deel 3

advertisement
De mens met een beperking
deel
3
opdrachten
hoofdstuk 8
Opdracht 1: Potjeslatijn
• Probeer de volgende termen met behulp van kader 8.1 zo letterlijk mogelijk te vertalen.
neuromusculaire aandoeningen
paraplegie
diplegie
dysartrie
afasie
adductorenspasme
kinesia paradoxa
haptonomie
otosclerose
audiometrie
glaucoom
retinitis pigmentosa
• Zet naast de letterlijke vertaling wat in dit boek onder deze term wordt verstaan.
Opdracht 2: Hulpverlener en handicap
Lees de indeling van handicaps volgens de ICIDH (International Classification of Impairments, Disabilities and Handicaps) en maak een stelling over handicaps, die je kunt toelichten en verdedigen.
Opdracht 3: Soorten verlammingen
Lees de tekst over de ziekten van Little en Benedict. Geef van elk van de ziekten aan of het gaat om een
hemiplegie of een diplegie, en waarom.
Opdracht 4: Spierdystrofie
Gebruik bij deze Opdracht paragraaf 6.2. Hoe groot is de kans dat een kind geboren wordt met spierdystrofie van Duchenne, als de vader aan de ziekte lijdt?
Opdracht 5: Zusetski
Lees kader 8.9. Aan welke vorm van afasie denk je dat Zusetski lijdt? Vertel waarop je die diagnose baseert.
Opdrachten bij deel 3 van Medische kennis voor hulpverleners –
1/9
Opdracht 6: De ziekte van Parkinson
• Zoek op in hoofdstuk 19 welke psychofarmaca parkinsonisme als bijwerking kunnen hebben.
• Welke voedingsmiddelen mag iemand die antiparkinsonmiddelen toegediend krijgt, niet gebruiken?
• Welke verschijnselen kunnen jou als hulpverlener erop wijzen dat iemand een te hoge dosis anti
parkinsonmiddelen heeft gebruikt?
Opdracht 7: Polio
In ons land zijn de meeste mensen onder de vijftig jaar tegen polio gevaccineerd.
• Om welk vaccin gaat het hier en op welke leeftijden wordt deze inenting gegeven?
• Wat zou je doen als je niet zeker weet of een pupil tegen deze ziekte is ingeënt?
Opdracht 8: Myeline
Lees paragraaf 8.3.6.
• Wat is myeline?
• Waarom leidt het verdwijnen van het myeline tot uitval van het gevoel en de motoriek?
Opdracht 9: Multipele sclerose
Multipele sclerose gaat gepaard met remissies en recidieven.
• Wat betekent dat voor de patiënt?
• In het begin van de ziekte denkt men vaak aan een conversiestoornis. Zoek in hoofdstuk 19 op wat dat
is. Wat zou de verklaring kunnen zijn voor het feit dat men de klachten van een MS-patiënt aanvankelijk vaak psychosociaal labelt?
Opdracht 10: PPT, PTH
Lees paragraaf 8.7. Wat is het verschil tussen praktische pedagogische thuishulp (PPT) en praktische
thuishulp (PTH)?
hoofdstuk 9
Opdracht 11: MRI
• Lees kader 9.1 en zoek in paragraaf 15.2.1 op wat MRI is.
• Is dit voor proefpersonen een ingrijpend onderzoek?
Opdracht 12: Gehoorpracticum
Voor deze Opdracht heb je nodig: een stemvork met een toonhoogte van ongeveer 512 Hz en een pakje
oropax. Doe de Opdracht in groepjes van twee studenten. De proefjes van Weber en Rinne zijn eenvoudige methoden om vast te stellen of er sprake is van geleidingsdoofheid of van perceptiedoofheid.
1 Spraakaudiogram
Zoek in het boek op hoe dit wordt gedaan en maak in tweetallen een ‘spraakaudiogram’, een keer mét en
een keer zonder oropax.
Opdrachten bij deel 3 van Medische kennis voor hulpverleners –
2/9
2 Proef van Weber
Plaats een trillende stemvork midden op het voorhoofd van de proefpersoon. Vraag via welk oor hij de
toon het beste waarneemt. Bij een normaal gehoor is de geluidswaarneming in beide oren gelijk. Doe nu
oropax in een oor. Als je nu de trillende stemvork midden op zijn voorhoofd plaatst, zal de toon aan de
oropaxkant sterker worden waargenomen, omdat aan die kant de geleiding van het geluid via het schedelbot plaatsvindt. Dit is een teken van geleidingsdoofheid. De perceptie moet immers intact zijn, anders
zou aan die kant het geluid juist minder goed worden waargenomen. Dit wordt de proef van Weber genoemd.
Proef van Weber.
3 Proef van Rinne
Bij de proef van Rinne plaats je de trillende stemvork op het linkerrotsbeen van de proefpersoon. Het rotsbeen is de bobbel die je voelt achter
het oorlelletje. De proefpersoon moet aangeven wanneer hij het geluid
niet meer hoort. Dan wordt de stemvork, zonder hem opnieuw in trilling te brengen, voor de oorschelp gehouden. Bij een normaal gehoor
wordt het geluid dan opnieuw waargenomen. Doe nu oropax in een oor.
Wat hoort de proefpersoon voor het oropaxoor nu langer: de stemvork
voor het oor of die op het rotsbeen?
Vragen naar aanleiding van het practicum:
• Verklaar de uitkomst van de proef van Rinne met behulp van de ge-
gevens over de proef van Weber.
• Welke vorm van doofheid wordt nagebootst met de oropax, gelei-
ding of perceptiedoofheid?
Proef van Rinne.
Opdrachten bij deel 3 van Medische kennis voor hulpverleners –
3/9
Opdracht 13: Hulpmiddelen voor mensen met een gehoorstoornis
In je omgeving zijn vast wel winkels waar je informatie kunt krijgen over hulpmiddelen voor mensen met
een auditieve beperking.
• Maak een overzicht van hulpmiddelen die je hebt ontdekt en zet daarbij voor welke groep gehoorgestoorden deze bruikbaar zijn.
• Waarom wordt vooral bij jonge kinderen met een auditieve beperking vaak met twee hoortoestellen
gewerkt, is één toestel niet voldoende?
Opdracht 14: Muzak
Zoek in hoofdstuk 9 een verklaring voor het feit dat oudere mensen vaak bezwaar hebben tegen de achtergrondmuziek tijdens feestjes of in winkelcentra.
Opdracht 15: Practicum vingerspelling
Oefen het vingeralfabet van figuur 9.6. Spel nu je naam en woonplaats in vingerspelling. Denk erom dat
je de handvormen maakt in de driehoek tussen het hoofd en de beide schouders. Keer de palm naar je
publiek. Vervolgens spelt iedere student een woord in vingeralfabet. De anderen moeten raden om welk
woord het gaat.
Opdracht 16: Oralisme en gebarentaal
Lees kader 9.2 en paragraaf 8.1.
• Geef aan vanuit welke visie mensen werken die gebarentaal propageren en vanuit welke visie men
werkt als men uitgaat van het oralisme.
• Wat is je eigen voorkeur en waarom?
hoofdstuk 10
Opdracht 17: Inlevingsopdracht
Bekijk figuren 10.5 t/m 10.7, en lees de bijbehorende tekst.
• Maak een masker dat een van de genoemde gezichtsveldbeperkingen nabootst. Loop in tweetallen
door de school, waarbij een van de studenten het masker draagt, de ander is de begeleider. Na vijftien
minuten draai je de rollen om.
• Welke belemmeringen ondervind je?
• Maak een verslag van je ervaringen.
Opdracht 18: Donders
Lees kader 10.2. Onderzoek in groepen van twee elkaars gezichtsveld volgens de methode Donders. Zorg
ervoor dat de te onderzoeken persoon zijn ogen niet beweegt!
• Is deze methode objectief?
• Waar hangt het resultaat van af?
Opdrachten bij deel 3 van Medische kennis voor hulpverleners –
4/9
Opdracht 19: Rood oog
Lees paragraaf 10.2.2. Conjunctivabloedingen komen vaak voor bij mensen die anticoagulantia gebruiken.
• Zoek in deel 4 op wat anticoagulantia zijn en bij welke aandoeningen deze gebruikt worden.
• Kunnen deze aandoeningen ook invloed hebben op het gezichtsvermogen?
Opdracht 20: Hulpmiddelen bij visuele beperkingen
In je omgeving zijn vast wel winkels waar je informatie kunt krijgen over hulpmiddelen voor mensen met
een visuele beperking. Denk aan de televisieloep, leesliniaal, borstbril en vele andere hulpmiddelen.
Maak een overzicht van hulpmiddelen en schrijf erbij voor welke groep visuele beperkingen ze bruikbaar
zijn.
Opdracht 21: Strekspasmen bij blinde baby
Lees de kenmerkende gedragswijzen bij visuele beperkingen in paragraaf 10.3.
Als een blinde baby strekspasmen heeft, wat zou jij de ouder aanraden in verband met de hantering?
Maak gebruik van figuren 12.8 en 12.9 en de theorie daarbij.
Opdracht 22: Oplichter?
Een man met een visuele beperking komt lopend met een blindenstok de trein in. Hij gaat zitten, neemt
een krant uit zijn binnenzak en begint deze te lezen. De medepassagiers kijken elkaar veelbetekenend
aan; deze man probeert hen erin te laten lopen.
Ga met behulp van hoofdstuk 10 na of er visuele beperkingen zijn waarbij iemand moeite heeft de weg te
vinden, maar wel kan lezen. Hoe heet die stoornis?
Opdracht 23: Hoe zou dat zijn?
Lees paragraaf 10.2.2.
• Stel met behulp van paragraaf 9.1.1 vast wat perceptie, gnosis en cognitie met betrekking tot het zien
betekenen.
• Probeer te beschrijven wat het gevolg is van het hebben van een stoornis in elk van deze drie niveaus
van waarneming.
hoofdstuk 11
Opdracht 24: Zet jij de medicijnen even uit?
Je loopt stage in een instelling voor meervoudig gehandicapte kinderen. Het loopt tegen de feestdagen
en er is veel ziekteverzuim onder het personeel. Een hoofdleider vraagt je om de medicijnen uit te zetten
voor de pupillen. Je hebt regelmatig gezien hoe dat gaat en je denkt dat je het wel kunt.
Wat doe je en waarom?
Opdrachten bij deel 3 van Medische kennis voor hulpverleners –
5/9
Opdracht 25: Wie is verantwoordelijk?
Je werkt in een psychogeriatrisch verpleegtehuis. Je hebt van de arts een instructie en een autorisatie gekregen om bij meneer Blauw dagelijks insuline te spuiten. Op een ochtend ontdek je op het bovenbeen
van meneer Blauw een ontsteking op een plaats waar jij een injectie hebt gegeven. Je hebt je precies aan de
instructies van de arts gehouden en hebt steriel gewerkt. Wat doe je nu? Wat kan het gevolg zijn?
Opdracht 26: In aanraking met justitie?
In hoofdstuk 13 wordt een aantal instanties genoemd waarmee je in aanraking kunt komen als je bij het
uitvoeren van voorbehouden handelingen fouten hebt gemaakt. Welke gelden voor hulpverleners?
hoofdstuk 12
Opdracht 27: Tilpracticum
Oefeningen voor de juiste uitgangshouding bij het tillen (zie figuur 12.13)
1 De uitgangshouding bij het tillen: ga staan met het bekken naar voren gekanteld, licht gebogen knieën, aangespannen buik- en rugspieren (spierkorset) en de voeten licht gespreid.
2 Zelfde als hierboven, maar dan in looppashouding.
De volgende bekkenkanteloefeningen zijn nuttig om te leren het bekken naar voren te kantelen:
3 Ga op je rug liggen met opgetrokken knieën: hierbij wordt de lendenlordose afgevlakt doordat het
bekken naar voren wordt gekanteld.
4 Ga met je rug tegen een muur staan, leg je hand in de holte tussen de muur en het lendendeel van je
rug. Druk nu je hand tegen de muur, hierbij wordt het bekken naar voren gekanteld.
5 Probeer nu vrijstaand je bekken naar voren en naar achteren te kantelen.
Oefeningen in het tillen
Iemand die onderuitgezakt is, weer recht op de stoel zetten (liften, ter voorkoming van decubitus):
1 voeten van cliënt recht onder de stoel zetten (niet bukken, maar in uitgangshouding door de knieën
zakken);
2 sta achter de stoel en zoek steun tegen de stoel, voeten in looppashouding;
3 vraag cliënt iets naar voren te leunen en ruimte te maken tussen armen en romp;
4 verplaats iemand met behulp van de Rautekgreep (zie figuur 12.14) naar achter in de stoel, denk om
de uitgangshouding! Til en verplaats door gewicht van ene been naar andere te verplaatsen, dus je
gehele lichaam gebruiken en niet alleen met je armen tillen;
5 vraag cliënt zo mogelijk mee te helpen door zich met de voeten af te zetten.
Opdrachten bij deel 3 van Medische kennis voor hulpverleners –
6/9
Cliënt uit stoel tot staan brengen:
1 voor cliënt gaan staan in uitgangshouding;
2 voeten van cliënt recht onder de bovenbenen plaatsen in hoek van 90 graden;
3 eventueel schoenen aandoen (pas op voor wegglijden);
4 eigen voet(en) voor de voeten van cliënt plaatsen om wegglijden te voorkomen;
5 laat cliënt je om middel of hals vastpakken, afhankelijk van grootte van cliënt; als de cliënt groter is,
pakt hij je om de hals;
6 zak iets door je knieën met je bekken naar voren;
7 vraag cliënt ruimte te maken tussen armen en romp en pak hem onder de oksels door vast;
8 verplaats je gewicht van voorste naar achterste been en breng zo cliënt tot staan met behulp van je
eigen gewicht (looppashouding).
Cliënt van (rol)stoel naar andere stoel verplaatsen:
1 zet beide stoelen dicht bij elkaar;
2 begin als bij 2 onder ‘Oefeningen in het tillen’;
3 schuifel nu met cliënt naar andere stoel tot hij goed voor de stoel staat, dus tot hij de stoel met benen
raakt;
4 zorg ervoor dat de stoel niet kan schuiven;
5 zet je voet(en) voor de voeten van cliënt;
6 geef tegenwicht door licht te hangen met gebogen knieën;
7 terwijl cliënt gaat zitten, verplaats je je gewicht van je achterste naar je voorste been totdat hij zit
(looppashouding).
Een op de grond liggende cliënt helpen opstaan:
Alleen:
1 buig door je knieën en buig de benen van cliënt, zet de voeten van cliënt stevig neer, doe eventueel
schoeisel aan;
2 ga voor de voeten van cliënt staan, zak door je knieën in uitgangshouding;
3 pak de hand(en) van cliënt en til via je eigen gewicht, als de cliënt ongeveer jouw lengte heeft; denk
om uitgangshouding!
Til liever met twee personen:
als bij alleen tillen, maar dan ieder aan een kant van cliënt; beetpakken bij pols en bovenarm.
Cliënt omhoogplaatsen in bed, met behulp van schaar- of klemlift (Australisch tillen):
1 cliënt is in zittende houding gebracht;
2 elke hulpverlener staat aan een kant van bed/cliënt in looppashouding, buitenste been voor (uitgangshouding);
3 de hulpverlener plaatst zijn schouder in de oksel van cliënt, de grootste hulpverlener maakt zich kleiner door meer door de knieën te zakken;
Opdrachten bij deel 3 van Medische kennis voor hulpverleners –
7/9
4 de arm die het dichtst bij het bed is, onder knieën van cliënt doorsteken en de arm van de andere
hulpverlener vastpakken;
5 zoek met andere arm steun bij het bed, ter hoogte van de plaats waar cliënt moet komen;
6 til gelijktijdig in één vloeiende beweging, waarbij het gewicht van het achterste naar het voorste been
verplaatst wordt. Vloeiend wil zeggen tillen en verplaatsen tegelijk.
Gelijktijdig ‘tillen’ lukt alleen als één hulpverlener een afgesproken commando geeft: een, twee, drie en...!
Als cliënt goed kan meewerken en er hulpmiddelen zijn, bijvoorbeeld een papegaai, dan kan één hulpverlener de cliënt verplaatsen terwijl de cliënt zichzelf met behulp van papegaai optilt.
Australisch tillen bij een cliënt die absoluut niet kan meewerken:
1 twee hulpverleners ieder aan een kant van bed/cliënt;
2 de grootste helper steunt het hoofd met één arm en steekt de andere arm onder het middel van cliënt
door;
3 ga in looppashouding elk aan een kant van de cliënt staan en zoek steun aan het bed;
4 de ene hulpverlener steekt één arm onder het middel van cliënt door en pakt de arm van de andere
helper, de andere arm steunt de knieholte van cliënt;
5 breng nu het gewicht van je achterste naar je voorste been (vloeiend en gelijktijdig op afspraak).
Cliënt die absoluut niet mee kan werken, uit bed tillen en in stoel zetten met twee helpers:
1 twee helpers aan dezelfde zijde van bed/cliënt;
2 cliënt zo dicht mogelijk bij de rand van het bed brengen;
3 zet stoel klaar (stoel zonder leuning);
4 de grootste helper pakt cliënt via de Rautekgreep;
5 de andere helper steunt boven- en onderbenen;
6 til cliënt gelijktijdig van het bed op de stoel; ook hier door je gewicht te verplaatsen van been dicht bij
het bed naar been dicht bij de stoel;
7 Zet cliënt rechtop in de stoel als in de allereerste oefening.
NB: er kan ook met meer helpers getild worden of met hulpmiddelen als lakens of dekens.
Opdracht 28: De kwaliteit van de aanraking
Lees de paragrafen 12.4 en 12.5.
• In welke ruimte spelen zich de verzorgende handelingen tussen hulpverlener en cliënt af? Is er daarbij
sprake van contact of van relatie? Waarvan hangt dat volgens jou af?
• Wat kan een hulpverlener doen om de kwaliteit van de aanraking te verbeteren?
Opdracht 29: Haptonomie
Veel haptonomen zijn van mening dat de mens in plaats van een voelende denker een denkende voeler
zou moeten zijn. Wat vind jij van die uitspraak?
Opdrachten bij deel 3 van Medische kennis voor hulpverleners –
8/9
Opdracht 30: Aangeboren reflexen
Deze opdracht gaat over aangeboren reflexen en de invloed die deze hebben op de ADL als ze niet verdwijnen om plaats te maken voor willekeurige motoriek, lees hiervoor paragraaf 12.1. Werk aan deze
Opdracht met een groepje van minimaal vijf studenten.
• Twee studenten doen alsof ze schermen, eerst snel en daarna in slow motion. De anderen proberen
bewegingen te analyseren en geven telkens aan wanneer er sprake is van de ATNR.
• Is deze reflex bij het schermen een verstoring van het bewegingspatroon? (Hetzelfde kan eventueel
gedaan worden met het maken van een pirouette, zoals balletdansers doen.)
• Oefen met de bewegingspatronen van de ATNR: je kijkt naar de gestrekte arm en keert je gezicht af
zodra de arm zich buigt. Probeer nu te eten als je precies beweegt volgens de ATNR. Welk effect heeft
dit? Doe hetzelfde met het aantrekken van een jas of trui. Lees hoofdstuk 12 en bedenk maatregelen
waardoor tijdens het eten of andere ADL-verrichtingen deze reflexen geremd worden.
• Leg uit waarom spastici soms op basis van hun spasmen kunnen lopen aan de hand van een van de
aangeboren reflexen.
hoofdstuk 13
Opdracht 31: Wat doen ze eigenlijk?
De studenten maken in groepjes een interview met een paramedicus die ze in hun toekomstig werk zullen tegenkomen: verpleegkundige, logopedist, fysiotherapeut of ergotherapeut. Als dit niet lukt, kun je
misschien een vierdejaarsstudent verpleegkunde interviewen.
• Wat is het werkterrein van deze paramedicus?
• Hoe ziet zijn werk eruit?
• Welke raakvlakken zijn er met het werk waarvoor jullie worden opgeleid?
• Zijn er knelpunten in de samenwerking?
• Hoe zijn die eventueel op te lossen?
Opdrachten bij deel 3 van Medische kennis voor hulpverleners –
9/9
Download