ERASMUS UNIVERSITEIT ROTTERDAM NADRUK VERBODEN Erasmus School of Economics Masterscriptie Fiscale Economie De fiscale behandeling van de financieringskosten van eigen en vreemd vermogen in Nederland Auteur: Jeroen Spaans (294460) Begeleider: Dr. D.A. Albregtse Rotterdam, januari 2011 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) Voorwoord De scriptie die hier voor u ligt is geschreven ter afronding van de master Fiscale Economie aan de Erasmus Universiteit in Rotterdam. Het doel van de scriptie is te oordelen op welke wijze verstoringen, die ontstaan doordat de financieringskosten van eigen en vreemd vermogen fiscaal verschillend worden behandeld, het meest efficiënt verholpen kunnen worden. Ik heb getracht om tot een gefundeerd oordeel te komen door een toetsingskader op te stellen en een drietal methodes hieraan te toetsen. Dank ben ik verschuldigd aan Dirk Albregtse, mijn scriptiebegeleider. Zijn kritische commentaren, snelle reacties en de discussies die wij hebben gevoerd, hebben een grote bijdrage geleverd aan het eindresultaat. Alle fouten en omissies zijn de mijne. Daarnaast wil ik mijn ouders, vriendin, vrienden en collega’s bedanken voor de op hun wijze geboden steun. Rotterdam, 6 januari 2011 2 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) Inhoudsopgave 1.Inleiding 6 1.1 Problematiek 6 1.2 Onderzoeksvraag en toetsingskader 7 1.3 Hoofdstukindeling 10 2. Invloed van belastingen op de financiering- en investeringsbeslissing 12 2.1 Inleiding 12 2.2 Fiscale behandeling van eigen en vreemd vermogen 12 2.3 De optimale vermogensstructuur 13 2.3.1 Modigliani en Miller 13 2.3.2 Trade-off theorie 16 2.3.3 Pecking order theorie 18 2.3.4 Trade-off theorie vs. pecking order theorie 19 2.3.5 Agency theorie en free cash flow theorie 20 2.3.6 Empirische studies 21 2.4 Verstoringen door onderscheid eigen en vreemd vermogen 23 2.3.1 Financieringsbeslissing 23 2.3.2 Investeringsbeslissing 24 2.5 Conclusie 3. Vermogensaftrek, defiscalisering van rente en de groepsrentebox 26 28 3.1 Inleiding 28 3.2 Vermogensaftrek 28 3.2.1 Inleiding 28 3.2.2 Werking van de vermogensaftrek/ bijtelling 30 3.2.3 Het percentage van de vermogensaftrek/ bijtelling 31 3.2.4 Bepaling eigen vermogen 37 3.2.5 Gevolgen van de vermogensaftrek 40 3.2.6 Kritieken op de vermogensaftrek 44 3.3 Defiscalisering van rente 3.3.1 Vormgeving 46 46 3 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) 3.3.2 Gevolgen van het defiscaliseren van rente 49 3.4 Verplichte groepsrentebox 53 3.4.1 Inleiding 53 3.4.2 Vormgeving 53 3.4.3 Gevolgen van de groepsrentebox 55 4. Toetsing en vergelijking 57 4.1 Inleiding 57 4.2 Toetsingscriteria 57 4.2.1 Economische efficiëntie 57 4.2.2 Soliditeit 57 4.2.3 Eenvoud 57 4.2.4 Gelijkheid 58 4.2.5 EU-recht en internationale verhoudingen 58 4.3 De toetsing 58 4.3.1 Economische efficiëntie 58 4.3.2 Soliditeit 61 4.3.3 Eenvoud 63 4.3.4 Europees rechtelijk perspectief 64 4.3.4.1 Vermogensaftrek 64 4.3.4.1.1 Europese verdragsvrijheden 64 4.3.4.1.2 Verboden staatsteun 65 4.3.4.2 Defiscalisering van rente 67 4.3.4.3 Groepsrentebox 67 4.3.5 Internationale verhoudingen 70 4.3.5.1 Vermogensaftrek 70 4.3.5.2 Defiscalisering van rente 70 4.3.5.3 Groepsrentebox 71 4.4 Vergelijking 5. Een vermogensaftrek in Nederland 71 74 5.1 Inleiding 74 5.2 Een vermogensaftrek in de wet VPB 74 5.3 Overige aanpassingen in de wet VPB 75 5.4 Verhouding tussen de wet IB 2001 en de wet VPB 77 4 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) 5.5 De termijn van invoering 80 6. Conclusie 82 Bijlage 87 Literatuurlijst 89 5 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) Hoofdstuk 1. Inleiding 1.1 Problematiek “Bij de vormgeving van een toekomstig fiscaal beleidsscenario moet eindelijk eens een knoop worden doorgehakt met betrekking tot de ongelijke behandeling van eigen en vreemd vermogen. De lopende jurisprudentie laat zien dat de kwalificatieproblemen steeds complexer worden, de uitkomst van de rechtelijke beslissingen steeds minder voorspelbaar is en de grenslijnen tussen wel en niet aftrekbaarheid diffuser”.1 Een onderwerp waar de wetgever maar niet uitkomt en over blijft tobben is de renteaftrek in de vennootschapsbelasting. Dit onderwerp heeft de afgelopen jaren bijna voortdurend in de schijnwerpers gestaan. Zo stonden deze twee jaar geleden gericht op het ‘wetsvoorstel’ van Engelen, Vording en Van Weeghel2. Een jaar later waren alle ogen gericht op het consultatiedocument van het Ministerie van Financiën3. Hierin werden mogelijke aanpassingen binnen de vennootschapsbelasting besproken, waaronder de invoering van een groepsrentebox. In de zogenoemde Sinterklaasbrief van 5 december 20094 werden de meeste rentemaatregelen die in het consultatiedocument werden voorgesteld echter weer ingetrokken, aangezien deze zouden leiden tot risico’s met betrekking tot het vestigingsklimaat en het Europese recht. Aan de Studiecommissie Belastingsstelsel5 werd gevraagd om te beoordelen of door een fundamentele aanpassing van de vennootschapsbelasting de in het rapport genoemde doelstellingen konden worden gehaald. De studiecommissie heeft op 7 april 2010 een rapport gepresenteerd met de titel Continuïteit en Vernieuwing. Hierin werd geadviseerd het idee van renteaftrekbeperkingen los te laten en een vermogensaftrek in te voeren. Bovenstaande ontwikkelingen hebben te maken een fundamenteel probleem binnen de vennootschapsbelasting, het verschil in behandeling van de financieringskosten van eigen vermogen en de financieringskosten van vreemd vermogen. De financieringskosten voor vreemd vermogen zijn wel aftrekbaar, terwijl de vergoedingen die worden betaald aan eigen vermogen verschaffers niet aftrekbaar zijn. Hierdoor worden ondernemingen gestimuleerd met veel vreemd vermogen te financieren. Indien men ervan uitgaan dat het op een efficiënte manier aanwenden van productiefactoren beter aan de markt kan worden overgelaten dan aan de overheid, dan zorgt het 1 L.G.M. Stevens, Fiscale Beleidsnotities 2011, WFR 2010/1200 F.A. Engelen, H. Vording en S. van Weeghel, Wijziging van belastingwetten met het oog op het tegengaan van uitholling van de belastinggrondslag en het verbeteren van het fiscale vestigingsklimaat, WFR 2008/891 3 Mogelijke aanpassingen in de vennootschapsbelasting, bijlage bij de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 15 juni 2009, nr. DB/2009/227U 4 Brief van 5 december 2009, kenmerk DB/2009/647 (Kamerstukken II 2009-2010, 31369. Nr.9) 5 Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel, rapport studiecommissie belastingstelsel. 2 6 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) fiscale systeem voor een verstoring. Het fiscale systeem werkt niet neutraal uit als het gaat om de keuze tussen financiering met eigen of met vreemd vermogen. Vooral multinationale ondernemingen blijken goed in staat om op dit verschil in fiscale behandeling in te spelen. Dergelijke ondernemingen proberen bijvoorbeeld renteaftrek in Nederland te realiseren (Nederland heeft een relatief hoog tarief) en vervolgens de rentebaten in een laagbelast land te laten neerslaan. Nederlandse ondernemingen worden op deze manier opgezadeld met overmatige rentelasten en de Nederlandse belastinggrondslag wordt uitgehold. De uitkomst van het beruchte Bosal-arrest6 werkt dergelijke structuren nog eens extra in de hand. Bovenstaande problematiek toont wel aan dat het verschil in behandeling van de financieringskosten van eigen en vreemd vermogen de wetgever de nodige zorgen heeft opgeleverd. Het vinden van een goede oplossing blijkt een bijna onoverkomelijk probleem te zijn. Bij het formuleren van eventuele oplossingen dient dan ook met een flink aantal factoren rekening te worden houden. Zo mag de te kiezen oplossing niet ten koste gaan van het vestigingsklimaat, moet ze in overeenstemming zijn met het Europees recht en dient ze economisch efficiënt uit te werken. In de loop der jaren zijn er heel wat oplossingen voorbij gekomen. Voorbeelden zijn de groepsrentebox, aftrekbeperkingen voor deelnemingsrente en overnameholdings, een earningsstrippingsmaatregel, de vermogensaftrek (wat een vorm van een ACE, Allowance for Corporate Equity, is), een Allowance for Corporate Capital (ACC) en een Comprehensive Business Income Tax (CBIT)7. 1.2 Onderzoeksvraag en toetsingskader De onderzoeksvraag die in deze scriptie centraal staat luidt als volgt: Wat zijn alternatieven om het verschil in fiscale behandeling tussen de financieringskosten van eigen en vreemd vermogen in het huidige systeem weg te nemen, hoe werken deze alternatieven uit en welk alternatief verdient de voorkeur voor Nederland? In de bovenstaande onderzoeksvraag wordt onder alternatieven een drietal alternatieven verstaan. De vermogensaftrek zoals voorgesteld door de Studiecommissie Belastingstelsel (wat een vorm van een ACE is), volledige defiscalisering van rente en tot slot de groepsrentebox. De eerste twee alternatieven zijn de meest fundamentele oplossingen. Terwijl de groepsrentebox een meer partiële oplossing is. 6 HvJ EU 18 september 2003, zaak C-168-01 (Bosal Holding BV) Zie o.a. R.A. de Mooij en M.P. Devereus, Alternative systems of business tax in Europe, an applied analysis of ACE en CBIT reforms; Kamerstukken II, 31369, nr. 5; en Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel, rapport studiecommissie belastingstelsel. 7 7 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) Om de bovenstaande vraag te kunnen beantwoorden en de alternatieven te kunnen toetsen, zal gebruik worden gemaakt van een aantal toetsingscriteria. En goed handvat en startpunt vormen de toetsingscriteria die de Studiecommissie Belastingstelsel hanteerde. In de opdrachtbrief aan de Studiecommissie Belastingstelsel werd een vijftal kernvragen geformuleerd waaraan het belastingstelsel zou moeten voldoen. Deze luidden als volgt: - Soliditeit, de grondslag van een belastingsoort wordt vergeleken met de trendmatige groei van het bruto binnenlands product (BBP). Een belastingsoort waarvan de groei van de grondslag achterblijft bij de trendmatige BBP-groei zonder nader beleid is op de lange termijn niet solide. Het gaat er dus om of een belastingbron stabiel genoeg is om voldoende belastinginkomsten te generen. - Solidariteit, worden de lasten op een juiste manier over de samenleving verdeeld? Het gaat hier voornamelijk om het draagkrachtbeginsel. - Economische efficiëntie, een belastingstelsel is efficiënt indien het stelsel tot zo min mogelijk verstoringen van de beslissingen van de economische actoren leidt. Vooral neutraliteit speelt een grote rol bij dit begrip. Het belastingstelsel dient logisch en consequent te zijn en het gedrag van burgers en bedrijven niet te verstoren. - Eenvoud, is het systeem eenvoudig? - Milieuvriendelijkheid, kan het belastingsysteem bijdragen aan het streven naar een beter milieu? Voor dit onderzoek zijn niet alle criteria van belang. Milieuvriendelijkheid speelt geen rol bij het verschil in fiscale behandeling tussen eigen en vreemd vermogen. Ook zal er niet getoetst worden op het punt van solidariteit. Wat rechtvaardig is heeft in hoge mate te maken met politieke overtuiging. Wel zal een ander toetsingselement, dat niet in het rapport van de studiecommissie werd gebruikt, worden gehanteerd, het gelijkheidsbeginsel. In dit onderzoek wordt met deze term gedoeld op de gelijkheid in fiscale behandeling van ondernemingen van IB-ondernemers8 en ondernemingen die worden gedreven in de vorm van een lichaam dat onder de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: wet VPB). Het hierbij met name om een directeur grootaandeelhouder (hierna: dga) die zijn onderneming in de vorm van een BV drijft. De wetgever streeft binnen het Nederlandse belastingstelsel naar een bepaalde mate van gelijkheid tussen beide regimes. De uiteindelijke effectieve belastingdruk voor een IB-ondernemer en een dga dienen niet teveel te verschillen. Het belastingstelsel dient neutraal uit te werken als het gaat om de keuze tussen bepaalde rechtsvormen waarin een onderneming gedreven wordt. Er zal worden getoetst of een bepaalde verandering in wet VPB niet ten koste gaat van deze neutraliteit tussen de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna wet IB 2001) en de wet VPB. 8 Ondernemers die onder de Wet Inkomstenbelasting 2001 vallen 8 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) Daarnaast zijn er nog een drietal criteria waarop zal worden getoetst. Dit zijn de criteria solide, economische efficiëntie en eenvoud. Het criterium solide: Het is belangrijk dat eventuele alternatieven niet de mogelijkheid geven de belastinggrondslag uit te hollen. Van belang is dat er een stabiele grondslag ontstaat waarover vennootschapsbelasting kan worden geheven. Een element dat hier een rol speelt zijn inverdieneffecten. Indien bijvoorbeeld een aftrek voor eigen vermogen zal worden toegestaan, zal dit in eerste instantie leiden tot een belastingderving. Het gevolg is wel dat de financieringskosten voor het doen van investeringen zullen dalen. Dit kan het aantal investeringen doen stijgen. Een toename van het aantal investeringen levert kan een positieve invloed hebben op de belastinginkomsten. Bij ieder alternatief zal dan ook gekeken worden wat de directe effecten zijn, maar ook wat eventuele (indirecte) inverdieneffecten zijn. Het criterium economische efficiëntie: Een efficiënt belastingstelsel houdt in dat de zogenoemde welvaartskosten van het stelsel tot een minimum worden beperkt. Verschillende actoren binnen een door de markt gedreven economie maken keuzes als het gaat om de vraag en het aanbod van goederen en diensten. De keuzes leiden tot een bepaalde allocatie van productiefactoren. Belastingen zorgen voor een verstoring in de allocatie van de productiefactoren en daarmee voor een verlies in welvaart, het zogenoemde ‘deadweight loss’. Hoe efficiënter het belastingsysteem hoe kleiner het deadweight loss. Projecteren we dit criterium op het vraagstuk dat in dit onderzoek centraal staat, dan gaat het voornamelijk om neutraliteit. Het huidige verschil in behandeling tussen eigen en vreemd vermogen leidt niet tot neutraliteit. Fiscale motieven in plaats van economische motieven bepalen de keuze voor een bepaalde vorm van financiering. Het belastingsysteem werkt niet neutraal uit als het gaat om de financieringsbeslissing. Neutraliteit ten aanzien van de financieringsbeslissing zal dan ook een belangrijk toetsingspunt binnen dit onderzoek zijn. Daarnaast worden alternatieven getoetst op het effect op de investeringsbeslissing van ondernemingen. Als een alternatief leidt tot een stijging in de financieringskosten voor ondernemingen, zullen de rendementseisen stijgen, wat een negatieve impact heeft op het investeringsklimaat. Een andere belangrijk toetsingspunt is de internationale concurrentiepositie. Belastingen hebben invloed op het vestigingsklimaat van een land. Nederland hecht waarde aan een goed vestigingsklimaat. De aanwezigheid van hoofdkantoren van grote internationaal opererende ondernemingen heeft een positief effect op de economie9. De concernfinancieringsfunctie, die betrekking heeft op de allocatie van financiële activa binnen een concern, is voor het hoofdkantoor een belangrijke functie en is erg gevoelig voor de belastingdruk. De fiscaliteit is dan ook van invloed op de vestigingsplaats van het hoofdkantoor. Daarnaast wordt onderzocht welke invloed de alternatieven hebben op de directe investeringen vanuit het buitenland. Het is van belang dat alternatieven niet ten koste gaan van het vestigingsklimaat van Nederland. 9 Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel, rapport studiecommissie belastingstelsel, p. 86 9 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) Het criterium eenvoud: Bij voorkeur zijn alternatieven eenvoudig. In eerste instantie gaat het om de regeling op zich. Hoe ingewikkeld is de regeling? Daarnaast zal worden gekeken wat de invloed is op de gehele wet VPB. De huidige wet VPB is immers verre van eenvoudig. Op dit punt valt dan ook het een en ander te winnen. Het gaat in dit opzicht of een alternatief een verandering van de primaire structuur van de wet VPB met zich meebrengt. Een vermogensaftrek zal de primaire structuur van de wet VPB aanpassen. Een groepsrentebox heeft echter veeleer een instrumenteel karakter. Tot slot zijn er nog twee nadere aandachtspunten. Zo speelt het EU-recht een belangrijke rol. Indien alternatieven strijdig zijn met het EU-recht kan dit de invoering belemmeren. Het is dan ook van belang dat er getoetst wordt aan het EU-recht en de huidige jurisprudentie van het Hof van Justitie EU (hierna: HvJ EU). Daarnaast heeft Nederland door haar open economie er belang bij dat de verhoudingen met het buitenland goed zijn en blijven. Alternatieven dienen bij voorkeur deze verhoudingen niet te verstoren. Daarom zal in dit onderzoek ook worden onderzocht wat de gevolgen in grensoverschrijdende situaties zijn. Van belang hierbij is dat internationale verhoudingen niet verstoord worden doordat Nederland bijvoorbeeld een buitenlandse belastinggrondslag uitholt. 1.3 Hoofdstukindeling Dit onderzoek ik als volgt opgebouwd: In hoofdstuk twee zal het onderscheid tussen eigen en vreemd vermogen worden behandeld. Ten eerste zal het verschil in fiscale behandeling in het Nederlandse belastingstelsel tussen beide financieringsvormen beschreven worden. Vervolgens wordt een overzicht gegeven van de literatuur over de bepaling van de optimale vermogensstructuur. Het gaat hierbij om de vraag op welke wijze ondernemingen hun vermogensstructuur bepalen, welke factoren daarbij een rol spelen en wat de rol van belastingen hierbij is. Tot slot komen de verstoringen als gevolg van het verschil in fiscale behandeling aan bod. Hierbij zal eveneens worden ingegaan op de invloed van de fiscale behandeling van financieringskosten op de investeringsbeslissing van ondernemingen. In hoofdstuk drie zal de vermogensaftrek zoals voorgesteld door de Studiecommissie Belastingstelsel, algehele defiscalisering van rente en de groepsrentebox worden behandeld. Beschreven zal worden hoe de alternatieven worden of moeten worden vormgegeven. Ook zal worden geanalyseerd wat de gevolgen zijn. Hier zal onder andere worden gekeken naar de economische gevolgen, de gevolgen voor mogelijkheden tot belastingarbitrage en de invloed op de belastinginkomsten. In hoofdstuk vier zullen de verschillende alternatieven worden getoetst en met elkaar worden vergeleken. Deze toetsing gebeurt aan de hand van het in dit hoofdstuk beschreven toetsingskader. Gebruik zal worden gemaakt van de analyse uit hoofdstuk drie. Ook zullen de alternatieven in dit hoofdstuk worden getoetst aan het EU-recht en zullen mogelijke gevolgen voor de internationale 10 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) verhoudingen worden besproken. Uiteindelijk zal op basis van het toetsingskader worden geanalyseerd welk alternatief voor Nederland de voorkeur verdient. In hoofdstuk vijf wordt onderzocht hoe het meest ideale alternatief voor Nederland uitwerkt. Wat zijn bijvoorbeeld de implicaties voor het Nederlandse belastingsysteem? Hierbij zal niet alleen naar de vennootschapsbelasting worden gekeken. Ook van belang is te onderzoeken hoe kapitaalinkomen in de inkomstenbelasting wordt belast. Keuzes omtrent de behandeling van eigen en vreemd vermogen hebben invloed op de behandeling van kapitaalinkomen in de inkomstenbelasting. In hoofdstuk 6 zal worden afgesloten met een conclusie. 11 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) Hoofdstuk 2. Invloed van belastingen op de financiering- en investeringsbeslissing 2.1. Inleiding In dit hoofdstuk zal eerst de fiscale behandeling van eigen en vreemd vermogen in het Nederlandse belastingstelsel worden besproken. Vervolgens wordt aan de hand van verschillende theorieën over de optimale vermogensstructuur gekeken op welke wijze ondernemingen hun vermogensstructuur bepalen. Op grond van welke factoren kiezen ondernemingen voor financiering door middel van eigen of van vreemd vermogen? Daarna wordt bekeken wat de verstoringen zijn van het verschil in fiscale behandeling tussen eigen en vreemd vermogen. 2.2 Fiscale behandeling van eigen en vreemd vermogen In het fiscale recht wordt bij de kwalificatie van eigen en vreemd vermogen in principe aangesloten bij het civiele recht. Echter, door allerlei hybride financieringsvormen wordt dit principe in bepaalde gevallen losgelaten10. Kwalificatieproblemen zijn de laatste jaren steeds complexer geworden11. Het belang van een juiste kwalificatie zit hem in het verschil in fiscale behandeling. Een dividenduitkering is niet aftrekbaar bij de uitkerende vennootschap. Indien de ontvanger een lichaam is dat onder de Wet VPB valt, dan is het ontvangen dividend in principe belast. Kwalificeert het lichaam waar het dividend van ontvangen wordt als een deelneming in zin van art. 13 Wet VPB, dan vallen de ontvangen dividenden bij de moeder onder de deelnemingsvrijstelling en zijn ze vrijgesteld. Is het aandelenpakket ondernemingsvermogen dan vallen de ontvangen dividenden bij de ondernemer in box 1 van de Wet IB 2001 en worden ze belast tegen het progressieve tarief. De aanmerkelijk belang houder wordt voor de dividenden belast in box 2 tegen het vaste tarief. Voor de particuliere belegger heeft een dividenduitkering geen fiscale gevolgen. Het belang valt in box 3 en valt daarmee onder de forfaitaire rendementsheffing. De rente die moet worden betaald over een schuld is in beginsel aftrekbaar, het zijn bedrijfskosten. Hoe de ontvangen rente bij de crediteur belast wordt hangt af van de fiscale positie van deze crediteur. Is de crediteur een kapitaalvennootschap (een B.V. of N.V.) dan is de rente in beginsel belast in de Wet VPB. Valt de vordering onder het verplicht ondernemingsvermogen van een IB-ondernemer, dan zijn de rentebaten bij de ondernemer belast in box 1 van de Wet IB 2001. Ook voor de aanmerkelijk belang houder vallen de rentebaten ingevolge art. 3.92 Wet IB 2001 als resultaat uit overige werkzaamheden in box 1. Voor de particuliere belegger valt de vordering in box 3. 10 Zie o.a. HR 27 januari 1988, BNB 1988/217 (Unilever-arrest) Zie voor een goed overzicht: V-N 2010/40.26, Conclusie A-G Wattel, conclusie over afboeking met lening met een onzakelijk debiteurenrisico. 11 12 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) Ook als het gaat om waardeveranderingen, dan is er een verschil tussen eigen vermogen en vreemd vermogen. Indien de deelnemingsvrijstelling van toepassing is kan de geldverstrekker een waardevermindering van het verstrekte kapitaal niet ten laste van de winst brengen. Indien een lening is verstrekt kan de crediteur een waardevermindering wel ten laste van het resultaat brengen. Hetzelfde geldt voor de debiteur/dochter. Ook deze kan een waardevermindering alleen ten laste van de winst brengen indien er sprake is van een lening. 2.3. De optimale vermogensstructuur In de vorige paragraaf in beschreven hoe twee financieringsvormen fiscaal verschillend worden behandeld. De vraag is echter op welke manier ondernemingen een keuze maken tussen eigen en vreemd vermogen en hoe zij inspelen op dit verschil in fiscale behandeling en. Een belangrijke vraag hierbij is in welke mate belastingen hier een rol bij spelen. Deze paragraaf geeft een overzicht van de bestaande literatuur over de optimale vermogensstructuur van ondernemingen12. 2.3.1. Modigliani en Miller Franco Modigliani en Merton H. Miller legden in hun beroemde artikel ‘The cost of capital, corporate finance and the theory of investment’ uit 1958 de basis voor de hedendaagse financieringstheorie13. In dit artikel toonden zij aan dat de keuze tussen eigen en vreemd vermogen geen invloed heeft op de waarde van de onderneming en op de kosten van kapitaal. Wel werden er daarbij een aantal veronderstellingen gemaakt. Zo gingen Modigliani en Miller uit van perfecte kapitaalmarkten, geen transactiekosten en geen belastingen. In de beroemde propositie 1 wordt gesteld dat indien de assets en groeimogelijkheden op de activazijde van de balans constant zijn, de waarde van de onderneming gelijk blijft, ongeacht de verhouding van eigen en vreemd vermogen. Voor de waarde van de onderneming is het irrelevant op welke manier de onderneming gefinancierd is, de waarde van de onderneming wordt namelijk bepaald door de linkerkant van de balans, de activa. The economische intuïtie achter de theorie is duidelijk: “the value of a pizza does not depend on how it is sliced’14. Daarnaast zegt propositie 1 dat de kapitaalskosten voor elke onderneming constant zijn, ongeacht de mate van schuldfinanciering. De kapitaalskosten van een onderneming worden bepaald door de zogenoemde ‘weighted averege cost of capital’ (WACC)15, deze luidt als volgt: 12 Hierbij tracht ik geen allesomvattend overzicht te geven. Slechts de naar mijn mening belangrijkste theorieën worden besproken. 13 F. Modigliani en M.H. Miller, The cost of capital, corporate finance and the theory of investment, American Economic Review, juni 1958 14 S.C. Myers, Capital Structure, Journal of economic perspectives, 2001, p.85 15 S.C. Myers, Capital Structure, Journal of economic perspectives, 2001, p.84 13 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) WACC = rt = re D/V + rv E/V (1) Hierbij zijn rv de kosten voor vreemd vermogen en zijn re de kosten voor eigen vermogen. Deze kosten voor eigen vermogen bestaan uit het rendement dat wordt geëist door de eigen vermogen-verschaffers. Volgens Modigliani en Miller is de WACC constant en gaan zij ervan uit dat de kosten voor vreemd vermogen altijd lager zijn dan de kosten voor eigen vermogen. Dit laatste is het gevolg van het feit dat vreemd vermogen verschaffers qua claim voorrang hebben op de activa en opbrengsten van de onderneming ten opzichte van de eigen vermogen-verschaffers. Uit propositie 1 en formule 1 destilleren Modigliani en Miller vervolgens hun tweede propositie. Propositie 2 luidt al volgt: Het verwachte rendement op eigen vermogen stijgt met de marktwaarde van de ratio vreemd en eigen vermogen. De mate waarin het verwacht rendement op eigen vermogen stijgt, hangt af van de spreiding tussen de totale kosten van kapitaal (WACC) en de kosten van vreemd vermogen16. Ofwel, het geëiste rendement door eigen vermogen verschaffers is een lineaire functie van de ratio vreemd en eigen vermogen In formulevorm werkt dit als volgt uit: Re = rt + (rt – rd) VV/EV (2) Deze propositie maakt duidelijk waarom door het aangaan van schuldfinanciering de kosten van kapitaal niet dalen. Indien een onderneming meer gebruik zal maken van de ‘goedkopere’ schuldfinanciering zal het geëiste rendement op eigen vermogen (de kosten van eigen vermogen) stijgen. Door de stijging van schuldfinanciering zal het financieel risico van de verschaffers van eigen vermogen ook stijgen. Deze zullen daardoor een hoger rendement eisen, wat er toe leidt dat de totale kapitaalkosten constant blijven. Zoals eerder vermeld, gingen Modigliani en Miller om tot deze proposities te komen uit van een aantal aannames. Indien een van deze aannames, geen belastingen, wordt losgelaten dan verandert de conclusie. Zo kwamen Modigliani en Miller in 1963 met een correctie op hun eerdere artikel 17. In dit artikel wordt de invloed van belastingen op de vermogensstructuur van ondernemingen beschreven en wordt aangetoond dat belastingen wel degelijk van invloed zijn op de vermogensstructuur. In dit artikel gaan Modigliani en Miller ervan uit de kapitaalkosten van vreemd vermogen wel aftrekbaar zijn en de kapitaalkosten van eigen vermogen niet. Door dit verschil in behandeling bestaat er een voorkeur voor financiering met vreemd vermogen. De relatieve kosten van vreemd vermogen zijn immers lager door het belastingvoordeel. In een situatie zonder belastingen kan de waarde van een onderneming als volgt worden weergegeven: 16 F. Modigliani en M.H. Miller, The cost of capital, corporate finance and the theory of investment, The American Economic Review, juni 1958, p.271 17 F. Modigliani en M.H. Miller, Corporate income taxes and the cost of capital: A correction, The American Economic Review, juni 1963 14 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) V = EV + VV = Vl = Vu (3) De waarde van een onderneming is gelijk aan de totale waarde van het eigen vermogen en het vreemd vermogen. Ofwel, de waarde van een onderneming die is gefinancierd met vreemd vermogen (Vl) is gelijk aan de waarde van een onderneming die is gefinancierd met enkel eigen vermogen (Vu). Voegen we belastingen aan het model toe, dus het belastingvoordeel dat wordt behaald bij financiering met vreemd vermogen, dan verandert formule 3. De waarde van een onderneming kan nu als volgt worden weergegeven: V = EV + VV = Vl = Vu + t * VV (4) De waarde van een onderneming die is gefinancierd met vreemd vermogen is gelijk aan de waarde van een onderneming die enkel is gefinancierd met eigen vermogen plus de contante waarde van het belastingvoordeel. Indien een onderneming is gefinancierd met vreemd vermogen stijgt de totale waarde door dit belastingvoordeel. Dit belastingvoordeel wordt de tax shield genoemd. Deze kan op grond van formule 4 als volgt worden afgeleid: TS = Vl – Vu = t * VV (5) De tax shield bestaat uit het belastingtarief (t) vermenigvuldigd met de waarde van het vreemd vermogen. Op grond van deze formules wordt aangetoond dat de waarde van een onderneming maximaal is indien deze volledig wordt gefinancierd met vreemd vermogen. Er wordt op die manier maximaal gebruik gemaakt van de belastingvoordelen van schuldfinanciering. In het vraagstuk van de optimale vermogensstructuur kan onderscheid worden gemaakt tussen verschillende soorten belastingen. Naast een ‘corporate income tax’ (hierna: CIT) spelen ook ‘personal income taxes’ (hierna: PIT) een rol18. Indien ook rekening wordt gehouden met een PIT, dan zal het doel van een onderneming zijn om naast de CIT, ook de PIT te minimaliseren. Ofwel, ook de PIT die moet worden betaald door aandeelhouders en verschaffers van vreemd vermogen speelt een rol in het model. Een onderneming zal zijn vermogensstructuur zo vorm geven dat de inkomsten na belasting maximaal zijn. In het model kunnen nu drie soorten belastingentarieven worden onderscheiden. PIT op dividendinkomen (tev), PIT op interestinkomen (tvv) en de CIT (tc). Alleen eigen vermogen wordt belast met de CIT. De kosten van vreemd vermogen zijn immers aftrekbaar. Schuldfinanciering is dus voordeliger indien de PIT op interestinkomen lager is dan de gecombineerd belastingruk van de CIT en de PIT op dividendinkomen. Ofwel, als (1 – tvv) groter is dan (1 – tev) * (1 – tc)19. De formule van de tax shield verandert en ziet er nu als volgt uit20: 18 M.H. Miller, Debt and taxes, Journal of finance, May 1977, p.261-276 Brealey, Myers en Allen, Corporate Finance, McGraw-Hill international edition, 8e editie, 2006, p. 473 20 M.H. Miller, Debt and taxes, Journal of finance, May 1977, p.267 19 15 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) TS = Vl – Vu = ( 1 – (1-tev)(1-tc) / (1-tvv) ) * VV (6) Op het moment dat tev en tvv verschillen, is de PIT van invloed op de vermogensstructuur van een onderneming. Zijn deze hetzelfde, dan speelt alleen de CIT een rol, en ontstaat er een tax shield door schuldfinanciering zoals weergegeven in formule 5. In de praktijk is het echter moeilijk te bepalen wat nu precies de tev en de tvv zijn. Veelal zijn er veel verschillende investeerders, die vaak verschillend belast worden voor hun inkomen uit vreemd of eigen vermogen. De onderneming zal erachter moeten komen wat de tarieven zijn voor de marginale investeerder, dit is een investeerder die indifferent is tussen het houden van schuld of eigen vermogen21. Dit maakt het in de praktijk ingewikkeld om te bepalen wat nu de precieze belastingvoordelen zijn van schuldfinanciering. 2.3.2. Trade-off theory Op basis van de theorie van Modigliani en Miller zouden ondernemingen maximaal gebruik moeten maken van schuldfinanciering. Graham laat echter zien dat bijna de helft van de door hem onderzochte ondernemingen hun interest betalingen konden verdubbelen om optimaal gebruik te maken van de tax shield22. Blijkbaar houden veel ondernemingen er een conservatievere schuldfinanciering op na. Dat komt doordat er naast voordelen, in de vorm van belastingvoordelen, ook kosten aan schuldfinanciering zitten. Hier gaat de trade-off theorie over. Aan overmatige schuldfinanciering zitten ook nadelen. Een onderneming wordt kwetsbaarder naarmate de verhouding vreemd vermogen en totaal vermogen toeneemt. Hier zitten kosten aan verbonden, zogenoemde ‘costs of financial distress’. Een situatie van financial distress ontstaat wanneer beloften aan vreemd vermogen verschaffers moeten worden gebroken23. De onderneming kan niet meer aan zijn financiële verplichtingen voldoen doordat bijvoorbeeld de verhouding vreemd en eigen vermogen te hoog is vergeleken met de operationele resultaten van de onderneming. Als gevolg van deze situatie van financial distress zullen investeerders een hogere vergoeding gaan eisen door de toename in risico. Indien de onderneming nieuw vreemd vermogen wil aantrekken zullen de rentekosten stijgen. Maar ook kosten voor faillissement of reorganisaties zijn kosten van financial distress. Bij het bepalen van de optimale vermogensstructuur maakt de onderneming een afweging tussen de belastingvoordelen en de kosten van financial distress die samenhangen met schuldfinanciering. Ofwel, er wordt een afweging gemaakt tussen de kosten en de baten van schuldfinanciering. De trade-off theorie stelt dat de onderneming gebruik zal maken van schuldfinanciering totdat de contante waarde van de tax shield van extra schuldfinanciering precies gecompenseerd wordt door de toename in de contante waarde van 21 Brealey, Myers en Allen, Corporate Finance, McGraw-Hill international edition, 8e editie, 2006, p. 475 J.R. Graham, How Big are the tax benefits of debt?, The journal of finance, Vol. 55 No. 5, 2000, p. 1916 23 Brealey, Myers en Allen, Corporate Finance, McGraw-Hill international edition, 8e editie, 2006, p. 476 22 16 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) mogelijke kosten van financial distress24. Op grond van de trade-off theorie kan de waarde van de onderneming als volgt worden weergeven25: V = Vu + TS - FD (7) De waarde van de onderneming is dus gelijk aan de waarde een onderneming die enkel is gefinancierd met eigen vermogen plus de contante waarde van de tax shield (TS) minus de contante waarde van de kosten van financial distress (FD). Volgens deze theorie zouden ondernemingen met zekere activiteiten met een relatief laag risico, materiële activa en een hoog belastbaar inkomen veel gebruik moeten maken van schuldfinanciering. De opbrengsten van de tax shield zijn immers hoog terwijl de kosten van financial distress relatief laag zijn. Ondernemingen met risicovolle activiteiten en immateriële activa zullen daarentegen meer gebruik maken van eigen vermogen. In tegenstelling tot de theorie van Modigliani en Miller, die stelt dat ondernemingen maximaal gebruik moeten maken van schuldfinanciering, voorspelt de trade-off theorie een behoudender mate van schuldfinanciering. In de praktijk blijkt de trade-off theorie echter niet altijd op te gaan. Zo blijkt bijvoorbeeld dat een aantal van de meeste winstgevende ondernemingen het minst zijn gefinancierd met schuld26. Ook zijn er ondernemingen met uitstekende credit ratings die toch al jaren opereren met lage schuldratio’s27. De trade-off theorie zou juist het tegengestelde voorspellen. In de studie van Graham komt naar voren dat veel ondernemingen hun schuldfinanciering kunnen verdubbelen, voordat ze op het punt zitten waar de marginale kosten van financial distress de marginale opbrengsten van de tax shield overschrijden28. Er zijn echter ook voorbeelden van ondernemingen met veel veilige en materiële activa die er hoge schuldfinanciering op na houden29. Dit komt juist overeen met de trade-off theorie. Uit de empirie blijkt dat er gevallen zijn die de trade-off theorie wel kan verklaren, maar dus ook gevallen waar de theorie geen verklaring voor heeft. Een totaal andere benadering voor de totstandkoming van een vermogensstructuur geeft de pecking order theorie. Deze theorie kan wel verklaren waarom winstgevende ondernemingen opereren met lage schuldratio’s. 24 S.C. Myers, Capital Structure, Journal of economic perspectives, 2001, p.88, 89 Brealey, Myers en Allen, Corporate Finance, McGraw-Hill international edition, 8e editie, 2006, p. 476 26 J.K. Wald, How firm characteristics affect capital structure: an international comparison, Journal of financial research 22, 1999, p. 161-187 27 S.C. Myers, Capital Structure, Journal of economic perspectives, 2001, p.89. Myers draagt hier Microsoft als voorbeeld aan. 28 J.R. Graham, How Big are the tax benefits of debt?, The journal of finance, Vol. 55 No. 5, 2000, p. 1916 29 Brealey, Myers en Allen, Corporate Finance, McGraw-Hill international edition, 8e editie, 2006, p. 489. De auteurs gebruiken vliegvaartmaatschappijen als voorbeeld. 25 17 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) 2.3.3. Pecking order theorie De pecking order theorie30 is ook een theorie die ziet op het verklaren van vermogensstructuren van ondernemingen. De theorie gaat uit van informatie asymmetrie. Managers weten meer van de risico’s, vooruitzichten en waarde van de onderneming dan investeerders. Deze informatie asymmetrie heeft invloed op de keuze van managers tussen interne en externe financiering. De theorie gaat er ook vanuit dat managers de belangen van de huidige aandeelhouders dienen. Indien een onderneming een investering wil doen, moet deze gefinancierd worden. Dit kan onder andere door nieuwe aandelen uit te geven. Doordat managers de belangen van de huidige aandeelhouders dienen, zullen ze nooit aandelen uitgeven voor minder dan de werkelijke waarde, zogenoemde ondergewaardeerde aandelen. Het management zal dan ook alleen nieuwe aandelen uitgeven indien deze overgewaardeerd worden. Het gevolg is dat investeerders bij een aandelenemissie de waarde van de aandelen zullen interpreteren als overgewaardeerd, waardoor de aandelen in waarde zullen dalen. Dat de aankondiging van een aandelenemissie de prijs onmiddellijk doet dalen is aangetoond in verschillende studies31. Managers kunnen kiezen tussen schuldfinanciering en financiering door middel van de uitgifte van aandelen. Schuldeisers hebben voorrang qua claim op de activa van een onderneming ten opzichte van eigen vermogen verschaffers. Hierdoor zullen investeerders in het vreemd vermogen van een onderneming minder te kampen hebben met fouten in de waardering van de onderneming32. Financiering door middel van schuld verkleint de informatie asymmetrie. Indien managers de mogelijkheid tot schuldfinanciering hebben, zal uitgifte van aandelen aantonen dat de aandelen overgewaardeerd zijn. Financiering door middel van eigen vermogen zal door investeerders worden afgewezen indien een investering met financiering door middel van schuldfinanciering ook tot de mogelijkheden behoort. Financiering met uitgifte van nieuwe aandelen zal alleen worden gebruikt indien de kosten van schuldfinanciering te hoog zijn. Dit kan het geval zijn indien de onderneming in een situatie van financial distress verkeerd. Op basis van het bovenstaande ontstaat de pecking order theorie. De luidt als volgt33: (1) Ondernemingen prefereren interne financiering boven externe financiering. (2) Het dividend uitbetalingbeleid is ‘sticky’, wat inhoudt dat de hoogte van de dividenduitkeringen constant wordt gehouden. Er wordt niet gesneden in dividenduitkeringen om uitgaven te financieren. Veranderingen in de beschikbaarheid van financieringsmiddelen worden dan ook veroorzaakt door veranderingen in 30 Deze theorie werd ontwikkeld door Majluf en Myers, zie: N.S. Majluf en S.C. Myers, Corporate financing and investment decisions when firms have information that investors do not have, Journal of financial economics, Vol. 13 No. 2, 1984, p. 187-221 31 P. Asquith en D.W. Mullins, Equity issues and offering dilution, Journal of financial economics, 1986, p. 61-89, R.W. Masulis en A.N. Korwar, Season equity offerings: An empirical investigation, Journal of financial economics 15, 1986, p. 91-118, M.J. Barcley en R.H. Litzenberger, Announcement effects of new equity issues and the use of intraday price data, Journal of financial economics 21, 1988, p. 71-99 32 S.C. Myers, Capital Structure, Journal of economic perspectives, 2001, p.92 33 S.C. Myers, Capital Structure, Journal of economic perspectives, 2001, p.92, 93 18 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) externe financiering en niet door het verminderen van dividenduitkeringen. (3) Indien een onderneming behoefte heeft aan externe financiering zal zij beginnen met het veiligste financieringsinstrument. Hierbij wordt schuldfinanciering geprefereerd boven financiering door middel van uitgifte van nieuwe aandelen. Indien de behoefte aan externe financiering toeneemt, zal de onderneming de ‘pecking order’ afwerken van veilige schuld naar risicovolle schuld. Vervolgens naar hybride financieringsvormen en tot slot naar de uitgifte van nieuwe aandelen als een laatste middel. (4) Uiteindelijk reflecteert de verhouding vreemd en eigen vermogen van een onderneming de behoefte aan externe financiering. De pecking order theorie verklaart waarom het merendeel van de externe financiering plaats vindt door middel van schuldfinanciering. Tevens verklaart het waarom winstgevende ondernemingen lagere schuldratio’s hebben, iets waar de trade-off theorie dus geen verklaring voor heeft. Dergelijke ondernemingen hebben immers meer beschikking over interne financieringsmogelijkheden. In tegenstelling tot de trade-off theorie gaat de pecking order theorie er dus niet van uit dat ondernemingen optimale schuldratio’s nastreven. 2.3.4. Trade-off theorie vs. pecking order theorie De trade-off theorie en de pecking order theorie verklaren de vermogensstructuren op verschillende wijze en spreken elkaar tegen in plaats van elkaar aan te vullen. Maar welke theorie is dan de juiste? Een interessant onderzoek is dat van Rajan en Zingales34. Zij onderzochten de keuzes tussen eigen en vreemd vermogen van grote ondernemingen in Canada, Frankrijk, Duitsland, Italië, Japan, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten. Zij concludeerden dat de schuldratio’s van grote ondernemingen hoofdzakelijk van de volgende vier factoren afhangen: - Vaste activa: Het gaat hier om de ratio vaste/totale activa. Hoe hoger deze ratio des te hoger de schuldratio van de onderneming. - Market-to-book35: Ondernemingen met een hoge market-to-book ratio hebben een lagere schuldratio. - Grote: Grotere ondernemingen hebben hogere schuldratio’s. - Winstgevendheid: Winstgevendere ondernemingen hebben lagere schuldratio’s. Deze resultaten kunnen zowel de trade-off theorie als de pecking-order theorie ondersteunen. Zo kan worden beargumenteerd dat grote ondernemingen met veel vaste activa minder snel worden bloot 34 R.G. Rajan en L. Zingales, What do we know about capital structure? Some evidence from international data, Journal of finance 50, 1995, p. 1421 - 1460 35 Een lage market-to-book ratio kan aangeven dat de aandelen ondergewaardeerd zijn. Dit kan betekenen dat de vooruitzichten goed zijn en dat de opbrengsten of de waarde kan stijgen. 19 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) gesteld aan kosten van financial distress. Hierdoor zullen dergelijke ondernemingen meer lenen. Aanhangers van de pecking-order theorie zullen daarentegen veel waarde hechten aan het feit dat winstgevende ondernemingen minder gebruik maken van schuldfinanciering. Beide theorieën lijken bepaalde vermogensstructuren te kunnen verklaren. De vraag welk theorie de werkelijkheid nu het best benaderd? Uit verschillende studies36 blijkt dat de pecking-order theorie het best uitwerkt voor grote, volwassen ondernemingen die toegang hebben tot openbare obligatie markten. Dergelijke ondernemingen geven nauwelijks nieuwe aandelen uit, prefereren interne financiering, maar wenden zich indien nodig tot externe schuldfinanciering. Kleinere, jonge en snelgroeiende ondernemingen geven in eerste instantie vooral aandelen uit indien externe financiering benodigd is. Dit kan niet verklaard worden door de pecking-order theorie, terwijl de trade-off theorie er wel een verklaring voor heeft. 2.3.5. Agency theorie en free cash flow theorie In de bovenstaande theorieën wordt er steeds vanuit gegaan dat de belangen van managers en aandeelhouders op één lijn liggen. In deze laatste theorie over de vermogensstructuur van een onderneming wordt deze aanname losgelaten. De agency theorie is afkomstig van Jensen en Meckling37. Het uitgangspunt van de theorie is dat het handelen van het management, de aandeelhouders en vreemd vermogensverschaffers gericht is op de maximalisatie van het eigen nut. Volgens de theorie zijn de belangen van de verschillende partijen tegenstrijdig. Kosten die zijn verbonden aan maatregelen die moeten worden genomen om uitbuiting door een andere partij te voorkomen worden agency costs genoemd. Deze kosten worden uiteindelijk gedragen door de aandeelhouder. Voorbeelden van agency costs zijn kosten die samenhangen met het maken van afspraken (contract kosten), met het toezien op het naleven van de overeenkomsten (monitoring costs), met het dwingen tot naleving bij dreigende verzaking (enforcement costs) en met het leveren van de informatie die nodig is om toezicht te houden, denk aan jaarverslagen (bonding costs)38. Op grond van de agency theorie, die er vanuit gaat dat managers in hun eigen belang handelen, ontwikkelde Jensen39 de free cash flow theorie. Free cash flow kan worden gezien als overtollig kasgeld. Er is meer geld beschikbaar dan nodig is om alle investeringen met een positieve contante waarde te financieren. Door dit overtollige kasgeld hebben managers meer mogelijkheden om hun eigen belangen te behartigen ten koste van de belangen van de aandeelhouders. Volgens de free cash flow theorie kan schuldfinanciering een oplossing zijn voor dit probleem. Schuld zorgt ervoor dat de onderneming aan 36 Voor een overzicht van deze studies en een samenvatting van de resultaten zie: Brealey, Myers en Allen, Corporate Finance, McGraw-Hill international edition, 8e editie, 2006, p. 494 37 M.C. Jensen en W.H. Meckling, Theory of the firm: Managerial behaviour, agency costs and ownership structure, Journal of financial economics, Vol. 3 No. 4, 1976, p. 305-360 38 N.L. van der Sar, Aandelenrendementen: Ratio en Psychologie, Kluwer 2002, p. 79, voetnoot 22 39 M.C. Jensen, Agency costs of free cah flow, corporate finance, and takeovers, American economic review, Vol. 76 No.2, 1986, P. 323-329 20 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) bepaalde betalingsverplichtingen moet voldoen. Regelmatige rentebepalingen en het doen van aflossingen zijn contractuele verplichtingen voor een onderneming. Hierdoor wordt een onderneming gedwongen geld uit de onderneming te halen om aan haar verplichtingen te voldoen. Managers hebben nu minder mogelijkheden het geld te verspillen of overbodige investeringen te doen, indien er veel interest betaald moet worden. Schuldfinanciering kan dus ook rol spelen om managers te dwingen tot het uitbetalen van beschikbaar geld uit de onderneming. Voor ondernemingen met veel overtollig kasgeld en daardoor mogelijkheden tot het doen van overinvesteringen kan schuld een oplossing zijn. Merk op dat managers in de meeste gevallen niet vrijwillig overgaan tot hoge schuldratio’s, maar dat deze daar vaak toe moeten worden gedwongen. Daardoor helpt de free cash flow theorie niet bij het voorspellen van hoe managers hun vermogensstructuur bepalen. Het zegt meer iets over de gevolgen van hoge schuldratio’s40. Ook zal de theorie niet opgaan voor alle ondernemingen. Publieke ondernemingen zullen bijvoorbeeld niet snel overinvesteringen doen. Jensen zijn voornaamste punt, dat schuldfinanciering waarde kan toevoegen door de onderneming op een ‘dieet’ te zetten, is uit meerdere voorbeelden gebleken41. Deze theorie heeft een geheel andere benadering als het gaat om de rol van schuldfinanciering ten opzichte van de eerder besproken theorieën. Zo kan schuld blijkbaar ook als een ‘discipline instrument’ werken voor het management. 2.3.6 Empirische studies Het bovenstaande overzicht van theorieën over vermogensstructuren geeft een overzicht van de verschillende gedachten die er zijn over de wijze waarop ondernemingen hun vermogensstructuur bepalen. Duidelijk is dat er meerdere factoren invloed hebben op de vermogensstructuur en dat belastingen hier slechts één van zijn. Hoe groot de invloed van belastingen op de financieringsbeslissing van ondernemingen is en blijft een moeilijk te beantwoorden vraag. Uit de theorie van Modigliani en Miller en de trade-off theorie blijkt echter wel dat belastingen van substantieel belang zijn. Er zijn verschillende empirische studies over de rol van belastingen op de vermogensstructuur van ondernemingen. Gordon en Lee gebruiken het verschil in belastingtarieven voor grote en kleine ondernemingen in de Verenigde Staten. Zij vinden dat een verhoging van 1% van het tarief van de vennootschapsbelasting de schuldratio met 0,36% verhoogt42. Dit toont aan in welke mate dat de hoogte van de tax shield (welke hoger is bij een hoger tarief) de mate van schuldfinanciering beïnvloedt. 40 S.C. Myers, Capital Structure, Journal of economic perspectives, 2001, p.99 S.C. Myers, Capital Structure, Journal of economic perspectives, 2001, p.99 42 R.H Gordon en Y. Lee, Do taxes affect corporate debt policy? Evidence from U.S. corporate tax return data, Journal of Public Economics 82, 2001, p. 195-224 41 21 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) De fiscaliteit speelt ook een rol in de financiële structuren van multinationale ondernemingen. Dergelijke ondernemingen zijn in meerdere landen actief. Stel dat het hoofdhuis wil investeren in een dochter die gevestigd is in een ander land. Het hoofdhuis kan deze investering financieren met vreemd vermogen (lening) of met eigen vermogen (bijvoorbeeld door middel van een kapitaalstorting). Indien de investering wordt gefinancierd met een lening, dan kan de betaalde rente op deze lening worden afgetrokken in het land waar de dochter is gevestigd43. De ontvangen rente wordt belast in land waar het hoofdhuis is gevestigd. Indien het hoofdhuis de investering financiert met eigen vermogen, dan is het dividend (wat deel uitmaakt van de winst van de dochteronderneming) belast in het land van de dochter. Het uitgekeerde dividend is veelal vrijgesteld, aangezien dit onder de deelnemingsvrijstelling valt, in het land waar het hoofdhuis is gevestigd. Multinationale ondernemingen zullen dochters die zijn gevestigd in landen met een hoog tarief dan ook veelal financieren met vreemd vermogen en dochters gevestigd in landen met een laag tarief met eigen vermogen. Empirische studies blijken dit gedrag te bevestigen. Altshuler en Grubert maken gebruik van gegevens van buitenlandse vestigingen van Amerikaanse multinationale ondernemingen. Zij vinden dat bij een tarief in de vennootschapsbelasting van 25% en een elasticiteit van -0,4 de schuldratio met 10% vermindert indien het verschil in behandeling tussen eigen en vreemd vermogen zou worden opgeheven 44. Ook dit resultaat toont aan dat fiscaliteit van invloed is op de financieringsbeslissing. Multinationale ondernemingen maken gebruik van tariefverschillen tussen verschillende landen om hun totale belastingdruk te verminderen. Nederland probeerde in het verleden misbruik van dergelijke internationale structuren te voorkomen door (rente)kosten die verband hielden met een buitenlandse deelneming niet in aftrek toe te laten45. De vrees bestond dat binnenlandse moeders geen belasting meer zouden betalen over hun Nederlandse winst omdat zij de acquisitie van buitenlandse dochters met leningen zouden financieren. De inkomsten die met de buitenlandse dochter worden behaald vallen onder de deelnemingsvrijstelling. In tegenstelling tot binnenlandse dochters wordt de winst van buitenlandse dochters niet in de Nederlandse heffing betrokken. Hierdoor zou de Nederlandse moeder vrijgestelde inkomsten genieten en tevens een aftrekpost creëren in de vorm van de rentekosten op de aangetrokken lening. Deze bepaling in de Nederlandse Wet werd in het beruchte Bosal-arrest46 echter strijdig bevonden met het EU-recht. Hierdoor was de Nederlandse wetgever gedwongen deze bepaling te schrappen en stond de deur open voor tal van financieringsconstructies. Al snel daarna werd art. 10d Wet VPB ingevoerd als reactie op dit arrest. Echter, doordat deze bepaling alleen ziet op leningen binnen concernverband is het zogenoemde ‘Bosal-gat’ nog steeds niet volledig gedicht. 43 Eventuele renteaftrekbeperkingen voorbehouden. R. Altshuler en H. Grubert, Taxes, repatriation strategies and multinational financial policy, Journal of Public Economics 87, 2003, p. 73-107 45 Deze bepaling stond in art. 13 lid 1 Wet op de VPB 1969 (oud) 46 HvJ EU 18 september 2003, zaak C-168-01 (Bosal Holding BV) 44 22 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) 2.4. Verstoringen door onderscheid eigen en vreemd vermogen 2.4.1. Financieringsbeslissing Bovenstaande paragraaf maakt duidelijk dat ondernemingen gebruik maken van het belastingvoordeel dat schuldfinanciering oplevert. Echter, wat zijn nu precies de verstoringen die optreden als gevolg van het fiscale onderscheid tussen eigen en vreemd vermogen? Binnen de macro economie draait het om de optimale allocatie van alternatief aanwendbare middelen. De optimale allocatie van de alternatief aanwendbare middelen geschiedt op basis van marktwerking. Door het fiscale stelsel zijn het geen economische maar fiscale motieven de het keuze gedrag van ondernemers bepalen. Dit zorgt voor een verstoring in de marktwerking om tot een optimale allocatie te komen. Door het onderscheid in fiscale behandeling tussen eigen en vreemd vermogen wordt de financieringsbeslissing van ondernemingen immers beïnvloed. Hiermee verstoort de overheid de efficiënte allocatie van vermogen en risico in de economie47. Dit leidt uiteindelijk tot een welvaartsverlies, ook wel een ‘deadweight loss’ genoemd48. Daarnaast kan fiscale bevoordeling van schuldfinanciering voor ondernemingen een prikkel zijn er een hoge schuldquote op na te houden. Een hoge schuld maakt ondernemingen gevoeliger voor overnames en faillissement. Het verschil in behandeling zorgt er tevens voor dat er verschillen ontstaan tussen verschillende soorten ondernemingen. Zo zijn er ondernemingen die moeilijker aan leningen kunnen komen. Jonge ondernemingen ondervinden restricties op de kapitaalmarkt. Deze kunnen minder makkelijk aan vreemd vermogen komen doordat banken onvoldoende zicht hebben op het risico dat zij lopen49. Hierdoor worden investeringen in ondernemingen met een goede reputatie bevoordeeld ten opzichte van jonge ondernemingen. Dit leidt tot allocatieve verstoringen. Indien in dit onderzoek wordt gesproken over de meest efficiënte vermogensstructuur of een efficiëntere vermogensstructuur, dan wordt gedoeld op een vermindering van de verstoring in de financieringsbeslissing doordat economische in plaats van fiscale motieven de vermogensstructuur bepalen. Dit zal veelal inhouden dat het overmatige deel aan schuldfinanciering, als gevolg van een gunstigere fiscale behandeling van vreemd vermogen, verdwijnt. Dit betekent dus niet dat ondernemingen daardoor volledig met eigen vermogen zullen worden gefinancierd. Zoals eerder in dit hoofdstuk besproken zijn er meerder factoren die invloed hebben op de vermogensstructuur van de onderneming. Indien de kapitaalkosten van eigen en vreemd vermogen fiscaal gelijk worden 47 B. Jacobs, Moet kapitaalinkomen worden belast? In: D.A. Albregtse en P. Kavelaars (Redactie), Naar een Europese winstbelasting, p. 151-171 48 Voor grafische weergave en uitleg van het deadweight loss verwijs ik naar; H.S. Rosen en T. Gayer, Public Finance, McGray-Hill International Edition, 8e editie, 2008, p. 334. Verander de goederen op de y-as en x-as voor respectievelijk vreemd vermogen en eigen vermogen. Er ontstaat dan een situatie waar alleen eigen vermogen belast wordt. De uiteindelijk conclusie is dat de kosten voor de onderneming de uiteindelijke belastingopbrengsten overstijgen, het deadweight loss. 49 R.A. de Mooij, Heeft de vennootschapsbelasting een toekomst?, 21 november 2003, p.12 23 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) behandeld, kunnen er nog steeds fiscale en economische argumenten zijn voor financiering met vreemd vermogen. Indien een bepaalde investering, en daarmee de financiering, een relatief hoog risico heeft, kan het voor een aandeelhouder of een crediteur aantrekkelijker zijn om vreemd vermogen te verstrekken in plaats van eigen vermogen. Dit heeft te maken met het feit dat de afwaardering op een vordering wel, en de afwaardering op een deelneming niet aftrekbaar is. Een economisch argument voor financiering met vreemd vermogen in plaats van met eigen vermogen, is dat tegenover een lager rendement ook een lager risico staat. Dit kan het, vanuit de onderneming bezien, aantrekkelijk maken om vreemd vermogen aan te trekken. Door het kleinere risico dat vreemd vermogen verschaffers lopen, zullen zij minder informatie over de onderneming eisen voordat zij kapitaal investeren. Indien een onderneming zijn investeerders enigszins op afstand wenst te houden, kan vreemd vermogen uitkomst bieden. Wat de optimale vermogensstructuur is, indien er geen of een kleinere verstoring is door de fiscaliteit, zal dan ook per onderneming verschillen. 2.4.2. Investeringsbeslissing Daarnaast zorgt de vennootschapsbelasting voor een verstoring in de investeringsbeslissing van ondernemingen. Dit wordt veroorzaakt doordat de kapitaalkosten van eigen vermogen niet aftrekbaar zijn. Indien een investering volledig is gefinancierd met vreemd vermogen worden alleen de overwinsten belast. Het normale rendement, dat precies de kapitaalkosten dekt, wordt niet belast doordat de rentekosten aftrekbaar zijn. Het alleen belasten van overwinsten is economische niet verstorend. Overwinsten zijn het gevolg van bijvoorbeeld marktmacht, locatie- en agglomeratievoordelen of merknamen. Dergelijke winsten worden behaald zonder een economische inspanning. Het belasten van overwinsten verstoort de investeringsbeslissing dan ook niet. Indien een investering (deels) is gefinancierd met eigen vermogen wordt ook een deel van het normale rendement belast. De kapitaalkosten zijn immers niet aftrekbaar. De rendementseisen van een investering zullen hierdoor stijgen. Het gevolg is dat minder investeringen rendabel zijn, waardoor er minder investeringen gedaan worden en er minder kapitaal geaccumuleerd wordt. De belastingdruk op het normale rendement van een investering wordt de marginale effectieve druk genoemd. Deze wordt gedefinieerd als het verschil in kapitaalkosten in aanwezigheid en in afwezigheid van belasting, in procenten van de kapitaalkosten zonder belasting50. De marginale effectieve druk meet de invloed van de vennootschapsbelasting op het rendement van een marginale investering. Concreter, het meet de procentuele afname in het rendement op de marginale investering als gevolg van de vennootschapsbelasting51. Een marginale investering is de laatste investering die een onderneming doet en een rendement oplevert dat precies de kosten van financiering en afschrijving 50 R.A. de Mooij, Hoe moet de vennootschapsbelasting worden hervormd? In: D.A. Albregtse en P. Kavelaars (Redactie), Naar een Europese winstbelasting, p.189 – 198, p. 196 51 R.A. de Mooij, Heeft de vennootschapsbelasting een toekomst?, 21 november 2003, p.13 24 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) dekt52. Het rendement van een dergelijke investering is dus precies gelijk aan de kapitaalkosten. De marginale effectieve druk hangt dus onder andere samen met de aftrekbaarheid van financieringskosten. Worden investeringen gefinancierd met eigen vermogen of met vreemd vermogen met elkaar vergeleken, dan zijn er grote verschillen in de marginale effectieve druk. Zo laten cijfers van de Europese Commissie uit 2001 zien dat de marginale effectieve druk in Nederland voor met schuld gefinancierde investeringen -21,9% bedraagt en voor investeringen gefinancierd met eigen vermogen 35,1%53. Dergelijke cijfers tonen aan dat het voor ondernemingen aantrekkelijk is er hoge schuldratio’s op na te houden. Een hogere effectieve marginale druk impliceert immers dat ondernemingen een hoger rendement moeten realiseren om de kapitaalkosten te kunnen vergoeden. Doordat de kapitaalkosten van eigen vermogen niet aftrekbaar zijn, wordt de marginale investeringsbeslissing negatief beïnvloed. De Mooij en Ederveen54 hebben de relatie tussen het marginale effectieve tarief en de directe buitenlandse investeringen onderzocht. Zij concluderen dat een verlaging van het marginale effectieve tarief van 1% leidt tot een toename van de instroom van buitenlands kapitaal met 4% (een semi-elasticiteit van -4). Voor multinationale ondernemingen speelt echter naast de marginale effectieve druk ook de gemiddelde effectieve druk een rol. Waar de marginale effectieve druk meer zegt over de omvang van de investeringen van een onderneming, zegt de gemiddelde effectieve druk meer over de locatie waar een onderneming investeert. De gemiddelde effectieve druk is van invloed op de locatiekeuze van ondernemingen. De gemiddelde effectieve druk meet de gemiddelde belasting die ondernemingen moeten betalen over hun totale rendement55. Waar de marginale effectieve druk alleen de belastingdruk op de kapitaalkosten meet, houdt de gemiddelde effectieve druk ook rekening met overwinsten56. Bij het bepalen van de belastingdruk worden overwinsten, en de belastingdruk hierop, wel meegenomen57. Vooral multinationale ondernemingen behalen veelal een overwinst door een bepaalde marktmacht, merknamen of locatievoordelen. In tegenstelling tot de marginale investeringsbeslissing is de locatiekeuze een zogenoemde inframarginale beslissing. Investeringen zullen uiteindelijk daar worden gedaan waar de rendementen na belasting het hoogst zijn, ofwel, waar 52 R.A. de Mooij, Hoe moet de vennootschapsbelasting worden hervormd? In: D.A. Albregtse en P. Kavelaars (Redactie), Naar een Europese winstbelasting, p.189 – 198, p. 196 53 R.A. de Mooij, Heeft de vennootschapsbelasting een toekomst?, 21 november 2003, p.12 54 R.A. de Mooij en S. Ederveen, Corporate tax elasticities: a readers guide to emperical findings, Oxford Review of Economic Policy 2008, 34(4), p. 673-697, p. 694 55 R.A. de Mooij, Heeft de vennootschapsbelasting een toekomst?, 21 november 2003, p.16 56 De neoklassieke benadering gaat ervan uit dat er geen overwinsten in een economie worden behaald. Deze benadering gaat ervan uit dat kapitaal mobiel is. Uiteindelijk behalen ondernemingen eenzelfde rendement na belastingen. Eventuele overwinsten worden weggeconcurreerd doordat er sprake is van een volledige concurrentie en beleggers over de hele wereld kunnen zoeken naar de meeste rendabele investeringsmogelijkheden. 57 De gemiddelde effectieve druk schippert tussen de marginale effectieve druk en het statutaire tarief. Is er geen overwinst dan zijn de gemiddelde en de marginale effectieve druk hetzelfde. Is de overwinst oneindig groot, dan is de gemiddelde effectieve druk gelijk aan het statutaire tarief. Zie R.A. de Mooij, Heeft de vennootschapsbelasting een toekomst?, 21 november 2003, p.16 25 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) de gemiddelde effectieve druk het laagst is. De Mooij en Ederveen58 hebben ook de relatie onderzocht tussen de gemiddelde effectieve druk en de directe buitenlandse investeringen. Deze relatie bevat echter zowel de marginale investering (waar de marginale effectieve druk rekening mee houdt) als de inframarginale investering. Om het effect van de gemiddelde effectieve druk te bepalen hebben zij de marge van de inframarginale investering geïsoleerd. Hieruit kwam een semi-elasticiteit van -3,2. Ofwel, een verlaging van de gemiddelde effectieve druk met 1% leidt tot een extra instroom van buitenlands kapitaal met 3,2%. Dit effect komt dus nog eens op het effect de marginale investering. Het effect van de inframarginale investeringen is dus belangrijker dan het effect op de marginale investeringen. Dit toont aan dat multinationale ondernemingen bij hun locatiekeuze rekening houden met overwinsten en daarmee met de gemiddelde effectieve druk. 2.5. Conclusie In dit hoofdstuk is beschreven op welke manier vreemd en eigen vermogen in Nederland fiscaal worden behandeld. Vervolgens is een overzicht gegeven van verschillende theorieën die een verklaring proberen te geven van de wijze waarop ondernemingen hun vermogensstructuur bepalen. Hieruit blijkt dat er geen allesomvattende theorie bestaat. Er blijken vele factoren te zijn die invloed hebben op de keuze tussen financiering met eigen of met vreemd vermogen. Ook de invloed die belastingen spelen is niet volledig uitgekristalliseerd. Modigliani en Miller benadrukken vooral de baten van schuldfinanciering (in de vorm van belastingvoordelen), en beargumenteren daarmee dat ondernemingen voor een optimale vermogensstructuur maximaal gebruik moeten maken van de tax shield door schuldfinanciering. Uit empirische studies van Graham blijkt echter dat ondernemingen dit bij lange na niet doen. De trade-off theorie probeert dit te verklaren door ook rekening te houden met de kosten die samenhangen met schuldfinanciering. Volgens deze theorie maken ondernemingen gebruik van schuldfinanciering totdat de contante waarde van de tax shield van extra schuldfinanciering precies gelijk is aan de toename in de contante waarde van mogelijke kosten van financial distress. Echter, in de praktijk bleken veel winstgevende ondernemingen met goede ‘credit ratings’ al jaren te opereren met lage schuldratio’s. Iets wat de trade-off theorie niet kan verklaren. De pecking-order theorie heeft een geheel andere benadering als gaat om de verklaring hoe ondernemingen hun vermogensstructuur bepalen. Volgens deze theorie kan schuldfinanciering de informatie asymmetrie tussen investeerders en het management verkleinen. Daarnaast hebben ondernemingen een bepaalde rangorde als het gaat om financiering. Hierbij wordt interne financiering geprefereerd boven externe financiering en schuldfinanciering boven financiering door middel van eigen vermogen. Belangrijk om op te merken is dat belastingvoordelen van schuldfinanciering in deze theorie een ondergeschikte rol spelen. Hetzelfde geldt voor de agency and free cash flow theorie. 58 R.A. de Mooij en S. Ederveen, Corporate tax elasticities: a readers guide to emperical findings, Oxford Review of Economic Policy 2008, 34(4), p. 673-697, p. 694 26 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) Volgens deze theorie liggen de belangen van aandeelhouders en managers niet op één lijn. Schuldfinanciering kan als rol hebben het verminderen van overtollig kasgeld. Hierdoor hebben managers minder mogelijkheden hun eigen belangen te behartigen ten koste van belangen van de aandeelhouders. Geconcludeerd kan worden dat er geen theorie bestaat die de algemene optimale vermogensstructuur kan bepalen. De optimale vermogensstructuur zal per onderneming verschillen. Zo zullen grote ondernemingen er een andere financiering op na houden dan jonge en snel groeiende ondernemingen. Daarnaast zijn er blijkbaar meerder factoren die invloed hebben op de keuze voor een bepaalde financieringsvorm. Naast belastingen kunnen ook het verkleinen van informatiesymmetrie of het verminderen van overtollig kasgeld factoren zijn bij de keuze voor schuldfinanciering. Hoewel belastingen slechts één factor zijn, blijkt uit empirische studies dat belastingen een rol spelen in de financieringsbeslissing van ondernemingen. Het verschil in fiscale behandeling leidt dan ook tot een gedragsreactie en daarmee tot een economische verstoring. Daarnaast zijn belastingen van invloed op de investeringsbeslissing van ondernemingen. Het niet in afrek toelaten van financieringskosten van eigen vermogen, leidt er toe dat de rendementseisen stijgen. Een deel van het normale rendement wordt belast, wat economisch verstorend werkt. Indien alleen overwinsten worden belast ontstaat er geen economische verstoring. Tot slot zijn in dit hoofdstuk twee manieren om de belastingdruk op investeringen te meten beschreven, de marginale effectieve druk en de gemiddelde effectieve druk. Waar de marginale effectieve druk de invloed van belastingen op marginale investeringen meet, zegt de gemiddelde effectieve druk iets over de locatiekeuze van multinationale ondernemingen. 27 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) Hoofdstuk 3: Vermogensaftrek, defiscalisering van rente en de groepsrentebox 3.1. Inleiding In dit hoofdstuk staan drie alternatieven centraal om het verschil in de fiscale behandeling tussen eigen en vreemd vermogen te laten verdwijnen of doen verkleinen. Eerst wordt de vermogensaftrek behandeld. Het gaat hier om de vermogensaftrek zoals deze is voorgesteld in het rapport van de Studiecommissie Belastingstelsel. Deze vermogensaftrek bestaat uit een forfaitaire aftrek voor de kosten van eigen vermogen, die zal omslaan in een bijtelling indien het eigen vermogen negatief wordt. Vervolgens wordt een algehele defiscalisering van rente behandeld. Het gaat daarbij om defiscalisering van rente bij ondernemingen onderworpen aan de vennootschapsbelasting in de niet financiële sector. Het maakt daarbij niet uit van wie de rente wordt ontvangen en aan wie de rente wordt betaald. Ook rente ontvangen uit en betaald aan het buitenland zal worden vrijgesteld. Tot slot wordt de verplichte groepsrentebox uit het consultatiedocument van 15 juni 2009 behandeld. Belangrijk om op te merken is dat de eerste twee regelingen, de vermogensaftrek en defiscalisering van rente, de primaire structuur van het belastingstelsel veranderen. De gehele behandeling van eigen of vreemd vermogen zal daarbij op de schop gaan. Een groepsrentebox heeft daarentegen een instrumenteel karakter, zonder dat de primaire structuur van het belastingstelsel gewijzigd wordt. Van elk alternatief wordt gekeken hoe de regeling eruit ziet of eruit zou moeten zien. Vervolgens worden de gevolgen geanalyseerd. Hierbij zal het toetsingskader uit hoofdstuk één als leidraad fungeren. Mogelijke voor- en nadelen van een regeling komen daarbij aan bod. 3.2. Vermogensaftrek 3.2.1. Inleiding In deze paragraaf staat de vermogensaftrek59 centraal. De vermogensaftrek wordt in het rapport van de Studiecommissie Belastingstelsel voorgesteld als een alternatief om verstoringen die het huidige stelsel veroorzaakt door het verschil in behandeling van eigen en vreemd vermogen weg te nemen. Kort gezegd zorgt de regeling dat ook de financieringskosten voor eigen vermogen ten laste van de fiscale winst kunnen worden gebracht. Een dergelijke benadering is overigens niet nieuw. Zo werden dividendaftrekstelsels vroeger gebruikt in deze meeste Scandinavische landen60. Op grond van deze stelsels heeft het in Londen gevestigde Institute for Fiscal Studies een systeem ontwikkeld waarbij een algemene vergoeding voor het vennootschappelijke eigen vermogen wordt toegestaan. De vergoeding 59 Als in de hoofdstuk wordt gesproken over de vermogensaftrek, dan wordt gedoeld op de vermogensaftrek/bijtelling zoals voorgesteld in het rapport van de studiecommissie belastingstelsel. 60 S. Cnossen, Om de toekomst van de vennootschapsbelasting in de Europese Unie, WFR 1996/871 28 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) wordt vastgesteld door het eigen vermogen te vermenigvuldigen met een ‘geëigend nominaal rentepercentage’, welke wordt vastgesteld door de overheid op basis van de nominale marktrente 61. Jaarlijks wordt er onafhankelijk van winstuitdelingen een aftrek van winst in aanmerking genomen. De gedachte hierachter is dat ook in jaren dat er geen winst wordt uitgekeerd, het aanhouden van eigen vermogen economische financieringskosten met zich mee brengt. De naam van een dergelijke systeem is Allowance for Corporate Equity (hierna: ACE). Een ACE is de internationale benaming van de vermogensaftrek. België kent sinds 2006 een dergelijk systeem dat aldaar bekend staat als de notionele interestaftrek. Zoals in de volgende paragraaf zal blijken werkt de vermogensaftrek zoals voorgesteld door de Studiecommissie Belastingstelsel enigszins anders uit dan een zuivere ACE. In dit voorstel zal de aftrek omslaan in een bijtelling in situaties van een negatief eigen vermogen, hierover later meer. Opgemerkt moet worden dat een ACE of een vermogensaftrek slechts een mogelijkheid is om eigen vermogen op een eenzelfde manier te behandelen als vreemd vermogen. Een alternatief wat misschien op een stelsel van een vermogensaftrek lijkt, maar een fundamenteel andere achtergrond kent, is een stelsel van afrek van primair dividend. Bij een stelsel van aftrek van primair dividend komen de uitgedeelde winsten gedeeltelijk in aftrek op de winst. Een dividenduitkering kan worden gesplitst in een deel dat ziet op de ‘normale’ vergoeding van het ter beschikking stellen van vermogen (vergelijkbaar met rente) en een deel dat ziet op een overwinstvergoeding voor het gelopen risico62. Alleen het gedeelte van het dividend dat ziet op de ‘normale’ vergoeding is aftrekbaar. Dit is het zogenoemde primaire dividend. Hierdoor wordt een aandeelhouder gelijkgesteld met een verstrekker van vreemd vermogen. Merk op dat indien de gehele dividenduitkering ten laste van de winst kan worden gebracht, de grondslag voor de vennootschapsbelasting nihil wordt. Bij een stelsel van aftrek van primair dividend bestaat de belastinggrondslag uit overwinsten. Deze grondslag zal echter verdwijnen indien de gehele dividenduitkering in aftrek kan worden gebracht. Ook het deel van de dividenduitkering dat ziet op een overwinstvergoeding kan immers ten laste van de fiscale winst worden gebracht. Bij een stelsel van aftrek van primair dividend vindt de aftrek alleen plaats indien het dividend daadwerkelijk formeel wordt uitgekeerd. Er bestaat echter een verschil in doelstelling tussen een stelsel van aftrek van primair dividend en een vermogensaftrek, wat een stelsel van aftrek van primair rendement is63. Een stelsel van aftrek van primair dividend richt zich in de eerste plaats op het voorkomen van een dubbele heffing op uitgedeelde winsten, een kenmerk van het door Nederland gehanteerde klassieke stelsel. Het doel van een stelsel van aftrek van primair rendement, een vermogensaftrek, is daarentegen de gelijke behandeling van eigen en vreemd vermogen. Er bestaat een aftrekmogelijkheid van de normale vergoeding van het in de onderneming werkzame vermogen. Zoals eerder vermeld is het daarbij niet van belang of winsten worden uitgekeerd. Voor de aftrek maakt het dus niet uit of winsten worden uitgekeerd of worden gereserveerd. Aangezien dit onderzoek zich richt 61 S. Cnossen, Om de toekomst van de vennootschapsbelasting in de Europese Unie, WFR 1996/871 J. van Strien, Renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting, Kluwer 2007, p. 239 63 J. van Strien, Renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting, Kluwer 2007, p. 552 62 29 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) op alternatieven om de handeling van vreemd en eigen vermogen (meer) gelijk te trekken, zal een stelsel van een vermogensaftrek en niet een stelsel van aftrek van primair dividend centraal staan. 3.2.2. Werking van de vermogensaftrek/ bijtelling De vermogensaftrek bestaat uit een forfaitaire aftrek voor de kosten van het aanhouden van het eigen vermogen. Om dubbeltellingen van het eigen vermogen te voorkomen, dus een vermogensaftrek bij de moeder én een aftrek bij de dochter over het kapitaal dat door de moeder in de dochter is gestort, wordt de waarde van het eigen vermogen verminderd met de fiscale waarde van eventuele deelnemingen waarop de deelnemingsvrijstelling van toepassing is. In het voorstel van de Studiecommissie Belastingstelsel zal de aftrek omslaan in een bijtelling indien het eigen vermogen negatief is. Aan de hand van volgende voorbeeld kan de werking van de vermogensaftrek/bijtelling geïllustreerd worden: In bovenstaand voorbeeld is het eigen vermogen 900. De fiscale waarde van de deelneming bedraagt 500. Hierdoor ontstaat er een grondslag voor de vermogensaftrek van 900 -/- 500 = 400. Indien de vermogensaftrek 4% bedraagt, kan er 16 (4% van 400) ten laste van de winst worden gebracht. In onderstaand voorbeeld ontstaat er echter in plaats van een aftrek een bijtelling, veroorzaakt doordat de fiscale waarde van de deelneming meer bedraagt dan het eigen vermogen. De waarde van het eigen vermogen bedraagt 900, de fiscale waarde van de deelneming is 1000. De grondslag voor de vermogensaftrek is nu 900 -/- 1000 = -100. Bij een vermogensaftrek van 4% dient er 4 (4% van 100) bij de fiscale winst te worden opgeteld. Merk op dat de bijtelling hier feitelijk uitwerkt als een renteaftrekbeperking. Veronderstelt kan worden dat de deelneming voor 100 met 30 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) vreemd vermogen is gefinancierd. Tegenover een renteaftrek over deze 100 aan vreemd vermogen staat een bijtelling. Per saldo zal over deze 100 aan vreemd vermogen de renteaftrek nihil zijn. Dit is uiteraard alleen het geval indien de hoogte van de bijtelling gelijk is aan de hoogte van de renteaftrek. Hier zal de volgende paragraaf nader op ingaan. 3.2.3. Het percentage van de vermogensaftrek/bijtelling Een vermogensaftrek leidt tot een meer neutrale behandeling van eigen en vreemd vermogen, doordat er voor de kosten van beide financieringsvormen een aftrekmogelijkheid bestaat. Indien de rente die over de schuld moet worden betaald hoger is dan het percentage van de vermogensaftrek, zullen ondernemingen nog steeds op zoek gaan naar mogelijkheden om hun schuldfinanciering te maximaliseren64. Van een volledig neutrale uitwerking is dan geen sprake. Een van de opdrachten van de Studiecommissie Belastingstelsel was om een oplossing te zoeken voor het eerdergenoemde Bosalgat. Als gevolg van het Bosal-gat is in Nederland een fiscale subsidie ontstaan voor het financieren van buitenlandse deelnemingen. De voordelen uit hoofde van de deelneming vallen onder de deelnemingsvrijstelling en de rente die moet worden betaald over de schuld waarmee de acquisitie is gefinancierd kan worden afgetrokken. De vermogensbijtelling is een oplossing voor het Bosal-gat. Doordat de boekwaarde van de deelnemingen op de balans van de moeder moet worden afgetrokken van het eigen vermogen, ontstaat er een bijtelling indien het eigen vermogen negatief wordt. Een negatief eigen vermogen duidt erop dat de deelnemingen gefinancierd zijn met vreemd vermogen. Zoals eerder vermeld functioneert de bijtelling feitelijk als een renteaftrekbeperking. De vermogensbijtelling als oplossing voor het Bosal-gat werkt echter alleen volledig indien het percentage van de bijtelling gelijk is aan de het rentepercentage dat moet worden betaald over de schuld (de aftrek). Indien het rentepercentage van de schuld hoger is, heeft de onderneming, ondanks de bijtelling, netto nog steeds een fiscale aftrekpost. Wil de vermogensaftrek goed werken, dan is de bepaling van de hoogte van de vermogensaftrek/ bijtelling van groot belang. In het voorstel van de Studiecommissie Belastingstelsel wordt aangesloten bij de normale risicovrije vergoeding op kapitaal. Bedrijfeconomisch is een vergoeding van eigen vermogen te splitsen in een deel ‘normale’ vergoeding voor het ter beschikking stellen van kapitaal (het risicovrije deel) en een deel overwinst (het risicocomponent)65. Om gelijkstelling tussen de behandeling van eigen en vreemd vermogen te creëren, dient alleen voor de ‘normale’ vergoeding, het risicovrije deel, een aftrekmogelijkheid te bestaan. Deze normale vergoeding bestaat uit het risicovrije rendement dat een aandeelhouder kan generen bij een alternatieve investering. Een indicatie voor een normale vergoeding op risicovrij vermogen vormt de rente op langlopende staatobligaties. Een dergelijke benadering zal de 64 Q.W.J.C.H. Kok, Ondernemingsfinanciering in de vennootschapsbelasting, MBB nummer 7-8, augustus 2010, p. 274 65 J. van Strien, Renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting, Kluwer 2007, p. 561 31 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) prikkel tot bovenmatige schuldfinanciering echter niet volledig wegnemen. De vergoeding voor vreemd vermogen is vrijwel zeker hoger dan de normale risicovrije vergoeding voor kapitaal66. Daarnaast wordt in het voorstel voorgesteld om de bestaande renteaftrekbeperkingen af te schaffen en terug te vallen op de algemene antimisbruikdoctrine (fraus legis)67. Hierdoor zal het maximaliseren van de voordelen van financiering met vreemd vermogen eenvoudiger worden. Omwille van de uitvoerbaarheid en eenvoudigheid van de wet VPB lijkt het afschaffen van verschillende renteaftrekbeperkingen een goed voorstel. Indien de prikkel voor ondernemingen tot overmatige schuldfinanciering echter niet volledig wordt weggenomen, rijst de vraag of de renteaftrekbeperkingen toch niet moeten worden gehandhaafd. In België wordt voor de notionele interest aftrek aangesloten bij de rente op 10 jarige staatsobligaties68. Ondernemingen zullen echter veelal een hoger rentepercentage moeten betalen dan de overheid. De kans dat de overheid failliet gaat is immers kleiner dan de kans dat een onderneming failliet gaat69. Deze benadering zal de prikkel tot schuldfinanciering dan ook niet volledig wegnemen. Om de aftrek van eigen vermogen gelijk te stellen aan de vergoeding voor vreemd vermogen, stelt Engelen voor om aan te sluiten bij de gemiddelde rente die door de belastingplichtige is verschuldigd70. Indien een belastingplichtige geen rente is verschuldigd, stelt hij voor om aan te sluiten bij de rente op langlopende staatsobligaties. Met deze benadering is het correct dat het voor een onderneming fiscaal geen verschil maakt of een investering wordt gefinancierd met vreemd of met eigen vermogen. Indien een investering wordt gefinancierd met eigen vermogen, zal het eigen vermogen toenemen en daarmee de grondslag voor de vermogensaftrek. Wordt een investering gefinancierd met vreemd vermogen, dan stijgen de rentekosten en dus de renteaftrek. Doordat de vermogensaftrek gelijk is aan de gemiddelde verschuldigde rente, is de renteaftrek gelijk aan de vermogensaftrek. Indien de aankoop van een deelneming wordt gefinancierd met eigen vermogen, stijgt de waarde van het eigen vermogen. Op de activa zijde van de balans ontstaat echter de post deelneming. Het eigen vermogen wordt verminderd met de boekwaarde van de deelneming, waardoor de onderneming geen extra aftrek creëert. Hetzelfde gebeurt indien de aankoop van een deelneming wordt gefinancierd met vreemd vermogen. Er ontstaat een aftrekpost ter grootte van de verschuldigde rente. Indien er door de deelneming een negatief eigen vermogen ontstaat, leidt dit tot een bijtelling. Doordat wordt aangesloten bij de gemiddelde verschuldigde rente is de bijtelling gelijk aan de renteaftrek. Ook indien er geen negatief eigen vermogen ontstaat (doordat het eigen vermogen groter 66 F.A. Engelen, Herziening van de vennootschapsbelasting: vermogensaftrek of tariefverlaging?, WFR 2010/6862 67 Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel, rapport studiecommissie belastingstelsel. P.90 68 Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel, rapport studiecommissie belastingstelsel. P.91 69 Overigens zal dit in de huidige tijd niet voor alle landen opgaan. Zo bedroeg de rente op een 10 jarige staatsobligatie in Griekenland in juni 2010 ongeveer 9%. Nederland kent daarentegen wel een lager rentepercentage op staatsobligatie, deze bedroeg in juni 2010 minder dan 3%. Bron: www.cbs.nl 70 F.A. Engelen, Herziening van de vennootschapsbelasting: vermogensaftrek of tariefverlaging?, WFR 2010/6862 32 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) is dan de boekwaarde van de deelnemingen) levert het financieren van de aankoop van een deelneming met vreemd vermogen geen extra voordeel op. De waarde van het eigen vermogen wordt verminderd met de boekwaarde van de deelneming. De vermindering van de vermogensaftrek die daarmee gepaard gaat, is gelijk aan de rentekosten van het aangetrokken vreemd vermogen om de deelneming te financieren. Per saldo ontstaat er dus geen extra aftrekpost. Het probleem van deze benadering is echter dat het voor de overheid relatief moeilijk is in te schatten wat de vermogensaftrek budgettair zal kosten. Indien wordt aangesloten bij de normale risicovrije vergoeding op kapitaal is voor elke onderneming het percentage van de vermogensaftrek gelijk. Door aan te sluiten bij de gemiddelde verschuldigde rente, hangt de vermogensaftrek samen met het risicoprofiel van de onderneming. Ondernemingen met lage credit ratings zullen een hogere rente moeten betalen dan ondernemingen met hoge credit ratings. Ook zal de verschuldigde rente stijgen indien een onderneming voor een groter deel is gefinancierd met vreemd vermogen. Dergelijke factoren hebben invloed op de hoogte van de vermogensaftrek en daarmee op de belastinginkomsten van de overheid. Het voordeel van deze benadering voor de hoogte van de vermogensaftrek is een neutrale uitwerking op de financieringsbeslissing van ondernemingen. De budgettaire gevolgen zijn echter moeilijker in te schatten, wat onzekerheid voor overheidsfinanciën met zich mee brengt. Daarnaast zal deze benadering van de vermogensaftrek minder eenvoudig uitvoerbaar zijn. Voor elke onderneming zal de gemiddelde verschuldigde rente bepaald moeten worden, wat de uitvoerbaarheid niet ten goede zal komen. Griffith, Hines en Sorensen hebben een andere benadering om het percentage van de vermogensaftrek te bepalen71. Om de vermogensaftrek belastingneutraal te maken, moet het percentage van de vermogensaftrek op hetzelfde percentage worden gesteld als waartegen de aandeelhouders de toekomstige fiscale voordelen van de vermogensaftrek verdisconteren. Deze disconteringsvoet hangt samen met het risico waarmee het fiscale voordeel al dan niet ten gelde kan worden gemaakt. Het belastingsysteem belast uitkeringen aan aandeelhouders. Maar in het systeem van de vermogensaftrek zorgt elke kapitaalinjectie van de aandeelhouders tegelijkertijd voor een belastingvoordeel met een contante waarde die gelijk is aan die kapitaalinjectie. Als voorbeeld72: aandeelhouders doen een extra kapitaalstorting (eigen vermogen) met een waarde E in de onderneming. De vermogensaftrek stijgt hierdoor met pE voor alle toekomstige jaren, waarbij p gelijk staat aan het percentage van de vermogensaftrek. Indien de aandeelhouders de contante waarde van de toekomstige belastingvoordelen van de vermogensaftrek verdisconteren tegen hetzelfde percentage p, dan luidt de contante waarde van de toekomstige belastingvoordelen als volgt: pE / p = 71 R. Griffith, J. Hines en P.B. Sorensen, H10: International Capital taxation, Dimensions of tax design, the Mirrlees review, 2010, p. 977 72 Het voorbeeld is ontleend aan: R. Griffith, J. Hines en P.B. Sorensen, H10: International Capital taxation, Dimensions of tax design, the Mirrlees review, 2010, p. 977 33 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) E. Dit werkt hetzelfde uit als een regeling waar de aandeelhouders de waarde van hun totale investering direct in aftrek mogen brengen. Alleen eventuele overwinsten worden nu belast. Merk op dat het huidige systeem hetzelfde uitwerkt voor investeringen die alleen met vreemd vermogen zijn gefinancierd. Ook dan worden alleen overwinsten belast, waardoor de investeringsbeslissing niet verstoord wordt. Deze benadering om de hoogte van de vermogensaftrek te bepalen, elimineert de verstoring in de investeringsbeslissing. De vraag is echter of dit ook geldt voor de financieringsbeslissing? Zoals eerder vermeld werkt de vermogensaftrek pas volledig neutraal indien het rentepercentage waartegen een onderneming kan lenen gelijk is aan het percentage van de vermogensaftrek. Er moet worden vastgesteld hoe het risico waarmee het fiscale voordeel van de vermogensaftrek al dan niet ten gelde wordt gemaakt, bepaald wordt. Op deze wijze wordt immers het percentage van de vermogensaftrek bepaald. Twee factoren kunnen hier als benchmark gelden73. De eerste factor is de mate waarin verliezen gecompenseerd kunnen worden. Indien in een jaar verlies wordt gemaakt, zit in dit verlies ook een deel vermogensaftrek. De vermogensaftrek verlaagd immers het belastbare bedrag en verhoogd daarmee een eventueel verlies. Indien dit verlies niet onbeperkt verrekend kan worden met winsten van voorgaande of latere jaren kan een deel van de vermogensaftrek verloren gaan. Dit zal invloed hebben op de disconteringsvoet van het risico waarmee het fiscale voordeel van de vermogensaftrek al dan niet ten gelde kan worden gemaakt. Alleen indien verliezen onbeperkt kunnen worden verrekend met winsten van voorgaande en/of komende jaren is het zo goed als zeker dat de fiscale voordelen van de vermogensaftrek ten gelde kunnen worden gemaakt (dit hangt uiteraard ook samen met het risicoprofiel en de winstverwachtingen van de onderneming). In Nederland kunnen verliezen slechts één jaar terug en negen jaar voorruit worden verrekend. Dit betekent dat het percentage van de vermogensaftrek moet worden opgehoogd. Het risico dat de vermogensaftrek niet ten gelde kan worden gemaakt wordt immers groter, waardoor het risicocomponent in de verdisconteringvoet stijgt. De tweede factor is het risico van faillissement. Indien een onderneming failliet gaat bestaat er geen mogelijkheid meer om gebruik te maken van de vermogensaftrek. Het risico van faillissement zit ook verdisconteerd in het rentepercentage waartegen een onderneming kan lenen. Een goede benadering voor het bepalen van het percentage van de vermogensaftrek (het risico of de vermogensaftrek al dan niet ten gelden kan worden gemaakt) is dan ook het rentepercentage waartegen de onderneming kan lenen. Er zijn echter verschillende soorten leningen, met verschillende voorwaarden. Deze voorwaarden bepalen mede het rentepercentage op een lening. Hierdoor zal een onderneming tegen verschillende rentepercentages kunnen lenen. Wel zal ten alle tijde het risicoprofiel van de onderneming in de rente verdisconteerd zitten. Aangesloten zou kunnen worden bij het gemiddelde rentepercentage waar tegen een onderneming kan lenen. Hierdoor ontstaat er automatisch 73 R. Griffith, J. Hines en P.B. Sorensen, H10: International Capital taxation, Dimensions of tax design, the Mirrlees review, 2010, p. 977, 978 34 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) neutraliteit in de financieringsbeslissing. Het probleem is dan echter dat per onderneming moet worden bepaald wat dit interestpercentage is. Dit komt de uitvoerbaarheid en eenvoudigheid niet ten goede. Een moeilijkheid van de vermogensaftrek is derhalve het creëren van volledige neutraliteit in de financieringsbeslissing. Er zal een afweging moeten worden gemaakt tussen uitvoerbaarheid en nauwkeurigheid. Omwille van de uitvoerbaarheid lijkt het bereiken van volledige neutraliteit niet mogelijk. Dan zal immers voor elke onderneming apart bepaald moeten worden tegen welk rentepercentage er geleend kan worden of wat de gemiddelde verschuldigde rente is. Gezocht moet worden naar een methode waarmee dit percentage het best benadert wordt. Griffith, Hines en Sorensen stellen dat in een land met een goed ontwikkelde markt voor bedrijfsobligaties, het gemiddelde rentepercentage op deze obligaties de beste benadering is. Op deze wijze wordt het interestpercentage waartegen ondernemingen kunnen lenen op een natuurlijke manier benaderd. Een nadeel hierbij is echter dat veelal alleen relatief grote ondernemingen obligaties kunnen uitgeven. Aansluiting bij de gemiddelde rente op bedrijfsobligaties geeft dan slechts een beeld van de rente waartegen grote ondernemingen kunnen lenen. Voor kleinere en jongere ondernemingen is het vaak moeilijker en duurder om leningen aan te trekken, waardoor deze eerder zijn aangewezen op financiering door middel van eigen vermogen. Mochten kleinere ondernemingen gebruik willen maken van schuldfinanciering zullen zij zich veelal geconfronteerd zien met een hogere rentelast. Daarom zou voor kleinere ondernemingen het percentage van de vermogensaftrek verhoogd kunnen worden, zodat dit een betere benadering is van het rentepercentage waartegen deze ondernemingen kunnen lenen74. Mijns inziens is het niet nodig een eventuele bijtelling ook volgens dat hogere percentage te berekenen. De bijtelling dient voornamelijk als een renteaftrekbeperking voor deelnemingsrente of als een renteaftrekbeperking in gevallen waar na een overname door een overnameholding een fiscale eenheid met de overgenomen onderneming wordt gevormd. Aangezien kleine ondernemingen zich over het algemeen minder bezig houden met dergelijke overnamepraktijken, zullen zij minder snel met een bijtelling worden geconfronteerd. In plaats van de vermogensaftrek gelijk te stellen aan het rentepercentage op schulden, kan er ook worden gekozen om de renteaftrek gelijk te stellen aan de vermogensaftrek. Deze benadering wordt ook wel de Allowance for Corporate Capital (hierna: ACC) genoemd75. Deze oplossing is budgetvriendelijker dan een vermogensaftrek die aansluit bij de gemiddelde verschuldigde rente of bij de gemiddelde rente op bedrijfsobligaties. Een ACC komt er feitelijk op neer dat er een forfaitaire aftrek wordt verleend over het totale vermogen in plaats van enkel op het eigen vermogen. Deze 74 In België wordt dit gedaan. Voor kleinere ondernemingen is de vermogensaftrek 0,5% hoger. Zie Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel, rapport studiecommissie belastingstelsel. P.91 75 F.A. Engelen, Herziening van de vennootschapsbelasting: vermogensaftrek of tariefverlaging?, WFR 2010/6862 35 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) benadering zorgt voor volledige neutraliteit in de financieringsbeslissing. De prikkel tot het opzetten van structuren waarbij eigen vermogen wordt gepresenteerd als vreemd vermogen verdwijnt. Ook kunnen de verschillende renteaftrekbeperkingen worden geschrapt. De verstoring in investeringsbeslissing wordt bij een ACC echter niet geëlimineerd. Indien de werkelijk verschuldigde rente hoger ligt, wordt voor een met vreemd vermogen gefinancierde investering niet alleen de overwinst belast maar ook een deel van het normale rendement. Slechts een deel van de rentekosten kan immers ten laste van de fiscale winst worden gebracht. Dit leidt tot een verstoring in de investeringsbeslissing. Daarnaast is het de vraag op welk percentage de vermogensaftrek wordt gesteld. Sluit deze aan bij de vergoeding op risicovrij kapitaal, zoals voorgesteld door de studiecommissie, dan zal dit nadelige gevolgen hebben voor concernfinancieringsactiviteiten. Het verschil tussen de vermogensaftrek en de ontvangen groepsrente zal dusdanig groot zijn dat de effectieve belastingdruk zal stijgen76. Het maximeren van de renteaftrek leidt immers tot een economisch dubbele heffing, doordat de ontvangen rente bij de crediteur wel op een normale wijze belast wordt. Nouwen en Van Strien komen met een aantal mogelijkheden om deze nadelige gevolgen van een ACC te beperken77: Voorgesteld wordt om maximering van de renteaftrek te beperken tot groepsrente. Het maximeren van renteaftrek zal als extra onrechtvaardig worden ervaren indien deze wordt betaald aan een niet-gelieerde partij. Aftrek van groepsrente hoeft echter niet gemaximeerd te worden indien er sprake is van een compenserende heffing bij de crediteur en/of indien de verhouding vreemd vermogen/eigen vermogen bij de debiteur niet veel groter is de vermogensverhouding binnen de groep. Deze tweede uitzondering komt overeen met de huidige groepsratio zoals opgenomen in art. 10d wet VPB. Een andere mogelijkheid is om het deel van de niet aftrekbare rente bij de debiteur vrij te stellen bij de crediteur, een ‘rente-deelnemingsvrijstelling’ voor gemaximeerde groepsrente. Zoals Nouwen en Van Strien zelf al aangeven gaan deze maatregelen ten koste van de eenvoud en hebben ze bovendien een budgettaire impact. Vooral de complexiteit lijkt mijns inziens een bezwaar. Allereerst moet er goed duidelijk worden gemaakt wat gelieerde groepsrente precies is78. Daarnaast moeten ook de compenserende heffing of een bepaalde vermogensverhouding in de wet gedefinieerd worden. Dit alles komt de uitvoerbaarheid niet ten goede. Ook wordt op deze wijze de mogelijkheid tot het opzetten van oneigenlijke structuren open gelaten. Indien alleen groepsrente wordt beperkt en een buitenlandse deelneming wordt gefinancierd met een externe schuld, levert dit bij de bovenstaande maatregelen alsnog een netto aftrek op indien de renteaftrek groter is dan de vermogensaftrek of 76 J.W. Bellinghout en F.A. Engelen, Belastinghervorming bezien vanuit het internationaal belastingrecht, In: Herziening belastingstelsel. Een sprong in het duister of een grote sprong voorwaarts. De Nederlandse orde van Belastingadviseurs. 77 M.F. Nouwen en J. van Strien, De groepsrentebox is ‘dood’, lang leve de vermogensaftrek?, NTFR 2010-1423 78 Als voorbeeld noemen Nouwen en Van Strien de vraag of indirect extern ingeleende gelden kwalificeren als groepsschuld of als schuld aan een niet-gelieerde partij. 36 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) bijtelling. Ofwel, het ‘Bosal-gat’ wordt slechts gedeeltelijk gedicht. De maatregelen van Nouwen en Van Strien maken mijns inziens de ACC dan ook niet aantrekkelijker. Op basis van het bovenstaande is aansluiting bij de gemiddelde rente op bedrijfsobligaties met een opslag voor kleinere ondernemingen mijns inziens de beste benadering. Dit is een redelijke benadering van het rentepercentage waartegen ondernemingen kunnen lenen en is tevens uitvoerbaar. Ook zijn de budgettaire gevolgen beter te overzien, in plaats van dat voor iedere onderneming de gemiddelde betaalde rente moet worden bepaald. 3.2.4. Bepaling eigen vermogen De vermogensaftrek bestaat uit een forfaitaire aftrek over het eigen vermogen. Daarbij moet worden bepaald op welke wijze het eigen vermogen wordt vastgesteld. Zo geldt bijvoorbeeld in een stelsel van aftrek van primair dividend het nominaal gestorte kapitaal als grondslag79. Een dergelijk benadering heeft als voordeel dat de grondslag voor de aftrek eenvoudig te bepalen is en niet zal afhangen van een gekozen waarderingsstelsel. Een vermogensaftrek streeft er echter naar een aftrekpost te creëren voor de financieringskosten van eigen vermogen. Indien slechts deze beperkte grondslag wordt gebruikt, en alleen de financieringskosten voor het nominaal gestorte kapitaal in aftrek worden toegelaten, bestaat er slechts een gedeeltelijk gelijkheid tussen de behandeling van eigen en vreemd vermogen. Een dergelijke benadering lijkt dan ook ongewenst voor een vermogensaftrek. Naast aandelenkapitaal zijn er meerdere posten die eigen vermogen vormen. Denk hierbij aan bijvoorbeeld winstreserves. Dergelijk posten brengen ook impliciete financieringskosten met zich mee, waarvoor eveneens een aftrek dient te worden verleend. Van Strien noemt drie benaderingen voor de invulling van de definitie eigen vermogen 80. De eerste benadering is om een aftrek te verlenen op basis van de werkelijke waarde van de activa. Op deze wijze wordt ook rekening gehouden met eventuele aanwezige stille reserves. De gedachte hierachter is dat ook stille reserves een impliciete financieringsbehoefte kennen81. Het grootste bezwaar tegen deze benadering is echter dat een belastingplichtige drie balansen zal moeten opstellen. Een commerciële balans (op basis van BW 2/IFRS), een fiscale balans en daarnaast een balans gebaseerd op de werkelijk waarde van de activa voor de berekening van de vermogensaftrek. Daarnaast zal de belastingplichtige elke jaar de activa moeten waarderen naar de waarde in het economisch verkeer. Dit zal de nodige uitvoeringskosten en discussies met de belastingdienst met zich meebrengen. Ook is het 79 J. van Strien, Renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting, Kluwer 2007, p. 555 J. van Strien, Renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting, Kluwer 2007, p. 555-560 81 Van Strien illustreert met een voorbeeld dat ook stille reserves een zogenoemde ‘opportunity cost of capital’ hebben. Een pand met een stille reserve wordt verkocht. Gekozen kan worden om de verkoopopbrengst minus verschuldigde belastingen uit te keren. Vervolgens wordt het pand terug gehuurd. Deze huurkosten kunnen in beginsel worden afgetrokken. Zie: J. van Strien, Renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting, Kluwer 2007, p. 555, 556 80 37 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) de vraag of een dergelijk benadering budgettair haalbaar is. De aftrek op het eigen vermogen zal immers groter zijn indien ook rekening wordt gehouden met eventueel aanwezige stille reserves. Een tweede benadering is om aan te sluiten bij de commerciële jaarrekening. Als belangrijk nadeel van deze benadering noemt Van Strien dat de omvang van de aftrek wordt bepaald door het gekozen commerciële waarderingsstelsel82. In bepaalde gevallen kan commercieel worden overgestapt van bijvoorbeeld een stelsel gebaseerd op historische kostprijzen naar een stelsel gebaseerd op de actuele waarde. Hierdoor kan de fiscale aftrek toenemen zonder dat er fiscale wijzigingen hebben plaats gevonden. Gelet op de bezwaren van de eerste twee benaderingen, zou volgens Van Strien aansluiting moeten worden gezocht bij het fiscale vermogen83. Door de vermogensbepaling die nodig is om de jaarwinst te bepalen is dit vermogen reeds bekend. Er wordt aangesloten bij het op de passivazijde van de balans aanwezige eigen vermogen. Hierdoor worden stille reserves buiten beschouwing gelaten. Echter, het zou niet juist zijn om alle fiscale reserves in aanmerking te nemen bij de bepaling van de grondslag voor de vermogensaftrek. Als criterium zou kunnen dienen alleen die fiscale reserves in aanmerking te nemen die bedrijfseconomische financieringskosten met zich meebrengen84. Een kostenegalisatiereserve (KER) dient bijvoorbeeld geëlimineerd te worden uit het eigen vermogen voor de bepaling van de vermogensaftrek. Een KER lijkt sterk op een voorziening en zowel voor de KER als een voorziening geldt dat voor de toekomstige verplichting geen acute financieringsplicht bestaat85. Bij een herinvesteringsreserve (HIR) lijkt er op het eerste gezicht een financieringsplicht te bestaan. Behaalde winst door middel van dit activum staat open voor uitdeling aan de aandeelhouders. Indien deze behaalde winst echter in de onderneming blijft, dienen deze gelden wel te worden gefinancierd. Een belangrijk element van de HIR is echter dat de belastingplichtige een voornemen tot herinvestering van de opbrengst moet hebben. Hierdoor is de HIR in wezen een tijdelijk zichtbare stille reserve86 en stille reserves worden niet meegenomen bij de bepaling van de grondslag voor de vermogensaftrek. Met Van Strien deel ik de mening dat aansluiting bij het fiscale eigen vermogen voor de bepaling van de grondslag voor de vermogensaftrek de meest haalbare en werkbare benadering is. Zoals eerder vermeld wordt er bij de bepaling van de grondslag een correctie gemaakt voor deelnemingen. In een moeder-dochter situatie zou er anders over hetzelfde vermogen een dubbele aftrek plaats vinden. De Studiecommissie Belastingstelsel voorkomt deze dubbele aftrek door het eigen vermogen te corrigeren met de boekwaarde van de deelnemingen. Meerdere benaderingen zijn echter denkbaar. Zo kan ook worden aangesloten bij het voor de deelneming opgeofferde bedrag exclusief goodwill of bij het eigen 82 J. van Strien, Renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting, Kluwer 2007, p. 556 J. van Strien, Renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting, Kluwer 2007, p. 557 84 J. van Strien, Renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting, Kluwer 2007, p. 557 85 M.F. Nouwen en J. van Strien, De groepsrentebox is ‘dood’, lang leve de vermogensaftrek?, NTFR 2010-1423. 86 M.F. Nouwen en J. van Strien, De groepsrentebox is ‘dood’, lang leve de vermogensaftrek?, NTFR 2010-1423. 83 38 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) vermogen van de deelneming87. Door aan te sluiten bij de fiscale boekwaarde van de deelneming op de balans van de moeder zal de vermogensaftrek echter eerder omslaan in een bijtelling en derhalve als een renteaftrekbeperking fungeren. Aangezien de regeling tevens een oplossing dient te zijn voor het zogenoemde ‘Bosal-gat’, heeft de Studiecommissie Belastingstelsel mijns inziens bewust deze keuze gemaakt. Indien bijvoorbeeld wordt aangesloten bij het eigen vermogen van de deelneming, blijft aftrek van deelnemingsrente tot maximaal de hoogte van de vermogensaftrek mogelijk. Aangezien de voorgestelde vermogensaftrek op een effectieve wijze het ‘Bosal-gat’ dicht, sluit ik mij aan bij de door de Studiecommissie Belastingstelsel gemaakte keuze met betrekking tot de wijze waarop deelnemingen uit het eigen vermogen worden geëlimineerd. Naast een correctie voor deelnemingen dient er ook een correctie plaats te vinden voor het eigen vermogen dat kan worden toegerekend aan een buitenlandse vaste inrichting of een in het buitenland gelegen onroerend goed. Het eigen vermogen zou dan kunnen worden verminderd met de boekwaarde van die bestanddelen die kunnen worden toegerekend aan de buitenlandse vaste inrichting minus de schulden en voorzieningen die aan de deze vaste inrichting kunnen worden toegerekend. De inkomsten die samenhangen met een vaste inrichting of in het buitenland gelegen onroerend goed worden immers niet in Nederland belast. Door deze correctie kunnen echter complicaties met betrekking tot het EU recht optreden. In hoofdstuk vier zal ik nader ingaan op het EU aspect, hier zal dan nader worden ingegaan op de behandeling van een vaste inrichting of een in het buitenland gelegen onroerend goed. Ook kan worden afgevraagd wat met compensabele verliezen dient te gebeuren? Men zou kunnen overwegen om het eigen vermogen te vermeerderen met de waarde van de compensabele verliezen. Hiermee wordt voorkomen dat ondernemingen in verliesjaren worden geconfronteerd met een vermogensbijtelling88. Indien een onderneming een aantal jaren verlies heeft geleden kan dit een negatief eigen vermogen veroorzaken. De onderneming zou daardoor met een vermogensbijtelling kunnen worden geconfronteerd. Door het eigen vermogen te corrigeren met de compensabele verliezen, wordt met deze verliezen rekening gehouden bij de toepassing van de vermogensaftrek/bijtelling. Het voordeel van een vermogensaftrek is dat de kwalificatieproblemen die in de loop der jaren zijn ontstaan met betrekking tot eigen en vreemd vermogen tot het verleden behoren. In de loop de jaren zijn er producten op de markt gebracht die worden gepresenteerd als vreemd vermogen, maar die feitelijk functioneren als eigen vermogen. De jurisprudentie hierover is in de loop de jaren steeds complexer geworden. Een goed functionerende vermogensaftrek zou dit probleem verhelpen. Indien de vermogensaftrek immers gelijk is aan de renteverplichtingen zijn er geen prikkels meer om ingewikkelde financieringsproducten op de markt te brengen. 87 M.F. Nouwen en J. van Strien, De groepsrentebox is ‘dood’, lang leve de vermogensaftrek?, NTFR 2010-1423. F.A. Engelen, Herziening van de vennootschapsbelasting: vermogensaftrek of tariefverlaging?, WFR 2010/6862 88 39 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) 3.2.5. Gevolgen van vermogensaftrek De vermogensaftrek heeft een aantal voordelen ten opzichte van het huidige systeem waar vergoedingen op eigen vermogen niet aftrekbaar zijn. Zo zorgt de vermogensaftrek voor fiscale neutraliteit als het gaat om de keuze tussen financiering met eigen of met vreemd vermogen. Hierdoor verdwijnt de verstoring in de financieringsbeslissing, mits het juiste percentage voor de vermogensaftrek wordt gekozen. Om tot volledige neutraliteit te komen moet ook rekening worden gehouden met de dividendbelasting. Nederland heft immers geen bronbelasting op rente, maar wel op dividend. Deze problematiek speelt alleen in internationale verhoudingen. In Nederland fungeert de dividendbelasting immers als een voorheffing op de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting. Dividendbelasting die niet kan worden verrekend wordt terug gegeven. Alleen in internationale verhoudingen resulteert de dividendbelasting in een feitelijke heffing. Indien er wel een bronbelasting op dividend is en niet op rente, kan dit voor multinationale ondernemingen nog steeds een prikkel zijn tot overmatige schuldfinanciering89. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat veel multinationale ondernemingen de dividendbelasting kunnen verminderen of vermijden. Dit kan door het opzetten van bepaalde structuren (bijvoorbeeld door middel van een coöperatie)90. Het afschaffen van de dividendbelasting is geen geheel nieuw idee. In de literatuur is hier al meerdere malen voor gepleit91. Ook het bedrijfsleven heeft baat bij een afschaffing van de dividendbelasting92. Bij een eventuele invoering van de vermogensaftrek is dit zeker een belangrijk punt om te overwegen. Uiteraard heeft dit wel budgettaire gevolgen. Zo bedroegen de inkomsten van de dividendbelasting in 2009, 2.1 miljard euro93. In de huidige tijden van bezuiniging is het de vraag of de wetgever de dividendbelasting zal schappen. Zeker in combinatie met een vermogensaftrek, welke in eerste instantie ook ten koste van de belastinginkomsten gaat, lijkt dit niet te verwachten. Daarnaast zorgt de vermogensaftrek ervoor dat het fiscale winstbegrip wordt versmald tot een overwinstbegrip. Naast rentekosten en loonkosten komen nu ook financieringskosten voor eigen vermogen in aftrek op de winst. Er wordt vennootschapsbelasting geheven nadat het primair rendement is afgetrokken. De marginale effectieve druk zal dalen als gevolg van de vermogensaftrek. Ondernemingen behoeven een lager bruto rendement te generen om de kapitaalkosten van een 89 F.A. Engelen, Herziening van de vennootschapsbelasting: vermogensaftrek of tariefverlaging?, WFR 2010/6862 90 Voor meer voorbeelden zie D.E. van Sprundel, Het naderende einde van de dividendbelasting – een analyse, WFR 2009/511 91 Zie o.a. F.A. Engelen, H. Vording, S. van Weeghel, Wijziging van belastingwetten met het oog op het tegengaan van uitholling van de belastinggrondslag en het verbeteren van het fiscale vestigingsklimaat, WFR 2008/891; E.J.W. Heithuis, Voorstellen Engelen cs voor VPB 2010: ei van Columbus?, WFR 2008/1067; D.E. van Sprundel, Het naderende einde van de dividendbelasting – een analyse, WFR 2009/511 92 Zo geven Shell, AkzoNobel, ABN AMRO, ING en Fortis aan dat voor het aantrekken van buitenlands kapitaal de dividendbelasting een negatieve invloed heeft. Ook kan het bij internationale fusies van doorslaggevende betekenis zijn als het gaat om de vestigingslocatie. Zie: Dividendtaks, Het Financieele Dagblad 27 juni 2008 93 Centraal Bureau voor de Statistiek, Opbrengst rijksbelastingen bijna 7 miljard euro lager, 6 augustus 2010, zie www.cbs.nl 40 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) investering te vergoeden. Hierdoor kan het niveau van marginale investeringen stijgen. Daarnaast wordt de verstoring in de investeringsbeslissing geëlimineerd. Zoals eerder vermeld werkt het belasten van overwinsten niet verstorend. De vermogensaftrek heeft dus een positieve invloed op marginale investeringsbeslissing. De vraag is echter wat het effect van de vermogensaftrek op de gemiddelde effectieve druk is. Zoals in hoofdstuk twee beschreven is deze van substantiëlere invloed op de locatiekeuze van ondernemingen dan de marginale effectieve druk. Doordat bij de gemiddelde effectieve druk ook rekening wordt gehouden met overwinsten speelt het statutaire tarief een rol. Indien deze stijgt, zal de gemiddelde effectieve druk stijgen, en daarmee negatief uitwerken op de locatiekeuze van ondernemingen. De vraag is wat de invloed van de vermogensaftrek is op het statutaire tarief? De forfaitaire aftrek op eigen vermogen kost de staat immers geld. Indien wordt uitgegaan van een vermogensaftrek van 4% is er sprake van een belastingderving van ongeveer 1,5 miljard euro94. De vraag is of dit gecompenseerd wordt (of moet worden) met een verhoging van het VPB-tarief? De Studiecommissie Belastingstelsel stelt voor om dit niet te doen. Voorgesteld wordt om de kosten van de belastingderving te dekken door middel van een beperkte lastenverschuiving van de vennootschapsbelasting naar de omzetbelasting (0,5 miljard euro), afschaffing van het MKB-tarief in de vennootschapsbelasting (0,5 miljard euro), de middelen die al zijn gereserveerd voor de groepsrentebox (0,3 miljard euro) en een objectvrijstelling voor winsten en verliezen van een buitenlandse vaste inrichting (0,2 miljard euro)95. Voor de internationale concurrentiepositie van Nederland is het niet goed als het statutaire tarief van de vennootschapsbelasting wordt verhoogd indien een vermogensaftrek wordt ingevoerd. Bond96 beargumenteert dat voor een kleine open economie in een wereld met toenemende mobiliteit van kapitaal tussen belastingjurisdicties, het statutaire tarief en het marginale effectieve tarief invloed hebben op directe inkomende buitenlandse investeringen97. Een verhoging van het tarief van de vennootschapsbelasting zou dan leiden tot een daling van directe inkomende buitenlandse investeringen98. In deze situatie zou volgens Bond een vermogensaftrek negatief uitwerken, omdat een vermogensaftrek gepaard zou gaan met een verhoging van het statutaire tarief. Griffith, Hines en Sorensen99 delen deze conclusie echter niet. Zij beargumenteren dat ingeval normale rendementen (deels) worden belast, in een kleine open economie 94 Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel, rapport studiecommissie belastingstelsel. P.90 Voor deze opsomming zie: F.A. Engelen, Herziening van de vennootschapsbelasting: vermogensaftrek of tariefverlaging?, WFR 2010/6862 96 S.R. Bond, Leveling up or leveling down? Some reflections on the ACE and CBIT proposals, and the future of corporate tax base, In: S. Cnossen (ed.) Taxing capital income in the European Union, Oxford: Oxford University Press 2000. p. 171,172 en 173 97 Bond trekt deze conclusie voor multinationale ondernemingen. Dergelijke ondernemingen hebben de mogelijkheid om kapitaal tussen verschillende jurisdicties te verschuiven. Ze hebben de keuze om in het binnenland te produceren of de productie naar het buitenland te verplaatsen en als exporteur op de binnenlandse markt te concurreren. Doordat multinationale ondernemingen een bepaalde marktmacht hebben, verdienen zij overwinsten. Deze zullen ze tegen een zo laag mogelijk tarief belast willen zijn. 98 Dit komt overeen met de resultaten van De Mooij en Ederveen, zie hiervoor hoofdstuk 2. 99 R. Griffith, J. Hines en P.B. Sorensen, H10: International Capital taxation, Dimensions of tax design, the Mirrlees review, 2010, p. 974, 975 95 41 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) met bijna perfecte kapitaalmobiliteit, deze belasting op kapitaal wordt afgewenteld op de eigenaren van de minder mobiele binnenlandse productiefactoren als land en arbeid100. Doordat de eigenaren van de binnenlandse productiefactoren de belasting op het normale rendement effectief toch al betalen, is het niet nodig het statutaire tarief te verhogen als gevolg van de invoering van een vermogensaftrek. Op de lange termijn zal de afschaffing van de belasting op normale rendementen, daarmee de stimulering van binnenlandse en buitenlandse inkomende investeringen, de inkomsten uit belastingen van binnenlandse niet mobiele productiefactoren verhogen met meer dan het verlies in opbrengsten van de invoering van de vermogensaftrek101. Op basis van inverdieneffecten beargumenteren zij dus dat de verhoging van de statutaire tarief van vennootschapsbelasting niet nodig is. De vermogensaftrek zal zich uiteindelijk vanzelf terug betalen. Daarnaast staat tegenover een versmalling van de grondslag van de vennootschapsbelasting een verbreding van de grondslag van de loonsomheffing. Investeringen, ondernemerschap, arbeidsproductiviteit en lonen nemen immers toe als gevolg van een hoger rendement op marginale investeringen102. Daarnaast kunnen de hogere lonen extra arbeidaanbod uitlokken en de belastingbasis daarmee verder verbreden103. In de CPB-notitie bij het rapport van de Studiecommissie Belastingstelsel worden de gevolgen van de invoering van een vermogensaftrek berekend104. Er wordt uitgegaan van een vermogensaftrek die in eerste instantie leidt tot een budgettaire derving van 0,5% van het BBP. Dit wordt gefinancierd door middel van een verhoging van de BTW. Uit simulaties van het CPB blijkt dat de vermogensaftrek leidt tot een daling van de kapitaalkosten, waardoor de investeringen stijgen met 2,1%. Als gevolg van een stijging van de arbeidsproductiviteit worden de lonen verhoogd. De verhoging van de BTW remt in eerste instantie het arbeidsaanbod, het hogere loon leidt echter uiteindelijk per saldo tot een vergroting van het arbeidsaanbod en de werkgelegenheid met 0,1%. Ook neemt door de vermogensaftrek de bevoordeling van vreemd vermogen af. Hierdoor daalt de schuldquote met 1,6%. Ook blijkt de private consumptie te stijgen ondanks de verhoging van de BTW. Dit alles leidt uiteindelijk tot een stijging van het BBP met 0,8%. Hoewel deze uitkomsten slechts een algemene richting geven van de gevolgen van een vermogensaftrek, zo kan er geen rekening worden gehouden met de specifieke manier waarop de vermogensaftrek wordt vormgegeven, lijken de resultaten positief. Er is geen verhoging van het VPB-tarief nodig, met alle negatieve gevolgen van dien, om de kosten van de vermogensaftrek te dekken. Dit kan door middel van een verhoging van de BTW. Ondanks deze BTW verhoging blijkt 100 Deze theorie in ontwikkeld door R.H. Gordon zie: R.H. Gordon, Taxation of investments and savings in a world economy, The American Economic Review, Vol. 76 No. 5, 1986, p. 1086-1102 101 R. Griffith, J. Hines en P.B. Sorensen, H10: International Capital taxation, Dimensions of tax design, the Mirrlees review, 2010, p. 974, 975 102 A.L. Bovenberg en L.G.M. Stevens, Het fiscale stelsel van de toekomst: eenvoud, neutraliteit en draagkracht, Bijlage bij: Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel, rapport studiecommissie belastingstelsel. P. 146 103 R.A de Mooij en M.P. Devereux, Alternative systems of business tax in Europe. An applied analysis of ACE and CBIT reforms. 104 CPB notitie 2010/17 van 31 maart 2010, bijlage 3, p.298-299 42 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) zowel het arbeidsaanbod als de private consumptie niet te dalen. Deze cijfers zien echter alleen op een vermogensaftrek, en niet op een vermogensaftrek in combinatie met een bijtelling zoals voorgesteld door de studiecommissie. Indien er overmatig met schuld gefinancierd wordt kan het eigen vermogen negatief worden, waardoor de vermogensaftrek omslaat in een bijtelling. In feite wordt in het door de studiecommissie voorgestelde systeem een vermogensaftrek gecombineerd met een renteaftrekbeperking. Het CPB stelt dat een budgetneutrale combinatie van een vermogensaftrek en een renteaftrekbeperking leidt tot een stijging van het BBP en de consumptie105. Tegenover de hogere kapitaalkosten op investeringen gefinancierd met schuld staan lagere kapitaalkosten op investeringen gefinancierd met eigen vermogen. Er ontstaat een welvaartswinst doordat ondernemingen er een efficiëntere vermogensstructuur op na houden. Doordat ondernemingen niet meer op fiscale gronden bewogen worden tot overmatige schuldfinanciering, ontstaat er een economisch efficiëntere mix met meer eigen vermogen. Een lagere schuldquote leidt er toe dat de risicopremie van banken daalt, waardoor de financieringskosten zullen dalen. Dit zal de investeringen stimuleren en uiteindelijk leiden tot een lichte stijging in de consumptie. Een ander voordeel van de vermogensaftrek is dat verstoringen door het verschil tussen afschrijvingen gebaseerd op daadwerkelijke economische waardeverminderingen en afschrijvingen voor belastingdoeleinden verdwijnen106. De mogelijkheid tot versnelde afschrijvingen leidt tot gedragsreacties bij ondernemingen en daarmee tot verstoringen. Investeringen worden immers gesubsidieerd doordat versnelde afschrijving tot belastinguitstel leidt. Hierdoor kunnen investeringsmogelijkheden rendabel worden, die in afwezigheid van belastingen niet rendabel zouden zijn. Het tegenovergestelde is ook mogelijk. Indien een belastingstelsel lagere afschrijvingen toelaat dan de daadwerkelijke economische waardevermindering, kunnen bepaalde investeringen ontmoedigd worden. Een vermogensaftrek heft deze verstoring op. De belastingvoordelen van versnelde afschrijvingen worden gecompenseerd door een vermindering van de vermogensaftrek. Door versnelde afschrijvingen daalt de boekwaarde van de activa, maar daarmee ook de waarde van het eigen vermogen en dus de grondslag voor de vermogensaftrek107. De fiscale prikkel tot versnelde afschrijvingen zal daarmee verdwijnen. Door een vermogensaftrek zijn thin-cap regels niet langer nodig. Doordat ondernemingen ook een aftrek krijgen op het eigen vermogen, hebben multinationale ondernemingen niet langer een prikkel om deelnemingen in landen met een vermogensaftrek overmatig met schuld te financieren. Dit geldt 105 CPB notitie 2010/17 van 31 maart 2010, bijlage 3, p. 275 R. Boadway en N. Bruce, A general proposition on the design of a tax neutral business tax, Journal of Public Economics, Vol.24 No.2, 1984, p.231-239 107 Voor een cijfermatig voorbeeld waarmee wordt aangetoond dat bij de vermogensaftrek de mate waarin ondernemingen afschrijven geen invloed heeft op de contante waarde van de belastingen die ze betalen zie: R. Griffith, J. Hines en P.B. Sorensen, H10: International Capital taxation, Dimensions of tax design, the Mirrlees review, 2010, p. 975,976 (box 10.1). 106 43 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) ook voor andere renteaftrekbeperkingen die Nederland kent. Dit gaat echter alleen op indien de vermogensaftrek op een juiste manier wordt ingevoerd, lees een juist percentage wordt gekozen. Zoals eerder vermeld blijft de prikkel tot overmatige schuldfinanciering bestaan indien de vermogensaftrek lager is dan de gemiddelde rente die een onderneming verschuldigd is. 3.2.6. Kritieken op de vermogensaftrek In de congresbundel ter gelegenheid van het jaarcongres 2010 van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs stelt Bellingwout dat de vermogensaftrek met name gunstig is voor ondernemingen met een marginaal rendement (een rendement dat precies de kapitaalkosten dekt)108. De vermogensaftrek zou geen geschikte stimulans zijn om het vestigingsklimaat te verbeteren, doordat slechts ondernemingen worden aangetrokken die een laag of marginaal rendement genereren. Mijns inziens gaat dit argument echter alleen op indien de vermogensaftrek gepaard zou gaan met een verhoging van het tarief in de vennootschapsbelasting. Het is correct dat bij ondernemingen die een marginaal rendement genereren de effectieve druk nihil is. Immers, slechts overwinsten worden belast. Doordat er een aftrekpost bestaat voor alle financieringskosten, en niet slechts voor de financieringskosten van vreemd vermogen, zal de vennootschapsbelasting de rendementseisen van een investering niet beïnvloeden. Ondernemingen die meer dan een normaal rendement genereren, overwinsten, zien alleen hun overwinsten belast. Dat overwinsten worden belast is echter ook in het huidige systeem het geval. Daarnaast wordt in het huidige systeem ook een deel van het normale rendement belast, doordat er geen aftrekmogelijkheid bestaat voor de kosten van eigen vermogen. De conclusie van Bellingwout dat ondernemingen die slechts een marginaal rendement generen beter af zijn is correct. Incorrect is echter dat ondernemingen die een meer dan normaal rendement generen slechter af zouden zijn. Zolang de invoering van een vermogensaftrek niet gepaard gaat met een tariefverhoging worden deze overwinsten immers niet zwaarder belast. Naast het Bosal-gat bestrijdt de vermogensaftrek ook de overnameholding problematiek. Hierbij trekt de overnemende partij een schuld aan en neemt vervolgens een andere partij over. Direct na de overname wordt er aan fiscale eenheid gevormd. Hierdoor kunnen de rentelasten die verband houden met de overname ten laste van de winst van de overgenomen partij worden gebracht. In het consultatiedocument werd een overnameholdingmaatregel voorgesteld109. Deze maatregel hield in dat rentelasten slechts in aftrek komen op de ‘eigen winst’ van de overnemende vennootschap. Deze maatregel zou zowel voor interne als voor externe leningen gelden. De vermogensaftrek in combinatie 108 J.W. Bellinghout en F.A. Engelen, Belastinghervorming bezien vanuit het internationaal belastingrecht, In: Herziening belastingstelsel. Een sprong in het duister of een grote sprong voorwaarts. De Nederlandse orde van Belastingadviseurs. P. 50,51. Hier wordt ook een cijfermatig voorbeeld gegeven waar wordt aangetoond dat de effectieve druk stijgt naarmate het rendement stijgt. 109 Mogelijke aanpassingen in de vennootschapsbelasting, bijlage bij de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 15 juni 2009, nr. DB/2009/227U 44 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) met een bijtelling is tevens ook een maatregel voor de overnameholding problematiek. Zoals de studiecommissie zelf aangeeft110 zal bij de overname van een onderneming met omvangrijke stille reserves en/of goodwill, waarbij schulden zijn aangegaan om de overname te financieren en na de overname een fiscale eenheid wordt gevormd, veelal sprake zijn van een negatief eigen vermogen. Hierdoor slaat de vermogensaftrek om in een bijtelling en functioneert dus feitelijk als een renteaftrekbeperking. De overnameholdingmaatregel zoals voorgesteld in het consultatiedocument werkte echter beperkter uit dan de vermogensaftrek. In het desbetreffende voorstel was de aftrekbeperking alleen van toepassing indien de overname bovenmatig met vreemd vermogen geschiedde. Voorlopig werd voorgesteld om te spreken van overmatige schuldfinanciering indien de verhouding EV/VV na overname kleiner was dan 1:3. Het aanpakken van de overnameholding problematiek is op zich een goed streven. Financieel gezonde ondernemingen lopen het risico om na een overname geconfronteerd te worden met een grote schuldenlast. Dit heeft budgettaire risico’s voor de overheid en zorgt voor concurrentieverstoringen tussen overgenomen ondernemingen en ondernemingen die zelfstandig blijven opereren. In de zogenoemde Sinterklaasbrief111 gaf de staatssecretaris echter nog aan dat reële financieringsverhoudingen worden ontzien. In de vermogensaftrek zoals voorgesteld door de studiecommissie zou dit standpunt worden losgelaten. Daarnaast ontstaat er in volledig Nederlandse concerns een feitelijke economische dubbele heffing. Ontvangen rente wordt immers gewoon in Nederland belast tegen het reguliere tarief. De rente is weliswaar aftrekbaar, maar hier staat een vermogensbijtelling tegenover, waardoor er per saldo geen renteaftrek plaats vindt. Waar de overnameholdingsmaatregel uit het consultatiedocument zich met name richtte op het bestrijden van overmatige renteaftrek, lijkt de vermogensaftrek zoals voorgesteld door de Studiecommissie Belastingstelsel een ruimer bereik te kennen112. Eén en ander kan worden opgelost door in een situatie van fiscale consolidatie het eigen vermogen te corrigeren met de stille reserves en/of goodwill113. Ook kan men overwegen bij de moeder de goodwill separaat op de balans in aanmerking te nemen en deze te laten staan bij de voeging114. In de huidige situatie vallen stille reserves en/of goodwill van een overgenomen onderneming bij fiscale consolidatie weg. Op de geconsolideerde balans van de overnamehoudster worden de activa namelijk opgenomen tegen de fiscale boekwaarde. Het eigen vermogen van de overnemende partij neemt op het moment van fiscale consolidatie af met een bedrag gelijk aan de stille reserves en/of goodwill van de overgenomen onderneming. Indien het eigen vermogen wordt gecorrigeerd met deze stille reserves en/of goodwill komt de verhouding EV/VV meer overeen met de commerciële werkelijkheid. Er wordt rekening gehouden met aanwezige stille reserves en/of goodwill, waardoor voor de bepaling van de vermogensaftrek/bijtelling uitgegaan wordt van een hoger eigen vermogen. Dit beperkt een 110 Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel, rapport studiecommissie belastingstelsel. p.89 Brief van 5 december 2009, kenmerk DB/2009/647 (Kamerstukken II 2009-2010, 31369. Nr.9) 112 M.F. Nouwen en J. van Strien, De groepsrentebox is ‘dood’, lang leve de vermogensaftrek?, NTFR 2010-1423. 113 M.F. Nouwen en J. van Strien, De groepsrentebox is ‘dood’, lang leve de vermogensaftrek?, NTFR 2010-1423 114 J. van Strien, Renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting, Kluwer 2007, p. 571-572 111 45 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) eventuele bijtelling. Een dergelijke benadering komt ook meer overeen met de visie van de wetgever. Deze heeft immers aangegeven rekening te houden met de gevolgen van het zogenoemde ‘goodwillgat’115. 3.3. Defiscalisering van rente 3.3.1. Vormgeving Defiscalisering van rente houdt in dat de betaalde rente niet aftrekbaar is bij de debiteur. De rente ontvangen bij de crediteur is echter vrijgesteld. De defiscalisering van rente kan op verschillende manieren worden vorm gegeven. In het rapport van de Studiecommissie Belastingstelsel blijft bij alle vennootschapsbelastingplichtige ondernemingen de ontvangen rente onbelast, ongeacht wie die rente betaalt116. Dit zou betekenen dat ook rente ontvangen uit het buitenland, waar de rente wel gewoon aftrekbaar is, onbelast blijft. Hetzelfde geldt voor rente ontvangen van particulieren en van de staat. Voor financiële instellingen (banken en beleggingsmaatschappijen) geldt de defiscalisering van rente niet. De inkomsten van dergelijke instellingen bestaan voornamelijk uit rentebaten. Voor financiële instellingen vormt het saldo van rentebaten en rentekosten dan ook winst. Het onbelast laten van deze rentebaten zou betekenen dat financiële instellingen voor het grootste gedeelte worden vrijgesteld van vennootschapsbelasting. Een specifieke vorm van defiscalisering van rente is een Comprehensive Business Income Tax (hierna: CBIT)117. Dit stelsel werd in 1992 in de VS ontwikkeld118. Ook bij een CBIT blijft bij particulieren de ontvangen rente onbelast indien deze wordt ontvangen van ondernemingen die onder het CBIT regime vallen, zogenoemde CBIT entiteiten. Het fundament van een CBIT is namelijk dat de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting worden geïntegreerd. Alle opbrengsten van de onderneming worden in de vennootschapsbelasting belast. Er wordt uitgegaan van een gelijkheid tussen de vennootschapsbelasting, welke wordt geheven aan de bron, en de inkomstenbelasting met hetzelfde tarief als de vennootschapsbelasting over de uitgedeelde winsten. In de inkomstenbelasting wordt een volledige credit gegeven voor de onderliggende VPB. Op deze wijze kunnen de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting volledig worden geïntegreerd onder een CBIT. Er wordt geen aftrek toegestaan van het betaalde dividend en de betaalde rente aan de aandeel- en obligatiehouders en vervolgens worden deze inkomensbestanddelen niet belast bij de genieters, 115 Brief van 5 december 2009, kenmerk DB/2009/647 (Kamerstukken II 2009-2010, 31369. Nr.9) Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel, rapport studiecommissie belastingstelsel. p.87 117 Voor een uitgebreide beschrijving van een CBIT zie: J. Spaans, Comprehensive Business Income Tax, een goed stelsel voor Nederland?, Bachelorscriptie Erasmus Universiteit Rotteram, juli 2009. Voor korte en bondige beschrijving zie: S. Cnossen, Om de toekomst van de vennootschapsbelasting in de Europese Unie, WFR 1996/871 118 Integration of individual and corporate tax systems: Taxing business income once, Department of the Treasury, January 1992 116 46 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) ongeacht of dit natuurlijke personen of vennootschappen zijn119. Feitelijk wordt er geen inkomstenbelasting meer geheven over kapitaal. Rente en dividend zijn bij ontvangers echter alleen vrijgesteld indien deze worden ontvangen van CBIT entiteiten. In het US treasury report wordt onderscheid gemaakt tussen CBIT entiteiten en niet-CBIT entiteiten. Alleen op de eerste groep is het regime van een CBIT van toepassing. In principe worden alle ondernemingen aangemerkt als CBIT entiteiten, een uitzondering wordt echter gemaakt voor relatief kleine ondernemingen120. In het voorstel worden ook financiële instellingen als een CBIT entiteit aangemerkt. Indien rente of dividend wordt ontvangen van niet-CBIT entiteiten, denk aan huishoudens, de overheid of ondernemingen uit het buitenland waar geen CBIT regime gehanteerd wordt, zijn deze inkomensbestanddelen gewoon belast. Op deze manier wordt voorkomen dat rente bij niet-CBIT entiteiten kan worden afgetrokken en vervolgens ook bij ontvanger onbelast blijft. Daar staat wel tegenover dat indien rente wordt betaald aan een niet-CBIT entiteit, deze niet aftrekbaar blijft. Merk op dat indien rente uit het buitenland wordt ontvangen er een heffing plaats vind, maar indien rente wordt betaald aan een onderneming in het buitenland er geen aftrek wordt toegestaan. Invoering van een CBIT zou een drastische hervorming van het huidige belastingstelsel betekenen. Zoals in het rapport van de US Treasury opgemerkt zou een volledige implementatie gefaseerd moeten gebeuren en zou deze ongeveer een periode van 10 jaar bestrijken. Te snelle invoering zou te grote schokeffecten voor de economie veroorzaken121. Zouden we een CBIT projecteren op Nederland dan zou dit betekenen dat zowel de IB ondernemer als de vennootschapsbelastingplichtige als CBIT entiteit zou worden aangemerkt. Gezien het grote tarief verschil tussen de inkomstenbelasting, maximaal 52% in box 1, en de vennootschapsbelasting, 25,5%, lijkt een dergelijke benadering niet realistisch. In Nederland is het dan ook niet realistisch dat een dergelijk systeem adequaat zal functioneren. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld de VS waar de tariefverschillen veel kleiner zijn122. Daarnaast worden in het originele voorstel van een CBIT financiële instellingen als CBIT entiteit aangemerkt. Dit zal echter een groot concurrentienadeel opleveren voor Nederlandse banken123. Deze ontvangen grote bedragen aan rente die in het CBIT regime gewoon belast zouden zijn, doordat deze worden ontvangen van niet CBIT entiteiten (rente op hypotheken van huishoudens of rente op staatsobligaties). Hier staat tegenover dat de bank haar eigen rentekosten niet kan aftrekken. Hierdoor zal een concurrentienadeel ontstaan ten opzichte van buitenlandse concurrenten. De nadelige gevolgen voor de financiële sector zijn dan ook aanzienlijk 124. Mijns inziens is het invoeren van een CBIT in Nederland zoals voorgesteld in US Treasury rapport 119 S. Cnossen, Om de toekomst van de vennootschapsbelasting in de Europese Unie, WFR 1996/871 Integration of individual and corporate systems: Taxing business income once, Department of the Treasury, januari 1992, p. 42. Als kleine onderneming wordt aangemerkt een onderneming met een bruto omzet van minder dan 100.000 dollar 121 Integration of individual and corporate systems: Taxing business income once, Department of the Treasury, januari 1992, p. 39 122 S. Cnossen, Om de toekomst van de vennootschapsbelasting in de Europese Unie, WFR 1996/871 123 CPB notitie 25 november 2008, defiscalisering rente, p. 9 124 Kamerbrief 15 december 2008, belastingen op inkomen winst en vermogen 120 47 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) dan ook niet realistisch. Wel kunnen onderdelen van het CBIT regime worden gebruikt als wordt nagedacht op welke wijze de rente in gedefiscaliseerd zou moeten worden. De Studiecommissie Belastingstelsel noemt als groot nadeel van de defiscalisering van rente dat verdragspartners het zullen interpreteren als uitholling van hun grondslag, wat reacties kan uitlokken. Rentebaten blijven immers in Nederland onbelast, terwijl de rentelasten in het buitenland wel aftrekbaar zijn. Een dergelijke probleem kan verholpen worden door, evenals bij een CBIT, de rente ontvangen uit het buitenland wel te belasten indien deze in het buitenland aftrekbaar is. De vraag is of een dergelijke benadering wel in overeenstemming is met het EU-recht? Rente ontvangen uit het buitenland wordt in Nederland nadeliger behandeld dan rente ontvangen uit Nederland. Hier staat uiteraard wel een aftrekpost in het buitenland tegenover. De vraag is of deze aftrekpost het verschil in behandeling rechtvaardigt? Wellicht kan een vergelijking worden getrokken met het door het Hof van Justitie EU gewezen arrest Schempp125. In deze zaak ging het om een in Duitsland wonende Duitse onderdaan, die sinds zijn echtscheiding alimentatie aan zijn in Oostenrijk wonende echtgenote betaalde. In Duitsland kan de betaalde alimentatie worden afgetrokken en wordt de ontvangen alimentatie bij de ontvanger belast. De Duitse fiscus weigerde deze aftrek daar in Oostenrijk ontvangen alimentatie niet belast wordt. Indien de ontvanger van alimentatie in een andere lidstaat woont, is de betaalde alimentatie in Duitsland alleen aftrekbaar indien de ontvangen alimentatie in de andere lidstaat belast is. Had de voormalige echtgenote van Schempp in Duitsland gewoond, dan had hij de betaalde alimentatie wel kunnen aftrekken, ongeacht of de echtgenote feitelijk belasting over de ontvangen alimentatie betaald. Een dergelijke regeling werd door het HvJ EU niet in strijd geacht met het EU recht. De argumentatie hiervoor luidde als volgt: “Volgens vaste rechtspraak heeft artikel 12 EG echter geen betrekking op eventuele verschillen in behandeling welke voor de aan de rechtsmacht van de Gemeenschap onderworpen personen en ondernemingen kunnen voortvloeien uit verschillen tussen de wettelijke regelingen van de verschillende lidstaten (…)“126. Er zou geen sprake zijn van vergelijkbare gevallen tussen een betaling van alimentatie aan een in Duitsland wonende echtgenote of aan een in Oostenrijk wonende echtgenote. De ontvanger van de alimentatie is in deze twee gevallen onderworpen aan een verschillende fiscale regeling inzake de belastbaarheid ervan127. Mijns inziens zou eenzelfde argumentatie kunnen gelden indien Nederland ontvangen rente uit het buitenland, die aldaar wel kan worden afgetrokken, wel zou belasten, in tegenstelling tot uit Nederland ontvangen rente. Indien de rente in het buitenland eveneens niet kan worden afgetrokken (doordat een andere lidstaat bijvoorbeeld ook overgaat tot defiscaliseren van rente), kan Nederland de ontvangen rente ook onbelast laten. Een dergelijke behandeling zou mijns inziens op grond van eenzelfde argumentatie als in het arrest Schempp niet in strijd met het EU recht zijn. Het al dan niet belasten van uit het buitenland ontvangen rente vloeit voort uit verschillen tussen wettelijke regelingen van de 125 HvJ EU 12 juli 2005, zaak C-403/03 HvJ EU 12 juli 2005, zaak C-403/03, rechtsoverweging 34. 127 HvJ EU 12 juli 2005, zaak C-403/03, rechtsoverweging 35. 126 48 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) verschillende lidstaten. Derhalve is er sprake van een dispariteit en is er geen sprake van strijdigheid met de Europese verdragsvrijheden of verboden staatssteun. Het door de Studiecommissie Belastingstelsel gesignaleerde bezwaar dat verdragspartners defiscalisering van rente kunnen interpreteren als het uithollen van hun belastinggrondslag, kan verholpen worden. De vraag die overblijft is wat te doen met rente die een onderneming in Nederland betaalt aan een in het buitenland gevestigde onderneming? Bij de ontvanger is de rente gewoon belast. Moet Nederland daarom de betaalde rente alsnog is aftrek toe staan? In het voorstel van een CBIT werd deze aftrek niet toegestaan. Er ontstaat dus een mismatch doordat aan het buitenland betaalde rente niet aftrekbaar is, maar in het buitenland wel belast. Indien deze mismatch alsnog wordt voorkomen, moet worden afgevraagd of het defiscaliseren van rente nog van grote toegevoegde waarde is. Met name door middel van buitenlandse structuren wordt immers getracht de belastinggrondslag uit te hollen. Indien voor deze buitenlandse situaties de rente gewoon belast wordt en kan worden afgetrokken, ziet de defiscalisering van rente alleen op nationale situaties. Wordt uit het buitenland ontvangen rente wel belast, maar aan het buitenland betaalde rente niet in aftrek toegelaten dan is dit zeer nadelig voor buitenlandse investeerders. Stel een situatie waar de moeder in het buitenland gevestigd is, de dochter in Nederland en een kleindochter in het buitenland. De moeder leent een bedrag aan de dochter en de dochter leent vervolgens een bedrag aan de kleindochter. De rente die de dochter ontvangt van de kleindochter in Nederland is dan belast. Die rente die de dochter aan de moeder betaalt kan echter niet worden afgetrokken. Dit zal de concurrentiepositie van Nederland als concernfinancieringsland schaden. Hoewel het vanuit EU rechtelijk perspectief mijns inziens mogelijk is rente ontvangen uit het buitenland verschillend te behandelen in vergelijking met rente ontvangen van een in Nederland gevetigde onderneming, is dit niet gewenst. De mismatch die daardoor ontstaat, doordat aan het buitenland betaalde rente niet kan worden afgetrokken, zal de internationale concurrentiepositie van Nederland schaden. Het nadeel van het niet belasten van ontvangen rente uit het buitenland is echter dat dit reacties kan uitlokken van verdragspartners. Zij kunnen een dergelijke behandeling interpreteren als uitholling van hun belastinggrondslag. Indien in deze paragraaf wordt gesproken over het defiscaliseren van rente, wordt gedoeld op defiscalisering van rente bij ondernemingen onderworpen aan de vennootschapsbelasting in de niet financiële sector. Het maakt daarbij niet uit van wie de rente wordt ontvangen en aan wie de rente wordt betaald. Ook rente ontvangen uit het buitenland zal dus worden vrijgesteld en betaalde rente aan het buitenland kan niet ten laste van de winst worden gebracht. 3.3.2. Gevolgen van het defiscaliseren van rente Bij defiscalisering van rente wordt de heffingsgrondslag verbreed doordat de betaalde rente niet langer aftrekbaar is. Aan de andere kant wordt de heffingsgrondslag versmald doordat de ontvangen rente 49 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) niet langer belast wordt. Per saldo leidt defiscalisering van rente echter tot een verbreding van de heffingsgrondslag van de vennootschapsbelasting, doordat ondernemingen buiten de financiële sector doorgaans per saldo rentebetaler zijn128. In het rapport van de Studiecommissie Belastingstelsel wordt gesteld dat de opbrengst van de verbreding van de heffingsgrondslag van de vennootschapsbelasting ongeveer 3 miljard euro bedraagt. Om de vennootschapsbelasting in Nederland international concurrerend te houden wordt voorgesteld om het tarief te verlagen naar ongeveer 19%129. Het directe gevolg is dat ondernemingen met veel eigen vermogen zullen profiteren. Zij ondervinden geen tot weinig nadelige gevolgen van de defiscalisering van rente en profiteren van het lagere tarief. Ondernemingen met veel vreemd vermogen worden echter getroffen door de maatregel. Doordat de defiscalisering van rente alleen voor niet-financiële vennootschappen geldt, betekent dit een lastenverzwaring voor ondernemingen. De verbreding van de grondslag komt volledig op rekening van niet-financiële vennootschappen, terwijl de verlaging van het tarief in de vennootschapsbelasting over alle VPB-plichtigen wordt uitgesmeerd. Volgens het CPB betekent dit een lastenverzwaring voor niet-financiële vennootschappen van ongeveer 0,6 miljard euro en een vergelijkbare lastenverlichting voor financiële vennootschappen130. Defiscalisering van rente heft het verschil in behandeling tussen de financieringskosten van eigen en vreemd vermogen op. De prikkel tot overmatige schuldfinanciering zal verdwijnen en daarmee de verstoring in de financieringsbeslissing. De marginale investeringsbeslissing zal daarentegen juist verder verstoord worden. Naast de kapitaalkosten voor eigen vermogen maken ook de rentekosten voor vreemd vermogen deel uit van de heffingsgrondslag. De kapitaalkosten voor investeringen gefinancierd met vreemd vermogen zullen stijgen. Investeringen gefinancierd met vreemd vermogen zullen een hoger rendement moeten genereren om de kapitaalkosten te kunnen dekken. Een gevolg is dat de investeringen zullen dalen131. Bij een grondslagverbreding in combinatie met een tariefverlaging verschuift de belastingdruk van overwinsten naar marginale investeringen. Door de daling van het tarief van de vennootschapsbelasting zal de gemiddelde effectieve druk dalen. Dit is van invloed op de locatiekeuze van ondernemingen. Door de daling van het tarief in de vennootschapsbelasting zien multinationale onderneming hun overwinsten tegen een lager tarief belast worden. Een budgetneutrale grondslagverbreding en tariefverlaging pakt volgens het CPB neutraal tot licht positief uit voor de locatiekeuze132. Devereux en Griffith tonen empirisch aan dat de locatiekeuze van multinationale ondernemingen en buitenlandse directe investeringen beïnvloed wordt door de 128 Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel, rapport studiecommissie belastingstelsel. p.87 Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel, rapport studiecommissie belastingstelsel. p.87 130 CPB notitie 25 november 2008, defiscalisering rente, p.9 131 CPB notitie 2010/17 van 31 maart 2010, p. 275 en p. 299; CPB notitie 25 november 2008, defiscalisering rente, p.10,11 132 CPB notitie 2010/17 van 31 maart 2010, p. 275 en p. 299; CPB notitie 25 november 2008, defiscalisering rente, p.10,11 129 50 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) gemiddelde effectieve druk133. Bond134 beargumenteert dat in de situatie van een kleine open economie en ongecoördineerde belastingsystemen de overheid de belastinggrondslag dient te verbreden en het statutaire tarief dient te verlagen. Zoals eerder beschreven stijgt hierdoor de marginale effectieve druk maar daalt de gemiddelde effectieve druk. Dit zou een positieve invloed hebben op de locatiekeuze van multinationale ondernemingen en daardoor de investeringen stimuleren. Waar echter geen rekening mee wordt gehouden zijn reacties van andere landen. Indien Nederland haar vennootschapsbelasting tarief verlaagt, zal dit een reactie uitlokken van omringend landen. De vraag is dan of de negatieve invloed op marginale investeringsbeslissing nog wel gemitigeerd wordt door de positieve invloed op de locatiekeuze door de verlaging van het tarief. Indien omringende landen hun tarief eveneens verlagen verdwijnt het concurrentievoordeel. Dit wordt bevestigd door simulaties gedaan door het CPB. Het CPB heeft een aantal simulaties gedaan om de economische effecten van defiscalisering van rente voor niet-financiële vennootschappen aan te tonen135. Indien wordt aangenomen dat andere landen niet reageren op de defiscalisering van rente en de daarmee gepaarde tarief verlaging in Nederland (het tarief wordt met 5 procentpunten verlaagd, waardoor de maatregel budgetneutraal is) en geen rekening wordt gehouden met de locatiekeuze van ondernemingen, zien we het volgende gebeuren: De schuldratio vermindert (overmatige schuldfinanciering als gevolg van het fiscale voordeel verdwijnt) waardoor er een efficiëntere financieringsstructuur ontstaat. De defiscalisering van rente zorgt wel voor een daling in de investeringen en daarmee daalt de werkgelegenheid. Hierdoor daalt het BBP. Door de efficiëntere financieringsstructuur ontstaat er echter een gunstigere winstverschuiving. De prikkel om rentelasten in Nederland te laten neerslaan zal immers verdwijnen. Tevens maakt het lagere statutaire tarief het aantrekkelijk winsten in Nederland te laten neerslaan. Dit leidt ex-post tot een stijging van de vpb-opbrengst. Hier kunnen twee dingen mee worden gedaan. Er kan worden gekozen het BTW tarief te verlagen of het vpb-tarief nog verder te verlagen. Dit laatste blijkt positievere gevolgen voor de economie te hebben. Het nadelige effect op de kapitaalkosten en de investeringen wordt kleiner door de verlaging van het VPB-tarief waardoor uiteindelijk een daling in het BBP achterwege blijft. Wordt echter rekening gehouden met de locatiekeuze van multinationale ondernemingen die zien we de resultaten in positieve zin veranderen. De daling in het gemiddelde effectieve tarief maakt Nederland aantrekkelijker als vestigingslocatie. Ondanks de defiscalisering van rente stijgen de investeringen. De stijging van de investeringen verhoogt de lonen doordat de arbeidsproductiviteit stijgt. Mensen reageren hierop door meer arbeid aan te bieden (het substitutie133 M.P. Devereux en R. Griffith, Taxes and the location of production: evidence from a panel of US multinationals, Journal of Public Finance, 1998, no. 68, p. 335-367 134 S.R. Bond, Leveling up or leveling down? Some reflections on the ACE and CBIT proposals, and the future of corporate tax base, In: S. Cnossen (ed.) Taxing capital income in the European Union, Oxford: Oxford University Press 2000. p. 172 - 175 135 CPB notitie 25 november 2008, defiscalisering rente, p.10-12. Het CPB maakt voor deze simulaties gebruik van het CORTAX model. Voor een nadere toelichting van dit model zie pagina 9 en 10 van dezelfde notitie. 51 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) effect domineert het inkomenseffect) waardoor de werkgelegenheid stijgt. Uiteindelijk stijgt ook het BBP. Deze effecten worden nog eens versterkt als de ex-post stijging van de vpb-opbrengst wordt aangewend voor een extra daling van het vpb-tarief. Deze resultaten liggen in lijn met de eerder genoemde conclusie van Bond. Echter, het CPB heeft ook een simulatie gedaan indien andere EUlidstaten wel reageren op de defiscalisering van rente in Nederland en de daarmee gepaarde tariefsverlaging van de vennootschapsbelasting. In deze simulatie wordt ervan uitgegaan dat andere EU-lidstaten ook overgaan tot defiscalisering van de rente en het tarief verlagen. Het gevolg is dat de Nederlandse tarief verlaging geen voordeel oplevert ten opzichte van de buurlanden. Er ontstaat dan ook een daling van de investeringen, de werkgelegenheid en het BBP. Waar zonder een reactie van de andere EU lidstaten de welvaart (saldo van de welvaartswinst door efficiëntere financieringsstructuur en gunstige winstverschuiving en een welvaartsverlies door minder investeringen) in Nederland steeg, blijkt dit niet te gebeuren indien de buurlanden reageren. De welvaartswinst die in eerste instantie wordt behaald, gaat ten koste van een lagere welvaart in de andere landen. Door de reactie van de andere landen wordt deze welvaartswinst niet meer behaald. De ‘tarievenoorlog’ van de afgelopen jaren heeft wel aangetoond dat de reacties zeker te verwachten zijn. Ook als de andere EU lidstaten niet massaal overgaan tot het defiscaliseren van rente, zal een tarief verlaging, die hoogstwaarschijnlijk niet uit zal blijven, het concurrentievoordeel van Nederland opheffen. Naast de eerder genoemde gevolgen van de daling in de gemiddelde effectieve druk, noemt De Mooij nog een ander gevolg. Zo stelt hij dat problemen in het kader van kapitaalmarktimperfecties worden verzacht136. Voor ondernemingen die te weinig kredietwaardig worden geacht is het extra moeilijk om externe financiering aan te trekken. Dergelijke ondernemingen zijn aangewezen op ingehouden winsten om hun investeringsprojecten te kunnen uitvoeren. Door een verlaging van de gemiddelde effectieve druk zal de liquiditeitspositie van deze ondernemingen verbeteren, waardoor problemen in verband met kapitaalmarktimperfecties worden verzacht. Vooral startende ondernemingen zullen hier baat bij hebben. Zij zullen veelal meer problemen kennen bij het aantrekken van vreemd vermogen. Een ander voordeel van defiscalisering van rente is dat de uitvoering eenvoudiger zal worden. De vele renteaftrekbeperkingen die de Wet VPB kent, kunnen verdwijnen. Rente is immers niet langer aftrekbaar. Indien financiële instellingen buiten de defiscalisering van rente worden gehouden, moet er wel een duidelijke definitie van het begrip financiële instelling worden opgenomen. 136 R.A. de Mooij, Heeft de vennootschapsbelasting een toekomst?, 21 november 2003, p.15 52 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) 3.4 Verplichte groepsrentebox 3.4.1. Inleiding De verplichte groepsrentebox (hierna: groepsrentebox) is uitgewerkt in het zogenoemde consultatiedocument137. De regeling werd hier gepresenteerd in art. 12c Wet VPB138. In de zogenoemde Sinterklaasbrief139 werd echter besloten de groepsrentebox niet in te voeren. De reële belangen van buitenlandse investeerders zouden worden geschaad wat negatieve gevolgen zou hebben voor buitenlandse investeringen in Nederland en daarmee voor de werkgelegenheid. Indien de belangen van deze buitenlandse investeerders zouden worden ontzien, konden er risico’s ontstaan met betrekking tot het Europees recht. Uiteindelijk kwam de Staatssecretaris van Financiën tot de conclusie dat op grond van de destijds geldende inzichten niet voldoende duidelijk was of het klimaat van de (buitenlandse) investeringen kon worden gespaard. Tevens merkte hij op dat de Studiecommissie Belastingstelsel bezig was met het verkennen van meer fundamentelere aanpassingen van de vennootschapsbelasting, waarbij de doelstellingen van de groepsrentebox konden worden bereikt en tevens een aantal bezwaren van de groepsrentebox zouden worden weggenomen. Ondertussen is duidelijk dat met deze meer fundamentele aanpassing van de vennootschapsbelasting de vermogensaftrek wordt bedoeld. In hoofdstuk vier zal de eerder beschreven vermogensaftrek vergeleken worden met de in het consultatiedocument beschreven groepsrentebox. Beoordeeld kan dan worden of bij de vermogensaftrek inderdaad dezelfde doelstellingen als bij de groepsrentebox behaald worden en dat tevens een aantal bezwaren van de groepsrentebox worden weggenomen. Dit zal gebeuren aan de hand van het in hoofdstuk één geschetste toetsingskader. Eerst zal in deze paragraaf de groepsrentebox, zoals deze in het consultatiedocument werd gepresenteerd, beschreven en geanalyseerd worden. 3.4.2 Vormgeving De groepsrentebox richt zich op arbitrage bij financiering binnen groepen door het verschil in behandeling tussen eigen en vreemd vermogen. Indien een investering bij de dochter wordt gefinancierd met schuld zijn de rendementen op deze investering belast in land waar de moedermaatschappij is gevestigd. De betaalde rente is immers bij de dochter aftrekbaar en de ontvangen rente bij de moeder belast. Financiert de moeder de investering met eigen vermogen, dan wordt het rendement op de investering belast in land waar de dochtermaatschappij is gevestigd. Het betaalde dividend is bij de dochter niet aftrekbaar en het ontvangen dividend valt bij de moeder onder de deelnemingsvrijstelling en is daardoor niet belast. Binnen de groepsrentebox worden de ontvangen en de betaalde groepsrente tegen een tarief van slechts 5% in aanmerking genomen, waardoor een 137 Mogelijke aanpassingen in de vennootschapsbelasting, bijlage bij de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 15 juni 2009, nr. DB/2009/227U 138 Deze wettekst is opgenomen in de bijlage 139 Brief van 5 december 2009, kenmerk DB/2009/647 (Kamerstukken II 2009-2010, 31369. Nr.9) 53 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) meer gelijke behandeling van groepsrente en groepsdividend wordt verkregen140. Het uitgangspunt van de regeling is dat de inkomende en uitgaande groepsrente, evenals de inkomsten uit het aanhouden van een overnamekas, beperkt in de grondslag worden begrepen. De regeling wordt verplicht per belastingplichtige ingevoerd. De regeling is voor elke belastingplichtige van toepassing en heeft dan ook betekenis voor elke belastingplichtige waarbij inkomsten zoals genoemd in art. 12c Wet VPB tot de winst behoren of kosten op geldleningen die direct of indirect aan een verbonden lichaam zijn verschuldigd ten laste van de winst worden gebracht. Ook rente die formeel aan een derde is verschuldigd maar feitelijk aan een concernlichaam, bijvoorbeeld in een back-to-backsituatie, valt onder de regeling van de groepsrentebox. De situatie dat een groepsmaatschappij zekerheid verstrekt voor een externe lening die een andere groepsmaatschappij aangaat, leidt er echter niet toe dat de lening als een groepslening wordt aangemerkt. Ook de situatie dat een groepscrediteur extern heeft ingeleend, en de op deze wijze verkregen middelen vervolgens ter beschikking stelt aan diverse onderdelen van het concern, valt niet onder de groepsrentebox. De betaalde rente op dergelijke leningen is aftrekbaar tegen het normale VPB-tarief141. De groepsrentebox richt zich specifiek op twee onevenwichtigheden142. Ten eerste maken multinationale ondernemingen door middel van de allocatie van groepsvorderingen en groepsschulden gebruik van tariefsverschillen tussen verschillende landen. Concerns laten rentebaten op groepsvorderingen vallen in laagbelaste jurisdicties. De renteschulden op groepsschulden worden daarentegen bij actieve groepsmaatschappijen in hoogbelaste jurisdicties gealloceerd. De groepsrentebox pakt deze arbitrage aan, doordat de renteschulden op groepsschulden slechts tegen een tarief van 5% kunnen worden afgetrokken. Ten tweede worden overnames van Nederlandse ondernemingen veelal voor een groot deel gefinancierd met schulden, zowel groeps- als derdenleningen. Groepsleningen zijn daarbij vaak behulpzaam voor de financiering van de risico’s die voor derden, bijvoorbeeld banken, te hoog zijn. De bijbehorende renteaftrek wordt vervolgens ten laste gebracht van de fiscale winst van de overgenomen onderneming. De groepsrentebox zorgt ervoor dat rente op onzakelijke leningen slechts gedeeltelijk aftrekbaar is. Onder een onzakelijke lening wordt verstaan een lening verstrekt door een crediteur aan een gelieerde debiteur onder zodanige voorwaarden dat een onafhankelijke derde deze lening niet verstrekt zou hebben143. Op grond van de 140 Mogelijke aanpassingen in de vennootschapsbelasting, bijlage bij de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 15 juni 2009, nr. DB/2009/227U 141 Wel moet er sprake zijn direct verband tussen de externe lening in de groepslening. Voor dit directe verband is vereist dat er sprake is van parallelliteit, wat wordt beoordeeld aan de hand van looptijd, aflossing, rentevergoeding, omvang en het tijdstip van aangaan van de leningen. Verschillen in rentevergoedingen zijn alleen toegestaan indien deze kunnen worden verantwoord doordat er zakelijke overwegingen aan ten grondslag liggen. Zie: Mogelijke aanpassingen in de vennootschapsbelasting, bijlage bij de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 15 juni 2009, nr. DB/2009/227U, p. 7 142 Mogelijke aanpassingen in de vennootschapsbelasting, bijlage bij de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 15 juni 2009, nr. DB/2009/227U, p. 1 143 HR 9 mei 2008, nr. 43 849, BNB 2008/191 54 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) huidige jurisprudentie is een verlies op een dergelijke lening niet aftrekbaar maar de rente kan wel in aanmerking worden genomen. De groepsrentebox ondervangt zowel de waardemutaties als de renteschulden en baten op deze onzakelijke leningen. In de toelichting bij het consultatiedocument staat dat de groepsrentebox zich met name richt op situaties waarin groepsleningen worden verstrekt uit het binnen het concern aanwezige eigen vermogen144. De ratio van de regeling wordt tweeledig omschreven. Enerzijds biedt de regeling een instrument ter bescherming van de Nederlandse grondslag tegen uitholling door middel van groepsleningen die afkomstig zijn uit het eigen vermogen van de groep als geheel. Anderzijds moet de regeling dienen als een alternatief voor de verplaatsing van mobiel kapitaal naar laag belaste jurisdicties145, ofwel een maatregel ter bevordering van het concernfinancieringklimaat. 3.4.3. Gevolgen van de groepsrentebox Het is niet geheel duidelijk of een groepsrentebox per saldo geld oplevert en wat dan de precieze opbrengsten zijn146. Aangenomen wordt dat de groepsrentebox per saldo leidt tot een lastenverzwaring147. Het is daarbij niet geheel duidelijk wat de wetgever met de opbrengsten van een lastenverzwaring wilde doen. Slechts werd opgemerkt dat deze opbrengsten worden teruggesluisd in de sfeer van de vennootschapsbelasting148. In de verdere analyse wordt aangenomen dat de groepsrentebox samen kan gaan met een tariefverlaging. Zoals eerder vermeld werd de groepsrentebox in het consultatiedocument afgewezen, vanwege enkele bezwaren. Het belangrijkste bezwaar waren de negatieve gevolgen voor buitenlandse investeerders en daarmee voor de werkgelegenheid. Indien een moedermaatschappij een lening aan haar dochter in Nederland verstrekt om in Nederland een investering te financieren, kan de dochter de verschuldigde rente slechts voor 5/25,5 deel ten laste van de winst brengen. De kapitaalkosten van de investering zullen stijgen, ofwel, de marginale effectieve druk neemt toe. Het zal voor buitenlandse investeerders dus minder aantrekkelijk worden om investeringen in Nederland te financieren door middel van groepsleningen. Of een tariefverlaging, en de dus een lagere gemiddelde effectieve druk, dit negatieve effect kan mitigeren is moeilijk te beoordelen. Zoals eerder vermeld zijn er geen berekeningen van de 144 Mogelijke aanpassingen in de vennootschapsbelasting, bijlage bij de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 15 juni 2009, nr. DB/2009/227U, p. 7 145 Mogelijke aanpassingen in de vennootschapsbelasting, bijlage bij de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 15 juni 2009, nr. DB/2009/227U, p. 7 146 CPB notitie 25 november 2008, defiscalisering rente, p. 14 en 15. Het CPB kan met het CORTAX model, wat werd gebruikt om de gevolgen van defiscalisering van rente en de vermogensaftrek ik kaart te brengen, niet doorrekenen van de gevolgen zijn van een groepsrentebox. Hier zijn dan ook geen simulaties voor gedaan waardoor geen kwantitatief ondersteunde opmerkingen konden worden gemaakt. 147 F.A. Engelen, H. Vording en S. van Weeghel, Eenvoud, evenwicht en een lager tarief vennootschapsbelasting: waar staan we een jaar later?, WFR 2009/953 148 Kamerbrief 15 december 2008, Verdeling VPB-druk en renteproblematiek, Kamerstukken II, 31369, nr. 5 55 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) opbrengst van een groepsrentebox en bestaat er daardoor geen duidelijkheid met hoeveel procent het tarief omlaag kan. In de literatuur149 wordt gesteld dat een tariefverlaging voor buitenlandse investeerders nooit voldoende zal zijn om de gevolgen van de groepsrentebox voldoende te compenseren. Aangezien deze veronderstelling niet verder onderbouwd wordt, is dit mijns inziens allesbehalve duidelijk. Wel is duidelijk dat het regime van de groepsrentebox een wezenlijk risico met zich mee brengt wat het investeringsklimaat in Nederland betreft. Indien omringende landen niet een soortgelijke regeling invoeren, stimuleert een groepsrentebox het doen van investeringen door multinationale ondernemingen in omringende landen in plaats van in Nederland150. Voor de financieringsactiviteiten van multinationale ondernemingen zal de groepsrentebox een positief effect hebben. De ontvangen rente wordt in Nederland slechts tegen een tarief van 5% belast. Voor Nederlandse multinationale ondernemingen kan de groepsrentebox gunstig uitpakken. Indien zij investeringen in dochters in het buitenland financieren met schuld zien zij de rentebaten in Nederland slechts beperkt belast worden. Het wordt daardoor aantrekkelijk om vanuit Nederland investeringen in het buitenland te financieren door middel van schuld. Het is echter de vraag of het aantrekken van concernfinancieringsactiviteiten veel werkgelegenheid met zich mee brengt? Het antwoord hierop lijkt negatief. Indien een tariefverlaging de negatieve effecten van een stijging in de marginale effectieve druk niet kan mitigeren, zal de groepsrentebox een negatief effect hebben op het investeringsklimaat van Nederland. Ook voor buitenlandse ondernemingen kan het minder aantrekkelijk worden investeringen in Nederland te doen. Weliswaar wordt Nederland aantrekkelijker voor concernfinancieringsactiviteiten, hier staat een negatief effect voor het investeringsklimaat tegenover. De kans is groot dat reële investeringen de werkgelegenheid sterker zullen stimuleren dan concernfinancieringsactiviteiten. In dit opzicht lijkt een groepsrentebox dan ook negatief uit te pakken voor Nederland. Voor investeringen in Nederland zal het minder aantrekkelijk worden deze met schuld te financieren. De voordelen van renteaftrek worden immers beperkt, nu deze in groepsverband voor 20/25,5 deel worden gedefiscaliseerd. In Nederland zullen investeringen vaker met eigen vermogen worden gefinancierd. De verstoring in de financieringsbeslissing zal verkleinen151, wat kan leiden tot gezondere financieringsstructuren. Overmatige schuldfinanciering wordt immers ontmoedigd. Met betrekking tot de verstoring van de financieringsbeslissing pakt de groepsrentebox positief uit. 149 F.A. Engelen, H. Vording en S. van Weeghel, Eenvoud, evenwicht en een lager tarief vennootschapsbelasting: waar staan we een jaar later?, WFR 2009/953 150 R.P.C. Cornelisse, Naar een beter vestigingsklimaat?, WFR 2009/911 151 Maar niet verdwijnen zoals het bij volledige defiscalisering van rente. 56 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) Hoofdstuk 4: Toetsing en vergelijking 4.1 Inleiding In dit hoofdstuk zullen de drie alternatieven, zoals deze in hoofdstuk drie zijn beschreven en geanalyseerd, met elkaar vergeleken worden. Aan hand van de criteria zoals gesteld in hoofdstuk één zal beoordeeld worden welk alternatief uiteindelijk het best voor Nederland zal uitwerken. Dit hoofdstuk zal beginnen met een beknopt overzicht van de toetsingscriteria. Vervolgens worden de verschillende alternatieven, aan de hand van de analyses uit hoofdstuk drie, met elkaar vergeleken en getoetst aan de gestelde criteria. 4.2. Toetsingscriteria De volgende criteria worden gebruikt om de verschillende alternatieven te beoordelen: Economische efficiëntie, soliditeit, eenvoud, gelijkheid, strijdigheid met EU-recht en de internationale verhoudingen. 4.2.1. Economische efficiëntie Hier speelt een aantal factoren een rol. Ten eerste de verstoring in de financieringsbeslissing. Ofwel, hoe neutraal werkt de regeling uit als het gaat om de keuze tussen eigen en vreemd vermogen. Ten tweede de invloed op het (marginale) investeringsklimaat. Hier gaat het voornamelijk om de invloed van een regeling op de kapitaalkosten, ofwel de marginale effectieve druk. Tot slot wordt gekeken naar de internationale concurrentiepositie. Welke invloed heeft de regeling op het vestigingsklimaat? Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen concernfinancieringsactiviteiten en reële directe investeringen vanuit het buitenland. 4.2.2.Soliditeit Hier zal beoordeeld worden of er een solide belastinggrondslag ontstaat. Ontstaan er door de regeling mogelijkheden om de belastinggrondslag uit te hollen? Ook zal gekeken worden naar de kosten van de regeling, waarbij ook inverdieneffecten een rol spelen. Ofwel, wat zijn de gevolgen op de lange termijn voor de belastinginkomsten? Hier wordt een koppeling gemaakt met het criterium economische efficiëntie. Indien de investeringen als gevolg van een regeling zullen toenemen, zal dit gevolgen hebben voor de belastinginkomsten. 4.2.3. Eenvoud Hoe eenvoudig is de regeling? Kan de regeling eenvoudig worden uitgevoerd? Is de regeling duidelijk of moeten er tal van extra definities in de wettekst worden opgenomen? Ook van belang zijn de 57 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) gevolgen op de gehele wet VPB. Kunnen door een regeling bijvoorbeeld de overige renteaftrekbeperkingen worden geschrapt? 4.2.4. Gelijkheid Dit onderzoek richt zich op aanpassingen in de vennootschapsbelasting. De wetgever streeft er echter naar om de effectieve druk van de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting zoveel mogelijk gelijk te laten lopen. Fiscale motieven dienen geen rol te spelen bij de keuze voor een bepaalde rechtsvorm. Bij de vermogensaftrek en de defiscalisering van rente (en in mindere mate bij de groepsrentebox) zal de effectieve druk in de wet VPB veranderen. Bij de invoering van de regelingen dient rekening te worden gehouden met de neutraliteit tussen de wet IB 2001 en de wet VPB. Dit kan door bepaalde aanpassingen in de wet VPB of door aanpassingen in de Wet IB 2001. In dit hoofdstuk zal gelijkheid echter niet als toetsingscriterium gelden. Voor de regeling die in hoofdstuk vijf verder uitgewerkt zal worden, zal hier nader op ingegaan worden. Gekeken zal worden wat de gevolgen voor de gelijkheid in de effectieve druk tussen de IB en de VPB van een bepaalde regeling zijn. Indien deze neutraliteit zal worden geschonden wordt onderzocht hoe dit kan worden opgelost. 4.2.5. EU-recht en internationale verhoudingen Tot slot worden de gevolgen met betrekking tot het Europese recht en de internationale verhoudingen met elkaar vergeleken. 4.3 De toetsing 4.3.1. Economische efficiëntie Defiscalisering van rente werkt volledig neutraal uit als het gaat om de financieringsbeslissing. Rente is onder geen enkel beding aftrekbaar, ongeacht aan wie deze betaald wordt. Hetzelfde geldt voor vergoedingen op eigen vermogen. Beide financieringsvormen worden fiscaal gelijk behandeld. Hoewel minder volledig dan bij defiscalisering van rente, werkt ook de vermogensaftrek in beginsel neutraal uit als het gaat om de financieringsbeslissing. Bij de vermogensaftrek is het van cruciaal belang bij welk percentage wordt aangesloten. In hoofdstuk drie kwam naar voren dat hier een afweging moet worden gemaakt tussen nauwkeurigheid en uitvoerbaarheid. Het voorstel van Engelen om aan te sluiten bij de gemiddelde verschuldigde rente bleek het meest precies, maar was relatief moeilijk uitvoerbaar. Tevens zaten hier budgettaire risico’s aan. Uiteindelijk bleek de gemiddelde rente op bedrijfsobligaties (met een opslag voor kleinere ondernemingen) de beste benadering te zijn. Bij deze benadering blijft het echter mogelijk dat de verschuldigde rente afwijkt van de hoogte van de vermogensaftrek. Indien de verschuldigde rente hoger is dan de vermogensaftrek kan er een prikkel blijven bestaan tot schuldfinanciering. Opgemerkt moet worden dan deze prikkel sterk verkleind zal worden. Afgevraagd kan dan worden of niet andere factoren, in plaats van de fiscaliteit, de overhand zullen krijgen in de keuze tussen eigen en vreemd vermogen. In hoofdstuk twee bleek immers dat de 58 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) fiscaliteit slechts één factor is bij de keuze tussen eigen en vreemd vermogen. Op het moment dat het verschil in fiscale behandeling tussen beide financieringsvormen geminimaliseerd wordt, is het de vraag of de fiscaliteit de overhand zal hebben. De vermogensaftrek zorgt voor een sterke verkleining van de verstoring in de financieringsbeslissing. Ook de groepsrentebox vergroot de neutraliteit van de fiscaliteit ten aanzien van de keuze tussen eigen en vreemd vermogen. Doordat het een partiële oplossing is, zorgt het slechts in beperkte mate voor een verkleining in de verstoring in de financieringsbeslissing. Immers, alleen in groepsverhoudingen wordt de verstoring in de financieringsbeslissing verkleind, en dan slechts in beperkte mate (er kan nog steeds tegen een tarief van 5% rente worden afgetrokken). De groepsrentebox pakt specifiek arbitrage in groepsverhoudingen, en daarmee mogelijkheden tot uitholling van de belastinggrondslag, aan. Echter, in niet groepsverhoudingen verhoudingen zal er nog steeds een prikkel tot (overmatige) schuldfinanciering blijven bestaan. Voor volledige neutraliteit in de financieringsbeslissing zorgt een groepsrentebox dan ook niet. Voor het investeringsklimaat werkt vooral een vermogensaftrek positief uit. Met name marginale investeringen worden gestimuleerd. De belastinggrondslag bevat geen kapitaalkosten meer, zowel de kapitaalkosten van vreemd vermogen als de kapitaalkosten van eigen vermogen zijn immers aftrekbaar. Een lager bruto rendement is nodig om de kapitaalkosten van een investering te vergoeden, de marginale effectieve druk vermindert, waardoor investeringen gestimuleerd worden. Er ontstaat een belastinggrondslag waar alleen overwinsten worden belast en dus verdwijnt de verstoring in de investeringsbeslissing die het huidige belastingstelsel kent. Deze analyse wordt ondersteund door simulaties gedaan door het CPB152. Toch moeten deze conclusies voor de vermogensaftrek zoals voorgesteld door de Studiecommissie Belastingstelsel enigszins genuanceerd worden. Indien het eigen vermogen negatief wordt, zal de vermogensaftrek immers omslaan in een bijtelling. Zoals eerder besproken werkt deze vermogensbijtelling feitelijk uit als een renteaftrekbeperking. Indien investeringen worden gefinancierd met vreemd vermogen kunnen de kapitaalkosten stijgen als gevolg van de renteaftrekbeperking in de vorm van een vermogensbijtelling. Hier staat uiteraard een daling van de kapitaalkosten gefinancierd met eigen vermogen tegenover. Uit simulaties van het CPB blijkt de vermogensaftrek in combinatie met een bijtelling uiteindelijk, hetzij op een indirecte wijze, de investeringen te stimuleren. Er ontstaat een welvaartswinst doordat ondernemingen er een efficiëntere vermogensstructuur op na houden. Er ontstaat een economisch efficiëntere mix met meer eigen vermogen. Door de lagere schuldquote zullen banken een minder hoge risicopremie in rekening brengen. Dit zorgt uiteindelijk voor daling in de kapitaalkosten voor vreemd vermogen. In combinatie met de vermindering van kapitaalkosten voor eigen vermogen, zorgt dit voor een stimulering van de investeringen. 152 CPB notitie 2010/17 van 31 maart 2010, bijlage 3, p.298-299 59 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) Bij defiscalisering van rente gebeurt voor marginale investeringen het tegengestelde in vergelijking met de vermogensaftrek. Ook de kapitaalkosten voor vreemd vermogen zijn niet langer aftrekbaar. Naast de vergoedingen op eigen vermogen, maken nu ook rentekosten deel uit van de belastinggrondslag. De kapitaalkosten voor investeringen gefinancierd met vreemd vermogen zullen stijgen. Ofwel, de marginale effectieve druk voor investeringen met vreemd vermogen stijgt. Dit zal een negatieve invloed hebben op het investeringsklimaat. Doordat defiscalisering van rente per saldo leidt tot een grondslagverbreding, kan het tarief van de VPB omlaag. Hier zullen ondernemingen met veel eigen vermogen van profiteren. De grondslagverbreding in combinatie met een tariefverlaging verschuift uiteindelijk de belastingdruk van overwinsten naar marginale investeringen. De negatieve invloed op de investeringen door de defiscalisering van rente wordt bevestigd door simulaties van het CPB153. Bij een groepsrentebox zullen investeringen in Nederland gefinancierd met groepsleningen minder aantrekkelijk worden. Voor dergelijke investeringen zal de marginale effectieve druk stijgen, zij het in mindere mate vergeleken met volledige defiscalisering van rente. Groepsrente is immers nog steeds aftrekbaar tegen een tarief van 5%. De gevolgen van een groepsrentebox op het investeringsklimaat zijn verder te vergelijken met de defiscalisering van rente. De groepsrentebox is hier immers een partiële variant van. De negatieve gevolgen voor het investeringsklimaat zullen dan ook minder sterk zijn. De laatste factor voor het criterium economische efficiëntie is het effect op het vestigingsklimaat. Zoals eerder besproken speelt voor de locatiekeuze en de directe buitenlandse investeringen van multinationale ondernemingen vooral de gemiddelde effectieve druk een rol154. Voor de vermogensaftrek is in hoofdstuk drie beschreven dat ondanks de versmalling van de belastinggrondslag, het statutaire tarief niet omhoog hoeft. De Studiecommissie Belastingstelsel heeft de nadelige gevolgen van een tariefverhoging van de VBP onderkend. De belastingderving van de vermogensaftrek kan ondervangen worden met andere maatregelen. Griffith, Hines en Sorensen beargumenteren op basis van inverdieneffecten dat de belastingderving door een vermogensaftrek zich uiteindelijk vanzelf terug betaalt155. Indien het statutaire tarief van de VPB niet zal worden verhoogd, zal de gemiddelde effectieve druk niet stijgen. Hierdoor blijft een negatieve invloed op de locatiekeuze van ondernemingen achterwege. Bij defiscalisering van rente kan het VPB tarief omlaag door de grondslagverbreding. Dit zorgt voor een daling van de gemiddelde effectieve druk, wat buitenlandse investeringen kan aantrekken. Dit concurrentievoordeel ten opzichte van omringende landen door een lager tarief kan echter alleen 153 CPB notitie 25 november 2008, defiscalisering rente, p.10-12 Voor empirisch bewijs zie: M.P. Devereux en R. Griffith, Taxes and the location of production: evidence from a panel of US multinationals, Journal of Public Finance, 1998, no. 68, p. 335-367 155 R. Griffith, J. Hines en P.B. Sorensen, H10: International Capital taxation, Dimensions of tax design, the Mirrlees review, 2010, p. 974, 975 154 60 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) ‘verzilverd’ worden indien omringende landen niet zullen reageren. Dit zorgt voor een groot risico. Indien omringende landen wel reageren, door ook het VPB tarief te verlagen, verdwijnt het voordeel van het lagere tarief door de defiscalisering van rente. Simulaties van het CPB lijken dit te bevestigen156. Indien omringende landen niet reageren op een tariefverlaging van Nederland, kan defiscalisering van rente gunstig uitpakken. De daling van de gemiddelde effectieve druk kan de negatieve gevolgen van een stijging van de marginale effectieve druk mitigeren. Buitenlandse investeringen door multinationale ondernemingen kunnen daardoor worden aangetrokken, waardoor per saldo de investeringen stijgen. Een dergelijk scenario komt overeen met de theorie157. Op het moment dat omringende landen wel reageren verdwijnt dit voordeel. Doordat het internationale voordeel van een lager tarief verdwijnt, blijft slechts het negatieve effect door een stijging van de marginale effectieve druk op investeringen gefinancierd met vreemd vermogen over. Dit leidt tot een daling in de investeringen, de werkgelegenheid en het BBP. Voor het aantrekken van concernfinancieringsactiviteiten kan defiscalisering van rente wel gunstig uitwerken. Indien multinationale ondernemingen een investering in een dochter in het buitenland financieren, kunnen ze de rente aldaar aftrekken. In Nederland zal deze rente niet belast worden. Op deze wijze worden echter investeringen in omringende landen gestimuleerd in plaats van in Nederland. Concernfinancieringsactiviteiten lijken echter minder werkgelegenheid met zich mee te brengen dan reële investeringen. Het is mijns inziens dan ook zeer onwaarschijnlijk dat het aantrekken van concernfinancieringsactiviteiten de negatieve gevolgen door een daling in de reële investeringen kan mitigeren. Voor de groepsrentebox kan qua internationale concurrentiepositie een soort gelijke analyse worden gemaakt als voor defiscalisering van rente. Bij een groepsrentebox is het niet duidelijk met hoeveel procent het tarief precies omlaag kan. Maar ook hier brengt een eventuele tariefverlaging het risico van reacties van omringende landen mee. Evenals bij de defiscalisering van rente worden in het geval van investeringen in omringende landen in plaats van in Nederland gestimuleerd. Hoewel concernfinancieringactiviteiten worden aangetrokken, wordt het doen van directe investeringen uit het buitenland in Nederland juist minder aantrekkelijk. 4.3.2. Soliditeit Het invoeren van een vermogensaftrek kost geld. De belastinggrondslag wordt immers versmald. Zoals eerder beschreven zal een vermogensaftrek de investeringen stimuleren, wat op lange termijn de belastingopbrengsten kan verhogen. Tevens is de vermogensaftrek een oplossing voor het Bosal-gat, mits de vermogensaftrek op een juist percentage wordt gesteld. Hierdoor zal Nederland niet langer de 156 CPB notitie 25 november 2008, defiscalisering rente, p.10-12 S.R. Bond, Leveling up or leveling down? Some reflections on the ACE and CBIT proposals, and the future of corporate tax base, In: S. Cnossen (ed.) Taxing capital income in the European Union, Oxford: Oxford University Press 2000. p. 172 - 175 157 61 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) aankoop van buitenlandse deelnemingen fiscaal subsidiëren. Ook is de vermogensaftrek een oplossing voor de zogenoemde overnameholding problematiek. Uitholling van de belastinggrondslag wordt met de vermogensaftrek bestreden. Zoals eerder opgemerkt zal de vermogensaftrek, bij een gelijkblijvend tarief, niet leiden tot een verslechtering van de concurrentiepositie van Nederland. Een verslechtering van de internationale concurrentiepositie zou kunnen leiden tot een belastingderving, hiervan lijkt geen sprake. Ofwel, de vermogensaftrek zorgt voor een solide belastinggrondslag met minder mogelijkheden of prikkels tot uitholling van de belastinggrondslag. Defiscalisering van rente zorgt voor een verbreding van de belastinggrondslag. Tevens wordt grondslaguitholling tegen gegaan. Het heeft immers geen zin om eigen vermogen te presenteren als vreemd vermogen en om structuren op te zetten waarbij rentekosten in Nederland vallen. Daarnaast wordt het Bosal-gat gedicht en zal het oprichten van een overnameholding geen effect meer met betrekking tot renteaftrek sorteren. Daar staat echter een verslechtering van het investeringsklimaat tegenover. Door de stijging van de kapitaalkosten zullen investeringen ontmoedigd worden. Een verlaging van een tarief zal dit negatieve effect niet kunnen mitigeren indien omringende landen hierop reageren door het tarief eveneens te verlagen. Kortom, er ontstaat een belastinggrondslag met minder arbitragemogelijkheden, maar door onder andere de verslechtering van het investeringsklimaat wordt het stelsel toch minder solide en zal de VPB-opbrengst met 0,3% dalen (gemeten als percentage van het BBP)158. De groepsrentebox pakt belastingarbitrage op een meer gerichte manier aan dan volledige defiscalisering van rente. Belastingarbitrage door middel van renteaftrek vindt met name plaats in groepsverband. Voor specifieke problemen als het Bosal-gat of de overnameholding problematiek biedt de groepsrentebox echter geen oplossing159. De groepsrentebox richt zich met name op multinationale ondernemingen, die met behulp van de allocatie van groepsvorderingen en groepschulden inspelen op effectieve tariefverschillen tussen verschillende landen. Nederland, waar de effectieve druk relatief hoog is, ziet haar grondslag uitgehold worden door groepschulden en dus rentekosten die in Nederland gealloceerd worden. Deze grondslaguitholling wordt door de groepsrentebox tegengegaan, daar de betaalde groepsrente slechts tegen een tarief van 5% kan worden afgetrokken. In zoverre ontstaat er een meer solide grondslag. Tevens zullen groepsrentebaten worden aangetrokken, aangezien deze slechts tegen een tarief van 5% worden belast. Dit is slechts een beperkte heffing, maar in de huidige situatie zouden deze rentebaten waarschijnlijk helemaal niet in Nederland gealloceerd worden. Hier staat wel een ontmoediging van marginale investeringen 158 CPB notitie 25 november 2008, defiscalisering rente, p.10-12 In het consultatiedocument werden echter naast de groepsrentebox enkele specifieke renteaftrekbeperkingen gepresenteerd. Deze zagen op een beperking van aftrek voor deelnemingsrente en een beperking van excessieve rente bij overnames. Dergelijke problemen zouden dus wel worden aangepakt, maar niet door middel van de groepsrentebox zoals deze in het consultatiedocument werd gepresenteerd. Het behandelen van deze specifieke renteaftrekbeperkingen gaat dit onderzoek te buiten. 159 62 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) tegenover, door een stijging van de kapitaalkosten. Dit kan op termijn de belastinginkomsten doen dalen. 4.3.3. Eenvoud De huidige wet VPB is met haar vele renteaftrekbeperkingen er niet overzichtelijker op geworden. Dit is de uitvoerbaarheid niet ten goede is gekomen. Bij een vermogensaftrek zoals voorgesteld door de Studiecommissie Belastingstelsel zouden deze renteaftrekbeperkingen kunnen verdwijnen. De prikkel tot overmatige schuldfinanciering verdwijnt, nu er voor eigen vermogen ook een aftrekpost bestaat. Hierdoor is het voor ondernemingen niet langer aantrekkelijk om eigen vermogen als vreemd vermogen te presenteren en op die manier te profiteren van de gunstigere behandeling van vreemd vermogen. Doordat de vermogensaftrek omslaat in een bijtelling indien het eigen vermogen negatief wordt, werkt deze feitelijk als een renteaftrekbeperking. Het voordeel is echter dat dit allemaal in één regeling kan worden verwerkt. De wet VPB zal dan ook beduidend eenvoudiger worden. Wel is van belang dat de vermogensaftrek op een duidelijke en overzichtelijke manier wordt vormgegeven. Zo moet in eerste instantie worden bepaald wat precies als eigen vermogen wordt aangemerkt. Het eigen vermogen vormt immers de basis voor de aftrek. Vervolgens moet het juiste percentage worden gekozen. Omwille van de uitvoerbaarheid heb ik eerder er voor gepleit aan te sluiten bij de gemiddelde rente op bedrijfsobligaties. Bij invoering van de vermogensaftrek zal een aantal keuzes moeten worden gemaakt. Bijvoorbeeld op welke wijze de hoogte van de vermogensaftrek/ bijtelling wordt bepaald. Indien dit gebeurt door middel van een benadering, bijvoorbeeld door aan te sluiten bij de gemiddelde rente op bedrijfsobligaties, zal dit eenvoudiger uitwerken dan indien voor elke onderneming apart de gemiddelde verschuldigde rente moet worden bepaald. In hoeverre de vermogensaftrek een eenvoudige regeling wordt, zal onder andere afhangen van deze keuzes. Defiscalisering van rente is een eenvoudige regeling waarbij alle ontvangen rente niet wordt belast en alle betaalde rente niet kan worden afgetrokken. Wel moet worden bepaald wat de definitie van een financiële instelling is. Voor dergelijke instellingen vormt het saldo van de rentebaten en rentekosten immers winst. In deze sector wordt de rente dan ook niet gedefiscaliseerd. Tevens kunnen bij de defiscalisering van rente de verschillende renteaftrekbeperkingen verdwijnen. Deze zijn niet langer nodig, nu rente toch niet kan worden afgetrokken. Hierdoor zal ook de wet VPB overzichtelijker en eenvoudiger worden. Een groepsrentebox is niet per definitie een eenvoudige regeling. Zo moet er worden bepaald welke opbrengsten en kosten in de box vallen en wat onder een groep wordt verstaan. Ook moet worden bepaald wat met rente gebeurt op leningen aan verbonden lichamen waarbij de lening verbonden is aan een externe lening. Kortom, er moet duidelijk worden uitgewerkt hoe ruim de regeling uitwerkt. Daarnaast is de vraag welke invloed een groepsrentebox op andere renteaftrekbeperkingen in de wet 63 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) VPB heeft. Zo is niet duidelijk wat met art. 10a wet VPB moet gebeuren. Kan deze vervallen en kan een beroep worden gedaan op fraus legis of moet dit artikel toch gehandhaafd worden? Omwille van de uitvoerbaarheid zou kunnen worden bepleit om dit artikel te laten vervallen160. De thin cap regeling uit art. 10d wet VPB komt bij een groepsrentebox wel te vervallen. Tevens verliest de ingewikkelde jurisprudentie inzake de onzakelijke leningen gedeeltelijk haar belang. De waardemutaties en renteverplichtingen van onzakelijke leningen vallen immers onder het bereik van de groepsrentebox. 4.3.4. Europees rechtelijk perspectief 4.3.4.1.Vermogensaftrek Volgens de Studiecommissie Belastingstelsel zitten er geen Europees rechtelijke bezwaren aan een vermogensaftrek161. Aangezien het voor de invoering van de vermogensaftrek van belang is dat deze niet in strijd is met het EU-recht kan een nadere analyse geen kwaad. Hierbij dient te worden nagegaan of de vermogensaftrek al dan niet kan worden aangemerkt als strijdig met de Europese verdragsvrijheden dan wel als verboden staatssteun. 4.3.4.1.1.Europese verdragsvrijheden Om haar stelling te onderbouwen dat een vermogensaftrek/bijtelling niet in strijd is met het EU-recht wijst de studiecommissie erop dat ook het aangaan van een fiscale eenheid de hoogte van de vermogensaftrek/ bijtelling niet beïnvloedt. Dit wordt ook in de literatuur bevestigd 162. Aangezien het aangaan van een fiscale eenheid per saldo geen gezamenlijke voordelen voor de moeder en de dochter oplevert, lijken er mijns inziens met betrekking tot dit onderdeel geen EU rechtelijke problemen te ontstaan. Op een ander punt bestaat echter nog wel onduidelijkheid, namelijk hoe moet worden omgegaan met het eigen vermogen dat kan worden toegerekend aan een buitenlandse vaste inrichting of een in het buitenland gelegen onroerende zaak? In België worden deze bestandsdelen hetzelfde behandeld als een in het buitenland gelegen deelneming. Het eigen vermogen wordt verminderd met 160 Hier wordt in de literatuur ook voor gepleit. Zie: F.A. Engelen, H. Vording en S. van Weeghel, Eenvoud, evenwicht en een lager tarief vennootschapsbelasting: waar staan we een jaar later?, WFR 2009/953 161 Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel, rapport studiecommissie belastingstelsel. p.90,91. Hier wordt het volgende gesteld: “Een vermogensaftrek/bijtelling lijkt EU-rechtelijk houdbaar omdat geen verschil wordt gemaakt op het punt van de vestigingsplaats van eventuele dochtermaatschappijen waarin wordt deelgenomen. Ook het al dan niet aangaan van een fiscale eenheid is niet van invloed op de uitkomst. 162 Nouwen en Van Strien tonen met een rekenvoorbeeld aan dat het aangaan van een fiscale eenheid de vermogensaftrek niet verhoogd of de bijtelling verlaagd. Zie: M.F. Nouwen en J. van Strien, De groepsrentebox is ‘dood’, lang leve de vermogensaftrek?, NTFR 2010-1423. Engelen geeft aan dat ook indien en voor zover het eigen vermogen van de dochtermaatschappij ten minste gelijk is aan een negatief verschil tussen het eigen vermogen van de moedermaatschappij en de boekwaarde van de deelneming in de dochtervennootschap, per saldo de moeder er de dochter er gezamenlijk niet op vooruit gaan door het aangaan van een fiscale eenheid. Wel vermeldt Engelen hierbij dat het op basis van de huidige jurisprudentie van het HvJ EU niet zonder meer duidelijk is of de samenhang tussen vermogensaftrek en bijtelling een voldoende rechtvaardiging zou zijn voor een eventuele beperking van de vrijheid van vestiging doordat alleen in binnenlandse verhoudingen ene fiscale eenheid kan worden aangegaan. Zie: F.A. Engelen, Herziening van de vennootschapsbelasting: vermogensaftrek of tariefverlaging?, WFR 2010/6862 64 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) de boekwaarde van de bestanddelen die kunnen worden toegerekend aan de buitenlandse vaste inrichting verminderd met de schulden en voorzieningen die aan de vaste inrichting kunnen worden toegerekend163. Voor in het buitenland gelegen onroerende zaken wordt eenzelfde correctie toegepast. De gedachte achter deze correcties is dat de inkomsten die samenhangen met de vaste inrichting of de onroerende zaak niet in België belast worden. Op 19 februari 2009 heeft de Europese Commissie in een brief echter kritiek geuit op deze door België gehanteerde methode164. De correctieposten voor vaste inrichtingen en onroerende zaken zouden een belemmering vormen voor de vrijheid van vestiging en de vrijheid van kapitaal. Het zou Belgische vaste inrichtingen er namelijk van kunnen weerhouden een vaste inrichting op te zetten in een ander land van de Europese Economische Ruimte of aldaar een onroerende zaak te verwerven. België heeft dit bestreden en is niet van plan zijn wetgeving op dit punt aan te passen. De Europese Commissie heeft nog geen reactie gegeven. De kans bestaat dat de zaak voor het Hof van Justitie EU zal komen. De vraag is echter of de budgettaire gevolgen voor het toch moeten toestaan van vermogensaftrek over de aan het vaste inrichting toerekenbare eigen vermogen groot zijn. Nederland verleent op grond van de regels ter voorkoming van dubbele belasting voorkoming voor de bijdragewinst van de vaste inrichting. Indien de vermogensaftrek onder de regels van voorkoming van dubbele belasting valt, kan die vermogensaftrek die toerekenbaar is aan de vaste inrichting gesaldeerd worden met de bijdrage winst. Hierdoor zal de bijdragewinst waar Nederland een vrijstelling voor verleent verminderen met het bedrag van de vermogensaftrek dat toerekenbaar is aan het eigen vermogen. Een eventuele bijtelling, indien het eigen vermogen negatief is, heeft geen invloed op de hoogte van de bijdragewinst. Een negatief eigen vermogen wordt immers niet veroorzaakt door activa die aan een buitenlandse vaste inrichting kunnen worden toegerekend, maar doordat de boekwaarde van deelnemingen op balans groter is dan het eigen vermogen. Onduidelijkheid over het al dan niet moeten toestaan van vermogensaftrek over eigen vermogen toerekenbaar aan vaste inrichtingen, mag gezien de beperkte budgettaire gevolgen 165, geen obstakel vormen om de vermogensaftrek in te voeren. 4.3.4.1.2.Verboden staatsteun Van belang is dat de vermogensaftrek niet wordt aangemerkt als verboden staatssteun. Het staatssteunverbod is opgenomen in art. 107 VwEU-Verdrag166. Een belangrijk criterium in deze bepaling is het selectiviteitcriterium. Volgens art. 107 VwEU-Verdrag zijn steunmaatregelen van de staten, in welke vorm ook met de staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van 163 M.F. Nouwen en J. van Strien, De groepsrentebox is ‘dood’, lang leve de vermogensaftrek?, NTFR 2010-1423 M.F. Nouwen en J. van Strien, De groepsrentebox is ‘dood’, lang leve de vermogensaftrek?, NTFR 2010-1423 165 In gelijke zin: J.W. Bellinghout en F.A. Engelen, Belastinghervorming bezien vanuit het internationaal belastingrecht, In: Herziening belastingstelsel. Een sprong in het duister of een grote sprong voorwaarts. De Nederlandse orde van Belastingadviseurs. P. 52 166 Deze bepaling luidt als volgt: (…) zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met de staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de gemeenschappelijk markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt. 164 65 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de gemeenschappelijk markt. Het selectiviteitcriterium doelt op het bevoordelen van bepaalde ondernemingen of producties. Aan dit criterium wordt voldaan indien een belastingmaatregel bepaalde ondernemingen of producties bevoordeelt ten opzichte van andere, die zich in feitelijke of juridische vergelijkbare positie bevinden167. Dit criterium is van belang om onderscheid te maken tussen specifieke steunmaatregelen en algemene steunmaatregelen. Specifieke steunmaatregelen voldoen aan het selectiviteitcriterium en kunnen onder art. 107 VwEU-verdrag vallen en daarmee worden aangemerkt als verboden staatsteun. Een algemene steunmaatregel voldoet niet aan het selectiviteitcriterium. Er worden geen bepaalde ondernemingen of producties bevoordeeld ten opzichte van andere, die zich in feitelijke of juridische vergelijkbare positie bevinden. De wetgever kan bijvoorbeeld het bedrijfsleven willen stimuleren door het vpb-tarief met een procent te verlagen. Deze tarief verlaging geldt voor alle vpb-plichtigen. Doordat niet aan het selectiviteitcriterium wordt voldaan, is er geen sprake van een specifieke steunmaatregel en daarmee van verboden staatssteun. Door algemene steunmaatregelen kunnen er voordelen worden behaald in het grensoverschrijdend verkeer. Indien hiervan sprake is, wordt gesproken van een dispariteit. Waar bij verboden staatsteun sprake is van concurrentieverstoringen als gevolg van het belastingstelsel of bepaalde maatregelen van één lidstaat, ontstaan er bij dispariteiten concurrentieverstoringen door verschillen in belastingstelsels van verschillende lidstaten. Indien sprake is van een dispariteit kunnen de artikelen 115,116 en 117 VwEU-verdrag worden gebruikt om distorsies te verminderen die het gevolg zijn van andere belastingmaatregelen dan die welke onder art 107 VwEU-verdrag vallen168. Voor de vermogensaftrek is het daarom van belang om te oordelen of deze binnen het bereik van art. 107 VwEU-verdrag valt of dat er sprake is van een dispariteit. Ten eerste dient de vermogensaftrek te worden getoetst aan het selectiviteitcriterium. Hierbij kan mijns inziens worden geconcludeerd dat er geen sprake is van een bevoordeling van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties. De vermogensaftrek is immers voor elk soort onderneming, in elke regio en voor alle sectoren van toepassing, doordat deze generiek in de wet VPB wordt ingevoerd. Weliswaar kunnen bepaalde ondernemingen meer voordeel van een vermogensaftrek hebben dan andere, daarmee valt de regeling nog niet binnen het bereik van het selectiviteitcriterium van art. 107 VwEU-Verdrag. Als rechtvaardigheidsgrond hiervoor kan worden aangevoerd dat een vermogensaftrek invloed heeft op het primaire belastingstelsel. Er is sprake van een fundamentele verandering van het stelsel, doordat er voor de kapitaalkosten van eigen vermogen eveneens een aftrekmogelijkheid bestaan. Daarmee worden voordelen die met een vermogensaftrek worden behaald, gerechtvaardigd door de aard en de opzet van het stelsel waarvan zij deel uitmaakt 169. Aangezien de vermogensaftrek niet onder art. 107 VwEU-Verdrag kan worden gebracht, is van verboden staatssteun geen sprake. Indien ondernemingen in het grensoverschrijdend verkeer een 167 P.C. van der Vegt, Het grensvlak van eerlijke en oneerlijke belastingconcurrentie in Europa, WFR 2009/690 Conclusie A-G Geelhoed, Zaak C-88-03 (commissie/Portugal), ov. 58 169 HvJ EU 8 november 2001, zaak C-143/99 (Adria-Wien Pipeline), 0v. 42 168 66 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) voordeel behalen doordat Nederland een vermogensaftrek heeft ingevoerd, is dit het gevolg van een dispariteit tussen de verschillende belastingstelsels van de lidstaten. 4.3.4.2. Defiscaliseren van rente Evenals bij de vermogensaftrek zal de defiscalisering van rente worden getoetst aan het EU-recht, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen de Europese verdragsvrijheden en verboden staatssteun. Defiscalisering van rente zal mijns inziens geen strijdigheden met de Europese verdragsvrijheden opleveren. Rente ontvangen vanuit het buitenland wordt immers op eenzelfde wijze behandeld als rente ontvangen vanuit het Nederland. Voor rentelasten wordt in nationale en internationale eveneens geen onderscheid gemaakt170. Van verboden staatssteun is bij defiscalisering van rente mijns inziens eveneens geen sprake. Er is sprake van een wijziging van het gehele belastingstelsel. De maatregel geldt met uitzondering van de financiële sector voor alle vpb-plichtigen. Hierdoor is er geen sprake van een bevoordeling van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties zoals in art. 107 VwEUVerdrag wordt vereist. Er wordt dus niet aan het selectiviteitcriterium voldaan, van staatssteun is derhalve geen sprake. Hoewel bepaalde bedrijfstakken meer voordeel zullen hebben van het defiscaliseren van rente dan andere, betekent niet dat er daardoor sprake is een selectief bevoordelende maatregel. Elke belastingmaatregel verstoort naar haar aard en wezen de concurrentieverhoudingen en raakt bepaalde rechtssubjecten in meerdere of mindere mate. De concurrentieverstoringen die ontstaan door een algemene belastingmaatregel kunnen alleen worden opgelost door harmonisatie van de grondslag van art 115 en 116 VwEU-Verdrag171. Eventuele verstoringen die op de Europese markt ontstaan doordat Nederland de rente defiscaliseerd zijn immers het gevolg van dispariteiten tussen de verschillende belastingstelsels. Daarnaast kunnen eventuele voordelen die ondernemingen behalen door de defiscalisering van rente worden gerechtvaardigd door de aard en de opzet van het stelsel 172. Er is sprake van een fundamentele verandering van het stelsel, doordat er voor de kapitaalkosten van het vreemd vermogen niet langer ten laste van de winst kunnen worden gebracht. Evenals bij een vermogensaftrek, zullen eventuele voordelen behaald in het economisch verkeerd het gevolg zijn van dispariteiten. Van verboden staatssteun is derhalve geen sprake. 4.3.4.3. Groepsrentebox De groepsrentebox kent een turbulente geschiedenis als het gaat om de beoordeling of deze moet worden aangemerkt als verboden staatssteun. Na een formeel onderzoek van bijna 30 maanden heeft de Europese Commissie uiteindelijk op 8 juni 2009 haar staatssteunonderzoek afgerond en een 170 Ook indien hier wel onderscheid wordt gemaakt, levert dit geen strijdigheid met de Europese verdragsvrijheden op. Zie §3.3.1 171 P.C. van der Vegt, Het grensvlak van eerlijke en oneerlijke belastingconcurrentie in Europa, WFR 2009/690 172 HvJ EU 8 november 2001, zaak C-143/99 (Adria-Wien Pipeline), 0v. 42 67 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) definitieve beschikking afgegeven173. Tijdens het onderzoek van de Commissie heeft Nederland bij brief van 18 december 2008 nog een aantal wijzigingen op de in eerste instantie voorgestelde regeling aangebracht174. Zo werd voorgesteld om de regeling in plaats van optioneel, verplicht te stellen. Daarnaast werd het begrip verbonden lichaam aangepast en uitgebreid tot alle situaties waar één entiteit direct of indirect de feitelijke zeggenschap over de financiering van de andere entiteit heeft, of waarbij een derde persoon of entiteit de feitelijke zeggenschap heeft over de financiering van de twee bij de leenovereenkomst betrokken entiteiten. De laatste wijziging zag op het wettelijk geëiste minimum kapitaal voor de oprichting van een BV dat door middel van een ander wetsvoorstel zou worden afgeschaft. Hiermee had ze wetgever een extra argument dat de groepsrentebox niet onder het zogenoemde selectiviteitscriterium zou vallen en daarmee kon worden aangemerkt als verboden staatsteun. Zo lijkt de Commissie het van belang te vinden dat aan de groepsrentebox niet kan worden ontgaan175. Dit zou, in tegenstelling tot een verplichte groepsrentebox, bij een optionele groepsrentebox wel het geval zijn176. Door voor de definitie van verbonden lichaam aan te sluiten bij een begrip dat is gebaseerd op zeggenschap in plaats van op minimale deelneming, wordt het aantal elementen waardoor sprake kan zijn van selectiviteit beperkt, doordat de reikwijdte van de regeling wordt verruimd177. De Commissie ziet door het nieuwe criterium minder ruimte voor een verschil in behandeling tussen een tot een groep behorende ondernemingen. Doordat de minimumkapitaal vereisten voor de oprichting van een BV zouden worden afgeschaft, kon worden beargumenteerd dat de groepsrentebox voor alle ondernemingen toegankelijk is. De groepsrentebox wordt toegankelijker, doordat iedere onderneming eenvoudig een (tweede) onderneming kan oprichten om op die manier een groep te vormen. Daardoor wordt de groepsrentebox voor elke onderneming afzonderlijk toegankelijk zonder dat er aanzienlijk financiële middelen worden vereist178. De vraag kan worden gesteld of deze voorwaarde werkelijk noodzakelijk is en of ondernemingen door de gestelde minimumkapitaal eisen daadwerkelijk hinder ondervinden bij het opzetten van een nieuwe vennootschap. In praktijk blijken ook veel kleinere VPB ondernemingen deel uit te maken van een groep179. De Commissie heeft ook onderzocht of niet vooral grote multinationale ondernemingen van de groepsrentebox zouden profiteren, doordat deze makkelijker toegang tot de regeling zouden hebben en er daarmee op een 173 Beschikking C(2009)4511 van 8 juni 2009 Beschikking C(2009)4511 van 8 juni 2009, p. 5 en 6 175 Beschikking C(2009)4511 van 8 juni 2009, overweging 108 176 In de literatuur (R.H.C. Luja, De groepsrentebox: onbedoeld te gunstig?, WFR 2009/1067) wordt betwist of op basis van de afgegeven beschikking een optionele groepsrentebox aangemerkt moet worden als staatssteun. Doordat de groepsrentebox door de wetgever als verplicht in plaats van als optioneel werd voorgesteld, hoefde de Commissie zich niet meer uit te spreken over een optionele groepsrentebox. Opgemerkt wordt dat de commissie in haar beschikking weinig ruimte laat voor het aanmerken van een optionele groepsrentebox als selectief. Ik zal hier verder niet op ingaan, aangezien voor dit onderzoek alleen van belang is of verplichte groepsrentebox uit het consultatiedocument al dan niet tot problemen leidt met betrekking tot Europees recht. 177 Beschikking C(2009)4511 van 8 juni 2009, overweging 108 178 Beschikking C(2009)4511 van 8 juni 2009, overweging 127 179 R.H.C. Luja, De groepsrentebox: onbedoeld te gunstig?, WFR 2009/1067 174 68 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) onevenredige wijze profijt aan zouden ontlenen. Op basis van door Nederland verstrekte statistische gegevens bleek dit niet het geval te zijn. Van de 335.000 ondernemingen hebben er 200.000 verbonden ondernemingen. Hiervan hebben er 50.000 een of meer tot de groep behorende ondernemingen in het buitenland. Hiervan zijn er 47.000 (95%) kleine of middelgrote ondernemingen180. De Commissie vergeleek tevens grensoverschrijdende situaties met nationale situaties181. Hierbij merkt zij op dat de regeling in nationale situaties neutraal uitwerkt. In grensoverschrijdende transacties hoeft dit niet het geval te zijn. In Nederland worden de rentebaten belast tegen het lagere tarief van 5%, terwijl de in het betaalde buitenland betaalde rente onbeperkt tegen het aldaar geldende tarief in aftrek kan worden gebracht. Dat ondernemingen met grensoverschrijdende transacties hier een extra voordeel van hebben kan volgens de Commissie niet worden gezien als staatssteun. Ten eerste wordt opgemerkt dat de specifieke bepalingen van de groepsrentebox in nationale en grensoverschrijdende situaties gelijk zijn. Daarnaast is het in een grensoverschrijdende situatie verkregen voordeel niet het resultaat van het lagere Nederlandse tarief voor ontvangen groepsrente, maar van de onbeperkte aftrek voor betaalde groepsrente in het buitenland. Er is derhalve dus sprake van een dispariteit. Tevens wordt opgemerkt dat aftrek tegen het normale tarief in het buitenland, wat het voordeel oplevert, niet wordt bekostigd vanuit Nederlandse middelen182. Door het afgeven van de beschikking door de Commissie lijken er zich geen problemen voor te doen met betrekking tot het Europese Recht. Echter, de groepsrentebox zoals deze werd gepresenteerd in het consultatiedocument als art. 12c VPB, wijkt af van de groepsrentebox waarvoor de Commissie een beschikking heeft afgegeven. Zo bevatte het originele voorstel van de groepsrentebox een maximering van de renteaftrek, om te voorkomen dat financiële instellingen onevenredig van de groepsrentebox zouden profiteren, het oude art. 12c lid 4 VPB. Deze beperking is niet opgenomen in de groepsrentebox uit het consultatiedocument. Mijns inziens zorgt deze wijziging er echter niet voor dat de groepsrentebox daardoor aangemerkt zal worden als verboden staatsteun. De Commissie merkt op dat de grens die wordt gesteld aan het bedrag dat onder het verlaagde tarief kan worden belast of afgetrokken, wordt gesteld om misbruik van de regeling te voorkomen. Dat bepaalde ondernemingen meer profiteren van de groepsrentebox maakt de regeling echter nog niet per se selectief. Daardoor leidt mijns inziens het vervallen van de beperking er niet toe dat regeling een selectief karakter krijgt. Toch meende de wetgever dat deze afwijking van de goedkeurende beschikking risico’s met zich mee zou brengen. Daarom is gezocht naar een invulling die past binnen de beschikking van de Commissie en tevens aansluit bij de aftrekbeperking voor deelnemingsrente. Daarom werd als invulling gegeven dat verstrekte groepsleningen verminderd met groepsschulden alleen in de groepsrentebox vallen voor 180 Beschikking C(2009)4511 van 8 juni 2009, overweging 123 Beschikking C(2009)4511 van 8 juni 2009, overweging 110 tot en met 117 182 Een van de criteria om te toetsen of er sprake is van verboden staatssteun. Zie art. 107 VwEU-Verdrag 181 69 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) zover zij in totaal niet hoger zijn dan de waarde van het eigen vermogen. In de oude regeling werd het groepsrentesaldo in de regeling betrokken. In de nieuwe regeling worden de ontvangen en de betaalde groepsrente los van elkaar bepaald. Dit zal echter geen invloed hebben op de selectiviteit van de regeling. Verder zijn er nog enkele wijzigingen met betrekking tot het originele voorstel van de groepsrentebox. Deze leiden er echter niet toe dat de groepsrentebox daardoor een selectief karakter krijgt183. Geconcludeerd kan worden dat de groepsrentebox niet als verboden staatssteun zal worden aangemerkt. 4.3.5. Internationale verhoudingen 4.3.5.1. Vermogensaftrek Dan blijft over de vraag hoe verdragspartners zullen reageren indien Nederland een vermogensaftrek zou invoeren. Zullen zij dit interpreteren als uitholling van belastinggrondslag? Mijns inziens bestaat er een risico dat door de vermogensaftrek de buitenlandse heffingsgrondslag een nadeel kan ondervinden. Dit kan doordat er in internationale verhoudingen een zogenoemde ‘double dip’ situatie kan ontstaan184. Een in het buitenland gevestigde moeder trekt een externe lening aan. Het bedrag van de lening wordt vervolgens als kapitaal gestort in een Nederlandse dochter. Hierdoor ontstaat er bij de Nederlandse dochter een toename in het eigen vermogen en daardoor een extra vermogensaftrek. Indien de dochter dividend aan de moeder uitkeert, kan dit bij de moeder onder de deelnemingsvrijstelling vallen en daarmee onbelast blijven. Bij de moeder in het buitenland kan de betaalde rente op de externe lening worden afgetrokken. Hierdoor ontstaat er een dubbele aftrekpost. Renteaftrek bij de moeder en vermogensaftrek bij de dochter, terwijl eventuele inkomsten van de kapitaalstorting onbelast blijven. Mijns inziens zal er echter geen sprake zijn van schending van de goede verdragstrouw. Door invoering van de vermogensaftrek zal Nederland immers niet een bepaald heffingsrecht naar zich toetrekken, wat in de huidige situatie aan de verdragspartner zou toekomen. 4.3.5.2. Defiscalisering van rente Zoals eerder vermeld is de kans groot dan defiscalisering van rente de internationale verhoudingen zal verslechteren. Verdragspartners kunnen de defiscalisering van rente interpreteren als uitholling van hun belastinggrondslag. Een belangrijk probleem van defiscalisering van rente speelt met name in grensoverschrijdende situaties. Er zal structureel sprake zijn van een dubbele heffing of een 183 Voor een vergelijking van al deze punten zie: R.H.C. Luja, De groepsrentebox: onbedoeld te gunstig?, WFR 2009/1067 §3 184 De studiecommissie onderkent dat bij de vermogensaftrek een dergelijk situatie kan ontstaan. Zie: Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel, rapport studiecommissie belastingstelsel. p.91 70 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) heffingsvacuüm bij rentestromen tussen Nederland en het buitenland. Indien rente ontvangen wordt vanuit het buitenland, kan deze in het buitenland worden afgetrokken terwijl deze in Nederland onbelast blijft. Betaalde rente vanuit Nederland aan het buitenland kan in Nederland niet worden afgetrokken maar is in het buitenland wel belast. Dit zal de internationale verhoudingen dan ook niet ten goede komen en de kans op reacties vanuit het buitenland moet zeker in ogenschouw worden genomen. De dubbele heffing of het heffingsvacuüm kan alleen voorkomen worden indien alle landen tegelijk de rente defiscaliseren. Een dergelijke ontwikkeling lijkt echter niet realistisch. Daarom blijkt defiscalisering van rente in grensoverschrijdende situaties een ineffectieve regeling. 4.3.5.3.Groepsrentebox Evenals bij de defiscalisering van rente kunnen verdragspartners de groepsrentebox interpreteren als een vorm van belastingconcurrentie. Multinationale ondernemingen zullen hun renteontvangsten door deze regeling in Nederland doen neerslaan. Het voorstel van de drie hoogleraren185, volledige defiscalisering van rente, werd door de wetgever verworpen omdat gevreesd werd dat andere landen tegenmaatregelen zouden overwegen indien Nederland vanuit het buitenland ontvangen groeprente niet zou belasten186. Mijns inziens wordt dit risico niet veel minder nu de uit het buitenland ontvangen groepsrente slechts beperkt in de heffing wordt opgenomen. Andere landen kunnen dit nog steeds interpreteren als een vorm van agressieve belastingconcurrentie waarmee concernfinancieringsactiviteiten naar Nederland worden gehaald. De staatssecretaris heeft reeds erkend dat gunstige effecten van de groepsrentebox ongedaan worden gemaakt, indien het buitenland maatregelen tegen de regeling zou nemen. Tevens wees hij erop dat door de maatregel bestaande CFCwetgeving van bepaalde landen, met name Japan, van toepassing zou kunnen worden op Nederlandse dochters van buitenlandse ondernemingen187. Ook de groepsrentebox lijkt de internationale verhoudingen te schaden. 4.4. Vergelijking Aan het eind van dit hoofdstuk staan in een schema de verschillende toetsingcriteria opgesomd. De vraag die in dit hoofdstuk nog beantwoord dient te worden is welk alternatief het best voor Nederland zal uitwerken. Op basis van de in dit onderzoek gedane analyse is dat mijns inziens de vermogensaftrek. Met name op basis van economische efficiëntie en de problemen die ontstaan in grensoverschrijdende situaties bij defiscalisering van rente en in mindere mate bij de groepsrentebox, 185 F.A. Engelen, H. Vording en S. van Weeghel, Wijziging van belastingwetten met het oog op het tegengaan van uitholling van de belastinggrondslag en het verbeteren van het fiscale vestigingsklimaat, WFR 2008/891 186 Mogelijke aanpassingen in de vennootschapsbelasting, bijlage bij de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 15 juni 2009, nr. DB/2009/227U, p. 2 187 Brief van 5 december 2009, kenmerk DB/2009/647 (Kamerstukken II 2009-2010, 31369. Nr.9) 71 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) lijkt voor Nederland de vermogensaftrek het beste alternatief te zien. Waar defiscalisering van rente en de groepsrentebox het investeringsklimaat schaden, zorgt een vermogensaftrek juist voor een stimulering van de investeringen. Een stimulering van het vestigingsklimaat door een verlaging van het tarief, wat mogelijk is bij de defiscalisering van rente en wellicht ook bij de groepsrentebox, blijkt uit te blijven indien omringende landen reageren op de tariefverlaging. Vooral in grensoverschrijdende situaties zorgt defiscalisering van rente en de groepsrentebox voor problemen. Defiscalisering van rente is alleen een goed alternatief indien dit internationaal wordt ingevoerd. Dan zal er immers geen dubbele heffing of heffingsvacuüm ontstaan. Alle alternatieven bieden oplossingen voor belastingarbitrage en daarmee uitholling van de belastinggrondslag. De belastingderving die bij de vermogensaftrek ontstaat door een versmalling van de grondslag kan in eerste instantie worden opgevangen door een lastenverschuiving van de vennootschapsbelasting naar de omzetbelasting, afschaffing van het MKB-tarief in de vennootschapsbelasting, de middelen die zijn gereserveerd voor de groepsrentebox en een objectvrijstelling voor winsten en verliezen van een buitenlandse vaste inrichtingen. Daarnaast kunnen de belastinginkomsten op lange termijn weer toenemen door inverdieneffecten. Bij defiscalisering van rente wordt de grondslag verbreed. Op lange termijn kunnen de belastinginkomsten echter afnemen doordat investeringen ontmoedigd worden. De groepsrentebox pakt arbitragemogelijkheden aan die multinationale ondernemingen hebben door middel van de allocatie van groepvorderingen en groepsschulden. Op lange termijn kunnen de belastinginkomsten echter dalen doordat marginale investeringen gefinancierd met groepsleningen worden ontmoedigd. Alle alternatieven zorgen dat het brede scala aan renteaftrekbeperkingen kan verdwijnen of sterk verminderd kan worden. Dit komt de overzichtelijkheid van de wet VPB ten goede. Indien wordt gekeken naar de regelingen op zich, dan is vooral de groepsrentebox een ingewikkeldere regeling. Defiscalisering van rente is vrij eenvoudig uit te voeren. De vermogensaftrek kan op een eenvoudige wijze worden ingevoerd. Qua EU-recht lijken er bij alle alternatieven geen onoverkomelijke problemen te ontstaan. 72 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) Schema toetsingscriteria Vermogensaftrek Defiscalisering van rente Groepsrentebox De verstoring wordt marginaal. De verstoring verdwijnt volledig. De verstoring wordt slechts in groepsverhouding ver- Economische efficiëntie Financieringsbeslissing kleind, maar verdwijnt ook in deze situatie niet volledig. Investeringsklimaat Vestigingsklimaat Investeringen worden gestimuleerd door een daling van Investeringen worden ontmoedigd door stijging een van Investeringen met schuld in Nederlandse dochters de kapitaalkosten. de kapitaalkosten. worden ontmoedigd. Bij een gelijkblijvend statutair tarief zal het vestigings- Indien omringende landen reageren op de tarief- Investeringen met schuld in Nederlandse dochters zullen klimaat niet verslechteren (doordat de gemiddelde verlaging, zal dit geen positief effect sorteren met be- worden ontmoedigd. Het laten plaats vinden van concern- effectieve druk niet stijgt). Investeringen in Nederland trekking tot het vestigingsklimaat. Investeringen met financieringsactiviteiten in Nederland wordt gestimuleerd. met eigen vermogen zullen worden gestimuleerd. schuld in Nederland worden ontmoedigd. Het laten plaats vinden van concernfinancieringsactiviteiten in Nederland wordt gestimuleerd. Soliditeit Eenvoud Zorgt voor een solide belastinggrondslag. Grondslag wordt versmald tot overwinsten, wat op korte termijn leidt tot een Grondslag wordt Belastingarbitrage worden aangepakt. Er ontstaan minder verbreed, maar op de lange termijn zullen mogelijkheden om de belastinggrondslag uit te hollen. belastingderving. Op lange termijn kunnen de belastinginkomsten stijgen door een stimulering van de investeringen. Wet VPB zal eenvoudiger worden doordat de verschillende belastinginkomsten terug lopen doordat de investeringen Marginale investeringen worden daarentegen ontmoedigd, ontmoedigd worden. wat de belastinginkomsten kan doen afnemen. Wet VPB zal eenvoudiger worden doordat de verschillende Wet VPB kan eenvoudiger worden indien renteaftrek- renteaftrekbeperkingen kunnen verdwijnen. Regeling zelf renteaftrekbeperkingen kunnen verdwijnen. Regeling zelf beperkingen komen te vervallen. Regeling zelf is kan op een eenvoudige manier worden vormgegeven. is erg eenvoudig. complexer, doordat duidelijk moet worden gesteld wat onder het bereik van de box valt. EU - Recht Internationale verhoudingen Geen verboden staatsteun of risico's met betrekking tot de Geen verboden staatssteun of risico's met betrekking tot de Geen verboden staatsteun of risico's met betrekking tot de verdragsvrijheden. verdragsvrijheden. verdragsvrijheden. Risico van een 'double dip' Leidt tot problemen doordat er een dubbele heffing of een Kan worden geïnterpreteerd als een agressieve vorm van heffingsvacuüm ontstaat. belastingconcurrentie en daarmee reacties uitlokken. 73 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) Hoofdstuk 5: Een vermogensaftrek in Nederland 5.1 Inleiding In dit hoofdstuk worden de gevolgen voor het Nederlandse belastingstelsel188 van de invoering van een vermogensaftrek nader geanalyseerd. Ten eerste zal worden geanalyseerd wat de gevolgen voor de wet VPB zullen zijn. Vervolgens wordt de relatie met de wet IB 2001 nader bestudeerd. Welke invloed heeft een vermogensaftrek op de wet IB 2001? Wat zijn de gevolgen voor het globale evenwicht tussen beide belastingen? Moet een vermogensaftrek ook in de wet IB 2001 worden ingevoerd? Dergelijke vragen zullen aan bod komen. Tot slot wordt gekeken op welke termijn een vermogensaftrek moet worden ingevoerd. Kan dit direct of moet dit gradueel gebeuren? 5.2 Een vermogensaftrek in de wet VPB Een vermogensaftrek kan relatief eenvoudig in de wet VPB worden geïmplementeerd. Art. 9 wet VPB, waar wordt bepaald welke posten bij het bepalen van de winst in aftrek komen, kan worden uitgebreid. Omwille van de overzichtelijk verdient het mijns inziens echter de voorkeur om de regeling van de vermogensaftrek/ bijtelling op te nemen in een nieuw artikel 9a. wet VPB. In het eerste lid kan worden bepaald dat jaarlijks een x% van het eigen vermogen op de winst in aftrek wordt gebracht of bij de winst wordt opgeteld indien sprake is van een negatief eigen vermogen. In hoofdstuk drie is behandeld dat dit percentage op verschillende manieren kan worden bepaald. Mijn aanbeveling is om aan te sluiten bij de gemiddelde rente op bedrijfsobligaties. Om budgettaire redenen kunnen maatregelen tegen een eventuele schommelingen in het rentepercentage worden opgenomen. Zo kan worden bepaald dat het percentage slechts in bepaalde mate mag afwijken ten opzichte van het percentage van het voorgaande jaar. Daarnaast kan er een maximum aan de vermogensaftrek worden gesteld. Dit kan ten koste gaan van de nauwkeurigheid van de werking van de vermogensaftrek als het gaat om neutraliteit tussen eigen en vreemd vermogen, maar zorgt wel voor meer budgettaire zekerheid. In het tweede lid kan worden uitgewerkt op welke wijze het eigen vermogen, de grondslag voor de aftrek of bijtelling, wordt vastgesteld . Hierin kan worden opgenomen dat de boekwaarde van deelnemingen gecorrigeerd moet worden, voor welke fiscale reserves een correctie plaats vindt en wat er met aanwezige compensabele verliezen dient te gebeuren. In het derde lid kan worden opgenomen dat voor kleinere ondernemingen een extra aftrek geldt. Zoals is hoofdstuk drie beschreven hebben dergelijke ondernemingen hogere kapitaalkosten. Voor de definitie van een kleine onderneming kan worden aangesloten bij criteria als het jaargemiddelde van het personeelsbestand, de hoogte van de omzet en/of het balanstotaal189. 188 Hierbij zal alleen worden ingegaan op de wet IB 2001 en de wet VPB Voor de België gehanteerde definitie van een kleine vennootschap zie: art. 15 Wetboek van Vennootschappen 189 74 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) 5.3 Overige aanpassingen in de wet VPB De invoering van een vermogensaftrek in de wet VPB zal een aantal wijzigingen in de wet met zich mee brengen. In deze paragraaf zal worden aangegeven welke artikelen kunnen verdwijnen of worden aangepast. In art. 2 wet VPB wordt bepaald welke lichamen als binnenlands belastingplichtigen worden aangemerkt. Interessant hierbij is om na te gaan hoe moet worden omgegaan met rechtspersonen die slechts gedeeltelijk belastingplichtig zijn. Zo staat bijvoorbeeld in art. 2 lid 1e wet VPB dat stichtingen, verenigingen en publiekrechtelijke rechtspersonen belastingplichtig zijn indien en voor zover zij een onderneming drijven. Voor een vereniging of een stichting is het dankbaar dat de onderneming wordt gedreven met een beperkt deel van het eigen vermogen. In dergelijke gevallen zou het redelijk zijn de vermogensaftrek slechts toe te passen voor het eigen vermogen waarmee een onderneming wordt gedreven. Theoretisch is deze splitsing eenvoudig te maken, maar er bestaat wel een kans dat dit in de praktijk discussies met de fiscus kan opleveren190. Indien voor een partieel belastingplichtige een dergelijke splitsing wordt gemaakt, kan dit worden opgenomen in het nieuwe art. 9a wet VPB. In art 2 lid 5 wet VPB worden lichamen zoals genoemd in art. 2 lid 1a,b,c, en d wet VPB geacht met hun hele vermogen een onderneming gedreven. Afgevraagd kan worden of er voor de vermogensaftrek een correctie moet worden gemaakt voor beleggingen die geen periodieke inkomsten generen? Een aanmerkelijk belang houder wordt in box 2 belast voor onder andere dividenduitkeringen en vervreemdingsvoordelen. Door de invoering van een vermogensaftrek kan het aantrekkelijk worden om te beleggen in een BV in plaats van in privé. Zeker voor beleggingen die geen periodieke inkomsten opleveren (denk aan goud) is dit het geval. Op deze wijze kan van de vermogensaftrek gebruik worden gemaakt zonder dat daar een heffing in box 2 tegenover staat. Met Van Strien191 ben ik het eens dat een beperking van de grondslag voor de vermogensaftrek voor beleggingen die geen periodieke inkomsten generen onjuist is, aangezien er daardoor een dubbele heffing kan ontstaan. Indien de beleggingen immers worden vervreemd, ontstaat er immers een vervreemdingswinst welke wel belast is. Mocht de wetgever het eventueel toch ongewenst vinden dat beleggingen die geen periodieke inkomsten generen in de BV gestald worden, dan is er altijd nog de mogelijkheid tot het invoeren van een forfaitair rendement op het niveau van de aandeelhouder voor dergelijke beleggingen (zie art. 4.14 wet IB 2001 voor soort gelijke benadering)192. Hierdoor vindt er periodiek op forfaitaire basis toch een heffing in box 2 plaats. Een dergelijke regeling dient dan echter te worden opgenomen in hoofdstuk 4 van de wet IB 2001 en niet in de wet VPB. Voor de bepaling van de vermogensaftrek verandert er immers niets. 190 J. van Strien, Renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting, Kluwer 2007, p. 572 J. van Strien, Renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting, Kluwer 2007, p. 573 192 J. van Strien, Renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting, Kluwer 2007, p. 573 191 75 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) Een artikel dat geen aanpassing nodig heeft, maar waar ik wel even de nadruk op wil vestigen is art. 8b wet VPB. Het behoud van art. 8b wet VPB, dat stelt dat ondernemingen binnen concerns ‘at arms length’ moeten handelen, is en blijft vooral bij invoering van een vermogensaftrek van groot belang. Door de vermogensaftrek wordt de grondslag van de vennootschapsbelasting beperkt tot overwinsten. Indien verrekenprijzen niet op een juiste wijze worden vast gesteld, kunnen internationale concerns ervoor zorgen dat er geen overwinsten meer in Nederland neerslaan193. Hierdoor wordt de grondslag van de vennootschapsbelasting, die door de vermogensaftrek al is versmald, uitgehold en zullen de vpb-opbrengsten verder dalen. Voor een stelsel dat afhankelijk is van overwinsten zijn transfer pricing regels van een nog groter belang. De vraag kan worden gesteld wat dient te gebeuren met art. 10 lid 1d wet VPB. Deze bepaling ziet op zogenoemde deelnemerschapsleningen. Dit zijn leningen die onder zodanige voorwaarden zijn aangegaan dat deze feitelijk functioneren als eigen vermogen. De bepaling is gericht op de aftrekkant en stelt dat vergoedingen op en waardemutaties van de geldlening niet in aftrek kunnen worden gebracht. Uit de parlementaire behandeling (belastingplan 2002-II) blijkt echter niet of de wetgever geldleningen zoals bedoeld in art. 10 lid 1d wet VPB daadwerkelijk kwalificeert als kapitaal194. Een dergelijke kwalificatie is van belang om te bepalen of er sprake is van eigen vermogen en of de deelnemerschapslening daarmee deel uit maakt van de grondslag van de vermogensaftrek. Door de invoering van een vermogensaftrek zal het belang van deze bepaling echter afnemen. Doordat er eveneens een aftrekpost bestaat voor de kapitaalkosten voor eigen vermogen, zal de prikkel om eigen vermogen ter ‘vermommen’ als een geldlening om daarmee renteaftrek te claimen verminderen. In zoverre kan deze bepaling dan ook komen te vervallen. Het maakt immers niet meer uit of er nu sprake is van eigen of vreemd vermogen. De kapitaalkosten kunnen ten laste van de winst worden gebracht. Echter, de bepaling ziet ook op waardemutaties. Een afwaardering op een vordering kan wel ten laste van de winst worden gebracht , maar een afwaardering op een deelneming niet. In zoverre blijft de kwalificatie dan ook relevant en kan de bepaling in stand worden gelaten. Bij de invoering van een vermogensaftrek dient deze bepaling mijns inziens dan ook aangepast te worden. Het is niet langer noodzakelijk om de vergoedingen op deelnemerschapsleningen van aftrek uit te sluiten. Volstaan kan worden met een aftrekbeperkingen van waardemutaties op deelnemerschapsleningen. Eenzelfde soort analyse kan worden gemaakt voor art. 10b. wet VPB Deze bepaling ziet op leningen die zijn aangegaan onder onzakelijke voorwaarden in gelieerde verhoudingen in de zin van art. 8b wet VPB. Specifiek ziet de regeling op geldleningen die geen vaste aflossingsdatum hebben of een aflossingsdatum die meer dan tien jaar is gelegen na het tijdstip van het aangaan daarvan, terwijl 193 Zie: R.A. de Mooij, Heeft de vennootschapsbelasting een toekomst?, 21 november 2003, p.19. De Mooij verwijst naar enkele empirische studies die aantonen dat winstverschuiving door gemanipuleerde verrekenprijzen een belangrijk fenomeen is. 194 MvT, Kamerstukken II 2001/02, 28.034 76 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) rechtens dan wel in feite geen vergoeding op die lening is overeengekomen of een vergoeding die in belangrijke mate lager is dan hetgeen in het economisch verkeer door onafhankelijke partijen zou zijn overeen gekomen. Vergoedingen op en waardemutaties van dergelijke leningen kunnen niet in aftrek op de winst worden gebracht. Hier staat tegenover dat positieve waardemutaties wel belast zijn. Bij de invoering van een vermogensaftrek kan deze aftrekbeperking beperkt worden tot waardemutaties. De rentekosten kunnen gewoon in aftrek worden toegelaten, daar ook een aftrekmogelijkheid bestaat voor de kapitaalkosten op eigen vermogen bestaat. Art. 10a en art. 10d wet VPB kunnen bij de invoering van een vermogensaftrek komen te vervallen. Zoals in hoofdstuk drie opgemerkt is het hierbij wel van belang dat de hoogte op een juist percentage wordt vastgesteld. Indien deze teveel afwijkt van de gemiddelde verschuldigde rente kunnen er nog steeds prikkels tot overmatige schuldfinanciering blijven bestaan. Indien wordt aangesloten bij de gemiddelde rente op bedrijfsobligaties zal dit verschil beperkt blijven. Derhalve kunnen art. 10a en art. 10d wet VPB komen te vervallen. 5.4 Verhouding tussen de wet IB 2001 en de wet VPB In de inleiding is opgemerkt dat een alternatief fiscaal stelsel rekening dient te houden met een bepaalde mate van gelijkheid, die de wetgever tracht te realiseren, tussen een IB-ondernemer en een dga die zijn onderneming in een BV drijft. De effectieve druk dient niet te veel te verschillen, zodat de keuze voor een rechtsvorm niet op grond van fiscale motieven wordt gemaakt. Een vermogensaftrek maakt een inbreuk op deze zogenoemde leer van het globale evenwicht. Binnen dit stelsel ontstaat er een verschil tussen persoonsvennootschappen (die onder de wet IB 2001 vallen) en ondernemingen gedreven in een rechtspersoon (die onder de wet VPB vallen). Om te beoordelen hoe dit probleem verholpen kan worden, dient eerst gekeken te worden hoe het globale evenwicht in de huidige situatie al dan niet tot stand komt. Bij het inkomen van ondernemers kan onderscheid worden gemaakt tussen twee componenten: een beloning voor hun arbeid en een beloning voor het beschikbaar stellen van kapitaal. Met betrekking tot het arbeidsinkomencomponent komt de fiscale behandeling van een dga globaal overeen met de behandeling van loon uit een dienstbetrekking. Tussen de IB-ondernemer en de dga ontstaat er echter een verschil. Voor de IB-ondernemer wordt er in de belastingheffing geen arbeidsbeloning onderscheiden. Vanwege de ondernemersfaciliteiten in de inkomstenbelasting is het, zeker tot aan model niveau, fiscaal voordelig om arbeidsinkomen als zelfstandige te realiseren en niet als werknemer195. Een (niet startende) IB-ondernemer die aan het urencriterium voldoet, betaalt na toepassing van de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling pas belasting vanaf een inkomen van ongeveer 19.000 euro. Voor een werknemer of een dga is dit door de algemene heffingskorting en 195 Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel, rapport studiecommissie belastingstelsel. P.93 77 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) de arbeidskorting, die overigens ook gelden voor de IB-ondernemer, al vanaf een inkomen van ongeveer 6250 euro196. Voor het kapitaalcomponent is de rechtsvorm echter bepalend voor de fiscale behandeling. De wetgever heeft getracht het globale evenwicht vorm te geven door de invoering van box 2 in de wet IB 2001. Met het lage tarief van 25% in box 2 wordt op het niveau van de dga rekening gehouden met het feit dat de financieringskosten voor eigen vermogen niet ten laste van de winst kunnen worden gebracht. Voor de IB-ondernemer wordt daarentegen geen rekening gehouden met het kapitaalcomponent als zodanig. De totale belastingdruk op het inkomen van de dga (VPB en box 2), is grofweg gelijk aan het inkomen van een IB-ondernemer (toptarief box 1 na de toepassing van de MKB-winstvrijstelling). Een dga heeft echter de mogelijkheid om de winstuitdeling, en daarmee de heffing in box 2, uit te stellen. Dit is vooral aantrekkelijk naarmate de winst hoger wordt. Geconcludeerd kan worden dat er het huidige fiscale stelsel geen rechtsvormneutraliteit kent ongeacht de hoogte van de winst. Er is sprake van een omslagpunt. Onder dit omslagpunt is zelfstandig ondernemerschap aantrekkelijk en boven dit punt wordt het drijven van een onderneming in een BV aantrekkelijker197. Dit omslagpunt wordt mede bepaald door een factor als de mate waarin een BV haar winsten uitkeert of vast houdt. Dit onderzoek zal echter niet trachten een manier te vinden om deze rechtsvormneutraliteit alsnog te bewerkstelligen. Slechts zal worden bekeken op welke manier de inbreuk op de neutraliteit door een vermogensaftrek kan worden beperkt. Indien er slechts in de wet VPB en niet in de wet IB 2001 een aftrekmogelijkheid bestaat voor de kosten van eigen vermogen, zal de effectieve druk voor een dga verminderen. Er ontstaat immers een lagere effectieve druk in de vennootschapsbelasting. Om dit effect te mitigeren kan worden overwogen het tarief in box 2 verhogen198. Op deze wijze kan het globale evenwicht in stand worden gehouden. Ook kan worden overwogen om het ontvangen dividend op eenzelfde wijze te behandelen in de wet IB 2001 als rentebaten. Indien er sprake is van een aanmerkelijke belang vallen deze rentebaten als resultaat uit overige werkzaamheden in box 1. Inkomsten uit aanmerkelijk belang kan men dan op een gelijke wijze belasten. Box 2 is immers ingevoerd om de gevolgen van het klassieke stelsel te verminderen. Nu er ook een aftrekmogelijkheid voor de kapitaalkosten van eigen vermogen bestaat, wordt het ‘normale’ rendement op kapitaal niet meer in de wet VPB belast. Van een dubbele heffing is in zoverre geen sprake meer, waardoor box 2 deels overbodig lijkt. Toch is dit niet geheel correct. Er bestaat immers slechts een aftrekpost voor het ‘normale’ rendement, waardoor overwinsten nog steeds in de wet VPB worden belast. Voor dit deel is derhalve bij een vermogensaftrek nog steeds sprake van een dubbele heffing. Het is stand laten van box lijkt daarmee dan ook gerechtvaardigd. In zoverre lijkt de voorkeur uit te gaan naar een hoger tarief in box 2, in plaats van inkomsten uit aanmerkelijk belang in box 1 te laten vallen. 196 Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel, rapport studiecommissie belastingstelsel. P.93 Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel, rapport studiecommissie belastingstelsel. P.93 198 J. van Strien, Renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting, Kluwer 2007, p. 590 197 78 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) Ook de Studiecommissie Belastingstelsel heeft echter aandacht besteed aan het onderscheid tussen kapitaalinkomen en arbeidsinkomen. Zij komt met een aanbeveling om neutraliteit tussen de IBondernemer en de dga te bewerkstelligen199. Er zijn verschillende argumenten om kapitaalinkomen lager te belasten dan arbeidsinkomen. Zo is kapitaal bijvoorbeeld mobieler dan arbeid. Hierdoor werken hoge belastingen op kapitaalinkomen meer verstorend dan hoge belastingen op arbeid. In het Nederlandse belastingstelsel wordt hiermee rekening gehouden. De tarieven over aanmerkelijk belang voordelen (box 2) en voordelen uit privé-beleggingen (box 3) zijn immers lager dan het tarief over arbeidsinkomen (box 1). De Studiecommissie Belastingstelsel acht het wenselijk met dit onderscheid rekening te houden binnen de belasting over de met de onderneming behaalde winst200. Deze winst is deels een resultaat van de inzet van arbeid en deels een resultaat van de inzet van kapitaal. Dit onderscheid kan zowel bij rechtspersonen als bij niet-rechtspersonen tot uiting worden gebracht door de invoering van een vermogensaftrek (zowel in de Wet VPB als in de wet IB 2001). Terecht wordt hier bij opgemerkt dat bij de IB-ondernemer de problematiek ten aanzien van deelnemingen niet speelt. Een correctie van het eigen vermogen met de boekwaarde van de deelneming en een eventuele bijtelling indien er een negatief eigen vermogen ontstaat is dan ook niet nodig. Naast het eveneens invoeren van een vermogensaftrek in de inkomstenbelasting wordt ook voorgesteld om de zelfstandigenaftrek af te schaffen en de effectieve tarieven zo te stellen dat het kapitaalinkomen, het arbeidsinkomen en de overwinst per saldo ongeveer even hoog worden belast. Op deze wijze wordt getracht evenwicht tussen de dga en de IB-ondernemer te creëren. Kort luidt het voorstel als volgt201: Kapitaalinkomen: Ook voor een IB-ondernemer wordt het ‘normale’ rendement op kapitaal forfaitair vastgesteld (de Studiecommissie Belastingstelsel gaat uit van een percentage van 4%, zoals in hoofdstuk drie beschreven zijn er verschillende mogelijkheden om dit percentage vast te stellen). Dit rendement wordt door middel van de vermogensaftrek vrijgesteld van belastingheffing in box 1. Voor het dga gebeurt hetzelfde op de winst in de vennootschapsbelasting. Bij uitdeling van de winst uit de BV vindt bij de dga een heffing tegen 25% in box 2 plaats. Daarom zal ook voor de IB-ondernemer het ‘normale’ rendement op kapitaal in box 2 belast moeten worden. Hierdoor wordt zowel voor de IB-ondernemer als voor de dga het kapitaalinkomen tegen 25% belast. Overwinst: het resterende deel van de winst van de IB-ondernemer (de arbeidsbeloning en de overwinst) worden tegen het progressieve tarief belast in box 1. Na toepassing van de MKBwinstvrijstelling ontstaat er een effectieve belastindruk van ongeveer maximaal 44%. Bij de dga is de effectieve belastingdruk gelijk aan de cumulatieve druk van de vennootschapsbelasting, 25,5%, en de 199 Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel, rapport studiecommissie belastingstelsel. P.92-99 200 Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel, rapport studiecommissie belastingstelsel. P.94 201 Zie voor een meer schematische weergave en een berekening van de effectieve druk: Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel, rapport studiecommissie belastingstelsel. P.97-98 79 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) heffing in box 2, 25%. Dit is ongeveer gelijk aan 44% waardoor de effectieve druk tussen de IBondernemer en de dga nagenoeg gelijk is. Arbeidsbeloning: Voor de dga wordt de arbeidsbeloning door middel van de gebruikelijkloonregeling belast in box 1 tegen maximaal 52%. De arbeidsbeloning van de IB-ondernemer wordt eveneens in box 1 belast. Echter, door toepassing van de MKB-winstvrijstelling is de effectieve druk slechts 44%. De Studiecommissie Belastingstelsel kiest ervoor dit verschil in stand te laten. Neutraliteit tussen de werknemer en de dga wordt belangrijker gevonden dan neutraliteit tussen de IB-ondernemer en de dga. Daarnaast staat tegenover de hogere effectieve belastingdruk bij de dga voor de arbeidsbeloning een voordeel. De dga heeft immers de mogelijkheid om belastingheffing over een deel van de winst kan uitstellen. Er zijn dus meerdere mogelijkheden om neutraliteit in de effectieve druk tussen de IB-ondernemer en de dga te realiseren. Indien alleen in de wet VPB een vermogensaftrek wordt ingevoerd, kan overwogen worden het tarief in box 2 te verhogen. Daarmee wordt voorkomen dat de effectieve druk van een dga verminderd ten opzichte van een IB-ondernemer. Een andere mogelijkheid is om, in navolging van de Studiecommissie Belastingstelsel, een vermogensaftrek in de wet IB 2001 in te voeren en het normale kapitaalrendement te belasten in box 2. Mijns inziens zorgt het voorstel van de Studiecommissie Belastingstelsel tot de grootste vorm van neutraliteit in de keuze van een rechtsvorm. De fiscale behandeling dient zoveel mogelijk overeen te komen, daardoor wordt er een hogere mate van rechtsvormneutraliteit bereikt indien de vermogensaftrek zowel in de wet IB 2001 als in de wet VPB wordt ingevoerd. Gelet op het criteria van gelijkheid tussen de IB-ondernemer en de dga verdient het aanbeveling een vermogensaftrek ook in de wet IB 2001 in te voeren. 5.5 De termijn van invoering Kan een vermogensaftrek in één keer worden ingevoerd of moet dit gradueel gebeuren? Jacobs stelt dat dit gradueel moet gebeuren. De vermogensaftrek dient over te tijd toe te nemen, ‘anders zal een gratis lunch worden weggeven aan zittende aandeelhouders die zonder een economische inspanning te verrichten een (gedeeltelijke) vrijstelling ontvangen over hun geïnvesteerd eigen vermogen’202. Mijns inziens zullen de zittende aandeelhouders echter ook bij een graduele invoering profiteren zonder een economische inspanning. Uiteraard zal dit geleidelijker gaan. Het feit blijft echter dat er een extra aftrekmogelijkheid wordt gecreëerd waar bepaalde groepen van zullen profiteren. Een geleidelijke invoering zal onzekerheid met zich mee brengen en ten koste gaan van eenvoud en uitvoerbaarheid. Bestaande renteaftrekbeperkingen kunnen bijvoorbeeld niet verdwijnen indien een vermogensaftrek slechts gedeeltelijk wordt ingevoerd. Mijns inziens is het dan ook mogelijk een vermogensaftrek direct 202 B. Jacobs, Moet kapitaalinkomen worden belast?, Bijlage bij: Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel, rapport studiecommissie belastingstelsel. P. 15-16 80 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) te implementeren203. Er zijn geen gerechtvaardigde belangen die moeten worden ontzien. Uiteraard houdt dit wel in dat bepaalde belastingplichtigen slechter af zullen zijn. De versmalling van de grondslag en de daarmee gepaard gaande budgettaire derving zal bekostigd moeten worden. Zoals eerder vermeld zal dit gebeuren om een aantal manieren. Zo zal er bijvoorbeeld een beperkte lastenverschuiving van de vennootschapsbelasting naar de omzetbelasting plaats vinden204. Hierdoor zullen de kosten van de vermogensaftrek breed in de samenleving worden gedragen. Een andere maatregel, de afschaffing van het MKB-tarief in de vennootschapsbelasting, zal vooral gevoeld worden door kleinere ondernemingen. Deze profiteren echter ook van de vermogensaftrek. Deze belangen wegen mijns inziens echter niet zo zwaar dat deze een graduele invoering rechtvaardigen. 203 In gelijke zin: J. van Strien, Renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting, Kluwer 2007, p. 596 Zie voor de gevolgen van een lastenverschuiving van de vpb naar BTW: CPB notitie 2010/17 31 maart 2010, Budgettaire-, koopkracht- en economische effecten van belastinghervormingen, bijlage bij: Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel, rapport studiecommissie belastingstelsel. 204 81 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) Hoofdstuk 6: Conclusie In dit onderzoek stond de volgende probleemstelling centraal: Wat zijn alternatieven om het verschil in fiscale behandeling tussen de financieringskosten van eigen en vreemd vermogen in het huidige systeem weg te nemen, hoe werken deze alternatieven uit en welk alternatief verdient de voorkeur voor Nederland? Aan de hand van vier hoofdstukken, die elk een bepaald aspect van de probleemstelling behandelde, is geprobeerd een antwoord op deze vraag te geven. In hoofdstuk twee is beschreven op welke manier vreemd en eigen vermogen in Nederland fiscaal worden behandeld. Vervolgens is aan de hand van verschillende theorieën over de optimale vermogensstructuur getracht een overzicht te geven van verschillende factoren die invloed hebben op de wijze waarop ondernemingen hun vermogensstructuur bepalen. Zo stellen Modigliani en Miller vast dat ondernemingen door de zogenoemde ‘tax shield’ optimaal gebruik dienen te maken van vreemd vermogen. Uit empirische studies blijkt echter dat ondernemingen dit bij lange na niet doen. De trade-off theorie probeert hier een verklaring voor te geven, door ook rekening te houden met de kosten van schuldfinanciering. Overmatige schuldfinanciering blijkt gepaard te gaan met zogenoemde ‘costs of financial distress’. Volgens deze theorie maken ondernemingen gebruik van schuldfinanciering totdat de contante waarde van de tax shield van extra schuldfinanciering precies gelijk is aan de toename in de contante waarde van mogelijke kosten van financial distress. Echter, in de praktijk blijken veel winstgevende ondernemingen met goede ‘credit ratings’ al jaren te opereren met lage schuldratio’s. Dit is in strijd met de trade-off theorie. De pecking-order theorie heeft een geheel andere benadering als gaat om de verklaring hoe ondernemingen hun vermogensstructuur bepalen. Volgens deze theorie kan schuldfinanciering de informatie asymmetrie tussen investeerders en het management verkleinen. Daarnaast hebben ondernemingen een bepaalde rangorde als het gaat om financiering. Hierbij wordt interne financiering geprefereerd boven externe financiering en schuldfinanciering boven financiering door middel van eigen vermogen. Belangrijk om op te merken is dat belastingvoordelen van schuldfinanciering in deze theorie een ondergeschikte rol spelen. Hetzelfde geldt voor de agency en free cash flow theorie. Deze theorie gaat ervan uit dat de belangen van managers en aandeelhouders niet op een lijn liggen. Schuldfinanciering kan een middel zijn om het in de onderneming aanwezige overtollige kasgeld te verminderen. Managers hebben daardoor minder mogelijkheden hun eigen belangen te behartigen ten koste van de belangen van de aandeelhouders. Op basis van deze theorieën kan geconcludeerd worden dat er geen algemene optimale vermogensstructuur bestaat. Deze zal per onderneming verschillen. Zo zullen grote ondernemingen er 82 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) een andere financiering op na houden dan jonge, snel groeiende ondernemingen. Daarnaast zijn er blijkbaar meerdere factoren die invloed hebben op de keuze voor een bepaalde financieringsvorm. Naast belastingen kunnen ook het verkleinen van informatiesymmetrie of het verminderen van overtollig kasgeld factoren zijn bij de keuze voor schuldfinanciering. Uit verschillende empirische studies blijkt echter wel dat belastingen een significante invloed hebben op de financieringskeuze van ondernemingen. De fiscaliteit lijkt schuldfinanciering te stimuleren. Het verschil in fiscale behandeling leidt tot een gedragsreactie en daarmee tot een economische verstoring. In eerste instantie wordt de financieringsbeslissing verstoord, wat tot overmatige schuldfinanciering kan leiden. Daarnaast hebben belastingen invloed op de investeringsbeslissing van ondernemingen. Het niet in aftrek toelaten van financieringskosten van eigen vermogen, leidt er toe dat de rendementseisen van investeringen stijgen. Een deel van het normale rendement wordt belast, wat economisch verstorend werkt. Om de investeringsbeslissing niet te verstoren dienen alleen overwinsten te worden belast. Tot slot zijn in dit hoofdstuk twee manieren beschreven om de belastingdruk op investeringen te meten. Dit kan worden gedaan aan de hand van de marginale effectieve druk en aan de hand van de gemiddelde effectieve druk. De marginale effectieve druk meet de belastingdruk op het normale rendement van een investering. Hiermee kan de invloed van de vennootschapsbelasting op marginale investeringen worden gemeten. Een lagere marginale effectieve druk zal marginale investeringen stimuleren. Waar de marginale effectieve druk meer zegt over de omvang van de investeringen van een onderneming, zegt de gemiddelde effectieve druk meer over de locatie waar een onderneming investeert. De gemiddelde effectieve druk meet de gemiddelde belasting die ondernemingen moeten betalen over hun totale rendement, ofwel er wordt rekening gehouden met overwinsten. Uit een empirische studie blijkt dat multinationale ondernemingen bij hun locatiekeuze rekening houden met de belastingdruk op overwinsten. De gemiddelde effectieve druk speelt hier een rol. Nadat in hoofdstuk twee de invloed van belastingen op de financieringsbeslissing en de investeringsbeslissing zijn besproken, staan in hoofdstuk drie een drietal alternatieven voor het huidige belastingstelsel centraal. Deze alternatieven zorgen dat het verschil in behandeling tussen eigen en vreemd vermogen verdwijnt of vermindert. Als eerst kwam de vermogensaftrek, zoals voorgesteld door de Studiecommissie Belastingstelsel, aan bod. Eigen vermogen wordt fiscaal op eenzelfde manier behandeld als vreemd vermogen. Bij de vermogensaftrek, een stelsel met aftrek van primair rendement, kan jaarlijks het ‘normale’ rendement op kapitaal in aftrek worden gebracht. Dit normale rendement wordt op forfaitaire wijze vastgesteld door jaarlijks het eigen vermogen te vermenigvuldigen met een geëigend nominaal rentepercentage. In het voorstel van de Studiecommissie Belastingstelsel slaat de aftrek bij een negatief eigen vermogen om in een bijtelling. Hierdoor ontstaat er een renteaftrekbeperking op deelnemingsrente en wordt renteaftrek beperkt indien door middel van een overnameholding een onderneming wordt overgenomen en na de overname een fiscale eenheid wordt gevormd. De keuze voor de hoogte van de vermogensaftrek/ bijtelling is van groot belang wil de vermogensaftrek effectief werken (het verschil in fiscale behandeling tussen eigen 83 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) en vreemd vermogen laten verdwijnen). Indien de gemiddelde verschuldigde rente hoger is dan de vermogensaftrek kan de prikkel tot overmatige schuldfinanciering blijven bestaan. Mijn voorstel is om voor de hoogte van de vermogensaftrek/ bijtelling aan te sluiten bij de gemiddelde rente op bedrijfsobligaties. Voor kleine ondernemingen kan dit percentage verhoogd worden. Voor de bepaling van de grondslag kan worden aangesloten bij het fiscale eigen vermogen. Fiscale reserves die geen bedrijfseconomische kosten met zich meebrengen dienen uit het eigen vermogen te worden geëlimineerd. Deelnemingen worden voor de fiscale waarde zoals zij bij de moeder op de balans staan geëlimineerd. Compensabele verliezen dienen bij het eigen vermogen te worden opgeteld om te voorkomen dat ondernemingen in verliesjaren met een bijtelling worden geconfronteerd. De vermogensaftrek zorgt ervoor dat het fiscale winstbegrip wordt versmald tot een overwinstbegrip. Hierdoor verdwijnt naast de verstoring in de financieringsbeslissing ook de verstoring in de investeringsbeslissing. Doordat ook de kapitaalkosten van eigen vermogen in aftrek op de winst kunnen worden gebracht, zal de marginale effectieve druk dalen. De vermogensaftrek stimuleert daarmee marginale investeringen. Indien het statutaire tarief zou stijgen om de versmalling van de grondslag te bekostigen, leidt dit tot een stijging van de gemiddelde effectieve druk. Dit werkt nadelig uit voor het vestigingklimaat, daar de gemiddelde effectieve druk invloed heeft op de locatiekeuze van multinationale ondernemingen. Mede om deze reden heeft de Studiecommissie Belastingstelsel naar alternatieve middelen gezocht om de vermogensaftrek te bekostigen. Dit kan als volgt: een beperkte lastenverschuiving van de vennootschapsbelasting naar de omzetbelasting (0,5 miljard euro), afschaffing van het MKB-tarief in de vennootschapsbelasting (0,5 miljard euro), de middelen die al zijn gereserveerd voor de groepsrentebox (0,3 miljard euro) en een objectvrijstelling voor winsten en verliezen van een buitenlandse vaste inrichting (0,2 miljard euro). Hierdoor kan het vpb-tarief gelijk blijven. Berekeningen van het CPB tonen aan dat een vermogensaftrek de investeringen zal stimuleren en tot een lichte stijging in de consumptie zal leiden. Een andere manier om het verschil in fiscale behandeling tussen eigen en vreemd vermogen weg te nemen, is door vreemd vermogen op eenzelfde wijze te behandelen als eigen vermogen. Daarom is onderzocht hoe defiscalisering van rente voor Nederland uitwerkt. Hierdoor blijft bij alle vpb-plichtige ondernemingen de ontvangen rente onbelast, ongeacht wie die rente betaalt. Daar staat tegenover dat betaalde rente niet meer ten laste van de winst kan worden gebracht. Dit betekent dat ook rente ontvangen uit het buitenland, waar de rente wel gewoon aftrekbaar is, onbelast blijft. Maar ook betaalde rente aan het buitenland kan niet langer ten laste van de winst worden gebracht. Voor financiële instellingen (banken en beleggingsmaatschappijen) geldt de defiscalisering van rente niet. Per saldo leidt defiscalisering van rente tot een verbreding van de grondslag van de vennootschapsbelasting. Hierdoor kan het vpb-tarief worden verlaagd naar ongeveer 19%. De verstoring in de financieringsbeslissing verdwijnt door de defiscalisering van rente. Daar staat tegenover dat de investeringsbeslissing verder wordt verstoord. Bij een grondslagverbreding in combinatie met een tariefverlaging verschuift de belastingdruk van overwinsten naar marginale 84 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) investeringen. Voor investeringen gefinancierd met vreemd vermogen zal de marginale effectieve druk stijgen. Marginale investeringen worden daardoor ontmoedigd. De gemiddelde effectieve druk zal daarentegen dalen. Dit heeft een positief effect op de locatiekeuze van multinationale ondernemingen en daarmee het vestigingsklimaat van Nederland. Dit positieve effect verdwijnt echter indien omringende landen reageren op de tariefverlaging door eveneens hun tarief te verlagen. De welvaartswinst die in eerste instantie wordt behaald, gaat ten koste van een lagere welvaart in de andere landen. Hierdoor verdwijnt deze welvaartswinst indien omringende landen reageren. Tot slot is in hoofdstuk drie de verplichte groepsrentebox besproken. De groepsrentebox richt zich op de arbitrage bij financiering binnen groepen door het verschil in behandeling tussen eigen en vreemd vermogen. Binnen de groepsrentebox worden de ontvangen en de betaalde groepsrente tegen een tarief van slechts 5% in aanmerking genomen, waardoor een meer gelijke behandeling van groepsrente en groepsdividend wordt verkregen. De ratio van de regeling wordt tweeledig omschreven. Enerzijds biedt de regeling een instrument ter bescherming van de Nederlandse grondslag tegen uitholling door middel van groepsleningen die afkomstig zijn uit het eigen vermogen van de groep als geheel. Anderzijds dient de regeling als een alternatief voor de verplaatsing van mobiel kapitaal naar laag belaste jurisdicties, ofwel een maatregel ter bevordering van het concernfinancieringklimaat. De groepsrentebox ontmoedigt investeringen in Nederlandse dochters indien de financiering plaats vind door middel van interne leningen. De dochter kan de betaalde rente immers slechts tegen een tarief van 5% ten laste van de winst brengen. De groepsrentebox brengt een wezenlijk risico met zich mee voor het investeringsklimaat van Nederland. Indien omringende landen niet een soort gelijke regeling invoeren, stimuleert een groepsrentebox het doen van investeringen door multinationale ondernemingen in omringende landen in plaats van in Nederland. Voor de financieringsactiviteiten van multinationale ondernemingen zal de groepsrentebox daarentegen een positief effect hebben. Voor Nederlandse multinationale ondernemingen kan de groepsrentebox gunstig uitpakken. Indien zij investeringen in dochters in het buitenland financieren met interne leningen, worden de rentebaten in Nederland slechts beperkt belast. Het wordt daardoor aantrekkelijk om vanuit Nederland investeringen in het buitenland te financieren door middel van interne leningen. Door de groepsrentebox wordt Nederland aantrekkelijker voor concernfinancieringsactiviteiten. Hier staat echter een negatief effect voor het investeringsklimaat tegenover. De kans is groot dat reële investeringen de werkgelegenheid sterker zullen stimuleren dan concernfinancieringsactiviteiten. In dit opzicht lijkt een groepsrentebox dan ook negatief uit te pakken voor Nederland. De verstoring in de financieringsbeslissing zal door de groepsrentebox wel verkleind worden. De voordelen van renteaftrek worden immers beperkt, nu deze in groepsverband voor 20/25,5 deel worden gedefiscaliseerd. In hoofdstuk vier werden de alternatieven getoetst aan de criteria: economische efficiëntie, soliditeit, eenvoud, het EU-recht en de internationale verhoudingen. Voor een overzicht verwijs ik naar het schematische overzicht op pagina 73. Op basis van dit toetsingskader blijkt een vermogensaftrek het 85 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) meest positief uit te werken voor Nederland. Met name op het criteria economische efficiëntie lijkt een vermogensaftrek beter te presteren. Daarnaast zorgen defiscalisering van rente en de groepsrentebox vooral in internationaal verband voor problemen. In hoofdstuk vijf is een aantal aandachtspunten van de invoering van een vermogensaftrek in het Nederlandse belastingstelsel besproken. In de wet VPB kan de vermogensaftrek worden ingevoerd in een nieuw artikel 9a. Indien partieel belastingplichtigen (bijvoorbeeld een stichting) een onderneming drijven met een beperkt deel van het eigen vermogen, dient de vermogensaftrek slechts te worden toegepast voor het deel van het eigen vermogen waarmee een onderneming wordt gedreven. Voor beleggingen in een BV die geen periodieke inkomsten generen (bijvoorbeeld goud) kan in hoofdstuk vier van de wet IB 2001 een aparte bepaling worden opgenomen, waardoor er periodiek op forfaitaire basis een heffing in box 2 plaats vindt. Art 10 lid 1d en art. 10b wet VPB kunnen worden aangepast zodat deze alleen negatieve waardemutaties in aftrek beperken. Art. 10a en art. 10d kunnen komen te vervallen. Daarnaast is gekeken wat de gevolgen zullen zijn voor de verhouding tussen de wet VPB en de wet IB 2001. Geconcludeerd werd dat de beste manier om tot een globaal evenwicht te komen eveneens invoering van de vermogensaftrek in de wet IB 2001 vereist. Voor de IB-ondernemer wordt het normale rendement, dat eveneens forfaitair wordt vastgesteld, vrijgesteld in box 1. Dit wordt vervolgens belast in box 2 tegen 25%. Hierdoor wordt ook voor de IB-ondernemer een onderscheid gemaakt tussen de arbeidsbeloning en de kapitaalsbeloning. Het verschil dat tussen de IB-ondernemer en de dga blijft bestaan, is de effectieve belastingdruk op de arbeidsbeloning. Voor de dga wordt deze door de gebruikelijkloonregeling belast in box 1 tegen maximaal 52%. De belastingdruk voor de arbeidsbeloning voor de IB-ondernemer is door de MKB-winstvrijstelling slechts 44%. De dga heeft echter als voordeel dat deze belastingheffing kan uitstellen door het uitstellen van winstuitdelingen. Tot slot werd geconcludeerd dat het de voorkeur geniet de vermogensaftrek direct in te voeren in plaats van gradueel. 86 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) Bijlage Wettekst groepsrentebox zoals opgenomen in: Mogelijke aanpassingen in de vennootschapsbelasting, bijlage bij de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 15 juni 2009, nr. DB/2009/227U. Verplichte groepsrentebox Artikel 12c 1. Bij het bepalen van de winst van een jaar worden in aanmerking genomen voor 5/H gedeelte: a. rente en kosten ter zake van geldleningen verstrekt aan een verbonden lichaam alsmede de kosten en voordelen ter zake van rechtshandelingen welke strekken tot het afdekken van de rente- of valutarisico’s met betrekking tot die geldleningen; b. opbrengsten en kosten van kortlopende beleggingen, voor zover aannemelijk is dat deze worden aangehouden met het oog op de verwerving van deelnemingen waarop de deelnemingsvrijstelling van toepassing kan zijn, alsmede de kosten en voordelen ter zake van rechtshandelingen welke strekken tot het afdekken van de rente- of valutarisico’s met betrekking tot die beleggingen; c. rente en kosten ter zake van geldleningen direct of indirect verschuldigd aan een verbonden lichaam alsmede de kosten en voordelen ter zake van rechtshandelingen welke strekken tot het afdekken van de rente- of valutarisico’s met betrekking tot die geldleningen; d. waardemutaties van de in onderdelen a en c bedoelde geldleningen en de in onderdeel b bedoelde beleggingen. Daarbij staat H voor het percentage van het hoogste tarief, bedoeld in artikel 22, geldend voor het desbetreffende jaar. 2. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een met de belastingplichtige verbonden lichaam verstaan: a. een lichaam waarover de belastingplichtige de zeggenschap heeft; b. een lichaam dat de zeggenschap heeft over de belastingplichtige; c. een lichaam waarover een derde de zeggenschap heeft, terwijl deze derde tevens de zeggenschap heeft over de belastingplichtige. Hierbij worden zeggenschapsrechten van een samenwerkende groep lichamen of natuurlijke personen toegerekend aan alle leden van die samenwerkende groep. De belastingplichtige die zekerheid wenst over het antwoord op de vraag of in zijn geval sprake is van een samenwerkende groep, kan een verzoek indienen bij de inspecteur, die daarop beslist bij voor bezwaar vatbare beschikking. 87 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) 3. Voor de toepassing van dit artikel: a. wordt onder geldlening verstaan een vordering of schuld die voortvloeit uit een overeenkomst van geldlening of een daarmee vergelijkbare overeenkomst; b. wordt onder rente en kosten ter zake van geldleningen verstrekt of direct of indirect verschuldigd aan een verbonden lichaam mede begrepen de financieringscomponent in vergoedingen ter zake van het ter beschikking stellen van materiële vaste activa aan of het direct of indirect ter beschikking gesteld krijgen van materiële vaste activa van een verbonden lichaam; c. worden onder rente en kosten ter zake van geldleningen verstrekt aan een verbonden lichaam mede begrepen ontvangen vergoedingen en kosten ter zake van geldleningen die onder zodanige voorwaarden zijn verstrekt dat deze feitelijk functioneren als eigen vermogen van het verbonden lichaam; d. worden onder waardemutaties in de zin van het eerste lid, onderdeel d, mede begrepen waardemutaties ter zake van de in onderdeel c bedoelde leningen. 4. Het eerste lid is niet van toepassing met betrekking tot rente en kosten ter zake van een geldlening verstrekt aan een verbonden lichaam voor zover die geldlening direct of indirect verband houdt met de vervreemding van activa aan een verbonden lichaam, tenzij de belastingplichtige aannemelijk maakt dat aan de geldlening en de vervreemding in onderling verband in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen. De eerste volzin is niet van toepassing op de vervreemding van deelnemingen waarop de deelnemingsvrijstelling van toepassing is en van activa die uitsluitend opbrengsten genereren waarop het eerste lid van toepassing is. 88 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) Literatuurlijst Literatuur Altshuler, R., en H. Grubert, Taxes, repatriation strategies and multinational financial policy, Journal of Public Economics 87, 2003, p. 73-107 Asquith, P., en D.W. Mullins, Equity issues and offering dilution, Journal of financial economics, 1986, p. 61-89 Barcley, M.J., en R.H. Litzenberger, Announcement effects of new equity issues and the use of intraday price data, Journal of financial economics 21, 1988, p. 71-99 Bellinghout, J.W., en F.A. Engelen, Belastinghervorming bezien vanuit het internationaal belastingrecht, In: Herziening belastingstelsel. Een sprong in het duister of een grote sprong voorwaarts. De Nederlandse orde van Belastingadviseurs. Boadway, R., en N. Bruce, A general proposition on the design of a tax neutral business tax, Journal of Public Economics, Vol.24 No.2, 1984, p.231-239 Bond, S.R., Leveling up or leveling down? Some reflections on the ACE and CBIT proposals, and the future of corporate tax base, In: S. Cnossen (ed.) Taxing capital income in the European Union, Oxford: Oxford University Press 2000 Bovenberg, A.L. en L.G.M. Stevens, Het fiscale stelsel van de toekomst: eenvoud, neutraliteit en draagkracht, Bijlage bij: Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel, rapport studiecommissie belastingstelsel. Brealey, Myers en Allen, Corporate Finance, McGraw-Hill international edition, 8e editie, 2006 Conclusie A-G Geelhoed, Zaak C-88-03 (commissie/Portugal) Conclusie A-G Wattel, conclusie over afboeking met lening met een onzakelijk debiteurenrisico, V-N 2010/40.26 Cnossen, S., Om de toekomst van de vennootschapsbelasting in de Europese Unie, WFR 1996/871 Cornelisse, R.P.C., Naar een beter vestigingsklimaat?, WFR 2009/911 Devereux, M.P., en R. Griffith, Taxes and the location of production: evidence from a panel of US multinationals, Journal of Public Finance, 1998, no. 68, p. 335-367 Engelen, F.A., H. Vording en S. van Weeghel, Wijziging van belastingwetten met het oog op het tegengaan van uitholling van de belastinggrondslag en het verbeteren van het fiscale vestigingsklimaat, WFR 2008/891 Engelen, F.A., H. Vording en S. van Weeghel, Eenvoud, evenwicht en een lager tarief vennootschapsbelasting: waar staan we een jaar later?, WFR 2009/953 Engelen, F.A., Herziening van de vennootschapsbelasting: vermogensaftrek of tariefverlaging?, WFR 2010/6862 89 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) Gordon, R.H., Taxation of investments and savings in a world economy, The American Economic Review, Vol. 76 No. 5, 1986, p. 1086-1102 Gordon, R.H., en Y. Lee, Do taxes affect corporate debt policy? Evidence from U.S. corporate tax return data, Journal of Public Economics 82, 2001, p. 195-224 Griffith, R., J. Hines en P.B. Sorensen, H10: International Capital taxation, Dimensions of tax design, the Mirrlees review, 2010 Graham, J.R., How Big are the tax benefits of debt?, The journal of finance, Vol. 55 No. 5, 2000 Heithuis, E.J.W., Voorstellen Engelen cs voor VPB 2010: ei van Columbus?, WFR 2008/1067 Integration of individual and corporate tax systems: Taxing business income once, Department of the Treasury, January 1992 Jacobs, B, Moet kapitaalinkomen worden belast?, Bijlage bij: Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel, rapport studiecommissie belastingstelsel. Jacobs, B., Moet kapitaalinkomen worden belast? In: D.A. Albregtse en P. Kavelaars (Redactie), Naar een Europese winstbelasting, p. 151-171 Jensen, M.C., en W.H. Meckling, Theory of the firm: Managerial behaviour, agency costs and ownership structure, Journal of financial economics, Vol. 3 No. 4, 1976, p. 305-360 Jensen, M.C., Agency costs of free cah flow, corporate finance, and takeovers, American economic review, Vol. 76 No.2, 1986, p. 323-329 Kok, Q.W.J.C.H., Ondernemingsfinanciering in de vennootschapsbelasting, MBB nummer 7-8, augustus 2010 Luja, R.H.C., De groepsrentebox: onbedoeld te gunstig?, WFR 2009/1067 Majluf, N.S., en S.C. Myers, Corporate financing and investment decisions when firms have information that investors do not have, Journal of financial economics, Vol. 13 No. 2, 1984 Masulis, R.W., en A.N. Korwar, Season equity offerings: An empirical investigation, Journal of financial economics 15, 1986, p. 91-118 Miller, M.H., Debt and taxes, Journal of finance, May 1977 Modigliani, F., en M.H. Miller, The cost of capital, corporate finance and the theory of investment, American Economic Review, juni 1958 F. Modigliani en M.H. Miller, Corporate income taxes and the cost of capital: A correction, The American Economic Review, juni 1963 Mooij, R.A. de, Heeft de vennootschapsbelasting een toekomst?, 21 november 2003 Mooij, R.A. de, Hoe moet de vennootschapsbelasting worden hervormd? In: D.A. Albregtse en P. Kavelaars (Redactie), Naar een Europese winstbelasting, p.189 – 198 Mooij, R.A. de, en M.P. Devereux, Alternative systems of business tax in Europe, an applied analysis of ACE en CBIT reforms, Europese Commissie 90 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) Mooij, R.A. de, en S. Ederveen, Corporate tax elasticities: a readers guide to emperical findings, Oxford Review of Economic Policy 2008, 34(4), p. 673-697 Myers, S.C., Capital Structure, Journal of economic perspectives, 2001 Nouwen, M.F., en J. van Strien, De groepsrentebox is ‘dood’, lang leve de vermogensaftrek?, NTFR 2010-1423 Rajan, R.G., en L. Zingales, What do we know about capital structure? Some evidence from international data, Journal of finance 50, 1995, p. 1421 – 1460 Rosen, H.S., en T. Gayer, Public Finance, McGray-Hill International Edition, 8e editie, 2008 Sar, N.L. van der, Aandelenrendementen: Ratio en Psychologie, Kluwer 2002 Sprundel, D.E. van, Het naderende einde van de dividendbelasting – een analyse, WFR 2009/511 Stevens, L.G.M., Fiscale Beleidsnotities 2011, WFR 2010/1200 Strien, J. van, Renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting, Kluwer - Deventer 2007 Vegt, P.C. van der, Het grensvlak van eerlijke en oneerlijke belastingconcurrentie in Europa, WFR 2009/690 Wald, J.K., How firm characteristics affect capital structure: an international comparison, Journal of financial research 22, 1999, p. 161-187 Arresten HR 27 januari 1988, BNB 1988/217 (Unilever-arrest) HvJ EU 8 november 2001, Zaak C-143/99 (Adria-Wien Pipeline) HvJ EU 18 september 2003, zaak C-168-01 (Bosal Holding BV) HvJ EU 12 juli 2005, zaak C-403/03 (Schempp) HR 9 mei 2008, nr. 43 849, BNB 2008/191 Overig Beschikking C(2009)4511 van 8 juni 2009 Brief van 5 december 2009, kenmerk DB/2009/647 (Kamerstukken II 2009-2010, 31369. Nr.9) Centraal Bureau voor de Statistiek, Opbrengst rijksbelastingen bijna 7 miljard euro lager, 6 augustus 2010, Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel, rapport studiecommissie belastingstelsel, april 2010 CPB notitie 25 november 2008, defiscalisering rente 91 Scriptie MSc Fiscale Economie – J. Spaans (294460) CPB notitie 2010/17 31 maart 2010, Budgettaire-, koopkracht- en economische effecten van belastinghervormingen, bijlage bij: Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel, rapport studiecommissie belastingstelsel. Dividendtaks, Het Financieele Dagblad 27 juni 2008 Kamerbrief 15 december 2008, Verdeling VPB-druk en renteproblematiek, Kamerstukken II, 31369, nr. 5 Kamerbrief 15 december 2008, Belastingen op inkomen winst en vermogen Mogelijke aanpassingen in de vennootschapsbelasting, bijlage bij de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 15 juni 2009, nr. DB/2009/227U MvT, Kamerstukken II 2001/02, 28.034 92