31 Wetenschap over seksualiteit 2.1Inleiding – 32 2.2Biologische verklaringen van seksueel gedrag – 33 2.2.1Geslachtsontwikkeling – 33 2.2.2Lichamelijke verschillen tussen man en vrouw – 33 2.2.3Erfelijke bepaaldheid van seksuele gerichtheid – 35 2.2.4Biologie en emancipatie – 38 2.2.5Het egoïstische gen – 40 2.2.6Conclusie – 40 2.3Sociologische verklaringen van seksueel gedrag – 41 2.3.1Inleiding – 41 2.3.2Socialisatie van de genderexpressierol – 43 2.3.3Socialisatie van seksualiteit in de Nederlandse cultuur – 45 2.3.4Normen en waarden in verband met intieme relaties – 48 2.3.5Socialisatie in allochtone culturen – 50 2.3.6Islam: buiten- en binnenwereld, mannen- en vrouwenwereld – 51 2.3.7Creolen – 59 2.3.8Hindostanen – 59 2.3.9Vrouwbeeld – 60 2.4Psychologische verklaringen van seksueel gedrag – 60 2.4.1Seksueel script – 61 2.4.2Lichaamsbeeld – 64 2.4.3Duale controle – 65 2.5Samenvatting – 66 M. Heemelaar, Seksualiteit, intimiteit en hulpverlening, Methodisch werken, DOI 10.1007/978-90-368-0305-2_2, © Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media 2013 2 32 Hoofdstuk 2 • Wetenschap over seksualiteit 2.1Inleiding 2 De wetenschap die de seksualiteit tot onderwerp heeft, heet de seksuologie. Seksuologische kennis wordt aangedragen vanuit drie andere wetenschappen waarin veel onderzoek is gedaan naar seksualiteit en intimiteit: de biologie, de sociologie en de psychologie. In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van die wetenschappelijke kennis. Binnen ieder van deze drie wetenschappen worden seksualiteit en intimiteit onderzocht vanuit een eigen invalshoek. De biologie richt zich onder andere op onderzoek van het menselijk lichaam. Het onderzoek van de fysiologische ontwikkeling, de hersenactiviteit, de hormonale processen en de genetische invloeden levert een aanzet tot de verklaring van seksueel gedrag, verschillen tussen mannen en vrouwen, homo- en heteroseksuele gerichtheid. Onderzoek waarin uitspraken worden gedaan over de omgang tussen de seksen in een maatschappelijke context, wordt ook wel sociobiologie genoemd. In 7 par. 2.2 wordt kennis over de geslachtelijke ontwikkeling van de mens samengevat en becommentarieerd vanuit de biologie, de sociobiologie en de genetica. De sociologie onderzoekt de wisselwerking tussen mensen en hun maatschappelijke omgeving. Ook voor sociologen is seksueel en intiem gedrag interessant. Sociologen zijn erin geïnteresseerd hoe mensen hun seksuele gedrag afstemmen op hun maatschappelijke omgeving, en hoe die maatschappelijke omgeving invloed uitoefent op het seksuele gedrag van mensen. Eén theorie wordt specifiek behandeld: de socialisatietheorie en wel in het bijzonder de gendersocialisatie. (Eigenlijk is de socialisatietheorie een kruising tussen sociologie en psychologie.) In 7 par. 2.3 wordt een korte samenvatting van relevante literatuur over gendersocialisatie gegeven: hoe worden jongens en meisjes (maar ook mannen en vrouwen) genderspecifiek gevormd in de cultuur? Hierbij wordt uitgebreid aandacht geschonken aan de socialisatie bij diverse groepen allochtone Nederlanders. Voor de psychologie bestaat de wetenschappelijke invalshoek uit het menselijk gedrag en de menselijke beleving. In 7 par. 2.4 wordt een psychologische bijdrage aan het inzicht in de menselijke seksualiteit aan de orde gesteld. Het in het eerste hoofdstuk kort aangestipte begrip ‘seksueel script’ wordt verder uitgewerkt in 7 par. 2.4.1. Toepassing van dit belangrijke begrip draagt veel bij aan het verklaren van seksueel gedrag. Dit analysemodel helpt hulpverleners moeilijk invoelbaar seksueel gedrag van cliënten te begrijpen, bijvoorbeeld dat van zedendelinquenten. Daarnaast wordt psychologisch onderzoek naar het lichaamsbeeld van mensen weergegeven (7 par. 2.4.2). Woertman (1994) onderzocht dit onderdeel van het zelfbeeld en het verband met verschillende subculturen in Nederland. Dit is van belang: hoe je je lichaam beleeft werkt sterk door in de seksualiteitsbeleving. In 7 par. 2.4.3 aandacht voor een nieuwe psychologisch model: duale controle. Seksualiteit wordt hier vergeleken met autorijden. In de afsluitende paragraaf, 7 par. 2.5, wordt vooral geëvalueerd in hoeverre inzichten uit de verschillende wetenschappen helpen het seksuele, intieme en geslachtsspecifieke gedrag van mannelijke en vrouwelijke cliënten beter te begrijpen. Aan het eind van dit hoofdstuk en nadat de studietaken zijn uitgevoerd, kan de student beter: 55 biologische en sociologische verklaringsmodellen over verschillen tussen man en vrouw onderscheiden en hierover een standpunt innemen; 55 in grote lijnen de hoofdpunten weergeven van socialisatieprocessen ten aanzien van seksegedrag en seksualiteit bij jongens en meisjes; 55 in grote lijnen aangeven hoe de socialisatie anders verloopt bij allochtone Nederlanders (bijvoorbeeld Turken, Marokkanen, Creolen en Hindostanen); 2.2 • Biologische verklaringen van seksueel gedrag 33 55 de maagdenvliesmythe ontzenuwen; 55 concreet aangeven hoe eigen gedrag en denken beïnvloed zijn door de eigen socialisatie met betrekking tot het omgaan met seksualiteit en intimiteit; 55 het begrip seksueel script toepassen aan de hand van voorbeelden uit eigen ervaring; 55 beschrijven hoe het lichaamsbeeld van zijn cliënten is en aangeven hoe hij als hulpverlener daaraan een positieve bijdrage kan leveren; 55 het begrip ‘duale controle’ toepassen aan de hand van voorbeelden. 2.2Biologische verklaringen van seksueel gedrag Nogal wat mensen zijn van mening dat de verschillen in seksueel gedrag tussen mannen en vrouwen te verklaren zijn vanuit biologische verschillen. Anderen hechten meer waarde aan sociologische en psychologische verklaringen. In deze paragraaf wordt uitgebreid stilgestaan bij biologisch onderzoek naar de gedragsmatige verschillen tussen de gemiddelde man en de gemiddelde vrouw. 2.2.1Geslachtsontwikkeling Een belangrijke bijdrage vanuit de biologie aan de verklaring van seksueel gedrag is het model van de geslachtsontwikkeling. Van oudsher is dit een elementair onderdeel van seksuele voorlichting. Vanaf de bevruchting groeit een kind fysiek en psychisch. Aan de hand van een fasemodel wordt de ontwikkeling van mensen beschreven. De biologische fasen in relatie tot de seksuele ontwikkeling zijn: 55 prepuberteit (baby, peuter, kleuter, basisschoolkind); 55 puberteit/adolescentie; 55 volwassenheid; 55 overgang; 55 ouderdom. Een belangrijk moment in de seksuele ontwikkeling is het begin van de puberteit, als een meisje voor het eerst menstrueert (de ‘menarche’) en een jongen voor het eerst een zaadlozing krijgt. In Nederland vindt dit tegenwoordig gemiddeld plaats rond het 13e levensjaar. De grens tussen kind en jongere wordt in dit boek voor de duidelijkheid gesteld bij de puberteit: vanaf de menarche of de eerste zaadlozing wordt hier gesproken van jongeren. De begrippen puberteit en adolescentie worden in dit boek als synoniemen gebruikt. Puberteit heeft een meer biologisch-lichamelijke connotatie en refereert aan de lichamelijke veranderingen (lengtegroei, pukkels enzovoort). Adolescentie heeft meer een psychologische achtergrond. Veelal wordt hiermee ook het tweede deel van de puberteit bedoeld: de groei naar volwassenheid. 2.2.2Lichamelijke verschillen tussen man en vrouw Dat er lichamelijke verschillen zijn tussen mannen en vrouwen, is evident. Het is de grondslag voor onze voortplanting. De uiterlijke verschillen tussen mannen en vrouwen blijken echter 2 34 2 Hoofdstuk 2 • Wetenschap over seksualiteit niet absoluut te zijn. In het volgende overzicht wordt biologisch onderzoek naar de lichamelijke verschillen tussen mannen en vrouwen geïnventariseerd. 55 In aanleg is bij de foetus nog niet uit te maken of het een jongen of meisje wordt: de eerste drie maanden van de zwangerschap is er geen verschil te zien aan de geslachtsorganen en kan slechts onderzoek van chromosomen een conclusie opleveren over het geslacht. Feitelijk zijn in de eerste maanden van de zwangerschap de lichamelijke verschillen tussen jongens en meisjes minimaal. 55 De lengte van de stembanden en daarmee het verschil in stemhoogte zijn biologisch gesproken verschillend. Uit onderzoek blijkt dat westerse mannen aan status proberen te winnen door met een lagere stem te praten en vrouwen soms hoger praten als ze iets willen bereiken. Dit betekent dat in de westerse cultuur culturele invloeden de biologische verschillen tussen mannen en vrouwen versterken. 55 Mannen hebben gemiddeld iets grotere hersenen, maar dit kan samenhangen met het feit dat mannen gemiddeld langer zijn. 55 Tegenwoordig richt het onderzoek zich niet meer zozeer op de grootte van de hersenen, maar op de verschillen in de linker- en de rechterhelft bij mannen en vrouwen. Dit onderzoek is omstreden; er is nog weinig bewezen. 55 Veel mensen vinden dat mannen sterker zijn dan vrouwen. Bij de meeste sporten presteren mannen gemiddeld beter. Vrouwen hebben gemiddeld minder spierkracht dan mannen, maar interessant is dat in veel culturen vrouwen het zwaardere werk doen. Vrouwen leven gemiddeld langer. Wie is er dan sterker? 55 Aangeboren lichamelijke verschillen in de seksen kunnen door operaties en hormoonbehandeling verkleind worden. Zo blijken borstontwikkeling en afname van de baardgroei door hormoonbehandeling bij transseksuele mannen succesvol (Meulenbelt, 1991). Alle genoemde lichamelijke verschillen zijn relatief. Dat wil zeggen dat niet elke vrouw per definitie een hogere stem, minder spierkracht en grotere borsten heeft in vergelijking met elke man. Alle verschillen zijn verschillen tussen de gemiddelde man en de gemiddelde vrouw. Het enige absolute lichamelijke verschil tussen de seksen is dat mannen zaad leveren en vrouwen eitjes produceren, de vrucht dragen, kinderen kunnen baren en borstvoeding kunnen geven. Alle andere verschillen zijn relatief. Maar het is zelfs de vraag of, met de vooruitgang van de medische wetenschap, ook dit absolute verschil uiteindelijk niet relatief zal worden door mogelijk ingrijpen van de mens. Hormonen spelen een belangrijke rol in de geslachtsontwikkeling. Mannen en vrouwen hebben een verschillende hormoonhuishouding. De testes van de mannelijke foetus produceren androgenen, die aanzetten tot de ontwikkeling van de mannelijke voortplantingsstructuren. De vrouwelijke organen ontwikkelen zich door de afwezigheid van die androgenen. Bij pubers zie je dit heel duidelijk. De hormonen sturen daar de lichamelijke veranderingsprocessen aan. Hier bieden biologische processen een verklaring voor de geslachtelijke ontwikkeling. Wat ze echter niet verklaren, is de beleving van die veranderingen. Kinderen kunnen daar verschillend op reageren. Dan speelt de omgeving weer een belangrijke rol: wordt een kind tijdig en adequaat voorgelicht en emotioneel ondersteund? De sociologie en de psychologie bieden meer inzicht in de wijze waarop kinderen en jongeren deze veranderingsprocessen beleven. Een mythe over mannelijk seksueel gedrag betreft het ‘zaadreservoir’. Deze mythe gaat ervan uit dat hormonen – lees: onafhankelijke biologische processen – ervoor zorgen dat een man eens in de zoveel tijd seks moet hebben. Hij barst na een tijdje onthouding als het ware uit elkaar van opwinding (‘zijn reservoir zaadcellen loopt over’) en moet zich ontladen. 2.2 • Biologische verklaringen van seksueel gedrag 35 Kritische beschouwing leert dat deze redenering op onjuiste veronderstellingen gebaseerd is. Als een man verschillende malen in een korte periode ejaculeert, heeft de eerste ejaculatie wel meer volume, maar zaad wordt niet dagenlang opgespaard. Psychologische verklaringen leveren hierin meer inzicht. De betrokken man heeft prikkelende gedachten, die gestimuleerd worden door het zoeken naar prikkelende situaties. Al die prikkels hebben op hun beurt weer invloed op de hormoonspiegel en de aanmaak van sperma. De mythe is ook gebaseerd op een andere onjuiste aanname. De productie van zaad is geen voorwaarde om opgewonden te raken. Jonge jongens die nog geen zaad produceren, kunnen acht tot negen keer achter elkaar een droog orgasme beleven. De meeste mannen hebben ook weleens meegemaakt dat ze wel een orgasme maar geen ejaculatie beleefden (Van Lunsen, 1995). Ejaculatie en orgasme hoeven dus niet samen te gaan. Vergelijkbare mythen zijn gebaseerd op de theoretische constructie ‘geslachtsdrift’. De seksuoloog Van de Wiel zegt hierover: ‘Geslachtsdrift is het resultaat van een complex samenspel van positieve en negatieve factoren. Freuds stoomketelmodel, “het moet er een keer uit, en hoe langer je wacht hoe erger het wordt”, klopt helemaal niet. Het werkt eerder andersom: hoe vaker je het doet, hoe meer behoefte je eraan krijgt’ (Spiering, 2000). Over de invloed van hormonale processen op de seksualiteit wordt de laatste jaren veel gediscussieerd. Een exclusief biologische aanpak blijkt niet te werken bij seksuele problemen. Dit zien we bijvoorbeeld bij therapie bij erectiestoornissen: louter toedienen van hormonen heeft onvoldoende effect. Het veranderen van de gedachten van deze mannen over hun seksuele gedragspatroon (minder prestatiegerichte oriëntatie) in psychotherapie, eventueel gecombineerd met medicatie, blijkt effectiever om erectiestoornissen te bestrijden. 2.2.3Erfelijke bepaaldheid van seksuele gerichtheid Is seksueel voorkeursgedrag nu erfelijk of sociaal bepaald? Is het aangeboren of wordt het aangeleerd? Onderzoekers zijn vaak juist geïnteresseerd in seksueel gedrag dat afwijkt van het gemiddelde. Het onderzoeken van erfelijke patronen kan dan materiaal opleveren dat hun analyses verder ontwikkelt. In 7 par. 1.4 werd onderscheid gemaakt tussen genderidentiteit, genderexpressie en seksuele gerichtheid. Het is interessant om te kijken wat biologen bijdragen aan het verklaren van de verschillen tussen mensen. Als voorbeeld nemen we recent biologisch onderzoek naar de oorzaak van homoseksueel gedrag. Deze onderzoeken kunnen ook gevolgen hebben voor alle andere seksuele varianten, inclusief heteroseksualiteit. Vroegere seksuologen waren sterk biologisch georiënteerd. Een voorbeeld is Hirschfeld, een belangrijke Duitse seksuoloog uit het begin van de twintigste eeuw. Hij deed veel biologisch en sociologisch onderzoek bij homoseksuele mannen en vrouwen. Hij introduceerde de theorie van het ‘derde geslacht’ als biologisch verklaringsmodel voor homoseksualiteit. Zowel mannelijke als vrouwelijke homoseksuelen zouden specifieke lichaamskenmerken hebben. Mannelijke homoseksuelen hadden volgens hem bijvoorbeeld bredere heupen dan heteroseksuele mannen en hun motoriek was anders. Het erfelijk bepaalde lichaam dicteerde daarmee de seksuele gerichtheid. Hirschfeld was daarmee een van de eersten die de homoseksuele gerichtheid beschouwde als een gegeven dat niet zomaar veranderd kon worden. In het eerste hoofdstuk van dit boek is homoseksueel gedrag niet beschreven als identiteit maar als seksuele gerichtheid, als uitingsvorm. Hirschfeld benaderde homoseksualiteit wel als (biologisch geconditioneerde) identiteit. 2 36 2 Hoofdstuk 2 • Wetenschap over seksualiteit Ook hedendaagse biologen als LeVay en Hamer (1994) vonden aanwijzingen dat homoseksualiteit erfelijk bepaald zou zijn en daarmee een identiteitskwestie. Ze onderzochten erfelijke lijnen en opvallend was dat mannelijke homoseksualiteit vaker voorkwam in een lijn van een homoseksuele oom (moederszijde) naar diens neef (de zoon van zijn zus). Daarnaast onderzochten zij het DNA in genetisch materiaal en ontdekten opvallende gelijkenissen in dit materiaal bij homoseksuele broers. Ten derde onderzochten zij de hersenen van hetero- en homoseksuelen en stuitten op verschillen in de hypothalamus, een bepaald hersenonderdeel. De Nederlander Swaab deed hersenonderzoek om homoseksualiteit biologisch te kunnen verklaren. Hij onderzocht de hersenen van overleden aidspatiënten. Hij vond anatomische verschillen in de hypothalamus, die bij homoseksuele mannen groter bleek te zijn dan bij anderen. Hij meende de lichamelijke oorzaak van homoseksualiteit te hebben gevonden; deze kwab zou een belangrijke invloed hebben op de ontwikkeling van het libido (de seksuele levensdrift). Homoactivisten bestreden deze benadering vanwege het risico dat het erkennen van deze verklaring maatschappelijk kon leiden tot stigmatisering. Concreet zou men zich kunnen voorstellen dat een zwangere vrouw die geen homoseksueel kind wil krijgen, prenataal onderzoek laat uitvoeren om vervolgens een ‘homoseksuele vrucht’ te laten aborteren. Daarnaast waren er anderen die in Swaabs theorie juist de erkenning van een erfelijk bepaalde homoseksuele identiteit zagen. Maar ook wetenschappelijk werd Swaab bestreden. Zo simpel als hij het stelde, bleek het niet te zijn. Er zijn verschillende andere verklaringen mogelijk: bijvoorbeeld dat de kwab gegroeid was als een bijverschijnsel van aids of van een virusremmend medicijn. Een andere verklaring zou kunnen zijn dat die kwab zich meer dan gemiddeld had ontwikkeld als gevolg van de intensieve en frequente seksuele contacten die deze mannen in de loop van hun leven hadden genoten. Breedlove (1997) sloot twee groepen mannetjesratten een maand op, een groep met onwillige vrouwtjes en een groep met willige. De cellen van een voor hormonen gevoelige hersenkern bleken inderdaad te zijn veranderd als gevolg van seks of van celibatair leven. De nieuwste loot aan de onderzoeksboom in verband met de hormonale invloed op seksuele gerichtheid staat op naam van een groep embryologen. Zij stelden vast dat bij lesbiennes naar verhouding vaker de ringvinger langer is dan de wijsvinger. Dit is ook het geval bij mannen, maar niet bij de meeste heteroseksuele vrouwen. De oorzaak zou liggen in masculiniserende invloed van mannelijke hormonen voor de geboorte. Men zou verwachten dat homoseksuele mannen dan een kortere ringvinger zouden hebben in vergelijking met heteroseksuele mannen, maar dit bleek alleen het geval te zijn bij homoseksuele mannen met een of meer oudere broers. Eerder was al vastgesteld dat homoseksuele mannen relatief vaker oudere broers hebben. De verklaring hiervoor was dat het moederlichaam onthoudt dat het in het verleden meer jongens heeft gedragen en dan meer mannelijke hormonen aanmaakt. Williams e.a. concluderen dat deze hormonen mogelijk de seksuele gerichtheid bij beide seksen beïnvloeden (Williams e.a., 2000). Daarmee komen we op een belangrijk punt in dit hoofdstuk: genderidentiteit en seksuele gerichtheid lijken eerder bepaald door verschillende factoren. Zij zijn waarschijnlijk niet het exclusieve domein van één specifieke wetenschap. Erfelijke factoren veranderen ook als gevolg van evolutionaire veranderingen. Evolutionaire veranderingen worden weer beïnvloed door menselijk gedrag, maar dat gaat bijzonder langzaam, vermoedelijk niet binnen duizend jaar. En menselijk gedrag wordt weer beïnvloed door de sociale omgeving. Binnen die wisselwerking zijn verklaringen te zoeken. Stel dat LeVay en Hamer gelijk hebben, dat homoseksualiteit erfelijk is bepaald. Dan nog is het de vraag hoe ver die bepaaldheid zich uitstrekt. Als iemand met een homoseksuele identiteit opgroeit in een omgeving waarin homoseksualiteit sterk wordt onderdrukt, dan zou zo iemand 2.2 • Biologische verklaringen van seksueel gedrag 37 zich weleens kunnen aanpassen en kunnen afzien van homoseksueel gedrag. De biologische aanleg (homoseksuele identiteit) komt dan nauwelijks tot ontplooiing (homoseksueel gedrag). Kijken we naar exclusief homosociale gemeenschappen (bijvoorbeeld jongens- of meisjesinternaten), dan zien we een toename van homoseksueel gedrag. Dan kan het wel zijn dat een pupil erfelijk heteroseksueel gericht is, maar vanuit het ontbreken van de mogelijkheid tot heteroseksueel contact zal hij zijn seksualiteit dan mogelijk richten op seksegenoten. Het zou interessant zijn om te weten welke uitwerking dit heeft op veranderingen in de seksuele fantasie van zo iemand. Hiernaar is nog geen onderzoek gedaan. Byne (1994) bestudeert de wijze waarop biologische en sociale factoren op elkaar inwerken ter verklaring van gedrag. In een samenvatting van experimenten haalde hij ook onderzoek aan van biologen die hormonale experimenten met ratten in laboratoria uitvoerden. Vooropgesteld dient te worden dat het een grote stap is van dieren naar mensen. Onderzoeksresultaten bij dieren kunnen niet zomaar toegepast worden op de verklaring van menselijk gedrag. Toediening van mannelijke of vrouwelijke hormonen beïnvloedde het gedrag bij de ratten. Homoseksueel en heteroseksueel gedrag werd door deze onderzoekers geobserveerd in het zogenoemde mounting behaviour (vrij vertaald: wie beklimt wie?) en de ‘lordosishouding’, het buigen van de rug bij seksuele opwinding. Dit is onderzocht in allerlei combinaties (man/vrouw, man/ man, vrouw/vrouw). Het is interessant om te zien dat een actieve houding niet als homoseksueel gezien wordt. Als een mannelijke rat een andere mannelijke rat anaal penetreert, wordt het seksuele gedrag van de ‘dominante’ rat door de biologisch onderzoekers heteroseksueel genoemd. Er zijn parallellen te trekken met culturen in bijvoorbeeld Latijns-Amerika, waar de macho-rol zeer expliciet vertegenwoordigd is. Ook daar zien we dat de man die een andere man penetreert niet homoseksueel genoemd wordt, maar degene die gepenetreerd wordt wel. In deze situaties wordt heteroseksueel gedrag dus gedefinieerd als actief/agressief (‘mannelijk’) rolgedrag en homoseksueel als passief/ontvangend (‘vrouwelijk’) rolgedrag. Travestie is in deze situatie te verklaren als een maatschappelijke reactie van homoseksuele latino’s. Machogedrag, travestie en transgenderisme lijken dan de enige manier waarop homo’s seksuele verlangens kunnen realiseren in een homofobische cultuur. Het nogal normatieve onderzoek in termen van mounting en lordosis levert verder niet zo veel op ter verklaring van menselijk gedrag. Seksualiteit en intimiteit worden hier nogal verengd tot stereotypen. Als je een kat over zijn rug aait, zal hij vaak ook een lordosishouding aannemen. Vrouwen die graag de seksueel actieve partner zijn (‘mountinggedrag vertonen’) en mannen die plezier beleven aan een ontvankelijke positie (‘een lordosishouding vertonen’) zullen zich niet herkennen in deze stereotyperingen, of ze nu hetero- of homoseksueel zijn. Van belang is echter wel te constateren, dat er in de menselijke seksualiteit meer speelt dan alleen een seksuele uitingsvorm (bijvoorbeeld valt iemand op mannen of vrouwen?): seksueel rolgedrag en de mogelijkheden die in een cultuur daartoe openstaan hebben ook een grote invloed op de beleving van seksualiteit. Studietaak 2.1 Hormonen en omgeving (verwerkingsopdracht) Hormonen hebben geen autonome invloed op seksueel gedrag. De maatschappelijke omgeving speelt hierin een rol. Twee aardige anekdotes lichten dit toe. De wetenschappelijke bewijsgrond is afwezig maar toch worden ze hier opgenomen. Een derde voorbeeld, dat daarna beschreven wordt, wordt algemeen erkend. Een man werkte op een eiland en merkte dat zijn baard tijdens en vlak voor de weekenden harder begon te groeien. In het weekend zag hij zijn vriendin; de gedachte aan de seks met haar activeerde zijn hormonen en daarmee zijn baardgroei (Meulenbelt, 1991). 2 38 2 Hoofdstuk 2 • Wetenschap over seksualiteit Ook anderen die lang buiten het gezelschap van vrouwen verbleven, meldden soortgelijke ervaringen. Matrozen die een jaar op reis waren, berichtten dat hun baardgroei afnam: ze hoefden zich nog maar één keer in de week te scheren. Een fascinerend voorbeeld van de wisselwerking tussen hormonen en de omgeving betreft de synchronisatie van menstruatie in vrouwengemeenschappen. In meisjeskostscholen bleek namelijk dat de meisjes na verloop van tijd gelijktijdig gingen menstrueren. Hun lichamen stemden hun biologische klokken op elkaar af. Men vermoedt dat de onbewuste registratie van veranderingen in okselzweet via feromonen hierbij een rol vervult. a. Stel dat de anekdotes over baardgroei en sociale omgeving kloppen, zou die verminderde baardgroei dan ook opgaan voor een matroos met een homoseksuele gerichtheid? Geef aan hoe je dit inschat en motiveer je antwoord. b.Het voorbeeld van vrouwengemeenschappen is onbetwistbaar. Herken jij deze processen, waarbij hormonale veranderingen beïnvloed worden door de omgeving? 2.2.4Biologie en emancipatie Het in de vorige paragraaf beschreven onderzoek naar homoseksualiteit richtte zich op erfelijke, biologische factoren. Vergelijkbare modellen zijn ook toegepast om de verschillen tussen mannen en vrouwen te verklaren. Feministen en anderen hebben de politieke bedoelingen van deze onderzoeken ter discussie gesteld: conventionele, veelal mannelijke onderzoekers zouden met biologisch onderzoek proberen aan te tonen dat emancipatie van vrouwen een heilloos streven is, omdat het is gebaseerd op het niet-erkennen van wezenlijke verschillen tussen mannen en vrouwen. Deze onderzoekers proberen daarmee de ongelijke machtsverhouding tussen mannen en vrouwen te legitimeren. Dit botst dan met de politieke opvatting van feministen dat man en vrouw gelijke rechten dienen te krijgen in privésituaties en samenleving (Meulenbelt, 1991). Moir en Jessel (1990) distantiëren zich van deze politieke overwegingen, maar geven toch biologische verschillen als verklaring voor gedragsmatige verschillen tussen de seksen. In hun publicatie verzamelen zij onderzoeksgegevens waarbij getracht wordt geslachtsspecifiek gedrag dat veel mannen en vrouwen vertonen, primair te verklaren vanuit biologische verschillen. Zo trekken zij talrijke conclusies, zoals: mannen schaken beter, mannen zijn langer en sterker en hebben een beter wiskundig en ruimtelijk inzicht; vrouwen hebben een betere intuïtie en horen en proeven beter. Mannen zijn agressiever en tonen meer initiatief, vrouwen zijn zorgzamer enzovoort. Een belangrijke relativering van de onderzoeken waar Moir en Jessel naar verwijzen, betreft het feit dat het steeds om gemiddelden gaat. Zo zijn heel wat vrouwen langer dan een grote groep mannen. Het betreft een continuüm (. Figuur 2.1). Deze onderzoeken voorspellen nog niets over het gedrag van een individuele vrouw of man. Toch neemt het niet weg dat er gemiddeld verschillen zijn tussen mannen en vrouwen. Dat vrouwen en mannen niet gelijk zijn, betekent echter niet dat ze ook niet gelijkwaardig zouden zijn. Interessant is dat er in alle culturen verschillen zijn in het seksuele rolgedrag van mannen en vrouwen, en dat die verschillen in rolgedrag weer per cultuur variëren. In de ene cultuur doet de man het zware werk op de akker; in de andere cultuur doet de vrouw dat juist. Met andere woorden: de verschillen in seksueel rolgedrag zijn niet louter biologisch te verklaren. De bioloog De Waal (1996) stelt zich genuanceerder op. Hij citeert overtuigend onderzoek naar aangeboren verschillen tussen mannen en vrouwen, maar plaatst de verschillen tussen de 39 2.2 • Biologische verklaringen van seksueel gedrag aantal -M -V 1,00 1,20 1,40 1,60 1,80 2,00 2,20 2,40 . Figuur 2.1 Lichaamslengte van vrouw en man seksen ook in een cultureel kader. Zo blijkt uit onderzoek dat pasgeboren baby’s – waarbij culturele invloeden kunnen worden uitgesloten – verschillend reageren op het gehuil van andere baby’s. Meisjesbaby’s blijken daarbij gemiddeld emotioneel aanstekelijker te zijn dan jongensbaby’s. Hier zou een biologische grondslag voor een verschil in empathisch vermogen kunnen liggen. Deze aangeboren psychologische verschillen worden dan door de sociale omgeving verfijnd en uitgewerkt. De Waal laat zich inspireren door het dierenrijk en de evolutietheorie. Dit blijkt uit het volgende voorbeeld uit zijn boek. De zorgbehoefte die een moeder voor haar kind kan voelen, kan tegenwoordig ook door veel mannen zo ervaren worden. Maar omdat ‘in bijna tweehonderd miljoen jaar van zoogdierevolutie elke moeder – van de kleinste muis tot de grootste walvis – steeds weer de behoefte heeft om die zorg te geven, is het geen wonder dat vrouwen van onze eigen soort intimiteit, zorg en intermenselijke betrokkenheid zo op prijs stellen. Deze kenmerken worden zichtbaar in de verschillende houding van de ouders (waarbij moederlijke liefde onvoorwaardelijk is en vaderlijke liefde gematigder) (…)’ (De Waal, 1996). Dit kan een verklaring bieden van de in 7 H. 1 genoemde gemiddelde verschillen in de beleving van seksualiteit tussen mannen en vrouwen. De Waal nuanceert zijn opvatting ook: deze biologische bepaling wordt naar omstandigheden aangepast. Alleenstaande vaders kunnen ook een huishouden draaiende houden en er zijn vrouwen die zich een weg banen naar een maatschappelijke toppositie. De Waal pleit voor erkenning van biologische verklaringen naast sociologische en psychologische. In zijn boek werkt De Waal op deze wijze ook biologische verschillen uit in andere menselijke eigenschappen. Mannen werken samen op basis van competitie, vrouwen op basis van verantwoordelijkheid voor de ander, gehechtheid en vertrouwelijkheid. Mannen presenteren zich statusgericht, vrouwen zijn in hun presentatie meer gericht op vertrouwdheid. Mannen hebben een normgerichte moraliteit, vrouwen kenmerken zich meer door een op medeleven gebaseerde moraliteit (‘zo zijn de regels van het spel’ versus ‘jij mag wel winnen’). In 7 par. 2.3 komt aan de orde hoe deze verschillen in de socialisatie verder versterkt worden. 2 40 Hoofdstuk 2 • Wetenschap over seksualiteit 2.2.5Het egoïstische gen 2 Zetten we de stap van seksespecifieke eigenschappen naar seksueel gedrag, dan komen we regelmatig biologisch georiënteerde verklaringen tegen voor verschillen tussen man en vrouw. In de sociobiologische theorie van het ‘egoïstische gen’ wordt zo’n verklaringsmodel gegeven (bijvoorbeeld door Trivers en door Dawkins, vrij geciteerd in Meulenbelt, 1991). Deze theorie komt erop neer dat het handelen van man en vrouw verklaard kan worden uit het belang van de voortplanting en in het bijzonder het belang van het zo succesvol mogelijk voortbestaan van de genen van een individu. Promiscue gedrag is voor de man van belang opdat hij zijn zaad (lees: genen) zo veel mogelijk verspreidt. Vrouwen kunnen tijdens de zwangerschap niets beters doen dan de bevruchte eicel te laten opgroeien tot een levensvatbare nakomeling die hun genen draagt, en ervoor te zorgen dat hun man de nakomeling (nieuwe genen) tijdens de zwangerschap en daarna zal beschermen. Dit is voor de vrouwen de beste strategie om hun genen te laten voortbestaan. Na de geboorte proberen zij de man aan zich te binden, om hun kind en daarmee het voortbestaan van hun genen verder te beschermen. Mannen hebben er na de bevalling genetisch belang bij snel weg te wezen en hun genen verder te verspreiden. Ze propageren monogaam gedrag bij hun vrouw omdat ze er geen belang bij hebben de voortplanting van genen van andere mannen te stimuleren. Flirterig gedrag van de vrouw wordt binnen deze theorie geduid als een poging de man aan zich te binden, opdat ze samen hun genen optimale bescherming kunnen bieden. Meulenbelt (1991) repliceert dat deze theorie mank gaat, omdat er zo veel uitzonderingen op zijn die niet verklaard kunnen worden. Veel dieren, mensen in andere culturen en grote groepen mannen en vrouwen in onze eigen cultuur zouden monogaam gedrag vertonen. Tegen haar stellingname valt in te brengen dat het argument van monogamie door DNA-onderzoek weer afgezwakt wordt; mensen zeggen dat ze monogaam leven, maar uit onderzoek van erfelijk materiaal blijkt onomstotelijk dat 10% van de kinderen niet afstamt van degene die zegt de biologische vader te zijn. En dit cijfer betreft dan alleen nog maar promiscue gedrag dat leidt tot nakomelingen. 2.2.6Conclusie Kortom: er valt voor te pleiten de biologische invloed op seksualiteit niet te ontkennen. Wát precies erfelijk bepaald is in mannen en vrouwen, is nog lang niet onomstotelijk vastgelegd, maar dát dit invloed uitoefent, kan niet worden ontkend. Daarbij dient men te beseffen dat mensen door hun vermogen tot reflectie meer mogelijkheden hebben om hun gedrag te veranderen dan andere diersoorten. Meulenbelt concludeert dat het multiplier effect vermoedelijk de beste verklaring geeft voor verschillen tussen mannen en vrouwen: ‘Bestaande verschillen bij de geboorte worden door de socialisatie erna uitvergroot, en de omgeving werkt weer in op de biologische feiten. Er is dus geen kunstmatige scheiding aan te brengen tussen natuur en cultuur als we het over mensen hebben’ (Meulenbelt, 1991; vrij naar Eichler). Dat brengt ons bij de sociologie. http://www.springer.com/978-90-368-0304-5