 'tijd'. Er wordt een
scheiding gemaakt tussen 2 aspecten van tijd.
8 Mannelijk en vrouwelijk
Tijd – zo boven zo beneden
Deze 2 tijdsaspecten zijn eerst dus nog niet-gescheiden. De mannelijke
tijd is een kerntijd. Hij gaat zo snel dat hij niet te vergelijken is met de
vrouwelijke tijd. De mannelijke tijd is het tegenovergestelde van de
vrouwelijke tijd. Hij is nul-dimensionaal, niet in onze standaarden uit
te drukken. De vrouwelijke tijd is meetbaar, heeft dimensies. Zij kan
heel snel verlopen, bv alsof 1000 jaren 1 dag zijn, of heel langzaam
alsof 1 dag 1000 jaren duurt, maar het blijft vrouwelijke tijd.
De mannelijke tijd heet 'hemelen', shamaïm, de dubbele sham, het
dubbele 'daar'. Bestond er geen tijd in onze zin, kon plaats A op plaats
B staan. Dan is wat hier veraf betekent onmogelijk. Het staat dan op
dezelfde plaats als de beschouwer. Dus ook, wat hier 'tegenstelling'
heet omdat het tegenover elkaar staat, is daar geen tegenstelling
omdat de standpunten samenvallen. In de hemel bv staan de boom
van kennis en de boom van het leven op dezelfde plaats. Op aarde is
het niet te rijmen. Alles wat 'hemel’ heet is onverenigbaar met aardse
tijd- en- ruimtenormen. Die hemel is nu afgegrensd tegenover de
aarde. De schepping van de nul-dimensionale tijd is gescheiden van de
schepping van de meetbare tijd. Maar wat in de hemelen is, is ook op
aarde. De schepping op aarde wordt steeds verder verhard,
geconcretiseerd. Het is een weg van afdaling vanuit het heel lichte naar
het heel zware, van het ijle naar het vaste. Het zware heet te vallen,
neer te dalen, tegenover het lichte. De schepping in de hemel wordt in
die andere tijd-hoedanigheid steeds dichter. Zij verwijdert zich steeds
verder van de grens, van de RAKIA, waar de aardse tijd en ruimte
(hoewel principieel verschillend van de hemelse tijd en ruimte) toch
nog aan deze het meest nabij is. Beide verwijderen zich nu dus in
tegengestelde richtingen. De ene naar beneden, de andere naar boven.
Hemel en aarde worden zodoende gescheiden.
De onderste aarde, de 7°, is het uiterste tav de 7° hemel die het andere
uiterste vormt. Zo wordt de wereld vrij. De tweeheid moet zo helder
mogelijk verschijnen. De mens moet beneden dezelfde vrijheid bezitten
29
als God boven. Zoals God de wereld niet hoefde te maken, zo hoeft de
mens ook niet tot God terug te keren. Als het de mens tegenover God
aan AHAWA en CHESED ontbreekt, wil hij die eenwording niet en
komt deze voor hem ook niet tot stand. Hij is geen marionet. Hij is
volkomen vrij hoewel de eenwording onovertrefbaar kostelijk is. Zij
komt vanuit het uiterste tot stand. Zodra er naar eenheid wordt
gestreefd is er AHAWA. Zodra er AHAWA is, is er streven naar eenheid.
De mens is in zijn beginsel boven in OLAM ATSIELOET. Hij heeft daar
ook de hemelen in zijn wezen. Alles wat uit punt RESHITH voortkomt
is al menselijk in de zin van Adam Kadmon. In de kern van waaruit de
mens wordt gevoed zijn de hemelen dus aanwezig. Het zijn de
mannelijke wateren, de nul-dimensionale tijd. De mens leeft pas echt
als hem dit alles bewust is en als hij beseft hoe alles wat beneden is
ook boven is. De mens staat met zijn hoofd in de hemelen. Dwz zijn
hoofdzaak, het voor hem beslissende leeft in de hemelen. De mens
moet zich bewust zijn dat hij ook als de Adam Kadmon daar als enige
tegenover God is. Alles wat nog in de wereld gaat komen, komt uit deze
wereld, AJIN, het 'niets'.
Ook de 7 hemelen behoren tot het rijk van de mens, zoals de 7 aardse
werelden. Steeds moet hij deze tweeheid beseffen. Wat boven gebeurt
geschiedt ook beneden. De mens is hier en daar, ook in zijn
verschijning hier beneden. Wat hij hier doet, doet hij daar. Zoals de
wereld voortkomt uit het 'daar', uit OLAM ATSIELOET, zo ook komen
de daden en gedachten van de mens uit die sfeer. En zij keren vanuit
de onderste aarde naar die sfeer terug. Wat op de onderste aarde
gebeurt, gebeurt in de bovenste hemel. Daarom ook is deze onderste
aarde, deze zwaarste verschijning, zo belangrijk.
De ‘7 hemelen' en ‘7 aarden' zijn wat vreemd voor ons. Wij kennen 'de'
aarde en 'de' hemel omdat wij ons hebben losgemaakt van de
bestaanbaarheid van andere realiteiten. Al het andere is speculatief,
niet reëel, ongeloofwaardig. Voor wie zo redeneert is dood dood. Wat de
mens hier begrijpt of zoekt, heeft hij ook elders, alleen in een andere
kwaliteit omdat de hemelen het anders uitdrukken.
De overlevering vertelt dat ARETS (1-200-90) de aarde het dichtst bij
de hemel staat. De onderste hemel heet SHAMAÏM (300-40-10-40). De
2° aarde, dus na de afdaling, heet ADAMA (1-4-40-5). De
overeenkomstige hemel, dus de iets hogere, heet ZEWOEL (7-2-6-30).
De 3° aarde heet CHARAWA (8-200-2-5); het 'droge'. De 3° hemel heet
SHECHAKIM (300-8-100-10-40). De 4° aarde is ARKA (1-200-100-5)
grond met als overeenkomstige hemel MEON (40-70-6-50) woning,
verblijf. De 5° aarde is THEWEL (400-2-30) en de 5° hemel MACHON
(40-20-6-50). De 6° aarde is CHELED (8-30-4), de 6° hemel ARUWOTH
(1-200-2-6-400). De 7° aarde is de onze. De 7° hemel bevat de troon
van God. Het laagste staat tegenover het hoogste. Ook dat is een
consequentie van de tweeheid.
1°
2°
3°
De hemelen
De onderste hemel SHAMAÏM
ZEWOEL
SHECHAKIM
1°
2°
3°
ADAMA
CHARAWA het 'droge'
30
4°
5°
6°
7°
MEON woning
MACHON
ARUWOTH
Bevat de troon van God
4°
5°
6°
7°
ARKA
THEWEL
CHELED
ARETS de aarde
Deze 7 werelden worden al de eerste dag geschapen, zoals ook de 7
hemelen. De 2° dag worden zij van elkaar gescheiden. In beginsel zijn
zij in het EIN SOF aanwezig, in de oerruimte én in het AJIN.
De vervulling van Gods wil om de mens te scheppen uit zich in de
wereld van de getallen in het begrip 'zeven'. De 7, de SHEWA (300-270) is ook 'eed', de plechtige bevestiging dat iets zo is en niet anders.
Omdat 'eed' SHEWA heet, vervult de schepping zich in het tijdruimtelijke in 7 (SHEWA) fasen. Zij worden al de eerste dag vastgelegd.
In dat zaad, in de 1° dag zit alles. Alleen God kan hier iets willen. God
wil de wereld maken. Hij legt de eed af. God kan van het ene uiterste
tot het andere handelen.
Hoe uiten deze 7 werelden zich voor ons? Ze zijn in de mens aanwezig
zoals zij voor deze mens hier heel vaak alleen maar buiten hem
bestaan. Het zijn 7 realiteiten. De fasen zijn als stations. Zij brengen
een statische toestand tegenover de dynamiek van de groei. Zo heeft de
tocht door de woestijn 42 stations, 6 x 7 fasen. De 14 en de 28, de 2 x
7 tegenover de 4 x 7. Gods woning in deze wereld is alleen zichtbaar
als er een 'station' is, als de beweging is stopgezet. Zodra er beweging
is wordt alles ingepakt, omhuld en is er geen KORBAN mogelijk. Dan is
er alleen groei. Groei vanuit de ‘2’ van Mitsraïm naar de '1' toe.
De straal uit het EIN SOF in het AJIN doet het RESHITH komen. Dan
wordt Gods woning zichtbaar. Dan wordt de MISHKAN (40-300-20-50)
tempel opgebouwd en woont God zichtbaar in het MISHKAN. Dan
wordt zijn woord door 'Mozes' vernomen en doorgegeven.
7 fasen zijn er in de zichtbaarheid, 3 zijn er als oergrond. Uit die 3
komen de 7. De 22 tekens verbinden de 3 en 7 fasen. Het zijn de
wegen waarlangs wordt getrokken.
31
9 Geschiedenis en mythe
Het woord ontstaat door de beweging. De TEWA beweegt op de
wateren, op de tijd. De 10 fasen geven het voortdurend doorbreken van
het eeuwige aan. De hemelen vertonen zich aan de aarden. Zo gebeurt
het ook in de mens. Zijn 7 fasen brengen hem de vervulling van het
leven. Zij gaan de confrontatie aan met de 10 van de totaliteit die
alleen bij God is. Gods 'één' is de ALEF met de 2 JODS. Zo komt de 70
tot stand van de '70 jaren van dit leven'. Het zijn absolute jaren. Als bij
de mens deze 7 doorbraken uit de andere wereld plaatsvinden en de
mens beseft dat er 3 en 7 manifestaties van Gods aanwezigheid zijn,
heeft hij de 70 vervuld. Dan zijn er voor hem 70 oudsten, 70 talen, 70
wetenschappen, enz…
De stations hebben namen. Zo zijn er 7 fasen in de totstandkoming
van de mens. Wil de mens met zijn oorsprong verbonden blijven en
niet eeuwig branden in de tijd, moeten deze 7 fasen hem allen bewust
blijven. Hij moet ze kennen en ze in zijn leven verwerkelijken. De
overlevering kan alleen begrepen worden als men deze verschillende
fasen kent, als men zich bewust is dat er 7 werelden zijn en dat zij de
vervulling voorstellen van Gods schepping van de mens. Wij leven hier
in de 7° wereld, in de onderste, in de zwaarste realiteit.
De overlevering vertelt van de andere fasen en realiteiten. Daar
heersen verhoudingen die in onze realiteit onbestaanbaar zijn. Daar
gebeuren dingen die hier niet kunnen. Het Bijbelverhaal is alleen te
begrijpen als men met die verschillende fasen rekening houdt. In onze
realiteit kan men dit Bijbelverhaal niet begrijpen. Tracht men dat toch,
handelt men zoals Sodom op wat van buiten haar wereld komt. Sodom
is deze laagste wereld. Typerend voor die wereld is dat zij geen gasten
van buiten haar duldt. Alleen haar maatstaven gelden. En komt al
eens een gast, wordt hij passend gemaakt en bezwijkt hij onder die
operatie. Een Bijbelverhaal passend maken aan onze realiteit kan
alleen door de inhoud te doden. In onze wereld beseft men niet wat het
Bijbelse KORBAN betekent. Men kent geen omgang met engelen. Men
kent geen goden als persoonlijkheden. Men kent geen zichtbare woning
van God. Men kan zich niet voorstellen dat de zon of de maan plots
stilstaan. Er blijft van het Bijbelverhaal niets over dan vage, elkaar
vaak tegensprekende leertoespraken en een wat wild, chaotisch
maatschappijbeeld. Heel makkelijk ziet men de oorsprong van dit
verhaal dan in een donkere, primitieve tijd waar angst en domheid
heersten, waar men schaduwen voor geesten aanzag, vulkanische
uitbarstingen als Gods stem enz... De naïviteit ligt echter bij de
mensen die zo spreken en zo over de Bijbel oordelen. De overlevering
dwingt ons de andere werelden serieus te nemen zoniet wordt de Bijbel
onmogelijk. De overlevering meet met onmogelijke maatstaven.
Gelukkig wordt de Bijbel door een mondelinge Thora beschermd.
We nemen aan dat het verhaal van de 1° tempel zich op niveau A
afspeelt dat van de 2° tempel op niveau B en de tijd na de 2° tempel op
niveau C. De overlevering benadrukt meermaals hoe met zulke
32
ingrijpende Bijbelgebeurtenissen de wereld van niveau verspringt. De
oude wereld verdwijnt en een nieuwe komt. Hiermee bedoelt men
vooral dat in het menselijk bewustzijn iets verspringt. De dingen die
men eerst begreep, beleefde, besefte vinden plots hun weg versperd.
Men ziet ze eenvoudigweg niet meer. Een mens van onze wereld kan
zich de wereld uit de Midrash eventueel nog voorstellen, zelfs zo
intensief dat die levend wordt en prettiger dan onze wereld, wetend dat
men er maar even is. Sterven is dan ook alleen maar niet langer nog in
de zwaarte van de onderste wereld vertoeven. Men heeft zijn hele
realiteit immers in de vorige werelden. In het kleed van de 6° wereld bv
kan men in de 7° niet gezien worden. Toch kan men met dit kleed uit
de 6° wereld in de 7° zijn. Men kan er alles waarnemen, maar men is te
onwerelds, te ijl, te verborgen om zelf ook gezien te worden. Men
verkeert dan in een wereld waar bv het KORBAN en Gods woning wel
als zodanig bestaan. Ook daar kan men 'sterven'. Dat betekent
'verzameld worden tot de vaderen'. Hoe hoger de wereld, des te
geringer wordt de veelheid, des te meer nadert men de eenheid. Vanuit
het zaad van de 1° dag divergeert de wereld. Als men teruggaat,
convergeert zij. Bij de 'vaderen' is men samen met alles wat beneden
uit die kring verspreid werd. Beneden leeft men gescheiden. Men ziet
elkaar maar zelden. Men moet er ver reizen om elkaar te ontmoeten.
En als men elkaar ziet, valt het spreken vaak moeilijk. Het is een
moeizaam bij elkaar zijn in deze onderste wereld. Maar bij de 'vaderen'
waar de 2 tot l wordt, vallen de belemmeringen van de onderste
zwaarte weg. Men is dan sneller bij elkaar. Men kan er zich
makkelijker uitdrukken. Hoe hoger de wereld, des te makkelijker de
communicatie. Sterven is dus een terugkeer op de weg die men
gekomen is tot alles weer verenigd is in de 'ene' mens. De eigen
grenzen die de individualiteit bepalen bestaan maar zijn tegelijk zacht;
niet-hinderend. Het is de toestand ETS PRI OSE PRI.
Bij de mens zijn de 7 niveaus steeds tegelijk aanwezig. Men moet in
alle 7 niveaus bewust leven, ze allen als waarheid kennen. Van dan
leeft men hier reeds eeuwig en is men hier al onsterfelijk. De mens kan
zelfs doordringen voorbij deze 7 fasen tot in de 3 van 'vóór' de
schepping. Ook daar zou hij, van hieruit, bewust kunnen leven. Dan is
de mens gelijk aan God. Dan zijn zijn beeld en gelijkenis volkomen.
Het Bijbelverhaal van de tijd van de 1° tempel is niveau A. De
realiteiten B en C zijn voor dat niveau zó laag en zwaar dat zij geen rol
spelen in het dagelijks gebeuren. Toch zijn daar die werelden. Zij
worden echter niet betrokken in het gebeuren op niveau A. Wat zich op
niveau A afspeelt, weerspiegelt zich wel op lager biologisch vlak. Nu
wordt de tempel verwoest. Het levensniveau verlaagt. De menselijke
realiteit wordt een andere wereld. Het wordt de wereld van niveau B.
Het leven van niveau A gaat verder maar kan door B nu alleen nog
door studie worden begrepen, door het zich voor te stellen. De realiteit
is nu niveau B. Voor niveau B is niveau A nu niet echt nog beleefde
geschiedenis. De beleefde geschiedenis voor niveau B klopt niet met
wat het woord vertelt als geschiedenis. Het woord vertelt dan ook over
een verloren paradijs. Het is het punt waar de lijn van niveau A
afbreekt en overgaat in een stippellijn. Maar het leven op niveau B kan
nu wel een logische, causale keten vinden naar een verleden dat als
33
oorzaak schijnt te fungeren voor het leven nu op niveau B. De Bhistorie klopt niet met de A-hisrorie. En dan is B nog het niveau van
de 2° tempel. Ook deze verdwijnt en de wereld verspringt weer een
maat van 40 of van 400.
Sterven of dood met als stam METH 40-400 betekent dat een wereld
voltooid is; een wereld van 40 en van 400. Die realiteit is vervuld.
Tegelijk wil 40-400 zeggen dat met de dood het leven eeuwig is, want
men blijft in de 40 en in de 400. Alleen de verbinding met de 'één', met
de oorsprong, is nog niet voltooid. Door de dood met de ALEF te
verbinden ontstaat de 'waarheid', EMETH. Dan krijgt de dood zin.
Men noemt de wereld van de dood dan ook OLAM HA-EMETH (70-630-40 5-1-40-400). Men neemt aan dat de doden verbinding krijgen
met de 'één' en zodoende eeuwig leven. De tijd van de 40 en van de 400
zijn dan verbonden met de 'één'.
Als niveau B nu met de verwoesting van de 2° tempel verdwijnt,
verdwijnt er weer een realiteit en komt er een nieuwe, die van niveau
C. Als dit dan onze realiteit is, komt voor ons een nieuwe historie op
niveau C. Alles wat vóór 2000 jaar geleden gebeurde, is de stippellijn
voor niveau C. Het woord dat uit B tot ons komt klopt niet. Toch
verbindt het woord (TEWA) deze werelden. Spoelt de tijd een realiteit
weg, brengt God met de TEWA die realiteit naar de lagere wereld. Dat
is het principe van Noach.
Het woord vertelt over de realiteiten A&B. De historie kent evenwel
alleen realiteit C. Het 'eerlijk' wetenschappelijk onderzoek kan alleen
niveau C bezigen. Anatomie, biologie, geschiedenis, geografie, alles verdiept zich in de realiteit van niveau C. De niveau’s A&B zijn niet te
begrijpen histories. Daarom worden ze ook niet geaccepteerd. Die
histories noemen sagen, legenden, mythen.
Toch gaan ook de wereld A en B verder. Al vormen zij geen lichamelijke
realiteit, in de mens zijn zij aanwezig. De mens daalde alle niveaus af
om hier te zijn. Zo leeft ook de mens in alle werelden. Zijn
'geschiedenis' moet dan ook veeleer verticaal gezien worden dan
horizontaal. Hij kwam afdalen. Iedere wereld die hij bij zijn afdaling
passeerde dient als 'fundament' voor de volgende. Zij blijven door hem
bewoond. Alleen ligt zijn dagelijkse realiteit in een lagere wereld. Alle 7
werelden kan men naar hun eigen horizontale, lineaire tijdsuitdrukking onderzoeken. Men zal dan merken dat de mens in de lagere
werelden vrij laat arriveert. Vóór zijn komst bestonden die werelden al.
Zij bestaan vanaf de eerste dag van de schepping. Vóór de komst van
de mens werden de werelden bewoond door voor-menselijke wezens.
Het laagste lichaam krijgt vorm maar dat is niet de mens. De mens
leeft dan nog altijd in een hogere wereld, een 'eerdere', tot de catastrofe
plaatsvindt, de verwoesting van de tempel of de HAFLAGA (torenbouw)
of een andere wereldondergang. Dan arriveert de mens in een lagere,
in een 'volgende' wereld. Eerst is hij nog helemaal niet geïnteresseerd
in de verschijningsvormen van die wereld. Hij leeft nog te sterk gehecht
aan de verschijningsvormen van zijn vorig bestaan. Zijn geschiedenis
zit nog te veel in een ander vlak, tot hij gewend raakt aan die lagere
wereld, tot hij meent alleen daar nog thuis te horen. Dan gaat hij zijn
geschiedenis in de tijdsindrukken van die lagere wereld zoeken. Hij
34
stoot op Neanderthalers en Pekingmensen. Dan komen wetenschappen
als biologie, anatomie en astronomie. Astrologie is dan al
onwetenschappelijk. Terecht, zij komt uit een andere realiteit. Daar is
het contact met zon, maan en sterren immers nog geheel anders. Ook
de theologie wordt dienovereenkomstig gezien. Ook de Bijbel wordt
binnen deze tijdsindruk geanalyseerd. De mens voelt zich in de
tijdsstroom van zo'n lagere wereld 'ontwikkelen'. Hij gaat er zich meer
en meer thuis wanen en zeer terecht niet aannemen dat de
Pekingmens dichter bij God stond dan hij zelf. Hij kan terecht niet
aannemen dat de Peking-mens en de Neanderthaler de Bijbel hebben
gelezen of Midrashim aan elkaar hebben verteld. Nee, de Bijbel is door
de mens meegebracht uit andere vlakken.
10 Fasen in de schepping van de mens
Ayin Gvoera Din Rakia Choshech dromen
Toen de mens in Brieja leefde was de 7° wereld alleen nog maar in het
weten van God en in dat van Adam Kadmon. De zware materie bestond
nog niet. Die werd pas concreter met de 1° scheppingsdag. Hoe verder
de schepping afdaalt in de 6 scheppingsdagen, des te concreter en
bevolkter wordt de wereld. De mens leeft al vanaf het oerbegin. Bij het
afdalen blijft hij met dit oerbegin verbonden. Hij kan die band
losmaken door gedachten en daden. Dan kent hij alleen nog deze
realiteit en is hij 'als de dood' voor de dood. Hij heeft er dan geen idee
meer van dat alles gewoon verder gaat tot in de eeuwigheden, dat hij al
zijn vrienden en familie weer zal aantreffen in de 'hogere' wereld die nu
zijn realiteit gaat worden.
De 2° fase van de schepping en het tot stand komen van de aardse
mens, is een omhulling, een bescherming van het zaad dat in de eerste
fase als licht verschijnt. Wat bij IEMA, bij BIENA reeds in het
voorwereldse gebeurde, gebeurt nu in de wereld van het zichtbare. Het
is het uitspansel, de RAKIA. Deze omhulling begrenst, sluit af,
onderscheidt. De RAKIA is identiek met de TSIEMTSOEM om de
oerruimte te kunnen doen ontstaan. Nu echter komt de begrenzing in
de sfeer van het zichtbare. Aan het zichtbare wordt nu individualiteit
gegeven. De aardse tijd wordt gescheiden van de hemelse tijd. De
wateren boven willen zich nog wel verenigen met de wateren van
beneden, maar God roept hen te blijven waar ze zijn. God zelf maakt
deze begrenzing. De mens moet immers tot zijn persoonlijke vrijheid
kunnen komen.
Met de RAKIA komt er in de schepping een kracht van grenzen maken.
Bij BIENA is het het onderscheidende intellect. De RAKIA maakt in de
lege ruimte plaats voor individualiteit. De lege ruimte, het steeds
aanwezige 'tussen', is het AJIN, het 'niets'. Dat 'niets' is het door God
geschonken deel van EIN SOF. In dat 'niets' zit het RESHIMOE van
God. Uit het niets komt iedere gedachte en creatie. In dat 'niets' is God
eigenlijk het sterkst aanwezig.
Het 'niets' tussen 2 mensen dat hen verbindt, draagt de aanwezigheid
van God. Door dat 'niets' gebeurt de communicatie tussen mensen en
35
dingen. Wij kunnen anderen niet aankijken zonder onze blik door dat
'niets' te laten varen. In het 'niets' woont de SHECHINA. (Gods
aanwezigheid in de schepping – het vrouwelijke deel van God)
De oerruimte, het 'AJIN', kwam tot stand doordat God een zijde van
zichzelf daartoe bestemde. Het is de zijde die hier de OSE PRI heet,
genomen uit het geheel ETS PRI OSE PRI. Hetzelfde principe doet uit
de gehele mens de vrouw ontstaan. Uit de 'één' die de mens nog is,
wordt een zijde, een TSELA (90-30-70) genomen en tot 'vrouw', ISHA
(1-300-5) gebouwd. Wat overblijft heet ‘man', ISH (1-10-300). De vrouw
komt dus uit de man (mens) zoals AJIN uit het EIN SOF. De wereld die
door de TSIEMTSOEM tot stand komt heet daarom vrouwelijke wereld.
Het lichaam, de verschijning komt evenzo uit de TSIEMTSOEM tot
stand. De leegte (EIN SOF) geeft plaats aan het lichaam. Een zijde van
het EIN SOF wordt losgemaakt. Het EIN SOF trekt zich terug. Het
onzichtbare trekt zich terug en daaruit kan het zichtbare verschijnen.
Daarom heet het verschijnende, het lichamelijke het vrouwelijke en
wordt de menselijke verschijning 'vrouw' genoemd.
God maakt de vrouw opdat zij terug naar de man zou verlangen, om
weer 'één' met hem te worden. Deze eenwording is het grote geluk dat
God schenkt. Zo ontvangt ook God daarmee blijdschap. De vrouw kan
echter ook zichzelf als middelpunt beschouwen, zelf nieuwe creaties
voortbrengen en als God tegenover hen staan. Daar de vrouw geen
zaad kan voortbrengen, blijven al haar schenkingen vruchteloos. Het
zaad is het licht uit EIN SOF dat RESHITH, CHOCHMA, voortbrengt.
De oerruimte kan niet zelf zaad voortbrengen. Het RA is bij God heilig,
bij de wereld is het 'kwaad', dodelijk, waanzinnig.
Het lichamelijke is alleen vruchtbaar als het zich verbindt met het EIN
SOF. De verbinding voltrekt zich in de verborgenheid, in de stilte, in de
leegte, in het AJIN. En dan ontvangt het lichamelijke de straal uit het
EIN SOF en ontstaat als vrucht het RESHITH. Uit de waarneming
alleen kan niets voortkomen. De waarneming moet verlangen naar het
onzichtbare, naar het geheim, naar het 'niets', om bevrucht te worden.
Dat is bij ieder mens grondleggend. Als men daar al fout zit, is al het
verdere vruchteloos.
Als men de Bijbelse realiteit alleen als een wereldse realiteit in het
zichtbare accepteert, is alles vruchteloos, hoe vroom men verder ook
meent te leven. De mens heeft het woord van God dan niet met de
leegte verbonden. Men heeft het niet laten huwen met het AJIN. En dat
geldt voor iedere conclusie tav de zichtbare wereld.
God geeft dus aan de wereld de kracht om individualiteit te vormen.
Ieder mens en ieder ding krijgt nu een RAKIA. Deze scheidt het
begrijpelijke waarneembare van de vrouwelijke tijd enerzijds, van het
onbegrijpelijke van de mannelijke tijd (het onzichtbare, het AJIN). Ieder
mens en ding krijgt in overeenstemming met de 7 werelden, 7
scheidingen, de ene over de andere heen. De weg door het zichtbare
naar het onzichtbare is heel lang, moeilijk en eigenlijk onmogelijk.
De 7° wereld echter, de verste, staat tegenover de 7° hemel, de hoogste.
Daar is het moment van de eenwording acuut. Met de 7 hemelen en 7
werelden is de weg van de TSIEMTSOEM, van de uiterste vrijwording
voltooid. Nu kan de eenwording meteen een feit worden. Daarom is het
aanbreken van de 7° dag steeds weer een verschijning van de 7° wereld
36
als het moment van het Hooglied. De koning zoekt de vrouw, de vrouw
verlangt naar de koning. Daarom is de 7° dag, de dag van man en
vrouw en hun één worden. Er komt dan een aparte NESHAMA, de
NESHAMA JETHERA (50-300-40-5 10-400-10-200-5) die deze
eenwording tot stand wil laten komen.
De kracht van het afgrenzen laat het vrouwelijke tot stand komen,
geeft vorm en plaats. Dat is GVOERA (3-2-((0-200-5), de kracht. Het is
Gods roep opdat de leegte zich niet weer zou uitbreiden over het tot
stand gekomene. God roept de mannelijke wateren een halt toe. God
beveelt de grenzen opdat het concretiseren verder kan. Alleen Gods
kracht is in staat het individuele in het leven te roepen en in stand te
houden. Maar het is de kracht van de TSIEMTSOEM die voortdurend
werkt in de tijd en ieder ding laat bestaan onder de aanstormende
leegte. Dat is GVOERA. Daar staat ook de engel Gabriël die Gods wil
om deze wereld te creëren bewaakt. De lichamelijke verschijning wordt
door Gabriël behoed. Gabriël hoort bij de TSIEMTSOEM.
Deze 2° fase in de menswording en de wording van de wereld heet ook
DIN (4-10-50), 'recht'. DIN is het instrument van GVOERA. DIN is de
wet, de zekerheid dat het geschapene ook in stand kan blijven; dat de
consequenties van de TSIEMTSOEM zich tot in het uiterste kunnen
uitleven. DIN is in de 1° plaats wat wij de natuurwet noemen. God
geeft met DIN zekerheid dat het in deze wereld niet plots 200°C wordt.
DIN is de waarborg dat het hart functioneert en niet een pauze van een
minuut maakt. Door DIN volvoeren zon, maan en sterren hun baan.
Door DIN groeit de mens niet plots 50m en dan tot 10cm. Door DIN
kan de stem gehoord worden, kan het woord hier verschijnen. Door
DIN is de menselijke lichaamstemperatuur, de samenstelling van zijn
cellen en zijn bloed vast. De grenzen zijn afgebakend. DIN is liefde voor
het geschapene en strengheid tegenover zichzelf. God roept het EIN
SOF een halt toe. God draagt de consequenties van het offer van de
TSIEMTSOEM. Door DIN heeft het woord ook zijn vaste grenzen. Door
DIN hebben de letters, de 'tekens' hun vaste vorm en plaats. In
ATSILOET kunnen de letters hun grenzen nog overschrijden.
Licht is zichtbaarheid, deze wereld. Het licht is het eerst verschijnende.
Onderscheid tussen licht en donker. Het is zaad voor deze wereld. OR
ZOROEA LETSADIEK, voor de TSADIEK wordt het licht gezaaid.
Donker is de leegte, de afgrond, het EIN SOF. Het donker wil het licht
steeds bestormen om het weer op te slokken. Het donkere heet hier
dood. Het maakt een einde aan de vastheid van de begrenzingen hier.
Door de dood vervagen de grenzen van het hier verschijnende. De
grenzen van het licht (CHESED) zijn vastgesteld door moeder GVOERA
en DIN. In het CHOSHECH, het donkere gelden deze grenzen niet
meer. In de duisternis ziet de mens geen grenzen. In het licht worden
zij scherp. Duisternis vervaagt de grenzen, laat onbestaande grenzen
als echt verschijnen en laat echte grenzen als onbestaand verschijnen.
Duisternis komt uit het EIN SOF en uit het AJIN. Duisternis bezit de
kracht van de eenheid. Het slokt het individu op, laat het bestaan en
niet bestaan. DIN echter beperkt deze aandrang van de duisternis.
Deze andere wereld dringt zich op bij valavond. Het EIN SOF maakt
37
zich dan meester van de wereld. De schepping sterft, het leven slaapt.
Uit dit onderdompelen in de duisternis komt nieuw leven tot stand.
Iedere ochtend gebeurt de schepping, komt de wereld uit het EIN SOF
tot leven. Door de spreiding in onze tijd schijnt het alsof er vele
ochtenden zijn. In feite is het steeds die ene ochtend van de schepping.
In feite is iedere dag de hele wereld.
In de schepping laat God deze eenheid zesvoudig optreden. Hij breekt
haar in 6 stukken. De 7° dag komt de eenheid weer tot stand. Daarom
sterven op de avond van de 7° dag Mozes en David. Zij worden weer in
de grote eenheid opgenomen.
In de nacht droomt de mens. Zijn NESHAMA keert terug tot de
oorsprong en doorschrijdt de werelden tot in de hoogste. Zij komt terug
als uit een verkwikkend bad. Sneed zij zich over dag af van de vorige
werelden, herkent zij in de droom alleen dit ene leven als realiteit. De
overlevering zegt dat de mens droomt naar wat hij gegeten heeft.
Waardeerde hij alleen de materiële verschijningsvorm, gezond,
voedzaam, calorierijk of -arm, vitamine zus of zo begrijpt hij zijn droom
niet verder dan de laagste wereld. De slaap is als de dood. Deze mens
komt bij zijn dood ook niet verder dan deze wereld. Maar is zijn eten
een opnemen van het wezenlijke, beseft hij in zijn leven de betekenis
van ieder contact, dan eet hij het KORBAN; dan stijgt hij in de droom
naar hogere werelden. Men herkent het aan de beelden in zijn droom.
Ook dood zal men tot deze werelden opstijgen en niet in de tijd van de
onderwerelden blijven 'branden'.
Het wakker worden in de ochtend is als het komen van de schepping.
Het is tevens als de opstanding uit de dood. Gebeurde de eenwording
(aan het einde van de 7° dag) herleeft ieder individu weer in de grote
eenheid waar de ETS PRI OSE PRI is, waar men onbegrensd is en
begrensd, waar men eenheid is en eenheid wordt. Met dit weten
wakker worden uit de dood is het wakker worden in de eenheid. De 7
werelden bestaan ieder apart en zijn tevens opgenomen in de eenheid
van het EIN SOF. De mens is één mens, Adam Kadmon. Hij is het
individu dat hij in iedere wereld steeds weer is. Hij is dit en dat en
alles tegelijkertijd.
38
11 Begrenzing en wet
Gvoera Din Kliepa Ra Eenheid
Om het individuele tot stand te laten komen maakt God de RAKIA,
gematria 380 zoals Mitsraïm. Door de RAKIA ontstaat de kracht van
het grenzen maken en het gevangen houden van het individu binnen
grenzen. Er komt een scheiding tussen het mannelijke en vrouwelijke
water. De grens geeft kracht tot zelfhandhaving. Zonder treedt prompt
de duisternis binnen, de leegte, de dood. En men wil het leven want (de
vonk, het or) men heeft met dit leven in zich het verlangen om zich
vanuit het uiterste weer met God te verenigen. Ofwel om vanuit het
uiterste zelf als een god te heersen, als vrouw zonder man vrucht te
brengen; als lichaam zonder de straal uit het EIN SOF een RESHITH
voort te brengen.
De grens beschermt tegen de duisternis. DIN doet de grens
functioneren. DIN wordt als kracht ook losgemaakt uit het EIN SOF
opdat de grenzen gewaarborgd zouden blijven. DIN waarborgt het
bestaan van de RAKIA. Grenzen zijn de voorwaarde opdat al het
verdere zou kunnen komen. Grenzen kunnen ook tot hardheid worden,
tot hardvochtigheid, onverschilligheid tegenover anderen.
Het vrede maken door God, SHALOM maken, is het brengen van
harmonie, eenheid, het samenbrengen van het individuele. Dit
SHALOM staat bij het licht. De duisternis kent een andere eenheid. Zij
heft de grenzen op. Licht en duisternis zijn in het EIN SOF gemengd.
(goed en kwaad?) Beide zijn er en daardoor is het er geweldig leven, de
ETS PRI OSE PRI.
Als de mens op deze laatste wijze eenheid zou willen maken, doet hij
het kwaad, is hij RA, slecht. De mens kan immers alleen de eenheid
bereiken door zich met God te verbinden. De mens in de schepping
heet vrouwelijk. Maakt hij het RA, onttrekt hij de zin aan de
ontwikkeling. Hij kent niet de toestand van het EIN SOF. God besluit
de schepping te maken om de liefde te kunnen schenken. Als de mens
gaat scheppen, brengt hij het RA in deze wereld. Zaad heet ZÉ RA (het
kwaad). Waartoe moet de mens nog scheppen als alles door God reeds
is klaargemaakt? De mens zou ieder moment de eenwording kunnen
realiseren als hij maar wilde. Daarom ook de afwijzing van
'berekeningen' over het einde. Door berekeningen wil men aantonen
dat men deel heeft aan de schepping. De mens grijpt in zijn overmoed
deze mogelijkheid van grenzen maken. Hij definieert, formuleert,
bepaalt hoe de wereld is. Hij wil niet van dat andere weten terwijl dat
andere tóch de verbinding is. Hij negeert de leegte ertussen. Van het
AJIN wil hij niet weten terwijl het zijn wortel is.
Wortel, SHORESH (300-200-300) is 800. In de 'acht' is het geheim
van het zijn. De 8 is onzichtbaar. Zou 'iemand achten', het 'acht geven'
en 'ver-achten' hiermee te maken hebben?
GVOERA en DIN zijn de krachten ter handhaving van dit leven. Dit
leven ontwikkelt zich ermee. De scheiding is steeds de buitenkant. Met
grenzen kan een overwaardering van het uiterlijke komen. Alles wat
'binnen' de grenzen van het uiterlijke ligt is leegte. De grenzen zijn er
voor ons en door ons. Wij krijgen lust in het grenzen maken.
39
Oordelen is grenzen trekken. Wie kan dit als mens op zich nemen?
Daarom behoort ook de weg van de mens, de HALACHA (in
overeenstemming met de Thora leven) tot de overlevering. God geeft
de grenzen van de weg aan, want alleen God weet tot hoever zijn
TSIEMTSOEM gaat; waar hij een halt moet toeroepen aan de
aanstormende wateren van boven. Juist over de weg van het leven mag
de mens niet zelf oordelen of zelf grenzen trekken. Men zou zich op het
gebied van de schepper begeven. Men zou als 'man' willen optreden,
terwijl God hem, uit Gods zijde tot 'vrouw' maakte. Deze 'vrouw' wil
zich mannelijk gedragen. Zij wil niet weten dat zij bevrucht moet
worden uit het EIN SOF, dat zij anders geen PRI, geen vrucht zal
kunnen voortbrengen.
De HALACHA kent die grenzen daar God ze aan de mens toonde 'zoals
God deze aan Mozes op de Sinaï leerde'. 'Voeg er niets aan toe en doe
er niets van af’, heet het, zoniet ga je zelf de grenzen van de
TSIEMTSOEM bepalen’. De mens zou dan het 'allerheiligste' betreden,
de plaats waar alleen God is, om van daaruit de wereld mogelijk te
maken. Of de mens zou het KORBAN niet kunnen brengen, omdat hij
meent de plaats van het 'heilige' niet te moeten betreden. Het heilige is
als de 'wortel'. Het allerheiligste, het KODSHÉ KEDOSHIM is als de
wortel der wortels. God vertelt van de weg tot in OLAM ATSILOET, tot
de eenwording met God. Kent de mens deze weg, de grenzen van zijn
doen en laten, dan reikt hij tot God. Maar de mens gaat zelf grenzen
vaststellen. Het geeft hem het gevoel zelf God te zijn. God heet op de
plaats van GVOERA en DIN, ELOHIEM (1-30-5-10-40). ELOHIEM trekt
de grenzen. Daarom heet ook een rechter ELOHIEM. Alleen bij de
HALACHA, waar God van de grenzen vertelt, kan en moet de rechter
met duidelijkheid spreken. Daar spreekt hij namens God.
Deze grenzen, dit uiterlijke noemt KLIEPA (100-30-80-5), 'schaal' of
'schil'. Deze KLIEPA is zichtbaar. Zij stelt het individu vast. Zo
verschijnt het individu hier. In de KLIEPOT zit ook de kracht van het
KLIEPOT maken, van het verder grenzen maken, van het 'uiterlijke'
maken, van het 'veruiterlijken'.
Vaak meent men dat DIN hardvochtig is tegenover de mens. Men
vergeet echter dat alles van het aardse bestaan afhankelijk is van DIN.
Er wordt door God een zekere dosis DIN gegeven. Door 'te veel' DIN
wordt alles ondoordringbaar hard. Door 'te weinig' DIN verdwijnt de
orde of vastheid en dreigt alles te vervagen. Het leven hangt
voortdurend aan een zijden draadje. Het is een wonder dat deze
grenzen niet worden overschreden, hoe de mens ook leeft. De mens
leeft alsof er geen grenzen zijn. Hij neemt alles vanzelfsprekend aan. Zo
gaat het ook met de hele verschijningsvorm in de wereld, met de
materie in het kleinste en met het heelal in het grootste. Overal is het
bestaan gebaseerd op een heel precies evenwicht. Zonder dat
evenwicht zou alles in- en exploderen. DIN is dus een zegen voor deze
mens. God maakt er zijn bestaan en dat van de hele schepping mee
mogelijk. Maar de geschenken van DIN en GVOERA maken de
krachten van DIN en GVOERA los. Zij worden zelfstandig omdat de
mens ze niet ziet als een oproep om God te prijzen of zich tot God te
wenden. De KLIEPOT worden tot doel en vreugde van de mens. De
mens vat Gods grote liefde en offer niet. De mens vraagt niet naar het
40
hoe en waarom. Dit ligt al buiten zijn grens. De mens werpt zich enkel
nog op dit bestaan dat door DIN zijn vorm krijgt. Hij voelt zich in staat
alles binnen zijn grenzen te vangen, het op te slokken en te
onderwerpen.
12 Het breken der vaten
De wereld is Gods maaksel. Het is zijn KELI (20-30-10), zijn 'vat' grens.
In de wereld zoals God die vaststelt en begrenst, zal alles zich afspelen
naar eenwording. God geeft de wereld haar structuur. Het is ook de
structuur van de mens, van Adam Kadmon. De mens is in al zijn fasen
reeds bij God, in OLAM ATSILOET. Daar is hij al klaar. God brengt
hem nu door de werelden omlaag, naar deze uiterste wereld. Maar
reeds in de 2° fase, in OLAM JETSIERA als de RAKIA wordt gemaakt
en de namen GVOERA en DIN tot stand komen, blijkt de mens niet in
staat het geschenk te vatten. Hij begrijpt niet dat zoveel goeds
geschonken kan worden en zijn bevattingsvermogen breekt. De liefde
waarmee naar hem gekeken wordt is te sterk. De vaten breken.
SHEWI-RATH KELIEM (300-2-200-400 20-30-10-40). Het licht uit de
ogen van Adam Kadmon om de KELIEM te vullen is te sterk.
Het hele bestel van de schepping breekt nu. Alle KELIEM-scherven
storten in oneindige veelheid neer. Het zijn scherven van schalen en
scherven van licht die nu geen omvattende, heel-houdende omhulling
meer hebben. Deze 'scherven' van het licht nu zijn de 'vonken', de
NITSOETSIEM (50-90-90-10-40 ev NITSOETS 50-90-90). Dit alles
geschiedt in alle fasen en in alle sferen. Zo komt in de onderste wereld
de grote onmeetbare veelheid. De vonken zijn er gemengd met de
scherven van iedere orde. Het hele beginsel van scherven, van begin
tot einde, is in deze wereld vertegenwoordigd. Ook het hele beginsel
van het licht is hier van begin tot einde.
Eens, aan het einde, zal het licht uit het voorhoofd van Adam Kadmon
stralend, (boven de beide ogen) alles weer tot eenheid brengen. Het zal
de vonken terugbrengen, de scherven verzamelen. Aan het einde zullen
de vaten het wel kunnen verdragen.
Waarom dit breken van de vaten? Waarom verdraagt de mens deze
liefde niet en breekt alles in en om hem heen? De mens voelt zich in
GALOETH, in verbanning. Hij beseft dat alleen het onmogelijke, de
roep tot God en diens antwoord, de eenheid kunnen herstellen. De val
is de voorwaarde voor het bereiken van het uiterste. Het is allemaal al
in OLAM ATSILOET en God neemt de consequenties op zich.
Gods liefde, de stralen uit de ogen van Adam Kadmon uiten zich in het
geschenk van DIN, van de 'wet', van het 'recht', van het 'evenwicht'.
Het niet vatten van deze liefde, het breken van de KELIEM, is als het
maken door de mens van steeds nieuwe begrenzingen of KLIEPOT.
Die ene omhulling, zacht gehouden, juist bepalend, was voldoende
voor de terugkeer. Maar de mens kreeg zin in het maken van
omhullingen. En dat is het breken van de KELIEM. Het grote geheel
gaat ten gronde. De veelheid ontstaat. Daarom wordt op de weg naar
41
God zo'n nadruk gelegd op de bescheidenheid, ANIWOETH (70-50-6400). Bescheidenheid betekent ‘niet zo'n nadruk leggen op grenzen’. De
eigenschap van de goede mens wordt in het tractaat Aboth van de
Talmoed Bawli dan ook genoemd: 'Het mijne is voor jou en het jouwe is
voor jou.' Terwijl de 'norm' van Sodom zegt: 'Het mijne is van mij en
het jouwe is van jou.' dwz grenzenmaker. Het eerste acht grenzen niet
zo belangrijk. De kwaadaardige zegt 'Het mijne is voor mij en het jouwe
is voor mij.', want het RA wil opslokken. Het wil heer worden.
Grenzen maken betekent inderdaad zelf bepalen hoe dit en dat is. Men
wil niet weten dat die grenzen er slechts zijn om het leven hier mogelijk
te maken. Het woord is hier en elders verschillend en men komt nooit
tot de zin van het woord door het analyseren van wat hier verschijnt.
God geeft aan Noach de maten voor de TEWA. En als de MABBOEL
(zondvloed) er is kan niemand van dat zo hoog ontwikkelde 10°
geslacht een TEWA maken omdat men het met zelf gevonden
maatstaven wil doen. Zelfs de BNÉ ELOHIEM zijn niet in staat het
geheim van het woord aan de mens te leren. Het is daarom grandioos
verkeerd de Bijbel te willen verklaren en uit te leggen. Dat is de
betekenis van de THORA BEAL PÉ, van de mondelinge Thora. Alle
uitleg komt van de Sinaï, van Gods openbaring. Hoe vreemd zo'n uitleg
soms klinkt, bekijk haar rustig. Kent men weer de structuur van het
geheel, zal men zien hoe de hemelen zich juist door zo'n mededeling
van het oerbegin gaan openen. Eén van de grote zonden van die
KLIEPOT-besmetting is de zelfstandige 'tekstuitleg'. Vooral hier wil de
mens grenzen trekken, vaststellen en bepalen. Maar waarom dan is de
Bijbel zo duister in haar belangrijke mededelingen qua inhoud en
bedoeling, schijnbaar zinloos waar zin wordt verwacht, met het ene
stuk het andere tegensprekend. Waarom is die Bijbel niet helder als
een logisch wetenschappelijk boek? Iedere dwaas weet het beter dan
de vorige. Er is nog maar zelden een wijze opgestaan die zich afvroeg
waarom juist deze stukken in die onnoemelijke vaagheid zijn
gedompeld. Het lijkt wel een spelletje waarbij God wacht van 'Hè hè,
eindelijk hebben ze het.'
De Bijbel vertelt de beslissende dingen met zo’n vaagheid om de mens
te verhinderen óók hier grenzen te trekken. Wilde God deze grenzen,
dan was hij heel uitdrukkelijk en duidelijk geweest. De HALACHA
verbiedt zelfs berekeningen te maken over het einde van de dagen,
want dit zou een harde grens in optima forma zijn. Het is vaag omdat
het woord voor deze wereld vaag is, omdat het ieder moment hier zou
kunnen intreden. Voor andere werelden hebben deze woorden uit de
Bijbel een geheel ander gewicht. Daar gelden heel andere
gebeurtenissen. Men legt de Bijbelteksten hier uit voor deze wereld.
Van de andere werelden weet de gewone mens te weinig. Hij leeft alleen
hier en gelooft niet in andere realiteiten. Voor deze wereld heten de
Bijbelverklaringen 'mondelinge' Thora. Men kan met deze sleutel van
zaal tot zaal snellen, van hemel tot hemel. Men krijgt een zicht op de
hele schepping. Men begrijpt dat men zichzelf voor de gek heeft
gehouden. Zijn beeld stort in. De woede van Nimrod tegenover
Abraham wordt onovertrefbaar omdat Abraham alle 12 beelden
vernietigt die de AWODA ZARA zichzelf steeds bouwt. Vandaar de haat
van de wereld zodra zij een verbond maakt met de KLIEPOT, met het
42
uiterlijke tegen de mondelinge Thora die over een andere wereld
vertelt. Hier kan men met zijn grenzen niet tegenop.
Men maakt van zichzelf en van zijn eigen grenzentrekkerij een mythe.
Men ontmythologiseert de Bijbel. Bestudeert men de overleveringen
van de volkeren komt men tot de ontdekking dat er ergens wel een
gemeenschappelijke oerbron moet zijn. Neemt men een bijbelverhaal
alleen geschiedkundig, maakt men een grens. Om dan de rest te laten
kloppen met de nieuwe besluiten moet men trekken en wringen,
hakken, snijden, dwingen. Het is de grote tragedie van het
christendom. Ook het Nieuwe Testament is geen geschiedenisboek
tenzij met funeste uiterlijke en innerlijke gevolgen. Dan zouden Joden
bv uiterlijk naar het land Palestina moeten trekken?
De grenzen in de Bijbel zijn door God vastgesteld. Voor ons zijn ze
soms vaag. Het vage is het voor ons verborgene. Wij kunnen het niet
ontbloten, al zouden we willen. Het verborgene is voor God. Het is een
slechte menselijke eigenschap om het verborgene te willen onthullen.
De mondelinge Thora vertelt alleen over wat deze mededelingen in de
andere wereld willen zeggen. Zij die luisteren naar wat de Thora
vertelt, de TALMIDÉ CHACHAMIEM (vertaald als ‘wijzen’ ‘leerlingen
van de wijsheid’, ‘leerlingen van de wijzen’) bepalen zelf niets.
13 Hij, jij en ik
Din - Hel – de 7 onderwerelden – Shediem - kliepot maken - Izaak
Een diepgaande mededeling zegt dat God in JETSIERA, in de wereld
waar de grenzen getrokken worden, waar de KLIEPOT een rol spelen,
zich de naam ATA (1400-5), 'jij' geeft. Dwz de mens staat tegenover
God en tegenover de hele wereld als 'jij'. Alles is de 'jij', de 'naaste'.
Geen naaste meer die HOE ('hij') heet, geen 5-6-1 maar 1-400-5.
Tegenover het 'hij' kan men nog onverschillig staan, met 'jij' heb je een
persoonlijke relatie. De schil wordt dun. Men moet het 'jij' lief kunnen
hebben. Het 'jij’ veronderstelt een eenwording met het 'ik'.
Het woord ATA heeft 1-400 als stam, met 1 als eerste 'letter' en 400 als
laatste, dus het 'alles' van de schepping. At ot is ook 'teken'. Het AT 1400 is vrouwelijk. Het verwacht eenwording. De HEE aan het slot van
het woord maakt de 'jij' tot een mannelijk woord. Het vrouwelijke 'jij'
ATH (1-400) moet beseffen dat het verlost moet worden, dat de HEE
gebonden wil worden met iets wat veeleer mannelijk is. Dwz het
mannelijke wacht. Het wacht zoals de vrouw wacht op de eenwording.
Daarom noemt God zich in de wereld van JETSIERA ATA. Dit ATA
roept op de KLIEPOT niet zo hard te maken. Het vraagt om
toenadering. In JETSIERA breken de KELIEM en vormen de KLIEPOT
zich tot in het oneindige. Daar is de roep: 'Breek het, kraak de schil. Ik
en jij zijn er.'
De Hel.
De weg van het ‘KLIEPOT maken’ kan voeren tot voorbij deze wereld;
tot genot van alleen het uiterlijke. De schaal is er dan niet meer ter
43
bescherming van de inhoud. Men geeft dan niet eens meer om de
inhoud die men zelf is. Het is het genot van het KLIEPOT maken. Dan
treedt men uit deze 7° wereld in het rijk van de onderwerelden. Dat
zijn 7 werelden waar, in tegenstelling tot deze 7 gewone werelden, geen
zin meer is. Er zijn alleen KLIEPOT. Er is alleen het verlangen naar het
uiterlijke, naar de verschijning. Deze 7 onderwerelden zijn bevolkt met
wezens die juist de zinloosheid representeren. Zij spotten met iedere
zin. De mens wordt in het uiterste geplaatst, juist om van daaruit de
eenwording te kunnen ondergaan. Maar kiest hij daar voor het
specialiseren, voor KLIEPOT maken, verleiden de krachten van de
vrijgekomen KLIEPOT hem ertoe hen te volgen in het rijk waar alleen
maar KLIEPOT zijn, ipv de eenwording van de ‘8° dag'.
God maakt aan het eind van de 6° dag, als de vorm voltooid is, geen
omhulling meer voor de wezens die dan gaan verschijnen. Bij die
wezens is de kracht van het KLIEPOT maken immers zó sterk, dat er
anders geen weg terug meer zou bestaan. Deze wezens kunnen alleen
verschijnen zolang zij de omhulling van een mens kunnen gebruiken.
Het zijn oa de SHEDIEM demonen (300-4-10-40). Zij leven in het rijk
waar eenwording niet meer het doel is doch wel de schijn. Alleen het
genot van het moment interesseert hen. Had God hen ook nog de
omhulling gegeven, was de schepping aan haar doel voorbijgeschoten.
Daarom maakt God de 6° dag KOSHER, om te verhinderen dat deze
wezens op aarde wortel zouden kunnen schieten. Dat is de absolute
grens. Daar staat de mens. Van daar terugkeren is het hoogste loon en
de grootste verrassing omdat de dienst 'om niet' was. Die wezens
zoeken een menselijke omhulling. Hiermee kunnen zij leven. Zij
hebben slechts een schijnomhulling. In hun tegenwerelden is alles
onzin. De mens heeft er geen doel doch slechts tijdelijk genot. Men
heeft er het gevoel dat er toch niets anders is dan dat. Tot het moment
van de absolute eenwording blijven deze wezens in de onderwerelden
krioelen. Voor hen is de tijd een eeuwigheid. Zij hebben geen
medelijden. Alles is er immers spel, roes en droom, maar demonische
roes en demonische droom; mooi en zinloos. Film, radio, televisie,
hasjiesj, LSD enz… komen uit deze werelden zoals de roman, de
detectives enz…
Omdat zo'n wereld alleen het demonische bevredigt, is deze wereld de
hel; het laagste, het diepste dal. Het verbranden daar, het opgaan in de
tijd daar, is een vreselijke pijn. Het is een zinloos sterven na een
zinloos leven. Omdat het leven zich hier niet kan binden met het leven
in andere werelden, blijft de levenspotentie ook na de dood in die
onderwerelden zweven. De mens lijdt pijn in deze onderwerelden en hij
ontkomt er ook niet aan na zijn dood. Zijn belangstelling, zijn
verlangen naar kennis in dit leven bepaalt met welke werelden hij
verbinding heeft. Daar leeft hij na zijn dood verder. Dit gaat alsmaar
door, de volle 40 en de volle 400, tot hij aan de 'één' wordt gebonden,
tot voor hem de eenwording vanuit het uiterste tot stand komt. De
mens is in deze onderwerelden zeer ongelukkig, maar hij woont er. Als
zijn wezen hem niet op andere dingen wijst, gaat de kracht van de
KLIEPOT op hem over. De KLIEPOT vangen hem. Dan wil de mens de
wereld waarin hij leeft vernietigen; soms ook zichzelf, want alles om
hem heen is dwaasheid. De SHEDIEM smeken hem zo door te gaan,
44
opdat zij zijn lichaam zouden kunnen behouden. De norm is juist
steeds maatschappelijk. Demonen worden eerst niet als zodanig
herkend. Zij gedragen zich als 'normale' mensen, trouwen, krijgen
kinderen, gaan gewoon dood. Hun hang naar dingen van schijn en
vooral hun prijzen van deze dingen als onmisbaar voor het leven
verraadt hen. De op geraffineerde consumptie ingestelde maatschappij,
de reclame ervoor zijn tekenen van een heerschappij door demonen. De
politiek wordt ernaar gericht, de kerken richten zich ernaar en ook de
wetenschappen. Alles stelt zich in dienst daarvan. Ik geloof dat de
huidige maatschappij zeer goed voldoet aan de oude beschrijvingen
van de 7 onderwerelden. De roes is één van zijn tekenen. Wie onder
roes studeert, onder roes een beroep uitoefent, is gevangen. Hij kan
niet meer vrij en wakker denken. Roes is steeds schijn. De dromen die
men heeft tijdens de slaap, onder bewuste roes of in wakkere toestand,
zijn allen hol; mooie kleuren, mooie figuren, maar alles zinloos. Men
maakt plannen en men weet dat het zinloos is. Men is moe en men
rent verder. Grote onrust in het zinloze, heen en weer reizen in het
zinloze, weten vergaren in het zinloze…
Deze 2° fase in de mens (Gvoera) brengt hem de individualiteit. De
gevaren hiervan zijn zeer groot. Toch is die individualiteit onmisbaar
voor het terugkeren tot God. Zoals God van zichzelf kan zeggen ANI, ik,
zo zal de mens een 'ik' moeten worden. Hier is de keuze tussen goed en
kwaad. Bescheidenheid, de zachte schil, is het goede. Hardheid, de
agressieve schil, is het kwade. Het kwade continueert de wereld, het
goede wil terugkeren, opdat de ETS PRI OSE PRI KAN komen.
Deze 2° fase is het verhaal van Jitschak (Izaak). Het is een groot
wonder dat deze 2° fase er komt. Wat Abraham in de wereld van de
kern is, wordt Izaak in de wereld van de verschijning. Wat Abraham
niet kan geloven, is dat ook het wezenlijke kan verschijnen, dat dit in
de wereld mogelijk is.
Rechts is het onzichtbare, het verborgene. Het kan zich niet voorstellen
dat het kan neerdalen, vorm kan worden en dat het via deze
vormwording ook nog kan terugkeren. Deze 2° fase doet de mens met
een schok voor het eerst beseffen dat God het serieus meent met de
schepping van de mens, met het brengen van de mens in de onderste
wereld van de concretisering. Deze fase leeft in ieder mens. Ieder mens
passeert bij zijn dagelijkse bewustwording ook deze fase. In deze fase
beleeft de mens het leven van Jitschak en ook dat van zijn 'broer'
Jishmaël.
Jishmaël is typerend voor het KLIEPA maken. De 12 vorsten van
Jismael tekenen de tijd. Hij is de boogschutter, de rover, de overvaller.
Voordat Jitschak bij de mens verschijnt, komt Jishmaël bij hem. Op
links kan de mens wél verschijnen met als moeder Hagar, de dochter
van Pharao. De kracht van de kern bevrucht de wateren van beneden.
Er komt leven uit. Maar dat de kern zich zelf als verschijning kan
herhalen is het ongeloofwaardige. Abraham vraagt Jishmaël als 'zoon'
te aanvaarden, maar God zegt hem dat er iets geheel anders zal
komen. Abrahams gelijke zal ontstaan aan de linkerzijde, aan de zijde
van de vormwording. Jishmaëls verschijning echter brengt, en wel bij
ieder mens, het KLIEPA maken mee. Jishmaëls vrouw, dat wat het
45
uiterlijke voorstelt, dient de AWODA ZARA. In de mens is er gedurende
het zich afwikkelen van het absolute begrip 12 deze KLIEPA-vorming.
14 Het ongeduld van de mens
Roeach Tiferet Mila Orla Gan Eden Geduld Roeach
Engel Abraham Izaak Jacob
In het 13° jaar wordt Jishmaël besneden. Dan is er ook de MILA
besnijdenis van Abraham. De ORLA (70-200-30-5) het omhullende
wordt weggenomen; de 'voorhuid’ die de kern omhult. Eigenlijk wordt
een schaal, een KLIEPA weggenomen. De KLIEPA wordt verzwakt,
wordt teruggedreven.
Onder ORLA worden ook de vruchten verstaan die vóór de eerstelingen
worden geoogst (zie Lev. 19:23-25), waarna de eerstelingen aan God
worden gegeven. Eerst nadat deze ORLA niet werden genomen en de
eerstelingen komen, kan de mens de vruchten gebruiken. Het is het
geheim van de boom van het leven en van de boom van de kennis. De
tuin is het centrum van dit leven. Alles wat zich 'beneden' ontwikkelt,
uit zich als 'plant' in die tuin. De hele ontwikkeling, de hele weg tot het
uiterste, met de vrucht als resultaat die dan gegeten wordt en de
eenwording zal vervullen, is aan de hoede van de mens gegeven.
De mens wordt gezegd de vrucht van de ETS OSE PRI niet te eten, dwz
vertelt de overlevering, niet te eten voor het einde der dagen. Want die
vrucht is er pas aan het slot. Het is de vrucht die de mens daar heeft
geplaatst waar hij moet zijn, namelijk aan het uiterste van de
ontwikkeling, als God de tijd rijp acht voor de terugkeer. De mens eet
de vrucht echter onmiddellijk. Hij bepaalt zelf wanneer de tijd er is.
Maw de mens bepaalt zelf de grenzen van de tijd. Hij proclameert de
verlossing en verwacht niet de verlossing door God.
Dit voorbarige nemen van de vrucht is de zonde van de mens. Het is
het menselijke ongeduld, het menselijke haasten en dwingen.
Daarmee, zo vertelt de overlevering, vernielt hij de tuin. Want hij
scheidt daarmee de wortel van de boom van de kennis van de wortel
van de boom van het leven. Oorspronkelijk hebben zij in die tuin één
gemeenschappelijke wortel van waaruit de wortels naar de 2
verschillende bomen groeien. De ETS PRI OSE PRI omvat de ETS PRI
en de ETS OSE PRI. Met het voortijdig nemen van de vrucht hakt de
mens deze wortelverbinding door. Daarmee vernielt hij de tuin. Hij
hakt 'de' beplanting om en verstoort de zin van de ontwikkeling. Het is
een ander facet van de breuk van de KELIEM. Dat is de reden waarom
de mens in dit leven de ORLA hoedt (de vrucht van de eerstlingen).
Zoals de Thora in Lev. 19:23-25 vertelt, kan de mens eerst als er 3
'jaren' helemaal geen vruchten worden ingezameld en de vruchten van
het 4° jaar aan God zijn gegeven, in het 5° jaar de vrucht tot zich
nemen. In deze 4 werelden is de vrucht niet voor de mens. Deze ORLAmededeling geldt voor het land waar God bij Israël woont, want daar is
de tuin zichtbaar.
46
De 4 is niet voor de mens. Het 5°, de 'één' tegenover de 4, kan hij
nemen als hij de 4 met rust heeft gelaten. De 4 is de boom van kennis
en de 1 de boom van het leven. Deze 4 moet de mens laten staan opdat
hij in het 5°, als de 1 (de boom van het leven) er is, de vrucht kan eten.
Want dat is dan de vrucht van de ETS PRI OSE PRI.
Deze voor de mens nog niet bestemde vruchten, hoe mooi en
aanlokkelijk ook, noemen ORLA, hetzelfde woord als voor 'voorhuid'.
De besnijdenis is hetzelfde wegnemen van de mens. De ORLA, het
omhullende drijft de mens tot het zelf bepalen. Door de ORLA werpt hij
zich op als schriftgeleerde en interpreteert hij vage verzen. Hij heeft
niet het geduld om te aanhoren wat hierover uit oeroude tijd, uit
andere werelden wordt meegedeeld. Die mededelingen zouden zijn
gelijk kunnen aantasten. De slang, NACHASH wil steeds tot dit zelf
bepalen verleiden. De slang, die als een 'muur' om de wereld kronkelt,
wendt zich tot het binnenste en wil de kern, de inhoud bepalen. De
KLIEPA behoedt, omhult. De KLIEPA mag en kan niet vertellen wat de
inhoud is. De ORLA is het ongeduld, het verhitte. Ook in het
biologische leidt de ORLA tot het ongeordende. Juist in het uiterste,
naar de onderwerelden, wordt dit beginsel van geduld, vertrouwen,
orde, heel sterk gehandhaafd in de zin van de MILA, de besnijdenis.
Het is het tonen van het geduld, in alle sferen, het tonen van de
acceptatie van de grenzen die God geeft. Geen onstuimige eigen
interpretaties of grenzen. De OREL, 'onbesnedene', wordt als
woesteling beschouwd, niet voor rede vatbaar. Wie het geloof heeft,
haast zich niet, interpreteert niet zelf, wacht liever af. Hij dwingt niet.
Hij is niet agressief.
Jishmaël krijgt in zijn 13° jaar de MILA. Dan wordt de wilde gebonden.
De rover komt tot rust. Zijn KLIEPA is de hardste.
Met de MILA komt de werkelijke zoon van Abraham. De onvruchtbare,
de AKARAH (70-100-200-5) Abraham dus krijgt een vrucht. AKARAH
heeft als stam ook 70-100-200, wat 'hoofdzaak' betekent, het
wezenlijke, het belangrijkste. En dit wezenlijke is er nu net toe
veroordeeld geen vrucht te tonen. Het is hetzelfde woord als dat voor
'onvruchtbaar'. Weer is er het geduld; het wachten op Gods tijd. Dan
komt wat niet verschijnen kon wel tot verschijning. Het is wachten op
het tijdstip dat de weg tot het uiterste is vervuld.
Israël kan Kanaän niet betreden voordat de weg van de Kanaäniet niet
tot het uiterste is voltooid. Het duurt de '40' jaar.
'De zoon' bij Abraham verschijnt als het menselijke geduld niet meer
werkt. Men lacht erom, maar toch komt Jitschak. Hij gelijkt op zijn
vader als 2 druppels water. Men verwisselt beiden.
De overlevering wijst erop dat tot Abrahams ouderdom de ouderdom
niet zichtbaar is. De mens verandert niet door de jaren. Eerst door
onderscheid te maken tussen de vader en de zoon, wordt de ouderdom
zichtbaar. Abraham krijgt dan het grijze haar als witte wol op het
hoofd van de goddelijke verschijning. Dat is de verschijning van de
vader als de zoon er is. De vader is de 'oude'. De zoon is de 'jonge'. Als
de zoon komt, toont zich de ontwikkeling, toont zich de groei.
Jishmaël wordt nu van de mens weggezonden. De weg van de mens zal
door Jitschak worden bepaald. Jishmaël wordt bewaard voor een
vervulling in de mens van zijn plaats, nadat er met Jitschak een
47
bepalend gebeuren heeft plaatsgevonden. Want terwijl God de grote
belofte en het grote wonder van de geboorte van Jitschak in deze
wereld heeft vervuld, komt nu (het is de 2° fase) de grote tegenspraak.
Want nu zegt God tot Abraham dat deze zoon door hem weer moet
worden teruggegeven. Er is nog niets van de vervulling van de belofte
met Jitschak gebleken. De wereld die door hem ontvangen zal worden
kent hem nog nauwelijks. En van een bezitten van de wereld, van het
'land', is ook nog niets te zien.
Het is Gods ingrijpen in de tijd. De weg naar het uiterste in de
ontwikkeling krijgt nu een cesuur. Jitschak, de zoon, de zo lang
verwachte, wordt weer teruggenomen. De AKEDA is eigenlijk een
verdwijnen voor deze wereld. De binding van de 4 tot de 1 brengt een
geheel nieuwe situatie, een nieuwe wereld. De mens als Jitschak kan
niet blijven bestaan als niet deze AKEDA plaatsvindt. De AKEDA wil in
dit verband ook zeggen dat de kracht van de '4' (de kracht van de
veelheid) de KLIEPA-maker, de grenzen-trekker, wordt gebonden. Als
'één' kan zij deze grenzen niet trekken, interesseren haar deze grenzen
niet. Daarom is de AKEDA zo belangrijk voor de vorming van de Israëlmens. Voor de wereld betekent het een gebeuren waardoor de
ontwikkelingskrachten een rem krijgen, waardoor er iets in de mens en
in de wereld ontstaat dat zich tegen de verdere KLIEPA-vorming zal
verzetten, dat de zin van de eenwording heeft gehoord en begrepen.
Een KORBAN (offer) is niet mogelijk zonder dat eerst de AKEDA heeft
plaatsgevonden. De mens kan niet tot God komen als bij de
eerstgenoemde niet het bewustzijn van de AKEDA bestaat.
En dan komt Jitschak terug, hetzij uit de dood, hetzij uit GAN EDEN.
Er is een nieuwe wereld. De wateren van beneden hebben een weg
gekregen. Nu komt Rebekka als vrouw bij Jitschak en komen de
zonen. Alweer zijn het 2 zonen zoals bij Abraham. Maar nu zijn het 2
zonen van dezelfde vrouw. Nu moet de voltooiing zich realiseren. Het
'3°' zou nu alles kunnen bekronen en de weg terug volbrengen.
De overlevering zegt dat inderdaad 2 zonen verwacht werden. Het
zouden Jakob en David de gezalfde zijn. De wereld zou daarmee haar
zin hebben gevonden. Met David als Messias zou alles weer tot het
beginpunt kunnen terugkeren en de grote eenwording volbrengen.
Maar niet Jakob en David, maar Jakob en Esau komen. Het is de
geboorte van de 3° fase, de 3° dag.
Bij die 3° dag zegt God: 'Er kome de ETS PRI OSE PRI', maar er komt
de ETS OSE PRI. De 3° dag die de voltooiing zou brengen, brengt
daarentegen strijd en tegenstelling.
De vrouwen Lea en Rachel zouden de vrouwen voor David en Jakob
moeten zijn. Als Esau geboren wordt treurt Lea omdat zij vreest diens
vrouw te moeten worden. Dat maakt haar voor deze wereld
onaantrekkelijk. Er klopt iets niet. Toch is de zoon van Jitschak de
ISH TAMIM (1-10-300 400-40-10-40), de volkomen mens. Hij is de
verwachte. Met Jakob drukt zich het beeld Gods en zijn gelijkenis
volkomen uit. De engelen zien Jakob en zien God en zij roepen dat
Jakob waarachtig de zoon van God is, zo sterk is de gelijkenis. Jakob
staat op de middenplaats, de plaats van de harmonie. Het is de plaats
onder KETHER, Gods aanwezigheid als koning.
48
De overlevering beschouwt Jakob als de NESHAMA voor de mens.
Jitschak is de ROEACH en Abraham de NEFESH. Met Abraham komt
het leven uit de bovenste werelden naar OLAM JETSIERA. Het is het
leven zoals God dit wilde en er de plaats voor maakte. Het is het eerstverschijnende in deze schepping. Om de NEFESH gaat het. Deze zal
beneden komen en nadien terugkeren. De NEFESH staat in de
oerruimte tegenover God in het EIN SOF.
God brengt met zijn lichtstraal uit het EIN SOF het leven in de
oerruimte. Deze lichtstraal van God is als het sap dat in de boom alles
voedt. Het SOF is de wortel aller wortels van het bestaan. God is door
deze lichtstraal steeds en overal aanwezig. Het sap bij de mens is het
bloed. Daarom heet het ook: het bloed is de NEFESH. In deze NEFESH
'boven' is al (als onzichtbaar zaad) de potentie van alle leven aanwezig.
Het brengt 'beneden' het leven steeds weer tot stand. Sterft het leven
op aarde, keert het terug tot de toestand waarin het reeds was. Komt
het leven naar de aarde, verdwijnt het daarboven niet. Het 'boven' geeft
het leven de mogelijkheid om op aarde te verschijnen. Het kan dit
leven op aarde steeds weer doen terugkeren. Telkens op aarde bestaat
weer het risico dat het misgaat met de NEFESH, dat zij zelf gaat
heersen. Bij Abraham is er de zoon Jishmaël en de kleinzoon Esau. Bij
Abraham zijn er, behalve de zinvol levende Jitschak, nog verschillende
andere zonen, zoals de kinderen van Ketura. Maar dat Abraham komt
en plots deze totale ommekeer maakt, dat is al het grote wonder van de
NEFESH. De 'verdienste' ZECHUTH (7-20-6-400) van Abraham is in
de mens verbonden en steeds aanwezig. Wie in zijn leven deze
ommekeer, dit onverwachte ook kan doen plaatsvinden, brengt bij
zichzelf 'Abraham' tot leven. De lijn wordt geactiveerd en de mens
verschijnt hier in het teken van Abraham. In hem leeft Abraham en hij
geniet van wat Abraham 'daarboven', in die andere wereld heeft
bereikt.
Het leven van Abraham wordt gekenmerkt door de zelf verrichte
TESHOEWA. Geen mens leerde het hem. Integendeel, de mensen
leerden hem juist de AWODA ZARA. In de wereld vindt de mens alleen
wat zich van God wegtrekt. Hij moet zich zelf wekken, zoniet vervalt
men in een roes, luiheid, foute conclusies, agressie. Volbrengt de mens
deze ommekeer bij zichzelf, merkt hij dat deze weg al door God is
voorzien en voorbereid. Maar wanneer zal de mens deze weg gaan? En
vooral, van wie zal de mens deze weg nemen? Zal hij de weg kiezen van
de 'hemelse' Abraham of die van de 'hemelse' Lot of Haran of Nachor?
Of zelfs die van Nimrod, Terach, van juist de grote, indrukwekkende en
machtige meerderheid? Zal de mens zijn hele leven de weg van
Abraham volhouden of zal het slechts een korte periode zijn? De
NEFESH schreeuwt om de eenwording met God. Maar de NEFESH
komt ook in contact met de NACHASH die het koningschap belooft en
de vrucht als ORLA laat eten.
De boom van kennis staat in het noorden van de 'tuin'. Het is de kant
van de materiële groei. De vrucht is er alleen bruikbaar voor de mens
als zij verbonden blijft met de boom van het leven. Deze staat in het
oosten van de GAN. Men kan niet de vrucht van de ETS OSE PRI
nemen en deze boom losmaken van de ETS PRI OSE PRI. Als men
49
losmaakt, is er de heel lange tijd die men bepalen noch berekenen kan.
Laat men de verbinding bestaan, is de vrucht ieder moment eetbaar.
De NEFESH zal 'gewoonlijk' wel vallen. Hij zal KLIEPOT maken,
materieel hard en scherp formuleren. Hij zal geen weekheid dulden.
Maar de NEFESH-Abraham verstaat de weg terug. Hij doorbreekt de
'gewone gang van zaken'. Hij handelt naar Gods bedoeling met de
schepping. Wie niet naar de zin van het leven vraagt, zal nooit de weg
van Abraham kunnen volgen. Hij denkt juist te handelen op de weg
van de NACHASH.
Jitschak heet ROEACH. ROEACH is richting, maar ook 'wind' en
'geest'. Geesten, spoken bv heten ook ROEACH (mv ROEACHOT).
ROEACH kan alleen bestaan waar ruimte, in welke hoedanigheid ook,
aanwezig is. ROEACH duidt beweging en plaats in de ruimte aan.
Engelen zijn zolang ze bij God zijn, vuur. Maar zendt God hen naar de
wereld, worden zij 'winden'. Een wind is een boodschap, een bericht
van het ene punt naar het andere, van de ene wereld naar de andere.
De ROEACH HA-KODESH, de 'heilige geest', is dus een boodschap
van God uit de hemel die in de wereld iets vertelt. Er is een verbinding
tussen 'boven' en 'beneden'.
Er bestaat ook een 'onreine' ROEACH. Het is een verbinding die de
mens van de weg van God weg drijft. Maar steeds is er een verbinding
tussen hier en daar. De ROEACH vult de onzichtbare ruimte, de leegte.
Hij hoeft niet van ver te komen. In iedere leegte is al 'boven'; is al het
andere. De andere werelden zijn ook in onze leegten aanwezig. Men
hoeft ze niet ver volgens aardse ruimtemaatstaven te zoeken. Het feit
dat er leegten zijn is identiek aan het feit dat er andere werelden zijn.
Wij kunnen ze niet waarnemen, noch berekenen.
Ook de leegte in de mens kent dit principe. Leegte wil dan bv zeggen:
alles waar het bewustzijn bij is uitgeschakeld. Als de mens slaapt is er
voor hem de leegte. Dan leeft hij in de andere werelden of hij dat nu
weet of niet.
Het is geen kunst zich in die andere werelden te werken. Het is een
techniek die slechts gradueel verschilt van die van de roesmiddelen.
Het oude jodendom stelt al deze technieken onder de zware zonde van
afgoderij, tovenarij enz… Het gaat in deze schepping vrnl. om de
wakkere mens. Deze heeft een veel geweldiger entree in de andere
werelden, veel menselijker, rustiger en betrouwbaarder. Het is de weg
van de Thorastudie en het volgen van de weg door de mens, de
HALACHA. Daarmee brengt hij alles uit deze wereld in verbinding met
de andere werelden en komt hij niet in de onderwerelden of geraakt hij
niet bezet door SHEDIEM of onreine ROEACHOT.
God geeft de mens het verstand om dit te verbinden met de andere
werelden. Hij moet het zichtbare verbinden met het onzichtbare. De
Thora vertelt hem van de hoedanigheid der dingen hier en elders, dwz
in de leegte. Daartoe dient de 'mondelinge' Thora, de Midrash enz… De
HALACHA laat hem de dingen hier verbinden met de zin van die
dingen in alle andere werelden, tot aan het oerbegin. Wakker leven is
dus niet een leven afgekeerd en afgesneden van de andere werelden,
maar de dingen uit deze wereld verbinden met hun oorsprong in de
andere werelden. Tot het wakkere leven behoort in de eerste plaats het
gezonde, sterke, opgewekte verstand. Niet voor niets is het hoofd het
50
hoogste punt bij de mens. Maar o wee als het verstand gebruikt wordt
om de mens tot god te maken, om hem de schepper te doen vergeten.
ROEACH verbindt de NEFESH, de eerste verschijning hier, met de
NESHAMA, de van God aan de mens gegevene. De NESHAMA komt in
het uiteindelijke, in het volkomene. Zo is Jakob de NESHAMA en zo
heet hij de volkomene. Jitschak verbindt Abraham met Jakob.
Gedurende 15 jaar, van 2108 tot 2123, leven de 3 vaderen samen op
aarde. Te samen is hun leven dan dus 3x15 jaar, dus 45 jaar. En dat
is de mens, de ADAM (1-4-40). De ROEACH verbindt Jakob met
Abraham, de laatste zoon met de eerste vader.
Aan de kant van de 2° fase is er het water, de tijd. Maar ook de tijd is
de verbinding tussen 2 verschillende punten. Ook tijd is een
uitingsvorm van de ROEACH. Ook de tijd verbindt de vader met de
zoon, het begin met het uiteindelijke. Voor de schepping was er de
ROEACH ELOHIEM over het water (Gen. 1:2). God verbindt alles wat
hier door de tijd als gesplitst en gescheiden verschijnt. Op deze
linkerzijde, bij Jitschak, is de naam van God dan ook ELOHIEM (1-305-10-40). ELOHIEM maakt de schepping, de verbinding van boven
naar beneden. Hij voltooit het werk van de verbinding.
Bij Jakob is de voltooiing. Hij is 'volkomen'. Dat is de NESHAMA. De 3°
fase bevat het volkomene. Wij kennen het beeld van de 3° fase uit het
verhaal van de 3° dag. Wij kennen Esau tegenover Jakob met de
mogelijkheid van de Esau-heerschappij. De NESHAMA kan onder heerschappij komen van het materiële, van de verschijning. Dat is het
GALOETH EDOM, de ballingschap in Edom, het 4° van de 4 rijken.
De mens kan zijn ziel in zijn drieheid (NEFESH, ROEACH en
NESHAMA) begrijpen door het bijbelverhaal van de 3 vaderen. De
vrouwen van deze vaderen zijn de uitdrukking van de SHECHIENA in
deze 3 fasen. Zo heet de SHECHIENA in de fase van Abraham: Sara,
bij Jitschak: Rebekka en bij Jakob: Lea. Rachel is de naam van de
SHECHIENA in de 4° wereld, in OLAM ASIEJA.
SHECHIENA en NESHAMA zijn met elkaar in die 4° wereld, in de 7°
dag wanneer malchoet heerst. In die 7° dag, in de 7° fase dus, is de
NESHAMA zoals in de 3° fase het bepalende. De 7° dag is er de
overwinning over de in de 3° dag 'storende' Esau. In de 7° dag, de
SABBAT, komt de volkomenheid volkomen tot haar recht.
51
15 De dualiteit in de mens
Strijd tussen Jacob en Esau
De 2° fase draagt de naam Jitschak. Hier heet God ELOHIEM. Het is de fase
van de RAKIA en van het grenzen trekken. In deze fase komen de KLIEPOT
en kan ook Esau komen als zoon van Jitschak. Door Esau kan de mens
beneden hard worden en zich met kracht handhavend. Door het 'zwaard' zal
Esau de wereld in gebieden verdelen. De eenheid wordt gebroken.
Zwaard, CHEREW (8-200-2). Verwoesting heet CHORBAN (8-200-2-50) en is
afgeleid van het woord zwaard. Verwoesting betekent in stukken hakken van
het geheel; ook het leven. Dat het zwaard de lichamelijke dood brengt is
maar één van zijn facetten. Het is de uitdrukking in de uiterste fase. Het
CHEREW breekt de eenheid. Het wil overal grenzen trekken en veelheid
vormen. Het wil koning zijn over een rijk van veelheid; specialiseren. Het
werk van Esau in de mens is mensen verdelen in verschillende categorieën.
Rationalisten tegen mystici, deïsten tegen pantheïsten, talmoedisten tegen
kabbalisten, dan heerst Esau. De mens is dat alles in één. Door hem worden
en blijven zij tot eenheid. Esau maakt de wereld van de ontelbare individualiteiten mogelijk. De weg terug begint zodra het uiterste in veelheid; in
verwijdering van de oorsprong wordt bereikt.
Anderzijds is er de kracht van Jakob. Hij vreest deze weg. Hij leeft reeds in
volkomenheid. Deze 2 strijden met elkaar, reeds vóór de schepping. De ene
wil direct tot God komen. De andere wil de weg van de ontwikkeling tot het
uiterste.
SHEM betekent 'naam'. De naam is de bestemming van ieder ding. God
noemt men 'de naam', HA-SHEM Want in God zijn alle mensen, dieren,
planten en alle dingen begrepen. Hun bestemming, hun 'naam', vloeit voort
uit Gods grote naam. De naam is ook inherent aan het grenzen maken. Een
naam perkt in. Hij doet onderscheiden van een andere naam. Daarom heeft
God de '72 namen'. Dwz alle namen uiten zich met hun begrenzing tóch
onbegrensd. Dat is het geheim ook van CHESED (8-60-4) die 72 is en van
10-5-6-5, die ook 72 is in de volle waarde.
Deze naam 10-5-6-5 kent geen 'klinkers' en is onuitspreekbaar. Eigenlijk
behoren bij deze naam alle 7 klinkers tegelijk onder ieder van de 4 letters.
Als men in ernst het uitspreken moet, zegt men ADONAI (1-4-50-10), 'Heer'.
Shem 'de naam' is dus als 'persoonlijkheid' iets heel bijzonders.
De priester of KOHEN maakt het de mens mogelijk het korban te brengen.
Zonder de KOHEN is het KORBAN niet mogelijk; kan men niet naderen tot
God. Zelfs Abraham brengt zijn KORBAN, zijn MAASER (40-70-300-200), zijn
‘10°’ via Shem (=Malchitsedek) tot God. Het 'tiende' is immers de 'één'
tegenover de 'veelheid'. Men brengt de 'één' tot God door deze 'één' aan de
priester te geven.
Woorden zijn TEWOTH, schepen die de tijd in worden gezonden, zoals de ark
van Noach, de TEWA dus, die op de wateren het leven verder draagt. De
'wateren beneden' geven aan ieder moment de kans, hoe slecht, hoe
gedegenereerd, hoe afwijkend het ook is. Daarom wil Izaak Esau zegenen. De
wateren beneden weten van de zin van het 'veel worden' en zij willen ieder
moment zelfs accepteren als verlossing. Maar dan komt de grote schrik voor
52
Jitschak. Die wateren beneden hebben allen in zich ook het wezenlijke. De
tijden komen niet, zij worden gebracht. Niet het uiterlijke bepaalt de
causaliteit, maar het onzichtbare. Dit brengt wel zeer onverwachte dingen.
De wereld aan de linkerzijde ervaart dat in al dat vele door de tijd verdeelde
geheel onzichtbaar het goddelijke leeft. Jitschak weet dat dit de zin is van
deze linker wereld. Hij beseft hoe heilig en belangrijk ieder moment hier is.
Dat is de zin van zijn zegen voor Esau. In iedere verschijning is Jakob dus
verborgen. Hij is de vonk, NITSOETS.
De vrouwen van Esau versterken de AWODA ZARA. Daardoor verduisteren
de ogen van Jitschak. Dat is het breken van de KELIEM. Door de AWODA
ZARA kunnen de KELIEM het licht uit de ogen van de Adam Kadmon niet
dragen en breken ze. Zo komt Esau met deze zegen in de wereld terecht. Hij
wordt volle realiteit in de 3° fase. De satan, Samael, smokkelde hem in deze
wereld. De 'werelden van de koningen van Edom' breken naar hier door. Het
zijn de oude werelden van vóór de verschijning van deze wereld. Bij de mens
is dat zijn verleden dat in hem, in zijn huidige realiteit, doorbreekt. De mens
is snel met grote blijdschap geneigd de verlossing voor zich en de wereld te
aanvaarden. Maar hij vergeet dan alle vorige generaties die zijn voorouders
zijn. Zij leven in hem ten minste al erfelijk. Zij bepalen mede zijn hele
bestaan hier. Het mannelijke, de kern bevat het tijdloze, verleden, heden en
de toekomst. Wij kunnen niet leven zonder dat oude; zonder de werelden van
de 8 koningen van Edom. Zoals het in de wereld is, zo is het in de mens en
omgekeerd. Met de tijd komt het verborgene. Het nestelt zich als erfelijke
eigenschappen in ieder tijdsmoment.
Esau betekent 'de reeds gemaakte'. Esau was al klaar maar hij had nog
geen deel aan een verlossing en daar wachtte hij op.
Die oude werelden worden weer weggenomen door God, zo heet het, omdat
het DIN te sterk heerste. De wetmatigheid, het afgrenzen, het zich afsluiten,
is er 'te' sterk. Eenheid kan alleen ontstaan als men de grenzen van zijn
eigen gebied niet al te streng neemt. Zo vergaat het geslacht na geslacht. God
wil de mens tot het uiterste laten gaan. Als alle hoop en verwachting verloren
lijken, breekt de bevrijding door en komt de lange weg naar Kanaän, naar de
eenwording. De weg van de 40 jaar. De 40 is de tijdmaat. Met 40 wordt de
hele tijd vervuld. Mozes is 40 dagen bij God op de Sinaï. Dat is eigenlijk
eeuwig. Maar voor Mozes speelt de tijd daar geen rol. Het gaat om hoe de
mens de tijd ondergaat. Voor de één bij God met het kennen van het eeuwige
is het een vreugdevol gebeuren. Voor de ander is het een zware druk. Er is
dan het eindeloze, de verveling, het zoeken naar verdoving.
Tijd is tevens de omhulling, de moeder, IEMA opdat het wezenlijke erin zou
kunnen kiemen en geboren worden. De moeder wordt zwanger. Het is het
uitdijende, de verschijning van de tweeheid. Uit de IEMA boven, de BIENA,
komt de weg van de uitdijende wereld, de 7 dagen, de 7 fasen, de 7 'getallen'.
Met het groeien ontstaat de tijd. De MEM komt in de naam IEMA. De MEM
hindert de onmiddellijke terugkeer. Door de MEM komt de veelheid. God
stuurt de satan naar de wereld om de mens te beproeven. Zal de mens in de
tijd de eenheid met God zoeken of zal hij zich als de koning in de tijd voelen?
Zo redeneert de satan met Abraham en Jitschak op de weg naar de berg
Moria, naar de AKEDA.
Door alleen aan zichzelf of aan z'n groep, z'n kerk, z'n volk, z'n generatie te
denken, handelt men om nut, om loon. Door aan de mens in alle tijden en
53
alle ruimten te denken, kan en moet men wel om niet handelen. Want nut
brengt dat voor deze wereld van de tijd niet op.
De mens kan kiezen tussen de indruk die de tijd geeft en de mededeling van
God dat alles blijft en alles steeds is. Esau is geen misrekening van God.
Esau komt en biedt ons, in de omhulling, in het verschijnende, het geheim
van al het in de tijd komende. Wat zich met Esau poneert, komt ook met
Jozef in de 6° fase.
16 De tijd en het tijdloze
Tiferet – Verzamelen van de wateren - Mikwe
De 3° dag draagt de naam van de volkomenheid, TIFERET (400-80-1-200400). Van de 3° fase gaan alle wegen uit en alle wegen leiden ernaar toe.
TIFERET is de schoonheid, de pracht, de harmonie, volkomenheid. Alles
komt tot zijn bestemming. Het geheim van de 'één' uit 3 delen opgebouwd en
vindt met het 3° dus zijn voltooiing. De 'één' is namelijk de ene én de andere.
Het is God en zijn wil om de schepping te maken. Het 3° is de weg tot de
eenwording van God en de schepping. Dat 3° is de WAW in de ALEF. De
WAW, de 6 is de schepping. De Schepping staat in het teken van de 6 dagen.
De Schepping is voltooid als de mens er is. De 6 is de verbinder. Het is ook
de 'haak' en de 'en'.
Is de drieheid voltooid, is de 'één', de ALEF hersteld. Daarom lijkt Jakob
sprekend op God. Met Jakob heerst de grote vrede, de grote harmonie. In de
Bijbel uit zich deze fase als een verzameld worden van de wateren tot de
plaats ECHAD (1-8-4), de plaats 'één'. Dwz, de tijd wordt verzameld en tot
eenheid gebracht. Er is niet meer het verloren zijn in de tijd maar een
verzameling, een samenvatten. Verzamelen heeft als stam KAW (100-6). Dat
is ook de stam voor het woord 'hoop'. Het heet ook 'maatstaf’. Als men door
DIN iets kan meten is er hoop, is er een overzicht en kan men een zin vatten.
Al het schone drukt zich uit als 'maat', als verhoudingen. De schoonste
verhouding is de hoop.
Deze verzameling van wateren, deze MIKWE (40-100-6-5), is de plaats en
de situatie waarin de mens opnieuw geboren wordt. De wateren zijn daar
gebonden tot de 'één'. De HALACHA kent de MIKWE als de plaats waar de
mens nieuw geboren kan worden door zich in een 'verzameling van wateren'
onder te dompelen. Dat is de grote betekenis van deze wereld. Als deze
lichamelijke menselijke verschijning zich hier bewust in de verzameling van
wateren onderdompelt wordt hij, ook in zijn menselijke verschijning hier,
nieuw geboren. Het is een grote zaak zich onder te dompelen in de eenheid.
Men werd onrein door de verdeelde tijd. De gebroken tijd betekent ook dat er
een breuk is tussen leven en dood. De tijden zijn gesplitst. De mens neemt
van de boom van kennis en vaart nu op de tijd. De ETS OSE PRI is in zijn
natuur overgegaan. Dat is de onreinheid.
De MIKWE, het zichzelf geheel overgeven aan de tijd als een eenheid, laat de
'oude mens', de vorige, de onreine, 'sterven' en de 'nieuwe mens', de reine
geboren worden.
54
Zijn de wateren verzameld tot de plaats 'één', wordt het droge zichtbaar dat
al die tijd door de tijd werd bedekt. Want op dat 'droge' komt de mens
uiteindelijk te leven. Het is de mens gegeven te onderscheiden, de pracht van
de wereld te zien zoals zij is, zonder de sluier van de tijd. Het is een groot iets
dat de mens de wereld ook kan zien zonder deze bedekking van de tijd. De
'MIKWE' maakt dat mogelijk. De mens die alleen de tijd ziet weet niet wat hij
mist.
Op het 'droge', op het van de tijd bevrijde, groeit de tuin van God. Daar zijn
alle ontwikkelingsmogelijkheden zoals zij zich in de wereld ooit zullen
voordoen, ook wat tijd nodig heeft. Daarom is er ook water nodig in deze
tuin. Deze tuin kan alleen in zichtbaarheid gedijen als de wateren zijn
vertrokken; als zij tot de plaats 'één' worden verzameld. Daar kan het water
worden genomen om de pracht van de ontwikkeling te doen komen.
Ontwikkeling is een genot als ze niet overspoeld is door de tijd. Groeien is
niets anders dan de weg tot de eenwording. Dit is de GAN EDEN, de tuin
van genot en geluk. God plaatst de mens in EDEN en moet de tuin beheren.
Hij beheert de wereld. De mens moet het water, de tijd, met inzicht in de tuin
brengen. God heeft de wateren gescheiden van het droge en de mens kan nu
uit de wateren putten om op het droge de vreugde van het groeien te
ondergaan. Maar Samael vertelt hem alles zelf in de wereld te bepalen; om
zelf koning van de groei, van de wateren (MEM) te worden. En de mens
neemt dat koningschap en wordt in de wateren gevoerd. De wateren komen
over hem. Hij verdrinkt er. De wateren (de tijd) overstromen nu de hele
wereld en de mens is een vis. De tuin is voor hem verloren. Alleen als hij de
wateren weer tot 'één' kan brengen, ziet hij de tuin.
De TSADIKIEM leven in deze tuin. Het behoeden van die tuin wordt
uitgedrukt in het 'leren van de Thora'. Dit is het werk dat de mens in de tuin
doet. Dan is er het water voor de groei. Met Thorastudie schittert en gedijt
GAN EDEN.
Tijd is een belangrijke zaak. Men heeft voor dit leven tijd nodig en men geniet
de heerlijkheid van het groeien door de tijd. Maar men kan door dit groeien
zó gefascineerd worden, dat men dat als koning zelf wil geven, dat men
voortdurend alleen in tijd wil leven. Men krijgt het gevoel dat deze
eenwording van hem afhankelijk is. De mens wil schenken, creëren. Alleen
zijn de maten hiervoor bij God. God kent de 'boom van de kennis'. Als de
mens 'de Thora leert', hoedt hij de maten van God. Als de mens zelf de maten
van de tijd, van het water wil bepalen, breekt het water los. Dan wordt hij
overweldigd door de tijd.
De 3° fase gaat ten onder door de tweeheid die in OLAM ATSILOET al
aanwezig is. Deze tweeheid zet zich voort. Steeds is er de kracht die het
geschapene zelf tot schepper wil maken, die het geschapene van God doet
wegvlieden en hem de volkomen vrijheid geeft. Die tweeheid uit zich in de
mens als herinnering, als overgeërfde, als het onbewuste en onderbewuste
en het uiterlijke, dat wat waarneemt wat in de tijd leeft. Dat laatste is Esau,
is de MEM van Samael. God zendt Samael als beproever, als vaststeller, als
reagens waaruit zichtbaar wordt wat de mens kiest. Het is de boekhouder en
de aanklager. Gaat de mens verder weg, interesseert hij zich alleen voor
zichzelf, voor zijn groep, kerk of volk? Of herinnert hij zich, wil hij de tuin
hervinden, beseft hij dat de tijd al op plaats 'één' is verzameld, dat zijn
uiterlijk, zijn MEM, alleen hier is om die tuin te doen leven?
55
Als Jakob goed doet, dwz aan de kern voldoet, is Esau zijn knecht. Zo niet,
stijgt Esau op. Ons uiterlijke berecht ons dan. Het is de maat. Onze
verschijning bepaalt wat wij zijn. Doet Jakob het binnenste, de herinnering
leven, is het goed. Dan behoedt Jakob de GAN EDEN.
De naam van God in de 3° fase is 10-5-6-5 met de klinkers SHWA-CHOLAMKAMETS, van het ZE SHMI LE-OLAM (Ex. 3:15), het 'voor eeuwig', 'voor
altijd', 'voor de wereld'. Hier is de onuitsprekelijke naam van God gekenmerkt
door de ROEACH, door de geest, de wind, de richting van het eeuwige. 'Dit is
mijn naam voor eeuwig’, zegt God. In deze 3° fase is de naam in klinkers
betrokken op het eeuwige, op de herinnering in de tijd, op het bewust
worden in de mens van de tijd als een eeuwig iets, van de tijd die de tuin
bevloeit om deze te doen gedijen. Het is TIFERET, harmonie tussen het nu en
het vorige.
Edom wordt door Samael in de realiteit gebracht om de mens te 'beproeven'.
De grenzen, de vormen, de kwantiteiten geven aan of de mens naar God
terug wil dan wel zelf de schenker wil zijn.
De eer, KAWOD, betekent tevens 'zwaarte'.
Als men schenkt, schenkt men 'namens' God en diens leerlingen. Zelf heeft
men slechts zijn eigen geslacht als leerling.
Tot God terugwillen betekent de liefde van God geleerd te hebben, alles
liefhebben, ook de geslachten van vroeger. Een dode liefhebben wordt hoog
geacht. Men heeft hem lief 'om niet'. Hetzelfde geldt voor de mens van 'verre'.
Daarom heet deze 3° fase ook RACHAMIEM (200-8-40-10-40)
'barmhartigheid'. Van 'dieren' met 'dubbele maag' wordt gezegd dat zij
barmhartige dieren zijn. Zij zijn het van binnen en door de 'gespleten hoeven'
ook van buiten, het doen 'om niet', het handelen zonder loon. Loon kent de
grens, de KLIEPA. Loon wordt afgewogen en afgemeten.
Onverschilligheid tav Edom brengt de mens in conflict met zijn wezen. Het is
de bron van ziekte, nervositeit, domheid, waanzin, fanatisme. De mens is
dan niet in overeenstemming met zijn verborgen 'innerlijk'. Meegaan met de
weg van de oude werelden betekent zich onderwerpen aan Edom. Dat is het
GALOETH EDOM, de ballingschap door Edom, de ballingschap inherent aan
de 4° wereld, OLAM ASIEJA. Dan raakt hij in de onderwerelden, in de roes.
Hij gaat wachten op zijn pensioen, zijn bejaardenflat, zijn dood. Tot zolang
leest hij romans, detectives, kijkt hij televisie, maakt hij reizen, geniet hij van
vakanties, studeert hij 'interessante dingen'. Hij zorgt ervoor gezond te
blijven om deze genietingen te kunnen consumeren.
De strijd met Edom is de strijd aan de Jabbok; op de stoffelijke wereld. Het
resultaat van die strijd is dat de mens zich bewust wordt dat de oude
werelden één geheel met hem worden. Daarmee krijgt de mens een nieuwe
naam, niet meer Jakob maar Israël. In deze nieuwe naam is de hele tijd,
Samael, deze Satan, de hinderaar, opgenomen. Israël (541) is Jakob (182) +
Satan (359). Satan is de hinderaar op weg naar God als men naar hem
luistert. Hij is het reagens dat de mens meet en de mens doet herkennen.
Maar hij wacht om bevrijd te worden. De bijtende slangen op de tocht door
de woestijn worden tot genezende, tot leven brengende, als Mozes hen toont.
De strijd aan de Jabbok doet het stof opdwarrelen tot de hemel, zegt de
overlevering. De betekenis van die strijd is zo groot dat alle werelden, tot in
de hemelen erbij betrokken zijn.
56
Deze strijd wordt gestreden in de nacht van deze wereld, in sferen boven deze
wereld. Als Jacob terugkeert van zijn tocht, weer over de grens, over de rivier
komt, ontmoet hij hier Esau met diens 400. Dan verdwijnen deze 400 van
Esau. Zij worden in de loop van de tijd één voor één in Jakob opgenomen.
Daarom is er strijd tot het einde van de dagen met Edom, met Amalelek en
diens uitersten en diens verleidende onderwereld-verschijning in deze wereld.
De strijd gaat door tot Esau helemaal is verteerd, verbrand, opgeheven. Daar
op wacht Edom. Dat is de dag van Seïr, van de 580. Het is de dag waarop de
MOSHIÏM, de redders, de Messiassen van Jozef en David Esau hebben
verbrand, opgeheven, opgenomen als zelfstandige, onbevrijde creatie. Het is
zoals Jakob tot Israël wordt door de 359 van de satan op te nemen. Het offer
dat de mens moet brengen is de genietingen van deze wereld laten schieten.
Als men Esau de zegen laat, en men wil niets liever, blijft men in deze
wereld. Dit alles speelt zich in de eerste plaats af in de mens. De SHECHINA
heet in de fase ‘Jitschak’ Rebekka. De SHECHINA heet in de 1° fase Sarah en
in de 3° fase Lea. In de tijd met Esau, roept onze moeder ons toe gebruik te
maken van haar aanwijzing. 'Ik heb je het kleed, de omhulling van Esau
gegeven. Ga nu naar je vader. Hij (Izaak) is het wezen van de omhulling die je
beschermt, die je individualiteit vormt. Met deze omhulling zul je ook tot God
komen. Dat omhult ook de priester als hij in het huis van God is. Je vader
zal je zegenen, omdat je dit kleed hebt.'
Zo spreekt moeder Rebekka tot ons. Maar vereenzelvigen wij ons in onze
verschijning hier al met Esau, horen we Rebekka niet. Zij spreekt alleen tot
Jakob en niet tot Esau. Zij weet, omdat zij Esau voortbracht, wie en wat hij
is. Zij weet dat Esau hier is om door Jakob bevrijd te worden van de weg van
de eigengerechtigde DIN. Zegen aan Esau betekent het in oneindigheid
voortzetten van de weg van ontwikkeling. Dwz dat nimmer de zin van de
schepping vervuld zal worden noch de eenwording tot stand zal komen.
17 Het gaan en het rusten
Jacob - Tiferet - de strijd met de engel – Staan versus zitten
Jacob strijdt met de SAR van Esau, (engel) dat wezen uit de hogere
werelden van het KLIEPA-maken. Dat wezen wil weten of Jakob een mens is
of een engel. Het tast naar Jakobs heup, want engelen hebben geen
heupgewricht. Engelen staan steeds voor God en vormen de verbinding van
boven naar beneden. Het zijn de boodschappers die Gods wil uitvoeren. Hun
voeten zijn gesloten. Zij benijden de mogelijkheden van de mens. De vreugde
van de eenwording is immers veel groter met het besef dat het een daad was
van de mens zelf. Een mens kan dus zitten, een engel niet. God zit op de
KISSÉ HA-KABOD, de troon. Hij zit daar omdat voor Hem alles reeds volbracht is. Hij kan rusten. Zitten en rusten hebben beide SH-B (300-2) als
stam. Voor God in het EIN SOF is er altijd deze rust, naast de dynamiek voor
de schepping. Maar met het voltooien van de schepping, met het komen van
de 7° dag, de SABBAT (300-2-400), is er voor God in deze wereld rust, het
'zitten'. Ook ‘zitten’ en 'terugkeren' hebben dezelfde stam (300-2). Zitten
houdt in dat de mens kan terugkeren. Als de mens niet wil terugkeren, zit hij
niet.
57
Met de SABBAT is zitten, rusten, het terugkeren een feit geworden. Met de
SABBAT keert alles terug, wordt de weg naar de eenheid voltooid. Jakob
echter kan en mag nog niet zitten. Hij wordt nog met de werelden van Edom
geconfronteerd. Jakob heeft nog de 'weg'. Daarom legt de overlevering zo'n
nadruk op de aard waarop Jakob woont. ‘Woont’ Jakob 'als vreemdeling’ met
stam G-R (3-200), voldoet hij aan zijn bestemming. De mens mag niet zitten
zolang hij strijdt met Edom. Daarom is de wereld nog niet 'klaar' in de 3°
fase, in de Jakobfase.
Een GER (3-200) is een vreemdeling. Zó moet de mens zich hier voelen
zolang hij niet tot vrede is gekomen met al het gewezene, zolang hij dit niet
als een eenheid in zich heeft opgenomen.
'Zitten' bezit de uitersten 300 en 2, SHIN en BETH als eenheid; vreemdeling
bezit de uitersten 3 en 200, GlMMEL en RESH.
Van zodra Jakob weet dat hij bij Laban de vreemde is (Gen. 32:4), weerstaat
hij de SAR van Esau in de strijd. Maar als Jakob meent te kunnen wonen
(300-2) (Gen. 37:l) in de wereld waar zijn vader de 'vreemde' is, treedt de 2°
drieheid in. Dan komt de verkoop van Jozef. Dan komt Jozef als de voltooier
van de nieuwe drieheid. Dan wordt Jakob uit zijn rust gehaald.
De naam Israël die hij kreeg door zijn strijd met de SAR van Esau, ontvalt
hem dan ook. Hij wordt weer Jakob en de satan is weer los. Hij is de hele 22
jaar los van Jakob, de hele tijd van de vorm, omdat Jakob meende er te
kunnen zijn zonder al het vorige en al het omringende. Pas als Jozef weer
met Jakob verenigd is, is Jakob weer Israël.
De strijd met de 'engel', de SAR van Esau. De engelen komen de 2° dag tot
stand met de scheiding tussen hemel en aarde. Een boodschap uit de hemel
is steeds een engel. Daarom kan een mens een engel alleen waarnemen,
begrijpen of verstaan wanneer hij van een andere wereld weet. Hij krijgt dan
het orgaan om de berichten uit die andere wereld te zien en te horen. De
engel kan opstijgen en neerdalen. Dat ziet Jakob als hij in de nacht de
SOELAM ziet (Gen. 28:11 e.v.). Wie niet beseft wat dat opstijgen en neerdalen
betekent, kan geen engel zien.
Als de SAR nu merkt dat Jakob als mens in deze sfeer kan strijden, grijpt hij
het heupgewricht aan en verwondt Jakob op die plaats. Steeds stelt zich de
vraag: 'Zal ik gaan zitten of moet ik nog staan?' Zodra de mens met hogere
wezens strijdt, dwz praat, zich met hen over de zin van het leven onderhoudt,
is daar zijn zwakke plaats.
Deze heup, JERECH (10-200-20) is ook de plaats van de voortplanting. Deze
is identiek met de vraag: 'Staan of zitten?' Zodra de mens tot voortplanting
komt bestaat het gevaar dat hij het vorige vergeet en dat hij alleen het hier
en het komende nog belangrijk en beslissend gaat achten. Daarom kent de
HALACHA zoveel mededelingen over het contact tussen man en vrouw, dat
ook de voortplanting, het PROE OEREWOE omvat.
'Kan de mens zelf bepalen of zijn strijd met Esau voorbij is, of de koningen
van Edom zijn overwonnen?' Zolang die strijd er is, gaat de wereld verder en
is er niet het genoegen van de 3° dag als slotfase. Dan moeten er volgende
generaties komen, de 4°, 5° en 6° fase. Is hij nog Jakob of is hij al Jozef?
Al neemt men ontwikkeling en groei op zich om de wereld te laten bestaan,
men weet dat een ander aspect van ontwikkeling voor de mens is
gereserveerd, dat hij de ETS PRI OSE PRI zal krijgen. De ETS OSE PRI is
voor hem een fase waarin hij het offer brengt en deze vrucht neemt. Niet met
58
vreugde, maar met tranen en zuchten, niet voor het genot, maar alleen om
de weg verder te laten gaan tot de volkomen mens als Jossef ha-tsadik komt,
tot Adam Kadmon hier weer verschijnt. En zo 'zweert' men ook met de hand
op de heup van de ander (bv Gen. 24:2). De heup is het menselijke dat de
grote gelijkenis met God geeft. De mens kan hier op deze wereld goddelijk
zijn. Het zaad van de mens kan hier heilig zijn wanneer hij zijn grootheid en
verantwoordelijkheid voor het hele heelal en voor alle tijden en werelden
beseft.
Staat de mens voor God, dan 'staat' hij omdat de weg nog niet voltooid is.
Voor de mens zit God steeds. Voor een wijze staat men omdat men tav een
TSADIEK zeker niet kan zeggen dat men al bereikte wat voor de mens
mogelijk is. Bij het eten daarentegen zit men. Want tegenover de wereld die
men opneemt is men de koning. Door de mens komt de wereld tot God. De
mens brengt de wereld als KORBAN. Maar de PESACH-maaltijd (Ex. 12:11)
neemt men juist niet zittend tot zich, omdat hier het gebeuren van de
verlossing komende is. Hier moet men zich juist bewegen, uit deze wereld
weg naar de verlossing.
De fase van Jakob is de beslissende. TIFERET is het knooppunt van alle
wegen. Als Jakob na de zegen van zijn vader wegtrekt, komt de nacht hem
tegemoet. De nacht valt eerder dan astronomisch berekent. God laat deze
nacht sneller komen omdat de mens-Jakob deze nacht zal gaan beheersen.
Abraham staat tegenover de morgen. De wereld begint. Het leven begint. De
schepping ontstaat.
Jitschak staat tegenover de namiddag, als de dag zich gaat verbinden met de
nacht. Het is de weg van de dag naar de nacht.
Jakob is de avond en de nacht. In de nacht komt de beslissing voor de
schepping. Het CHATSOTH (8-90-6-400) is het punt van ommekeer, het
'middernachtspunt'. In de nacht wordt de beslissende strijd met Esau
gestreden. Het is de toestand waarin de mens niet ziet, maar handelt 'om
niet'. De nacht neemt de mens op. In de nacht kan de mens opstijgen. In de
nacht spreekt God met de mens. Als Jakob dan wil gaan rusten, neemt hij
van de stenen die daar zijn in de plaats Loez 30-6-7. De stenen worden tot
'één' steen. En die steen is de EWEN SHETHIAH. Vanaf die steen breidt zich
de hele wereld uit. Jakob is de grondvester van deze wereld. De 3° fase kent
dan ook het komen van dit 'droge' en van deze 'zeeën'. Jakob heeft het hele
land Israël onder zijn hoofd liggen. Het is de grondsteen van de wereld. Het is
de navel van de wereld. Jakob ligt op de hele wereld. Onder zijn hoofd wordt
zij tot 'één'.
De engelen die op de SOELAM op en neer gaan zijn de 4 werelden. Iedere
engel is 2000 breed, zo breed als Tharshish. Als alle 4 naast elkaar staan, is
de breedte 8000. Hier spreekt God tot Jakob. Hier wordt deze wereld bewust
en ook de mens wordt bewust. Daarom komt de naam Beth El (2-10-400 130), het 'huis van God'. De 4 van de 4 engelen is als 400 bij de naam Loez
gekomen. Het is de 400 van deze wereld, de maat van het land Israël. En
deze hele wereld is nu, net als de mens, het huis van God.
59
18 Herhaling van het oude
Jacob – Laban de maan – het oude – omgaan me het oude
Alles lijkt met de 3° dag volkomen te worden. Toch komt nu het andere. De
wereld is nog niet voltooid. De mens is nog niet tot stand gekomen. Eerst
speelt zich het verhaal van Jakob in hem af. Want nu komt de mens bij
Laban. En Laban brengt hem de 2 vrouwen, de 'oude' en de 'huidige'. De
mens neemt de huidige, de zichtbare, de aantrekkelijke Rachel. Maar Laban
geeft hem stiekem de 'oude' lelijke die voor Esau bestemd was. Ze is niet
meer mooi door het vele dat ze heeft meegemaakt. Zoals de koningen van
Edom de mens ineens verrassen als hij denkt de 13e zoon te zullen krijgen.
Nee, het blijven er 12. Er komt geen eenheid tot stand in deze eerste
drieheid. De mens moet de koningen van Edom, de oude werelden eerst
ontmoeten en met hen in het reine zien te komen.
Zo 'dient' Jakob bij Laban niet 7 jaren zoals hij gerekend had maar 2x7
jaren, het dubbele. Hij moet eerst met het 'oude' afrekenen. En juist uit Lea
het 'oude' komt Jehoeda met David. Laban de maan brengt dit. De maan
komt en gaat, groeit en gaat terug. Zij is de typische uitdrukking van de
ontwikkeling zoals deze verschijnt. De maan bescheen vele werelden met de
kracht van de ontwikkeling, van het komende en gaande. De maan brengt al
dat oude in de wereld en in de mens. Juist in de nacht komt dit over de
mens. Jakob de mens ontmoet Laban in de nachtwereld. Ook als Jakob
teruggaat aan de Jabbok, dus naar het verleden om oude KELIEM in te
zamelen, ontmoet hij in de nacht deze sar van Esau. Jacob krijgt door hem
op te slokken de naam Israël.
Laban is de oorzaak dat Jakob niet de laatste fase is. Het 'oude' is jaloers.
Het kwam zelf niet tot de verlossing. Het werd overheerst door de overmaat
aan DIN, grenzen, hardheid, egoïsme, kortzichtigheid. Het 'huidige', het nu
verschijnende heeft nu de gelegenheid de verlossing te grijpen. Het oude wil
dit huidige omlaag trekken opdat het ook niet tot verlossing zou komen. In
dat oude zit immers de kracht van rechtvaardigheid die zich afvraagt waarom
het na al dat lijden en wachten ook niet bedacht wordt. Het wil niet vergeten
worden.
Door Laban komt de strijd tussen Jozef en Jehoeda, komt de verkoop van
Jozef en het GALOETH MITSRAÏM. Het is een causale reeks. Omdat Jakob
van Laban moet vluchten, steelt Rachel diens TERAFIM (400-200-80-10-40).
Jakob zegt dat die dief niet leven zal, niet beseffende dat het Rachel betreft.
En door Rachels dood verhindert haat de 13°. Daardoor heeft Ruben het
ongeduld met Bilha, omdat deze toch van Rachel is. Door dat ongeduld
blijven er slechts de 12 en komt het verhaal met Dina en Sh-chem. Jakob
vreesde dat Esau Dina tot vrouw zou willen. Daarom verborg hij haar in een
TEWA. Sh-chem overvalt Dina en via via komt Dinas kind bij Jozef en wordt
diens vrouw. Zo ontstaat toch de 13° uit Rachel. Maar intussen is Jozef al
verkocht aan Mitsraïm. Laban denkt dat Mitsraïm voor Jakob en zijn 12 de
definitieve ondergang zal zijn. Zo denkt de kracht van de duisternis, dat met
het komen van de mens in deze onderste wereld, de mens definitief verloren
zal zijn; dat hij niet meer zal kunnen opstijgen. Hij denkt dat er door deze
tweeheid tussen Jehoeda en Jozef, tussen wezen en verschijning, nooit een
eenheid zal kunnen groeien.
60
Bij de mens is dat zijn verleden, zijn herinnering, zijn nostalgie, sentimentaliteit enz… de gecumuleerde herinnering van duizenden geslachten in
de mens.
Oude verhalen gaan vaak over jaloezie van de doden. Zo laat de zwaarte van
de onbeantwoorde herinnering de mens in de 3° fase niet tot het eindpunt
komen. Er komt nu een diepe nacht, een hevige crisis over de mens. Deze
crisis speelt zich nu bij Jakob af. Ieder mens beleeft dit in zijn binnenste, in
zijn 'onmeetbare' bij de overgang van de 3° naar de 4° fase, SEFIRA (60-80(10)-200-5) 'getal', 'kwantitatieve verhouding'. Het is beslist niet 'sfeer'. Het
drukt de verhouding uit in de ontwikkelingsfasen van het hier verschijnende.
Het wil aangeven hoe de weg tot stand komt. Wat verschijnt is steeds een
menging van SEFIROT (mv v SEFIRA).
De overgang van TIFERET (RACHAMIEM) naar het volgende sefira, de eerste
van de 2° drieheid.
Jakob ziet in zijn droom de heersers van iedere ballingschap via de SOELAM
opstijgen naar de hemel. De 1° van de 4 ballingschappen is heerser van
Babel. Hij klimt 70 treden en stort dan omlaag. De heerser van Poras-Modai
(2°GALOET) haalt 52 treden voor hij neerstort. De 3°, Jawan, komt tot 180
treden. Edom, de 4°, bleef stijgen. Er lijkt geen eind aan te komen. Jacob
vreest dat Edom inderdaad eindeloos zal zijn. Maar God zegt hem niet te
vrezen. DIN blijft niet heersen. Het oude blijft niet gelden. Maar de nacht van
Edom is vreselijk. Met Edom komt het 4°, de aarde. Het uit zich in ons. Deze
aanval van de aarde, van het concrete, is zeer serieus. Niets wordt gespaard.
Er zijn 8 koningen van Edom. Met de 8° is er de definitieve uiteenzetting.
Dan trekt Samael Esau terug en verschijnt David, de koning van Israël. Er
zijn 11 vorsten van Edom. De 10° is Magdiël (40-3-4-10-1-30), de 88, met als
stam het begrip 'toren' en 'groot' (MIGDAL en GADOL). De nacht in de
ballingschap is ontzettend. Ook aan de 400 jaar ballingschap in Mitsraïm
lijkt geen einde te komen. God toont Abraham deze ballingschap en hij is
ontzet (Gen. 15:12). En de verlossing komt als men er niet meer op hoopt.
Vóór die verlossing is er zelfs de wanhoopsdaad om zichzelf te verlossen; het
verhaal van de uittocht van de zonen van Efraïm. Dat ongeduld leidt tot een
nog diepere ellende. In die nacht lijkt alles onder te gaan. De kinderen
worden in de rivier geworpen en verdrinken in de tijd. Daarom zegt men dat
de nacht van dinsdag op woensdag voor kinderen een gevaarlijke nacht is,
ook fysiek.
De 49 poorten van de onreinheid zijn doorschreden. Men staat voor de 50°.
De mens gaat tot het uiterste om de grootse weg van de terugkeer in zijn
volle omvang te kunnen gaan.
Het doorbreken van de wetmatigheid brengt die nacht tot een einde.
Jochewed komt tóch tot Amram, al staat vast dat hun kind gedood,
verdronken zal worden. Jochewed is dan 130 jaar. Het kind wordt in de
TEWA geplaatst (in het woord geplaatst) en daardoor breekt een andere
wetmatigheid door. De koningsdochter Bithia (2-400-10-5), de 'dochter van
de 10-5' haalt het kind uit de tijd, uit de stroom waarin het anders verloren
zou zijn gegaan. Het kind wordt 3 maanden verborgen (Ex. 2:2). Dit zijn de 3
uit de eerste drieheid. Met de 4° maand begint ook de 4° fase. De doorbraak
61
naar een nieuwe drieheid is er alleen door die onverwachte, nietconformistische daad.
Wat bij de mens en in deze wereld geschiedt, is dan ook dat onverwachte, dat
onberekenbare. Hier speelt het bijbelverhaal van Mozes in de mens en in de
wereld. Er is tóch een bevrijding uit Mitsraïm, hoe onmogelijk dat ook
schijnt. Deze fase nu heet NETSACH, 'overwinning'. Het leek erop dat na 3
dagen de ondergang zou komen, maar het nieuwe komt tóch door dat kind in
de TEWA, in het woord. Ook het kind in de mens kan alleen door het woord
gered worden. En daarmee redt het de wereld.
Die 2° drieheid is van immens belang. Zoniet blijft het bij de ondergang (de
onderdompeling) in Edom. Dan blijft de ballingschap in Mitsraïm.
Moet de mens voortdurend aan de lang vervlogen generaties blijven denken?
Moet hij voortdurend het gebeurde onrecht blijven betreuren? Hoe zou hij
zijn eigen leven dan kunnen leven? Hoe zou hij zijn eigen leed dan kunnen
verwerken? De mens leeft toch niet voor niets in dit heden.
Maak het besef van het verleden tot 2° natuur. Is het nog geen 2° natuur
bestaat het gevaar dat de mens tegenover zichzelf huichelend leeft. En hoe
wordt dat besef van het 'oude' tot 2° natuur? Word U bewust dat heel het
verleden deel is van ieder mens. Niet alleen het eigen persoonlijke verleden
hier, maar ook dat van zijn voorvaderen is in hem aanwezig, zoals ook het
verleden van alle mensen die ooit hebben geleefd. Ieder mens is de hele
wereld. Hij heeft letterlijk alles in zich. En daar dit voor ieder mens geldt, is
iedereen ieders spiegel. De veelheid blijkt hier opgeheven te worden.
Maar wat is het verleden? Zie de tijd niet als continu. Bedenk dat er met de
wereld herhaaldelijk iets gebeurde en dat de mens naar deze wereld afdaalde.
Het verleden van de mens is dus geen lijn die zich in het vage verleden
verliest. Dit verleden houdt tegelijk een ander 'zijn' in, in andere werelden en
in andere bewustzijnsniveaus in een uiterlijk gelijkblijvende aarde. Iedere
mens komt van dit vroegere. Hij is vanuit hoger liggende werelden afkomstig.
Dwz ieders verleden speelt zich in de eerste plaats daar af. Het verleden 'hier'
is een afgeleid verleden. Dat verleden 'hier' is in ieder geval ook daar
aanwezig.
Ieders leven is reeds in het verhaal van de Thora begrepen als eeuwig werkend zaad. Wat op deze aarde verschijnt is slechts het 'schijnsel' vanuit die
werkelijkheid. Wordt dit besef een 2° natuur, communiceert dit verleden
voortdurend met het heden. Dan is er de eenheid; de ETS PRI OSE PRI.
De totaliteit van de miljarden levens uit alle tijden kan men in dit leven niet
verwerken. Maar men kan ze hier tegemoet treden als men het besef met zich
draagt dat het Thoraverhaal 'heilig' is, 'heel', en dus 'afgezonderd' van wat in
onze wereld als realiteit geldt. Men moet dit Thoraverhaal ook 'om niet' willen
accepteren, verstaan, beleven. Het loon voor de Thora wordt in de andere
wereld gegeven.
Men is al iets op de goede weg als men via de psychologie in de herinnering
van de mens oude werelden herkent. Maar zonder Thorakennis blijven deze
oude werelden duister en chaotisch. Het is voor de mens beslissend dat hij
met deze werelden van Edom in het reine komt. Dat is de doorbraak van het
'woord'. Dat is de betekenis van de naam Moshe (Mozes), de uit de tijd
gehaalde, de niet in de tijd verdronkene. Het is weer aan de rechterzijde en
het is weer de uitwerking van de straal die uit het EIN SOF komt. Zoals in
62
OLAM HA-BRIEJA het RESHITH ontstond; zoals in het 1° deel van OLAM
JETSIERA Abraham de norm doorbrak, waardoor het leven in deze wereld
kon ontstaan, zo is er hier de doorbraak met Mozes. Ook hier is het niet
accepteren van de norm die gebiedt dat het kind wordt prijsgegeven aan de
tijd. Daarom is de NETSACH, deze 4° fase, de overwinning, omdat hier dus
het 'oude' doorbreekt.
De Pharao weet van het 'vorige' niets meer (Ex. 1:8). Hij beseft dan ook niet
wie of wat Israël is. Dan ontstaat de ballingschap. Dit geldt voor ieder mens
door alle tijden heen. De mens moet weten wie Jozef is. Jozef is het gebeuren
in de 6° fase, in JESOD, het fundament. Alleen de verbinding met Jozef zal
de mens bevrijden uit de omhulling hier. Van daar deze nadruk op het
verbinden van de 6° met de 7° dag, zoniet blijft de mens gespleten in
tweeheid. Daarom krijgt de 7° dag een deel van de 6° dag toegevoegd.
Daarom heet het verhaal van de 6° dag Jozef en dat van de 7° dag David.
Beiden heten de wortel van de Messias. Er is de Messias, zoon van Jozef, en
de Messias, zoon van David. Wie hen gescheiden houdt, laat het fundament
gescheiden van MALCHOET, het koninkrijk. Wie het begrijpt, weet dat er
één Messias is. De zoon van Jozef en de zoon van David kunnen slechts als
een eenheid begrepen en beleefd worden.
Genesis, de 'één' mag niet losraken van de ‘4’ volgende delen. De 'één' is de
herinnering. De 12 van Jakob staan zowel in de 'één' als in de '4'. De 'één'
besluit ermee, de '4' begint ermee. Zij vormen de band, de verbinding tot
eenheid. Het geheugen van de mens mag niet alleen een geheugen in de '4'
zijn, want dan voelt hij zich als de Pharao, koning die over alles de
heerschappij kan hebben. En die Pharao weet echt niet van God of van
Israël. Daarom moet de naam van God eerst bekend worden gemaakt in de
wereld van de '4'.
Met het doorbreken van de norm komt de overwinning. Deze 2° drieheid is zo
geweldig, omdat met de ondergang van de 1° drieheid alles verloren lijkt. Als
iets verloren lijkt, brengt alleen het doorbreken van de norm het nieuwe. Bv
Mirjam die opwekt, het doen van Amram en Jochewed dat het nieuwe
brengt.
Via het 'paar' Mozes en Aaron, de 4° en 5° fase, kan men het heiligdom
betreden. Zij worden in de overlevering de zuilen van Jachin en Boaz genoemd, de zuilen aan de ingang van het HECHAL, 'huis', tempel. Men kan
het 'heilige' niet betreden zonder deze beide zuilen, AMOEDIEM, te
passeren. Dwz men moet het woord van de Thora en de zin van het KORBAN
begrepen hebben.
Door Mozes kan Israël niet meer door het 'water', door de verleiding van de
tijd worden geslagen. Mozes werd in de 12° maand (Adar) geboren. Hij sterft
zoals dit bij bijbelse figuren de gewoonte is, op de dag van de geboorte. Adar
is de maand van de 'vissen'. Water speelt er de grote rol. En met Mozes is die
norm doorbroken. De vis is niet meer in het water. Daarom is het met Mozes
dat Pharao (die meent juist in de zee, in de JAMSOEF, Israël te kunnen
terughalen) wordt geslagen en de zee, de tijd, stilstaat. Dat is de doorbraak
van het leven.
Met Abraham komt het leven, komt de NEFESH tot stand. Met Mozes komt
deze NEFESH in het teken van Israël tot stand. Het is de 4° dag nu. Wat
eerst het licht is, heet nu MEOROTH, de lichtgevers, de lichtdragers. Zon,
maan en sterren vertonen een individualisering tov het eerst nog abstracte
63
begrip 'licht'. Het woord OR (1-6-200) krijgt de MEM (de 40) als voertuig en
wordt tot MEOR (40-1-6-200).
Geïndividualiseerde betekent meer begrensde persoonlijke met persoonlijke
herinneringen. Mozes 'herinnert' zich de hele schepping. De Thora heet dan
ook de THORAT MOSHE, de Thora van Mozes. De mens in de 4° fase krijgt
de mogelijkheid om de 'herinnering' te verwerken. Hij kan van hieruit tijdloos
denken en begrijpen. Hij is hier 'uit de tijd getrokken'. De OTHOT, de
tekenen hiertoe zijn de hemellichamen. Met deze wordt de tijd gemeten. In de
mens zijn het de zonen van Jakob met de vaderen. Hier ligt het verband
tussen 'sterren' en mens. De namen van de 12 zonen meten de mens en
maken hem tot overwinnaar van de tijd. De mens kan door dit weten van de
12 uit de tijd getrokken worden. Het werk van Mozes trekt de 12 uit
Mitsraïm. De tijd staat voor hen stil. Het woord wordt voor hen duidelijk. De
bijbelse astrologie kent geen onderwerping van de mens aan de tijd, zoals bv
de heidense astrologie, maar een onderwerping van de tijd aan de mens. Zij
toont in het woord hoe de mens met zijn bewustzijn over het boventijdelijke
de tijd overwint en al het voorgaande bevrijdt. Het water komt door Mozes.
Aaron en Mirjam beheersen met Mozes het water. Er is geen invloed van de
dierenriem op Israël.
Is het water bitter (Ex. 15:22-27), wijst God Mozes de 'boom' die de tijd zoet
maakt. De tijd is bitter met de ETS OSE PRI. De tijd wordt zoet als God op de
ETS HA-CHAIM, de boom van het leven, de ETS PRI OSE PRI wijst. In de tijd
gebracht, geeft het haar een heel ander karakter.
De bijbelse astrologie voert de Thora in als tijdmaat. Zonder haar blijft tijd
bitter, ook als men er doorheen kijkt of gaat. Zonder de Thora ontbreekt de
zin van dit alles. Het is nog heidense mythologie. De hemellichamen hebben
menselijke namen gekregen. Ze vertellen het verhaal van de BNE JISRAEL,
de zonen van Israël.
Aaron is de omhulling voor Mozes. Mozes is de kern voor Aaron. Aaron is zijn
uiting. Zij vormen een eenheid. Door Aaron kan Mozes verschijnen. Mozes
was bang dat hij zonder omhulling in deze wereld moest verschijnen. Deze
wereld zou hem niet verdragen. Men zou hem niet herkennen of, als men
hem wel zou herkennen, onmiddellijk doden. Zo komt de HOD (5-6-4) om de
NETSACH.
Door Aaron komt het KORBAN tot stand. Het KORBAN is de omhulling. Zo is
ook Jitschak het KORBAN. De mens brengt het omhullende, de KLIEPA tot
God als KORBAN. De veelheid wordt tot de 'één' gebracht. De mens brengt
zijn lichaam als KORBAN alsook alles wat dit lichaam ziet, opneemt of
ervaart. En dat kan door Aaron. Het KORBAN is weer de beweging, de weg,
de ROEACH. De mens beweegt met het KORBAN door de tempel en Aaron is
de kracht die de mens daartoe leidt. Door het KORBAN wordt de zin van het
lichaam vervuld. Het is aan de 'één' gebonden.
De 5° fase is, zoals de 4° tegenover de 1°, een personificatie van het nog
algemene principe uit de 2° fase. In de 2° fase is in de wateren boven en in de
wateren beneden alleen het leven. Nu wordt dit leven duidelijk en vast
omgrensd. Eerst wordt het gebied voor dit individuele leven en ideeën
afgebakend. Nu komt de veelheid van vormen tot stand. Het is nog het leven
in de tijd. In ieder leven wordt nu de gestolde herinnering ingebouwd. Het
heeft nu al het vorige in zich en wacht op de bevrijding; de weg terug uit de
beknelling van de vorm. Alles wacht op het laatste, de mens. Met de mens is
64
Adam Kadmon er weer. Neemt de mens dat leven tot zich, brengt hij alles,
mèt zijn herinnering, met al het vorige dat in ieder ding zit, mee tot God. Dat
is de betekenis van het eten en drinken. Het leven uit de 5° fase wacht op het
slot in de 6° en 7° fase, om hierdoor opgenomen te worden.
Het willen handhaven binnen zijn grenzen verzet zich tegen dit opgenomen
worden. Deze wetmatigheid wil alles wat is handhaven. Maar nu is in alles de
herinnering aanwezig. En die herinnering wil 'opgegeten' worden.
Door de herinnering, door het 'oude' krijgt alles vorm en 'aantrekkelijkheid'.
Er komt smaak en geur. Er komt van alles dat zich aanbiedt, dat genomen
wil worden.
De linkerzijde is de vrouwelijke zijde; de vrouwelijke aantrekkelijkheid die
zich aanbiedt en genomen wil worden. Die aantrekkelijkheid komt voort uit
het 'oude'. Het wil verlost worden. Het wil niet vergeten worden. Het drukt
zich uit in wat wij aantrekkelijk noemen. Alles wat wij tot ons nemen, eten,
geur, smaak, de schoonheid van de vorm, dat alles heet het vrouwelijke,
tegenover het mannelijke dat opneemt, opeet. De drang van het 'oude' dat nu
tot de herinnering is doorgedrongen brengt deze vormen voort. En de mens is
verrukt van de vormen. Hij wordt verleid tot eten. Eet hij alleen voor het
genot, is hij de bepalende, de koning. Dan draait het om hem. Dan eet hij de
vrucht van de ETS OSE PRI. Hij kan ook eten met het bewustzijn dat alles
wat hij doet een TIEKOEN is, een heelmaking, dat alles verbonden is met de
oorsprong. Eten is uiteraard ieder opnemen, ook het opnemen van
indrukken, van ervaringen, van schoonheid. Eet hij om te verlossen, heeft hij
de ETS PRI OSE PRI. Daarom 'zondigt' de mens met de ETS OSE PRI, als hij
het vrouwelijke neemt als genot; als hij het neemt om zoals de NACHASH
hem voorhoudt, zelf god te zijn. Dan is het consumptiecultuur die erop uit is
het genot te dienen. Ipv god te worden, wordt de mens veeleer zonder orde,
zonder zin of complexen. Zielsconflicten zijn juist menselijk besef van zonde,
van goed en kwaad. Maar als de mens zomaar consumeert, verdringt hij het
menselijke en het bestaan van zonde.
Een kat die een vogel doodt, begaat geen zonde. Alleen de mens is de keuze
gegeven en daarmee de mogelijkheid tot zondigen. De mens die zich ontdoet
van zondebesef is geen mens meer. Hij kan dan wel een gezond dier worden.
Maar aangezien er toch een mens in hem zit die in paniek raakt bij een
nieuwe MABBOEL en HAFLAGA, zal hij ofwel als 'dier' voor altijd ten
ondergaan, ofwel als mens de dood zoeken. Hij zal zichzelf en zijn
samenleving vernietigen.
Het leven uit de 5° fase biedt zich dus aan om gegeten te worden. Het wil
gegeten worden opdat het daarmee bevrijd wordt. Het wacht op de plukker,
op de beschouwer, op degene die het wil opnemen. Het tooit zich, het lokt
aan. Het is het vrouwelijke. Zo zingt de 5° dag de hulde voor God. HOD heeft
dezelfde stam als HODOE, het 'prijst'. Het leven in de 'wateren beneden' is
voltooid. De tijd krioelt van het leven. En het leven beneden weet van het
leven boven, de vissen van de vogels, de mensen van de engelen, iedere
verschijning van zijn wezen. Alles wacht op de uiteindelijke mens die in de 6°
fase zal komen en met de mens van de 7° fase een eenheid zal vormen.
Het is Aaron in het huis van God, Aaron in deze wereld van God. Aaron
neemt het KORBAN in ontvangst en geeft dit aan God. Alles wat 5° fase is wil
'de weg' gaan, wil de beweging hebben, de verplaatsing. Vanuit de 4° fase,
65
Mozes, wordt dit alles van het KORBAN vastgesteld. De 5° fase wacht op
genomen worden. Het biedt zich aan.
Dit is de grote verscheidenheid van de schepping op de 5° dag. Het
persoonlijke wordt nu gevormd. Alles wat in de tijd verschijnt, wat in de
'linker' wereld verschijnt krijgt hier zijn individuele oorsprong. De grenzen
worden in grote verscheidenheid gevormd, de kleuren, de geuren, de
geluiden. De Leviathan draagt deze wereld. De Leviathan is de 'begeleider';
uit het begrip LEVI gevormde.
Mozes en Aaron zijn uit Levi. Het leven gaat met Mozes en Aaron de weg van
het KORBAN. Dit is ook de tocht door de woestijn. Deze tocht wordt geheel
door het KORBAN in het MISHKAN, tabernakel, bepaald.
NETSACH en HOD zijn de overwinning van het leven dat nu komt. Het oude
krijgt nu immers zijn plaats in het nieuwe. Ieder wezen draagt al het oude in
zich mee.
De naam van God in NETSACH is ADONAI TSEWAOTH, de 'Heer der
heerscharen'. In de 5° fase, in HOD is deze naam ELOKIEM TSEWAOTH,
de 'God der heerscharen'.
De heerscharen, TSEWAOTH (90-2-1-6-400) is de grote veelheid die nu tot
stand komt. Dat alles wordt nu individu, begrensd, beschermd door zijn
grenzen. Dat alles komt nu ook 'boven' tot een ander leven. Nu 'boven'
'beneden' is vertegenwoordigd, is er het grote wachten op de eenwording. Er
is vreugde om de veelheid 'beneden' op de weg van de eenwording en vreugde
'boven' om het komen van het één zijn.
Deze heerscharen zijn in de 4° fase de hemellichamen, de lichtzijde en in de
5° fase de veelheid in de wateren; alles individu, persoonlijkheid met een
eigen leven en een eigen weg. Mozes en Aaron zijn de namen voor dit
gebeuren van de veelheid.
De heerscharen staan allen ook voor Gods troon. OLAM JETSIERA is de
wereld van de engelen. Deze heerscharen spreken, leven, zijn vol actie, vol
intens geluk. Zij wachten op de eenwording. Zon, maan en sterren
verschijnen hier als stof of als vuur. Hun leven is in OLAM JETSIERA. Daar
leven ook de bossen, de dieren. Daar spreken zij met elkaar. Daar leven de
heerscharen bij Gods KISSÉ. Hun verschijnen in onze wereld is 'blind'. Zij
bieden zich aan om bevrijd te worden. Zij zijn als boodschap naar ons
gestuurd om vanuit het uiterste mee teruggebracht te worden. Het eten van
dieren door de mens is daarom niet 'wreed'. Ze zijn daar om 'gegeten' te
worden. Zien wij deze wereld evenwel als enige realiteit is het wel wreed.
Maar dan is eigenlijk het hele 'zijn' onverdraaglijk, onzinnig, waanzinnig.
Dan is het gezamenlijke leed van mensen en dieren, alle onrecht, alle
wanbegrip, alle domheid en boosaardigheid niet te verteren. Daarom is
sentimentaliteit van de schepselen van deze wereld zo vreselijk getuigend van
vervreemding van het werkelijke mens zijn. Consumeert de mens ze alleen
vanwege vitaminen, calorieën, party's, denkt hij alleen aan zichzelf dan laat
hij de kansen van de ontmoeting voorbijgaan. Hij heeft de openbaring van de
heerscharen in deze wereld niet begrepen. Als hij ze alleen 'mooi' vond,
interessant, zoals natuurgenieters doen, eigent hij zich de schepping toe en
laat hij haar zinloos. De openbaring is er niet opdat de mens haar mooi vindt
voor zichzelf. Neemt de mens loep, microscoop, ontleedmes, computers,
ordent hij, rangschikt hij dan voelt hij zich de meester. Koud meedogenloos
bekijkt hij de schepping. Dan bespot hij de heerscharen. Het is daarom niet
66
wreed als hij dieren eet, planten plukt, kruiden maalt. Zij dienen zich
daartoe aan. Zij juichen als zij met de mens de weg terug kunnen gaan.
Daartoe brengt God hen immers in deze toestand.
De sterren treuren als de mens hen dient, als hij zijn levensweg afhankelijk
ziet van hun loop. Hij pleegt ontucht met hen als hij ze daartoe gebruikt. Zij
wachten erop dat de mens hen tot Gods troon terug brengt. De mens is
immers in Gods beeld en gelijkenis. Hij staat voor God. Hij is de Adam
Kadmon. Maar de mens meent slim te zijn. Hij berekent de wegen en tijden
van de hemellichamen. Hij vindt systematiek in de natuur en maakt het ten
nut voor zijn leven in deze realiteit. De mens is heer over de sterren. Hij
bepaalt hun loop als hij dat maar eens besefte. Adam Kadmon is er vóór deze
4° fase. De 4° fase is er opdat de mens zijn weg door de werelden zou kunnen
gaan. Zij vertellen hem van het leven in de andere werelden. Daartoe zijn zij
de OTHIOT, de tekenen. Zij leven als de kinderen van Israël. Zij staan bij God
in de wereld van ATSILOET.
De mens eigent zich alles toe uit de 4° en 5° fase (NETSACH en HOD) ipv in
hen de zuilen Jachin en Boas te herkennen waar tussendoor hij het
heiligdom, de woning van God kan binnengaan. Als alles alleen voor dit ene
leven zou zijn, hoe triest is dan de dood. Maar ook, hoe wreed is de schepper
die deze dieren ook door andere laat verslinden. Wat een massa redenen voor
tranen. Waarom vraagt de mens toch niet naar het waarom?
Deze veelheid, deze TSEWAOTH zijn als Mozes en Aaron. Zij zijn het woord
en het KORBAN. Het woord is niet alleen wat wij onder het woord verstaan,
maar alles wat van nu af onder woorden is te brengen; al onze redeneringen,
al ons denken via woorden, beelden en begrippen.
19 Van leed naar vreugde
Olam Jetsiera – 6° dag – Korban – het innerlijke versus het uiterlijke
rein – onrein - Tsewaoth
Het KORBAN (omhulling offer) is de veelheid tot God brengen, is alles uit dit
uiterste terugbrengen tot de oorsprong. Dwz men zoekt van alles wat
verschijnt (zon, maan en sterren, vogels, vissen, planten) de verbinding met
de oorsprong; dwz de verbinding met God. Wij heffen het op en daarmee is
het vrij in zijn levende verschijning. Als dat gebeurt stijgt de geur tot Gods
troon en God ademt het weer in zijn grote EIN SOF.
Het dier wacht om door de mens als KORBAN gegeten te worden. Dwz de
mens moet met alles wat hij heeft, de weg naar God gaan. Hij kan het dier
niet alléén sturen. Het dier heeft hier dezelfde verbinding met de mens als in
OLAM JETSIERA. O wee als de mens het dier hier tot afgod maakt, of het kil
en wreed behandelt. Een hond behoort, zoals alles wat God maakte, tot Gods
veelheid, tot de legers van veelheden die zich verenigen waar God zit. Onze
ware vreugde kan alleen de vreugde zijn bij de troon van de vader. Wanen wij
ons op die troon, is onze vreugde gemengd met huichelarij, onzekerheid,
onveiligheid.
God hoort de doodskreet van het dier, zoals Hij ook ons leed hoort. Hij weet
dat deze schreeuw de in de schepping gelegde kracht is om de weg naar het
uiterste te gaan en om zich op die weg te handhaven. Hij weet dat deze
67
kreten deel zijn van zijn eigen offer om deze weg te laten bestaan. Maar Hij
weet ook dat zij niet opwegen tegen het wezenlijke. Zo ziet de mens het
immers ook als hij de kreten van de barende hoort waarmee het nieuwe
leven verschijnt.
Dit uiterste, dit buitenste, is Esau, Edom. Dit is het grote geschenk. Daarom
legt Jitschak zo'n nadruk op Esau. Het uiterste, buitenste vraagt om de
inzameling. Het is Jakob die het bezorgt. De vonk is het wezenlijke. De
herinnering omhult de vonk. Slechts zó treedt zij bij de vader binnen.
Het buitenste, onze verschijning hier, heeft een grote kracht. Het is de
andere kant van de oorsprong. Het buitenste staat heel dicht bij de
oorsprong. Het buitenste gelooft dat alles terwille van hem is. En dan wordt
het plots geconfronteerd met het binnenste. Esau staat tegenover Jakob. Het
is voor Esau, de wereld van het verschijnende een diepe teleurstelling. Het is
de bron van alle leed in deze wereld. Geen 'loon' voor dit leven. En dan ziet
dat lichaam plots dat het steeds door iets anders werd gedragen.
Esau miskent de oorsprong. Dat is de zwakte van wat de weg naar het
uiterste gaat. Zij denkt dat in deze evolutie de kracht zit die het uiteindelijke
zal bereiken en dat dit de zin van alles is. Men wil de kracht van de
oorsprong verdringen. Het is de zijde: ETS OSE PRI.
De evolutie wordt steeds krachtiger naarmate zij zich meer van de oorsprong
verwijdert. Zo denkt Esau met steeds meer overtuiging dat hij de zegen zal
krijgen. Zo denkt de mens steeds meer dat het allemaal van zijn doen en
laten afhangt. De mens neemt het niet dat alles bij hem tegen de wetten van
zijn logica tot stand komt, dat een andere kracht in en bij hem alles
beheerst. Heerst het uiterlijke, voelt men zich koning. Maar juist het andere
blijkt bepalend. Het buitenste is een gevolg van wat de Heer doet. Dit
veroorzaakt het leed. De mens begrijpt niet de zin van de dingen in deze
wereld.
De veelheid in OLAM JETSIERA is de weg naar dat buitenste. Is JETSIERA
voltooid, is inderdaad alles gereed. Met de 6° dag van de schepping, met de
6° fase in de mens, is alles voltooid. ADAM is dan in de GAN EDEN. De mens
is over de ontwikkelingen gesteld van alles wat waar dan ook groeit om het te
behoeden opdat niets zou verdorren noch de groei als ziekte zou gaan
krijgen. Want groei betekent ook gevaar. Hier wordt iets met de kracht van
het OSE PRI begiftigd. Het emancipeert zich. Het ziet die kracht als een
mogelijkheid om zich vrij te maken van de oorsprong. Groei komt ergens
vandaan. Het heeft zijn zin. Kent men die kracht, wil men haar benutten,
omdat zij de indruk wekt van de oorsprong weg te groeien en vrij te worden
van die oorsprong. Dwz men erkent alleen de OSE PRI.
De mens wordt nu dus de heer over dit groeien. Hij zal erop toezien dat de
kracht van het groeien zich niet aan de zin van het groeien onttrekt. Want
wat is de zin van de ontwikkeling? Alles moet volgroeien tot uiterste
harmonie en schoonheid. En vandaar wordt het teruggebracht tot de
oorsprong. Dat groeien gebeurt steeds weer opnieuw. In het EIN SOF is er
een voortdurend één worden en een één zijn. God laat de schepping 6 dagen
doorgroeien. De mens groeit ook door tot hij in deze 6° fase in deze wereld, in
die 'tuin' wordt geplaatst. Die 6° dag is de dag van de geboorte van de mens.
Hij komt als alles gereed is, als de tuin op hem wacht. Maar er is gevaar dat
er in de ontwikkeling wordt ingegrepen, wanneer de mens denkt dat hij
zichzelf heeft gemaakt. Zij roepen op de ontwikkeling te dwingen. Ook
68
gewone moord of belediging valt onder dit belemmeren of omhakken van de
planten.
Het KORBAN moet altijd mooi zijn, gaaf. Een ziek of verziekt iets kan niet als
KORBAN dienen. Het is aan het doel ontnomen. Het zieke moet genezen
ofwel hier sterven, verdwijnen. Een ontwikkeling die woekert kent alleen
zichzelf. Zij kent geen ander doel meer. En ook dat is dodelijk. Het is als een
kankergezwel.
Vanwaar komt dit gevaar? De 6° fase kent het karakter van de dubbelheid
zoals de 3°. Zij is in het 2° deel van de schepping een projectie van wat in de
3° fase gebeurt.
Het water heeft in de 5° fase het leven gekregen. Het leven beneden kreeg de
vissen, TANINIEM. Het leven boven kreeg de engelen en alles wat in de
'mannelijke' tijd leeft. Het leven daar drukt zich op aarde uit als vogels. De 5°
dag is dit leven nog geheel door de tijd bedekt. Mozes en Aaron staan dan
ook in het teken van de 40, de 40 jaar in de MIDBAR (woestijn) en de 400
jaar in Mitsraïm.
De TSEWAOTH, de veelheid in Gods woning heeft tot doel de NEFESH te
maken om via de ROEACH, de NESHAMA te zoeken. NEFESH is het bloed,
het DAM. Het is het sap in de boom, bewogen door de ROEACH. Het is het
bloed in dier en mens. Het is het bewegende. Het zoekt nog de voleinding.
Bij het 3°, daar waar de NESHAMA tot stand komt en het doel bereikt wordt
moet de tijd doorzichtig worden. Het 'water' trekt zich terug naar de plaats
'één', de MAKOM ECHAD. De 'reine' en de 'onreine' dieren komen in het 1°
deel van de 6° fase. Het water en het droge. Wat door de tijd beheerst wordt
is het onreine. Wat na de verzameling van de tijd tijdvrij is, is het reine.
In de 2° fase van de 6° dag is de mens er, mannelijk en vrouwelijk. De vrouw
is wat aan de tijd onderworpen wordt beschouwd. Het is het lichamelijk
verschijnende tegenover het 'geestelijke', het van de tijd onafhankelijke
(mannelijke).
Een gewonde of zieke 'reine' vogel wordt als zodanig nog herkend als hij in
staat is op het water van de rivier tegen de stroom in te zwemmen. Zodra hij
dat niet meer kan en door de stroom wordt meegesleept, is hij onrein. Wie
zich aan de tijd kan onttrekken is rein. Wie dat niet kan, heet onrein. Een
beschouwing die in de tijd wordt gezien is onrein. Een beschouwing onafhankelijk van de tijd is rein. Wie bv de Thora ziet als een tijdgebonden gebeuren
is een agressor van het heilige. Hetzelfde geldt voor alle absolute
mededelingen. Men moet de tijd eraf kunnen halen en zien wat er in
werkelijkheid is.
De vrouw wordt door de NACHASH benaderd. De slang is het agressieve. De
slang wil het gebeuren alleen als tijd-gebeuren zien. Zij brengt de vrouwelijke
zijde van de mens ertoe dit in zich op te nemen. De mens moet de tuin
beschermen tegen de CHAJOTH, de 'wilde dieren'. Deze dieren willen de
ontwikkeling niet tot haar bestemming laten komen. Zij verscheuren. Jakob
meent dat zijn geliefde zoon Jozef door zo'n CHAJA is verscheurd en dus niet
tot zijn doel is kunnen komen.
Waarom wil deze kracht ingrijpen in de groei naar harmonie? Waarom wil die
niet toelaten dat het uiterste in schoonheid en ontplooiing wordt bereikt?
Waarom heeft de mens direct als taak de tuin te behoeden voor deze aanval?
Dit is een kernvraag in de 6° fase, waar de mens aan de poort komt van het
7°. Het is de confrontatie met het SHESH, het marmer.
69
SHESH, marmer, zes, ook linnen, wat als groei voorkomt bij de 1° van de 4
rivieren, de Pishon, het vlas, het PISHTON dat tot linnen, tot SHESH wordt.
Dat linnen is de basiskleding en het is ook weer gestolde tijd.
20 Zonde
Jesod – Shakkai – Jossef – één zijn – Jamsoef – de zondeval – Potifars vrouw
De 6° fase heet JESOD, basis, fundament, grondslag. Dwz in dit gebeuren
ligt de grondslag voor het leven in de 7° fase, onze realiteit, de buitenste
schil.
De naam van God in deze 6° fase is SHAKKAI (300-4-10) de 'Almachtige'.
De gematria van EL SHAKKAI is 345 en de volle waarde is 999. Het betekent
'Hij die gezegd heeft: genoeg'. Tot hier gaat de schepping en niet verder. Bij
die grondslag staat wat wij zonde noemen. Op de 6° fase staat het
bijbelgebeuren Jozef; JOSSEF HA-TSADIEK, Jozef de TSADIEK. Deze wereld
en deze mens zijn op het fundament ‘Jozef’ gebouwd. Deze naam komt van
Rachels zeggen: 'De Heer voege mij nog een zoon toe.' Dit toevoegen, dit
vermeerderen met nog een zoon, heet Jossef.
Met het 6° is de schepping beëindigd. De drieheid is voltooid. Door haar
verdubbeling is het gepasseerde steeds mede aanwezig.
Vallen begin en einde samen en worden ze tot 'één' of blijven begin en einde
gescheiden en blijven ze dus '2'? Blijft de mens met de schepping verbonden?
Blijft hij met zijn voorwerelden, met zijn ongeziene innerlijke verbonden, kan
de eenwording met het begin plaatsvinden. Dat begin is reeds 'één' met de
schepping. God deed uit zijn EIN SOF de schepping komen, beginnende met
de TSIEMTSOEM en het RESHITH. Als de mens met dit geheel verbonden
blijft, is de eenwording een grote blijdschap. De mens kan zich evenwel ook
afscheiden van dit geheel op de overgang van het 6° naar het 7° en 'water'
dus tijd gaan zien. Wie met tijd rekent, matigt zich aan, onbewust meestal
schepper te zijn op zijn beperkte gebied. Daarmee verbreekt men de eenheid.
Daarom de zo uitdrukkelijke roep: 'Er is daar geen druppel water. Stort je
niet in het ongeluk door daar water te zien!'
Tijd is slechts een deel van het tijdloze, als verschijningsvorm van het
tijdloze. De mens scheidt de wortels van de 2 bomen. Hij snijdt ze af van de
wezenlijke kennis. Het leven hier is verbonden met het eeuwige, maar de
mens hakt de wortelverbindingen door. Daarom storten de engelen zich op
hem en kan hij niet blijven in de wereld waar tijd alleen bestaat als facet van
het eeuwige zijn.
Trekt Israël uit Mitsraïm, staat het aan de overgang van de 6° naar de 7°
dag. Op die grens is de JAMSOEF (schelfzee), de tijd van het einde. Voor
Israël is die grens hard, vast. Israël trekt hier door de eeuwigheid. Voor
Mitsraïm is zij water, vloeibaar, overstromend en Mitsraïm gaat onder. Wie
met tijd rekent, gaat in de tijd onder. Wie buiten-tijdelijk leeft, beleeft met de
tijd de grootste wonderen.
God zelf verbindt de 6° met de 7° dag. Hij laat zien dat zelfs Hij verscheurd
zou worden als men de 6° dag van de 7° zou scheiden. Zijn naam wordt
immers bepaald door de ROSHÉ TEWOTH, de beginletters van de beide
laatste woorden van de 6° dag en de beide eerste woorden van de 7° dag.
70
De mens moet in zijn verschijning in de 7° dag steeds een hechte verbinding
hebben met de 6°. De mens kan en mag zich niet losmaken van al het vorige.
Zodra hij de realiteit van de 7° dag zelfstandig maakt, gaat hij als Mitsraïm
onder. Mitsraïm wil juist op deze 7° dag Israël blijven vasthouden. De
ondergang in de JAMSOEF gebeurt op de 7° dag na de uittocht uit Mitsraïm.
De 7° dag, de 7° fase in de mens is het buitenste, de laatste ring, de laatste
schaal; het zichtbare, tastbare, hoorbare, ruikbare en smaakbare. De heiden
redeneert met dit buitenste. Met dat buitenste werkt de AWODA ZARA
(afgodendienst).
Israël weet dat de 7° fase door God is geheiligd. Zij is 'één'. Zij kan niet
worden losgemaakt van de hele schepping en zeker niet van God. Met de 7°
fase is er harmonie; is alles voltooid en wacht de Schepping op de mens die
dat alles terugbrengt en verbindt met de oorsprong.
De 7° dag begint al in het gebied van de 6°. De vrouw ontsteekt de lichten
voor de 7° dag al op de 6° dag. Voor de mens is het beslissend of hij dit 7°
heiligt. Zó brengt hij de 7° dag bij God in het EIN SOF. De mens heeft de
keuze om deze verbinding te zien of niet. De mens is de enige die God kan
loochenen. De 7° wordt vaak voorgesteld als buitenste cirkel. Deze cirkel kan
alleen functioneren als het binnenste vol is. De mens moet een fundament
hebben in het voorgeboortelijke en in het voorwereldlijke. Zoniet is er
wanhoop en waanzin. Dan is hij hol en ziet hij in niets de zin. Wat blijft is
zich overgeven aan roes, genot- en vraatzucht.
Uit die schepping van 6 'dagen' komt ook de Thora tot hem. Deze Thora is in
hem, zoals de hele voorwereld in hem is. Tijd is niet nieuw. Er is niets
nieuws na deze 6 fasen. Alles is al voorbereid en zinvol. Als men dat
vertrouwen heeft, vóór het nemen van de boom van kennis blijft men als
'Adam' de hele wereld vullen. Dan reikt men tot de hemel; vult men de hele
tijd en de hele ruimte. Dan is de '6' met hem verbonden en bezit men de
heerschappij over tijd en ruimte.
Zodra men van de boom van kennis neemt, verliest men zijn verbinding met
de '6', met de WAW en geraakt men los. Dat is de dood. Zonder dit overzicht
over tijd en ruimte, met alleen kennis van de realiteit van het moment, voelt
de mens zich naakt. Daarom schaamt hij zich. Het menselijke
schaamtegevoel stamt uit dit hulselloos staan in tijd en ruimte. De mens ziet
zichzelf naakt omdat hij zich koning of vader van de tijd wilde maken. Hij
wilde de wereld tot zijn vrouw maken nadat hij de vader, de ware man van de
wereld had verdrongen. Hij probeert zich tóch te omhullen. Hij neemt het
blad van de vijg. Hij neemt waarmee hij viel en wil zich daarmee kleding
maken. Dwz hij wil macht over tijd en ruimte krijgen met behulp van wat hij
tot zich nam.
De mens kan zich inderdaad enigszins met de boom van kennis kleden. Dat
is het vijgebladkleed, het kleed uit materiaal van de 4° vrucht. De vijgenboom
is immers de aanleiding tot zijn val. De wereld van de tijd geeft de mens het
gevoel dat hij iets meer is dan het andere dat verschijnt; dat er voor hem
misschien toch leven voorbij de dood is. Het geeft hem de mogelijkheid over
tijd en ruimte na te denken, zich te herinneren. Maar hij verbergt zich ook
voor God met dat kleed, want hij weet dat hij daarmee tegenover God geen
bestand heeft. Met dat kleed wil hij liever niets van God weten. En dan komt
God toch tot hem, met de roep AJEKA (1-10-20-5). 'Waar ben je?' God
verbergt zich. Hij verdwijnt uit de zichtbaarheid, uit de directe menselijke
71
mogelijkheid tot waarneming, wat ook bij de verwoesting van de tempel
gebeurt. Zo is het steeds met de mens. Het lijden komt over hem opdat hij
Gods roep zou herkennen. In het gesprek met God komt bij de mens dan het
besef van zijn daad, zoals ook Kajïn inzag wat hij had gedaan met het
vermoorden van zijn 'andere zijde', zijn verborgen zijde.
En dan geeft God hem het kleed van dierlijke afkomst. Zijn fysiek lichaam
wordt hem nu tot kleed. Blijft hij de boom van kennis nemen, is dat kleed als
OR (70-6-200). Het brengt hem veelheid. Het is afgrenzend. Gaat hij de weg
van de boom des levens, opent dit lichaam hem de weg tot het allerhoogste.
De ‘boom van kennis’ is de 4 tav de 1, de 'boom van het leven'. De
vijgenboom is de boom met het teken '4'. De 'tarwe' is het 'eerste van de 4’.
Op die plaats speelt het verhaal van Jozef tegenover Jehoeda. Het toont het
dubbele karakter van de 6° fase dat de middelste kolom steeds kent en dat
zich ook in de 3° fase als 'tweeling' uitte.
Jozef is de 'nieuwe' Adam. De Thora kent geen vroeger of later. Jozef is door
zijn leven identiek aan Adam Kadmon. Begin en einde vallen samen. Het
nieuwe, het doorbrekende bij Jozef is dat ook hij tegenover de boom van
kennis staat en dat hij die weg van de ontwikkeling niet neemt. De mens
moet geen tijd invoeren waar geen tijd is. Jozef leeft in het huis van Potifar.
De ontwikkeling zien terwijl hijzelf de handen moet gebruiken, terwijl zijn
ingrijpen een rol speelt, geeft hem de indruk van 'water'. Hij voelt zich
daarover heer worden. Hij doodt zo de vader en eigent zich de groeiende
vrucht toe als resultaat van zijn eigen ingrijpen.
Het is een grote zaak voor de mens te zien hoe alles groeit en juist groeit door
zijn toedoen en toch weten dat alles al klaar is; elders al voltooid aanwezig is.
Hij kan het alleen zo ervaren als hij zich één weet met de vader, de schepper;
als hij de wereld ziet als zijn moeder die in een heilige band met de vader tot
eenheid is gebonden. Waar hij de wereld voor zichzelf' wil hebben, verbreekt
hij die heilige band en neemt hij de 'vrouw' die zijn 'heer' toebehoort.
(Oidipus) De mens heeft dit in zijn grondtype. Hij neemt die vrouw. Dat is het
begin van ADAM HA-RISHON (1-4-40 V200-1-300-6-50), de 'eerste Adam'.
Maar, en dat is het grootse van de 6° dag, er is ook een 2° Adam die deze
wereld niet neemt. En juist deze 2° Adam, deze Jossef ha-tsadiek, is JESOD,
het fundament voor het verschijnen van onze realiteit.
De wereld biedt zich aan Jozef aan. Zij neemt hem in haar greep. Ze heeft
deze mens nodig. Ze voelt dat zij door deze mens de verlossing zal ervaren,
dwz het wegvlieden van de oorsprong kan stoppen. Tenslotte wordt de vrouw
van Potifar Jozefs vrouw, in het 13° jaar na dit gebeuren in Potifars huis.
Maar zij kan slechts de vrouw van Jozef worden als hij zelf die paradox
tussen zichzelf en de vader kan overwinnen. Het is de vrouw van zijn heer,
en toch is het ook zijn vrouw. Hoe kan de mens dat begrijpen? Ja, het is als
de ETS PRI OSE PRI. Zo biedt de wereld zich ook aan de mens aan. En de
mens weet dat zij niet van hem is. Het zich aanbieden van de wereld is in
strijd met zijn logica. Het is een paradox. Want de wereld draagt het geheim
van haar band met de schepper. Maar op het moment dat hij de 'vrouw' wil
nemen ziet Jozef het beeld van zijn vader. Dit beeld brengt hem tot
bezinning. Het vertelt hem dat het allemaal toch nog heel anders in elkaar zit
dan de wereld hier toont. Hij ziet Jakob, de ISH TAMIEM, de 'volkomene'.
Met Jakob ziet hij de vader. Jakob is de verschijning van de vader in de 3°
fase en deze 3° fase komt Jozef voor ogen op dat beslissende moment in de
72
6° fase. Dwz bij ieder contact met de wereld in de 6° fase kan de mens dit
beeld van de vader voor ogen hebben om hem ervan te weerhouden de wereld
te nemen zoals zij is. Niet nu, eerst in het '13°' is de TIEKOEN volbracht.
Eerst dan zal de paradox zijn zin onthullen. Dan is Jozef de koning. Nu moet
hij deze wereld opgeven. Onaangehoord verdwijnt hij in de diepte. Hij nam de
wereld niet en hij kreeg de wereld dan ook niet. Hij wordt vergeten,
verdrongen. Geen loon voor zijn grootse daad van het ineens gewaarworden
van de vader. Het lijkt veeleer op een straf die hij krijgt. Zo lijkt het voor de
wereld met haar tweeheidsdenken. Men verwacht loon wanneer men de zin
van de wereld begrijpt, in contact met het eeuwige. Maar men wordt juist
dan door de wereld aangevallen en verstoten.
De vrouw van Potifar heeft hem reeds bij zijn kleed gegrepen. Zij beheerst
reeds wat de mens omringt. De roes van het leven grijpt de mens. Jozef is
bijzonder mooi en maakt zich bovendien voor de wereld aantrekkelijk. Jozef
wil erkend worden. De mens zoekt de reactie van deze wereld, want is ook
dat niet de zin van de komst van de mens hier? Hij zal toch ook deze wereld
verlossen, haar terugbrengen tot de oorsprong? De man wil door de vrouw
herkend worden en zij zoekt de man die aan haar leven zin geeft. Van beide
kanten voelt men dat men van elkaar is, dat men een eenheid vormt. En bij
dit alles weet de mens dat de wereld toch niet van hem is en dat hij haar
alleen kan nemen als hij de 'heer' vergeet. De wereld biedt zich niettemin
aan. Zij weet dat zij haar 'heer' heeft. Het is de 'intuïtie', de geheime kracht in
al het verschijnende dat zich aan de mens gebonden weet.
Terwijl de mens dat dus weet en met tegenstribbelen bereid is zich met deze
wereld te verbinden, verschijnt het beeld van de vader en laat hij haar los.
Alleen omdat hij zich bewust is van de vader verschijnt deze aan hem en
wordt hij de uitverkorene. Hij is weer identiek met Adam Kadmon. Het is zich
bij alles steeds Gods aanwezigheid voor ogen houden. Niets staat erbuiten.
De vrouw van Potifar is niet van ons.
De mens begrijpt niet dat zijn weg naar beneden, de hele 10 jaar nu, tot doel
heeft hem van daaruit koning te laten worden. In de andere wereld wordt
aan de mens de zin van zijn 'zonden', van zijn 'verkeerde daden' getoond.
Niets is zinloos. Niets kan gebeuren wat niet door God zo is gewild. Ook het
'kwaad' heeft zin. Als God niet wil dat de mens van de boom van kennis
neemt, waarom laat hij het dan toch gebeuren? God laat het toe omdat het
eigenlijk toch wel 'goed' is. Alleen vanuit het standpunt van deze wereld is
het 'kwaad'. God laat de mens in de andere wereld als troost zien wat de
mens als 'zonde' meende te doen, toch goed is. De mens mag het nu nog niet
weten. Doen 'zonder loon' zou anders niet meer mogelijk zijn.
Eenmaal in contact met de NACHASH komt de rest vanzelf. De wereld is zo
gemaakt dat wij het contact niet kunnen vermijden. Niet voor niets zegt de
overlevering dat dit nemen van de boom van kennis identiek is met de
seksuele daad. Daarom neemt 'de man' uiteindelijk deze vrucht zonder
gesprek, automatisch. God laat aan het einde zien dat dit 'moeten' goed was.
Als men er maar spijt van heeft, als men het zelf maar als een zonde
ondergaat. Dan komt de troost dat het toch wél goed was. Dan ziet de mens
dat de boom van kennis dezelfde wortel heeft als de boom van het leven.
Omdat de psychologie de mens alleen kent als de 1° Adam en voor de 2°
Adam geen begrip heeft, vindt zij het 'onnatuurlijk’ dat de mens zijn driften
zou afremmen. Als dier mag hij geen remmen hebben, geen spijt, geen
73
wroeging. Hij mag zeker de roes niet opgeven. De mens moet juist over het
dier heersen. Hij moet er koning van zijn. Hij moet het 'kunnen'. Zijn weg is
niet om een perfect dier te worden, maar om een volkomen mens te zijn, één
met de Schepper.
Een dier kent geen zonde. Een mens aan wie het zondebegrip wordt
ontnomen, verliest zijn menselijkheid. Zonde is afdwalen van Gods weg. Voor
het dier is zonde storend. Let de mens alleen op dieet, geraffineerde
consumptie of prikkeling, splijt hij zijn menselijk wezen en voelt hij zich als
mens verloren, angstig, gedrukt. Hij wordt ziek, arrogant, dom, bekrompen.
De mens met Jozef als wakker bewustzijnsdeel in zich ervaart dan in de
'andere wereld' wat de zin is van zijn zondigen. Hij kan alleen als die '2°
Adam' als JESOD, als fundament aanwezig zijn. Hier zal hij evenwel niet tot
de wezenlijke kern kunnen doordringen. Het werkelijke loon is voor hem in
de andere wereld.
Wie Jesod niet beschermt doch wel beschouwt als een bron van allerlei
genot, heeft zijn fundament bedorven. Het 'water', de tijd zal zich over hem
storten. Hij zal als Mitsraïm ondergaan in de tijd en 'dood' heten.
De sleutel voor 'echtelijke trouw' is matiging en beheersing. Men wordt
vanzelf naar de werkelijke eenheid tussen man en vrouw gevoerd. Dat uit
zich in een eenheid tussen alles wat mannelijk en vrouwelijk heet in het
leven.
Ook het heidendom kent het mysterie van deze plaats. Maar zij gebruikt het
om er de veelheid mee te creëren. Dat zijn de vruchtbaarheidsriten en de
vrouwelijke priesters. Dit uit zich overal en in alle tijden als men deze dingen
de vrijheid laat om zich met de tijd te ontwikkelen, om zich vrij uit te leven.
Niets van de eenheid van de heiligheid blijft dan behouden. Het naakt geeft
dan ook niets meer. Men verliest dan het begrip over het zijn of niet-zijn van
de mens. Men speelt ermee en men wordt er diep ongelukkig mee. Het doodt
de mens. Het verdrinkt de mens in de diepte van de tijd. Het is de hel die
men zelf verdient.
De 7° fase is onze realiteit. Dit 7° heeft al het vorige tot fundament.
74
21 De dubbele aardse werkelijkheid
Malchoet – Adonai – Rachel – Asieja - Middernacht
De mens heeft in de 7° fase, in deze zichtbaarheid, een verborgenheid. Het is
zijn binnenste. 'Binnenste' niet in puur ruimtelijke zin, maar als het
onzichtbare, het verborgene. Zonder dit binnenste is de mens niet te begrijpen. Dit binnenste, de ETS PRI zoekt eenheid met het zichtbare, met de OSE
PRI. Is de OSE PRI alleen en zijn de verbindingen aan de wortel
doorgesneden, verliezen de mens en zijn wereld hun fundament.
Deze 7° fase heet MALCHOET, het rijk van de MELECH, koning. Het is het
rijk van de koning van EIN SOF, van BRIEJA en van JETSIERA. Hier zit het
uiterste. De koning brengt dit uiterste tot stand opdat de eenwording in al
haar kracht zou kunnen komen. Dit is de zin van de schepping. Alles uit het
binnenste toont zich in MALCHOET, in deze 4° wereld, de wereld van het
doen, OLAM ASIEJA.
ATSILOET drukt zich uit in BRIEJA, BRIEJA in JETSIERA en JETSIERA in
ASIEJA. In deze 4° wereld is alles uit het vorige aanwezig. In de 4° wereld
vervult zich al het vorige. Wie evenwel de causaliteit alleen in de 4° wereld
tracht te ontdekken, zit op een dwaalspoor. De vulling is de Thora. De Thora
vertelt wat er in dat binnenste allemaal gebeurt en waarom het gebeurt. Wie
de Thora als 'water' ziet, zal nooit tot begrip komen. Wie de Thora als vaste
basis ziet voor het hier verschijnende, zal al het gebeuren hier begrijpen en
ook de Thora begrijpen. Dan heet de Thora heilig. Dan is hij 'één' en verbindt
hij het hier met het daar, het verborgene met de verschijning. Alles uit de
Thora gebeurt of gebeurde ook hier. Het gebeurt hier evenwel in de
verschijningsvormen van de 4° wereld.
De naam van God hier is ADONAI (1-4-50-10). De onuitspreekbare naam 105-6-5 die in de centrale kolom bij Daat en Tiferet heerst, kan hier slechts als
Adonai, 'Heer' worden begrepen en uitgesproken. God is hier voor iedereen
'mijn' heer. De heer, ADON (1-4-50) staat als oerbron voor de mens, ADAM
(1-4-40). De mens kan hier slechts de 40 vullen. Uit die andere wereld stuurt
Hij zijn engelen, zijn daden die zijn naam dragen. Als Heer leidt hij deze
wereld; maakt Hij het voor deze wereld mogelijk dat zij tot 'doen' komt. Dit
'doen', ASIEJA, betekent het eenmaken. Het is de TIEKOEN (400-100-6-50).
Alles is voorbereid om terug te keren. SABBAT heeft het 'terugkeren' (300-2)
als stam. Alles wordt in deze 4° wereld tot NEFESH. Het verschijnt daardoor
hier als NEFESH en wacht op de TIEKOEN.
De kleur van deze wereld van de NEFESH is rood. Het is het bloed, DAM (440) dat op de 'één' van de Adam wacht om er de TIEKOEN mee te ondergaan.
Het bloed is hier de NEFESH.
Het fundament gaat tot vrijdagmiddag. God roept daar DAI (4-10), 'genoeg!'.
Op het hoogtepunt van het genot wordt alles stopgezet. De zin van de
schepping is de terugkeer. Dat is ook de betekenis van Jozefs terugkeer. Hij
ziet het beeld van zijn vader voor zich en dan is er voor hem ook de roep DAI,
'genoeg!'. Op dat hoogtepunt komt de supermens, geladen met de kracht die
voor altijd zou kunnen ontvlieden. Hoe verleidelijk is toch deze supermens.
Maar voor de zin van de schepping heet hij SHED (300-4). Hij is een gevaar,
75
een ramp. Daarom neemt God daar de naam SHAKKAI (300-4-10) aan.
SHE-OMAR DAI, 'Hij die zegt: genoeg'.
Op de naam SHAKKAI worden de SHEDIEM krachteloos. Zo draagt ook de
MEZOEZA (40-7-6-7-5) aan de deurpost de naam SHAKKAI opdat het huis
geen toegang zou verschaffen aan de SHEDIEM. SHAKKAI betekent een
stopzetten van de voortgaande ontwikkeling. Het is een loslaten zoals Jozef
loslaat. Het hele leven van de mens moet daarmee getekend zijn. Dan heeft
de MEZOEZA met het SHAKKAI zin. Anders wordt het magie, dwz misbruik
van kennis van de vorige werelden ten behoeve van de voortgaande
ontwikkeling van deze wereld. In ASIEJA noemt God zich ook ANI (1-50-10),
'ik'. Iedereen die 'ik' zegt en zichzelf bedoelt, vergrijpt zich aan Gods plaats in
deze wereld. 'Ik schrijf’ betekent 'God schrijft'. God schrijft door mij. Niets
kan 'ik' zelf doen want alles is gedetermineerd. Alles is al 'in handen van de
hemel'. Wat ik doe, doet God met mij. Zij die hun 'ik' losmaken van de
vulling, van het binnenste, blazen hun ik op en denken dat zij zelf bepalen
wat zij doen.
Het begrip 'ik' daalt af vanuit het verre 'hij', via het al dichterbij zijnde 'jij',
naar dit intieme 'ik'. Daarom heet deze 4° wereld, OLAM ASIEJA, ook
MALCHOET, het rijk van God. Hij is de ADON, de heer. Hij is het 'ik'.
Verdring God niet uit de wereld. Wees bescheiden met je 'ik'. Weet het door
God bewoond.
De SHECHINA in OLAM ASIEJA draagt de naam Rachel (200-8-30). De
SHECHINA is hier in ballingschap. Rachel is niet in MACHPELAH met de '4
paren'. Zij is op weg naar Beth Lechem. Haar kinderen trekken haar voorbij
als zij de weg naar de ballingschap opgaan. Ieder kind dat hier geboren
wordt, trekt daar aan Rachel voorbij (Jeremia 31:15 e.v.) en Rachel weent om
al deze kinderen, want Rachel weet van het lijden in deze wereld. Het is het
lijden om niet, om een anti-loon.
Opdat Laban ontkracht zou worden en zijn invloed niet verder zou gaan,
neemt Rachel zijn 'goden', de TERAFIEM (Gen. 3l). Daarmee neemt ze haar
'vroege' dood op zich (Gen. 31:32). Ze blijft aan de grens van de tijd,
gescheiden van haar man Jocob.
Labans ontkrachting betekent dat de wereld van de maan, van de vorm, van
de nacht, begrensd wordt. Dat betekent dat deze wereld niet alles zal verslinden. Dit offer voor de wereld brengt Rachel in OLAM ASIEJA. Zij zoekt en
roept haar man die ook in ballingschap is. Alles wat hier verschijnen gaat,
passeert eerst haar; ontmoet eerst deze moeder. De nacht wordt door Rachel
begrensd. Door Rachel keert de nacht weer om. De nacht is deze wereld van
de ballingschap. In de nacht is men blind. Men tast, men slaapt, men
droomt, men kan niet bewust handelen. De nacht zou alles verslinden, zoals
Laban de bedoeling heeft alles te vernietigen. Daarom is de nacht de tijd van
DIN, van het strenge evenwicht. Wie zwak is wordt verdelgd. Wie hard is zet
zich door. Wie zondigt gaat onder. Zo is de wet van Laban. De nacht zorgt
voor bedrog en diefstal. Maar DIN heerst slechts tot middernacht, want
Rachel ontkracht Laban.
Door Rachels offerdaad breekt het RACHAMIEM (erbarmen) door. Rachel
handelt uit erbarmen en dat brengt hier het erbarmen. Door Rachel krijgt de
nacht een grens. De mens moet beseffen dat de andere zijde het goede zal
brengen. Hij moet haar alleen ontdekken. Dat kan als hij in de nacht wakker
is en bedenkt welk offer deze schepping van God vergt; als hij zich realiseert
76
dat God ook in deze wereld is. TIEKOEN is het gebrokene heel maken,
'verbeteren', helen. Door wakker te zijn bij het gebeuren in deze 4° wereld, in
deze 7° fase, zal men dit beseffen. En dat reeds is de TIEKOEN.
Na TIEKOEN RACHEL komt TIEKOEN LEA. Lea is de naam van de
SHECHINA in OLAM JETSIERA. Lea is bij Jakob. Zij is met hem verbonden.
Als 3° deel volgt de TIEKOEN HA-NEFESH.
De nacht is de toestand van onze realiteit. Onze realiteit bezet de nachthelft
van het totaal. De daghelft is de 'komende wereld'. Het is de wereld van de
uiteindelijke bevrijding. In de nachthelft uit zich de TSIEMTOEM van God, nl
het prijsgeven van de eenheid. Dat is identiek met de verwoesting van de
tempel, met de ballingschap van Israël.
In de daghelft is er de eenwording, is er de terugkeer, is er weer het
inademen door God. In de daghelft bestaat de tempel dus weer en is er de
terugkeer van Israël in de wereld van God.
22 De raderen
Chatsoth - Ofan
Ook de wereld van de nacht kent de tweeheid DIN en RACHAMIEM.
CHATSOTH middernacht is het keerpunt. Het is het moment waarop de
mens zich dit alles bewust wordt. Dat is zijn persoonlijke CHATSOTH. Dit is
het geheim van het OFAN (1-6-80-50), het rad (Ezech. 1:15 e.v.). De
OFANIEM zijn bij God. Deze raderen draaien in OLAM JETSIERA. Zij
bevatten al het gebeuren en drukken in hun draaien deze gebeurtenissen ook
in het leven van deze wereld. Zij zijn de boven-tijdelijke vorm van wat zich
hier als tijd uitdrukt.
De OFANIEM zijn wezens bij God zoals de engelen. God heeft ze geschapen
en daarmee de kernvorm voor deze tijd in de wereld. Alles wat hier in deze
tijd verschijnt is rond. Ieder wezen heeft zijn OFAN. Het bepaalt iedere
levensgang hier. Door zijn draaiing ontrolt zich hier, naast en achter elkaar
de gebeurtenissen van het leven. Als men zijn hele OFAN zou kennen, kon
men alles vooruit berekenen en zich erop instellen. Daarom wijst men
voorspellingen af. Men moet vrij tegenover God staan; ieder moment onbelast
tegemoet treden zonder vragen om loon, erkenning of begrip. Daarom
drukken de OFANIEM de momenten achter elkaar uit en niet ineens. Van
daar: ‘alles is in handen van de hemel, behalve het ontzag voor de hemel'.
God wacht met grote verwachting op de houding van de mens hiertegenover.
Het punt van CHATSOT op het OFAN van een mens is natuurlijk zeer
beslissend. Zal de mens het wonder zien of laat hij het passeren als nuttig,
interessant of opwindend. Israël beleeft het CHATSOT met de uittocht uit
Mitsraïm. Mitsraïm beleeft met dit CHATSOT een grote crisis. Voor de
'volkeren' (veelheid) gaat het CHATSOT niet-herkend voorbij.
De Zohar vertelt hoe God op het moment van het CHATSOT in de GAN EDEN
komt. Hij betreedt het paradijs en geniet ervan met de TSADIKIEM. Op
CHATSOT dringt het RACHAMIEM dus door. Daarom, vanaf het kraaien van
de haan hebben de verschillende ROECHOT (geesten) en SHEDIEM
(demonen) geen kracht meer.
77
Op dit weten berust ook de overlevering dat man en vrouw met name in de
nacht van vrijdag op zaterdag samen zijn. Want juist in de 7° fase is er de
grote mogelijkheid van de eenwording. Daarom is deze 7° dag heilig.
Voor het heidendom is de 7° dag de dag van Saturnus, van het negatieve, het
duistere. Men is bang voor deze plaats op het OFAN. Men is bang voor de
OFANIEM; het principe dat alles al gereed is. De heidenen willen heer zijn in
een wereld waarin zij alles lijken te bepalen.
De man die met de vrouw één wordt ervaart DAAT (4-70-400). In het EIN
SOF is steeds deze eenheid. Bij iedere eenwording, op welk gebied ook, als
men in staat is de tegenstellingen als eenheid te ervaren, intellectueel,
intuïtief of materieel, is er dit moment. Gods één-zijn met de SHECHINA heet
JICHOED (10-8-6-4). Ieder begrijpen is DAAT telkens men in staat is de
eenheid in de tegenstelling te ervaren. Dat gaat door alle werelden heen.
Juist zij voelen de TSIEMTSOEM aan die zelf door het lijden in de
ballingschap werd gezocht. Voor hen is dat persoonlijke lijden zo zwaar dat
zij er geheel door in beslag dreigen te worden genomen. Maar juist van hen
wordt gevraagd hun persoonlijke leed weg te cijferen en zich geheel in te
leven in het leed van de wereld. Dat is juist de gelijkenis met God. Het eigene
telt niet. Alleen het andere telt.
De 7° dag is getekend met het begrip 'ik', ANI. Dat 'ik' moet men verlaten.
Men moet zich verheffen tot OLAM JETSIERA, naar het 'jij' en nog hoger naar
OLAM BRIEJA, naar het 'hij', naar het andere. En aan de grens van het EIN
SOF is het 'zijn' zonder meer. Tot daar moet men gaan. Het is de verloochening van zijn ik. Men moet zich in de plaats kunnen stellen van Gods
treurnis om zijn gebroken wereld.
Wie het CHATSOT heeft ervaren, ervaart nu de genade. Voor ieder mens is er
ieder moment de mogelijkheid van dit CHATSOT. De mens drukt in zijn
lichaam en in zijn wereld Gods aanwezigheid uit. Dit lichaam komt tot stand
door het steeds verder neerdalen van het lichaam van Adam Kadmon. Het
lichaam van de mens is in alle werelden aanwezig. Alleen heeft het daar een
andere stof.
23 De 4 elementen aan deze en gene zijde
De wereld van de 6 SEFIROT vormt onze kern. Als de mens zich uit Mitsraïm
bevrijdt, op weg naar Kanaän, bekomt hij een openbaring van deze kern.
Daarmee ontvangt hij ook de zin van zijn leven en komt ook de zondeval tot
hem. Hij kan eenvoudig niet accepteren dat die zin er al is uit een andere
werkelijkheid. Dat hij zelf uit een andere werkelijkheid komt en hier slechts
een verschijning is van Adam Kadmon, bevredigt hem niet. Deze wereld is zo
schitterend en rijk dat zij de mens kan overtuigen dat hij zelf hier het
koningschap kan voeren. En eigenlijk heeft zij gelijk. De vrouw van Potifar is
de vrouw van Jozef. Eigenlijk is de mens als Adam Kadmon de koning. God
zelf geeft hem dit koningschap. Maar hij kan het pas echt vatten als hij er
ook het eeuwig-heidskarakter van bezit. Dan pas is het koningschap zinvol.
Het menselijk ongeduld echter grijpt de wereld. Dit is de 1° Adam met de
boom van kennis. Maar er is ook Jozef, de 2° Adam die de vrouw van Potifar
78
(boom van kennis) afwijst omdat hij beseft dat er meer aan vastzit. Hij moet
de tijd hier afwachten, 'tijd' in andere dan wereldse zin. Het geheel speelt zich
af in een andere wereld. Het is een kernverhaal. Alleen voor ons uit het zich
als tijd. Alleen zo kunnen wij het absorberen. Het betreft het al dan niet zien
van 'water' op de overgang tussen de 6° en de 7° dag. Ziet hij 'water', snijdt
hij zich af van de kern en neemt hij de boom van kennis of de zich
aanbiedende vrouw van Potifar.
De mens heeft dus een levende, rijke kern. Zijn leven is uitdrukking van het
gebeuren in de kern. Maar wie is hij in de kern? Dat vergt diepe wijsheid.
Men moet de weg van hier naar daar kennen en van daar naar hier. Men
moet de TEHILLIEM (psalmen) van deze mens herkennen, opdat men hem
in het teken van David zou herkennen. In moderne woorden, men moet van
hem een psychoanalyse maken met kennis van deze kern. Men zou moeten
kunnen vaststellen waar zijn leven in de Bijbel voorkomt. Zoals het oude
weten het uitdrukt: ‘Men moet 'zijn vers' kennen. En dan zal men de
verbinding met zijn kern weer kunnen herstellen. Zo herkent men van wie hij
de GILGOEL (terugkeer) is, waar zijn werkelijke plaats ligt. De ziel is iets
eenmaligs. Het is een eenheid. Men herstelt deze eenheid door de verbinding
te herstellen. Zonder verbinding raakt de ziel hier op drift. Men verbindt haar
via deze kern met Adam Kadmon en zo met God. De mens die deze
verbinding verloor is 'ziek'. Ziekte is een breuk, genezing is een heel-making.
Het vaststellen van deze verbinding is een sterke bewustwording door alle
werelden heen.
De TIEKOEN CHATSOT geeft aan dat de mens opstijgt. De dagelijkse dingen
zijn allen verbonden met de kern. Smalend spreken van 'dat is een
onbelangrijke dagelijkse bezigheid' is een gevolg van onze verloren eenheid
met de dingen.
De 4 JESODOT, de 4 fundamenten.
Het 1° element, lucht, ROEACH.
Hoe uit de KLIEPA-vorming zich in onze wereld? Het element 'lucht'
vertegenwoordigt hier de wereld waar de KLIEPOT nog heel licht en dun zijn.
Lucht is ROEACH. ROEACH is tegelijk geest, wind, het verbindende, wat de
scheiding wil opheffen, het bewegende van het ene naar het andere. De
ROEACH is hier uitdrukking van het 'niets'. Dit 'niets' is verbindend, niet
scheidend. Dit wat ons scheidt moet gebracht worden tot het verbindende. In
het 'niets' woont God. Wat hier als 'lucht' verschijnt, is uitdrukking van het
'zijn' in de hoogste wereld. Dat 'zijn' in de hoogste wereld kan zich hier niet
anders manifesteren dan door wat wij de leegte noemen. Het is totaal nietconcreet. Het is de grootst mogelijke verdunning. Het is het minst materiële.
Zo is dus ook het hoogste hier. Het woont tussen ons. Het vormt alles wat wij
'niets', 'leeg' noemen.
Het 2° element, vuur ESH.
De eerste verdichting is het element 'vuur', ESH (1-300). ESH is de
verschijning hier van het licht, warmte, het doordringen van het dode, het tot
leven wekkende, het opheffen van de 'absolute' koude. Het is de rechterzijde
in het scheppingsschema. Waar leven is kan de absolute koude niet bestaan.
Het licht wekt de schepping. Het licht in het vuur is al door een KLIEPA
79
begrensd. Daarom heet het licht bij de schepping oerlicht, dat meteen weer
door God wordt teruggenomen. De wereld verdraagt het niet. Wat overblijft is
licht in een KLIEPA. Het ESH kent grenzen en is daarom ook draaglijk,
anders zou het alles verteren.
Het 3° element is 'water', MAJIM.
Wat hier in onze werkelijkheid als water verschijnt, is uitdrukking van dit 3°
element. Het MAJIM is dus ook een wereld op zich. Het is de 'linker wereld' in
het scheppingsschema. Water heeft nog sterkere begrenzing. De KLIEPA
houdt het sterker in bedwang. Toch heeft het nog geen dwingende vorm. Het
kan zich aanpassen aan de vorm waarin het eventueel wordt gebracht. Het is
alles wat vloeibaar is. Zo ook ervaren we hier de tijd. Het vuur kunnen we
alleen begrijpen als alles in één flits verterend.
Deze drieheid ROEACH-ESH-MAJIM gaat onze wereld vooraf. REËM (200-140) is een acroniem en betekent 'eenhoorn'. Van deze REËM wordt verteld
dat Adam hem als KORBAN heeft. Voor Adam is er nog de wereld van de 3
elementen. De vrouw is er nog niet. Het 4° moet nog komen.
Het 4° element 'aarde', AFAR (70-80-200).
AFAR is alles wat hier met vaste grens, KLIEPA verschijnt. Het is de
uitdrukking van de veelheid in de vorm. In AFAR zijn de 3 andere elementen
als vulling aanwezig, zoals in OLAM ASIEJA de vorige 3 werelden aanwezig
zijn. AFAR kan niet bestaan zonder de drie vorige elementen als fundament.
Wij kunnen niet bestaan zonder het voorgaande, de Thora als fundament.
De mens verschijnt hier in het teken van AFAR. Daarom ook de 3,5 als maat
voor deze wereld. Wordt het AFAR hem onttrokken, leeft hij alleen nog in de 3
vorige werelden. Daarom heeft de 4° wereld alles ook in het teken van de 4.
Dit is het geheim van de 1-4. De 'één' is de vulling, de eenheid van het
voorgaande. De '4' is de verschijning hier.
Bij de dood gaat deze '4' als METH (40-400) in vervulling en blijft slechts de
'één' over. AFAR zonder de 3 voorgaande elementen is niets. In AFAR alleen
kan geen leven zijn. AFAR komt tot leven door de 3 andere in hem. AFAR is
vast, concreet. In AFAR is de verdichting volkomen. Verder gaat het niet. Het
is de steen.
De mens is dus opgebouwd uit alle 4 elementen en uit alle 4 werelden. Ons
lichaam bestaat in al deze 4 werelden, maar in ieder van die werelden in het
teken van die betreffende wereld.
De lichamen uit de andere werelden zijn gelijktijdig met ons lichaam hier
aanwezig. Zij zijn ermee verbonden zoals de mens met de vorige 3 werelden is
verbonden. De lichamelijke mogelijkheden zijn veel groter dan van mensen
die alleen vanuit hun verschijning hier leven. Al hun mogelijkheden zijn veel
groter. Zij bewonen immers ook de andere werelden. Zij zijn er thuis. Zij zijn
in de rechterzijde, in de wereld in het teken van de ESH waar de vuurengelen
of SERAFIEM (300-200-80-10-40) leven.
Boven deze 4 JESODOT staat de 'eenheid', het EIN SOF. Het EIN SOF vormt
de 'één' tegenover deze 4. Deze 'één' is niet te beschrijven of te bepalen maar
is wel in het gevoel van de mens aanwezig. Uit deze 'één' stamt immers onze
NESHAMA. Hij leeft in het diepste verborgen, dieper dan de ROEACH. De
ROEACH verbindt de NESHAMA met het leven in de verschillende werelden.
80
De NEFESH bestaat in alle 4 werelden. Het is de verschijning van het leven
in ieder van deze 4 werelden. En overal is er de ROEACH die deze NEFESH
verbindt met het EIN SOF, met de NESHAMA die daar haar oorsprong heeft.
Alleen in deze 4° wereld, in de AFAR-realiteit staan NEFESH, ROEACH en
NESHAMA in het teken van de ballingschap; van het uiterste. Hier kunnen
de anderen niet meer bewust zien. Alleen hier bestaat het 'geloven', de
EMOENA (1-40-50-5), het vertrouwen en daarom het 'doen om niet', zonder
S-CHAR (300-20-200). Alleen hier is het onmeetbare geluk van het kunnen
verbinden met de kern.
Dit is het geluk van het Thora-begrip. Men verbindt deze AFAR-realiteit met
de realiteit waar de Thora zich afspeelt. Dit leven hier vormt een eenheid met
de levens in die andere werelden. Er zal pas begrip zijn rond NEFESHROEACH-NESHAMA wanneer men deze in alle 4 werelden als eenheid ziet.
Men kan ook niets vatten wanneer men het alleen in deze 4° werkelijkheid
kent of aanvoelt. Het gaat erom de 4 werelden als één te weten en ze te
binden. Zijn zij dat niet, dringt het goddelijke niet door tot het bewustzijn.
Als men de 4 werelden verbonden heeft, is alles wonder, is alles RACHAMIEM
en CHESED.
Het is niet zo dat men de NEFESH in bv OLAM JETSIERA gescheiden kan
zien van de NEFESH in OLAM ASIEJA. Er is één NEFESH. Dood betekent dat
de realiteit uit de 4° wereld wordt weggenomen en dat er een drieheid blijft
bestaan. Het ‘zijn’ in de 4° wereld is een uitverkiezing om in ballingschap te
mogen zijn. 'Thorastudie' brengt de verbinding tussen de 4° wereld en de 3
andere werelden tot stand.
Hoe is de menselijke bouw? Hoe zijn zijn reacties? Hoe is zijn leven in deze 4
werelden?
De mens denkt, voelt, neemt waar in de 4 werelden tegelijk. In elke wereld
heeft dat een andere betekenis. Het geschiedt als een eenheid. Men kan hier
bv niet uit een bloem het element vuur afzonderen en de bloem laten
bestaan. Ook het menselijk handelen, voelen en waarnemen kent deze
'vierdeling'. Het denken, voelen en waarnemen uit zich in de wereld van het
EIN SOF in wat wij het 'woord' noemen. Het is de 'stem', KOL (100-6-30).
'God spreekt en de wereld is.' De wereld komt tot stand door Gods stem.
Door het woord kunnen wij denken en ons voorstellingen maken zonder te
spreken.
Waarnemen is contact krijgen met het andere. Het is verbinden zoals ook
de ROEACH doet. Het ene krijgt daardoor gevoel voor het andere. In het
uiterste materiële is het de tastzin. Ieder waarnemen is ‘tasten’. In
gedachten, in fantasie zelfs betast men het andere en betast het andere ons.
De ROEACH is de middelaar. De ROEACH overbrugt de leegte, het ‘niets’
zoals ook de ‘lucht’ overbrugt en verbindt. Materieel ‘voelt’ de mens de wind,
de ROEACH. De ROEACH overbrugt ook als richting. De mens moet zijn
vierheid wel tot ‘één’ binden wil hij de ROEACH bemerken.
Voor het lichaam in AFAR is voelen de grofste zintuiguiting maar het komt
van het hoogste van de 4 JESODOT, de ROEACH. De hand is het tastorgaan.
Het draagt de 1-4-structuur. Het meest materiële zintuig draagt dit
scheppingsgeheim. Het aanraken der dingen is een uiterst belangrijke zaak.
De mens kan zich bv niet zomaar aanraken, laat staan anderen. Het is het
aftasten met zijn ROEACH van de dingen die buiten ons zijn. In de ROEACH81
sfeer is tasten iets anders dan in AFAR. In alle 4 werelden is het tasten ieder
op zijn wijze.
2° afdaling en verdichting, het element vuur, het ESH voortvloeiend uit
het OR, het ‘zien’. Het licht brengt de mens tot een ander denken, voelen en
waarnemen. Licht, vuur, oog, zien en het waargenomene worden tot eenheid.
De hele mens ziet. Hij is daar in die wereld waar het ESH de structuur
bepaalt, geheel en al ‘oog’. Het is de wereld van het zien. In de ‘één-wereld’
van het EIN SOF is de hele mens woord, stem en oor. In de ROEACH-wereld
voelt de hele mens en neemt hij met geheel zijn verschijning waar. Het
waarnemen is juist deze uiterste lichamelijke verschijning van de mens. Zij
wordt enerzijds bepaald door de harde KLIEPOT, anderzijds heeft zij het
waarnemen om daarmee de KLIEPOT te doorbreken en zich met al het
andere te verbinden. Het is zoals een vogel die uit het ei breekt en pas
daarmee zijn bestemming bereikt.
Het zien is minder ‘dicht’, minder concreet dan het tasten maar het is toch
nog sterk omlijnd. In het horen is dat helemaal niet aanwezig. Het horen kan
op allerlei wijzen gebeuren. Het is heel duidelijk bepaald en anderzijds kan
het vele, ontelbare variaties dragen.
3° verdichting, het element MAJIM, de smaak als waarnemingswereld.
Het water wordt ‘geproefd’. Het is veel abstracter. Met het neerdalen reageert
de mens abstracter.
Water in de AFAR-realiteit kan men proeven. In de hogere werelden wordt het
als tijd geproefd. De mens kent aan de tijd een bepaalde betekenis toe. Hij
proeft, hij smaakt de tijd. Smaak is hier niets anders dan de uitdrukking van
het proeven van de tijd. Men kan van alles proeven.
Zo moet men ook het MANNA (40-50) in de woestijn begrijpen. De tocht door
de woestijn is de tocht door de tijd van de 7° dag. Het zijn de 40 jaren. Het is
de weg door de tijd. Daarom speelt het water er zo’n grote rol. Dit MANNA,
dat als ‘voedsel’ voor de mens in deze tijd-wereld wordt gegeven neemt de
smaak aan die de opnemer eraan wil geven. De ene houdt het niet meer uit
van saaiheid en komt in opstand, de andere is er gelukkig mee. Met de
smaak komt er een nieuwe wijze van waarnemen. Men geeft er nu het
persoonlijke, het individuele aan. De omlijning vervaagt. Iedereen kan er iets
anders in ervaren. Met de smaak komt men in de andere wereld. Dit is de
bron van de menselijke materiële smaak en hier is ook de bron van ziekte als
men de smaak alleen als ‘lekker’ beleeft en niet de ware betekenis van eten
en drinken beseft. Nog erger is het als men de smaak alleen nog kent als
calorieën, koolhydraten en vitaminen. Het eten wordt dwang, verdoving. Zij
behoren tot de mopperaars bij het MANNA.
De waarneming brengt de mens op een hoger niveau naarmate de schepping
zich verder verdicht door de schalen.
De 4°, AFAR-realiteit met de ‘reuk’ REACH (200-10-8) die bij de mens
verschijnt. De mens ‘ruikt’ deze wereld, de meest subtiele wijze van
waarnemen. Met de REACH staat men vlak bij de ROEACH. Beide gaan door
de neus, AF (1-80). Zo brengt God de NESHAMA in de mens. Door de neus
neemt God de geur van het korban op. Door de neus neemt de mens de
geuren van de afar-realiteit op.
82
Ruiken hangt nauw samen met de begrippen ROEACH en NESHAMA. Door
de ROEACH en de NESHAMA kan de NEFESH tot leven komen.
Geur vult de hele ruimte. Het brengt tot eenheid met het andere. Van het
KORBAN neemt God de geur op.
De neus die de NESHAMA ontvangt, ontvangt uit de wereld ook de geur, de
REACH. Met ruiken neemt men al niet meer waar wat aan de dingen zelf
vastzit maar zich ervan losmaakt en de ruimte vult, de grenzen van de
KLIEPOT doorbreekt. Geur hier is in de andere werelden het waarnemen van
de uitstraling van de dingen, het doorbreken van de grenzen, van de
KLIEPOT. In de andere werelden ruikt men een hoedanigheid die de grenzen
doorbreekt. Het goede ruikt aangenaam, het RA ruikt onaangenaam. Tegen
de reuk valt niets te doen. Leeft de mens in het RA, vindt hij het RA
aantrekkelijk ruiken.
Het is belangrijk dit ruiken als eenheid te zien in alle 4 werelden. De geur
geeft in de andere werelden de mogelijkheid door de ander te worden
opgenomen. Het is de brug, de handreiking. Kom, zie hoe ik geur. Laat ons
één worden. En deze geur komt van de verste, de laagste wereld.
De ROEACH kan men alleen voelen. Het ESH kan men zien en voelen. Nog
een element verder, bij het MAJIM, komt de smaak. MAJIM kan men ook
voelen en zien. Tenslotte komt bij AFAR de geur. AFAR kan men voelen, zien
en proeven. In het 4° element is alles aanwezig. In de 7° fase is alles voltooid.
Men beleeft er alle werelden, als men wil en beseft dat er een binnenste is en
dat iedere verschijning een binnenste bedekt. Men moet alleen de verbinding
tot stand brengen tussen dat binnenste en het uiterlijk.
Zich verwijderen drukt zich uit in het vaster worden van de verschijning.
Materie-wording is identiek met het verdringen van het goddelijke. Met het
voor ons concreter worden verdwijnt voor ons een heel andere concreetheid,
nl de nabijheid tot God.
23 De weg naar huis
Slapen - ontwaken
De REACH geur is, zoals iedere NESHAMA individueel. Ieder individu is de
hele schepping. De NESHAMA is eenmalig. Zij is de doorbraak uit de 3
hogere werelden naar onze 4°. Het heidendom kent enkel de lichamelijke
verschijning. Zij werkt daarom alleen met niet-menselijke middelen zoals
massapsychose, frases, lawaai, parades, leuzen. Deze wekken de kracht van
het RA; de kracht van de ontwikkeling, weg van de oorsprong. Men wil geen
individuele
verantwoordelijkheid
maar
het
blind-natuurwetmatige.
Massapsychose kent geen denken of wijsheid. Ze staat er juist vijandig
tegenover. Dit betekent ook dat ieder mens zich alleen op zijn eigen wijze tot
God kan wenden. Ieder mens legt in de woorden van de Thora en de
overgeleverde formuleringen zijn eigen NESHAMA en REACH. Vandaar de
oud joodse gedachte, al bezigt men dezelfde woorden in zijn gesprek tot God
en al is men met velen te samen, ieder praat toch apart op zijn eigen wijze en
met zijn eigen intentie. Daarom verwerpt het jodendom koorzang. Het wekt
de kracht van de massapsychose en men raakt onder haar indruk. Er gaat
iets anders dan de mens door werken. Daarom vermijdt men
83
indrukwekkende omgevingen opdat de kracht van het harde materiële niet
zou gaan gelden. Het ijle menselijke uit de sfeer van het absoulte zijn, van de
Adam Kadmon moet gelden om de zware materie te bevrijden. De REACH is
de kwaliteit van AFAR. De mens wordt agressief door het materiële. Het
hindert zijn menszijn. Het zware materiële brengt hem tot machtsstreven.
Het maakt hem corrupt, onbetrouwbaar, vergeetachtig. Het doet hem zijn
voorwereldlijke verleden vergeten. De koningen van Edom worden arrogant
en expansief. Men gaat de naaste haten en als vijand zien. De grenzen liggen
dichtbij. De naaste, REA (200-70) is als de 'kwaad aandoende', ROA (20070). Is de KLIEPA zwaar, is hij de mededinger, de vijand, de expansie zoeker.
Is de KLIEPA ijl, kan men hem liefhebben.
NEFESH, ROEACH en NESHAMA functioneren goddelijk wanneer de 4
werelden tot eenheid zijn gebonden. Dat kan alleen wanneer in onze 4°
wereld de REACH kan opstijgen en de zware materie meevoeren.
Het gebed, met God spreken, geeft zoals het KORBAN. Het stijgt op met de
REACH. Het hele leven hier is dit gebed. Iedere gedachte, iedere daad behoort
tot het gesprek met God. Dat alles stijgt op als een REACH. Iedere mens
brengt zelf het KORBAN voor zich. Hij brengt het door de priester die bij hem
is en die in zijn verschijning hier wonen moet. Die priester krijgt het
voornaamste van het leven. Van iedere veelheid, van iedere '10', krijgt hij de
eenheid, de 'een'. Zo moet men zijn priester bij zich laten leven.
Is het KORBAN niet goed, te zwaar, stijgt het niet op, zoals het KORBAN van
Kajin. Alleen in de gemeenschap van de eenlingen in de veelheid van de
gemeenschap, blijft het menselijke bestaan. Ieder gaat met zijn naam de weg
uit Mitsraïm naar Kanaän. Alleen zij hebben met God de gemeenzaamheid
van de eenwording.
De Zohar zegt dat als de mens zó leeft alles voor hem een gesprek met God is.
Er komt dan eenheid tot stand tussen God en de SHECHINA in de 4° wereld.
God beleeft met grote lust en overgave deze eenwording en dit één zijn. De
vreugde is er van Gods zijde en van de zijde van de NESHAMA, de
SHECHINA.
De overlevering spreekt veel over de geur van deze wereld. Het is de geur van
het innigste persoonlijke. Het is het pure leven van de NESHAMA hier. De
NESHAMA draagt het zegel van de SHECHINA. SHECHINA Rachel in de 4°
wereld wordt in de mysterietaal 'het heilige appelveld' genoemd. De geur van
appelen is de geur van deze wereld. De schil is geen storende KLIEPA. Zij kan
door de mens opgenomen worden.
De NESHAMOT van deze wereld geuren als appelen in de heilige tuin. Dat is
de REACH die vastzit aan alles wat hier verschijnt. De REACH is het
uitgangspunt voor het denken en doen van de mens. Herkent men deze
REACH, kan de SHECHINA zich met God verenigen. Dan straalt het
goddelijke hier door de verschijningen heen, de menselijke verschijning
incluis. Dit goddelijke aangezicht, dit stralende, helder sprekende, noemt
men een PARTSOEF (80-200-90-6-80) 'gezicht' van God. Zo'n PARTSOEF
verschijnt alleen bij een volledig TIEKOEN.
Het breken van de KELIEM is een voorwaarde voor het tot stand komen van
deze wereld. Het is zoals het breken van het zaad, waardoor het kan kiemen
en de vrucht tot stand kan brengen. Maar de vrucht moet haar bestemming
worden tegemoet gebracht. Dat is de TIEKOEN. Het ei breekt, de vogel komt
84
als korban tot God. Daarom verdraagt de wereld niet het licht uit de ogen van
Adam Kadmon.
Het licht van het EIN SOF dat in de oerruimte straalt en overal in deze wereld
aanwezig is, geeft nu de mogelijkheid tot terugkeer; tot het herstel van de
breuk. De breuk brengt de veelheid van deze wereld. De TIEKOEN herstelt de
eenheid. Het oerlicht vanuit het EIN SOF veroorzaakt een sterke concentratie
en uitstraling vanuit het voorhoofd van Adam Kadmon. Zoals de ogen de
KELIEM breken, zo herstelt het licht dat nu van het voorhoofd uitgaat.
Daarom draagt de hogepriester op het voorhoofd een METSACH (40-90-8)
de gouden plaat met de woorden KODESH LA-SHEM (100-4-300 30-10-5-65), 'heilig voor God'.
Met de TIEKOEN komt Gods aangezicht, PARTSOEF in deze wereld weer tot
uitdrukking. Men herkent zijn aanwezigheid en men is met nieuw en eeuwig
leven vervuld. Volbrengt de mens hier een TIEKOEN, hoe of waar ook in zijn
leven, komt het PARTSOEF van de SHECHIENA hier tot stand. Dan straalt
de SHECHIENA door hem. God vindt zijn woning dan na de 'breuk' in deze
wereld weer terug. Het is als de herbouw van de tempel. Met deze TIEKOEN
dringt de mens uit de 4° wereld door in de hallen van de hogere werelden. Hij
vindt de weg naar binnen. Engelen reiken hem de sleutels.
OLAM JETSIERA, de wereld van de 6 SEFIROT, van de 6 dagen en fasen,
noemt PARTSOEF 'ZEËR ANPIN' (7-70-200 1-50-80-10-50) 'de kort van
geduld zijnde', letterlijk 'het korte gezicht'. Het levende spreekt uit de
verhoudingen en bewegingen van het gezicht. Het gezicht wordt gelijk gesteld
met de bepalende kenmerken van dit levende. In ZEËR ANPIN (CHESED tot
JESOD) overheerst het zich manifesteren van God in de wereld. Het is het
natuurwetmatige. Hier werkt DIN opdat onze wereld tot stand kan komen.
Barst het zaad open, ontwikkelt alles zich volgens de erin aanwezige potentie.
Het is de grondslag voor het tot stand komen van deze wereld.
God in OLAM JETSIERA heet HA-KADOSH BAROECH HOE (5-100-4-6-300
2-200-6-20 5-6-1) 'de heilige, geloofd zij hij'. Men vermijdt liever het
uitspreken of opschrijven van de namen die God in deze werelden draagt.
Men vat de betekenis liever samen in begrippen zoals 'De heilige, geloofd zij
hij'. Nu alles een ondraaglijke 'veelwording' vertoont, prijst en zegent men
God als de heilige; de één-maker; hij die weer thuisbrengt.
De wereld verandert voortdurend. Er komen andere mensen en dingen. Het
verhaal van de Thora kent een grote vaart. Alleen ZEËR ANPIN kent hiervan
de betekenis. Alleen hij leidt het allemaal terug naar Adam Kadmon, zoals het
in JOSSEF HA-TSADIEK weer verschijnt.
ZEËR ANPIN zoekt de vereniging met Rachel (zoals de SHECHINA in de 4°
wereld heet). Brengt de mens de TIKOEN tot stand tussen de 4° wereld met
het verhaal van OLAM JETSIERA en anderzijds het Thoraverhaal zoals het
zich in de 6 SEFIROT uitdrukt, brengt hij het PARTSOEF ZEËR ANPIN tot
straling in deze wereld. De eenwording tussen ZEËR ANPIN en SHECHINA
Rachel is iets groots.
De wereld van de ‘6 dagen' komt voort uit CHOCHMA en BIENA, uit ABBA
vader en IEMA moeder. Stijgt de mens met het KORBAN op ontmoet hij deze
fase Z”A. Maakt hij in de 4° wereld een TIEKOEN, dwz een verbinding tussen
het materiële en OLAM BRIEJA; dwz herkent hij CHOCHMA en begrijpt hij
BIENA, stralen door hem de PARTSOEFIEM ABBA en IEMA. Dan weet hij hoe
85
de tweeheid eenheid is en hoe dit alles het leven in OLAM ASIEJA tot stand
brengt.
Ten slotte gaat de mens door de HECHALOT waar Adam Kadmon is en waar
God in het EIN SOF tegenover hem staat. Het is het laatste afsluitende
TIEKOEN; de allesomvattende eenmaking. Het hoogste PARTSOEF heet
ARIECH ANPIN (1-200-10-20 1-50-80-10-50), de 'lang geduldige' tegenover
ZEËR ANPIN, de 'ongeduldige'. Volbrengt de mens de TIEKOEN in OLAM
ASIEJA en daarna in ZEËR ANPIN, herkent hij CHOCHMA en BIENA in zijn
TIEKOEN, dan voert dat de mens tot het allerhoogste. ATIKA KADISHA, de
oude heilige is de omschrijving van Gods aanwezigheid in het EIN SOF. Men
moet de ballingschap van SHECHINA Rachel in zijn leven doorleven. Men
moet TIEKOEN RACHEL tot stand brengen. Men moet het ongeduld en het
zich steeds wijzigende aspect van DIN begrijpen en in verbinding brengen met
de wereld AFAR om te beseffen wat RACHAMIEM is, wat CHEN en CHESED
zijn, wat AHAWA is. Zoniet brengt men verderf. Dan roept men de satan
binnen en verbrijzelt men steeds opnieuw de KELIEM. Gaat de mens deze
weg; weet hij wat genade en liefde is. Dan herkent hij de oerbetekenis van
alles en overziet hij als Adam Kadmon de wereld van begin tot einde, in tijd en
in ruimte en wordt alles voor hem één. Dan is de zin van de schepping
vervuld; de eenwording met God gerealiseerd.
Op het punt 'bijna' nul houdt ASIEJA op en begint de andere zijde. Daar staat
het complex van de 3 'vorige' werelden. Voorbij het punt dat zich voor ons als
het 'niets' uitdrukt is de realiteit heel anders. Dat 'niets' is zeer bevolkt. Het
heeft een rijk leven. Het leeft als het verborgene ook in ons. Het gaat er om
dat 'niets' als een realiteit te voelen. Dat kan alleen door in OLAM ASIEJA de
TIEKOEN te volbrengen waardoor SHECHINA Rachel zich weer met God kan
verbinden. (HA-KADOSH BAROECH HOE; ZEËR ANPIN). Dan is de verbinding
gemaakt met de andere werelden die binnen in hem zijn. (Deut. 30:11-15) Ze
leven verborgen in hem. Zoek ze niet in archeologie, astronomie, futurologie of
in de astrologie. De mens brengt op zijn weg alles mee en alles wacht op de
mens. Alles hunkert naar deze terugkeer. Alles in de schepping weet dat dit
het hoogste geluk is.
Over deze weg omhoog heeft men vaak onjuiste voorstellingen door een te
sterk natuurwetenschappelijk denken. Het is geen meditatietechniek. Dit is
sprekend heidens. Dit is juist de kracht van de AWODA ZARA. Men kan God
niet benaderen of veroveren door technische handigheden. God komt en de
mens blijft gewoon waar hij is. (Ex. 12:12 en 22). De mens moet erop wachten
en voorbereid zijn. Mediteren is doen 'om loon', 'om resultaat'. De weg van
Israël is het doen 'om niet', 'zonder loon'. Er is vertrouwen. Er bestaat een
grote eenheid van de werelden. Het wordt in het grote geheel gezien. Men
moet van het oude kunnen afzien om het nieuwe te kunnen betreden. De
overgang van OLAM ASIEJA naar OLAM JETSIERA is nu juist de beruchte
overgang tussen de '6' en de '7'. Op dat nulpunt mag men dus geen water
zien. Dwz wie daar met de tijdmaatstaven van de 7° dag het 6° wil betreden,
vergaat in de tijd. Het denken van de 7° fase moet tot nul komen alvorens de
andere zijde te kunnen begrijpen. Dat 'niets' blijkt zeer bevolkt, vol leven. En
zo is ook de overgang van OLAM JETSIERA naar OLAM BRIEJA. Laat men
alles van het vorige achter zich, opent zich het nieuwe, de overgang naar
OLAM ATSILOET en is de mens bij God. Dan is de gelijkenis en het beeld
volkomen, goddelijk.
86
Deze 3 binnenwerelden, herinneringswerelden, kennen wij als het Thoraverhaal. Om met haar 'één' te kunnen worden, moet men zich realiseren wat
deze overgang naar een andere werkelijkheid betekent. Die andere werelden
vormen het fundament, het JESOD voor iedere zijnsmogelijkheid hier. Dat
punt 'nul' is SEFIRA JESOD. Het is de 'afgrond' waarop onze realiteit rust.
Het is het voor ons onzichtbare en onvatbare maar het kan door de mens
worden betreden. Het gebeurt zelfs voortdurend. Daartoe moet hij letterlijk en
figuurlijk de ogen sluiten.
Met het wakker worden staat de mens weer in OLAM ASIEJA. Met het slapen
gaan gebeurt het omgekeerde en treedt weer een toestand van opstijgen in. Bij
het wakker worden gaat de mens de weg van 1 —> 2 en bij het slapen gaan
van 2 —> 1. Met de slaap schakelt het bewustzijn van OLAM ASIEJA uit. Het
inslapen, de overgang vormt dit 'nul'-punt. De wereld ASIEJA maakt plaats
voor het 'niets'. 'Niets' althans voor de ogen van de mens in OLAM ASIEJA.
Dit punt van 'slaap' is parallel aan 'dood'. Ook bij de 'dood' passeert het
bewustzijn uit OLAM ASIEJA dit nulpunt. Een nieuw bewustzijn, dat van
OLAM JETSIERA wordt geboren. De mens betreedt het eerste hechal op de
weg terug. Maar eerst is er alleen de slaap, SHÉNA (300-50-5). De mens is
nog niet wakker in de nieuwe wereld. Dit is identiek met gestorven zijn. Men
slaapt nog in AFAR. Het kritieke moment is het al dan niet betreden, door de
deur gaan bij dat nulpunt. Komt de slapende mens er overheen? Komt de
overledene er overheen? Er is een oud weten dat de mens er overheen komt in
de mate hij tijdens zijn leven naar de TIEKOEN verlangde en met de TIEKOEN
deze andere wereld reeds heeft betreden. De dood is de andere zijde van het
leven. Nu blijkt het 'loon'.
Komt de overgang tot stand, treedt bij de slaap de 'droom' in, de fase
CHALOM (8-30-(6)-40). Bij de droom is de mens in OLAM JETSIERA. De
overlevering zegt heel cru: 'De slechte mens droomt niet.' Dwz, hij kan dat
beruchte punt niet passeren. Hij blijft er steeds maar 'water' zien. En wat hij
als 'droom' meent te ervaren, is niets anders dan een dans van schimmen uit
zijn bewustzijnswereld, een residu, een conglomeraat van wezens die zoals hij
de grens niet kunnen passeren. Hij ziet de dingen van dit leven, verward door
elkaar gesmeten door kwelgeesten, SHEDIEM. Die beleven genoegen aan
verwarring brengen, doolhoven creëren zonder uitweg. Bij de oude
droomduiding is het voornaamste punt te achterhalen of het een echte droom
was. Deze zogenaamde dromen die zich vóór dat nulpunt of aan de grens
afspelen, zijn 'dromen vanuit de maag'. Dwz wat men hier eet, dat droomt
men. Men is dit eten nog niet voorbij. Men leeft, hoewel slapend, nog in de
wereld vóór die grens.
De echte droom is een wakker worden in de nieuwe wereld. De beelden en
gebeurtenissen in zo'n droom bevestigen de ingewijde dat het inderdaad een
droom uit deze sfeer was. Ze geven hem ook de mogelijkheid deze droom te
vertalen en te begrijpen. In zo'n droom ontmoet men het gebeuren in de
tijdloze wereld van de 6 SEFIROT.
De slaap kan de mens ook verder voeren. Ook dit is afhankelijk van zijn
streven en zijn leven in de AFAR-realiteit. Als zijn levensweg, zijn TIKOEN
hem kan opvoeren tot OLAM BRIEJA, passeert de mens in zijn slaap ook het
volgende nulpunt. Nu komt de diepe slaap, de TARDEMA (400-200-4-40-5)
over hem. Deze slaap is een diep verkwikkende slaap. 'Een slecht mens kent
geen TARDEMA.' Tijdens de TARDEMA ontvangt de mens opnieuw de
87
eenheid. Vele uren slaap in OLAM ASIEJA wegen niet op tegen een half uur in
OLAM BRIEJA.
Met het intreden in OLAM JETSIERA ontwaakt een nieuwe bewustzijnsstoestand. Dit wakker is een ontwaken uit het leven van voorheen. Men
ondergaat het tegengestelde van wat men op aarde meent. Men wordt wakker
uit de diepe slaap die 'leven' heet. Ook de gestorvene kan, als hij in dit leven
(in OLAM ASIEJA) daarnaar verlangde ook de volgende overgang passeren.
Dan bevindt hij zich in OLAM BRIEJA, in de toestand TARDEMA. Tenslotte
betreedt de mens in de TARDEMA-toestand OLAM ATSILOET. Zo wordt hij in
termen van het absolute steeds wakkerder, bewuster. Nu beleeft de mens het
visioen, de openbaring, het profetische. Het heet CHAZON (8-7-6-50), 'het
profetische zien'. De mens kan het in de slaap beleven als zijn dagleven
daarnaar reikte, door zijn leven 'om niet', door te leven voor de TIEKOEN. Én
de mens kan het ook na zijn 'dood' beleven als hij tijdens zijn 'dag', zijn leven
hier, ernaar verlangde en leefde.
Zo ondergaat de mens in de slaap deze weg terug. Zijn NESHAMA kan tijdens
de slaap opstijgen tot OLAM ATSILOET. Zij komt met ieder wakker worden
terug naar deze 4° wereld. Zij komt terug als de mens zijn TIEKOEN hier nog
niet voltooide. Want dat is het grootse van dit leven in AFAR. Alleen hier kan
men de TIEKOEN verrichten. Komt men hier niet verder met de TIEKOEN,
moet zijn NESHAMA misschien in een ander lichaam terugkomen om de weg
te vervolgen. Het is dezelfde NESHAMA en hetzelfde leven. Voor de mens
lijken het meerdere levens te zijn.
Tijdens de slaap op haar tocht omhoog ziet en hoort de NESHAMA. Zij beleeft
dat alles zeer intens. De slaap heeft ook in dat opzicht gelijkenis met de dood.
Wat de NESHAMA tijdens de slaap van het AFAR-lichaam beleeft, brengt zij
mee naar de nu ontwakende mens. En tijdens zijn aardse dagleven worden
zijn gedachten, woorden en daden bepaald door wat de NESHAMA tijdens de
slaap ervoer. Dit is de werking van het verborgene in de mens, van het
NISTAR. De visioenen, door de NESHAMA in diepe verwondering opgenomen,
uiten zich in zijn 'dag-genialiteit' als binnen schietende gedachten en ideeën.
De gebeurtenissen beleefd in OLAM JETSIERA bepalen nu zijn keuzen, zijn
beslissingen. De mens wordt in de dag geleefd volgens de dromen
(CHIZAJONS) die zijn NESHAMA in de nacht beleefde. Zo is er verbinding
tussen dag en nacht, tussen deze wereld en de andere, tussen het uiterlijke
en het innerlijke.
Verkwikt opstaan uit de slaap betekent vaak dat men nog het zaligmakende
bad nabeleeft. Men is er nog vol van. Staat men verveeld op, is dat mogelijk
het gevolg van ellendig zwerven van de NESHAMA gedurende de nacht. Zij
kwam er niet door. Zij ondervond bij dat 'nulpunt' grote hindernissen. Zij
zwierf er rond met de vele andere levenden, maar voor de aarde gestorven
neshamot.
Zoals het 7° sefira niet bestaan kan zonder de 6 andere, zo kan de dag niet
bestaan zonder dat beleven van de nacht. Zo kan de uiterlijk handelende
mens niet los worden gezien van zijn verborgen innerlijke. En in de nacht is
dat innerlijke wakker.
Niet ieder verkwikt opstaan betekent dat de NESHAMA hoog is opgestegen. Is
men afgesneden van zijn innerlijke is er alleen lichamelijk herstel. Ook niet
ieder onverkwikt wakker worden is een bewijs dat zijn NESHAMA niet
doorkwam. Het kan OLAM JETSIERA betreden, maar zonder verbinding te
88
vinden. Dat is een teleurstelling, want wat in de nacht wordt beleefd zoekt
TIEKOEN in de dag. Zo kan men uit het gedrag van de mens overdag zien wat
zijn NESHAMA in de nacht droomde. De mens is een eenheid. Door hem
worden dag en nacht verbonden. De droom en het leven maken de 2 —> 1 en
de 1 —> 2 tot een eenheid. De mens is er om het door zijn totale leven te
verbinden. Daarmee smaakt hij de geur van OLAM HA-BA, de komende
wereld waar alles één is.
Bij de opstanding van de doden komt de weg 3 -> 2 opnieuw tot stand. Dan
beleeft men de toestanden 1 —> 2 en 2 —> 1 als een voortdurende eenheid.
Dan is de ETS PRI OSE PRI.
Zoals het opstijgen hem in de slaap gegeven wordt als 'loon' voor zijn
dagleven, zo kan volgens de overlevering het opstijgen gedurende de dag ook
alleen maar geschieden als 'loon', omdat God het de mens geeft; omdat men
ernaar verlangd heeft. En zoals de openbaring, de 50° dag na de bevrijding,
alleen komt omdat God haar geeft, zo kan de mens het CHAZON visioen, het
CHIZAJON (8-7-10-6-50) in OLAM ATSILOET alleen maar beleven als hij het
als 'loon' ontvangt, omdat hij in de AFAR-wereld 'om niet' deed.
De mens keert terug in dit leven al naar de 'één' als hij deze weg zoekt en
beseft dat zijn wakende leven hier deze weg voor hem bereidt. Leeft de mens
in die zin, komt die weg voor hem vanzelf. Dan ontvangt hij deze 'al slapend',
'al dromend'. Het gewone menselijke doen, de intermenselijke relaties, zijn
denken en streven tegenover de veelheid van het gebeuren in zijn leven, dit
alles is bepalend voor de weg. Dit is de kloof tussen heidendom en Israël. Men
mag en kan deze weg niet door technieken dwingen, zo toch raakt men in
verwarring, dood en waanzin.
Deze weg is individueel menselijk. Hij heeft niets te maken met politiek,
wetenschap, status, woonplaats of afstamming. Men mag voor deze dingen nu
net geen belangstelling hebben, want dat zijn KLIEPA-zaken. Dit is dan de
hele mens, weten dat God is en begrijpen dat God de weg aan de mens geeft.
Dit is dan de mens in Gods beeld en gelijkenis. Dit is de mens in al zijn
verschijningen, in alle werelden, alles vullend, eeuwig zinvol, eeuwig helder en
vreugdevol.
Wordt de mens geboren, gaat hij deze weg van boven naar beneden, van de 1
naar de 2. Op een bepaald punt breken de KELIEM, splijt het zaad en
explodeert de veelheid waaruit de mens wordt gebouwd. Keert de mens terug
gebeurt het omgekeerd. Die toestand is de stem van de dingen die tot ons
spreekt. Men moet orde herkennen in die toestand. Men moet de vreugde
hebben aan het zijn van deze toestand. Dit is de fase van PSHAT (80-300-9).
Maar nu komt het kritieke, het beslissende. Beleeft men aan die PSHAT zo’n
danig genoegen dat men in OLAM ASIEJA blijft, of begrijpt men dat de zin van
de dingen eerst gevonden kan worden als men alles kan verbinden met zijn
oorsprong. Alle verschijnselen komen immers uit één oerzijn voort, waar ook
de mens zijn eigenlijke woning heeft. Dwz kan de mens punt 'nul' overschrijden? Is hij in staat de tweeheid tijd-eeuwigheid te vatten? Kan hij
beseffen dat tijd een vorm van eeuwigheid is? Maw hij zal op dat punt niet
meer 'water' zien of SHESH. Veel mensen lopen op dat punt te pletter. Zij
roepen er 'water, water!'. Dat is hun zonde, hun loochening van God. Hoe
vroom zij ook met ten hemel geslagen ogen zingen, het zijn huichelaars. Zij
hebben God aangepast aan hun heerszucht. Zij zullen die mededelingen
89
alleen kunnen zien vanuit hun leven in deze tijd en het werkelijke begrijpen
mislopen.
En dan komt er wéér zo'n beslissend punt naar de paleizen van OLAM
BRIEJA. En weer botsen velen hier. Wie daar verder komt, verstaat de
DRUSH (4-200-6-300) uitleg, de verklaring van de dingen.
Tenslotte is er weer zo'n kritische overgang, nl die naar OLAM ATSILOET. Hier
vallen de meesten af want hier wordt bepaald wie werkelijk mens is in Gods’
beeld en gelijkenis. Hier staat de mens als Adam Kadmon alleen tegenover
God. Hij herkent in Hem de onbegrensd liefhebbende vader en hij wordt één
met de vader in dit EIN SOF. Daar verneemt hij de SOD (60-6-4), het
uiteindelijke geheim. Voor wie het geheim kan vernemen is er loon, de
overweldiging in de grote eenwording. Het is een toestand die geen einde
neemt. Hij maakt de mens onsterfelijk in de ware zin. Onsterfelijkheid is niet
een voortdurende continuering van dit leven. Vanaf het ogenblik dat hij het
SOD mag vernemen is hij onsterfelijk.
De gebeurtenissen in het leven zijn vaak de hulp van God. Die gebeurtenissen
kunnen oorlogen zijn, dood, gevangenschap, maar ook een vriend die de weg
kruist, een leraar, een vreugdevolle ervaring. Luiheid, eigenwijsheid, hang aan
massapsychose of dogma's, aan massaorganisaties, aan status, aan
kapitaalvorming, aan onrein leven, zal ondanks alle goede voorwaarden, de
drempel niet-overschrijdbaar maken. Mensen aan deze zijde van de drempel
zijn werelddwaas, agressief. Zij leven in de onderwereld. Wat wij als roes bij
hen waarnemen is het teken van Kajin. Het heeft geen zin met hen over deze
dingen te praten.
Men moet beseffen dat het kennen van het SOD meteen ook de eenzaamheid
tegenover mensen in zich draagt, omdat de gemeenzaamheid met God reeds
alles vult. In die gemeenzaamheid ontmoet men de hele mensheid, in alle
tijden, in hun oorsprong, in hun nog ongebroken vorm. Daar weet men ook
wat een geschenk dit OLAM ASIEJA is.
90
Download