Hoofdstuk 1 - Erasmus University Thesis Repository

advertisement
ERASMUS UNIVERSITEIT ROTTERDAM NADRUK VERBODEN
Erasmus School of Economics
Masterscriptie Fiscale Economie
De fiscale behandeling van de financieringskosten
van eigen en vreemd vermogen in Nederland
Auteur:
Jeroen Spaans (294460)
Begeleider:
Dr. D.A. Albregtse
Rotterdam, januari 2011
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
Voorwoord
De scriptie die hier voor u ligt is geschreven ter afronding van de master Fiscale Economie aan de
Erasmus Universiteit in Rotterdam.
Het doel van de scriptie is te oordelen op welke wijze verstoringen, die ontstaan doordat de
financieringskosten van eigen en vreemd vermogen fiscaal verschillend worden behandeld, het meest
efficiënt verholpen kunnen worden. Ik heb getracht om tot een gefundeerd oordeel te komen door een
toetsingskader op te stellen en een drietal methodes hieraan te toetsen.
Dank ben ik verschuldigd aan Dirk Albregtse, mijn scriptiebegeleider. Zijn kritische commentaren,
snelle reacties en de discussies die wij hebben gevoerd, hebben een grote bijdrage geleverd aan het
eindresultaat. Alle fouten en omissies zijn de mijne.
Daarnaast wil ik mijn ouders, vriendin, vrienden en collega’s bedanken voor de op hun wijze geboden
steun.
Rotterdam, 6 januari 2011
2
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
Inhoudsopgave
1.Inleiding
6
1.1 Problematiek
6
1.2 Onderzoeksvraag en toetsingskader
7
1.3 Hoofdstukindeling
10
2. Invloed van belastingen op de financiering- en investeringsbeslissing
12
2.1 Inleiding
12
2.2 Fiscale behandeling van eigen en vreemd vermogen
12
2.3 De optimale vermogensstructuur
13
2.3.1 Modigliani en Miller
13
2.3.2 Trade-off theorie
16
2.3.3 Pecking order theorie
18
2.3.4 Trade-off theorie vs. pecking order theorie
19
2.3.5 Agency theorie en free cash flow theorie
20
2.3.6 Empirische studies
21
2.4 Verstoringen door onderscheid eigen en vreemd vermogen
23
2.3.1 Financieringsbeslissing
23
2.3.2 Investeringsbeslissing
24
2.5 Conclusie
3. Vermogensaftrek, defiscalisering van rente en de groepsrentebox
26
28
3.1 Inleiding
28
3.2 Vermogensaftrek
28
3.2.1 Inleiding
28
3.2.2 Werking van de vermogensaftrek/ bijtelling
30
3.2.3 Het percentage van de vermogensaftrek/ bijtelling
31
3.2.4 Bepaling eigen vermogen
37
3.2.5 Gevolgen van de vermogensaftrek
40
3.2.6 Kritieken op de vermogensaftrek
44
3.3 Defiscalisering van rente
3.3.1 Vormgeving
46
46
3
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
3.3.2 Gevolgen van het defiscaliseren van rente
49
3.4 Verplichte groepsrentebox
53
3.4.1 Inleiding
53
3.4.2 Vormgeving
53
3.4.3 Gevolgen van de groepsrentebox
55
4. Toetsing en vergelijking
57
4.1 Inleiding
57
4.2 Toetsingscriteria
57
4.2.1 Economische efficiëntie
57
4.2.2 Soliditeit
57
4.2.3 Eenvoud
57
4.2.4 Gelijkheid
58
4.2.5 EU-recht en internationale verhoudingen
58
4.3 De toetsing
58
4.3.1 Economische efficiëntie
58
4.3.2 Soliditeit
61
4.3.3 Eenvoud
63
4.3.4 Europees rechtelijk perspectief
64
4.3.4.1 Vermogensaftrek
64
4.3.4.1.1 Europese verdragsvrijheden
64
4.3.4.1.2 Verboden staatsteun
65
4.3.4.2 Defiscalisering van rente
67
4.3.4.3 Groepsrentebox
67
4.3.5 Internationale verhoudingen
70
4.3.5.1 Vermogensaftrek
70
4.3.5.2 Defiscalisering van rente
70
4.3.5.3 Groepsrentebox
71
4.4 Vergelijking
5. Een vermogensaftrek in Nederland
71
74
5.1 Inleiding
74
5.2 Een vermogensaftrek in de wet VPB
74
5.3 Overige aanpassingen in de wet VPB
75
5.4 Verhouding tussen de wet IB 2001 en de wet VPB
77
4
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
5.5 De termijn van invoering
80
6. Conclusie
82
Bijlage
87
Literatuurlijst
89
5
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
Hoofdstuk 1. Inleiding
1.1 Problematiek
“Bij de vormgeving van een toekomstig fiscaal beleidsscenario moet eindelijk eens een knoop worden
doorgehakt met betrekking tot de ongelijke behandeling van eigen en vreemd vermogen. De lopende
jurisprudentie laat zien dat de kwalificatieproblemen steeds complexer worden, de uitkomst van de
rechtelijke beslissingen steeds minder voorspelbaar is en de grenslijnen tussen wel en niet
aftrekbaarheid diffuser”.1
Een onderwerp waar de wetgever maar niet uitkomt en over blijft tobben is de renteaftrek in de
vennootschapsbelasting. Dit onderwerp heeft de afgelopen jaren bijna voortdurend in de schijnwerpers
gestaan. Zo stonden deze twee jaar geleden gericht op het ‘wetsvoorstel’ van Engelen, Vording en Van
Weeghel2. Een jaar later waren alle ogen gericht op het consultatiedocument van het Ministerie van
Financiën3. Hierin werden mogelijke aanpassingen binnen de vennootschapsbelasting besproken,
waaronder de invoering van een groepsrentebox. In de zogenoemde Sinterklaasbrief van 5 december
20094 werden de meeste rentemaatregelen die in het consultatiedocument werden voorgesteld echter
weer ingetrokken, aangezien deze zouden leiden tot risico’s met betrekking tot het vestigingsklimaat
en het Europese recht. Aan de Studiecommissie Belastingsstelsel5 werd gevraagd om te beoordelen of
door een fundamentele aanpassing van de vennootschapsbelasting de in het rapport genoemde
doelstellingen konden worden gehaald. De studiecommissie heeft op 7 april 2010 een rapport
gepresenteerd met de titel Continuïteit en Vernieuwing. Hierin werd geadviseerd het idee van
renteaftrekbeperkingen los te laten en een vermogensaftrek in te voeren.
Bovenstaande ontwikkelingen hebben te maken een fundamenteel probleem binnen de
vennootschapsbelasting, het verschil in behandeling van de financieringskosten van eigen vermogen
en de financieringskosten van vreemd vermogen. De financieringskosten voor vreemd vermogen zijn
wel aftrekbaar, terwijl de vergoedingen die worden betaald aan eigen vermogen verschaffers niet
aftrekbaar zijn. Hierdoor worden ondernemingen gestimuleerd met veel vreemd vermogen te
financieren. Indien men ervan uitgaan dat het op een efficiënte manier aanwenden van
productiefactoren beter aan de markt kan worden overgelaten dan aan de overheid, dan zorgt het
1
L.G.M. Stevens, Fiscale Beleidsnotities 2011, WFR 2010/1200
F.A. Engelen, H. Vording en S. van Weeghel, Wijziging van belastingwetten met het oog op het tegengaan van
uitholling van de belastinggrondslag en het verbeteren van het fiscale vestigingsklimaat, WFR 2008/891
3
Mogelijke aanpassingen in de vennootschapsbelasting, bijlage bij de brief van de Staatssecretaris van
Financiën van 15 juni 2009, nr. DB/2009/227U
4
Brief van 5 december 2009, kenmerk DB/2009/647 (Kamerstukken II 2009-2010, 31369. Nr.9)
5
Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel, rapport studiecommissie belastingstelsel.
2
6
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
fiscale systeem voor een verstoring. Het fiscale systeem werkt niet neutraal uit als het gaat om de
keuze tussen financiering met eigen of met vreemd vermogen.
Vooral multinationale ondernemingen blijken goed in staat om op dit verschil in fiscale behandeling in
te spelen. Dergelijke ondernemingen proberen bijvoorbeeld renteaftrek in Nederland te realiseren
(Nederland heeft een relatief hoog tarief) en vervolgens de rentebaten in een laagbelast land te laten
neerslaan. Nederlandse ondernemingen worden op deze manier opgezadeld met overmatige rentelasten
en de Nederlandse belastinggrondslag wordt uitgehold. De uitkomst van het beruchte Bosal-arrest6
werkt dergelijke structuren nog eens extra in de hand.
Bovenstaande problematiek toont wel aan dat het verschil in behandeling van de financieringskosten
van eigen en vreemd vermogen de wetgever de nodige zorgen heeft opgeleverd. Het vinden van een
goede oplossing blijkt een bijna onoverkomelijk probleem te zijn. Bij het formuleren van eventuele
oplossingen dient dan ook met een flink aantal factoren rekening te worden houden. Zo mag de te
kiezen oplossing niet ten koste gaan van het vestigingsklimaat, moet ze in overeenstemming zijn met
het Europees recht en dient ze economisch efficiënt uit te werken.
In de loop der jaren zijn er heel wat oplossingen voorbij gekomen. Voorbeelden zijn de
groepsrentebox,
aftrekbeperkingen
voor
deelnemingsrente
en
overnameholdings,
een
earningsstrippingsmaatregel, de vermogensaftrek (wat een vorm van een ACE, Allowance for
Corporate Equity, is), een Allowance for Corporate Capital (ACC) en een Comprehensive Business
Income Tax (CBIT)7.
1.2 Onderzoeksvraag en toetsingskader
De onderzoeksvraag die in deze scriptie centraal staat luidt als volgt:
Wat zijn alternatieven om het verschil in fiscale behandeling tussen de financieringskosten van eigen
en vreemd vermogen in het huidige systeem weg te nemen, hoe werken deze alternatieven uit en welk
alternatief verdient de voorkeur voor Nederland?
In de bovenstaande onderzoeksvraag wordt onder alternatieven een drietal alternatieven verstaan. De
vermogensaftrek zoals voorgesteld door de Studiecommissie Belastingstelsel (wat een vorm van een
ACE is), volledige defiscalisering van rente en tot slot de groepsrentebox. De eerste twee alternatieven
zijn de meest fundamentele oplossingen. Terwijl de groepsrentebox een meer partiële oplossing is.
6
HvJ EU 18 september 2003, zaak C-168-01 (Bosal Holding BV)
Zie o.a. R.A. de Mooij en M.P. Devereus, Alternative systems of business tax in Europe, an applied analysis of
ACE en CBIT reforms; Kamerstukken II, 31369, nr. 5; en Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het
belastingstelsel, rapport studiecommissie belastingstelsel.
7
7
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
Om de bovenstaande vraag te kunnen beantwoorden en de alternatieven te kunnen toetsen, zal gebruik
worden gemaakt van een aantal toetsingscriteria. En goed handvat en startpunt vormen de
toetsingscriteria die de Studiecommissie Belastingstelsel hanteerde. In de opdrachtbrief aan de
Studiecommissie Belastingstelsel werd een vijftal kernvragen geformuleerd waaraan het
belastingstelsel zou moeten voldoen. Deze luidden als volgt:
-
Soliditeit, de grondslag van een belastingsoort wordt vergeleken met de trendmatige groei van
het bruto binnenlands product (BBP). Een belastingsoort waarvan de groei van de grondslag
achterblijft bij de trendmatige BBP-groei zonder nader beleid is op de lange termijn niet
solide. Het gaat er dus om of een belastingbron stabiel genoeg is om voldoende
belastinginkomsten te generen.
-
Solidariteit, worden de lasten op een juiste manier over de samenleving verdeeld? Het gaat
hier voornamelijk om het draagkrachtbeginsel.
-
Economische efficiëntie, een belastingstelsel is efficiënt indien het stelsel tot zo min mogelijk
verstoringen van de beslissingen van de economische actoren leidt. Vooral neutraliteit speelt
een grote rol bij dit begrip. Het belastingstelsel dient logisch en consequent te zijn en het
gedrag van burgers en bedrijven niet te verstoren.
-
Eenvoud, is het systeem eenvoudig?
-
Milieuvriendelijkheid, kan het belastingsysteem bijdragen aan het streven naar een beter
milieu?
Voor dit onderzoek zijn niet alle criteria van belang. Milieuvriendelijkheid speelt geen rol bij het
verschil in fiscale behandeling tussen eigen en vreemd vermogen. Ook zal er niet getoetst worden op
het punt van solidariteit. Wat rechtvaardig is heeft in hoge mate te maken met politieke overtuiging.
Wel zal een ander toetsingselement, dat niet in het rapport van de studiecommissie werd gebruikt,
worden gehanteerd, het gelijkheidsbeginsel. In dit onderzoek wordt met deze term gedoeld op de
gelijkheid in fiscale behandeling van ondernemingen van IB-ondernemers8 en ondernemingen die
worden gedreven in de vorm van een lichaam dat onder de Wet op de vennootschapsbelasting 1969
(hierna: wet VPB). Het hierbij met name om een directeur grootaandeelhouder (hierna: dga) die zijn
onderneming in de vorm van een BV drijft. De wetgever streeft binnen het Nederlandse
belastingstelsel naar een bepaalde mate van gelijkheid tussen beide regimes. De uiteindelijke
effectieve belastingdruk voor een IB-ondernemer en een dga dienen niet teveel te verschillen. Het
belastingstelsel dient neutraal uit te werken als het gaat om de keuze tussen bepaalde rechtsvormen
waarin een onderneming gedreven wordt. Er zal worden getoetst of een bepaalde verandering in wet
VPB niet ten koste gaat van deze neutraliteit tussen de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna wet IB
2001) en de wet VPB.
8
Ondernemers die onder de Wet Inkomstenbelasting 2001 vallen
8
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
Daarnaast zijn er nog een drietal criteria waarop zal worden getoetst. Dit zijn de criteria solide,
economische efficiëntie en eenvoud.
Het criterium solide: Het is belangrijk dat eventuele alternatieven niet de mogelijkheid geven de
belastinggrondslag uit te hollen. Van belang is dat er een stabiele grondslag ontstaat waarover
vennootschapsbelasting kan worden geheven. Een element dat hier een rol speelt zijn
inverdieneffecten. Indien bijvoorbeeld een aftrek voor eigen vermogen zal worden toegestaan, zal dit
in eerste instantie leiden tot een belastingderving. Het gevolg is wel dat de financieringskosten voor
het doen van investeringen zullen dalen. Dit kan het aantal investeringen doen stijgen. Een toename
van het aantal investeringen levert kan een positieve invloed hebben op de belastinginkomsten. Bij
ieder alternatief zal dan ook gekeken worden wat de directe effecten zijn, maar ook wat eventuele
(indirecte) inverdieneffecten zijn.
Het criterium economische efficiëntie: Een efficiënt belastingstelsel houdt in dat de zogenoemde
welvaartskosten van het stelsel tot een minimum worden beperkt. Verschillende actoren binnen een
door de markt gedreven economie maken keuzes als het gaat om de vraag en het aanbod van goederen
en diensten. De keuzes leiden tot een bepaalde allocatie van productiefactoren. Belastingen zorgen
voor een verstoring in de allocatie van de productiefactoren en daarmee voor een verlies in welvaart,
het zogenoemde ‘deadweight loss’. Hoe efficiënter het belastingsysteem hoe kleiner het deadweight
loss. Projecteren we dit criterium op het vraagstuk dat in dit onderzoek centraal staat, dan gaat het
voornamelijk om neutraliteit. Het huidige verschil in behandeling tussen eigen en vreemd vermogen
leidt niet tot neutraliteit. Fiscale motieven in plaats van economische motieven bepalen de keuze voor
een bepaalde vorm van financiering. Het belastingsysteem werkt niet neutraal uit als het gaat om de
financieringsbeslissing. Neutraliteit ten aanzien van de financieringsbeslissing zal dan ook een
belangrijk toetsingspunt binnen dit onderzoek zijn. Daarnaast worden alternatieven getoetst op het
effect op de investeringsbeslissing van ondernemingen. Als een alternatief leidt tot een stijging in de
financieringskosten voor ondernemingen, zullen de rendementseisen stijgen, wat een negatieve impact
heeft op het investeringsklimaat. Een andere belangrijk toetsingspunt is de internationale
concurrentiepositie. Belastingen hebben invloed op het vestigingsklimaat van een land. Nederland
hecht waarde aan een goed vestigingsklimaat. De aanwezigheid van hoofdkantoren van grote
internationaal opererende ondernemingen heeft een positief effect op de economie9. De
concernfinancieringsfunctie, die betrekking heeft op de allocatie van financiële activa binnen een
concern, is voor het hoofdkantoor een belangrijke functie en is erg gevoelig voor de belastingdruk. De
fiscaliteit is dan ook van invloed op de vestigingsplaats van het hoofdkantoor. Daarnaast wordt
onderzocht welke invloed de alternatieven hebben op de directe investeringen vanuit het buitenland.
Het is van belang dat alternatieven niet ten koste gaan van het vestigingsklimaat van Nederland.
9
Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel, rapport studiecommissie belastingstelsel, p. 86
9
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
Het criterium eenvoud: Bij voorkeur zijn alternatieven eenvoudig. In eerste instantie gaat het om de
regeling op zich. Hoe ingewikkeld is de regeling? Daarnaast zal worden gekeken wat de invloed is op
de gehele wet VPB. De huidige wet VPB is immers verre van eenvoudig. Op dit punt valt dan ook het
een en ander te winnen. Het gaat in dit opzicht of een alternatief een verandering van de primaire
structuur van de wet VPB met zich meebrengt. Een vermogensaftrek zal de primaire structuur van de
wet VPB aanpassen. Een groepsrentebox heeft echter veeleer een instrumenteel karakter.
Tot slot zijn er nog twee nadere aandachtspunten. Zo speelt het EU-recht een belangrijke rol. Indien
alternatieven strijdig zijn met het EU-recht kan dit de invoering belemmeren. Het is dan ook van
belang dat er getoetst wordt aan het EU-recht en de huidige jurisprudentie van het Hof van Justitie EU
(hierna: HvJ EU). Daarnaast heeft Nederland door haar open economie er belang bij dat de
verhoudingen met het buitenland goed zijn en blijven. Alternatieven dienen bij voorkeur deze
verhoudingen niet te verstoren. Daarom zal in dit onderzoek ook worden onderzocht wat de gevolgen
in grensoverschrijdende situaties zijn. Van belang hierbij is dat internationale verhoudingen niet
verstoord worden doordat Nederland bijvoorbeeld een buitenlandse belastinggrondslag uitholt.
1.3 Hoofdstukindeling
Dit onderzoek ik als volgt opgebouwd:
In hoofdstuk twee zal het onderscheid tussen eigen en vreemd vermogen worden behandeld. Ten
eerste zal het verschil in fiscale behandeling in het Nederlandse belastingstelsel tussen beide
financieringsvormen beschreven worden. Vervolgens wordt een overzicht gegeven van de literatuur
over de bepaling van de optimale vermogensstructuur. Het gaat hierbij om de vraag op welke wijze
ondernemingen hun vermogensstructuur bepalen, welke factoren daarbij een rol spelen en wat de rol
van belastingen hierbij is. Tot slot komen de verstoringen als gevolg van het verschil in fiscale
behandeling aan bod. Hierbij zal eveneens worden ingegaan op de invloed van de fiscale behandeling
van financieringskosten op de investeringsbeslissing van ondernemingen.
In hoofdstuk drie zal de vermogensaftrek zoals voorgesteld door de Studiecommissie Belastingstelsel,
algehele defiscalisering van rente en de groepsrentebox worden behandeld. Beschreven zal worden
hoe de alternatieven worden of moeten worden vormgegeven. Ook zal worden geanalyseerd wat de
gevolgen zijn. Hier zal onder andere worden gekeken naar de economische gevolgen, de gevolgen
voor mogelijkheden tot belastingarbitrage en de invloed op de belastinginkomsten.
In hoofdstuk vier zullen de verschillende alternatieven worden getoetst en met elkaar worden
vergeleken. Deze toetsing gebeurt aan de hand van het in dit hoofdstuk beschreven toetsingskader.
Gebruik zal worden gemaakt van de analyse uit hoofdstuk drie. Ook zullen de alternatieven in dit
hoofdstuk worden getoetst aan het EU-recht en zullen mogelijke gevolgen voor de internationale
10
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
verhoudingen worden besproken. Uiteindelijk zal op basis van het toetsingskader worden geanalyseerd
welk alternatief voor Nederland de voorkeur verdient.
In hoofdstuk vijf wordt onderzocht hoe het meest ideale alternatief voor Nederland uitwerkt. Wat zijn
bijvoorbeeld de implicaties voor het Nederlandse belastingsysteem? Hierbij zal niet alleen naar de
vennootschapsbelasting worden gekeken. Ook van belang is te onderzoeken hoe kapitaalinkomen in
de inkomstenbelasting wordt belast. Keuzes omtrent de behandeling van eigen en vreemd vermogen
hebben invloed op de behandeling van kapitaalinkomen in de inkomstenbelasting.
In hoofdstuk 6 zal worden afgesloten met een conclusie.
11
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
Hoofdstuk 2. Invloed van belastingen op de financiering- en investeringsbeslissing
2.1. Inleiding
In dit hoofdstuk zal eerst de fiscale behandeling van eigen en vreemd vermogen in het Nederlandse
belastingstelsel worden besproken. Vervolgens wordt aan de hand van verschillende theorieën over de
optimale vermogensstructuur gekeken op welke wijze ondernemingen hun vermogensstructuur
bepalen. Op grond van welke factoren kiezen ondernemingen voor financiering door middel van eigen
of van vreemd vermogen? Daarna wordt bekeken wat de verstoringen zijn van het verschil in fiscale
behandeling tussen eigen en vreemd vermogen.
2.2 Fiscale behandeling van eigen en vreemd vermogen
In het fiscale recht wordt bij de kwalificatie van eigen en vreemd vermogen in principe aangesloten bij
het civiele recht. Echter, door allerlei hybride financieringsvormen wordt dit principe in bepaalde
gevallen losgelaten10. Kwalificatieproblemen zijn de laatste jaren steeds complexer geworden11. Het
belang van een juiste kwalificatie zit hem in het verschil in fiscale behandeling.
Een dividenduitkering is niet aftrekbaar bij de uitkerende vennootschap. Indien de ontvanger een
lichaam is dat onder de Wet VPB valt, dan is het ontvangen dividend in principe belast. Kwalificeert
het lichaam waar het dividend van ontvangen wordt als een deelneming in zin van art. 13 Wet VPB,
dan vallen de ontvangen dividenden bij de moeder onder de deelnemingsvrijstelling en zijn ze
vrijgesteld. Is het aandelenpakket ondernemingsvermogen dan vallen de ontvangen dividenden bij de
ondernemer in box 1 van de Wet IB 2001 en worden ze belast tegen het progressieve tarief. De
aanmerkelijk belang houder wordt voor de dividenden belast in box 2 tegen het vaste tarief. Voor de
particuliere belegger heeft een dividenduitkering geen fiscale gevolgen. Het belang valt in box 3 en
valt daarmee onder de forfaitaire rendementsheffing.
De rente die moet worden betaald over een schuld is in beginsel aftrekbaar, het zijn bedrijfskosten.
Hoe de ontvangen rente bij de crediteur belast wordt hangt af van de fiscale positie van deze crediteur.
Is de crediteur een kapitaalvennootschap (een B.V. of N.V.) dan is de rente in beginsel belast in de
Wet VPB. Valt de vordering onder het verplicht ondernemingsvermogen van een IB-ondernemer, dan
zijn de rentebaten bij de ondernemer belast in box 1 van de Wet IB 2001. Ook voor de aanmerkelijk
belang houder vallen de rentebaten ingevolge art. 3.92 Wet IB 2001 als resultaat uit overige
werkzaamheden in box 1. Voor de particuliere belegger valt de vordering in box 3.
10
Zie o.a. HR 27 januari 1988, BNB 1988/217 (Unilever-arrest)
Zie voor een goed overzicht: V-N 2010/40.26, Conclusie A-G Wattel, conclusie over afboeking met lening met
een onzakelijk debiteurenrisico.
11
12
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
Ook als het gaat om waardeveranderingen, dan is er een verschil tussen eigen vermogen en vreemd
vermogen. Indien de deelnemingsvrijstelling van toepassing is kan de geldverstrekker een
waardevermindering van het verstrekte kapitaal niet ten laste van de winst brengen. Indien een lening
is verstrekt kan de crediteur een waardevermindering wel ten laste van het resultaat brengen. Hetzelfde
geldt voor de debiteur/dochter. Ook deze kan een waardevermindering alleen ten laste van de winst
brengen indien er sprake is van een lening.
2.3. De optimale vermogensstructuur
In de vorige paragraaf in beschreven hoe twee financieringsvormen fiscaal verschillend worden
behandeld. De vraag is echter op welke manier ondernemingen een keuze maken tussen eigen en
vreemd vermogen en hoe zij inspelen op dit verschil in fiscale behandeling en. Een belangrijke vraag
hierbij is in welke mate belastingen hier een rol bij spelen. Deze paragraaf geeft een overzicht van de
bestaande literatuur over de optimale vermogensstructuur van ondernemingen12.
2.3.1. Modigliani en Miller
Franco Modigliani en Merton H. Miller legden in hun beroemde artikel ‘The cost of capital, corporate
finance and the theory of investment’ uit 1958 de basis voor de hedendaagse financieringstheorie13. In
dit artikel toonden zij aan dat de keuze tussen eigen en vreemd vermogen geen invloed heeft op de
waarde van de onderneming en op de kosten van kapitaal. Wel werden er daarbij een aantal
veronderstellingen gemaakt. Zo gingen Modigliani en Miller uit van perfecte kapitaalmarkten, geen
transactiekosten en geen belastingen.
In de beroemde propositie 1 wordt gesteld dat indien de assets en groeimogelijkheden op de
activazijde van de balans constant zijn, de waarde van de onderneming gelijk blijft, ongeacht de
verhouding van eigen en vreemd vermogen. Voor de waarde van de onderneming is het irrelevant op
welke manier de onderneming gefinancierd is, de waarde van de onderneming wordt namelijk bepaald
door de linkerkant van de balans, de activa. The economische intuïtie achter de theorie is duidelijk:
“the value of a pizza does not depend on how it is sliced’14. Daarnaast zegt propositie 1 dat de
kapitaalskosten voor elke onderneming constant zijn, ongeacht de mate van schuldfinanciering. De
kapitaalskosten van een onderneming worden bepaald door de zogenoemde ‘weighted averege cost of
capital’ (WACC)15, deze luidt als volgt:
12
Hierbij tracht ik geen allesomvattend overzicht te geven. Slechts de naar mijn mening belangrijkste theorieën
worden besproken.
13
F. Modigliani en M.H. Miller, The cost of capital, corporate finance and the theory of investment, American
Economic Review, juni 1958
14
S.C. Myers, Capital Structure, Journal of economic perspectives, 2001, p.85
15
S.C. Myers, Capital Structure, Journal of economic perspectives, 2001, p.84
13
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
WACC = rt = re D/V + rv E/V
(1)
Hierbij zijn rv de kosten voor vreemd vermogen en zijn re de kosten voor eigen vermogen. Deze kosten
voor eigen vermogen bestaan uit het rendement dat wordt geëist door de eigen vermogen-verschaffers.
Volgens Modigliani en Miller is de WACC constant en gaan zij ervan uit dat de kosten voor vreemd
vermogen altijd lager zijn dan de kosten voor eigen vermogen. Dit laatste is het gevolg van het feit dat
vreemd vermogen verschaffers qua claim voorrang hebben op de activa en opbrengsten van de
onderneming ten opzichte van de eigen vermogen-verschaffers.
Uit propositie 1 en formule 1 destilleren Modigliani en Miller vervolgens hun tweede propositie.
Propositie 2 luidt al volgt: Het verwachte rendement op eigen vermogen stijgt met de marktwaarde
van de ratio vreemd en eigen vermogen. De mate waarin het verwacht rendement op eigen vermogen
stijgt, hangt af van de spreiding tussen de totale kosten van kapitaal (WACC) en de kosten van vreemd
vermogen16. Ofwel, het geëiste rendement door eigen vermogen verschaffers is een lineaire functie
van de ratio vreemd en eigen vermogen In formulevorm werkt dit als volgt uit:
Re = rt + (rt – rd) VV/EV
(2)
Deze propositie maakt duidelijk waarom door het aangaan van schuldfinanciering de kosten van
kapitaal niet dalen. Indien een onderneming meer gebruik zal maken van de ‘goedkopere’
schuldfinanciering zal het geëiste rendement op eigen vermogen (de kosten van eigen vermogen)
stijgen. Door de stijging van schuldfinanciering zal het financieel risico van de verschaffers van eigen
vermogen ook stijgen. Deze zullen daardoor een hoger rendement eisen, wat er toe leidt dat de totale
kapitaalkosten constant blijven.
Zoals eerder vermeld, gingen Modigliani en Miller om tot deze proposities te komen uit van een aantal
aannames. Indien een van deze aannames, geen belastingen, wordt losgelaten dan verandert de
conclusie. Zo kwamen Modigliani en Miller in 1963 met een correctie op hun eerdere artikel 17. In dit
artikel wordt de invloed van belastingen op de vermogensstructuur van ondernemingen beschreven en
wordt aangetoond dat belastingen wel degelijk van invloed zijn op de vermogensstructuur. In dit
artikel gaan Modigliani en Miller ervan uit de kapitaalkosten van vreemd vermogen wel aftrekbaar
zijn en de kapitaalkosten van eigen vermogen niet. Door dit verschil in behandeling bestaat er een
voorkeur voor financiering met vreemd vermogen. De relatieve kosten van vreemd vermogen zijn
immers lager door het belastingvoordeel.
In een situatie zonder belastingen kan de waarde van een onderneming als volgt worden weergegeven:
16
F. Modigliani en M.H. Miller, The cost of capital, corporate finance and the theory of investment, The
American Economic Review, juni 1958, p.271
17
F. Modigliani en M.H. Miller, Corporate income taxes and the cost of capital: A correction, The American
Economic Review, juni 1963
14
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
V = EV + VV = Vl = Vu
(3)
De waarde van een onderneming is gelijk aan de totale waarde van het eigen vermogen en het vreemd
vermogen. Ofwel, de waarde van een onderneming die is gefinancierd met vreemd vermogen (Vl) is
gelijk aan de waarde van een onderneming die is gefinancierd met enkel eigen vermogen (Vu). Voegen
we belastingen aan het model toe, dus het belastingvoordeel dat wordt behaald bij financiering met
vreemd vermogen, dan verandert formule 3. De waarde van een onderneming kan nu als volgt worden
weergegeven:
V = EV + VV = Vl = Vu + t * VV
(4)
De waarde van een onderneming die is gefinancierd met vreemd vermogen is gelijk aan de waarde van
een onderneming die enkel is gefinancierd met eigen vermogen plus de contante waarde van het
belastingvoordeel. Indien een onderneming is gefinancierd met vreemd vermogen stijgt de totale
waarde door dit belastingvoordeel. Dit belastingvoordeel wordt de tax shield genoemd. Deze kan op
grond van formule 4 als volgt worden afgeleid:
TS = Vl – Vu = t * VV
(5)
De tax shield bestaat uit het belastingtarief (t) vermenigvuldigd met de waarde van het vreemd
vermogen. Op grond van deze formules wordt aangetoond dat de waarde van een onderneming
maximaal is indien deze volledig wordt gefinancierd met vreemd vermogen. Er wordt op die manier
maximaal gebruik gemaakt van de belastingvoordelen van schuldfinanciering.
In het vraagstuk van de optimale vermogensstructuur kan onderscheid worden gemaakt tussen
verschillende soorten belastingen. Naast een ‘corporate income tax’ (hierna: CIT) spelen ook
‘personal income taxes’ (hierna: PIT) een rol18. Indien ook rekening wordt gehouden met een PIT, dan
zal het doel van een onderneming zijn om naast de CIT, ook de PIT te minimaliseren. Ofwel, ook de
PIT die moet worden betaald door aandeelhouders en verschaffers van vreemd vermogen speelt een
rol in het model. Een onderneming zal zijn vermogensstructuur zo vorm geven dat de inkomsten na
belasting maximaal zijn. In het model kunnen nu drie soorten belastingentarieven worden
onderscheiden. PIT op dividendinkomen (tev), PIT op interestinkomen (tvv) en de CIT (tc). Alleen eigen
vermogen wordt belast met de CIT. De kosten van vreemd vermogen zijn immers aftrekbaar.
Schuldfinanciering is dus voordeliger indien de PIT op interestinkomen lager is dan de gecombineerd
belastingruk van de CIT en de PIT op dividendinkomen. Ofwel, als (1 – tvv) groter is dan (1 – tev) * (1
– tc)19. De formule van de tax shield verandert en ziet er nu als volgt uit20:
18
M.H. Miller, Debt and taxes, Journal of finance, May 1977, p.261-276
Brealey, Myers en Allen, Corporate Finance, McGraw-Hill international edition, 8e editie, 2006, p. 473
20
M.H. Miller, Debt and taxes, Journal of finance, May 1977, p.267
19
15
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
TS = Vl – Vu = ( 1 – (1-tev)(1-tc) / (1-tvv) ) * VV
(6)
Op het moment dat tev en tvv verschillen, is de PIT van invloed op de vermogensstructuur van een
onderneming. Zijn deze hetzelfde, dan speelt alleen de CIT een rol, en ontstaat er een tax shield door
schuldfinanciering zoals weergegeven in formule 5. In de praktijk is het echter moeilijk te bepalen wat
nu precies de tev en de tvv zijn. Veelal zijn er veel verschillende investeerders, die vaak verschillend
belast worden voor hun inkomen uit vreemd of eigen vermogen. De onderneming zal erachter moeten
komen wat de tarieven zijn voor de marginale investeerder, dit is een investeerder die indifferent is
tussen het houden van schuld of eigen vermogen21. Dit maakt het in de praktijk ingewikkeld om te
bepalen wat nu de precieze belastingvoordelen zijn van schuldfinanciering.
2.3.2. Trade-off theory
Op basis van de theorie van Modigliani en Miller zouden ondernemingen maximaal gebruik moeten
maken van schuldfinanciering. Graham laat echter zien dat bijna de helft van de door hem onderzochte
ondernemingen hun interest betalingen konden verdubbelen om optimaal gebruik te maken van de tax
shield22. Blijkbaar houden veel ondernemingen er een conservatievere schuldfinanciering op na. Dat
komt doordat er naast voordelen, in de vorm van belastingvoordelen, ook kosten aan
schuldfinanciering zitten. Hier gaat de trade-off theorie over. Aan overmatige schuldfinanciering zitten
ook nadelen. Een onderneming wordt kwetsbaarder naarmate de verhouding vreemd vermogen en
totaal vermogen toeneemt. Hier zitten kosten aan verbonden, zogenoemde ‘costs of financial distress’.
Een situatie van financial distress ontstaat wanneer beloften aan vreemd vermogen verschaffers
moeten worden gebroken23. De onderneming kan niet meer aan zijn financiële verplichtingen voldoen
doordat bijvoorbeeld de verhouding vreemd en eigen vermogen te hoog is vergeleken met de
operationele resultaten van de onderneming. Als gevolg van deze situatie van financial distress zullen
investeerders een hogere vergoeding gaan eisen door de toename in risico. Indien de onderneming
nieuw vreemd vermogen wil aantrekken zullen de rentekosten stijgen. Maar ook kosten voor
faillissement of reorganisaties zijn kosten van financial distress. Bij het bepalen van de optimale
vermogensstructuur maakt de onderneming een afweging tussen de belastingvoordelen en de kosten
van financial distress die samenhangen met schuldfinanciering. Ofwel, er wordt een afweging
gemaakt tussen de kosten en de baten van schuldfinanciering. De trade-off theorie stelt dat de
onderneming gebruik zal maken van schuldfinanciering totdat de contante waarde van de tax shield
van extra schuldfinanciering precies gecompenseerd wordt door de toename in de contante waarde van
21
Brealey, Myers en Allen, Corporate Finance, McGraw-Hill international edition, 8e editie, 2006, p. 475
J.R. Graham, How Big are the tax benefits of debt?, The journal of finance, Vol. 55 No. 5, 2000, p. 1916
23
Brealey, Myers en Allen, Corporate Finance, McGraw-Hill international edition, 8e editie, 2006, p. 476
22
16
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
mogelijke kosten van financial distress24. Op grond van de trade-off theorie kan de waarde van de
onderneming als volgt worden weergeven25:
V = Vu + TS - FD
(7)
De waarde van de onderneming is dus gelijk aan de waarde een onderneming die enkel is gefinancierd
met eigen vermogen plus de contante waarde van de tax shield (TS) minus de contante waarde van de
kosten van financial distress (FD). Volgens deze theorie zouden ondernemingen met zekere
activiteiten met een relatief laag risico, materiële activa en een hoog belastbaar inkomen veel gebruik
moeten maken van schuldfinanciering. De opbrengsten van de tax shield zijn immers hoog terwijl de
kosten van financial distress relatief laag zijn. Ondernemingen met risicovolle activiteiten en
immateriële activa zullen daarentegen meer gebruik maken van eigen vermogen. In tegenstelling tot de
theorie van Modigliani en Miller, die stelt dat ondernemingen maximaal gebruik moeten maken van
schuldfinanciering, voorspelt de trade-off theorie een behoudender mate van schuldfinanciering. In de
praktijk blijkt de trade-off theorie echter niet altijd op te gaan. Zo blijkt bijvoorbeeld dat een aantal
van de meeste winstgevende ondernemingen het minst zijn gefinancierd met schuld26. Ook zijn er
ondernemingen met uitstekende credit ratings die toch al jaren opereren met lage schuldratio’s27. De
trade-off theorie zou juist het tegengestelde voorspellen. In de studie van Graham komt naar voren dat
veel ondernemingen hun schuldfinanciering kunnen verdubbelen, voordat ze op het punt zitten waar
de marginale kosten van financial distress de marginale opbrengsten van de tax shield overschrijden28.
Er zijn echter ook voorbeelden van ondernemingen met veel veilige en materiële activa die er hoge
schuldfinanciering op na houden29. Dit komt juist overeen met de trade-off theorie.
Uit de empirie blijkt dat er gevallen zijn die de trade-off theorie wel kan verklaren, maar dus ook
gevallen waar de theorie geen verklaring voor heeft. Een totaal andere benadering voor de
totstandkoming van een vermogensstructuur geeft de pecking order theorie. Deze theorie kan wel
verklaren waarom winstgevende ondernemingen opereren met lage schuldratio’s.
24
S.C. Myers, Capital Structure, Journal of economic perspectives, 2001, p.88, 89
Brealey, Myers en Allen, Corporate Finance, McGraw-Hill international edition, 8e editie, 2006, p. 476
26
J.K. Wald, How firm characteristics affect capital structure: an international comparison, Journal of financial
research 22, 1999, p. 161-187
27
S.C. Myers, Capital Structure, Journal of economic perspectives, 2001, p.89. Myers draagt hier Microsoft als
voorbeeld aan.
28
J.R. Graham, How Big are the tax benefits of debt?, The journal of finance, Vol. 55 No. 5, 2000, p. 1916
29
Brealey, Myers en Allen, Corporate Finance, McGraw-Hill international edition, 8e editie, 2006, p. 489. De
auteurs gebruiken vliegvaartmaatschappijen als voorbeeld.
25
17
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
2.3.3. Pecking order theorie
De pecking order theorie30 is ook een theorie die ziet op het verklaren van vermogensstructuren van
ondernemingen. De theorie gaat uit van informatie asymmetrie. Managers weten meer van de risico’s,
vooruitzichten en waarde van de onderneming dan investeerders. Deze informatie asymmetrie heeft
invloed op de keuze van managers tussen interne en externe financiering. De theorie gaat er ook vanuit
dat managers de belangen van de huidige aandeelhouders dienen. Indien een onderneming een
investering wil doen, moet deze gefinancierd worden. Dit kan onder andere door nieuwe aandelen uit
te geven. Doordat managers de belangen van de huidige aandeelhouders dienen, zullen ze nooit
aandelen uitgeven voor minder dan de werkelijke waarde, zogenoemde ondergewaardeerde aandelen.
Het management zal dan ook alleen nieuwe aandelen uitgeven indien deze overgewaardeerd worden.
Het gevolg is dat investeerders bij een aandelenemissie de waarde van de aandelen zullen interpreteren
als overgewaardeerd, waardoor de aandelen in waarde zullen dalen. Dat de aankondiging van een
aandelenemissie de prijs onmiddellijk doet dalen is aangetoond in verschillende studies31. Managers
kunnen kiezen tussen schuldfinanciering en financiering door middel van de uitgifte van aandelen.
Schuldeisers hebben voorrang qua claim op de activa van een onderneming ten opzichte van eigen
vermogen verschaffers. Hierdoor zullen investeerders in het vreemd vermogen van een onderneming
minder te kampen hebben met fouten in de waardering van de onderneming32. Financiering door
middel van schuld verkleint de informatie asymmetrie. Indien managers de mogelijkheid tot
schuldfinanciering hebben, zal uitgifte van aandelen aantonen dat de aandelen overgewaardeerd zijn.
Financiering door middel van eigen vermogen zal door investeerders worden afgewezen indien een
investering met financiering door middel van schuldfinanciering ook tot de mogelijkheden behoort.
Financiering met uitgifte van nieuwe aandelen zal alleen worden gebruikt indien de kosten van
schuldfinanciering te hoog zijn. Dit kan het geval zijn indien de onderneming in een situatie van
financial distress verkeerd.
Op basis van het bovenstaande ontstaat de pecking order theorie. De luidt als volgt33: (1)
Ondernemingen prefereren interne financiering boven externe financiering. (2) Het dividend
uitbetalingbeleid is ‘sticky’, wat inhoudt dat de hoogte van de dividenduitkeringen constant wordt
gehouden. Er wordt niet gesneden in dividenduitkeringen om uitgaven te financieren. Veranderingen
in de beschikbaarheid van financieringsmiddelen worden dan ook veroorzaakt door veranderingen in
30
Deze theorie werd ontwikkeld door Majluf en Myers, zie: N.S. Majluf en S.C. Myers, Corporate financing and
investment decisions when firms have information that investors do not have, Journal of financial economics,
Vol. 13 No. 2, 1984, p. 187-221
31
P. Asquith en D.W. Mullins, Equity issues and offering dilution, Journal of financial economics, 1986, p. 61-89,
R.W. Masulis en A.N. Korwar, Season equity offerings: An empirical investigation, Journal of financial economics
15, 1986, p. 91-118, M.J. Barcley en R.H. Litzenberger, Announcement effects of new equity issues and the use
of intraday price data, Journal of financial economics 21, 1988, p. 71-99
32
S.C. Myers, Capital Structure, Journal of economic perspectives, 2001, p.92
33
S.C. Myers, Capital Structure, Journal of economic perspectives, 2001, p.92, 93
18
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
externe financiering en niet door het verminderen van dividenduitkeringen. (3) Indien een
onderneming behoefte heeft aan externe financiering zal zij beginnen met het veiligste
financieringsinstrument. Hierbij wordt schuldfinanciering geprefereerd boven financiering door
middel van uitgifte van nieuwe aandelen. Indien de behoefte aan externe financiering toeneemt, zal de
onderneming de ‘pecking order’ afwerken van veilige schuld naar risicovolle schuld. Vervolgens naar
hybride financieringsvormen en tot slot naar de uitgifte van nieuwe aandelen als een laatste middel. (4)
Uiteindelijk reflecteert de verhouding vreemd en eigen vermogen van een onderneming de behoefte
aan externe financiering.
De pecking order theorie verklaart waarom het merendeel van de externe financiering plaats vindt
door middel van schuldfinanciering. Tevens verklaart het waarom winstgevende ondernemingen
lagere schuldratio’s hebben, iets waar de trade-off theorie dus geen verklaring voor heeft. Dergelijke
ondernemingen hebben immers meer beschikking over interne financieringsmogelijkheden. In
tegenstelling tot de trade-off theorie gaat de pecking order theorie er dus niet van uit dat
ondernemingen optimale schuldratio’s nastreven.
2.3.4. Trade-off theorie vs. pecking order theorie
De trade-off theorie en de pecking order theorie verklaren de vermogensstructuren op verschillende
wijze en spreken elkaar tegen in plaats van elkaar aan te vullen. Maar welke theorie is dan de juiste?
Een interessant onderzoek is dat van Rajan en Zingales34. Zij onderzochten de keuzes tussen eigen en
vreemd vermogen van grote ondernemingen in Canada, Frankrijk, Duitsland, Italië, Japan, het
Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten. Zij concludeerden dat de schuldratio’s van grote
ondernemingen hoofdzakelijk van de volgende vier factoren afhangen:
-
Vaste activa: Het gaat hier om de ratio vaste/totale activa. Hoe hoger deze ratio des te hoger
de schuldratio van de onderneming.
-
Market-to-book35: Ondernemingen met een hoge market-to-book ratio hebben een lagere
schuldratio.
-
Grote: Grotere ondernemingen hebben hogere schuldratio’s.
-
Winstgevendheid: Winstgevendere ondernemingen hebben lagere schuldratio’s.
Deze resultaten kunnen zowel de trade-off theorie als de pecking-order theorie ondersteunen. Zo kan
worden beargumenteerd dat grote ondernemingen met veel vaste activa minder snel worden bloot
34
R.G. Rajan en L. Zingales, What do we know about capital structure? Some evidence from international data,
Journal of finance 50, 1995, p. 1421 - 1460
35
Een lage market-to-book ratio kan aangeven dat de aandelen ondergewaardeerd zijn. Dit kan betekenen dat
de vooruitzichten goed zijn en dat de opbrengsten of de waarde kan stijgen.
19
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
gesteld aan kosten van financial distress. Hierdoor zullen dergelijke ondernemingen meer lenen.
Aanhangers van de pecking-order theorie zullen daarentegen veel waarde hechten aan het feit dat
winstgevende ondernemingen minder gebruik maken van schuldfinanciering. Beide theorieën lijken
bepaalde vermogensstructuren te kunnen verklaren. De vraag welk theorie de werkelijkheid nu het
best benaderd? Uit verschillende studies36 blijkt dat de pecking-order theorie het best uitwerkt voor
grote, volwassen ondernemingen die toegang hebben tot openbare obligatie markten. Dergelijke
ondernemingen geven nauwelijks nieuwe aandelen uit, prefereren interne financiering, maar wenden
zich indien nodig tot externe schuldfinanciering. Kleinere, jonge en snelgroeiende ondernemingen
geven in eerste instantie vooral aandelen uit indien externe financiering benodigd is. Dit kan niet
verklaard worden door de pecking-order theorie, terwijl de trade-off theorie er wel een verklaring voor
heeft.
2.3.5. Agency theorie en free cash flow theorie
In de bovenstaande theorieën wordt er steeds vanuit gegaan dat de belangen van managers en
aandeelhouders op één lijn liggen. In deze laatste theorie over de vermogensstructuur van een
onderneming wordt deze aanname losgelaten. De agency theorie is afkomstig van Jensen en
Meckling37. Het uitgangspunt van de theorie is dat het handelen van het management, de
aandeelhouders en vreemd vermogensverschaffers gericht is op de maximalisatie van het eigen nut.
Volgens de theorie zijn de belangen van de verschillende partijen tegenstrijdig. Kosten die zijn
verbonden aan maatregelen die moeten worden genomen om uitbuiting door een andere partij te
voorkomen worden agency costs genoemd. Deze kosten worden uiteindelijk gedragen door de
aandeelhouder. Voorbeelden van agency costs zijn kosten die samenhangen met het maken van
afspraken (contract kosten), met het toezien op het naleven van de overeenkomsten (monitoring costs),
met het dwingen tot naleving bij dreigende verzaking (enforcement costs) en met het leveren van de
informatie die nodig is om toezicht te houden, denk aan jaarverslagen (bonding costs)38. Op grond van
de agency theorie, die er vanuit gaat dat managers in hun eigen belang handelen, ontwikkelde Jensen39
de free cash flow theorie. Free cash flow kan worden gezien als overtollig kasgeld. Er is meer geld
beschikbaar dan nodig is om alle investeringen met een positieve contante waarde te financieren. Door
dit overtollige kasgeld hebben managers meer mogelijkheden om hun eigen belangen te behartigen ten
koste van de belangen van de aandeelhouders. Volgens de free cash flow theorie kan
schuldfinanciering een oplossing zijn voor dit probleem. Schuld zorgt ervoor dat de onderneming aan
36
Voor een overzicht van deze studies en een samenvatting van de resultaten zie: Brealey, Myers en Allen,
Corporate Finance, McGraw-Hill international edition, 8e editie, 2006, p. 494
37
M.C. Jensen en W.H. Meckling, Theory of the firm: Managerial behaviour, agency costs and ownership
structure, Journal of financial economics, Vol. 3 No. 4, 1976, p. 305-360
38
N.L. van der Sar, Aandelenrendementen: Ratio en Psychologie, Kluwer 2002, p. 79, voetnoot 22
39
M.C. Jensen, Agency costs of free cah flow, corporate finance, and takeovers, American economic review,
Vol. 76 No.2, 1986, P. 323-329
20
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
bepaalde betalingsverplichtingen moet voldoen. Regelmatige rentebepalingen en het doen van
aflossingen zijn contractuele verplichtingen voor een onderneming. Hierdoor wordt een onderneming
gedwongen geld uit de onderneming te halen om aan haar verplichtingen te voldoen. Managers hebben
nu minder mogelijkheden het geld te verspillen of overbodige investeringen te doen, indien er veel
interest betaald moet worden. Schuldfinanciering kan dus ook rol spelen om managers te dwingen tot
het uitbetalen van beschikbaar geld uit de onderneming. Voor ondernemingen met veel overtollig
kasgeld en daardoor mogelijkheden tot het doen van overinvesteringen kan schuld een oplossing zijn.
Merk op dat managers in de meeste gevallen niet vrijwillig overgaan tot hoge schuldratio’s, maar dat
deze daar vaak toe moeten worden gedwongen. Daardoor helpt de free cash flow theorie niet bij het
voorspellen van hoe managers hun vermogensstructuur bepalen. Het zegt meer iets over de gevolgen
van hoge schuldratio’s40. Ook zal de theorie niet opgaan voor alle ondernemingen. Publieke
ondernemingen zullen bijvoorbeeld niet snel overinvesteringen doen. Jensen zijn voornaamste punt,
dat schuldfinanciering waarde kan toevoegen door de onderneming op een ‘dieet’ te zetten, is uit
meerdere voorbeelden gebleken41.
Deze theorie heeft een geheel andere benadering als het gaat om de rol van schuldfinanciering ten
opzichte van de eerder besproken theorieën. Zo kan schuld blijkbaar ook als een ‘discipline
instrument’ werken voor het management.
2.3.6 Empirische studies
Het bovenstaande overzicht van theorieën over vermogensstructuren geeft een overzicht van de
verschillende gedachten die er zijn over de wijze waarop ondernemingen hun vermogensstructuur
bepalen. Duidelijk is dat er meerdere factoren invloed hebben op de vermogensstructuur en dat
belastingen hier slechts één van zijn. Hoe groot de invloed van belastingen op de
financieringsbeslissing van ondernemingen is en blijft een moeilijk te beantwoorden vraag. Uit de
theorie van Modigliani en Miller en de trade-off theorie blijkt echter wel dat belastingen van
substantieel belang zijn. Er zijn verschillende empirische studies over de rol van belastingen op de
vermogensstructuur van ondernemingen. Gordon en Lee gebruiken het verschil in belastingtarieven
voor grote en kleine ondernemingen in de Verenigde Staten. Zij vinden dat een verhoging van 1% van
het tarief van de vennootschapsbelasting de schuldratio met 0,36% verhoogt42. Dit toont aan in welke
mate dat de hoogte van de tax shield (welke hoger is bij een hoger tarief) de mate van
schuldfinanciering beïnvloedt.
40
S.C. Myers, Capital Structure, Journal of economic perspectives, 2001, p.99
S.C. Myers, Capital Structure, Journal of economic perspectives, 2001, p.99
42
R.H Gordon en Y. Lee, Do taxes affect corporate debt policy? Evidence from U.S. corporate tax return data,
Journal of Public Economics 82, 2001, p. 195-224
41
21
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
De fiscaliteit speelt ook een rol in de financiële structuren van multinationale ondernemingen.
Dergelijke ondernemingen zijn in meerdere landen actief. Stel dat het hoofdhuis wil investeren in een
dochter die gevestigd is in een ander land. Het hoofdhuis kan deze investering financieren met vreemd
vermogen (lening) of met eigen vermogen (bijvoorbeeld door middel van een kapitaalstorting). Indien
de investering wordt gefinancierd met een lening, dan kan de betaalde rente op deze lening worden
afgetrokken in het land waar de dochter is gevestigd43. De ontvangen rente wordt belast in land waar
het hoofdhuis is gevestigd. Indien het hoofdhuis de investering financiert met eigen vermogen, dan is
het dividend (wat deel uitmaakt van de winst van de dochteronderneming) belast in het land van de
dochter. Het uitgekeerde dividend is veelal vrijgesteld, aangezien dit onder de deelnemingsvrijstelling
valt, in het land waar het hoofdhuis is gevestigd. Multinationale ondernemingen zullen dochters die
zijn gevestigd in landen met een hoog tarief dan ook veelal financieren met vreemd vermogen en
dochters gevestigd in landen met een laag tarief met eigen vermogen. Empirische studies blijken dit
gedrag te bevestigen. Altshuler en Grubert maken gebruik van gegevens van buitenlandse vestigingen
van Amerikaanse multinationale ondernemingen. Zij vinden dat
bij een tarief in de
vennootschapsbelasting van 25% en een elasticiteit van -0,4 de schuldratio met 10% vermindert indien
het verschil in behandeling tussen eigen en vreemd vermogen zou worden opgeheven 44. Ook dit
resultaat toont aan dat fiscaliteit van invloed is op de financieringsbeslissing. Multinationale
ondernemingen maken gebruik van tariefverschillen tussen verschillende landen om hun totale
belastingdruk te verminderen.
Nederland probeerde in het verleden misbruik van dergelijke internationale structuren te voorkomen
door (rente)kosten die verband hielden met een buitenlandse deelneming niet in aftrek toe te laten45.
De vrees bestond dat binnenlandse moeders geen belasting meer zouden betalen over hun Nederlandse
winst omdat zij de acquisitie van buitenlandse dochters met leningen zouden financieren. De
inkomsten die met de buitenlandse dochter worden behaald vallen onder de deelnemingsvrijstelling. In
tegenstelling tot binnenlandse dochters wordt de winst van buitenlandse dochters niet in de
Nederlandse heffing betrokken. Hierdoor zou de Nederlandse moeder vrijgestelde inkomsten genieten
en tevens een aftrekpost creëren in de vorm van de rentekosten op de aangetrokken lening. Deze
bepaling in de Nederlandse Wet werd in het beruchte Bosal-arrest46 echter strijdig bevonden met het
EU-recht. Hierdoor was de Nederlandse wetgever gedwongen deze bepaling te schrappen en stond de
deur open voor tal van financieringsconstructies. Al snel daarna werd art. 10d Wet VPB ingevoerd als
reactie op dit arrest. Echter, doordat deze bepaling alleen ziet op leningen binnen concernverband is
het zogenoemde ‘Bosal-gat’ nog steeds niet volledig gedicht.
43
Eventuele renteaftrekbeperkingen voorbehouden.
R. Altshuler en H. Grubert, Taxes, repatriation strategies and multinational financial policy, Journal of Public
Economics 87, 2003, p. 73-107
45
Deze bepaling stond in art. 13 lid 1 Wet op de VPB 1969 (oud)
46
HvJ EU 18 september 2003, zaak C-168-01 (Bosal Holding BV)
44
22
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
2.4. Verstoringen door onderscheid eigen en vreemd vermogen
2.4.1. Financieringsbeslissing
Bovenstaande paragraaf maakt duidelijk dat ondernemingen gebruik maken van het belastingvoordeel
dat schuldfinanciering oplevert. Echter, wat zijn nu precies de verstoringen die optreden als gevolg
van het fiscale onderscheid tussen eigen en vreemd vermogen? Binnen de macro economie draait het
om de optimale allocatie van alternatief aanwendbare middelen. De optimale allocatie van de
alternatief aanwendbare middelen geschiedt op basis van marktwerking. Door het fiscale stelsel zijn
het geen economische maar fiscale motieven de het keuze gedrag van ondernemers bepalen. Dit zorgt
voor een verstoring in de marktwerking om tot een optimale allocatie te komen. Door het onderscheid
in fiscale behandeling tussen eigen en vreemd vermogen wordt de financieringsbeslissing van
ondernemingen immers beïnvloed. Hiermee verstoort de overheid de efficiënte allocatie van vermogen
en risico in de economie47. Dit leidt uiteindelijk tot een welvaartsverlies, ook wel een ‘deadweight
loss’ genoemd48.
Daarnaast kan fiscale bevoordeling van schuldfinanciering voor ondernemingen een prikkel zijn er een
hoge schuldquote op na te houden. Een hoge schuld maakt ondernemingen gevoeliger voor overnames
en faillissement. Het verschil in behandeling zorgt er tevens voor dat er verschillen ontstaan tussen
verschillende soorten ondernemingen. Zo zijn er ondernemingen die moeilijker aan leningen kunnen
komen. Jonge ondernemingen ondervinden restricties op de kapitaalmarkt. Deze kunnen minder
makkelijk aan vreemd vermogen komen doordat banken onvoldoende zicht hebben op het risico dat zij
lopen49. Hierdoor worden investeringen in ondernemingen met een goede reputatie bevoordeeld ten
opzichte van jonge ondernemingen. Dit leidt tot allocatieve verstoringen.
Indien in dit onderzoek wordt gesproken over de meest efficiënte vermogensstructuur of een
efficiëntere vermogensstructuur, dan wordt gedoeld op een vermindering van de verstoring in de
financieringsbeslissing doordat economische in plaats van fiscale motieven de vermogensstructuur
bepalen. Dit zal veelal inhouden dat het overmatige deel aan schuldfinanciering, als gevolg van een
gunstigere fiscale behandeling van vreemd vermogen, verdwijnt. Dit betekent dus niet dat
ondernemingen daardoor volledig met eigen vermogen zullen worden gefinancierd. Zoals eerder in dit
hoofdstuk besproken zijn er meerder factoren die invloed hebben op de vermogensstructuur van de
onderneming. Indien de kapitaalkosten van eigen en vreemd vermogen fiscaal gelijk worden
47
B. Jacobs, Moet kapitaalinkomen worden belast? In: D.A. Albregtse en P. Kavelaars (Redactie), Naar een
Europese winstbelasting, p. 151-171
48
Voor grafische weergave en uitleg van het deadweight loss verwijs ik naar; H.S. Rosen en T. Gayer, Public
Finance, McGray-Hill International Edition, 8e editie, 2008, p. 334. Verander de goederen op de y-as en x-as
voor respectievelijk vreemd vermogen en eigen vermogen. Er ontstaat dan een situatie waar alleen eigen
vermogen belast wordt. De uiteindelijk conclusie is dat de kosten voor de onderneming de uiteindelijke
belastingopbrengsten overstijgen, het deadweight loss.
49
R.A. de Mooij, Heeft de vennootschapsbelasting een toekomst?, 21 november 2003, p.12
23
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
behandeld, kunnen er nog steeds fiscale en economische argumenten zijn voor financiering met
vreemd vermogen. Indien een bepaalde investering, en daarmee de financiering, een relatief hoog
risico heeft, kan het voor een aandeelhouder of een crediteur aantrekkelijker zijn om vreemd vermogen
te verstrekken in plaats van eigen vermogen. Dit heeft te maken met het feit dat de afwaardering op
een vordering wel, en de afwaardering op een deelneming niet aftrekbaar is. Een economisch
argument voor financiering met vreemd vermogen in plaats van met eigen vermogen, is dat tegenover
een lager rendement ook een lager risico staat. Dit kan het, vanuit de onderneming bezien,
aantrekkelijk maken om vreemd vermogen aan te trekken. Door het kleinere risico dat vreemd
vermogen verschaffers lopen, zullen zij minder informatie over de onderneming eisen voordat zij
kapitaal investeren. Indien een onderneming zijn investeerders enigszins op afstand wenst te houden,
kan vreemd vermogen uitkomst bieden. Wat de optimale vermogensstructuur is, indien er geen of een
kleinere verstoring is door de fiscaliteit, zal dan ook per onderneming verschillen.
2.4.2. Investeringsbeslissing
Daarnaast zorgt de vennootschapsbelasting voor een verstoring in de investeringsbeslissing van
ondernemingen. Dit wordt veroorzaakt doordat de kapitaalkosten van eigen vermogen niet aftrekbaar
zijn. Indien een investering volledig is gefinancierd met vreemd vermogen worden alleen de
overwinsten belast. Het normale rendement, dat precies de kapitaalkosten dekt, wordt niet belast
doordat de rentekosten aftrekbaar zijn. Het alleen belasten van overwinsten is economische niet
verstorend.
Overwinsten
zijn
het
gevolg
van
bijvoorbeeld
marktmacht,
locatie-
en
agglomeratievoordelen of merknamen. Dergelijke winsten worden behaald zonder een economische
inspanning. Het belasten van overwinsten verstoort de investeringsbeslissing dan ook niet. Indien een
investering (deels) is gefinancierd met eigen vermogen wordt ook een deel van het normale rendement
belast. De kapitaalkosten zijn immers niet aftrekbaar. De rendementseisen van een investering zullen
hierdoor stijgen. Het gevolg is dat minder investeringen rendabel zijn, waardoor er minder
investeringen gedaan worden en er minder kapitaal geaccumuleerd wordt.
De belastingdruk op het normale rendement van een investering wordt de marginale effectieve druk
genoemd. Deze wordt gedefinieerd als het verschil in kapitaalkosten in aanwezigheid en in
afwezigheid van belasting, in procenten van de kapitaalkosten zonder belasting50. De marginale
effectieve druk meet de invloed van de vennootschapsbelasting op het rendement van een marginale
investering. Concreter, het meet de procentuele afname in het rendement op de marginale investering
als gevolg van de vennootschapsbelasting51. Een marginale investering is de laatste investering die een
onderneming doet en een rendement oplevert dat precies de kosten van financiering en afschrijving
50
R.A. de Mooij, Hoe moet de vennootschapsbelasting worden hervormd? In: D.A. Albregtse en P. Kavelaars
(Redactie), Naar een Europese winstbelasting, p.189 – 198, p. 196
51
R.A. de Mooij, Heeft de vennootschapsbelasting een toekomst?, 21 november 2003, p.13
24
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
dekt52. Het rendement van een dergelijke investering is dus precies gelijk aan de kapitaalkosten. De
marginale effectieve druk hangt dus onder andere samen met de aftrekbaarheid van
financieringskosten. Worden investeringen gefinancierd met eigen vermogen of met vreemd vermogen
met elkaar vergeleken, dan zijn er grote verschillen in de marginale effectieve druk. Zo laten cijfers
van de Europese Commissie uit 2001 zien dat de marginale effectieve druk in Nederland voor met
schuld gefinancierde investeringen -21,9% bedraagt en voor investeringen gefinancierd met eigen
vermogen 35,1%53. Dergelijke cijfers tonen aan dat het voor ondernemingen aantrekkelijk is er hoge
schuldratio’s op na te houden. Een hogere effectieve marginale druk impliceert immers dat
ondernemingen een hoger rendement moeten realiseren om de kapitaalkosten te kunnen vergoeden.
Doordat de kapitaalkosten van eigen vermogen niet aftrekbaar zijn, wordt de marginale
investeringsbeslissing negatief beïnvloed. De Mooij en Ederveen54 hebben de relatie tussen het
marginale effectieve tarief en de directe buitenlandse investeringen onderzocht. Zij concluderen dat
een verlaging van het marginale effectieve tarief van 1% leidt tot een toename van de instroom van
buitenlands kapitaal met 4% (een semi-elasticiteit van -4).
Voor multinationale ondernemingen speelt echter naast de marginale effectieve druk ook de
gemiddelde effectieve druk een rol. Waar de marginale effectieve druk meer zegt over de omvang van
de investeringen van een onderneming, zegt de gemiddelde effectieve druk meer over de locatie waar
een onderneming investeert. De gemiddelde effectieve druk is van invloed op de locatiekeuze van
ondernemingen. De gemiddelde effectieve druk meet de gemiddelde belasting die ondernemingen
moeten betalen over hun totale rendement55. Waar de marginale effectieve druk alleen de
belastingdruk op de kapitaalkosten meet, houdt de gemiddelde effectieve druk ook rekening met
overwinsten56. Bij het bepalen van de belastingdruk worden overwinsten, en de belastingdruk hierop,
wel meegenomen57. Vooral multinationale ondernemingen behalen veelal een overwinst door een
bepaalde marktmacht, merknamen of locatievoordelen. In tegenstelling tot de marginale
investeringsbeslissing is de locatiekeuze een zogenoemde inframarginale beslissing. Investeringen
zullen uiteindelijk daar worden gedaan waar de rendementen na belasting het hoogst zijn, ofwel, waar
52
R.A. de Mooij, Hoe moet de vennootschapsbelasting worden hervormd? In: D.A. Albregtse en P. Kavelaars
(Redactie), Naar een Europese winstbelasting, p.189 – 198, p. 196
53
R.A. de Mooij, Heeft de vennootschapsbelasting een toekomst?, 21 november 2003, p.12
54
R.A. de Mooij en S. Ederveen, Corporate tax elasticities: a readers guide to emperical findings, Oxford Review
of Economic Policy 2008, 34(4), p. 673-697, p. 694
55
R.A. de Mooij, Heeft de vennootschapsbelasting een toekomst?, 21 november 2003, p.16
56
De neoklassieke benadering gaat ervan uit dat er geen overwinsten in een economie worden behaald. Deze
benadering gaat ervan uit dat kapitaal mobiel is. Uiteindelijk behalen ondernemingen eenzelfde rendement na
belastingen. Eventuele overwinsten worden weggeconcurreerd doordat er sprake is van een volledige
concurrentie en beleggers over de hele wereld kunnen zoeken naar de meeste rendabele
investeringsmogelijkheden.
57
De gemiddelde effectieve druk schippert tussen de marginale effectieve druk en het statutaire tarief. Is er
geen overwinst dan zijn de gemiddelde en de marginale effectieve druk hetzelfde. Is de overwinst oneindig
groot, dan is de gemiddelde effectieve druk gelijk aan het statutaire tarief. Zie R.A. de Mooij, Heeft de
vennootschapsbelasting een toekomst?, 21 november 2003, p.16
25
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
de gemiddelde effectieve druk het laagst is. De Mooij en Ederveen58 hebben ook de relatie onderzocht
tussen de gemiddelde effectieve druk en de directe buitenlandse investeringen. Deze relatie bevat
echter zowel de marginale investering (waar de marginale effectieve druk rekening mee houdt) als de
inframarginale investering. Om het effect van de gemiddelde effectieve druk te bepalen hebben zij de
marge van de inframarginale investering geïsoleerd. Hieruit kwam een semi-elasticiteit van -3,2.
Ofwel, een verlaging van de gemiddelde effectieve druk met 1% leidt tot een extra instroom van
buitenlands kapitaal met 3,2%. Dit effect komt dus nog eens op het effect de marginale investering.
Het effect van de inframarginale investeringen is dus belangrijker dan het effect op de marginale
investeringen. Dit toont aan dat multinationale ondernemingen bij hun locatiekeuze rekening houden
met overwinsten en daarmee met de gemiddelde effectieve druk.
2.5. Conclusie
In dit hoofdstuk is beschreven op welke manier vreemd en eigen vermogen in Nederland fiscaal
worden behandeld. Vervolgens is een overzicht gegeven van verschillende theorieën die een
verklaring proberen te geven van de wijze waarop ondernemingen hun vermogensstructuur bepalen.
Hieruit blijkt dat er geen allesomvattende theorie bestaat. Er blijken vele factoren te zijn die invloed
hebben op de keuze tussen financiering met eigen of met vreemd vermogen. Ook de invloed die
belastingen spelen is niet volledig uitgekristalliseerd. Modigliani en Miller benadrukken vooral de
baten van schuldfinanciering (in de vorm van belastingvoordelen), en beargumenteren daarmee dat
ondernemingen voor een optimale vermogensstructuur maximaal gebruik moeten maken van de tax
shield door schuldfinanciering. Uit empirische studies van Graham blijkt echter dat ondernemingen dit
bij lange na niet doen. De trade-off theorie probeert dit te verklaren door ook rekening te houden met
de kosten die samenhangen met schuldfinanciering. Volgens deze theorie maken ondernemingen
gebruik van schuldfinanciering totdat de contante waarde van de tax shield van extra
schuldfinanciering precies gelijk is aan de toename in de contante waarde van mogelijke kosten van
financial distress. Echter, in de praktijk bleken veel winstgevende ondernemingen met goede ‘credit
ratings’ al jaren te opereren met lage schuldratio’s. Iets wat de trade-off theorie niet kan verklaren. De
pecking-order theorie heeft een geheel andere benadering als gaat om de verklaring hoe
ondernemingen hun vermogensstructuur bepalen. Volgens deze theorie kan schuldfinanciering de
informatie asymmetrie tussen investeerders en het management verkleinen. Daarnaast hebben
ondernemingen een bepaalde rangorde als het gaat om financiering. Hierbij wordt interne financiering
geprefereerd boven externe financiering en schuldfinanciering boven financiering door middel van
eigen vermogen. Belangrijk om op te merken is dat belastingvoordelen van schuldfinanciering in deze
theorie een ondergeschikte rol spelen. Hetzelfde geldt voor de agency and free cash flow theorie.
58
R.A. de Mooij en S. Ederveen, Corporate tax elasticities: a readers guide to emperical findings, Oxford Review
of Economic Policy 2008, 34(4), p. 673-697, p. 694
26
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
Volgens deze theorie liggen de belangen van aandeelhouders en managers niet op één lijn.
Schuldfinanciering kan als rol hebben het verminderen van overtollig kasgeld. Hierdoor hebben
managers minder mogelijkheden hun eigen belangen te behartigen ten koste van belangen van de
aandeelhouders. Geconcludeerd kan worden dat er geen theorie bestaat die de algemene optimale
vermogensstructuur kan bepalen. De optimale vermogensstructuur zal per onderneming verschillen.
Zo zullen grote ondernemingen er een andere financiering op na houden dan jonge en snel groeiende
ondernemingen. Daarnaast zijn er blijkbaar meerder factoren die invloed hebben op de keuze voor een
bepaalde financieringsvorm. Naast belastingen kunnen ook het verkleinen van informatiesymmetrie of
het verminderen van overtollig kasgeld factoren zijn bij de keuze voor schuldfinanciering. Hoewel
belastingen slechts één factor zijn, blijkt uit empirische studies dat belastingen een rol spelen in de
financieringsbeslissing van ondernemingen. Het verschil in fiscale behandeling leidt dan ook tot een
gedragsreactie en daarmee tot een economische verstoring. Daarnaast zijn belastingen van invloed op
de investeringsbeslissing van ondernemingen. Het niet in afrek toelaten van financieringskosten van
eigen vermogen, leidt er toe dat de rendementseisen stijgen. Een deel van het normale rendement
wordt belast, wat economisch verstorend werkt. Indien alleen overwinsten worden belast ontstaat er
geen economische verstoring. Tot slot zijn in dit hoofdstuk twee manieren om de belastingdruk op
investeringen te meten beschreven, de marginale effectieve druk en de gemiddelde effectieve druk.
Waar de marginale effectieve druk de invloed van belastingen op marginale investeringen meet, zegt
de gemiddelde effectieve druk iets over de locatiekeuze van multinationale ondernemingen.
27
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
Hoofdstuk 3: Vermogensaftrek, defiscalisering van rente en de groepsrentebox
3.1. Inleiding
In dit hoofdstuk staan drie alternatieven centraal om het verschil in de fiscale behandeling tussen eigen
en vreemd vermogen te laten verdwijnen of doen verkleinen. Eerst wordt de vermogensaftrek
behandeld. Het gaat hier om de vermogensaftrek zoals deze is voorgesteld in het rapport van de
Studiecommissie Belastingstelsel. Deze vermogensaftrek bestaat uit een forfaitaire aftrek voor de
kosten van eigen vermogen, die zal omslaan in een bijtelling indien het eigen vermogen negatief
wordt. Vervolgens wordt een algehele defiscalisering van rente behandeld. Het gaat daarbij om
defiscalisering van rente bij ondernemingen onderworpen aan de vennootschapsbelasting in de niet
financiële sector. Het maakt daarbij niet uit van wie de rente wordt ontvangen en aan wie de rente
wordt betaald. Ook rente ontvangen uit en betaald aan het buitenland zal worden vrijgesteld. Tot slot
wordt de verplichte groepsrentebox uit het consultatiedocument van 15 juni 2009 behandeld.
Belangrijk om op te merken is dat de eerste twee regelingen, de vermogensaftrek en defiscalisering
van rente, de primaire structuur van het belastingstelsel veranderen. De gehele behandeling van eigen
of vreemd vermogen zal daarbij op de schop gaan. Een groepsrentebox heeft daarentegen een
instrumenteel karakter, zonder dat de primaire structuur van het belastingstelsel gewijzigd wordt.
Van elk alternatief wordt gekeken hoe de regeling eruit ziet of eruit zou moeten zien. Vervolgens
worden de gevolgen geanalyseerd. Hierbij zal het toetsingskader uit hoofdstuk één als leidraad
fungeren. Mogelijke voor- en nadelen van een regeling komen daarbij aan bod.
3.2. Vermogensaftrek
3.2.1. Inleiding
In deze paragraaf staat de vermogensaftrek59 centraal. De vermogensaftrek wordt in het rapport van de
Studiecommissie Belastingstelsel voorgesteld als een alternatief om verstoringen die het huidige
stelsel veroorzaakt door het verschil in behandeling van eigen en vreemd vermogen weg te nemen.
Kort gezegd zorgt de regeling dat ook de financieringskosten voor eigen vermogen ten laste van de
fiscale winst kunnen worden gebracht. Een dergelijke benadering is overigens niet nieuw. Zo werden
dividendaftrekstelsels vroeger gebruikt in deze meeste Scandinavische landen60. Op grond van deze
stelsels heeft het in Londen gevestigde Institute for Fiscal Studies een systeem ontwikkeld waarbij een
algemene vergoeding voor het vennootschappelijke eigen vermogen wordt toegestaan. De vergoeding
59
Als in de hoofdstuk wordt gesproken over de vermogensaftrek, dan wordt gedoeld op de
vermogensaftrek/bijtelling zoals voorgesteld in het rapport van de studiecommissie belastingstelsel.
60
S. Cnossen, Om de toekomst van de vennootschapsbelasting in de Europese Unie, WFR 1996/871
28
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
wordt vastgesteld door het eigen vermogen te vermenigvuldigen met een ‘geëigend nominaal
rentepercentage’, welke wordt vastgesteld door de overheid op basis van de nominale marktrente 61.
Jaarlijks wordt er onafhankelijk van winstuitdelingen een aftrek van winst in aanmerking genomen. De
gedachte hierachter is dat ook in jaren dat er geen winst wordt uitgekeerd, het aanhouden van eigen
vermogen economische financieringskosten met zich mee brengt. De naam van een dergelijke systeem
is Allowance for Corporate Equity (hierna: ACE). Een ACE is de internationale benaming van de
vermogensaftrek. België kent sinds 2006 een dergelijk systeem dat aldaar bekend staat als de notionele
interestaftrek. Zoals in de volgende paragraaf zal blijken werkt de vermogensaftrek zoals voorgesteld
door de Studiecommissie Belastingstelsel enigszins anders uit dan een zuivere ACE. In dit voorstel zal
de aftrek omslaan in een bijtelling in situaties van een negatief eigen vermogen, hierover later meer.
Opgemerkt moet worden dat een ACE of een vermogensaftrek slechts een mogelijkheid is om eigen
vermogen op een eenzelfde manier te behandelen als vreemd vermogen. Een alternatief wat misschien
op een stelsel van een vermogensaftrek lijkt, maar een fundamenteel andere achtergrond kent, is een
stelsel van afrek van primair dividend. Bij een stelsel van aftrek van primair dividend komen de
uitgedeelde winsten gedeeltelijk in aftrek op de winst. Een dividenduitkering kan worden gesplitst in
een deel dat ziet op de ‘normale’ vergoeding van het ter beschikking stellen van vermogen
(vergelijkbaar met rente) en een deel dat ziet op een overwinstvergoeding voor het gelopen risico62.
Alleen het gedeelte van het dividend dat ziet op de ‘normale’ vergoeding is aftrekbaar. Dit is het
zogenoemde primaire dividend. Hierdoor wordt een aandeelhouder gelijkgesteld met een verstrekker
van vreemd vermogen. Merk op dat indien de gehele dividenduitkering ten laste van de winst kan
worden gebracht, de grondslag voor de vennootschapsbelasting nihil wordt. Bij een stelsel van aftrek
van primair dividend bestaat de belastinggrondslag uit overwinsten. Deze grondslag zal echter
verdwijnen indien de gehele dividenduitkering in aftrek kan worden gebracht. Ook het deel van de
dividenduitkering dat ziet op een overwinstvergoeding kan immers ten laste van de fiscale winst
worden gebracht. Bij een stelsel van aftrek van primair dividend vindt de aftrek alleen plaats indien het
dividend daadwerkelijk formeel wordt uitgekeerd. Er bestaat echter een verschil in doelstelling tussen
een stelsel van aftrek van primair dividend en een vermogensaftrek, wat een stelsel van aftrek van
primair rendement is63. Een stelsel van aftrek van primair dividend richt zich in de eerste plaats op het
voorkomen van een dubbele heffing op uitgedeelde winsten, een kenmerk van het door Nederland
gehanteerde klassieke stelsel. Het doel van een stelsel van aftrek van primair rendement, een
vermogensaftrek, is daarentegen de gelijke behandeling van eigen en vreemd vermogen. Er bestaat een
aftrekmogelijkheid van de normale vergoeding van het in de onderneming werkzame vermogen. Zoals
eerder vermeld is het daarbij niet van belang of winsten worden uitgekeerd. Voor de aftrek maakt het
dus niet uit of winsten worden uitgekeerd of worden gereserveerd. Aangezien dit onderzoek zich richt
61
S. Cnossen, Om de toekomst van de vennootschapsbelasting in de Europese Unie, WFR 1996/871
J. van Strien, Renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting, Kluwer 2007, p. 239
63
J. van Strien, Renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting, Kluwer 2007, p. 552
62
29
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
op alternatieven om de handeling van vreemd en eigen vermogen (meer) gelijk te trekken, zal een
stelsel van een vermogensaftrek en niet een stelsel van aftrek van primair dividend centraal staan.
3.2.2. Werking van de vermogensaftrek/ bijtelling
De vermogensaftrek bestaat uit een forfaitaire aftrek voor de kosten van het aanhouden van het eigen
vermogen. Om dubbeltellingen van het eigen vermogen te voorkomen, dus een vermogensaftrek bij de
moeder én een aftrek bij de dochter over het kapitaal dat door de moeder in de dochter is gestort,
wordt de waarde van het eigen vermogen verminderd met de fiscale waarde van eventuele
deelnemingen waarop de deelnemingsvrijstelling van toepassing is. In het voorstel van de
Studiecommissie Belastingstelsel zal de aftrek omslaan in een bijtelling indien het eigen vermogen
negatief is. Aan de hand van volgende voorbeeld kan de werking van de vermogensaftrek/bijtelling
geïllustreerd worden:
In bovenstaand voorbeeld is het eigen vermogen 900. De fiscale waarde van de deelneming bedraagt
500. Hierdoor ontstaat er een grondslag voor de vermogensaftrek van 900 -/- 500 = 400. Indien de
vermogensaftrek 4% bedraagt, kan er 16 (4% van 400) ten laste van de winst worden gebracht.
In onderstaand voorbeeld ontstaat er echter in plaats van een aftrek een bijtelling, veroorzaakt doordat
de fiscale waarde van de deelneming meer bedraagt dan het eigen vermogen.
De waarde van het eigen vermogen bedraagt 900, de fiscale waarde van de deelneming is 1000. De
grondslag voor de vermogensaftrek is nu 900 -/- 1000 = -100. Bij een vermogensaftrek van 4% dient
er 4 (4% van 100) bij de fiscale winst te worden opgeteld. Merk op dat de bijtelling hier feitelijk
uitwerkt als een renteaftrekbeperking. Veronderstelt kan worden dat de deelneming voor 100 met
30
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
vreemd vermogen is gefinancierd. Tegenover een renteaftrek over deze 100 aan vreemd vermogen
staat een bijtelling. Per saldo zal over deze 100 aan vreemd vermogen de renteaftrek nihil zijn. Dit is
uiteraard alleen het geval indien de hoogte van de bijtelling gelijk is aan de hoogte van de renteaftrek.
Hier zal de volgende paragraaf nader op ingaan.
3.2.3. Het percentage van de vermogensaftrek/bijtelling
Een vermogensaftrek leidt tot een meer neutrale behandeling van eigen en vreemd vermogen, doordat
er voor de kosten van beide financieringsvormen een aftrekmogelijkheid bestaat. Indien de rente die
over de schuld moet worden betaald hoger is dan het percentage van de vermogensaftrek, zullen
ondernemingen nog steeds op zoek gaan naar mogelijkheden om hun schuldfinanciering te
maximaliseren64. Van een volledig neutrale uitwerking is dan geen sprake. Een van de opdrachten van
de Studiecommissie Belastingstelsel was om een oplossing te zoeken voor het eerdergenoemde Bosalgat. Als gevolg van het Bosal-gat is in Nederland een fiscale subsidie ontstaan voor het financieren
van buitenlandse deelnemingen. De voordelen uit hoofde van de deelneming vallen onder de
deelnemingsvrijstelling en de rente die moet worden betaald over de schuld waarmee de acquisitie is
gefinancierd kan worden afgetrokken. De vermogensbijtelling is een oplossing voor het Bosal-gat.
Doordat de boekwaarde van de deelnemingen op de balans van de moeder moet worden afgetrokken
van het eigen vermogen, ontstaat er een bijtelling indien het eigen vermogen negatief wordt. Een
negatief eigen vermogen duidt erop dat de deelnemingen gefinancierd zijn met vreemd vermogen.
Zoals eerder vermeld functioneert de bijtelling feitelijk als een renteaftrekbeperking. De
vermogensbijtelling als oplossing voor het Bosal-gat werkt echter alleen volledig indien het
percentage van de bijtelling gelijk is aan de het rentepercentage dat moet worden betaald over de
schuld (de aftrek). Indien het rentepercentage van de schuld hoger is, heeft de onderneming, ondanks
de bijtelling, netto nog steeds een fiscale aftrekpost. Wil de vermogensaftrek goed werken, dan is de
bepaling van de hoogte van de vermogensaftrek/ bijtelling van groot belang.
In het voorstel van de Studiecommissie Belastingstelsel wordt aangesloten bij de normale risicovrije
vergoeding op kapitaal. Bedrijfeconomisch is een vergoeding van eigen vermogen te splitsen in een
deel ‘normale’ vergoeding voor het ter beschikking stellen van kapitaal (het risicovrije deel) en een
deel overwinst (het risicocomponent)65. Om gelijkstelling tussen de behandeling van eigen en vreemd
vermogen te creëren, dient alleen voor de ‘normale’ vergoeding, het risicovrije deel, een
aftrekmogelijkheid te bestaan. Deze normale vergoeding bestaat uit het risicovrije rendement dat een
aandeelhouder kan generen bij een alternatieve investering. Een indicatie voor een normale vergoeding
op risicovrij vermogen vormt de rente op langlopende staatobligaties. Een dergelijke benadering zal de
64
Q.W.J.C.H. Kok, Ondernemingsfinanciering in de vennootschapsbelasting, MBB nummer 7-8, augustus 2010,
p. 274
65
J. van Strien, Renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting, Kluwer 2007, p. 561
31
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
prikkel tot bovenmatige schuldfinanciering echter niet volledig wegnemen. De vergoeding voor
vreemd vermogen is vrijwel zeker hoger dan de normale risicovrije vergoeding voor kapitaal66.
Daarnaast wordt in het voorstel voorgesteld om de bestaande renteaftrekbeperkingen af te schaffen en
terug te vallen op de algemene antimisbruikdoctrine (fraus legis)67. Hierdoor zal het maximaliseren
van de voordelen van financiering met vreemd vermogen eenvoudiger worden. Omwille van de
uitvoerbaarheid en eenvoudigheid van de wet VPB lijkt het afschaffen van verschillende
renteaftrekbeperkingen een goed voorstel. Indien de prikkel voor ondernemingen tot overmatige
schuldfinanciering echter niet volledig wordt weggenomen, rijst de vraag of de renteaftrekbeperkingen
toch niet moeten worden gehandhaafd. In België wordt voor de notionele interest aftrek aangesloten
bij de rente op 10 jarige staatsobligaties68. Ondernemingen zullen echter veelal een hoger
rentepercentage moeten betalen dan de overheid. De kans dat de overheid failliet gaat is immers
kleiner dan de kans dat een onderneming failliet gaat69. Deze benadering zal de prikkel tot
schuldfinanciering dan ook niet volledig wegnemen.
Om de aftrek van eigen vermogen gelijk te stellen aan de vergoeding voor vreemd vermogen, stelt
Engelen voor om aan te sluiten bij de gemiddelde rente die door de belastingplichtige is
verschuldigd70. Indien een belastingplichtige geen rente is verschuldigd, stelt hij voor om aan te sluiten
bij de rente op langlopende staatsobligaties. Met deze benadering is het correct dat het voor een
onderneming fiscaal geen verschil maakt of een investering wordt gefinancierd met vreemd of met
eigen vermogen. Indien een investering wordt gefinancierd met eigen vermogen, zal het eigen
vermogen toenemen en daarmee de grondslag voor de vermogensaftrek. Wordt een investering
gefinancierd met vreemd vermogen, dan stijgen de rentekosten en dus de renteaftrek. Doordat de
vermogensaftrek gelijk is aan de gemiddelde verschuldigde rente, is de renteaftrek gelijk aan de
vermogensaftrek. Indien de aankoop van een deelneming wordt gefinancierd met eigen vermogen,
stijgt de waarde van het eigen vermogen. Op de activa zijde van de balans ontstaat echter de post
deelneming. Het eigen vermogen wordt verminderd met de boekwaarde van de deelneming, waardoor
de onderneming geen extra aftrek creëert. Hetzelfde gebeurt indien de aankoop van een deelneming
wordt gefinancierd met vreemd vermogen. Er ontstaat een aftrekpost ter grootte van de verschuldigde
rente. Indien er door de deelneming een negatief eigen vermogen ontstaat, leidt dit tot een bijtelling.
Doordat wordt aangesloten bij de gemiddelde verschuldigde rente is de bijtelling gelijk aan de
renteaftrek. Ook indien er geen negatief eigen vermogen ontstaat (doordat het eigen vermogen groter
66
F.A. Engelen, Herziening van de vennootschapsbelasting: vermogensaftrek of tariefverlaging?, WFR
2010/6862
67
Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel, rapport studiecommissie belastingstelsel. P.90
68
Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel, rapport studiecommissie belastingstelsel. P.91
69
Overigens zal dit in de huidige tijd niet voor alle landen opgaan. Zo bedroeg de rente op een 10 jarige
staatsobligatie in Griekenland in juni 2010 ongeveer 9%. Nederland kent daarentegen wel een lager
rentepercentage op staatsobligatie, deze bedroeg in juni 2010 minder dan 3%. Bron: www.cbs.nl
70
F.A. Engelen, Herziening van de vennootschapsbelasting: vermogensaftrek of tariefverlaging?, WFR
2010/6862
32
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
is dan de boekwaarde van de deelnemingen) levert het financieren van de aankoop van een deelneming
met vreemd vermogen geen extra voordeel op. De waarde van het eigen vermogen wordt verminderd
met de boekwaarde van de deelneming. De vermindering van de vermogensaftrek die daarmee
gepaard gaat, is gelijk aan de rentekosten van het aangetrokken vreemd vermogen om de deelneming
te financieren. Per saldo ontstaat er dus geen extra aftrekpost. Het probleem van deze benadering is
echter dat het voor de overheid relatief moeilijk is in te schatten wat de vermogensaftrek budgettair zal
kosten. Indien wordt aangesloten bij de normale risicovrije vergoeding op kapitaal is voor elke
onderneming het percentage van de vermogensaftrek gelijk. Door aan te sluiten bij de gemiddelde
verschuldigde rente, hangt de vermogensaftrek samen met het risicoprofiel van de onderneming.
Ondernemingen met lage credit ratings zullen een hogere rente moeten betalen dan ondernemingen
met hoge credit ratings. Ook zal de verschuldigde rente stijgen indien een onderneming voor een
groter deel is gefinancierd met vreemd vermogen. Dergelijke factoren hebben invloed op de hoogte
van de vermogensaftrek en daarmee op de belastinginkomsten van de overheid. Het voordeel van deze
benadering voor de hoogte van de vermogensaftrek is een neutrale uitwerking op de
financieringsbeslissing van ondernemingen. De budgettaire gevolgen zijn echter moeilijker in te
schatten, wat onzekerheid voor overheidsfinanciën met zich mee brengt. Daarnaast zal deze
benadering van de vermogensaftrek minder eenvoudig uitvoerbaar zijn. Voor elke onderneming zal de
gemiddelde verschuldigde rente bepaald moeten worden, wat de uitvoerbaarheid niet ten goede zal
komen.
Griffith, Hines en Sorensen hebben een andere benadering om het percentage van de vermogensaftrek
te bepalen71. Om de vermogensaftrek belastingneutraal te maken, moet het percentage van de
vermogensaftrek op hetzelfde percentage worden gesteld als waartegen de aandeelhouders de
toekomstige fiscale voordelen van de vermogensaftrek verdisconteren. Deze disconteringsvoet hangt
samen met het risico waarmee het fiscale voordeel al dan niet ten gelde kan worden gemaakt. Het
belastingsysteem belast uitkeringen aan aandeelhouders. Maar in het systeem van de vermogensaftrek
zorgt elke kapitaalinjectie van de aandeelhouders tegelijkertijd voor een belastingvoordeel met een
contante waarde die gelijk is aan die kapitaalinjectie.
Als voorbeeld72: aandeelhouders doen een extra kapitaalstorting (eigen vermogen) met een waarde E
in de onderneming. De vermogensaftrek stijgt hierdoor met pE voor alle toekomstige jaren, waarbij p
gelijk staat aan het percentage van de vermogensaftrek. Indien de aandeelhouders de contante waarde
van de toekomstige belastingvoordelen van de vermogensaftrek verdisconteren tegen hetzelfde
percentage p, dan luidt de contante waarde van de toekomstige belastingvoordelen als volgt: pE / p =
71
R. Griffith, J. Hines en P.B. Sorensen, H10: International Capital taxation, Dimensions of tax design, the
Mirrlees review, 2010, p. 977
72
Het voorbeeld is ontleend aan: R. Griffith, J. Hines en P.B. Sorensen, H10: International Capital taxation,
Dimensions of tax design, the Mirrlees review, 2010, p. 977
33
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
E. Dit werkt hetzelfde uit als een regeling waar de aandeelhouders de waarde van hun totale
investering direct in aftrek mogen brengen. Alleen eventuele overwinsten worden nu belast. Merk op
dat het huidige systeem hetzelfde uitwerkt voor investeringen die alleen met vreemd vermogen zijn
gefinancierd. Ook dan worden alleen overwinsten belast, waardoor de investeringsbeslissing niet
verstoord wordt.
Deze benadering om de hoogte van de vermogensaftrek te bepalen, elimineert de verstoring in de
investeringsbeslissing. De vraag is echter of dit ook geldt voor de financieringsbeslissing? Zoals
eerder vermeld werkt de vermogensaftrek pas volledig neutraal indien het rentepercentage waartegen
een onderneming kan lenen gelijk is aan het percentage van de vermogensaftrek. Er moet worden
vastgesteld hoe het risico waarmee het fiscale voordeel van de vermogensaftrek al dan niet ten gelde
wordt gemaakt, bepaald wordt. Op deze wijze wordt immers het percentage van de vermogensaftrek
bepaald. Twee factoren kunnen hier als benchmark gelden73. De eerste factor is de mate waarin
verliezen gecompenseerd kunnen worden. Indien in een jaar verlies wordt gemaakt, zit in dit verlies
ook een deel vermogensaftrek. De vermogensaftrek verlaagd immers het belastbare bedrag en
verhoogd daarmee een eventueel verlies. Indien dit verlies niet onbeperkt verrekend kan worden met
winsten van voorgaande of latere jaren kan een deel van de vermogensaftrek verloren gaan. Dit zal
invloed hebben op de disconteringsvoet van het risico waarmee het fiscale voordeel van de
vermogensaftrek al dan niet ten gelde kan worden gemaakt. Alleen indien verliezen onbeperkt kunnen
worden verrekend met winsten van voorgaande en/of komende jaren is het zo goed als zeker dat de
fiscale voordelen van de vermogensaftrek ten gelde kunnen worden gemaakt (dit hangt uiteraard ook
samen met het risicoprofiel en de winstverwachtingen van de onderneming). In Nederland kunnen
verliezen slechts één jaar terug en negen jaar voorruit worden verrekend. Dit betekent dat het
percentage van de vermogensaftrek moet worden opgehoogd. Het risico dat de vermogensaftrek niet
ten gelde kan worden gemaakt wordt immers groter, waardoor het risicocomponent in de
verdisconteringvoet stijgt. De tweede factor is het risico van faillissement. Indien een onderneming
failliet gaat bestaat er geen mogelijkheid meer om gebruik te maken van de vermogensaftrek. Het
risico van faillissement zit ook verdisconteerd in het rentepercentage waartegen een onderneming kan
lenen. Een goede benadering voor het bepalen van het percentage van de vermogensaftrek (het risico
of de vermogensaftrek al dan niet ten gelden kan worden gemaakt) is dan ook het rentepercentage
waartegen de onderneming kan lenen. Er zijn echter verschillende soorten leningen, met verschillende
voorwaarden. Deze voorwaarden bepalen mede het rentepercentage op een lening. Hierdoor zal een
onderneming tegen verschillende rentepercentages kunnen lenen. Wel zal ten alle tijde het risicoprofiel
van de onderneming in de rente verdisconteerd zitten. Aangesloten zou kunnen worden bij het
gemiddelde rentepercentage waar tegen een onderneming kan lenen. Hierdoor ontstaat er automatisch
73
R. Griffith, J. Hines en P.B. Sorensen, H10: International Capital taxation, Dimensions of tax design, the
Mirrlees review, 2010, p. 977, 978
34
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
neutraliteit in de financieringsbeslissing. Het probleem is dan echter dat per onderneming moet
worden bepaald wat dit interestpercentage is. Dit komt de uitvoerbaarheid en eenvoudigheid niet ten
goede.
Een moeilijkheid van de vermogensaftrek is derhalve het creëren van volledige neutraliteit in de
financieringsbeslissing. Er zal een afweging moeten worden gemaakt tussen uitvoerbaarheid en
nauwkeurigheid. Omwille van de uitvoerbaarheid lijkt het bereiken van volledige neutraliteit niet
mogelijk. Dan zal immers voor elke onderneming apart bepaald moeten worden tegen welk
rentepercentage er geleend kan worden of wat de gemiddelde verschuldigde rente is. Gezocht moet
worden naar een methode waarmee dit percentage het best benadert wordt. Griffith, Hines en Sorensen
stellen dat in een land met een goed ontwikkelde markt voor bedrijfsobligaties, het gemiddelde
rentepercentage op deze obligaties de beste benadering is. Op deze wijze wordt het interestpercentage
waartegen ondernemingen kunnen lenen op een natuurlijke manier benaderd. Een nadeel hierbij is
echter dat veelal alleen relatief grote ondernemingen obligaties kunnen uitgeven. Aansluiting bij de
gemiddelde rente op bedrijfsobligaties geeft dan slechts een beeld van de rente waartegen grote
ondernemingen kunnen lenen. Voor kleinere en jongere ondernemingen is het vaak moeilijker en
duurder om leningen aan te trekken, waardoor deze eerder zijn aangewezen op financiering door
middel van eigen vermogen. Mochten kleinere ondernemingen gebruik willen maken van
schuldfinanciering zullen zij zich veelal geconfronteerd zien met een hogere rentelast. Daarom zou
voor kleinere ondernemingen het percentage van de vermogensaftrek verhoogd kunnen worden, zodat
dit een betere benadering is van het rentepercentage waartegen deze ondernemingen kunnen lenen74.
Mijns inziens is het niet nodig een eventuele bijtelling ook volgens dat hogere percentage te
berekenen. De bijtelling dient voornamelijk als een renteaftrekbeperking voor deelnemingsrente of als
een renteaftrekbeperking in gevallen waar na een overname door een overnameholding een fiscale
eenheid met de overgenomen onderneming wordt gevormd. Aangezien kleine ondernemingen zich
over het algemeen minder bezig houden met dergelijke overnamepraktijken, zullen zij minder snel met
een bijtelling worden geconfronteerd.
In plaats van de vermogensaftrek gelijk te stellen aan het rentepercentage op schulden, kan er ook
worden gekozen om de renteaftrek gelijk te stellen aan de vermogensaftrek. Deze benadering wordt
ook wel de Allowance for Corporate Capital (hierna: ACC) genoemd75. Deze oplossing is
budgetvriendelijker dan een vermogensaftrek die aansluit bij de gemiddelde verschuldigde rente of bij
de gemiddelde rente op bedrijfsobligaties. Een ACC komt er feitelijk op neer dat er een forfaitaire
aftrek wordt verleend over het totale vermogen in plaats van enkel op het eigen vermogen. Deze
74
In België wordt dit gedaan. Voor kleinere ondernemingen is de vermogensaftrek 0,5% hoger. Zie Continuïteit
en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel, rapport studiecommissie belastingstelsel. P.91
75
F.A. Engelen, Herziening van de vennootschapsbelasting: vermogensaftrek of tariefverlaging?, WFR
2010/6862
35
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
benadering zorgt voor volledige neutraliteit in de financieringsbeslissing. De prikkel tot het opzetten
van structuren waarbij eigen vermogen wordt gepresenteerd als vreemd vermogen verdwijnt. Ook
kunnen
de
verschillende
renteaftrekbeperkingen
worden
geschrapt.
De
verstoring
in
investeringsbeslissing wordt bij een ACC echter niet geëlimineerd. Indien de werkelijk verschuldigde
rente hoger ligt, wordt voor een met vreemd vermogen gefinancierde investering niet alleen de
overwinst belast maar ook een deel van het normale rendement. Slechts een deel van de rentekosten
kan immers ten laste van de fiscale winst worden gebracht. Dit leidt tot een verstoring in de
investeringsbeslissing. Daarnaast is het de vraag op welk percentage de vermogensaftrek wordt
gesteld. Sluit deze aan bij de vergoeding op risicovrij kapitaal, zoals voorgesteld door de
studiecommissie, dan zal dit nadelige gevolgen hebben voor concernfinancieringsactiviteiten. Het
verschil tussen de vermogensaftrek en de ontvangen groepsrente zal dusdanig groot zijn dat de
effectieve belastingdruk zal stijgen76. Het maximeren van de renteaftrek leidt immers tot een
economisch dubbele heffing, doordat de ontvangen rente bij de crediteur wel op een normale wijze
belast wordt.
Nouwen en Van Strien komen met een aantal mogelijkheden om deze nadelige gevolgen van een ACC
te beperken77: Voorgesteld wordt om maximering van de renteaftrek te beperken tot groepsrente. Het
maximeren van renteaftrek zal als extra onrechtvaardig worden ervaren indien deze wordt betaald aan
een niet-gelieerde partij. Aftrek van groepsrente hoeft echter niet gemaximeerd te worden indien er
sprake is van een compenserende heffing bij de crediteur en/of indien de verhouding vreemd
vermogen/eigen vermogen bij de debiteur niet veel groter is de vermogensverhouding binnen de
groep. Deze tweede uitzondering komt overeen met de huidige groepsratio zoals opgenomen in art.
10d wet VPB. Een andere mogelijkheid is om het deel van de niet aftrekbare rente bij de debiteur vrij
te stellen bij de crediteur, een ‘rente-deelnemingsvrijstelling’ voor gemaximeerde groepsrente. Zoals
Nouwen en Van Strien zelf al aangeven gaan deze maatregelen ten koste van de eenvoud en hebben ze
bovendien een budgettaire impact. Vooral de complexiteit lijkt mijns inziens een bezwaar. Allereerst
moet er goed duidelijk worden gemaakt wat gelieerde groepsrente precies is78. Daarnaast moeten ook
de compenserende heffing of een bepaalde vermogensverhouding in de wet gedefinieerd worden. Dit
alles komt de uitvoerbaarheid niet ten goede. Ook wordt op deze wijze de mogelijkheid tot het
opzetten van oneigenlijke structuren open gelaten. Indien alleen groepsrente wordt beperkt en een
buitenlandse deelneming wordt gefinancierd met een externe schuld, levert dit bij de bovenstaande
maatregelen alsnog een netto aftrek op indien de renteaftrek groter is dan de vermogensaftrek of
76
J.W. Bellinghout en F.A. Engelen, Belastinghervorming bezien vanuit het internationaal belastingrecht, In:
Herziening belastingstelsel. Een sprong in het duister of een grote sprong voorwaarts. De Nederlandse orde van
Belastingadviseurs.
77
M.F. Nouwen en J. van Strien, De groepsrentebox is ‘dood’, lang leve de vermogensaftrek?, NTFR 2010-1423
78
Als voorbeeld noemen Nouwen en Van Strien de vraag of indirect extern ingeleende gelden kwalificeren als
groepsschuld of als schuld aan een niet-gelieerde partij.
36
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
bijtelling. Ofwel, het ‘Bosal-gat’ wordt slechts gedeeltelijk gedicht. De maatregelen van Nouwen en
Van Strien maken mijns inziens de ACC dan ook niet aantrekkelijker.
Op basis van het bovenstaande is aansluiting bij de gemiddelde rente op bedrijfsobligaties met een
opslag voor kleinere ondernemingen mijns inziens de beste benadering. Dit is een redelijke benadering
van het rentepercentage waartegen ondernemingen kunnen lenen en is tevens uitvoerbaar. Ook zijn de
budgettaire gevolgen beter te overzien, in plaats van dat voor iedere onderneming de gemiddelde
betaalde rente moet worden bepaald.
3.2.4. Bepaling eigen vermogen
De vermogensaftrek bestaat uit een forfaitaire aftrek over het eigen vermogen. Daarbij moet worden
bepaald op welke wijze het eigen vermogen wordt vastgesteld. Zo geldt bijvoorbeeld in een stelsel van
aftrek van primair dividend het nominaal gestorte kapitaal als grondslag79. Een dergelijk benadering
heeft als voordeel dat de grondslag voor de aftrek eenvoudig te bepalen is en niet zal afhangen van een
gekozen waarderingsstelsel. Een vermogensaftrek streeft er echter naar een aftrekpost te creëren voor
de financieringskosten van eigen vermogen. Indien slechts deze beperkte grondslag wordt gebruikt, en
alleen de financieringskosten voor het nominaal gestorte kapitaal in aftrek worden toegelaten, bestaat
er slechts een gedeeltelijk gelijkheid tussen de behandeling van eigen en vreemd vermogen. Een
dergelijke benadering lijkt dan ook ongewenst voor een vermogensaftrek. Naast aandelenkapitaal zijn
er meerdere posten die eigen vermogen vormen. Denk hierbij aan bijvoorbeeld winstreserves.
Dergelijk posten brengen ook impliciete financieringskosten met zich mee, waarvoor eveneens een
aftrek dient te worden verleend.
Van Strien noemt drie benaderingen voor de invulling van de definitie eigen vermogen 80. De eerste
benadering is om een aftrek te verlenen op basis van de werkelijke waarde van de activa. Op deze
wijze wordt ook rekening gehouden met eventuele aanwezige stille reserves. De gedachte hierachter is
dat ook stille reserves een impliciete financieringsbehoefte kennen81. Het grootste bezwaar tegen deze
benadering is echter dat een belastingplichtige drie balansen zal moeten opstellen. Een commerciële
balans (op basis van BW 2/IFRS), een fiscale balans en daarnaast een balans gebaseerd op de
werkelijk waarde van de activa voor de berekening van de vermogensaftrek. Daarnaast zal de
belastingplichtige elke jaar de activa moeten waarderen naar de waarde in het economisch verkeer. Dit
zal de nodige uitvoeringskosten en discussies met de belastingdienst met zich meebrengen. Ook is het
79
J. van Strien, Renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting, Kluwer 2007, p. 555
J. van Strien, Renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting, Kluwer 2007, p. 555-560
81
Van Strien illustreert met een voorbeeld dat ook stille reserves een zogenoemde ‘opportunity cost of capital’
hebben. Een pand met een stille reserve wordt verkocht. Gekozen kan worden om de verkoopopbrengst minus
verschuldigde belastingen uit te keren. Vervolgens wordt het pand terug gehuurd. Deze huurkosten kunnen in
beginsel worden afgetrokken. Zie: J. van Strien, Renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting, Kluwer
2007, p. 555, 556
80
37
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
de vraag of een dergelijk benadering budgettair haalbaar is. De aftrek op het eigen vermogen zal
immers groter zijn indien ook rekening wordt gehouden met eventueel aanwezige stille reserves.
Een tweede benadering is om aan te sluiten bij de commerciële jaarrekening. Als belangrijk nadeel van
deze benadering noemt Van Strien dat de omvang van de aftrek wordt bepaald door het gekozen
commerciële waarderingsstelsel82. In bepaalde gevallen kan commercieel worden overgestapt van
bijvoorbeeld een stelsel gebaseerd op historische kostprijzen naar een stelsel gebaseerd op de actuele
waarde. Hierdoor kan de fiscale aftrek toenemen zonder dat er fiscale wijzigingen hebben plaats
gevonden.
Gelet op de bezwaren van de eerste twee benaderingen, zou volgens Van Strien aansluiting moeten
worden gezocht bij het fiscale vermogen83. Door de vermogensbepaling die nodig is om de jaarwinst te
bepalen is dit vermogen reeds bekend. Er wordt aangesloten bij het op de passivazijde van de balans
aanwezige eigen vermogen. Hierdoor worden stille reserves buiten beschouwing gelaten. Echter, het
zou niet juist zijn om alle fiscale reserves in aanmerking te nemen bij de bepaling van de grondslag
voor de vermogensaftrek. Als criterium zou kunnen dienen alleen die fiscale reserves in aanmerking te
nemen
die
bedrijfseconomische
financieringskosten
met
zich
meebrengen84.
Een
kostenegalisatiereserve (KER) dient bijvoorbeeld geëlimineerd te worden uit het eigen vermogen voor
de bepaling van de vermogensaftrek. Een KER lijkt sterk op een voorziening en zowel voor de KER
als een voorziening geldt dat voor de toekomstige verplichting geen acute financieringsplicht bestaat85.
Bij een herinvesteringsreserve (HIR) lijkt er op het eerste gezicht een financieringsplicht te bestaan.
Behaalde winst door middel van dit activum staat open voor uitdeling aan de aandeelhouders. Indien
deze behaalde winst echter in de onderneming blijft, dienen deze gelden wel te worden gefinancierd.
Een belangrijk element van de HIR is echter dat de belastingplichtige een voornemen tot
herinvestering van de opbrengst moet hebben. Hierdoor is de HIR in wezen een tijdelijk zichtbare
stille reserve86 en stille reserves worden niet meegenomen bij de bepaling van de grondslag voor de
vermogensaftrek.
Met Van Strien deel ik de mening dat aansluiting bij het fiscale eigen vermogen voor de bepaling van
de grondslag voor de vermogensaftrek de meest haalbare en werkbare benadering is. Zoals eerder
vermeld wordt er bij de bepaling van de grondslag een correctie gemaakt voor deelnemingen. In een
moeder-dochter situatie zou er anders over hetzelfde vermogen een dubbele aftrek plaats vinden. De
Studiecommissie Belastingstelsel voorkomt deze dubbele aftrek door het eigen vermogen te corrigeren
met de boekwaarde van de deelnemingen. Meerdere benaderingen zijn echter denkbaar. Zo kan ook
worden aangesloten bij het voor de deelneming opgeofferde bedrag exclusief goodwill of bij het eigen
82
J. van Strien, Renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting, Kluwer 2007, p. 556
J. van Strien, Renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting, Kluwer 2007, p. 557
84
J. van Strien, Renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting, Kluwer 2007, p. 557
85
M.F. Nouwen en J. van Strien, De groepsrentebox is ‘dood’, lang leve de vermogensaftrek?, NTFR 2010-1423.
86
M.F. Nouwen en J. van Strien, De groepsrentebox is ‘dood’, lang leve de vermogensaftrek?, NTFR 2010-1423.
83
38
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
vermogen van de deelneming87. Door aan te sluiten bij de fiscale boekwaarde van de deelneming op de
balans van de moeder zal de vermogensaftrek echter eerder omslaan in een bijtelling en derhalve als
een renteaftrekbeperking fungeren. Aangezien de regeling tevens een oplossing dient te zijn voor het
zogenoemde ‘Bosal-gat’, heeft de Studiecommissie Belastingstelsel mijns inziens bewust deze keuze
gemaakt. Indien bijvoorbeeld wordt aangesloten bij het eigen vermogen van de deelneming, blijft
aftrek van deelnemingsrente tot maximaal de hoogte van de vermogensaftrek mogelijk. Aangezien de
voorgestelde vermogensaftrek op een effectieve wijze het ‘Bosal-gat’ dicht, sluit ik mij aan bij de door
de Studiecommissie Belastingstelsel gemaakte keuze met betrekking tot de wijze waarop
deelnemingen uit het eigen vermogen worden geëlimineerd.
Naast een correctie voor deelnemingen dient er ook een correctie plaats te vinden voor het eigen
vermogen dat kan worden toegerekend aan een buitenlandse vaste inrichting of een in het buitenland
gelegen onroerend goed. Het eigen vermogen zou dan kunnen worden verminderd met de boekwaarde
van die bestanddelen die kunnen worden toegerekend aan de buitenlandse vaste inrichting minus de
schulden en voorzieningen die aan de deze vaste inrichting kunnen worden toegerekend. De inkomsten
die samenhangen met een vaste inrichting of in het buitenland gelegen onroerend goed worden immers
niet in Nederland belast. Door deze correctie kunnen echter complicaties met betrekking tot het EU
recht optreden. In hoofdstuk vier zal ik nader ingaan op het EU aspect, hier zal dan nader worden
ingegaan op de behandeling van een vaste inrichting of een in het buitenland gelegen onroerend goed.
Ook kan worden afgevraagd wat met compensabele verliezen dient te gebeuren? Men zou kunnen
overwegen om het eigen vermogen te vermeerderen met de waarde van de compensabele verliezen.
Hiermee wordt voorkomen dat ondernemingen in verliesjaren worden geconfronteerd met een
vermogensbijtelling88. Indien een onderneming een aantal jaren verlies heeft geleden kan dit een
negatief eigen vermogen veroorzaken. De onderneming zou daardoor met een vermogensbijtelling
kunnen worden geconfronteerd. Door het eigen vermogen te corrigeren met de compensabele
verliezen,
wordt
met
deze
verliezen
rekening
gehouden
bij
de
toepassing
van
de
vermogensaftrek/bijtelling.
Het voordeel van een vermogensaftrek is dat de kwalificatieproblemen die in de loop der jaren zijn
ontstaan met betrekking tot eigen en vreemd vermogen tot het verleden behoren. In de loop de jaren
zijn er producten op de markt gebracht die worden gepresenteerd als vreemd vermogen, maar die
feitelijk functioneren als eigen vermogen. De jurisprudentie hierover is in de loop de jaren steeds
complexer geworden. Een goed functionerende vermogensaftrek zou dit probleem verhelpen. Indien
de vermogensaftrek immers gelijk is aan de renteverplichtingen zijn er geen prikkels meer om
ingewikkelde financieringsproducten op de markt te brengen.
87
M.F. Nouwen en J. van Strien, De groepsrentebox is ‘dood’, lang leve de vermogensaftrek?, NTFR 2010-1423.
F.A. Engelen, Herziening van de vennootschapsbelasting: vermogensaftrek of tariefverlaging?, WFR
2010/6862
88
39
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
3.2.5. Gevolgen van vermogensaftrek
De vermogensaftrek heeft een aantal voordelen ten opzichte van het huidige systeem waar
vergoedingen op eigen vermogen niet aftrekbaar zijn. Zo zorgt de vermogensaftrek voor fiscale
neutraliteit als het gaat om de keuze tussen financiering met eigen of met vreemd vermogen. Hierdoor
verdwijnt de verstoring in de financieringsbeslissing, mits het juiste percentage voor de
vermogensaftrek wordt gekozen. Om tot volledige neutraliteit te komen moet ook rekening worden
gehouden met de dividendbelasting. Nederland heft immers geen bronbelasting op rente, maar wel op
dividend. Deze problematiek speelt alleen in internationale verhoudingen. In Nederland fungeert de
dividendbelasting immers als een voorheffing op de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting.
Dividendbelasting die niet kan worden verrekend wordt terug gegeven. Alleen in internationale
verhoudingen resulteert de dividendbelasting in een feitelijke heffing. Indien er wel een bronbelasting
op dividend is en niet op rente, kan dit voor multinationale ondernemingen nog steeds een prikkel zijn
tot overmatige schuldfinanciering89. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat veel multinationale
ondernemingen de dividendbelasting kunnen verminderen of vermijden. Dit kan door het opzetten van
bepaalde structuren (bijvoorbeeld door middel van een coöperatie)90. Het afschaffen van de
dividendbelasting is geen geheel nieuw idee. In de literatuur is hier al meerdere malen voor gepleit91.
Ook het bedrijfsleven heeft baat bij een afschaffing van de dividendbelasting92. Bij een eventuele
invoering van de vermogensaftrek is dit zeker een belangrijk punt om te overwegen. Uiteraard heeft
dit wel budgettaire gevolgen. Zo bedroegen de inkomsten van de dividendbelasting in 2009, 2.1
miljard euro93. In de huidige tijden van bezuiniging is het de vraag of de wetgever de
dividendbelasting zal schappen. Zeker in combinatie met een vermogensaftrek, welke in eerste
instantie ook ten koste van de belastinginkomsten gaat, lijkt dit niet te verwachten.
Daarnaast zorgt de vermogensaftrek ervoor dat het fiscale winstbegrip wordt versmald tot een
overwinstbegrip. Naast rentekosten en loonkosten komen nu ook financieringskosten voor eigen
vermogen in aftrek op de winst. Er wordt vennootschapsbelasting geheven nadat het primair
rendement is afgetrokken. De marginale effectieve druk zal dalen als gevolg van de vermogensaftrek.
Ondernemingen behoeven een lager bruto rendement te generen om de kapitaalkosten van een
89
F.A. Engelen, Herziening van de vennootschapsbelasting: vermogensaftrek of tariefverlaging?, WFR
2010/6862
90
Voor meer voorbeelden zie D.E. van Sprundel, Het naderende einde van de dividendbelasting – een analyse,
WFR 2009/511
91
Zie o.a. F.A. Engelen, H. Vording, S. van Weeghel, Wijziging van belastingwetten met het oog op het
tegengaan van uitholling van de belastinggrondslag en het verbeteren van het fiscale vestigingsklimaat, WFR
2008/891; E.J.W. Heithuis, Voorstellen Engelen cs voor VPB 2010: ei van Columbus?, WFR 2008/1067; D.E. van
Sprundel, Het naderende einde van de dividendbelasting – een analyse, WFR 2009/511
92
Zo geven Shell, AkzoNobel, ABN AMRO, ING en Fortis aan dat voor het aantrekken van buitenlands kapitaal
de dividendbelasting een negatieve invloed heeft. Ook kan het bij internationale fusies van doorslaggevende
betekenis zijn als het gaat om de vestigingslocatie. Zie: Dividendtaks, Het Financieele Dagblad 27 juni 2008
93
Centraal Bureau voor de Statistiek, Opbrengst rijksbelastingen bijna 7 miljard euro lager, 6 augustus 2010, zie
www.cbs.nl
40
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
investering te vergoeden. Hierdoor kan het niveau van marginale investeringen stijgen. Daarnaast
wordt de verstoring in de investeringsbeslissing geëlimineerd. Zoals eerder vermeld werkt het belasten
van overwinsten niet verstorend. De vermogensaftrek heeft dus een positieve invloed op marginale
investeringsbeslissing. De vraag is echter wat het effect van de vermogensaftrek op de gemiddelde
effectieve druk is. Zoals in hoofdstuk twee beschreven is deze van substantiëlere invloed op de
locatiekeuze van ondernemingen dan de marginale effectieve druk. Doordat bij de gemiddelde
effectieve druk ook rekening wordt gehouden met overwinsten speelt het statutaire tarief een rol.
Indien deze stijgt, zal de gemiddelde effectieve druk stijgen, en daarmee negatief uitwerken op de
locatiekeuze van ondernemingen. De vraag is wat de invloed van de vermogensaftrek is op het
statutaire tarief? De forfaitaire aftrek op eigen vermogen kost de staat immers geld. Indien wordt
uitgegaan van een vermogensaftrek van 4% is er sprake van een belastingderving van ongeveer 1,5
miljard euro94. De vraag is of dit gecompenseerd wordt (of moet worden) met een verhoging van het
VPB-tarief? De Studiecommissie Belastingstelsel stelt voor om dit niet te doen. Voorgesteld wordt om
de kosten van de belastingderving te dekken door middel van een beperkte lastenverschuiving van de
vennootschapsbelasting naar de omzetbelasting (0,5 miljard euro), afschaffing van het MKB-tarief in
de vennootschapsbelasting (0,5 miljard euro), de middelen die al zijn gereserveerd voor de
groepsrentebox (0,3 miljard euro) en een objectvrijstelling voor winsten en verliezen van een
buitenlandse vaste inrichting (0,2 miljard euro)95. Voor de internationale concurrentiepositie van
Nederland is het niet goed als het statutaire tarief van de vennootschapsbelasting wordt verhoogd
indien een vermogensaftrek wordt ingevoerd. Bond96 beargumenteert dat voor een kleine open
economie in een wereld met toenemende mobiliteit van kapitaal tussen belastingjurisdicties, het
statutaire tarief en het marginale effectieve tarief invloed hebben op directe inkomende buitenlandse
investeringen97. Een verhoging van het tarief van de vennootschapsbelasting zou dan leiden tot een
daling van directe inkomende buitenlandse investeringen98. In deze situatie zou volgens Bond een
vermogensaftrek negatief uitwerken, omdat een vermogensaftrek gepaard zou gaan met een verhoging
van het statutaire tarief. Griffith, Hines en Sorensen99 delen deze conclusie echter niet. Zij
beargumenteren dat ingeval normale rendementen (deels) worden belast, in een kleine open economie
94
Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel, rapport studiecommissie belastingstelsel. P.90
Voor deze opsomming zie: F.A. Engelen, Herziening van de vennootschapsbelasting: vermogensaftrek of
tariefverlaging?, WFR 2010/6862
96
S.R. Bond, Leveling up or leveling down? Some reflections on the ACE and CBIT proposals, and the future of
corporate tax base, In: S. Cnossen (ed.) Taxing capital income in the European Union, Oxford: Oxford University
Press 2000. p. 171,172 en 173
97
Bond trekt deze conclusie voor multinationale ondernemingen. Dergelijke ondernemingen hebben de
mogelijkheid om kapitaal tussen verschillende jurisdicties te verschuiven. Ze hebben de keuze om in het
binnenland te produceren of de productie naar het buitenland te verplaatsen en als exporteur op de
binnenlandse markt te concurreren. Doordat multinationale ondernemingen een bepaalde marktmacht
hebben, verdienen zij overwinsten. Deze zullen ze tegen een zo laag mogelijk tarief belast willen zijn.
98
Dit komt overeen met de resultaten van De Mooij en Ederveen, zie hiervoor hoofdstuk 2.
99
R. Griffith, J. Hines en P.B. Sorensen, H10: International Capital taxation, Dimensions of tax design, the
Mirrlees review, 2010, p. 974, 975
95
41
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
met bijna perfecte kapitaalmobiliteit, deze belasting op kapitaal wordt afgewenteld op de eigenaren
van de minder mobiele binnenlandse productiefactoren als land en arbeid100. Doordat de eigenaren van
de binnenlandse productiefactoren de belasting op het normale rendement effectief toch al betalen, is
het niet nodig het statutaire tarief te verhogen als gevolg van de invoering van een vermogensaftrek.
Op de lange termijn zal de afschaffing van de belasting op normale rendementen, daarmee de
stimulering van binnenlandse en buitenlandse inkomende investeringen, de inkomsten uit belastingen
van binnenlandse niet mobiele productiefactoren verhogen met meer dan het verlies in opbrengsten
van de invoering van de vermogensaftrek101. Op basis van inverdieneffecten beargumenteren zij dus
dat de verhoging van de statutaire tarief van vennootschapsbelasting niet nodig is. De vermogensaftrek
zal zich uiteindelijk vanzelf terug betalen. Daarnaast staat tegenover een versmalling van de grondslag
van de vennootschapsbelasting een verbreding van de grondslag van de loonsomheffing.
Investeringen, ondernemerschap, arbeidsproductiviteit en lonen nemen immers toe als gevolg van een
hoger rendement op marginale investeringen102. Daarnaast kunnen de hogere lonen extra arbeidaanbod
uitlokken en de belastingbasis daarmee verder verbreden103.
In de CPB-notitie bij het rapport van de Studiecommissie Belastingstelsel worden de gevolgen van de
invoering van een vermogensaftrek berekend104. Er wordt uitgegaan van een vermogensaftrek die in
eerste instantie leidt tot een budgettaire derving van 0,5% van het BBP. Dit wordt gefinancierd door
middel van een verhoging van de BTW. Uit simulaties van het CPB blijkt dat de vermogensaftrek leidt
tot een daling van de kapitaalkosten, waardoor de investeringen stijgen met 2,1%. Als gevolg van een
stijging van de arbeidsproductiviteit worden de lonen verhoogd. De verhoging van de BTW remt in
eerste instantie het arbeidsaanbod, het hogere loon leidt echter uiteindelijk per saldo tot een vergroting
van het arbeidsaanbod en de werkgelegenheid met 0,1%. Ook neemt door de vermogensaftrek de
bevoordeling van vreemd vermogen af. Hierdoor daalt de schuldquote met 1,6%. Ook blijkt de private
consumptie te stijgen ondanks de verhoging van de BTW. Dit alles leidt uiteindelijk tot een stijging
van het BBP met 0,8%. Hoewel deze uitkomsten slechts een algemene richting geven van de gevolgen
van een vermogensaftrek, zo kan er geen rekening worden gehouden met de specifieke manier waarop
de vermogensaftrek wordt vormgegeven, lijken de resultaten positief. Er is geen verhoging van het
VPB-tarief nodig, met alle negatieve gevolgen van dien, om de kosten van de vermogensaftrek te
dekken. Dit kan door middel van een verhoging van de BTW. Ondanks deze BTW verhoging blijkt
100
Deze theorie in ontwikkeld door R.H. Gordon zie: R.H. Gordon, Taxation of investments and savings in a
world economy, The American Economic Review, Vol. 76 No. 5, 1986, p. 1086-1102
101
R. Griffith, J. Hines en P.B. Sorensen, H10: International Capital taxation, Dimensions of tax design, the
Mirrlees review, 2010, p. 974, 975
102
A.L. Bovenberg en L.G.M. Stevens, Het fiscale stelsel van de toekomst: eenvoud, neutraliteit en draagkracht,
Bijlage bij: Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel, rapport studiecommissie
belastingstelsel. P. 146
103
R.A de Mooij en M.P. Devereux, Alternative systems of business tax in Europe. An applied analysis of ACE
and CBIT reforms.
104
CPB notitie 2010/17 van 31 maart 2010, bijlage 3, p.298-299
42
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
zowel het arbeidsaanbod als de private consumptie niet te dalen. Deze cijfers zien echter alleen op een
vermogensaftrek, en niet op een vermogensaftrek in combinatie met een bijtelling zoals voorgesteld
door de studiecommissie. Indien er overmatig met schuld gefinancierd wordt kan het eigen vermogen
negatief worden, waardoor de vermogensaftrek omslaat in een bijtelling. In feite wordt in het door de
studiecommissie
voorgestelde
systeem
een
vermogensaftrek
gecombineerd
met
een
renteaftrekbeperking. Het CPB stelt dat een budgetneutrale combinatie van een vermogensaftrek en
een renteaftrekbeperking leidt tot een stijging van het BBP en de consumptie105. Tegenover de hogere
kapitaalkosten op investeringen gefinancierd met schuld staan lagere kapitaalkosten op investeringen
gefinancierd met eigen vermogen. Er ontstaat een welvaartswinst doordat ondernemingen er een
efficiëntere vermogensstructuur op na houden. Doordat ondernemingen niet meer op fiscale gronden
bewogen worden tot overmatige schuldfinanciering, ontstaat er een economisch efficiëntere mix met
meer eigen vermogen. Een lagere schuldquote leidt er toe dat de risicopremie van banken daalt,
waardoor de financieringskosten zullen dalen. Dit zal de investeringen stimuleren en uiteindelijk
leiden tot een lichte stijging in de consumptie.
Een ander voordeel van de vermogensaftrek is dat verstoringen door het verschil tussen afschrijvingen
gebaseerd
op
daadwerkelijke
economische
waardeverminderingen
en
afschrijvingen
voor
belastingdoeleinden verdwijnen106. De mogelijkheid tot versnelde afschrijvingen leidt tot
gedragsreacties bij ondernemingen en daarmee tot verstoringen. Investeringen worden immers
gesubsidieerd
doordat
versnelde
afschrijving
tot
belastinguitstel
leidt.
Hierdoor
kunnen
investeringsmogelijkheden rendabel worden, die in afwezigheid van belastingen niet rendabel zouden
zijn. Het tegenovergestelde is ook mogelijk. Indien een belastingstelsel lagere afschrijvingen toelaat
dan de daadwerkelijke economische waardevermindering, kunnen bepaalde investeringen ontmoedigd
worden. Een vermogensaftrek heft deze verstoring op. De belastingvoordelen van versnelde
afschrijvingen worden gecompenseerd door een vermindering van de vermogensaftrek. Door
versnelde afschrijvingen daalt de boekwaarde van de activa, maar daarmee ook de waarde van het
eigen vermogen en dus de grondslag voor de vermogensaftrek107. De fiscale prikkel tot versnelde
afschrijvingen zal daarmee verdwijnen.
Door een vermogensaftrek zijn thin-cap regels niet langer nodig. Doordat ondernemingen ook een
aftrek krijgen op het eigen vermogen, hebben multinationale ondernemingen niet langer een prikkel
om deelnemingen in landen met een vermogensaftrek overmatig met schuld te financieren. Dit geldt
105
CPB notitie 2010/17 van 31 maart 2010, bijlage 3, p. 275
R. Boadway en N. Bruce, A general proposition on the design of a tax neutral business tax, Journal of Public
Economics, Vol.24 No.2, 1984, p.231-239
107
Voor een cijfermatig voorbeeld waarmee wordt aangetoond dat bij de vermogensaftrek de mate waarin
ondernemingen afschrijven geen invloed heeft op de contante waarde van de belastingen die ze betalen zie: R.
Griffith, J. Hines en P.B. Sorensen, H10: International Capital taxation, Dimensions of tax design, the Mirrlees
review, 2010, p. 975,976 (box 10.1).
106
43
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
ook voor andere renteaftrekbeperkingen die Nederland kent. Dit gaat echter alleen op indien de
vermogensaftrek op een juiste manier wordt ingevoerd, lees een juist percentage wordt gekozen. Zoals
eerder vermeld blijft de prikkel tot overmatige schuldfinanciering bestaan indien de vermogensaftrek
lager is dan de gemiddelde rente die een onderneming verschuldigd is.
3.2.6. Kritieken op de vermogensaftrek
In de congresbundel ter gelegenheid van het jaarcongres 2010 van de Nederlandse Orde van
Belastingadviseurs stelt Bellingwout dat de vermogensaftrek met name gunstig is voor ondernemingen
met een marginaal rendement (een rendement dat precies de kapitaalkosten dekt)108. De
vermogensaftrek zou geen geschikte stimulans zijn om het vestigingsklimaat te verbeteren, doordat
slechts ondernemingen worden aangetrokken die een laag of marginaal rendement genereren. Mijns
inziens gaat dit argument echter alleen op indien de vermogensaftrek gepaard zou gaan met een
verhoging van het tarief in de vennootschapsbelasting. Het is correct dat bij ondernemingen die een
marginaal rendement genereren de effectieve druk nihil is. Immers, slechts overwinsten worden belast.
Doordat er een aftrekpost bestaat voor alle financieringskosten, en niet slechts voor de
financieringskosten van vreemd vermogen, zal de vennootschapsbelasting de rendementseisen van een
investering niet beïnvloeden. Ondernemingen die meer dan een normaal rendement genereren,
overwinsten, zien alleen hun overwinsten belast. Dat overwinsten worden belast is echter ook in het
huidige systeem het geval. Daarnaast wordt in het huidige systeem ook een deel van het normale
rendement belast, doordat er geen aftrekmogelijkheid bestaat voor de kosten van eigen vermogen. De
conclusie van Bellingwout dat ondernemingen die slechts een marginaal rendement generen beter af
zijn is correct. Incorrect is echter dat ondernemingen die een meer dan normaal rendement generen
slechter af zouden zijn. Zolang de invoering van een vermogensaftrek niet gepaard gaat met een
tariefverhoging worden deze overwinsten immers niet zwaarder belast.
Naast het Bosal-gat bestrijdt de vermogensaftrek ook de overnameholding problematiek. Hierbij trekt
de overnemende partij een schuld aan en neemt vervolgens een andere partij over. Direct na de
overname wordt er aan fiscale eenheid gevormd. Hierdoor kunnen de rentelasten die verband houden
met de overname ten laste van de winst van de overgenomen partij worden gebracht. In het
consultatiedocument werd een overnameholdingmaatregel voorgesteld109. Deze maatregel hield in dat
rentelasten slechts in aftrek komen op de ‘eigen winst’ van de overnemende vennootschap. Deze
maatregel zou zowel voor interne als voor externe leningen gelden. De vermogensaftrek in combinatie
108
J.W. Bellinghout en F.A. Engelen, Belastinghervorming bezien vanuit het internationaal belastingrecht, In:
Herziening belastingstelsel. Een sprong in het duister of een grote sprong voorwaarts. De Nederlandse orde van
Belastingadviseurs. P. 50,51. Hier wordt ook een cijfermatig voorbeeld gegeven waar wordt aangetoond dat de
effectieve druk stijgt naarmate het rendement stijgt.
109
Mogelijke aanpassingen in de vennootschapsbelasting, bijlage bij de brief van de Staatssecretaris van
Financiën van 15 juni 2009, nr. DB/2009/227U
44
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
met een bijtelling is tevens ook een maatregel voor de overnameholding problematiek. Zoals de
studiecommissie zelf aangeeft110 zal bij de overname van een onderneming met omvangrijke stille
reserves en/of goodwill, waarbij schulden zijn aangegaan om de overname te financieren en na de
overname een fiscale eenheid wordt gevormd, veelal sprake zijn van een negatief eigen vermogen.
Hierdoor slaat de vermogensaftrek om in een bijtelling en functioneert dus feitelijk als een
renteaftrekbeperking. De overnameholdingmaatregel zoals voorgesteld in het consultatiedocument
werkte echter beperkter uit dan de vermogensaftrek. In het desbetreffende voorstel was de
aftrekbeperking alleen van toepassing indien de overname bovenmatig met vreemd vermogen
geschiedde. Voorlopig werd voorgesteld om te spreken van overmatige schuldfinanciering indien de
verhouding EV/VV na overname kleiner was dan 1:3. Het aanpakken van de overnameholding
problematiek is op zich een goed streven. Financieel gezonde ondernemingen lopen het risico om na
een overname geconfronteerd te worden met een grote schuldenlast. Dit heeft budgettaire risico’s voor
de overheid en zorgt voor concurrentieverstoringen tussen overgenomen ondernemingen en
ondernemingen die zelfstandig blijven opereren. In de zogenoemde Sinterklaasbrief111 gaf de
staatssecretaris echter nog aan dat reële financieringsverhoudingen worden ontzien. In de
vermogensaftrek zoals voorgesteld door de studiecommissie zou dit standpunt worden losgelaten.
Daarnaast ontstaat er in volledig Nederlandse concerns een feitelijke economische dubbele heffing.
Ontvangen rente wordt immers gewoon in Nederland belast tegen het reguliere tarief. De rente is
weliswaar aftrekbaar, maar hier staat een vermogensbijtelling tegenover, waardoor er per saldo geen
renteaftrek plaats vindt. Waar de overnameholdingsmaatregel uit het consultatiedocument zich met
name richtte op het bestrijden van overmatige renteaftrek, lijkt de vermogensaftrek zoals voorgesteld
door de Studiecommissie Belastingstelsel een ruimer bereik te kennen112.
Eén en ander kan worden opgelost door in een situatie van fiscale consolidatie het eigen vermogen te
corrigeren met de stille reserves en/of goodwill113. Ook kan men overwegen bij de moeder de goodwill
separaat op de balans in aanmerking te nemen en deze te laten staan bij de voeging114. In de huidige
situatie vallen stille reserves en/of goodwill van een overgenomen onderneming bij fiscale consolidatie
weg. Op de geconsolideerde balans van de overnamehoudster worden de activa namelijk opgenomen
tegen de fiscale boekwaarde. Het eigen vermogen van de overnemende partij neemt op het moment
van fiscale consolidatie af met een bedrag gelijk aan de stille reserves en/of goodwill van de
overgenomen onderneming. Indien het eigen vermogen wordt gecorrigeerd met deze stille reserves
en/of goodwill komt de verhouding EV/VV meer overeen met de commerciële werkelijkheid. Er
wordt rekening gehouden met aanwezige stille reserves en/of goodwill, waardoor voor de bepaling van
de vermogensaftrek/bijtelling uitgegaan wordt van een hoger eigen vermogen. Dit beperkt een
110
Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel, rapport studiecommissie belastingstelsel. p.89
Brief van 5 december 2009, kenmerk DB/2009/647 (Kamerstukken II 2009-2010, 31369. Nr.9)
112
M.F. Nouwen en J. van Strien, De groepsrentebox is ‘dood’, lang leve de vermogensaftrek?, NTFR 2010-1423.
113
M.F. Nouwen en J. van Strien, De groepsrentebox is ‘dood’, lang leve de vermogensaftrek?, NTFR 2010-1423
114
J. van Strien, Renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting, Kluwer 2007, p. 571-572
111
45
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
eventuele bijtelling. Een dergelijke benadering komt ook meer overeen met de visie van de wetgever.
Deze heeft immers aangegeven rekening te houden met de gevolgen van het zogenoemde
‘goodwillgat’115.
3.3. Defiscalisering van rente
3.3.1. Vormgeving
Defiscalisering van rente houdt in dat de betaalde rente niet aftrekbaar is bij de debiteur. De rente
ontvangen bij de crediteur is echter vrijgesteld. De defiscalisering van rente kan op verschillende
manieren worden vorm gegeven. In het rapport van de Studiecommissie Belastingstelsel blijft bij alle
vennootschapsbelastingplichtige ondernemingen de ontvangen rente onbelast, ongeacht wie die rente
betaalt116. Dit zou betekenen dat ook rente ontvangen uit het buitenland, waar de rente wel gewoon
aftrekbaar is, onbelast blijft. Hetzelfde geldt voor rente ontvangen van particulieren en van de staat.
Voor financiële instellingen (banken en beleggingsmaatschappijen) geldt de defiscalisering van rente
niet. De inkomsten van dergelijke instellingen bestaan voornamelijk uit rentebaten. Voor financiële
instellingen vormt het saldo van rentebaten en rentekosten dan ook winst. Het onbelast laten van deze
rentebaten zou betekenen dat financiële instellingen voor het grootste gedeelte worden vrijgesteld van
vennootschapsbelasting.
Een specifieke vorm van defiscalisering van rente is een Comprehensive Business Income Tax (hierna:
CBIT)117. Dit stelsel werd in 1992 in de VS ontwikkeld118. Ook bij een CBIT blijft bij particulieren de
ontvangen rente onbelast indien deze wordt ontvangen van ondernemingen die onder het CBIT regime
vallen, zogenoemde CBIT entiteiten. Het fundament van een CBIT is namelijk dat de
inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting worden geïntegreerd. Alle opbrengsten van de
onderneming worden in de vennootschapsbelasting belast. Er wordt uitgegaan van een gelijkheid
tussen de vennootschapsbelasting, welke wordt geheven aan de bron, en de inkomstenbelasting met
hetzelfde tarief als de vennootschapsbelasting over de uitgedeelde winsten. In de inkomstenbelasting
wordt een volledige credit gegeven voor de onderliggende VPB. Op deze wijze kunnen de
inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting volledig worden geïntegreerd onder een CBIT. Er
wordt geen aftrek toegestaan van het betaalde dividend en de betaalde rente aan de aandeel- en
obligatiehouders en vervolgens worden deze inkomensbestanddelen niet belast bij de genieters,
115
Brief van 5 december 2009, kenmerk DB/2009/647 (Kamerstukken II 2009-2010, 31369. Nr.9)
Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel, rapport studiecommissie belastingstelsel. p.87
117
Voor een uitgebreide beschrijving van een CBIT zie: J. Spaans, Comprehensive Business Income Tax, een goed
stelsel voor Nederland?, Bachelorscriptie Erasmus Universiteit Rotteram, juli 2009. Voor korte en bondige
beschrijving zie: S. Cnossen, Om de toekomst van de vennootschapsbelasting in de Europese Unie, WFR
1996/871
118
Integration of individual and corporate tax systems: Taxing business income once, Department of the
Treasury, January 1992
116
46
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
ongeacht of dit natuurlijke personen of vennootschappen zijn119. Feitelijk wordt er geen
inkomstenbelasting meer geheven over kapitaal. Rente en dividend zijn bij ontvangers echter alleen
vrijgesteld indien deze worden ontvangen van CBIT entiteiten. In het US treasury report wordt
onderscheid gemaakt tussen CBIT entiteiten en niet-CBIT entiteiten. Alleen op de eerste groep is het
regime van een CBIT van toepassing. In principe worden alle ondernemingen aangemerkt als CBIT
entiteiten, een uitzondering wordt echter gemaakt voor relatief kleine ondernemingen120. In het
voorstel worden ook financiële instellingen als een CBIT entiteit aangemerkt. Indien rente of dividend
wordt ontvangen van niet-CBIT entiteiten, denk aan huishoudens, de overheid of ondernemingen uit
het buitenland waar geen CBIT regime gehanteerd wordt, zijn deze inkomensbestanddelen gewoon
belast. Op deze manier wordt voorkomen dat rente bij niet-CBIT entiteiten kan worden afgetrokken en
vervolgens ook bij ontvanger onbelast blijft. Daar staat wel tegenover dat indien rente wordt betaald
aan een niet-CBIT entiteit, deze niet aftrekbaar blijft. Merk op dat indien rente uit het buitenland wordt
ontvangen er een heffing plaats vind, maar indien rente wordt betaald aan een onderneming in het
buitenland er geen aftrek wordt toegestaan. Invoering van een CBIT zou een drastische hervorming
van het huidige belastingstelsel betekenen. Zoals in het rapport van de US Treasury opgemerkt zou
een volledige implementatie gefaseerd moeten gebeuren en zou deze ongeveer een periode van 10 jaar
bestrijken. Te snelle invoering zou te grote schokeffecten voor de economie veroorzaken121.
Zouden we een CBIT projecteren op Nederland dan zou dit betekenen dat zowel de IB ondernemer als
de vennootschapsbelastingplichtige als CBIT entiteit zou worden aangemerkt. Gezien het grote tarief
verschil tussen de inkomstenbelasting, maximaal 52% in box 1, en de vennootschapsbelasting, 25,5%,
lijkt een dergelijke benadering niet realistisch. In Nederland is het dan ook niet realistisch dat een
dergelijk systeem adequaat zal functioneren. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld de VS waar de
tariefverschillen veel kleiner zijn122. Daarnaast worden in het originele voorstel van een CBIT
financiële instellingen als CBIT entiteit aangemerkt. Dit zal echter een groot concurrentienadeel
opleveren voor Nederlandse banken123. Deze ontvangen grote bedragen aan rente die in het CBIT
regime gewoon belast zouden zijn, doordat deze worden ontvangen van niet CBIT entiteiten (rente op
hypotheken van huishoudens of rente op staatsobligaties). Hier staat tegenover dat de bank haar eigen
rentekosten niet kan aftrekken. Hierdoor zal een concurrentienadeel ontstaan ten opzichte van
buitenlandse concurrenten. De nadelige gevolgen voor de financiële sector zijn dan ook aanzienlijk 124.
Mijns inziens is het invoeren van een CBIT in Nederland zoals voorgesteld in US Treasury rapport
119
S. Cnossen, Om de toekomst van de vennootschapsbelasting in de Europese Unie, WFR 1996/871
Integration of individual and corporate systems: Taxing business income once, Department of the Treasury,
januari 1992, p. 42. Als kleine onderneming wordt aangemerkt een onderneming met een bruto omzet van
minder dan 100.000 dollar
121
Integration of individual and corporate systems: Taxing business income once, Department of the Treasury,
januari 1992, p. 39
122
S. Cnossen, Om de toekomst van de vennootschapsbelasting in de Europese Unie, WFR 1996/871
123
CPB notitie 25 november 2008, defiscalisering rente, p. 9
124
Kamerbrief 15 december 2008, belastingen op inkomen winst en vermogen
120
47
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
dan ook niet realistisch. Wel kunnen onderdelen van het CBIT regime worden gebruikt als wordt
nagedacht op welke wijze de rente in gedefiscaliseerd zou moeten worden.
De Studiecommissie Belastingstelsel noemt als groot nadeel van de defiscalisering van rente dat
verdragspartners het zullen interpreteren als uitholling van hun grondslag, wat reacties kan uitlokken.
Rentebaten blijven immers in Nederland onbelast, terwijl de rentelasten in het buitenland wel
aftrekbaar zijn. Een dergelijke probleem kan verholpen worden door, evenals bij een CBIT, de rente
ontvangen uit het buitenland wel te belasten indien deze in het buitenland aftrekbaar is. De vraag is of
een dergelijke benadering wel in overeenstemming is met het EU-recht? Rente ontvangen uit het
buitenland wordt in Nederland nadeliger behandeld dan rente ontvangen uit Nederland. Hier staat
uiteraard wel een aftrekpost in het buitenland tegenover. De vraag is of deze aftrekpost het verschil in
behandeling rechtvaardigt? Wellicht kan een vergelijking worden getrokken met het door het Hof van
Justitie EU gewezen arrest Schempp125. In deze zaak ging het om een in Duitsland wonende Duitse
onderdaan, die sinds zijn echtscheiding alimentatie aan zijn in Oostenrijk wonende echtgenote
betaalde. In Duitsland kan de betaalde alimentatie worden afgetrokken en wordt de ontvangen
alimentatie bij de ontvanger belast. De Duitse fiscus weigerde deze aftrek daar in Oostenrijk
ontvangen alimentatie niet belast wordt. Indien de ontvanger van alimentatie in een andere lidstaat
woont, is de betaalde alimentatie in Duitsland alleen aftrekbaar indien de ontvangen alimentatie in de
andere lidstaat belast is. Had de voormalige echtgenote van Schempp in Duitsland gewoond, dan had
hij de betaalde alimentatie wel kunnen aftrekken, ongeacht of de echtgenote feitelijk belasting over de
ontvangen alimentatie betaald. Een dergelijke regeling werd door het HvJ EU niet in strijd geacht met
het EU recht. De argumentatie hiervoor luidde als volgt: “Volgens vaste rechtspraak heeft artikel 12
EG echter geen betrekking op eventuele verschillen in behandeling welke voor de aan de rechtsmacht
van de Gemeenschap onderworpen personen en ondernemingen kunnen voortvloeien uit verschillen
tussen de wettelijke regelingen van de verschillende lidstaten (…)“126. Er zou geen sprake zijn van
vergelijkbare gevallen tussen een betaling van alimentatie aan een in Duitsland wonende echtgenote of
aan een in Oostenrijk wonende echtgenote. De ontvanger van de alimentatie is in deze twee gevallen
onderworpen aan een verschillende fiscale regeling inzake de belastbaarheid ervan127. Mijns inziens
zou eenzelfde argumentatie kunnen gelden indien Nederland ontvangen rente uit het buitenland, die
aldaar wel kan worden afgetrokken, wel zou belasten, in tegenstelling tot uit Nederland ontvangen
rente. Indien de rente in het buitenland eveneens niet kan worden afgetrokken (doordat een andere
lidstaat bijvoorbeeld ook overgaat tot defiscaliseren van rente), kan Nederland de ontvangen rente ook
onbelast laten. Een dergelijke behandeling zou mijns inziens op grond van eenzelfde argumentatie als
in het arrest Schempp niet in strijd met het EU recht zijn. Het al dan niet belasten van uit het
buitenland ontvangen rente vloeit voort uit verschillen tussen wettelijke regelingen van de
125
HvJ EU 12 juli 2005, zaak C-403/03
HvJ EU 12 juli 2005, zaak C-403/03, rechtsoverweging 34.
127
HvJ EU 12 juli 2005, zaak C-403/03, rechtsoverweging 35.
126
48
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
verschillende lidstaten. Derhalve is er sprake van een dispariteit en is er geen sprake van strijdigheid
met de Europese verdragsvrijheden of verboden staatssteun. Het door de Studiecommissie
Belastingstelsel gesignaleerde bezwaar dat verdragspartners defiscalisering van rente kunnen
interpreteren als het uithollen van hun belastinggrondslag, kan verholpen worden. De vraag die
overblijft is wat te doen met rente die een onderneming in Nederland betaalt aan een in het buitenland
gevestigde onderneming? Bij de ontvanger is de rente gewoon belast. Moet Nederland daarom de
betaalde rente alsnog is aftrek toe staan? In het voorstel van een CBIT werd deze aftrek niet
toegestaan. Er ontstaat dus een mismatch doordat aan het buitenland betaalde rente niet aftrekbaar is,
maar in het buitenland wel belast. Indien deze mismatch alsnog wordt voorkomen, moet worden
afgevraagd of het defiscaliseren van rente nog van grote toegevoegde waarde is. Met name door
middel van buitenlandse structuren wordt immers getracht de belastinggrondslag uit te hollen. Indien
voor deze buitenlandse situaties de rente gewoon belast wordt en kan worden afgetrokken, ziet de
defiscalisering van rente alleen op nationale situaties. Wordt uit het buitenland ontvangen rente wel
belast, maar aan het buitenland betaalde rente niet in aftrek toegelaten dan is dit zeer nadelig voor
buitenlandse investeerders. Stel een situatie waar de moeder in het buitenland gevestigd is, de dochter
in Nederland en een kleindochter in het buitenland. De moeder leent een bedrag aan de dochter en de
dochter leent vervolgens een bedrag aan de kleindochter. De rente die de dochter ontvangt van de
kleindochter in Nederland is dan belast. Die rente die de dochter aan de moeder betaalt kan echter niet
worden afgetrokken. Dit zal de concurrentiepositie van Nederland als concernfinancieringsland
schaden. Hoewel het vanuit EU rechtelijk perspectief mijns inziens mogelijk is rente ontvangen uit het
buitenland verschillend te behandelen in vergelijking met rente ontvangen van een in Nederland
gevetigde onderneming, is dit niet gewenst. De mismatch die daardoor ontstaat, doordat aan het
buitenland betaalde rente niet kan worden afgetrokken, zal de internationale concurrentiepositie van
Nederland schaden. Het nadeel van het niet belasten van ontvangen rente uit het buitenland is echter
dat dit reacties kan uitlokken van verdragspartners. Zij kunnen een dergelijke behandeling
interpreteren als uitholling van hun belastinggrondslag.
Indien in deze paragraaf wordt gesproken over het defiscaliseren van rente, wordt gedoeld op
defiscalisering van rente bij ondernemingen onderworpen aan de vennootschapsbelasting in de niet
financiële sector. Het maakt daarbij niet uit van wie de rente wordt ontvangen en aan wie de rente
wordt betaald. Ook rente ontvangen uit het buitenland zal dus worden vrijgesteld en betaalde rente aan
het buitenland kan niet ten laste van de winst worden gebracht.
3.3.2. Gevolgen van het defiscaliseren van rente
Bij defiscalisering van rente wordt de heffingsgrondslag verbreed doordat de betaalde rente niet langer
aftrekbaar is. Aan de andere kant wordt de heffingsgrondslag versmald doordat de ontvangen rente
49
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
niet langer belast wordt. Per saldo leidt defiscalisering van rente echter tot een verbreding van de
heffingsgrondslag van de vennootschapsbelasting, doordat ondernemingen buiten de financiële sector
doorgaans per saldo rentebetaler zijn128. In het rapport van de Studiecommissie Belastingstelsel wordt
gesteld dat de opbrengst van de verbreding van de heffingsgrondslag van de vennootschapsbelasting
ongeveer 3 miljard euro bedraagt. Om de vennootschapsbelasting in Nederland international
concurrerend te houden wordt voorgesteld om het tarief te verlagen naar ongeveer 19%129. Het directe
gevolg is dat ondernemingen met veel eigen vermogen zullen profiteren. Zij ondervinden geen tot
weinig nadelige gevolgen van de defiscalisering van rente en profiteren van het lagere tarief.
Ondernemingen met veel vreemd vermogen worden echter getroffen door de maatregel. Doordat de
defiscalisering van rente alleen voor niet-financiële vennootschappen geldt, betekent dit een
lastenverzwaring voor ondernemingen. De verbreding van de grondslag komt volledig op rekening
van niet-financiële vennootschappen, terwijl de verlaging van het tarief in de vennootschapsbelasting
over alle VPB-plichtigen wordt uitgesmeerd. Volgens het CPB betekent dit een lastenverzwaring voor
niet-financiële vennootschappen van ongeveer 0,6 miljard euro en een vergelijkbare lastenverlichting
voor financiële vennootschappen130.
Defiscalisering van rente heft het verschil in behandeling tussen de financieringskosten van eigen en
vreemd vermogen op. De prikkel tot overmatige schuldfinanciering zal verdwijnen en daarmee de
verstoring in de financieringsbeslissing. De marginale investeringsbeslissing zal daarentegen juist
verder verstoord worden. Naast de kapitaalkosten voor eigen vermogen maken ook de rentekosten
voor vreemd vermogen deel uit van de heffingsgrondslag. De kapitaalkosten voor investeringen
gefinancierd met vreemd vermogen zullen stijgen. Investeringen gefinancierd met vreemd vermogen
zullen een hoger rendement moeten genereren om de kapitaalkosten te kunnen dekken. Een gevolg is
dat de investeringen zullen dalen131. Bij een grondslagverbreding in combinatie met een
tariefverlaging verschuift de belastingdruk van overwinsten naar marginale investeringen. Door de
daling van het tarief van de vennootschapsbelasting zal de gemiddelde effectieve druk dalen. Dit is
van invloed op de locatiekeuze van ondernemingen. Door de daling van het tarief in de
vennootschapsbelasting zien multinationale onderneming hun overwinsten tegen een lager tarief belast
worden. Een budgetneutrale grondslagverbreding en tariefverlaging pakt volgens het CPB neutraal tot
licht positief uit voor de locatiekeuze132. Devereux en Griffith tonen empirisch aan dat de locatiekeuze
van multinationale ondernemingen en buitenlandse directe investeringen beïnvloed wordt door de
128
Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel, rapport studiecommissie belastingstelsel. p.87
Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel, rapport studiecommissie belastingstelsel. p.87
130
CPB notitie 25 november 2008, defiscalisering rente, p.9
131
CPB notitie 2010/17 van 31 maart 2010, p. 275 en p. 299; CPB notitie 25 november 2008, defiscalisering
rente, p.10,11
132
CPB notitie 2010/17 van 31 maart 2010, p. 275 en p. 299; CPB notitie 25 november 2008, defiscalisering
rente, p.10,11
129
50
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
gemiddelde effectieve druk133. Bond134 beargumenteert dat in de situatie van een kleine open economie
en ongecoördineerde belastingsystemen de overheid de belastinggrondslag dient te verbreden en het
statutaire tarief dient te verlagen. Zoals eerder beschreven stijgt hierdoor de marginale effectieve druk
maar daalt de gemiddelde effectieve druk. Dit zou een positieve invloed hebben op de locatiekeuze
van multinationale ondernemingen en daardoor de investeringen stimuleren. Waar echter geen
rekening mee wordt gehouden zijn reacties van andere landen. Indien Nederland haar
vennootschapsbelasting tarief verlaagt, zal dit een reactie uitlokken van omringend landen. De vraag is
dan of de negatieve invloed op marginale investeringsbeslissing nog wel gemitigeerd wordt door de
positieve invloed op de locatiekeuze door de verlaging van het tarief. Indien omringende landen hun
tarief eveneens verlagen verdwijnt het concurrentievoordeel. Dit wordt bevestigd door simulaties
gedaan door het CPB.
Het CPB heeft een aantal simulaties gedaan om de economische effecten van defiscalisering van rente
voor niet-financiële vennootschappen aan te tonen135. Indien wordt aangenomen dat andere landen
niet reageren op de defiscalisering van rente en de daarmee gepaarde tarief verlaging in Nederland (het
tarief wordt met 5 procentpunten verlaagd, waardoor de maatregel budgetneutraal is) en geen rekening
wordt gehouden met de locatiekeuze van ondernemingen, zien we het volgende gebeuren: De
schuldratio vermindert (overmatige schuldfinanciering als gevolg van het fiscale voordeel verdwijnt)
waardoor er een efficiëntere financieringsstructuur ontstaat. De defiscalisering van rente zorgt wel
voor een daling in de investeringen en daarmee daalt de werkgelegenheid. Hierdoor daalt het BBP.
Door de efficiëntere financieringsstructuur ontstaat er echter een gunstigere winstverschuiving. De
prikkel om rentelasten in Nederland te laten neerslaan zal immers verdwijnen. Tevens maakt het lagere
statutaire tarief het aantrekkelijk winsten in Nederland te laten neerslaan. Dit leidt ex-post tot een
stijging van de vpb-opbrengst. Hier kunnen twee dingen mee worden gedaan. Er kan worden gekozen
het BTW tarief te verlagen of het vpb-tarief nog verder te verlagen. Dit laatste blijkt positievere
gevolgen voor de economie te hebben. Het nadelige effect op de kapitaalkosten en de investeringen
wordt kleiner door de verlaging van het VPB-tarief waardoor uiteindelijk een daling in het BBP
achterwege blijft. Wordt echter rekening gehouden met de locatiekeuze van multinationale
ondernemingen die zien we de resultaten in positieve zin veranderen. De daling in het gemiddelde
effectieve tarief maakt Nederland aantrekkelijker als vestigingslocatie. Ondanks de defiscalisering van
rente stijgen de investeringen. De stijging van de investeringen verhoogt de lonen doordat de
arbeidsproductiviteit stijgt. Mensen reageren hierop door meer arbeid aan te bieden (het substitutie133
M.P. Devereux en R. Griffith, Taxes and the location of production: evidence from a panel of US
multinationals, Journal of Public Finance, 1998, no. 68, p. 335-367
134
S.R. Bond, Leveling up or leveling down? Some reflections on the ACE and CBIT proposals, and the future of
corporate tax base, In: S. Cnossen (ed.) Taxing capital income in the European Union, Oxford: Oxford University
Press 2000. p. 172 - 175
135
CPB notitie 25 november 2008, defiscalisering rente, p.10-12. Het CPB maakt voor deze simulaties gebruik
van het CORTAX model. Voor een nadere toelichting van dit model zie pagina 9 en 10 van dezelfde notitie.
51
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
effect domineert het inkomenseffect) waardoor de werkgelegenheid stijgt. Uiteindelijk stijgt ook het
BBP. Deze effecten worden nog eens versterkt als de ex-post stijging van de vpb-opbrengst wordt
aangewend voor een extra daling van het vpb-tarief. Deze resultaten liggen in lijn met de eerder
genoemde conclusie van Bond. Echter, het CPB heeft ook een simulatie gedaan indien andere EUlidstaten wel reageren op de defiscalisering van rente in Nederland en de daarmee gepaarde
tariefsverlaging van de vennootschapsbelasting. In deze simulatie wordt ervan uitgegaan dat andere
EU-lidstaten ook overgaan tot defiscalisering van de rente en het tarief verlagen. Het gevolg is dat de
Nederlandse tarief verlaging geen voordeel oplevert ten opzichte van de buurlanden. Er ontstaat dan
ook een daling van de investeringen, de werkgelegenheid en het BBP. Waar zonder een reactie van de
andere EU lidstaten de welvaart (saldo van de welvaartswinst door efficiëntere financieringsstructuur
en gunstige winstverschuiving en een welvaartsverlies door minder investeringen) in Nederland steeg,
blijkt dit niet te gebeuren indien de buurlanden reageren. De welvaartswinst die in eerste instantie
wordt behaald, gaat ten koste van een lagere welvaart in de andere landen. Door de reactie van de
andere landen wordt deze welvaartswinst niet meer behaald. De ‘tarievenoorlog’ van de afgelopen
jaren heeft wel aangetoond dat de reacties zeker te verwachten zijn. Ook als de andere EU lidstaten
niet massaal overgaan tot het defiscaliseren van rente, zal een tarief verlaging, die
hoogstwaarschijnlijk niet uit zal blijven, het concurrentievoordeel van Nederland opheffen.
Naast de eerder genoemde gevolgen van de daling in de gemiddelde effectieve druk, noemt De Mooij
nog een ander gevolg. Zo stelt hij dat problemen in het kader van kapitaalmarktimperfecties worden
verzacht136. Voor ondernemingen die te weinig kredietwaardig worden geacht is het extra moeilijk om
externe financiering aan te trekken. Dergelijke ondernemingen zijn aangewezen op ingehouden
winsten om hun investeringsprojecten te kunnen uitvoeren. Door een verlaging van de gemiddelde
effectieve druk zal de liquiditeitspositie van deze ondernemingen verbeteren, waardoor problemen in
verband met kapitaalmarktimperfecties worden verzacht. Vooral startende ondernemingen zullen hier
baat bij hebben. Zij zullen veelal meer problemen kennen bij het aantrekken van vreemd vermogen.
Een ander voordeel van defiscalisering van rente is dat de uitvoering eenvoudiger zal worden. De vele
renteaftrekbeperkingen die de Wet VPB kent, kunnen verdwijnen. Rente is immers niet langer
aftrekbaar. Indien financiële instellingen buiten de defiscalisering van rente worden gehouden, moet er
wel een duidelijke definitie van het begrip financiële instelling worden opgenomen.
136
R.A. de Mooij, Heeft de vennootschapsbelasting een toekomst?, 21 november 2003, p.15
52
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
3.4 Verplichte groepsrentebox
3.4.1. Inleiding
De verplichte groepsrentebox (hierna: groepsrentebox) is uitgewerkt in het zogenoemde
consultatiedocument137. De regeling werd hier gepresenteerd in art. 12c Wet VPB138. In de
zogenoemde Sinterklaasbrief139 werd echter besloten de groepsrentebox niet in te voeren. De reële
belangen van buitenlandse investeerders zouden worden geschaad wat negatieve gevolgen zou hebben
voor buitenlandse investeringen in Nederland en daarmee voor de werkgelegenheid. Indien de
belangen van deze buitenlandse investeerders zouden worden ontzien, konden er risico’s ontstaan met
betrekking tot het Europees recht. Uiteindelijk kwam de Staatssecretaris van Financiën tot de
conclusie dat op grond van de destijds geldende inzichten niet voldoende duidelijk was of het klimaat
van de (buitenlandse) investeringen kon worden gespaard. Tevens merkte hij op dat de
Studiecommissie Belastingstelsel bezig was met het verkennen van meer fundamentelere aanpassingen
van de vennootschapsbelasting, waarbij de doelstellingen van de groepsrentebox konden worden
bereikt en tevens een aantal bezwaren van de groepsrentebox zouden worden weggenomen.
Ondertussen is duidelijk dat met deze meer fundamentele aanpassing van de vennootschapsbelasting
de vermogensaftrek wordt bedoeld. In hoofdstuk vier zal de eerder beschreven vermogensaftrek
vergeleken worden met de in het consultatiedocument beschreven groepsrentebox. Beoordeeld kan
dan worden of bij de vermogensaftrek inderdaad dezelfde doelstellingen als bij de groepsrentebox
behaald worden en dat tevens een aantal bezwaren van de groepsrentebox worden weggenomen. Dit
zal gebeuren aan de hand van het in hoofdstuk één geschetste toetsingskader. Eerst zal in deze
paragraaf de groepsrentebox, zoals deze in het consultatiedocument werd gepresenteerd, beschreven
en geanalyseerd worden.
3.4.2 Vormgeving
De groepsrentebox richt zich op arbitrage bij financiering binnen groepen door het verschil in
behandeling tussen eigen en vreemd vermogen. Indien een investering bij de dochter wordt
gefinancierd met schuld zijn de rendementen op deze investering belast in land waar de
moedermaatschappij is gevestigd. De betaalde rente is immers bij de dochter aftrekbaar en de
ontvangen rente bij de moeder belast. Financiert de moeder de investering met eigen vermogen, dan
wordt het rendement op de investering belast in land waar de dochtermaatschappij is gevestigd. Het
betaalde dividend is bij de dochter niet aftrekbaar en het ontvangen dividend valt bij de moeder onder
de deelnemingsvrijstelling en is daardoor niet belast. Binnen de groepsrentebox worden de ontvangen
en de betaalde groepsrente tegen een tarief van slechts 5% in aanmerking genomen, waardoor een
137
Mogelijke aanpassingen in de vennootschapsbelasting, bijlage bij de brief van de Staatssecretaris van
Financiën van 15 juni 2009, nr. DB/2009/227U
138
Deze wettekst is opgenomen in de bijlage
139
Brief van 5 december 2009, kenmerk DB/2009/647 (Kamerstukken II 2009-2010, 31369. Nr.9)
53
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
meer gelijke behandeling van groepsrente en groepsdividend wordt verkregen140. Het uitgangspunt van
de regeling is dat de inkomende en uitgaande groepsrente, evenals de inkomsten uit het aanhouden van
een overnamekas, beperkt in de grondslag worden begrepen. De regeling wordt verplicht per
belastingplichtige ingevoerd. De regeling is voor elke belastingplichtige van toepassing en heeft dan
ook betekenis voor elke belastingplichtige waarbij inkomsten zoals genoemd in art. 12c Wet VPB tot
de winst behoren of kosten op geldleningen die direct of indirect aan een verbonden lichaam zijn
verschuldigd ten laste van de winst worden gebracht. Ook rente die formeel aan een derde is
verschuldigd maar feitelijk aan een concernlichaam, bijvoorbeeld in een back-to-backsituatie, valt
onder de regeling van de groepsrentebox. De situatie dat een groepsmaatschappij zekerheid verstrekt
voor een externe lening die een andere groepsmaatschappij aangaat, leidt er echter niet toe dat de
lening als een groepslening wordt aangemerkt. Ook de situatie dat een groepscrediteur extern heeft
ingeleend, en de op deze wijze verkregen middelen vervolgens ter beschikking stelt aan diverse
onderdelen van het concern, valt niet onder de groepsrentebox. De betaalde rente op dergelijke
leningen is aftrekbaar tegen het normale VPB-tarief141.
De groepsrentebox richt zich specifiek op twee onevenwichtigheden142. Ten eerste maken
multinationale ondernemingen door middel van de allocatie van groepsvorderingen en groepsschulden
gebruik van tariefsverschillen tussen verschillende landen. Concerns laten rentebaten op
groepsvorderingen vallen in laagbelaste jurisdicties. De renteschulden op groepsschulden worden
daarentegen bij actieve groepsmaatschappijen in hoogbelaste jurisdicties gealloceerd. De
groepsrentebox pakt deze arbitrage aan, doordat de renteschulden op groepsschulden slechts tegen een
tarief van 5% kunnen worden afgetrokken. Ten tweede worden overnames van Nederlandse
ondernemingen veelal voor een groot deel gefinancierd met schulden, zowel groeps- als
derdenleningen. Groepsleningen zijn daarbij vaak behulpzaam voor de financiering van de risico’s die
voor derden, bijvoorbeeld banken, te hoog zijn. De bijbehorende renteaftrek wordt vervolgens ten laste
gebracht van de fiscale winst van de overgenomen onderneming. De groepsrentebox zorgt ervoor dat
rente op onzakelijke leningen slechts gedeeltelijk aftrekbaar is. Onder een onzakelijke lening wordt
verstaan een lening verstrekt door een crediteur aan een gelieerde debiteur onder zodanige
voorwaarden dat een onafhankelijke derde deze lening niet verstrekt zou hebben143. Op grond van de
140
Mogelijke aanpassingen in de vennootschapsbelasting, bijlage bij de brief van de Staatssecretaris van
Financiën van 15 juni 2009, nr. DB/2009/227U
141
Wel moet er sprake zijn direct verband tussen de externe lening in de groepslening. Voor dit directe verband
is vereist dat er sprake is van parallelliteit, wat wordt beoordeeld aan de hand van looptijd, aflossing,
rentevergoeding, omvang en het tijdstip van aangaan van de leningen. Verschillen in rentevergoedingen zijn
alleen toegestaan indien deze kunnen worden verantwoord doordat er zakelijke overwegingen aan ten
grondslag liggen. Zie: Mogelijke aanpassingen in de vennootschapsbelasting, bijlage bij de brief van de
Staatssecretaris van Financiën van 15 juni 2009, nr. DB/2009/227U, p. 7
142
Mogelijke aanpassingen in de vennootschapsbelasting, bijlage bij de brief van de Staatssecretaris van
Financiën van 15 juni 2009, nr. DB/2009/227U, p. 1
143
HR 9 mei 2008, nr. 43 849, BNB 2008/191
54
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
huidige jurisprudentie is een verlies op een dergelijke lening niet aftrekbaar maar de rente kan wel in
aanmerking worden genomen. De groepsrentebox ondervangt zowel de waardemutaties als de
renteschulden en baten op deze onzakelijke leningen.
In de toelichting bij het consultatiedocument staat dat de groepsrentebox zich met name richt op
situaties waarin groepsleningen worden verstrekt uit het binnen het concern aanwezige eigen
vermogen144. De ratio van de regeling wordt tweeledig omschreven. Enerzijds biedt de regeling een
instrument ter bescherming van de Nederlandse grondslag tegen uitholling door middel van
groepsleningen die afkomstig zijn uit het eigen vermogen van de groep als geheel. Anderzijds moet de
regeling dienen als een alternatief voor de verplaatsing van mobiel kapitaal naar laag belaste
jurisdicties145, ofwel een maatregel ter bevordering van het concernfinancieringklimaat.
3.4.3. Gevolgen van de groepsrentebox
Het is niet geheel duidelijk of een groepsrentebox per saldo geld oplevert en wat dan de precieze
opbrengsten zijn146. Aangenomen wordt dat de groepsrentebox per saldo leidt tot een
lastenverzwaring147. Het is daarbij niet geheel duidelijk wat de wetgever met de opbrengsten van een
lastenverzwaring wilde doen. Slechts werd opgemerkt dat deze opbrengsten worden teruggesluisd in
de sfeer van de vennootschapsbelasting148. In de verdere analyse wordt aangenomen dat de
groepsrentebox samen kan gaan met een tariefverlaging.
Zoals eerder vermeld werd de groepsrentebox in het consultatiedocument afgewezen, vanwege enkele
bezwaren. Het belangrijkste bezwaar waren de negatieve gevolgen voor buitenlandse investeerders en
daarmee voor de werkgelegenheid. Indien een moedermaatschappij een lening aan haar dochter in
Nederland verstrekt om in Nederland een investering te financieren, kan de dochter de verschuldigde
rente slechts voor 5/25,5 deel ten laste van de winst brengen. De kapitaalkosten van de investering
zullen stijgen, ofwel, de marginale effectieve druk neemt toe. Het zal voor buitenlandse investeerders
dus minder aantrekkelijk worden om investeringen in Nederland te financieren door middel van
groepsleningen. Of een tariefverlaging, en de dus een lagere gemiddelde effectieve druk, dit negatieve
effect kan mitigeren is moeilijk te beoordelen. Zoals eerder vermeld zijn er geen berekeningen van de
144
Mogelijke aanpassingen in de vennootschapsbelasting, bijlage bij de brief van de Staatssecretaris van
Financiën van 15 juni 2009, nr. DB/2009/227U, p. 7
145
Mogelijke aanpassingen in de vennootschapsbelasting, bijlage bij de brief van de Staatssecretaris van
Financiën van 15 juni 2009, nr. DB/2009/227U, p. 7
146
CPB notitie 25 november 2008, defiscalisering rente, p. 14 en 15. Het CPB kan met het CORTAX model, wat
werd gebruikt om de gevolgen van defiscalisering van rente en de vermogensaftrek ik kaart te brengen, niet
doorrekenen van de gevolgen zijn van een groepsrentebox. Hier zijn dan ook geen simulaties voor gedaan
waardoor geen kwantitatief ondersteunde opmerkingen konden worden gemaakt.
147
F.A. Engelen, H. Vording en S. van Weeghel, Eenvoud, evenwicht en een lager tarief vennootschapsbelasting:
waar staan we een jaar later?, WFR 2009/953
148
Kamerbrief 15 december 2008, Verdeling VPB-druk en renteproblematiek, Kamerstukken II, 31369, nr. 5
55
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
opbrengst van een groepsrentebox en bestaat er daardoor geen duidelijkheid met hoeveel procent het
tarief omlaag kan. In de literatuur149 wordt gesteld dat een tariefverlaging voor buitenlandse
investeerders nooit voldoende zal zijn om de gevolgen van de groepsrentebox voldoende te
compenseren. Aangezien deze veronderstelling niet verder onderbouwd wordt, is dit mijns inziens
allesbehalve duidelijk. Wel is duidelijk dat het regime van de groepsrentebox een wezenlijk risico met
zich mee brengt wat het investeringsklimaat in Nederland betreft. Indien omringende landen niet een
soortgelijke regeling invoeren, stimuleert een groepsrentebox het doen van investeringen door
multinationale ondernemingen in omringende landen in plaats van in Nederland150.
Voor de financieringsactiviteiten van multinationale ondernemingen zal de groepsrentebox een
positief effect hebben. De ontvangen rente wordt in Nederland slechts tegen een tarief van 5% belast.
Voor Nederlandse multinationale ondernemingen kan de groepsrentebox gunstig uitpakken. Indien zij
investeringen in dochters in het buitenland financieren met schuld zien zij de rentebaten in Nederland
slechts beperkt belast worden. Het wordt daardoor aantrekkelijk om vanuit Nederland investeringen in
het buitenland te financieren door middel van schuld. Het is echter de vraag of het aantrekken van
concernfinancieringsactiviteiten veel werkgelegenheid met zich mee brengt? Het antwoord hierop lijkt
negatief. Indien een tariefverlaging de negatieve effecten van een stijging in de marginale effectieve
druk niet kan mitigeren, zal de groepsrentebox een negatief effect hebben op het investeringsklimaat
van Nederland. Ook voor buitenlandse ondernemingen kan het minder aantrekkelijk worden
investeringen
in
Nederland
te
doen.
Weliswaar
wordt
Nederland
aantrekkelijker
voor
concernfinancieringsactiviteiten, hier staat een negatief effect voor het investeringsklimaat tegenover.
De kans is groot dat reële investeringen de werkgelegenheid sterker zullen stimuleren dan
concernfinancieringsactiviteiten. In dit opzicht lijkt een groepsrentebox dan ook negatief uit te pakken
voor Nederland.
Voor investeringen in Nederland zal het minder aantrekkelijk worden deze met schuld te financieren.
De voordelen van renteaftrek worden immers beperkt, nu deze in groepsverband voor 20/25,5 deel
worden gedefiscaliseerd. In Nederland zullen investeringen vaker met eigen vermogen worden
gefinancierd. De verstoring in de financieringsbeslissing zal verkleinen151, wat kan leiden tot
gezondere financieringsstructuren. Overmatige schuldfinanciering wordt immers ontmoedigd. Met
betrekking tot de verstoring van de financieringsbeslissing pakt de groepsrentebox positief uit.
149
F.A. Engelen, H. Vording en S. van Weeghel, Eenvoud, evenwicht en een lager tarief vennootschapsbelasting:
waar staan we een jaar later?, WFR 2009/953
150
R.P.C. Cornelisse, Naar een beter vestigingsklimaat?, WFR 2009/911
151
Maar niet verdwijnen zoals het bij volledige defiscalisering van rente.
56
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
Hoofdstuk 4: Toetsing en vergelijking
4.1 Inleiding
In dit hoofdstuk zullen de drie alternatieven, zoals deze in hoofdstuk drie zijn beschreven en
geanalyseerd, met elkaar vergeleken worden. Aan hand van de criteria zoals gesteld in hoofdstuk één
zal beoordeeld worden welk alternatief uiteindelijk het best voor Nederland zal uitwerken. Dit
hoofdstuk zal beginnen met een beknopt overzicht van de toetsingscriteria. Vervolgens worden de
verschillende alternatieven, aan de hand van de analyses uit hoofdstuk drie, met elkaar vergeleken en
getoetst aan de gestelde criteria.
4.2. Toetsingscriteria
De volgende criteria worden gebruikt om de verschillende alternatieven te beoordelen: Economische
efficiëntie, soliditeit, eenvoud, gelijkheid, strijdigheid met EU-recht en de internationale
verhoudingen.
4.2.1. Economische efficiëntie
Hier speelt een aantal factoren een rol. Ten eerste de verstoring in de financieringsbeslissing. Ofwel,
hoe neutraal werkt de regeling uit als het gaat om de keuze tussen eigen en vreemd vermogen. Ten
tweede de invloed op het (marginale) investeringsklimaat. Hier gaat het voornamelijk om de invloed
van een regeling op de kapitaalkosten, ofwel de marginale effectieve druk. Tot slot wordt gekeken
naar de internationale concurrentiepositie. Welke invloed heeft de regeling op het vestigingsklimaat?
Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen concernfinancieringsactiviteiten en reële directe
investeringen vanuit het buitenland.
4.2.2.Soliditeit
Hier zal beoordeeld worden of er een solide belastinggrondslag ontstaat. Ontstaan er door de regeling
mogelijkheden om de belastinggrondslag uit te hollen? Ook zal gekeken worden naar de kosten van de
regeling, waarbij ook inverdieneffecten een rol spelen. Ofwel, wat zijn de gevolgen op de lange
termijn voor de belastinginkomsten? Hier wordt een koppeling gemaakt met het criterium
economische efficiëntie. Indien de investeringen als gevolg van een regeling zullen toenemen, zal dit
gevolgen hebben voor de belastinginkomsten.
4.2.3. Eenvoud
Hoe eenvoudig is de regeling? Kan de regeling eenvoudig worden uitgevoerd? Is de regeling duidelijk
of moeten er tal van extra definities in de wettekst worden opgenomen? Ook van belang zijn de
57
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
gevolgen op de gehele wet VPB. Kunnen door een regeling bijvoorbeeld de overige
renteaftrekbeperkingen worden geschrapt?
4.2.4. Gelijkheid
Dit onderzoek richt zich op aanpassingen in de vennootschapsbelasting. De wetgever streeft er echter
naar om de effectieve druk van de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting zoveel mogelijk
gelijk te laten lopen. Fiscale motieven dienen geen rol te spelen bij de keuze voor een bepaalde
rechtsvorm. Bij de vermogensaftrek en de defiscalisering van rente (en in mindere mate bij de
groepsrentebox) zal de effectieve druk in de wet VPB veranderen. Bij de invoering van de regelingen
dient rekening te worden gehouden met de neutraliteit tussen de wet IB 2001 en de wet VPB. Dit kan
door bepaalde aanpassingen in de wet VPB of door aanpassingen in de Wet IB 2001. In dit hoofdstuk
zal gelijkheid echter niet als toetsingscriterium gelden. Voor de regeling die in hoofdstuk vijf verder
uitgewerkt zal worden, zal hier nader op ingegaan worden. Gekeken zal worden wat de gevolgen voor
de gelijkheid in de effectieve druk tussen de IB en de VPB van een bepaalde regeling zijn. Indien deze
neutraliteit zal worden geschonden wordt onderzocht hoe dit kan worden opgelost.
4.2.5. EU-recht en internationale verhoudingen
Tot slot worden de gevolgen met betrekking tot het Europese recht en de internationale verhoudingen
met elkaar vergeleken.
4.3 De toetsing
4.3.1. Economische efficiëntie
Defiscalisering van rente werkt volledig neutraal uit als het gaat om de financieringsbeslissing. Rente
is onder geen enkel beding aftrekbaar, ongeacht aan wie deze betaald wordt. Hetzelfde geldt voor
vergoedingen op eigen vermogen. Beide financieringsvormen worden fiscaal gelijk behandeld.
Hoewel minder volledig dan bij defiscalisering van rente, werkt ook de vermogensaftrek in beginsel
neutraal uit als het gaat om de financieringsbeslissing. Bij de vermogensaftrek is het van cruciaal
belang bij welk percentage wordt aangesloten. In hoofdstuk drie kwam naar voren dat hier een
afweging moet worden gemaakt tussen nauwkeurigheid en uitvoerbaarheid. Het voorstel van Engelen
om aan te sluiten bij de gemiddelde verschuldigde rente bleek het meest precies, maar was relatief
moeilijk uitvoerbaar. Tevens zaten hier budgettaire risico’s aan. Uiteindelijk bleek de gemiddelde
rente op bedrijfsobligaties (met een opslag voor kleinere ondernemingen) de beste benadering te zijn.
Bij deze benadering blijft het echter mogelijk dat de verschuldigde rente afwijkt van de hoogte van de
vermogensaftrek. Indien de verschuldigde rente hoger is dan de vermogensaftrek kan er een prikkel
blijven bestaan tot schuldfinanciering. Opgemerkt moet worden dan deze prikkel sterk verkleind zal
worden. Afgevraagd kan dan worden of niet andere factoren, in plaats van de fiscaliteit, de overhand
zullen krijgen in de keuze tussen eigen en vreemd vermogen. In hoofdstuk twee bleek immers dat de
58
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
fiscaliteit slechts één factor is bij de keuze tussen eigen en vreemd vermogen. Op het moment dat het
verschil in fiscale behandeling tussen beide financieringsvormen geminimaliseerd wordt, is het de
vraag of de fiscaliteit de overhand zal hebben. De vermogensaftrek zorgt voor een sterke verkleining
van de verstoring in de financieringsbeslissing. Ook de groepsrentebox vergroot de neutraliteit van de
fiscaliteit ten aanzien van de keuze tussen eigen en vreemd vermogen. Doordat het een partiële
oplossing is, zorgt het slechts in beperkte mate voor een verkleining in de verstoring in de
financieringsbeslissing. Immers, alleen in groepsverhoudingen wordt de verstoring in de
financieringsbeslissing verkleind, en dan slechts in beperkte mate (er kan nog steeds tegen een tarief
van
5%
rente
worden
afgetrokken).
De
groepsrentebox
pakt
specifiek
arbitrage
in
groepsverhoudingen, en daarmee mogelijkheden tot uitholling van de belastinggrondslag, aan. Echter,
in niet groepsverhoudingen verhoudingen zal er nog steeds een prikkel tot (overmatige)
schuldfinanciering blijven bestaan. Voor volledige neutraliteit in de financieringsbeslissing zorgt een
groepsrentebox dan ook niet.
Voor het investeringsklimaat werkt vooral een vermogensaftrek positief uit. Met name marginale
investeringen worden gestimuleerd. De belastinggrondslag bevat geen kapitaalkosten meer, zowel de
kapitaalkosten van vreemd vermogen als de kapitaalkosten van eigen vermogen zijn immers
aftrekbaar. Een lager bruto rendement is nodig om de kapitaalkosten van een investering te vergoeden,
de marginale effectieve druk vermindert, waardoor investeringen gestimuleerd worden. Er ontstaat een
belastinggrondslag waar alleen overwinsten worden belast en dus verdwijnt de verstoring in de
investeringsbeslissing die het huidige belastingstelsel kent. Deze analyse wordt ondersteund door
simulaties gedaan door het CPB152. Toch moeten deze conclusies voor de vermogensaftrek zoals
voorgesteld door de Studiecommissie Belastingstelsel enigszins genuanceerd worden. Indien het eigen
vermogen negatief wordt, zal de vermogensaftrek immers omslaan in een bijtelling. Zoals eerder
besproken werkt deze vermogensbijtelling feitelijk uit als een renteaftrekbeperking. Indien
investeringen worden gefinancierd met vreemd vermogen kunnen de kapitaalkosten stijgen als gevolg
van de renteaftrekbeperking in de vorm van een vermogensbijtelling. Hier staat uiteraard een daling
van de kapitaalkosten gefinancierd met eigen vermogen tegenover. Uit simulaties van het CPB blijkt
de vermogensaftrek in combinatie met een bijtelling uiteindelijk, hetzij op een indirecte wijze, de
investeringen te stimuleren. Er ontstaat een welvaartswinst doordat ondernemingen er een efficiëntere
vermogensstructuur op na houden. Er ontstaat een economisch efficiëntere mix met meer eigen
vermogen. Door de lagere schuldquote zullen banken een minder hoge risicopremie in rekening
brengen. Dit zorgt uiteindelijk voor daling in de kapitaalkosten voor vreemd vermogen. In combinatie
met de vermindering van kapitaalkosten voor eigen vermogen, zorgt dit voor een stimulering van de
investeringen.
152
CPB notitie 2010/17 van 31 maart 2010, bijlage 3, p.298-299
59
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
Bij defiscalisering van rente gebeurt voor marginale investeringen het tegengestelde in vergelijking
met de vermogensaftrek. Ook de kapitaalkosten voor vreemd vermogen zijn niet langer aftrekbaar.
Naast de vergoedingen op eigen vermogen, maken nu ook rentekosten deel uit van de
belastinggrondslag. De kapitaalkosten voor investeringen gefinancierd met vreemd vermogen zullen
stijgen. Ofwel, de marginale effectieve druk voor investeringen met vreemd vermogen stijgt. Dit zal
een negatieve invloed hebben op het investeringsklimaat. Doordat defiscalisering van rente per saldo
leidt tot een grondslagverbreding, kan het tarief van de VPB omlaag. Hier zullen ondernemingen met
veel eigen vermogen van profiteren. De grondslagverbreding in combinatie met een tariefverlaging
verschuift uiteindelijk de belastingdruk van overwinsten naar marginale investeringen. De negatieve
invloed op de investeringen door de defiscalisering van rente wordt bevestigd door simulaties van het
CPB153.
Bij een groepsrentebox zullen investeringen in Nederland gefinancierd met groepsleningen minder
aantrekkelijk worden. Voor dergelijke investeringen zal de marginale effectieve druk stijgen, zij het in
mindere mate vergeleken met volledige defiscalisering van rente. Groepsrente is immers nog steeds
aftrekbaar tegen een tarief van 5%. De gevolgen van een groepsrentebox op het investeringsklimaat
zijn verder te vergelijken met de defiscalisering van rente. De groepsrentebox is hier immers een
partiële variant van. De negatieve gevolgen voor het investeringsklimaat zullen dan ook minder sterk
zijn.
De laatste factor voor het criterium economische efficiëntie is het effect op het vestigingsklimaat.
Zoals eerder besproken speelt voor de locatiekeuze en de directe buitenlandse investeringen van
multinationale ondernemingen vooral de gemiddelde effectieve druk een rol154. Voor de
vermogensaftrek is in hoofdstuk drie beschreven dat ondanks de versmalling van de
belastinggrondslag, het statutaire tarief niet omhoog hoeft. De Studiecommissie Belastingstelsel heeft
de nadelige gevolgen van een tariefverhoging van de VBP onderkend. De belastingderving van de
vermogensaftrek kan ondervangen worden met andere maatregelen. Griffith, Hines en Sorensen
beargumenteren op basis van inverdieneffecten dat de belastingderving door een vermogensaftrek zich
uiteindelijk vanzelf terug betaalt155. Indien het statutaire tarief van de VPB niet zal worden verhoogd,
zal de gemiddelde effectieve druk niet stijgen. Hierdoor blijft een negatieve invloed op de locatiekeuze
van ondernemingen achterwege.
Bij defiscalisering van rente kan het VPB tarief omlaag door de grondslagverbreding. Dit zorgt voor
een daling van de gemiddelde effectieve druk, wat buitenlandse investeringen kan aantrekken. Dit
concurrentievoordeel ten opzichte van omringende landen door een lager tarief kan echter alleen
153
CPB notitie 25 november 2008, defiscalisering rente, p.10-12
Voor empirisch bewijs zie: M.P. Devereux en R. Griffith, Taxes and the location of production: evidence from
a panel of US multinationals, Journal of Public Finance, 1998, no. 68, p. 335-367
155
R. Griffith, J. Hines en P.B. Sorensen, H10: International Capital taxation, Dimensions of tax design, the
Mirrlees review, 2010, p. 974, 975
154
60
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
‘verzilverd’ worden indien omringende landen niet zullen reageren. Dit zorgt voor een groot risico.
Indien omringende landen wel reageren, door ook het VPB tarief te verlagen, verdwijnt het voordeel
van het lagere tarief door de defiscalisering van rente. Simulaties van het CPB lijken dit te
bevestigen156. Indien omringende landen niet reageren op een tariefverlaging van Nederland, kan
defiscalisering van rente gunstig uitpakken. De daling van de gemiddelde effectieve druk kan de
negatieve gevolgen van een stijging van de marginale effectieve druk mitigeren. Buitenlandse
investeringen door multinationale ondernemingen kunnen daardoor worden aangetrokken, waardoor
per saldo de investeringen stijgen. Een dergelijk scenario komt overeen met de theorie157. Op het
moment dat omringende landen wel reageren verdwijnt dit voordeel. Doordat het internationale
voordeel van een lager tarief verdwijnt, blijft slechts het negatieve effect door een stijging van de
marginale effectieve druk op investeringen gefinancierd met vreemd vermogen over. Dit leidt tot een
daling in de investeringen, de werkgelegenheid en het BBP. Voor het aantrekken van
concernfinancieringsactiviteiten kan defiscalisering van rente wel gunstig uitwerken. Indien
multinationale ondernemingen een investering in een dochter in het buitenland financieren, kunnen ze
de rente aldaar aftrekken. In Nederland zal deze rente niet belast worden. Op deze wijze worden echter
investeringen
in
omringende
landen
gestimuleerd
in
plaats
van
in
Nederland.
Concernfinancieringsactiviteiten lijken echter minder werkgelegenheid met zich mee te brengen dan
reële investeringen. Het is mijns inziens dan ook zeer onwaarschijnlijk dat het aantrekken van
concernfinancieringsactiviteiten de negatieve gevolgen door een daling in de reële investeringen kan
mitigeren.
Voor de groepsrentebox kan qua internationale concurrentiepositie een soort gelijke analyse worden
gemaakt als voor defiscalisering van rente. Bij een groepsrentebox is het niet duidelijk met hoeveel
procent het tarief precies omlaag kan. Maar ook hier brengt een eventuele tariefverlaging het risico
van reacties van omringende landen mee. Evenals bij de defiscalisering van rente worden in het geval
van investeringen in omringende landen in plaats van in Nederland gestimuleerd. Hoewel
concernfinancieringactiviteiten worden aangetrokken, wordt het doen van directe investeringen uit het
buitenland in Nederland juist minder aantrekkelijk.
4.3.2. Soliditeit
Het invoeren van een vermogensaftrek kost geld. De belastinggrondslag wordt immers versmald.
Zoals eerder beschreven zal een vermogensaftrek de investeringen stimuleren, wat op lange termijn de
belastingopbrengsten kan verhogen. Tevens is de vermogensaftrek een oplossing voor het Bosal-gat,
mits de vermogensaftrek op een juist percentage wordt gesteld. Hierdoor zal Nederland niet langer de
156
CPB notitie 25 november 2008, defiscalisering rente, p.10-12
S.R. Bond, Leveling up or leveling down? Some reflections on the ACE and CBIT proposals, and the future of
corporate tax base, In: S. Cnossen (ed.) Taxing capital income in the European Union, Oxford: Oxford University
Press 2000. p. 172 - 175
157
61
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
aankoop van buitenlandse deelnemingen fiscaal subsidiëren. Ook is de vermogensaftrek een oplossing
voor de zogenoemde overnameholding problematiek. Uitholling van de belastinggrondslag wordt met
de vermogensaftrek bestreden. Zoals eerder opgemerkt zal de vermogensaftrek, bij een gelijkblijvend
tarief, niet leiden tot een verslechtering van de concurrentiepositie van Nederland. Een verslechtering
van de internationale concurrentiepositie zou kunnen leiden tot een belastingderving, hiervan lijkt geen
sprake. Ofwel, de vermogensaftrek zorgt voor een solide belastinggrondslag met minder
mogelijkheden of prikkels tot uitholling van de belastinggrondslag.
Defiscalisering van rente zorgt voor een verbreding van de belastinggrondslag. Tevens wordt
grondslaguitholling tegen gegaan. Het heeft immers geen zin om eigen vermogen te presenteren als
vreemd vermogen en om structuren op te zetten waarbij rentekosten in Nederland vallen. Daarnaast
wordt het Bosal-gat gedicht en zal het oprichten van een overnameholding geen effect meer met
betrekking tot renteaftrek sorteren. Daar staat echter een verslechtering van het investeringsklimaat
tegenover. Door de stijging van de kapitaalkosten zullen investeringen ontmoedigd worden. Een
verlaging van een tarief zal dit negatieve effect niet kunnen mitigeren indien omringende landen
hierop reageren door het tarief eveneens te verlagen. Kortom, er ontstaat een belastinggrondslag met
minder arbitragemogelijkheden, maar door onder andere de verslechtering van het investeringsklimaat
wordt het stelsel toch minder solide en zal de VPB-opbrengst met 0,3% dalen (gemeten als percentage
van het BBP)158.
De groepsrentebox pakt belastingarbitrage op een meer gerichte manier aan dan volledige
defiscalisering van rente. Belastingarbitrage door middel van renteaftrek vindt met name plaats in
groepsverband. Voor specifieke problemen als het Bosal-gat of de overnameholding problematiek
biedt de groepsrentebox echter geen oplossing159. De groepsrentebox richt zich met name op
multinationale ondernemingen, die met behulp van de allocatie van groepsvorderingen en
groepschulden inspelen op effectieve tariefverschillen tussen verschillende landen. Nederland, waar de
effectieve druk relatief hoog is, ziet haar grondslag uitgehold worden door groepschulden en dus
rentekosten die in Nederland gealloceerd worden. Deze grondslaguitholling wordt door de
groepsrentebox tegengegaan, daar de betaalde groepsrente slechts tegen een tarief van 5% kan worden
afgetrokken. In zoverre ontstaat er een meer solide grondslag. Tevens zullen groepsrentebaten worden
aangetrokken, aangezien deze slechts tegen een tarief van 5% worden belast. Dit is slechts een
beperkte heffing, maar in de huidige situatie zouden deze rentebaten waarschijnlijk helemaal niet in
Nederland gealloceerd worden. Hier staat wel een ontmoediging van marginale investeringen
158
CPB notitie 25 november 2008, defiscalisering rente, p.10-12
In het consultatiedocument werden echter naast de groepsrentebox enkele specifieke
renteaftrekbeperkingen gepresenteerd. Deze zagen op een beperking van aftrek voor deelnemingsrente en een
beperking van excessieve rente bij overnames. Dergelijke problemen zouden dus wel worden aangepakt, maar
niet door middel van de groepsrentebox zoals deze in het consultatiedocument werd gepresenteerd. Het
behandelen van deze specifieke renteaftrekbeperkingen gaat dit onderzoek te buiten.
159
62
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
tegenover, door een stijging van de kapitaalkosten. Dit kan op termijn de belastinginkomsten doen
dalen.
4.3.3. Eenvoud
De huidige wet VPB is met haar vele renteaftrekbeperkingen er niet overzichtelijker op geworden. Dit
is de uitvoerbaarheid niet ten goede is gekomen. Bij een vermogensaftrek zoals voorgesteld door de
Studiecommissie Belastingstelsel zouden deze renteaftrekbeperkingen kunnen verdwijnen. De prikkel
tot overmatige schuldfinanciering verdwijnt, nu er voor eigen vermogen ook een aftrekpost bestaat.
Hierdoor is het voor ondernemingen niet langer aantrekkelijk om eigen vermogen als vreemd
vermogen te presenteren en op die manier te profiteren van de gunstigere behandeling van vreemd
vermogen. Doordat de vermogensaftrek omslaat in een bijtelling indien het eigen vermogen negatief
wordt, werkt deze feitelijk als een renteaftrekbeperking. Het voordeel is echter dat dit allemaal in één
regeling kan worden verwerkt. De wet VPB zal dan ook beduidend eenvoudiger worden. Wel is van
belang dat de vermogensaftrek op een duidelijke en overzichtelijke manier wordt vormgegeven. Zo
moet in eerste instantie worden bepaald wat precies als eigen vermogen wordt aangemerkt. Het eigen
vermogen vormt immers de basis voor de aftrek. Vervolgens moet het juiste percentage worden
gekozen. Omwille van de uitvoerbaarheid heb ik eerder er voor gepleit aan te sluiten bij de gemiddelde
rente op bedrijfsobligaties. Bij invoering van de vermogensaftrek zal een aantal keuzes moeten worden
gemaakt. Bijvoorbeeld op welke wijze de hoogte van de vermogensaftrek/ bijtelling wordt bepaald.
Indien dit gebeurt door middel van een benadering, bijvoorbeeld door aan te sluiten bij de gemiddelde
rente op bedrijfsobligaties, zal dit eenvoudiger uitwerken dan indien voor elke onderneming apart de
gemiddelde verschuldigde rente moet worden bepaald. In hoeverre de vermogensaftrek een
eenvoudige regeling wordt, zal onder andere afhangen van deze keuzes.
Defiscalisering van rente is een eenvoudige regeling waarbij alle ontvangen rente niet wordt belast en
alle betaalde rente niet kan worden afgetrokken. Wel moet worden bepaald wat de definitie van een
financiële instelling is. Voor dergelijke instellingen vormt het saldo van de rentebaten en rentekosten
immers winst. In deze sector wordt de rente dan ook niet gedefiscaliseerd. Tevens kunnen bij de
defiscalisering van rente de verschillende renteaftrekbeperkingen verdwijnen. Deze zijn niet langer
nodig, nu rente toch niet kan worden afgetrokken. Hierdoor zal ook de wet VPB overzichtelijker en
eenvoudiger worden.
Een groepsrentebox is niet per definitie een eenvoudige regeling. Zo moet er worden bepaald welke
opbrengsten en kosten in de box vallen en wat onder een groep wordt verstaan. Ook moet worden
bepaald wat met rente gebeurt op leningen aan verbonden lichamen waarbij de lening verbonden is aan
een externe lening. Kortom, er moet duidelijk worden uitgewerkt hoe ruim de regeling uitwerkt.
Daarnaast is de vraag welke invloed een groepsrentebox op andere renteaftrekbeperkingen in de wet
63
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
VPB heeft. Zo is niet duidelijk wat met art. 10a wet VPB moet gebeuren. Kan deze vervallen en kan
een beroep worden gedaan op fraus legis of moet dit artikel toch gehandhaafd worden? Omwille van
de uitvoerbaarheid zou kunnen worden bepleit om dit artikel te laten vervallen160. De thin cap regeling
uit art. 10d wet VPB komt bij een groepsrentebox wel te vervallen. Tevens verliest de ingewikkelde
jurisprudentie inzake de onzakelijke leningen gedeeltelijk haar belang. De waardemutaties en
renteverplichtingen van onzakelijke leningen vallen immers onder het bereik van de groepsrentebox.
4.3.4. Europees rechtelijk perspectief
4.3.4.1.Vermogensaftrek
Volgens de Studiecommissie Belastingstelsel zitten er geen Europees rechtelijke bezwaren aan een
vermogensaftrek161. Aangezien het voor de invoering van de vermogensaftrek van belang is dat deze
niet in strijd is met het EU-recht kan een nadere analyse geen kwaad. Hierbij dient te worden nagegaan
of de vermogensaftrek al dan niet kan worden aangemerkt als strijdig met de Europese
verdragsvrijheden dan wel als verboden staatssteun.
4.3.4.1.1.Europese verdragsvrijheden
Om haar stelling te onderbouwen dat een vermogensaftrek/bijtelling niet in strijd is met het EU-recht
wijst de studiecommissie erop dat ook het aangaan van een fiscale eenheid de hoogte van de
vermogensaftrek/ bijtelling niet beïnvloedt. Dit wordt ook in de literatuur bevestigd 162. Aangezien het
aangaan van een fiscale eenheid per saldo geen gezamenlijke voordelen voor de moeder en de dochter
oplevert, lijken er mijns inziens met betrekking tot dit onderdeel geen EU rechtelijke problemen te
ontstaan. Op een ander punt bestaat echter nog wel onduidelijkheid, namelijk hoe moet worden
omgegaan met het eigen vermogen dat kan worden toegerekend aan een buitenlandse vaste inrichting
of een in het buitenland gelegen onroerende zaak? In België worden deze bestandsdelen hetzelfde
behandeld als een in het buitenland gelegen deelneming. Het eigen vermogen wordt verminderd met
160
Hier wordt in de literatuur ook voor gepleit. Zie: F.A. Engelen, H. Vording en S. van Weeghel, Eenvoud,
evenwicht en een lager tarief vennootschapsbelasting: waar staan we een jaar later?, WFR 2009/953
161
Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel, rapport studiecommissie belastingstelsel.
p.90,91. Hier wordt het volgende gesteld: “Een vermogensaftrek/bijtelling lijkt EU-rechtelijk houdbaar omdat
geen verschil wordt gemaakt op het punt van de vestigingsplaats van eventuele dochtermaatschappijen waarin
wordt deelgenomen. Ook het al dan niet aangaan van een fiscale eenheid is niet van invloed op de uitkomst.
162
Nouwen en Van Strien tonen met een rekenvoorbeeld aan dat het aangaan van een fiscale eenheid de
vermogensaftrek niet verhoogd of de bijtelling verlaagd. Zie: M.F. Nouwen en J. van Strien, De groepsrentebox
is ‘dood’, lang leve de vermogensaftrek?, NTFR 2010-1423.
Engelen geeft aan dat ook indien en voor zover het eigen vermogen van de dochtermaatschappij ten minste
gelijk is aan een negatief verschil tussen het eigen vermogen van de moedermaatschappij en de boekwaarde
van de deelneming in de dochtervennootschap, per saldo de moeder er de dochter er gezamenlijk niet op
vooruit gaan door het aangaan van een fiscale eenheid. Wel vermeldt Engelen hierbij dat het op basis van de
huidige jurisprudentie van het HvJ EU niet zonder meer duidelijk is of de samenhang tussen vermogensaftrek
en bijtelling een voldoende rechtvaardiging zou zijn voor een eventuele beperking van de vrijheid van vestiging
doordat alleen in binnenlandse verhoudingen ene fiscale eenheid kan worden aangegaan. Zie: F.A. Engelen,
Herziening van de vennootschapsbelasting: vermogensaftrek of tariefverlaging?, WFR 2010/6862
64
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
de boekwaarde van de bestanddelen die kunnen worden toegerekend aan de buitenlandse vaste
inrichting verminderd met de schulden en voorzieningen die aan de vaste inrichting kunnen worden
toegerekend163. Voor in het buitenland gelegen onroerende zaken wordt eenzelfde correctie toegepast.
De gedachte achter deze correcties is dat de inkomsten die samenhangen met de vaste inrichting of de
onroerende zaak niet in België belast worden. Op 19 februari 2009 heeft de Europese Commissie in
een brief echter kritiek geuit op deze door België gehanteerde methode164. De correctieposten voor
vaste inrichtingen en onroerende zaken zouden een belemmering vormen voor de vrijheid van
vestiging en de vrijheid van kapitaal. Het zou Belgische vaste inrichtingen er namelijk van kunnen
weerhouden een vaste inrichting op te zetten in een ander land van de Europese Economische Ruimte
of aldaar een onroerende zaak te verwerven. België heeft dit bestreden en is niet van plan zijn
wetgeving op dit punt aan te passen. De Europese Commissie heeft nog geen reactie gegeven. De kans
bestaat dat de zaak voor het Hof van Justitie EU zal komen. De vraag is echter of de budgettaire
gevolgen voor het toch moeten toestaan van vermogensaftrek over de aan het vaste inrichting
toerekenbare eigen vermogen groot zijn. Nederland verleent op grond van de regels ter voorkoming
van dubbele belasting voorkoming voor de bijdragewinst van de vaste inrichting. Indien de
vermogensaftrek onder de regels van voorkoming van dubbele belasting valt, kan die vermogensaftrek
die toerekenbaar is aan de vaste inrichting gesaldeerd worden met de bijdrage winst. Hierdoor zal de
bijdragewinst waar Nederland een vrijstelling voor verleent verminderen met het bedrag van de
vermogensaftrek dat toerekenbaar is aan het eigen vermogen. Een eventuele bijtelling, indien het eigen
vermogen negatief is, heeft geen invloed op de hoogte van de bijdragewinst. Een negatief eigen
vermogen wordt immers niet veroorzaakt door activa die aan een buitenlandse vaste inrichting kunnen
worden toegerekend, maar doordat de boekwaarde van deelnemingen op balans groter is dan het eigen
vermogen. Onduidelijkheid over het al dan niet moeten toestaan van vermogensaftrek over eigen
vermogen toerekenbaar aan vaste inrichtingen, mag gezien de beperkte budgettaire gevolgen 165, geen
obstakel vormen om de vermogensaftrek in te voeren.
4.3.4.1.2.Verboden staatsteun
Van belang is dat de vermogensaftrek niet wordt aangemerkt als verboden staatssteun. Het
staatssteunverbod is opgenomen in art. 107 VwEU-Verdrag166. Een belangrijk criterium in deze
bepaling is het selectiviteitcriterium. Volgens art. 107 VwEU-Verdrag zijn steunmaatregelen van de
staten, in welke vorm ook met de staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van
163
M.F. Nouwen en J. van Strien, De groepsrentebox is ‘dood’, lang leve de vermogensaftrek?, NTFR 2010-1423
M.F. Nouwen en J. van Strien, De groepsrentebox is ‘dood’, lang leve de vermogensaftrek?, NTFR 2010-1423
165
In gelijke zin: J.W. Bellinghout en F.A. Engelen, Belastinghervorming bezien vanuit het internationaal
belastingrecht, In: Herziening belastingstelsel. Een sprong in het duister of een grote sprong voorwaarts. De
Nederlandse orde van Belastingadviseurs. P. 52
166
Deze bepaling luidt als volgt: (…) zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met de
staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde
producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de gemeenschappelijk markt, voor zover deze
steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.
164
65
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met
de gemeenschappelijk markt. Het selectiviteitcriterium doelt op het bevoordelen van bepaalde
ondernemingen of producties. Aan dit criterium wordt voldaan indien een belastingmaatregel bepaalde
ondernemingen of producties bevoordeelt ten opzichte van andere, die zich in feitelijke of juridische
vergelijkbare positie bevinden167. Dit criterium is van belang om onderscheid te maken tussen
specifieke steunmaatregelen en algemene steunmaatregelen. Specifieke steunmaatregelen voldoen aan
het selectiviteitcriterium en kunnen onder art. 107 VwEU-verdrag vallen en daarmee worden
aangemerkt als verboden staatsteun. Een algemene steunmaatregel voldoet niet aan het
selectiviteitcriterium. Er worden geen bepaalde ondernemingen of producties bevoordeeld ten opzichte
van andere, die zich in feitelijke of juridische vergelijkbare positie bevinden. De wetgever kan
bijvoorbeeld het bedrijfsleven willen stimuleren door het vpb-tarief met een procent te verlagen. Deze
tarief verlaging geldt voor alle vpb-plichtigen. Doordat niet aan het selectiviteitcriterium wordt
voldaan, is er geen sprake van een specifieke steunmaatregel en daarmee van verboden staatssteun.
Door algemene steunmaatregelen kunnen er voordelen worden behaald in het grensoverschrijdend
verkeer. Indien hiervan sprake is, wordt gesproken van een dispariteit. Waar bij verboden staatsteun
sprake is van concurrentieverstoringen als gevolg van het belastingstelsel of bepaalde maatregelen van
één lidstaat, ontstaan er bij dispariteiten concurrentieverstoringen door verschillen in belastingstelsels
van verschillende lidstaten. Indien sprake is van een dispariteit kunnen de artikelen 115,116 en 117
VwEU-verdrag worden gebruikt om distorsies te verminderen die het gevolg zijn van andere
belastingmaatregelen dan die welke onder art 107 VwEU-verdrag vallen168. Voor de vermogensaftrek
is het daarom van belang om te oordelen of deze binnen het bereik van art. 107 VwEU-verdrag valt of
dat er sprake is van een dispariteit. Ten eerste dient de vermogensaftrek te worden getoetst aan het
selectiviteitcriterium. Hierbij kan mijns inziens worden geconcludeerd dat er geen sprake is van een
bevoordeling van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties. De vermogensaftrek is immers
voor elk soort onderneming, in elke regio en voor alle sectoren van toepassing, doordat deze generiek
in de wet VPB wordt ingevoerd. Weliswaar kunnen bepaalde ondernemingen meer voordeel van een
vermogensaftrek hebben dan andere, daarmee valt de regeling nog niet binnen het bereik van het
selectiviteitcriterium van art. 107 VwEU-Verdrag. Als rechtvaardigheidsgrond hiervoor kan worden
aangevoerd dat een vermogensaftrek invloed heeft op het primaire belastingstelsel. Er is sprake van
een fundamentele verandering van het stelsel, doordat er voor de kapitaalkosten van eigen vermogen
eveneens een aftrekmogelijkheid bestaan. Daarmee worden voordelen die met een vermogensaftrek
worden behaald, gerechtvaardigd door de aard en de opzet van het stelsel waarvan zij deel uitmaakt 169.
Aangezien de vermogensaftrek niet onder art. 107 VwEU-Verdrag kan worden gebracht, is van
verboden staatssteun geen sprake. Indien ondernemingen in het grensoverschrijdend verkeer een
167
P.C. van der Vegt, Het grensvlak van eerlijke en oneerlijke belastingconcurrentie in Europa, WFR 2009/690
Conclusie A-G Geelhoed, Zaak C-88-03 (commissie/Portugal), ov. 58
169
HvJ EU 8 november 2001, zaak C-143/99 (Adria-Wien Pipeline), 0v. 42
168
66
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
voordeel behalen doordat Nederland een vermogensaftrek heeft ingevoerd, is dit het gevolg van een
dispariteit tussen de verschillende belastingstelsels van de lidstaten.
4.3.4.2. Defiscaliseren van rente
Evenals bij de vermogensaftrek zal de defiscalisering van rente worden getoetst aan het EU-recht,
waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen de Europese verdragsvrijheden en verboden staatssteun.
Defiscalisering van rente zal mijns inziens geen strijdigheden met de Europese verdragsvrijheden
opleveren. Rente ontvangen vanuit het buitenland wordt immers op eenzelfde wijze behandeld als
rente ontvangen vanuit het Nederland. Voor rentelasten wordt in nationale en internationale eveneens
geen onderscheid gemaakt170. Van verboden staatssteun is bij defiscalisering van rente mijns inziens
eveneens geen sprake. Er is sprake van een wijziging van het gehele belastingstelsel. De maatregel
geldt met uitzondering van de financiële sector voor alle vpb-plichtigen. Hierdoor is er geen sprake
van een bevoordeling van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties zoals in art. 107 VwEUVerdrag wordt vereist. Er wordt dus niet aan het selectiviteitcriterium voldaan, van staatssteun is
derhalve geen sprake. Hoewel bepaalde bedrijfstakken meer voordeel zullen hebben van het
defiscaliseren van rente dan andere, betekent niet dat er daardoor sprake is een selectief bevoordelende
maatregel. Elke belastingmaatregel verstoort naar haar aard en wezen de concurrentieverhoudingen en
raakt bepaalde rechtssubjecten in meerdere of mindere mate. De concurrentieverstoringen die ontstaan
door een algemene belastingmaatregel kunnen alleen worden opgelost door harmonisatie van de
grondslag van art 115 en 116 VwEU-Verdrag171. Eventuele verstoringen die op de Europese markt
ontstaan doordat Nederland de rente defiscaliseerd zijn immers het gevolg van dispariteiten tussen de
verschillende belastingstelsels. Daarnaast kunnen eventuele voordelen die ondernemingen behalen
door de defiscalisering van rente worden gerechtvaardigd door de aard en de opzet van het stelsel 172.
Er is sprake van een fundamentele verandering van het stelsel, doordat er voor de kapitaalkosten van
het vreemd vermogen niet langer ten laste van de winst kunnen worden gebracht. Evenals bij een
vermogensaftrek, zullen eventuele voordelen behaald in het economisch verkeerd het gevolg zijn van
dispariteiten. Van verboden staatssteun is derhalve geen sprake.
4.3.4.3. Groepsrentebox
De groepsrentebox kent een turbulente geschiedenis als het gaat om de beoordeling of deze moet
worden aangemerkt als verboden staatssteun. Na een formeel onderzoek van bijna 30 maanden heeft
de Europese Commissie uiteindelijk op 8 juni 2009 haar staatssteunonderzoek afgerond en een
170
Ook indien hier wel onderscheid wordt gemaakt, levert dit geen strijdigheid met de Europese
verdragsvrijheden op. Zie §3.3.1
171
P.C. van der Vegt, Het grensvlak van eerlijke en oneerlijke belastingconcurrentie in Europa, WFR 2009/690
172
HvJ EU 8 november 2001, zaak C-143/99 (Adria-Wien Pipeline), 0v. 42
67
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
definitieve beschikking afgegeven173. Tijdens het onderzoek van de Commissie heeft Nederland bij
brief van 18 december 2008 nog een aantal wijzigingen op de in eerste instantie voorgestelde regeling
aangebracht174. Zo werd voorgesteld om de regeling in plaats van optioneel, verplicht te stellen.
Daarnaast werd het begrip verbonden lichaam aangepast en uitgebreid tot alle situaties waar één
entiteit direct of indirect de feitelijke zeggenschap over de financiering van de andere entiteit heeft, of
waarbij een derde persoon of entiteit de feitelijke zeggenschap heeft over de financiering van de twee
bij de leenovereenkomst betrokken entiteiten. De laatste wijziging zag op het wettelijk geëiste
minimum kapitaal voor de oprichting van een BV dat door middel van een ander wetsvoorstel zou
worden afgeschaft. Hiermee had ze wetgever een extra argument dat de groepsrentebox niet onder het
zogenoemde selectiviteitscriterium zou vallen en daarmee kon worden aangemerkt als verboden
staatsteun. Zo lijkt de Commissie het van belang te vinden dat aan de groepsrentebox niet kan worden
ontgaan175. Dit zou, in tegenstelling tot een verplichte groepsrentebox, bij een optionele
groepsrentebox wel het geval zijn176. Door voor de definitie van verbonden lichaam aan te sluiten bij
een begrip dat is gebaseerd op zeggenschap in plaats van op minimale deelneming, wordt het aantal
elementen waardoor sprake kan zijn van selectiviteit beperkt, doordat de reikwijdte van de regeling
wordt verruimd177. De Commissie ziet door het nieuwe criterium minder ruimte voor een verschil in
behandeling tussen een tot een groep behorende ondernemingen. Doordat de minimumkapitaal
vereisten voor de oprichting van een BV zouden worden afgeschaft, kon worden beargumenteerd dat
de groepsrentebox voor alle ondernemingen toegankelijk is. De groepsrentebox wordt toegankelijker,
doordat iedere onderneming eenvoudig een (tweede) onderneming kan oprichten om op die manier een
groep te vormen. Daardoor wordt de groepsrentebox voor elke onderneming afzonderlijk toegankelijk
zonder dat er aanzienlijk financiële middelen worden vereist178. De vraag kan worden gesteld of deze
voorwaarde werkelijk noodzakelijk is en of ondernemingen door de gestelde minimumkapitaal eisen
daadwerkelijk hinder ondervinden bij het opzetten van een nieuwe vennootschap. In praktijk blijken
ook veel kleinere VPB ondernemingen deel uit te maken van een groep179. De Commissie heeft ook
onderzocht of niet vooral grote multinationale ondernemingen van de groepsrentebox zouden
profiteren, doordat deze makkelijker toegang tot de regeling zouden hebben en er daarmee op een
173
Beschikking C(2009)4511 van 8 juni 2009
Beschikking C(2009)4511 van 8 juni 2009, p. 5 en 6
175
Beschikking C(2009)4511 van 8 juni 2009, overweging 108
176
In de literatuur (R.H.C. Luja, De groepsrentebox: onbedoeld te gunstig?, WFR 2009/1067) wordt betwist of
op basis van de afgegeven beschikking een optionele groepsrentebox aangemerkt moet worden als
staatssteun. Doordat de groepsrentebox door de wetgever als verplicht in plaats van als optioneel werd
voorgesteld, hoefde de Commissie zich niet meer uit te spreken over een optionele groepsrentebox.
Opgemerkt wordt dat de commissie in haar beschikking weinig ruimte laat voor het aanmerken van een
optionele groepsrentebox als selectief. Ik zal hier verder niet op ingaan, aangezien voor dit onderzoek alleen
van belang is of verplichte groepsrentebox uit het consultatiedocument al dan niet tot problemen leidt met
betrekking tot Europees recht.
177
Beschikking C(2009)4511 van 8 juni 2009, overweging 108
178
Beschikking C(2009)4511 van 8 juni 2009, overweging 127
179
R.H.C. Luja, De groepsrentebox: onbedoeld te gunstig?, WFR 2009/1067
174
68
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
onevenredige wijze profijt aan zouden ontlenen. Op basis van door Nederland verstrekte statistische
gegevens bleek dit niet het geval te zijn. Van de 335.000 ondernemingen hebben er 200.000
verbonden ondernemingen. Hiervan hebben er 50.000 een of meer tot de groep behorende
ondernemingen in het buitenland. Hiervan zijn er 47.000 (95%) kleine of middelgrote
ondernemingen180.
De Commissie vergeleek tevens grensoverschrijdende situaties met nationale situaties181. Hierbij
merkt zij op dat de regeling in nationale situaties neutraal uitwerkt. In grensoverschrijdende transacties
hoeft dit niet het geval te zijn. In Nederland worden de rentebaten belast tegen het lagere tarief van
5%, terwijl de in het betaalde buitenland betaalde rente onbeperkt tegen het aldaar geldende tarief in
aftrek kan worden gebracht. Dat ondernemingen met grensoverschrijdende transacties hier een extra
voordeel van hebben kan volgens de Commissie niet worden gezien als staatssteun. Ten eerste wordt
opgemerkt dat de specifieke bepalingen van de groepsrentebox in nationale en grensoverschrijdende
situaties gelijk zijn. Daarnaast is het in een grensoverschrijdende situatie verkregen voordeel niet het
resultaat van het lagere Nederlandse tarief voor ontvangen groepsrente, maar van de onbeperkte aftrek
voor betaalde groepsrente in het buitenland. Er is derhalve dus sprake van een dispariteit. Tevens
wordt opgemerkt dat aftrek tegen het normale tarief in het buitenland, wat het voordeel oplevert, niet
wordt bekostigd vanuit Nederlandse middelen182.
Door het afgeven van de beschikking door de Commissie lijken er zich geen problemen voor te doen
met betrekking tot het Europese Recht. Echter, de groepsrentebox zoals deze werd gepresenteerd in
het consultatiedocument als art. 12c VPB, wijkt af van de groepsrentebox waarvoor de Commissie een
beschikking heeft afgegeven. Zo bevatte het originele voorstel van de groepsrentebox een maximering
van de renteaftrek, om te voorkomen dat financiële instellingen onevenredig van de groepsrentebox
zouden profiteren, het oude art. 12c lid 4 VPB. Deze beperking is niet opgenomen in de
groepsrentebox uit het consultatiedocument. Mijns inziens zorgt deze wijziging er echter niet voor dat
de groepsrentebox daardoor aangemerkt zal worden als verboden staatsteun. De Commissie merkt op
dat de grens die wordt gesteld aan het bedrag dat onder het verlaagde tarief kan worden belast of
afgetrokken, wordt gesteld om misbruik van de regeling te voorkomen. Dat bepaalde ondernemingen
meer profiteren van de groepsrentebox maakt de regeling echter nog niet per se selectief. Daardoor
leidt mijns inziens het vervallen van de beperking er niet toe dat regeling een selectief karakter krijgt.
Toch meende de wetgever dat deze afwijking van de goedkeurende beschikking risico’s met zich mee
zou brengen. Daarom is gezocht naar een invulling die past binnen de beschikking van de Commissie
en tevens aansluit bij de aftrekbeperking voor deelnemingsrente. Daarom werd als invulling gegeven
dat verstrekte groepsleningen verminderd met groepsschulden alleen in de groepsrentebox vallen voor
180
Beschikking C(2009)4511 van 8 juni 2009, overweging 123
Beschikking C(2009)4511 van 8 juni 2009, overweging 110 tot en met 117
182
Een van de criteria om te toetsen of er sprake is van verboden staatssteun. Zie art. 107 VwEU-Verdrag
181
69
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
zover zij in totaal niet hoger zijn dan de waarde van het eigen vermogen. In de oude regeling werd het
groepsrentesaldo in de regeling betrokken. In de nieuwe regeling worden de ontvangen en de betaalde
groepsrente los van elkaar bepaald. Dit zal echter geen invloed hebben op de selectiviteit van de
regeling. Verder zijn er nog enkele wijzigingen met betrekking tot het originele voorstel van de
groepsrentebox. Deze leiden er echter niet toe dat de groepsrentebox daardoor een selectief karakter
krijgt183.
Geconcludeerd kan worden dat de groepsrentebox niet als verboden staatssteun zal worden
aangemerkt.
4.3.5. Internationale verhoudingen
4.3.5.1. Vermogensaftrek
Dan blijft over de vraag hoe verdragspartners zullen reageren indien Nederland een vermogensaftrek
zou invoeren. Zullen zij dit interpreteren als uitholling van belastinggrondslag? Mijns inziens bestaat
er een risico dat door de vermogensaftrek de buitenlandse heffingsgrondslag een nadeel kan
ondervinden. Dit kan doordat er in internationale verhoudingen een zogenoemde ‘double dip’ situatie
kan ontstaan184. Een in het buitenland gevestigde moeder trekt een externe lening aan. Het bedrag van
de lening wordt vervolgens als kapitaal gestort in een Nederlandse dochter. Hierdoor ontstaat er bij de
Nederlandse dochter een toename in het eigen vermogen en daardoor een extra vermogensaftrek.
Indien de dochter dividend aan de moeder uitkeert, kan dit bij de moeder onder de
deelnemingsvrijstelling vallen en daarmee onbelast blijven. Bij de moeder in het buitenland kan de
betaalde rente op de externe lening worden afgetrokken. Hierdoor ontstaat er een dubbele aftrekpost.
Renteaftrek bij de moeder en vermogensaftrek bij de dochter, terwijl eventuele inkomsten van de
kapitaalstorting onbelast blijven. Mijns inziens zal er echter geen sprake zijn van schending van de
goede verdragstrouw. Door invoering van de vermogensaftrek zal Nederland immers niet een bepaald
heffingsrecht naar zich toetrekken, wat in de huidige situatie aan de verdragspartner zou toekomen.
4.3.5.2. Defiscalisering van rente
Zoals eerder vermeld is de kans groot dan defiscalisering van rente de internationale verhoudingen zal
verslechteren. Verdragspartners kunnen de defiscalisering van rente interpreteren als uitholling van
hun belastinggrondslag. Een belangrijk probleem van defiscalisering van rente speelt met name in
grensoverschrijdende situaties. Er zal structureel sprake zijn van een dubbele heffing of een
183
Voor een vergelijking van al deze punten zie: R.H.C. Luja, De groepsrentebox: onbedoeld te gunstig?, WFR
2009/1067 §3
184
De studiecommissie onderkent dat bij de vermogensaftrek een dergelijk situatie kan ontstaan. Zie:
Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel, rapport studiecommissie belastingstelsel. p.91
70
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
heffingsvacuüm bij rentestromen tussen Nederland en het buitenland. Indien rente ontvangen wordt
vanuit het buitenland, kan deze in het buitenland worden afgetrokken terwijl deze in Nederland
onbelast blijft. Betaalde rente vanuit Nederland aan het buitenland kan in Nederland niet worden
afgetrokken maar is in het buitenland wel belast. Dit zal de internationale verhoudingen dan ook niet
ten goede komen en de kans op reacties vanuit het buitenland moet zeker in ogenschouw worden
genomen. De dubbele heffing of het heffingsvacuüm kan alleen voorkomen worden indien alle landen
tegelijk de rente defiscaliseren. Een dergelijke ontwikkeling lijkt echter niet realistisch. Daarom blijkt
defiscalisering van rente in grensoverschrijdende situaties een ineffectieve regeling.
4.3.5.3.Groepsrentebox
Evenals bij de defiscalisering van rente kunnen verdragspartners de groepsrentebox interpreteren als
een vorm van belastingconcurrentie. Multinationale ondernemingen zullen hun renteontvangsten door
deze regeling in Nederland doen neerslaan. Het voorstel van de drie hoogleraren185, volledige
defiscalisering van rente, werd door de wetgever verworpen omdat gevreesd werd dat andere landen
tegenmaatregelen zouden overwegen indien Nederland vanuit het buitenland ontvangen groeprente
niet zou belasten186. Mijns inziens wordt dit risico niet veel minder nu de uit het buitenland ontvangen
groepsrente slechts beperkt in de heffing wordt opgenomen. Andere landen kunnen dit nog steeds
interpreteren
als
een
vorm
van
agressieve
belastingconcurrentie
waarmee
concernfinancieringsactiviteiten naar Nederland worden gehaald. De staatssecretaris heeft reeds
erkend dat gunstige effecten van de groepsrentebox ongedaan worden gemaakt, indien het buitenland
maatregelen tegen de regeling zou nemen. Tevens wees hij erop dat door de maatregel bestaande CFCwetgeving van bepaalde landen, met name Japan, van toepassing zou kunnen worden op Nederlandse
dochters van buitenlandse ondernemingen187. Ook de groepsrentebox lijkt de internationale
verhoudingen te schaden.
4.4. Vergelijking
Aan het eind van dit hoofdstuk staan in een schema de verschillende toetsingcriteria opgesomd. De
vraag die in dit hoofdstuk nog beantwoord dient te worden is welk alternatief het best voor Nederland
zal uitwerken. Op basis van de in dit onderzoek gedane analyse is dat mijns inziens de
vermogensaftrek. Met name op basis van economische efficiëntie en de problemen die ontstaan in
grensoverschrijdende situaties bij defiscalisering van rente en in mindere mate bij de groepsrentebox,
185
F.A. Engelen, H. Vording en S. van Weeghel, Wijziging van belastingwetten met het oog op het tegengaan
van uitholling van de belastinggrondslag en het verbeteren van het fiscale vestigingsklimaat, WFR 2008/891
186
Mogelijke aanpassingen in de vennootschapsbelasting, bijlage bij de brief van de Staatssecretaris van
Financiën van 15 juni 2009, nr. DB/2009/227U, p. 2
187
Brief van 5 december 2009, kenmerk DB/2009/647 (Kamerstukken II 2009-2010, 31369. Nr.9)
71
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
lijkt voor Nederland de vermogensaftrek het beste alternatief te zien. Waar defiscalisering van rente en
de groepsrentebox het investeringsklimaat schaden, zorgt een vermogensaftrek juist voor een
stimulering van de investeringen. Een stimulering van het vestigingsklimaat door een verlaging van
het tarief, wat mogelijk is bij de defiscalisering van rente en wellicht ook bij de groepsrentebox, blijkt
uit te blijven indien omringende landen reageren op de tariefverlaging. Vooral in grensoverschrijdende
situaties zorgt defiscalisering van rente en de groepsrentebox voor problemen. Defiscalisering van
rente is alleen een goed alternatief indien dit internationaal wordt ingevoerd. Dan zal er immers geen
dubbele heffing of heffingsvacuüm ontstaan. Alle alternatieven bieden oplossingen voor
belastingarbitrage en daarmee uitholling van de belastinggrondslag. De belastingderving die bij de
vermogensaftrek ontstaat door een versmalling van de grondslag kan in eerste instantie worden
opgevangen door een lastenverschuiving van de vennootschapsbelasting naar de omzetbelasting,
afschaffing van het MKB-tarief in de vennootschapsbelasting, de middelen die zijn gereserveerd voor
de groepsrentebox en een objectvrijstelling voor winsten en verliezen van een buitenlandse vaste
inrichtingen. Daarnaast kunnen de belastinginkomsten op lange termijn weer toenemen door
inverdieneffecten. Bij defiscalisering van rente wordt de grondslag verbreed. Op lange termijn kunnen
de belastinginkomsten echter afnemen doordat investeringen ontmoedigd worden. De groepsrentebox
pakt arbitragemogelijkheden aan die multinationale ondernemingen hebben door middel van de
allocatie van groepvorderingen en groepsschulden. Op lange termijn kunnen de belastinginkomsten
echter dalen doordat marginale investeringen gefinancierd met groepsleningen worden ontmoedigd.
Alle alternatieven zorgen dat het brede scala aan renteaftrekbeperkingen kan verdwijnen of sterk
verminderd kan worden. Dit komt de overzichtelijkheid van de wet VPB ten goede. Indien wordt
gekeken naar de regelingen op zich, dan is vooral de groepsrentebox een ingewikkeldere regeling.
Defiscalisering van rente is vrij eenvoudig uit te voeren. De vermogensaftrek kan op een eenvoudige
wijze worden ingevoerd. Qua EU-recht lijken er bij alle alternatieven geen onoverkomelijke
problemen te ontstaan.
72
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
Schema toetsingscriteria
Vermogensaftrek
Defiscalisering van rente
Groepsrentebox
De verstoring wordt marginaal.
De verstoring verdwijnt volledig.
De verstoring wordt slechts in groepsverhouding ver-
Economische efficiëntie
Financieringsbeslissing
kleind, maar verdwijnt ook in deze situatie niet volledig.
Investeringsklimaat
Vestigingsklimaat
Investeringen worden gestimuleerd door een daling van
Investeringen worden ontmoedigd door stijging een van
Investeringen met schuld in Nederlandse dochters
de kapitaalkosten.
de kapitaalkosten.
worden ontmoedigd.
Bij een gelijkblijvend statutair tarief zal het vestigings-
Indien omringende landen reageren op de tarief-
Investeringen met schuld in Nederlandse dochters zullen
klimaat niet verslechteren (doordat de gemiddelde
verlaging, zal dit geen positief effect sorteren met be-
worden ontmoedigd. Het laten plaats vinden van concern-
effectieve druk niet stijgt). Investeringen in Nederland
trekking tot het vestigingsklimaat. Investeringen met
financieringsactiviteiten in Nederland wordt gestimuleerd.
met eigen vermogen zullen worden gestimuleerd.
schuld in Nederland worden ontmoedigd. Het laten
plaats vinden van concernfinancieringsactiviteiten in
Nederland wordt gestimuleerd.
Soliditeit
Eenvoud
Zorgt voor een solide belastinggrondslag. Grondslag
wordt
versmald tot overwinsten, wat op korte termijn leidt tot
een
Grondslag wordt
Belastingarbitrage worden aangepakt. Er ontstaan minder
verbreed, maar op de lange termijn zullen
mogelijkheden om de belastinggrondslag uit te hollen.
belastingderving. Op lange termijn kunnen de belastinginkomsten stijgen door een stimulering van de
investeringen.
Wet VPB zal eenvoudiger worden doordat de
verschillende
belastinginkomsten terug lopen doordat de investeringen
Marginale investeringen worden daarentegen ontmoedigd,
ontmoedigd worden.
wat de belastinginkomsten kan doen afnemen.
Wet VPB zal eenvoudiger worden doordat de verschillende
Wet VPB kan eenvoudiger worden indien renteaftrek-
renteaftrekbeperkingen kunnen verdwijnen. Regeling zelf
renteaftrekbeperkingen kunnen verdwijnen. Regeling zelf
beperkingen komen te vervallen. Regeling zelf is
kan op een eenvoudige manier worden vormgegeven.
is erg eenvoudig.
complexer, doordat duidelijk moet worden gesteld
wat onder het bereik van de box valt.
EU - Recht
Internationale verhoudingen
Geen verboden staatsteun of risico's met betrekking tot de
Geen verboden staatssteun of risico's met betrekking tot de
Geen verboden staatsteun of risico's met betrekking tot de
verdragsvrijheden.
verdragsvrijheden.
verdragsvrijheden.
Risico van een 'double dip'
Leidt tot problemen doordat er een dubbele heffing of een
Kan worden geïnterpreteerd als een agressieve vorm van
heffingsvacuüm ontstaat.
belastingconcurrentie en daarmee reacties uitlokken.
73
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
Hoofdstuk 5: Een vermogensaftrek in Nederland
5.1 Inleiding
In dit hoofdstuk worden de gevolgen voor het Nederlandse belastingstelsel188 van de invoering van een
vermogensaftrek nader geanalyseerd. Ten eerste zal worden geanalyseerd wat de gevolgen voor de
wet VPB zullen zijn. Vervolgens wordt de relatie met de wet IB 2001 nader bestudeerd. Welke
invloed heeft een vermogensaftrek op de wet IB 2001? Wat zijn de gevolgen voor het globale
evenwicht tussen beide belastingen? Moet een vermogensaftrek ook in de wet IB 2001 worden
ingevoerd? Dergelijke vragen zullen aan bod komen. Tot slot wordt gekeken op welke termijn een
vermogensaftrek moet worden ingevoerd. Kan dit direct of moet dit gradueel gebeuren?
5.2 Een vermogensaftrek in de wet VPB
Een vermogensaftrek kan relatief eenvoudig in de wet VPB worden geïmplementeerd. Art. 9 wet
VPB, waar wordt bepaald welke posten bij het bepalen van de winst in aftrek komen, kan worden
uitgebreid. Omwille van de overzichtelijk verdient het mijns inziens echter de voorkeur om de
regeling van de vermogensaftrek/ bijtelling op te nemen in een nieuw artikel 9a. wet VPB. In het
eerste lid kan worden bepaald dat jaarlijks een x% van het eigen vermogen op de winst in aftrek wordt
gebracht of bij de winst wordt opgeteld indien sprake is van een negatief eigen vermogen. In
hoofdstuk drie is behandeld dat dit percentage op verschillende manieren kan worden bepaald. Mijn
aanbeveling is om aan te sluiten bij de gemiddelde rente op bedrijfsobligaties. Om budgettaire redenen
kunnen maatregelen tegen een eventuele schommelingen in het rentepercentage worden opgenomen.
Zo kan worden bepaald dat het percentage slechts in bepaalde mate mag afwijken ten opzichte van het
percentage van het voorgaande jaar. Daarnaast kan er een maximum aan de vermogensaftrek worden
gesteld. Dit kan ten koste gaan van de nauwkeurigheid van de werking van de vermogensaftrek als het
gaat om neutraliteit tussen eigen en vreemd
vermogen, maar zorgt wel voor meer budgettaire
zekerheid. In het tweede lid kan worden uitgewerkt op welke wijze het eigen vermogen, de grondslag
voor de aftrek of bijtelling, wordt vastgesteld . Hierin kan worden opgenomen dat de boekwaarde van
deelnemingen gecorrigeerd moet worden, voor welke fiscale reserves een correctie plaats vindt en wat
er met aanwezige compensabele verliezen dient te gebeuren. In het derde lid kan worden opgenomen
dat voor kleinere ondernemingen een extra aftrek geldt. Zoals is hoofdstuk drie beschreven hebben
dergelijke ondernemingen hogere kapitaalkosten. Voor de definitie van een kleine onderneming kan
worden aangesloten bij criteria als het jaargemiddelde van het personeelsbestand, de hoogte van de
omzet en/of het balanstotaal189.
188
Hierbij zal alleen worden ingegaan op de wet IB 2001 en de wet VPB
Voor de België gehanteerde definitie van een kleine vennootschap zie: art. 15 Wetboek van
Vennootschappen
189
74
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
5.3 Overige aanpassingen in de wet VPB
De invoering van een vermogensaftrek in de wet VPB zal een aantal wijzigingen in de wet met zich
mee brengen. In deze paragraaf zal worden aangegeven welke artikelen kunnen verdwijnen of worden
aangepast.
In art. 2 wet VPB wordt bepaald welke lichamen als binnenlands belastingplichtigen worden
aangemerkt. Interessant hierbij is om na te gaan hoe moet worden omgegaan met rechtspersonen die
slechts gedeeltelijk belastingplichtig zijn. Zo staat bijvoorbeeld in art. 2 lid 1e wet VPB dat
stichtingen, verenigingen en publiekrechtelijke rechtspersonen belastingplichtig zijn indien en voor
zover zij een onderneming drijven. Voor een vereniging of een stichting is het dankbaar dat de
onderneming wordt gedreven met een beperkt deel van het eigen vermogen. In dergelijke gevallen zou
het redelijk zijn de vermogensaftrek slechts toe te passen voor het eigen vermogen waarmee een
onderneming wordt gedreven. Theoretisch is deze splitsing eenvoudig te maken, maar er bestaat wel
een kans dat dit in de praktijk discussies met de fiscus kan opleveren190. Indien voor een partieel
belastingplichtige een dergelijke splitsing wordt gemaakt, kan dit worden opgenomen in het nieuwe
art. 9a wet VPB.
In art 2 lid 5 wet VPB worden lichamen zoals genoemd in art. 2 lid 1a,b,c, en d wet VPB geacht met
hun hele vermogen een onderneming gedreven. Afgevraagd kan worden of er voor de
vermogensaftrek een correctie moet worden gemaakt voor beleggingen die geen periodieke inkomsten
generen? Een aanmerkelijk belang houder wordt in box 2 belast voor onder andere
dividenduitkeringen en vervreemdingsvoordelen. Door de invoering van een vermogensaftrek kan het
aantrekkelijk worden om te beleggen in een BV in plaats van in privé. Zeker voor beleggingen die
geen periodieke inkomsten opleveren (denk aan goud) is dit het geval. Op deze wijze kan van de
vermogensaftrek gebruik worden gemaakt zonder dat daar een heffing in box 2 tegenover staat. Met
Van Strien191 ben ik het eens dat een beperking van de grondslag voor de vermogensaftrek voor
beleggingen die geen periodieke inkomsten generen onjuist is, aangezien er daardoor een dubbele
heffing kan ontstaan. Indien de beleggingen immers worden vervreemd, ontstaat er immers een
vervreemdingswinst welke wel belast is. Mocht de wetgever het eventueel toch ongewenst vinden dat
beleggingen die geen periodieke inkomsten generen in de BV gestald worden, dan is er altijd nog de
mogelijkheid tot het invoeren van een forfaitair rendement op het niveau van de aandeelhouder voor
dergelijke beleggingen (zie art. 4.14 wet IB 2001 voor soort gelijke benadering)192. Hierdoor vindt er
periodiek op forfaitaire basis toch een heffing in box 2 plaats. Een dergelijke regeling dient dan echter
te worden opgenomen in hoofdstuk 4 van de wet IB 2001 en niet in de wet VPB. Voor de bepaling van
de vermogensaftrek verandert er immers niets.
190
J. van Strien, Renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting, Kluwer 2007, p. 572
J. van Strien, Renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting, Kluwer 2007, p. 573
192
J. van Strien, Renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting, Kluwer 2007, p. 573
191
75
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
Een artikel dat geen aanpassing nodig heeft, maar waar ik wel even de nadruk op wil vestigen is art.
8b wet VPB. Het behoud van art. 8b wet VPB, dat stelt dat ondernemingen binnen concerns ‘at arms
length’ moeten handelen, is en blijft vooral bij invoering van een vermogensaftrek van groot belang.
Door de vermogensaftrek wordt de grondslag van de vennootschapsbelasting beperkt tot overwinsten.
Indien verrekenprijzen niet op een juiste wijze worden vast gesteld, kunnen internationale concerns
ervoor zorgen dat er geen overwinsten meer in Nederland neerslaan193. Hierdoor wordt de grondslag
van de vennootschapsbelasting, die door de vermogensaftrek al is versmald, uitgehold en zullen de
vpb-opbrengsten verder dalen. Voor een stelsel dat afhankelijk is van overwinsten zijn transfer pricing
regels van een nog groter belang.
De vraag kan worden gesteld wat dient te gebeuren met art. 10 lid 1d wet VPB. Deze bepaling ziet op
zogenoemde deelnemerschapsleningen. Dit zijn leningen die onder zodanige voorwaarden zijn
aangegaan dat deze feitelijk functioneren als eigen vermogen. De bepaling is gericht op de aftrekkant
en stelt dat vergoedingen op en waardemutaties van de geldlening niet in aftrek kunnen worden
gebracht. Uit de parlementaire behandeling (belastingplan 2002-II) blijkt echter niet of de wetgever
geldleningen zoals bedoeld in art. 10 lid 1d wet VPB daadwerkelijk kwalificeert als kapitaal194. Een
dergelijke kwalificatie is van belang om te bepalen of er sprake is van eigen vermogen en of de
deelnemerschapslening daarmee deel uit maakt van de grondslag van de vermogensaftrek. Door de
invoering van een vermogensaftrek zal het belang van deze bepaling echter afnemen. Doordat er
eveneens een aftrekpost bestaat voor de kapitaalkosten voor eigen vermogen, zal de prikkel om eigen
vermogen ter ‘vermommen’ als een geldlening om daarmee renteaftrek te claimen verminderen. In
zoverre kan deze bepaling dan ook komen te vervallen. Het maakt immers niet meer uit of er nu
sprake is van eigen of vreemd vermogen. De kapitaalkosten kunnen ten laste van de winst worden
gebracht. Echter, de bepaling ziet ook op waardemutaties. Een afwaardering op een vordering kan wel
ten laste van de winst worden gebracht , maar een afwaardering op een deelneming niet. In zoverre
blijft de kwalificatie dan ook relevant en kan de bepaling in stand worden gelaten. Bij de invoering
van een vermogensaftrek dient deze bepaling mijns inziens dan ook aangepast te worden. Het is niet
langer noodzakelijk om de vergoedingen op deelnemerschapsleningen van aftrek uit te sluiten.
Volstaan kan worden met een aftrekbeperkingen van waardemutaties op deelnemerschapsleningen.
Eenzelfde soort analyse kan worden gemaakt voor art. 10b. wet VPB Deze bepaling ziet op leningen
die zijn aangegaan onder onzakelijke voorwaarden in gelieerde verhoudingen in de zin van art. 8b wet
VPB. Specifiek ziet de regeling op geldleningen die geen vaste aflossingsdatum hebben of een
aflossingsdatum die meer dan tien jaar is gelegen na het tijdstip van het aangaan daarvan, terwijl
193
Zie: R.A. de Mooij, Heeft de vennootschapsbelasting een toekomst?, 21 november 2003, p.19. De Mooij
verwijst naar enkele empirische studies die aantonen dat winstverschuiving door gemanipuleerde
verrekenprijzen een belangrijk fenomeen is.
194
MvT, Kamerstukken II 2001/02, 28.034
76
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
rechtens dan wel in feite geen vergoeding op die lening is overeengekomen of een vergoeding die in
belangrijke mate lager is dan hetgeen in het economisch verkeer door onafhankelijke partijen zou zijn
overeen gekomen. Vergoedingen op en waardemutaties van dergelijke leningen kunnen niet in aftrek
op de winst worden gebracht. Hier staat tegenover dat positieve waardemutaties wel belast zijn. Bij de
invoering van een vermogensaftrek kan deze aftrekbeperking beperkt worden tot waardemutaties. De
rentekosten kunnen gewoon in aftrek worden toegelaten, daar ook een aftrekmogelijkheid bestaat voor
de kapitaalkosten op eigen vermogen bestaat.
Art. 10a en art. 10d wet VPB kunnen bij de invoering van een vermogensaftrek komen te vervallen.
Zoals in hoofdstuk drie opgemerkt is het hierbij wel van belang dat de hoogte op een juist percentage
wordt vastgesteld. Indien deze teveel afwijkt van de gemiddelde verschuldigde rente kunnen er nog
steeds prikkels tot overmatige schuldfinanciering blijven bestaan. Indien wordt aangesloten bij de
gemiddelde rente op bedrijfsobligaties zal dit verschil beperkt blijven. Derhalve kunnen art. 10a en art.
10d wet VPB komen te vervallen.
5.4 Verhouding tussen de wet IB 2001 en de wet VPB
In de inleiding is opgemerkt dat een alternatief fiscaal stelsel rekening dient te houden met een
bepaalde mate van gelijkheid, die de wetgever tracht te realiseren, tussen een IB-ondernemer en een
dga die zijn onderneming in een BV drijft. De effectieve druk dient niet te veel te verschillen, zodat de
keuze voor een rechtsvorm niet op grond van fiscale motieven wordt gemaakt. Een vermogensaftrek
maakt een inbreuk op deze zogenoemde leer van het globale evenwicht. Binnen dit stelsel ontstaat er
een verschil tussen persoonsvennootschappen (die onder de wet IB 2001 vallen) en ondernemingen
gedreven in een rechtspersoon (die onder de wet VPB vallen). Om te beoordelen hoe dit probleem
verholpen kan worden, dient eerst gekeken te worden hoe het globale evenwicht in de huidige situatie
al dan niet tot stand komt.
Bij het inkomen van ondernemers kan onderscheid worden gemaakt tussen twee componenten: een
beloning voor hun arbeid en een beloning voor het beschikbaar stellen van kapitaal. Met betrekking tot
het arbeidsinkomencomponent komt de fiscale behandeling van een dga globaal overeen met de
behandeling van loon uit een dienstbetrekking. Tussen de IB-ondernemer en de dga ontstaat er echter
een verschil. Voor de IB-ondernemer wordt er in de belastingheffing geen arbeidsbeloning
onderscheiden. Vanwege de ondernemersfaciliteiten in de inkomstenbelasting is het, zeker tot aan
model niveau, fiscaal voordelig om arbeidsinkomen als zelfstandige te realiseren en niet als
werknemer195. Een (niet startende) IB-ondernemer die aan het urencriterium voldoet, betaalt na
toepassing van de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling pas belasting vanaf een inkomen
van ongeveer 19.000 euro. Voor een werknemer of een dga is dit door de algemene heffingskorting en
195
Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel, rapport studiecommissie belastingstelsel. P.93
77
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
de arbeidskorting, die overigens ook gelden voor de IB-ondernemer, al vanaf een inkomen van
ongeveer 6250 euro196. Voor het kapitaalcomponent is de rechtsvorm echter bepalend voor de fiscale
behandeling. De wetgever heeft getracht het globale evenwicht vorm te geven door de invoering van
box 2 in de wet IB 2001. Met het lage tarief van 25% in box 2 wordt op het niveau van de dga
rekening gehouden met het feit dat de financieringskosten voor eigen vermogen niet ten laste van de
winst kunnen worden gebracht. Voor de IB-ondernemer wordt daarentegen geen rekening gehouden
met het kapitaalcomponent als zodanig. De totale belastingdruk op het inkomen van de dga (VPB en
box 2), is grofweg gelijk aan het inkomen van een IB-ondernemer (toptarief box 1 na de toepassing
van de MKB-winstvrijstelling). Een dga heeft echter de mogelijkheid om de winstuitdeling, en
daarmee de heffing in box 2, uit te stellen. Dit is vooral aantrekkelijk naarmate de winst hoger wordt.
Geconcludeerd kan worden dat er het huidige fiscale stelsel geen rechtsvormneutraliteit kent ongeacht
de hoogte van de winst. Er is sprake van een omslagpunt. Onder dit omslagpunt is zelfstandig
ondernemerschap aantrekkelijk en boven dit punt wordt het drijven van een onderneming in een BV
aantrekkelijker197. Dit omslagpunt wordt mede bepaald door een factor als de mate waarin een BV
haar winsten uitkeert of vast houdt. Dit onderzoek zal echter niet trachten een manier te vinden om
deze rechtsvormneutraliteit alsnog te bewerkstelligen. Slechts zal worden bekeken op welke manier de
inbreuk op de neutraliteit door een vermogensaftrek kan worden beperkt.
Indien er slechts in de wet VPB en niet in de wet IB 2001 een aftrekmogelijkheid bestaat voor de
kosten van eigen vermogen, zal de effectieve druk voor een dga verminderen. Er ontstaat immers een
lagere effectieve druk in de vennootschapsbelasting. Om dit effect te mitigeren kan worden
overwogen het tarief in box 2 verhogen198. Op deze wijze kan het globale evenwicht in stand worden
gehouden. Ook kan worden overwogen om het ontvangen dividend op eenzelfde wijze te behandelen
in de wet IB 2001 als rentebaten. Indien er sprake is van een aanmerkelijke belang vallen deze
rentebaten als resultaat uit overige werkzaamheden in box 1. Inkomsten uit aanmerkelijk belang kan
men dan op een gelijke wijze belasten. Box 2 is immers ingevoerd om de gevolgen van het klassieke
stelsel te verminderen. Nu er ook een aftrekmogelijkheid voor de kapitaalkosten van eigen vermogen
bestaat, wordt het ‘normale’ rendement op kapitaal niet meer in de wet VPB belast. Van een dubbele
heffing is in zoverre geen sprake meer, waardoor box 2 deels overbodig lijkt. Toch is dit niet geheel
correct. Er bestaat immers slechts een aftrekpost voor het ‘normale’ rendement, waardoor overwinsten
nog steeds in de wet VPB worden belast. Voor dit deel is derhalve bij een vermogensaftrek nog steeds
sprake van een dubbele heffing. Het is stand laten van box lijkt daarmee dan ook gerechtvaardigd. In
zoverre lijkt de voorkeur uit te gaan naar een hoger tarief in box 2, in plaats van inkomsten uit
aanmerkelijk belang in box 1 te laten vallen.
196
Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel, rapport studiecommissie belastingstelsel. P.93
Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel, rapport studiecommissie belastingstelsel. P.93
198
J. van Strien, Renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting, Kluwer 2007, p. 590
197
78
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
Ook de Studiecommissie Belastingstelsel heeft echter aandacht besteed aan het onderscheid tussen
kapitaalinkomen en arbeidsinkomen. Zij komt met een aanbeveling om neutraliteit tussen de IBondernemer en de dga te bewerkstelligen199. Er zijn verschillende argumenten om kapitaalinkomen
lager te belasten dan arbeidsinkomen. Zo is kapitaal bijvoorbeeld mobieler dan arbeid. Hierdoor
werken hoge belastingen op kapitaalinkomen meer verstorend dan hoge belastingen op arbeid. In het
Nederlandse belastingstelsel wordt hiermee rekening gehouden. De tarieven over aanmerkelijk belang
voordelen (box 2) en voordelen uit privé-beleggingen (box 3) zijn immers lager dan het tarief over
arbeidsinkomen (box 1). De Studiecommissie Belastingstelsel acht het wenselijk met dit onderscheid
rekening te houden binnen de belasting over de met de onderneming behaalde winst200. Deze winst is
deels een resultaat van de inzet van arbeid en deels een resultaat van de inzet van kapitaal. Dit
onderscheid kan zowel bij rechtspersonen als bij niet-rechtspersonen tot uiting worden gebracht door
de invoering van een vermogensaftrek (zowel in de Wet VPB als in de wet IB 2001). Terecht wordt
hier bij opgemerkt dat bij de IB-ondernemer de problematiek ten aanzien van deelnemingen niet
speelt. Een correctie van het eigen vermogen met de boekwaarde van de deelneming en een eventuele
bijtelling indien er een negatief eigen vermogen ontstaat is dan ook niet nodig. Naast het eveneens
invoeren van een vermogensaftrek in de inkomstenbelasting wordt ook voorgesteld om de
zelfstandigenaftrek af te schaffen en de effectieve tarieven zo te stellen dat het kapitaalinkomen, het
arbeidsinkomen en de overwinst per saldo ongeveer even hoog worden belast. Op deze wijze wordt
getracht evenwicht tussen de dga en de IB-ondernemer te creëren. Kort luidt het voorstel als volgt201:
Kapitaalinkomen: Ook voor een IB-ondernemer wordt het ‘normale’ rendement op kapitaal forfaitair
vastgesteld (de Studiecommissie Belastingstelsel gaat uit van een percentage van 4%, zoals in
hoofdstuk drie beschreven zijn er verschillende mogelijkheden om dit percentage vast te stellen). Dit
rendement wordt door middel van de vermogensaftrek vrijgesteld van belastingheffing in box 1. Voor
het dga gebeurt hetzelfde op de winst in de vennootschapsbelasting. Bij uitdeling van de winst uit de
BV vindt bij de dga een heffing tegen 25% in box 2 plaats. Daarom zal ook voor de IB-ondernemer
het ‘normale’ rendement op kapitaal in box 2 belast moeten worden. Hierdoor wordt zowel voor de
IB-ondernemer als voor de dga het kapitaalinkomen tegen 25% belast.
Overwinst: het resterende deel van de winst van de IB-ondernemer (de arbeidsbeloning en de
overwinst) worden tegen het progressieve tarief belast in box 1. Na toepassing van de MKBwinstvrijstelling ontstaat er een effectieve belastindruk van ongeveer maximaal 44%. Bij de dga is de
effectieve belastingdruk gelijk aan de cumulatieve druk van de vennootschapsbelasting, 25,5%, en de
199
Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel, rapport studiecommissie belastingstelsel.
P.92-99
200
Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel, rapport studiecommissie belastingstelsel. P.94
201
Zie voor een meer schematische weergave en een berekening van de effectieve druk: Continuïteit en
vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel, rapport studiecommissie belastingstelsel. P.97-98
79
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
heffing in box 2, 25%. Dit is ongeveer gelijk aan 44% waardoor de effectieve druk tussen de IBondernemer en de dga nagenoeg gelijk is.
Arbeidsbeloning: Voor de dga wordt de arbeidsbeloning door middel van de gebruikelijkloonregeling
belast in box 1 tegen maximaal 52%. De arbeidsbeloning van de IB-ondernemer wordt eveneens in
box 1 belast. Echter, door toepassing van de MKB-winstvrijstelling is de effectieve druk slechts 44%.
De Studiecommissie Belastingstelsel kiest ervoor dit verschil in stand te laten. Neutraliteit tussen de
werknemer en de dga wordt belangrijker gevonden dan neutraliteit tussen de IB-ondernemer en de
dga. Daarnaast staat tegenover de hogere effectieve belastingdruk bij de dga voor de arbeidsbeloning
een voordeel. De dga heeft immers de mogelijkheid om belastingheffing over een deel van de winst
kan uitstellen.
Er zijn dus meerdere mogelijkheden om neutraliteit in de effectieve druk tussen de IB-ondernemer en
de dga te realiseren. Indien alleen in de wet VPB een vermogensaftrek wordt ingevoerd, kan
overwogen worden het tarief in box 2 te verhogen. Daarmee wordt voorkomen dat de effectieve druk
van een dga verminderd ten opzichte van een IB-ondernemer. Een andere mogelijkheid is om, in
navolging van de Studiecommissie Belastingstelsel, een vermogensaftrek in de wet IB 2001 in te
voeren en het normale kapitaalrendement te belasten in box 2. Mijns inziens zorgt het voorstel van de
Studiecommissie Belastingstelsel tot de grootste vorm van neutraliteit in de keuze van een rechtsvorm.
De fiscale behandeling dient zoveel mogelijk overeen te komen, daardoor wordt er een hogere mate
van rechtsvormneutraliteit bereikt indien de vermogensaftrek zowel in de wet IB 2001 als in de wet
VPB wordt ingevoerd. Gelet op het criteria van gelijkheid tussen de IB-ondernemer en de dga verdient
het aanbeveling een vermogensaftrek ook in de wet IB 2001 in te voeren.
5.5 De termijn van invoering
Kan een vermogensaftrek in één keer worden ingevoerd of moet dit gradueel gebeuren? Jacobs stelt
dat dit gradueel moet gebeuren. De vermogensaftrek dient over te tijd toe te nemen, ‘anders zal een
gratis lunch worden weggeven aan zittende aandeelhouders die zonder een economische inspanning te
verrichten een (gedeeltelijke) vrijstelling ontvangen over hun geïnvesteerd eigen vermogen’202. Mijns
inziens zullen de zittende aandeelhouders echter ook bij een graduele invoering profiteren zonder een
economische inspanning. Uiteraard zal dit geleidelijker gaan. Het feit blijft echter dat er een extra
aftrekmogelijkheid wordt gecreëerd waar bepaalde groepen van zullen profiteren. Een geleidelijke
invoering zal onzekerheid met zich mee brengen en ten koste gaan van eenvoud en uitvoerbaarheid.
Bestaande renteaftrekbeperkingen kunnen bijvoorbeeld niet verdwijnen indien een vermogensaftrek
slechts gedeeltelijk wordt ingevoerd. Mijns inziens is het dan ook mogelijk een vermogensaftrek direct
202
B. Jacobs, Moet kapitaalinkomen worden belast?, Bijlage bij: Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het
belastingstelsel, rapport studiecommissie belastingstelsel. P. 15-16
80
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
te implementeren203. Er zijn geen gerechtvaardigde belangen die moeten worden ontzien. Uiteraard
houdt dit wel in dat bepaalde belastingplichtigen slechter af zullen zijn. De versmalling van de
grondslag en de daarmee gepaard gaande budgettaire derving zal bekostigd moeten worden. Zoals
eerder vermeld zal dit gebeuren om een aantal manieren. Zo zal er bijvoorbeeld een beperkte
lastenverschuiving van de vennootschapsbelasting naar de omzetbelasting plaats vinden204. Hierdoor
zullen de kosten van de vermogensaftrek breed in de samenleving worden gedragen. Een andere
maatregel, de afschaffing van het MKB-tarief in de vennootschapsbelasting, zal vooral gevoeld
worden door kleinere ondernemingen. Deze profiteren echter ook van de vermogensaftrek. Deze
belangen wegen mijns inziens echter niet zo zwaar dat deze een graduele invoering rechtvaardigen.
203
In gelijke zin: J. van Strien, Renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting, Kluwer 2007, p. 596
Zie voor de gevolgen van een lastenverschuiving van de vpb naar BTW: CPB notitie 2010/17 31 maart 2010,
Budgettaire-, koopkracht- en economische effecten van belastinghervormingen, bijlage bij: Continuïteit en
vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel, rapport studiecommissie belastingstelsel.
204
81
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
Hoofdstuk 6: Conclusie
In dit onderzoek stond de volgende probleemstelling centraal:
Wat zijn alternatieven om het verschil in fiscale behandeling tussen de financieringskosten van eigen
en vreemd vermogen in het huidige systeem weg te nemen, hoe werken deze alternatieven uit en welk
alternatief verdient de voorkeur voor Nederland?
Aan de hand van vier hoofdstukken, die elk een bepaald aspect van de probleemstelling behandelde, is
geprobeerd een antwoord op deze vraag te geven.
In hoofdstuk twee is beschreven op welke manier vreemd en eigen vermogen in Nederland fiscaal
worden behandeld. Vervolgens is aan de hand van verschillende theorieën over de optimale
vermogensstructuur getracht een overzicht te geven van verschillende factoren die invloed hebben op
de wijze waarop ondernemingen hun vermogensstructuur bepalen. Zo stellen Modigliani en Miller
vast dat ondernemingen door de zogenoemde ‘tax shield’ optimaal gebruik dienen te maken van
vreemd vermogen. Uit empirische studies blijkt echter dat ondernemingen dit bij lange na niet doen.
De trade-off theorie probeert hier een verklaring voor te geven, door ook rekening te houden met de
kosten van schuldfinanciering. Overmatige schuldfinanciering blijkt gepaard te gaan met zogenoemde
‘costs of financial distress’. Volgens deze theorie maken ondernemingen gebruik van
schuldfinanciering totdat de contante waarde van de tax shield van extra schuldfinanciering precies
gelijk is aan de toename in de contante waarde van mogelijke kosten van financial distress. Echter, in
de praktijk blijken veel winstgevende ondernemingen met goede ‘credit ratings’ al jaren te opereren
met lage schuldratio’s. Dit is in strijd met de trade-off theorie. De pecking-order theorie heeft een
geheel andere benadering als gaat om de verklaring hoe ondernemingen hun vermogensstructuur
bepalen. Volgens deze theorie kan schuldfinanciering de informatie asymmetrie tussen investeerders
en het management verkleinen. Daarnaast hebben ondernemingen een bepaalde rangorde als het gaat
om financiering. Hierbij wordt interne financiering geprefereerd boven externe financiering en
schuldfinanciering boven financiering door middel van eigen vermogen. Belangrijk om op te merken
is dat belastingvoordelen van schuldfinanciering in deze theorie een ondergeschikte rol spelen.
Hetzelfde geldt voor de agency en free cash flow theorie. Deze theorie gaat ervan uit dat de belangen
van managers en aandeelhouders niet op een lijn liggen. Schuldfinanciering kan een middel zijn om
het in de onderneming aanwezige overtollige kasgeld te verminderen. Managers hebben daardoor
minder mogelijkheden hun eigen belangen te behartigen ten koste van de belangen van de
aandeelhouders.
Op basis van deze theorieën kan geconcludeerd worden dat er geen algemene optimale
vermogensstructuur bestaat. Deze zal per onderneming verschillen. Zo zullen grote ondernemingen er
82
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
een andere financiering op na houden dan jonge, snel groeiende ondernemingen. Daarnaast zijn er
blijkbaar meerdere factoren die invloed hebben op de keuze voor een bepaalde financieringsvorm.
Naast belastingen kunnen ook het verkleinen van informatiesymmetrie of het verminderen van
overtollig kasgeld factoren zijn bij de keuze voor schuldfinanciering. Uit verschillende empirische
studies blijkt echter wel dat belastingen een significante invloed hebben op de financieringskeuze van
ondernemingen. De fiscaliteit lijkt schuldfinanciering te stimuleren. Het verschil in fiscale
behandeling leidt tot een gedragsreactie en daarmee tot een economische verstoring. In eerste instantie
wordt de financieringsbeslissing verstoord, wat tot overmatige schuldfinanciering kan leiden.
Daarnaast hebben belastingen invloed op de investeringsbeslissing van ondernemingen. Het niet in
aftrek toelaten van financieringskosten van eigen vermogen, leidt er toe dat de rendementseisen van
investeringen stijgen. Een deel van het normale rendement wordt belast, wat economisch verstorend
werkt. Om de investeringsbeslissing niet te verstoren dienen alleen overwinsten te worden belast. Tot
slot zijn in dit hoofdstuk twee manieren beschreven om de belastingdruk op investeringen te meten.
Dit kan worden gedaan aan de hand van de marginale effectieve druk en aan de hand van de
gemiddelde effectieve druk. De marginale effectieve druk meet de belastingdruk op het normale
rendement van een investering. Hiermee kan de invloed van de vennootschapsbelasting op marginale
investeringen worden gemeten. Een lagere marginale effectieve druk zal marginale investeringen
stimuleren. Waar de marginale effectieve druk meer zegt over de omvang van de investeringen van
een onderneming, zegt de gemiddelde effectieve druk meer over de locatie waar een onderneming
investeert. De gemiddelde effectieve druk meet de gemiddelde belasting die ondernemingen moeten
betalen over hun totale rendement, ofwel er wordt rekening gehouden met overwinsten. Uit een
empirische studie blijkt dat multinationale ondernemingen bij hun locatiekeuze rekening houden met
de belastingdruk op overwinsten. De gemiddelde effectieve druk speelt hier een rol.
Nadat in hoofdstuk twee de invloed van belastingen op de financieringsbeslissing en de
investeringsbeslissing zijn besproken, staan in hoofdstuk drie een drietal alternatieven voor het huidige
belastingstelsel centraal. Deze alternatieven zorgen dat het verschil in behandeling tussen eigen en
vreemd vermogen verdwijnt of vermindert. Als eerst kwam de vermogensaftrek, zoals voorgesteld
door de Studiecommissie Belastingstelsel, aan bod. Eigen vermogen wordt fiscaal op eenzelfde manier
behandeld als vreemd vermogen. Bij de vermogensaftrek, een stelsel met aftrek van primair
rendement, kan jaarlijks het ‘normale’ rendement op kapitaal in aftrek worden gebracht. Dit normale
rendement wordt op forfaitaire wijze vastgesteld door jaarlijks het eigen vermogen te
vermenigvuldigen met een geëigend nominaal rentepercentage. In het voorstel van de
Studiecommissie Belastingstelsel slaat de aftrek bij een negatief eigen vermogen om in een bijtelling.
Hierdoor ontstaat er een renteaftrekbeperking op deelnemingsrente en wordt renteaftrek beperkt indien
door middel van een overnameholding een onderneming wordt overgenomen en na de overname een
fiscale eenheid wordt gevormd. De keuze voor de hoogte van de vermogensaftrek/ bijtelling is van
groot belang wil de vermogensaftrek effectief werken (het verschil in fiscale behandeling tussen eigen
83
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
en vreemd vermogen laten verdwijnen). Indien de gemiddelde verschuldigde rente hoger is dan de
vermogensaftrek kan de prikkel tot overmatige schuldfinanciering blijven bestaan. Mijn voorstel is om
voor de hoogte van de vermogensaftrek/ bijtelling aan te sluiten bij de gemiddelde rente op
bedrijfsobligaties. Voor kleine ondernemingen kan dit percentage verhoogd worden. Voor de bepaling
van de grondslag kan worden aangesloten bij het fiscale eigen vermogen. Fiscale reserves die geen
bedrijfseconomische kosten met zich meebrengen dienen uit het eigen vermogen te worden
geëlimineerd. Deelnemingen worden voor de fiscale waarde zoals zij bij de moeder op de balans staan
geëlimineerd. Compensabele verliezen dienen bij het eigen vermogen te worden opgeteld om te
voorkomen dat ondernemingen in verliesjaren met een bijtelling worden geconfronteerd. De
vermogensaftrek zorgt ervoor dat het fiscale winstbegrip wordt versmald tot een overwinstbegrip.
Hierdoor verdwijnt naast de verstoring in de financieringsbeslissing ook de verstoring in de
investeringsbeslissing. Doordat ook de kapitaalkosten van eigen vermogen in aftrek op de winst
kunnen worden gebracht, zal de marginale effectieve druk dalen. De vermogensaftrek stimuleert
daarmee marginale investeringen. Indien het statutaire tarief zou stijgen om de versmalling van de
grondslag te bekostigen, leidt dit tot een stijging van de gemiddelde effectieve druk. Dit werkt nadelig
uit voor het vestigingklimaat, daar de gemiddelde effectieve druk invloed heeft op de locatiekeuze van
multinationale ondernemingen. Mede om deze reden heeft de Studiecommissie Belastingstelsel naar
alternatieve middelen gezocht om de vermogensaftrek te bekostigen. Dit kan als volgt: een beperkte
lastenverschuiving van de vennootschapsbelasting naar de omzetbelasting (0,5 miljard euro),
afschaffing van het MKB-tarief in de vennootschapsbelasting (0,5 miljard euro), de middelen die al
zijn gereserveerd voor de groepsrentebox (0,3 miljard euro) en een objectvrijstelling voor winsten en
verliezen van een buitenlandse vaste inrichting (0,2 miljard euro). Hierdoor kan het vpb-tarief gelijk
blijven. Berekeningen van het CPB tonen aan dat een vermogensaftrek de investeringen zal stimuleren
en tot een lichte stijging in de consumptie zal leiden.
Een andere manier om het verschil in fiscale behandeling tussen eigen en vreemd vermogen weg te
nemen, is door vreemd vermogen op eenzelfde wijze te behandelen als eigen vermogen. Daarom is
onderzocht hoe defiscalisering van rente voor Nederland uitwerkt. Hierdoor blijft bij alle vpb-plichtige
ondernemingen de ontvangen rente onbelast, ongeacht wie die rente betaalt. Daar staat tegenover dat
betaalde rente niet meer ten laste van de winst kan worden gebracht. Dit betekent dat ook rente
ontvangen uit het buitenland, waar de rente wel gewoon aftrekbaar is, onbelast blijft. Maar ook
betaalde rente aan het buitenland kan niet langer ten laste van de winst worden gebracht. Voor
financiële instellingen (banken en beleggingsmaatschappijen) geldt de defiscalisering van rente niet.
Per saldo leidt defiscalisering van rente tot een verbreding van de grondslag van de
vennootschapsbelasting. Hierdoor kan het vpb-tarief worden verlaagd naar ongeveer 19%. De
verstoring in de financieringsbeslissing verdwijnt door de defiscalisering van rente. Daar staat
tegenover dat de investeringsbeslissing verder wordt verstoord. Bij een grondslagverbreding in
combinatie met een tariefverlaging verschuift de belastingdruk van overwinsten naar marginale
84
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
investeringen. Voor investeringen gefinancierd met vreemd vermogen zal de marginale effectieve
druk stijgen. Marginale investeringen worden daardoor ontmoedigd. De gemiddelde effectieve druk
zal daarentegen dalen. Dit heeft een positief effect op de locatiekeuze van multinationale
ondernemingen en daarmee het vestigingsklimaat van Nederland. Dit positieve effect verdwijnt echter
indien omringende landen reageren op de tariefverlaging door eveneens hun tarief te verlagen. De
welvaartswinst die in eerste instantie wordt behaald, gaat ten koste van een lagere welvaart in de
andere landen. Hierdoor verdwijnt deze welvaartswinst indien omringende landen reageren.
Tot slot is in hoofdstuk drie de verplichte groepsrentebox besproken. De groepsrentebox richt zich op
de arbitrage bij financiering binnen groepen door het verschil in behandeling tussen eigen en vreemd
vermogen. Binnen de groepsrentebox worden de ontvangen en de betaalde groepsrente tegen een tarief
van slechts 5% in aanmerking genomen, waardoor een meer gelijke behandeling van groepsrente en
groepsdividend wordt verkregen. De ratio van de regeling wordt tweeledig omschreven. Enerzijds
biedt de regeling een instrument ter bescherming van de Nederlandse grondslag tegen uitholling door
middel van groepsleningen die afkomstig zijn uit het eigen vermogen van de groep als geheel.
Anderzijds dient de regeling als een alternatief voor de verplaatsing van mobiel kapitaal naar laag
belaste jurisdicties, ofwel een maatregel ter bevordering van het concernfinancieringklimaat. De
groepsrentebox ontmoedigt investeringen in Nederlandse dochters indien de financiering plaats vind
door middel van interne leningen. De dochter kan de betaalde rente immers slechts tegen een tarief
van 5% ten laste van de winst brengen. De groepsrentebox brengt een wezenlijk risico met zich mee
voor het investeringsklimaat van Nederland. Indien omringende landen niet een soort gelijke regeling
invoeren, stimuleert een groepsrentebox het doen van investeringen door multinationale
ondernemingen in omringende landen in plaats van in Nederland. Voor de financieringsactiviteiten
van multinationale ondernemingen zal de groepsrentebox daarentegen een positief effect hebben. Voor
Nederlandse multinationale ondernemingen kan de groepsrentebox gunstig uitpakken. Indien zij
investeringen in dochters in het buitenland financieren met interne leningen, worden de rentebaten in
Nederland slechts beperkt belast. Het wordt daardoor aantrekkelijk om vanuit Nederland investeringen
in het buitenland te financieren door middel van interne leningen. Door de groepsrentebox wordt
Nederland aantrekkelijker voor concernfinancieringsactiviteiten. Hier staat echter een negatief effect
voor het investeringsklimaat tegenover. De kans is groot dat reële investeringen de werkgelegenheid
sterker zullen stimuleren dan concernfinancieringsactiviteiten. In dit opzicht lijkt een groepsrentebox
dan ook negatief uit te pakken voor Nederland. De verstoring in de financieringsbeslissing zal door de
groepsrentebox wel verkleind worden. De voordelen van renteaftrek worden immers beperkt, nu deze
in groepsverband voor 20/25,5 deel worden gedefiscaliseerd.
In hoofdstuk vier werden de alternatieven getoetst aan de criteria: economische efficiëntie, soliditeit,
eenvoud, het EU-recht en de internationale verhoudingen. Voor een overzicht verwijs ik naar het
schematische overzicht op pagina 73. Op basis van dit toetsingskader blijkt een vermogensaftrek het
85
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
meest positief uit te werken voor Nederland. Met name op het criteria economische efficiëntie lijkt een
vermogensaftrek beter te presteren. Daarnaast zorgen defiscalisering van rente en de groepsrentebox
vooral in internationaal verband voor problemen.
In hoofdstuk vijf is een aantal aandachtspunten van de invoering van een vermogensaftrek in het
Nederlandse belastingstelsel besproken. In de wet VPB kan de vermogensaftrek worden ingevoerd in
een nieuw artikel 9a. Indien partieel belastingplichtigen (bijvoorbeeld een stichting) een onderneming
drijven met een beperkt deel van het eigen vermogen, dient de vermogensaftrek slechts te worden
toegepast voor het deel van het eigen vermogen waarmee een onderneming wordt gedreven. Voor
beleggingen in een BV die geen periodieke inkomsten generen (bijvoorbeeld goud) kan in hoofdstuk
vier van de wet IB 2001 een aparte bepaling worden opgenomen, waardoor er periodiek op forfaitaire
basis een heffing in box 2 plaats vindt. Art 10 lid 1d en art. 10b wet VPB kunnen worden aangepast
zodat deze alleen negatieve waardemutaties in aftrek beperken. Art. 10a en art. 10d kunnen komen te
vervallen.
Daarnaast is gekeken wat de gevolgen zullen zijn voor de verhouding tussen de wet VPB en de wet IB
2001. Geconcludeerd werd dat de beste manier om tot een globaal evenwicht te komen eveneens
invoering van de vermogensaftrek in de wet IB 2001 vereist. Voor de IB-ondernemer wordt het
normale rendement, dat eveneens forfaitair wordt vastgesteld, vrijgesteld in box 1. Dit wordt
vervolgens belast in box 2 tegen 25%. Hierdoor wordt ook voor de IB-ondernemer een onderscheid
gemaakt tussen de arbeidsbeloning en de kapitaalsbeloning. Het verschil dat tussen de IB-ondernemer
en de dga blijft bestaan, is de effectieve belastingdruk op de arbeidsbeloning. Voor de dga wordt deze
door de gebruikelijkloonregeling belast in box 1 tegen maximaal 52%. De belastingdruk voor de
arbeidsbeloning voor de IB-ondernemer is door de MKB-winstvrijstelling slechts 44%. De dga heeft
echter als voordeel dat deze belastingheffing kan uitstellen door het uitstellen van winstuitdelingen.
Tot slot werd geconcludeerd dat het de voorkeur geniet de vermogensaftrek direct in te voeren in
plaats van gradueel.
86
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
Bijlage
Wettekst groepsrentebox zoals opgenomen in: Mogelijke aanpassingen in de vennootschapsbelasting,
bijlage bij de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 15 juni 2009, nr. DB/2009/227U.
Verplichte groepsrentebox
Artikel 12c
1. Bij het bepalen van de winst van een jaar worden in aanmerking genomen voor 5/H gedeelte:
a. rente en kosten ter zake van geldleningen verstrekt aan een verbonden lichaam alsmede de
kosten en voordelen ter zake van rechtshandelingen welke strekken tot het afdekken van de rente- of
valutarisico’s met betrekking tot die geldleningen;
b. opbrengsten en kosten van kortlopende beleggingen, voor zover aannemelijk is dat deze
worden aangehouden met het oog op de verwerving van deelnemingen waarop de
deelnemingsvrijstelling van toepassing kan zijn, alsmede de kosten en voordelen ter zake van
rechtshandelingen welke strekken tot het afdekken van de rente- of valutarisico’s met betrekking tot
die beleggingen;
c. rente en kosten ter zake van geldleningen direct of indirect verschuldigd aan een verbonden
lichaam alsmede de kosten en voordelen ter zake van rechtshandelingen welke strekken tot het
afdekken van de rente- of valutarisico’s met betrekking tot die geldleningen;
d. waardemutaties van de in onderdelen a en c bedoelde geldleningen en de in onderdeel b
bedoelde beleggingen.
Daarbij staat H voor het percentage van het hoogste tarief, bedoeld in artikel 22, geldend voor het
desbetreffende jaar.
2. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een met de belastingplichtige verbonden lichaam
verstaan:
a. een lichaam waarover de belastingplichtige de zeggenschap heeft;
b. een lichaam dat de zeggenschap heeft over de belastingplichtige;
c. een lichaam waarover een derde de zeggenschap heeft, terwijl deze derde tevens de
zeggenschap heeft over de belastingplichtige.
Hierbij worden zeggenschapsrechten van een samenwerkende groep lichamen of natuurlijke
personen toegerekend aan alle leden van die samenwerkende groep. De belastingplichtige die
zekerheid wenst over het antwoord op de vraag of in zijn geval sprake is van een samenwerkende
groep, kan een verzoek indienen bij de inspecteur, die daarop beslist bij voor bezwaar vatbare
beschikking.
87
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
3. Voor de toepassing van dit artikel:
a. wordt onder geldlening verstaan een vordering of schuld die voortvloeit uit een
overeenkomst van geldlening of een daarmee vergelijkbare overeenkomst;
b. wordt onder rente en kosten ter zake van geldleningen verstrekt of direct of indirect
verschuldigd aan een verbonden lichaam mede begrepen de financieringscomponent in
vergoedingen ter zake van het ter beschikking stellen van materiële vaste activa aan of het direct of
indirect ter beschikking gesteld krijgen van materiële vaste activa van een verbonden lichaam;
c. worden onder rente en kosten ter zake van geldleningen verstrekt aan een verbonden
lichaam mede begrepen ontvangen vergoedingen en kosten ter zake van geldleningen die onder
zodanige voorwaarden zijn verstrekt dat deze feitelijk functioneren als eigen vermogen van het
verbonden lichaam;
d. worden onder waardemutaties in de zin van het eerste lid, onderdeel d, mede begrepen
waardemutaties ter zake van de in onderdeel c bedoelde leningen.
4. Het eerste lid is niet van toepassing met betrekking tot rente en kosten ter zake van een geldlening
verstrekt aan een verbonden lichaam voor zover die geldlening direct of indirect verband houdt met de
vervreemding van activa aan een verbonden lichaam, tenzij de belastingplichtige aannemelijk maakt
dat aan de geldlening en de vervreemding in onderling verband in overwegende mate zakelijke
overwegingen ten grondslag liggen. De eerste volzin is niet van toepassing op de vervreemding van
deelnemingen waarop de deelnemingsvrijstelling van toepassing is en van activa die uitsluitend
opbrengsten genereren waarop het eerste lid van toepassing is.
88
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
Literatuurlijst
Literatuur
Altshuler, R., en H. Grubert, Taxes, repatriation strategies and multinational financial policy, Journal
of Public Economics 87, 2003, p. 73-107
Asquith, P., en D.W. Mullins, Equity issues and offering dilution, Journal of financial economics,
1986, p. 61-89
Barcley, M.J., en R.H. Litzenberger, Announcement effects of new equity issues and the use of
intraday price data, Journal of financial economics 21, 1988, p. 71-99
Bellinghout, J.W., en F.A. Engelen, Belastinghervorming bezien vanuit het internationaal
belastingrecht, In: Herziening belastingstelsel. Een sprong in het duister of een grote sprong
voorwaarts. De Nederlandse orde van Belastingadviseurs.
Boadway, R., en N. Bruce, A general proposition on the design of a tax neutral business tax, Journal
of Public Economics, Vol.24 No.2, 1984, p.231-239
Bond, S.R., Leveling up or leveling down? Some reflections on the ACE and CBIT proposals, and the
future of corporate tax base, In: S. Cnossen (ed.) Taxing capital income in the European Union,
Oxford: Oxford University Press 2000
Bovenberg, A.L. en L.G.M. Stevens, Het fiscale stelsel van de toekomst: eenvoud, neutraliteit en
draagkracht, Bijlage bij: Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel, rapport
studiecommissie belastingstelsel.
Brealey, Myers en Allen, Corporate Finance, McGraw-Hill international edition, 8e editie, 2006
Conclusie A-G Geelhoed, Zaak C-88-03 (commissie/Portugal)
Conclusie A-G Wattel, conclusie over afboeking met lening met een onzakelijk debiteurenrisico, V-N
2010/40.26
Cnossen, S., Om de toekomst van de vennootschapsbelasting in de Europese Unie, WFR 1996/871
Cornelisse, R.P.C., Naar een beter vestigingsklimaat?, WFR 2009/911
Devereux, M.P., en R. Griffith, Taxes and the location of production: evidence from a panel of US
multinationals, Journal of Public Finance, 1998, no. 68, p. 335-367
Engelen, F.A., H. Vording en S. van Weeghel, Wijziging van belastingwetten met het oog op het
tegengaan van uitholling van de belastinggrondslag en het verbeteren van het fiscale
vestigingsklimaat, WFR 2008/891
Engelen, F.A., H. Vording en S. van Weeghel, Eenvoud, evenwicht en een lager tarief
vennootschapsbelasting: waar staan we een jaar later?, WFR 2009/953
Engelen, F.A., Herziening van de vennootschapsbelasting: vermogensaftrek of tariefverlaging?, WFR
2010/6862
89
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
Gordon, R.H., Taxation of investments and savings in a world economy, The American Economic
Review, Vol. 76 No. 5, 1986, p. 1086-1102
Gordon, R.H., en Y. Lee, Do taxes affect corporate debt policy? Evidence from U.S. corporate tax
return data, Journal of Public Economics 82, 2001, p. 195-224
Griffith, R., J. Hines en P.B. Sorensen, H10: International Capital taxation, Dimensions of tax design,
the Mirrlees review, 2010
Graham, J.R., How Big are the tax benefits of debt?, The journal of finance, Vol. 55 No. 5, 2000
Heithuis, E.J.W., Voorstellen Engelen cs voor VPB 2010: ei van Columbus?, WFR 2008/1067
Integration of individual and corporate tax systems: Taxing business income once, Department of the
Treasury, January 1992
Jacobs, B, Moet kapitaalinkomen worden belast?, Bijlage bij: Continuïteit en vernieuwing. Een visie
op het belastingstelsel, rapport studiecommissie belastingstelsel.
Jacobs, B., Moet kapitaalinkomen worden belast? In: D.A. Albregtse en P. Kavelaars (Redactie), Naar
een Europese winstbelasting, p. 151-171
Jensen, M.C., en W.H. Meckling, Theory of the firm: Managerial behaviour, agency costs and
ownership structure, Journal of financial economics, Vol. 3 No. 4, 1976, p. 305-360
Jensen, M.C., Agency costs of free cah flow, corporate finance, and takeovers, American economic
review, Vol. 76 No.2, 1986, p. 323-329
Kok, Q.W.J.C.H., Ondernemingsfinanciering in de vennootschapsbelasting, MBB nummer 7-8,
augustus 2010
Luja, R.H.C., De groepsrentebox: onbedoeld te gunstig?, WFR 2009/1067
Majluf, N.S., en S.C. Myers, Corporate financing and investment decisions when firms have
information that investors do not have, Journal of financial economics, Vol. 13 No. 2, 1984
Masulis, R.W., en A.N. Korwar, Season equity offerings: An empirical investigation, Journal of
financial economics 15, 1986, p. 91-118
Miller, M.H., Debt and taxes, Journal of finance, May 1977
Modigliani, F., en M.H. Miller, The cost of capital, corporate finance and the theory of investment,
American Economic Review, juni 1958
F. Modigliani en M.H. Miller, Corporate income taxes and the cost of capital: A correction, The
American Economic Review, juni 1963
Mooij, R.A. de, Heeft de vennootschapsbelasting een toekomst?, 21 november 2003
Mooij, R.A. de, Hoe moet de vennootschapsbelasting worden hervormd? In: D.A. Albregtse en P.
Kavelaars (Redactie), Naar een Europese winstbelasting, p.189 – 198
Mooij, R.A. de, en M.P. Devereux, Alternative systems of business tax in Europe, an applied analysis
of ACE en CBIT reforms, Europese Commissie
90
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
Mooij, R.A. de, en S. Ederveen, Corporate tax elasticities: a readers guide to emperical findings,
Oxford Review of Economic Policy 2008, 34(4), p. 673-697
Myers, S.C., Capital Structure, Journal of economic perspectives, 2001
Nouwen, M.F., en J. van Strien, De groepsrentebox is ‘dood’, lang leve de vermogensaftrek?, NTFR
2010-1423
Rajan, R.G., en L. Zingales, What do we know about capital structure? Some evidence from
international data, Journal of finance 50, 1995, p. 1421 – 1460
Rosen, H.S., en T. Gayer, Public Finance, McGray-Hill International Edition, 8e editie, 2008
Sar, N.L. van der, Aandelenrendementen: Ratio en Psychologie, Kluwer 2002
Sprundel, D.E. van, Het naderende einde van de dividendbelasting – een analyse, WFR 2009/511
Stevens, L.G.M., Fiscale Beleidsnotities 2011, WFR 2010/1200
Strien, J. van, Renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting, Kluwer - Deventer 2007
Vegt, P.C. van der, Het grensvlak van eerlijke en oneerlijke belastingconcurrentie in Europa, WFR
2009/690
Wald, J.K., How firm characteristics affect capital structure: an international comparison, Journal of
financial research 22, 1999, p. 161-187
Arresten
HR 27 januari 1988, BNB 1988/217 (Unilever-arrest)
HvJ EU 8 november 2001, Zaak C-143/99 (Adria-Wien Pipeline)
HvJ EU 18 september 2003, zaak C-168-01 (Bosal Holding BV)
HvJ EU 12 juli 2005, zaak C-403/03 (Schempp)
HR 9 mei 2008, nr. 43 849, BNB 2008/191
Overig
Beschikking C(2009)4511 van 8 juni 2009
Brief van 5 december 2009, kenmerk DB/2009/647 (Kamerstukken II 2009-2010, 31369. Nr.9)
Centraal Bureau voor de Statistiek, Opbrengst rijksbelastingen bijna 7 miljard euro lager, 6 augustus
2010,
Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel, rapport studiecommissie
belastingstelsel, april 2010
CPB notitie 25 november 2008, defiscalisering rente
91
Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460)
CPB notitie 2010/17 31 maart 2010, Budgettaire-, koopkracht- en economische effecten van
belastinghervormingen, bijlage bij: Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel,
rapport studiecommissie belastingstelsel.
Dividendtaks, Het Financieele Dagblad 27 juni 2008
Kamerbrief 15 december 2008, Verdeling VPB-druk en renteproblematiek, Kamerstukken II, 31369,
nr. 5
Kamerbrief 15 december 2008, Belastingen op inkomen winst en vermogen
Mogelijke aanpassingen in de vennootschapsbelasting, bijlage bij de brief van de Staatssecretaris van
Financiën van 15 juni 2009, nr. DB/2009/227U
MvT, Kamerstukken II 2001/02, 28.034
92
Download