casuïstische mededelingen Partiële acenocoumarol- en fenprocoumonresistentie door enzympolymorfisme E.B.Wilms, R.F.Veldkamp, E.van Meegen en D.J.Touw Een 78-jarige man werd na een voorwandinfarct behandeld met een cumarinederivaat. Er werd geen verhoging van de ‘international normalized ratio’ bereikt met het normale oplaad- en doseerschema voor acenocoumarol en fenprocoumon. Met een hoge dosering fenprocoumon (18-21 mg per dag) werd uiteindelijk de gewenste mate van antistolling bereikt. Deze dosering gaf een fenprocoumonserumconcentratie die 10 maal de normale therapeutische waarde bedroeg. De serumconcentratie van vitamine K1 was laag normaal. Na het uitsluiten van andere oorzaken werd de noodzakelijke hoge dosering fenprocoumon toegeschreven aan (partiële) resistentie die kan worden veroorzaakt door polymorfisme van het gen dat codeert voor het enzym vitamine K-epoxidereductase. Patiënt werd vervolgens langdurig succesvol behandeld met een hoge dosis fenprocoumon. Cumarinederivatenresistentie door een aangeboren polymorfisme in het vitamine K-reductase is een zeldzaam fenomeen. De resistentie is vrijwel nooit absoluut. Met een 10-20 maal zo hoge dosering als gebruikelijk kan het gewenste antistollingsniveau worden bereikt. Fenprocoumon heeft hierbij het voordeel van een geringer aantal benodigde tabletten in vergelijking met acenocoumarol. Bepaling van de serumconcentratie acenocoumarol en fenprocoumon kan worden gebruikt om andere oorzaken van therapiefalen uit te sluiten. Ned Tijdschr Geneeskd. 2006;150:2095-8 Antistolling met cumarinederivaten (fenprocoumon, acenocoumarol, warfarine) vormt de hoeksteen bij de preventie van trombo-embolische aandoeningen. Cumarinederivaten hebben een nauwe therapeutische breedte en er zijn grote verschillen tussen individuen ten aanzien van de benodigde dosering. De werking van cumarinederivaten berust op de competitieve remming van het enzymcomplex vitamine K-epoxidereductase (VKOR). Vitamine K vormt in gereduceerde vorm (vitamine K-hydrochinon) een noodzakelijke cofactor bij de vorming van de stollingsfactoren II, VII, IX en X. Activering van deze stollingsfactoren vindt plaats door γ-carboxylering, waarbij de cofactor wordt geoxideerd tot vitamine K-epoxide. Vitamine K-epoxide wordt vervolgens in twee stappen gereduceerd, eerst door VKOR tot vitamine K1 en vervolgens door VKOR en/of andere reductasen tot vitamine K-hydrochinon, waarna het weer beschikbaar is als cofactor.1 In de figuur staat de vitamine K-cyclus schematisch weergegeven. Het remmen van VKOR leidt zodoende tot verminderde aanwezigheid van vitamine K-hydrochinon. Apotheek Haagse Ziekenhuizen, Escamplaan 900, 2547 EX Den Haag. Hr.E.B.Wilms, ziekenhuisapotheker (tevens: Medisch Centrum Haaglanden, Apotheek, Den Haag); hr.dr.D.J.Touw, ziekenhuisapotheker en klinisch farmacoloog. Medisch Centrum Haaglanden, afd. Cardiologie, Den Haag. Hr.dr.R.F.Veldkamp, cardioloog. Stichting Rode Kruis Trombosedienst ’s-Gravenhage en Omstreken, Rijswijk. Hr.E.van Meegen, arts en directeur. Correspondentieadres: hr.E.B.Wilms ([email protected]). Hierdoor kunnen er minder functionele stollingsfactoren worden gevormd en wordt de stollingstijd verlengd. Dit effect wordt gemeten middels de geactiveerde protrombinetijd en uitgedrukt met de ‘international normalized ratio’ (INR). In dit artikel beschrijven wij een patiënt bij wie verhoging van de INR aanvankelijk niet optrad toen hij werd ingesteld met het gebruikelijke oplaadschema en de vervolgdosering. Met een uitzonderlijk hoge dosering fenprocoumon kon de patiënt uiteindelijk langdurig worden ontstold. ziektegeschiedenis Patiënt A, een 78-jarige man, werd na het doormaken van een groot voorwandinfarct ingesteld op orale antistolling. Gestart werd met acenocoumarol in de gebruikelijke oplaaddosering. Na 1,5 maand controle door de trombosedienst, waarbij de dosering werd opgevoerd tot 8 mg per dag, bedroeg de INR 1,1. De beoogde INR was 2,5 tot 3,5. Hierop werd besloten acenocoumarol te vervangen door fenprocoumon. Vier weken nadat hiermee was begonnen, werd bij een dosering van 9 mg per dag nog steeds een INR van 1,1 gevonden. Om therapieontrouw en resorptieproblemen uit te sluiten, werd de fenprocoumonserumconcentratie bepaald. Deze bedroeg 11 mg/l (referentiewaarde voor een therapeutische spiegel: 1-3). Als comedicatie gebruikte de patiënt irbesartan, carvedilol, pravastatine, furosemide, spironolacton, pantoprazol en temazepam. Tijdelijk werd carbasalaatcalcium aan de medicatie toegevoegd. Ned Tijdschr Geneeskd. 2006 23 september;150(38) 2095 voorlopers van stollingsfactoren actieve stollingsfactoren II, VII, IX en X γ-carboxylase vitamine K-hydrochinon vitamine K-epoxide vitamine K-epoxidereductase cumarinederivaat (remming) Schematische weergave van de cyclus van vitamine K als cofactor bij de vorming van biologisch actieve stollingsfactoren (figuur gebaseerd op een eerdere publicatie: www.ovc.uoguelph.ca). In overleg tussen de behandelend cardioloog, de ziekenhuisapotheker en de trombosedienst werd besloten de dosering verder te verhogen op geleide van de INR en daarbij tevens nog enkele malen de serumconcentratie fenprocoumon te bepalen. Uiteindelijk werd bij een dosering van gemiddeld 18,4 mg fenprocoumon per dag en een fenprocoumonserumconcentratie van 28 mg/l een INR tussen de 2,5 en 3,5 bereikt. Tevens werd de vitamine K1-concentratie bepaald. Deze bedroeg 0,6 nmol/l (referentiewaarde: 0,8-5,3). Er leek derhalve een (partiële) cumarinederivatenresistentie te bestaan. Bij het beoordelen hiervan werd een aantal mogelijke oorzaken in overweging genomen. Een resorptieprobleem kon bij patiënt worden uitgesloten vanwege de bereikte serumconcentraties, die overtuigend aantoonden dat fenprocoumon werd geresorbeerd. De gebruikte comedicatie leidde niet tot een interactie die de afbraak van fenprocoumon zou versnellen. Het dieet van patiënt bevatte geen buitensporige hoeveelheden vitamine K die de werking konden antagoneren en de vitamine K1-concentratie in bloed was laag normaal. Na het uitsluiten van andere oorzaken werd de waarschijnlijkheidsdiagnose ‘cumarinederivatenresistentie door polymorfisme van het enzym vitamine K-epoxidereductase’ gesteld. Bij controle na bijna 2 jaar werd patiënt nog steeds ontstold met een hoge dosering fenprocoumon. De serumconcentratie bedroeg ongeveer het 10-voudige van de reguliere therapeutische concentratie. Patiënt verdroeg de relatief hoge dosering fenprocoumon goed; bijwerkingen waren er niet geweest. beschouwing Mogelijke oorzaken voor het falen van orale antistolling met cumarinederivaten staan vermeld in de tabel. Cumarinederivatenresistentie. Reeds in 1964 heeft O’Reilly aan de hand van een indexpatiënt warfarineresistentie ontrafeld en de wijze van overerving aangetoond.6 Hij onderzocht dit fenomeen bij een patiënt, zijn familie en bij gezonde proefpersonen en hij keek in het bijzonder naar de reactie van een ingestelde INR op toediening van fytomenadion (vitamine K1). Hieruit kon worden geconcludeerd dat een gelijke hoeveelheid vitamine K een veel groter antagonerend effect bij de indexpatiënt (met warfarineresistentie) opleverde dan bij de gezonde proefpersonen. Dit experiment en 2 vergelijkbare experimenten wijzen erop dat de resistentie wordt veroorzaakt door een grotere affiniteit van het doelenzym, vitamine K-epoxidereductase, voor vitamine K dan voor cumarinederivaten, waardoor bij een normale vitamine Mogelijke oorzaken van therapiefalen van orale antistolling met cumarinederivaten Metabole variatie Grote metabole variatie is mogelijk door polymorfisme van het cytochroom P2C9 bij acenocoumarol en warfarine.12 Er zijn alleen varianten waarbij het cytochroom P2C9 minder actief is, met als gevolg een trager metabolisme en een lagere benodigde dosering. Resorptie Is over het algemeen goed. Verminderde resorptie is beschreven bij patiënten met sondevoeding en patiënten met een ‘short bowel’syndroom.14 15 Vitamine K-inname Een dieet met veel vitamine K (met bijvoorbeeld veel broccoli) en multivitaminepreparaten kan het effect van cumarinederivaten antagoneren en leiden tot het falen van cumarinetherapie. De hoeveelheid vitamine K in sondevoeding en parenterale voeding (circa 20 μg/dag) is te laag om het effect van cumarinederivaten te antagoneren.15 16 Interacties Versterking van het effect van cumarinederivaten: azapropazon, imidazolen, amiodaron, amoxicilline, cefalosporinen, co-trimoxazol, chinolonen en thyreomimetica. Een tegengesteld effect ontstaat door combinatie met enzyminducerende geneesmiddelen, zoals barbituraten, carbamazepine, fenobarbital, fenytoïne en rifampicine en met thyreostatica.16 Het antistollingseffect kan worden versterkt door acetylsalicylzuur (verhoging van het bloedingsrisico in het lage doseergebied; verlenging van de INR bij dosering C 3000 mg/dag), NSAID’s en heparine.16 Polymorfisme van vitamine K-epoxidereductase Verminderde affiniteit van cumarinederivaten of verhoogde affiniteit van vitamine K voor het enzym vitamine K-epoxidereductase kan leiden tot partiële of absolute onwerkzaamheid van cumarinederivaten. Het betreft een aangeboren autosomaal dominant overerfbaar polymorfisme. INR = ‘international normalized ratio’. 2096 Ned Tijdschr Geneeskd. 2006 23 september;150(38) K-serumconcentratie een grotere hoeveelheid cumarinederivaat nodig is om het enzym VKOR te remmen.7-9 Bij drie generaties familieleden kon daarenboven worden bepaald dat het een autosomaal dominant overerfbare mutatie betrof.6 7 Bij vrijwel alle casuïstiek die gepubliceerd is, bleek het mogelijk om de dosering te verhogen tot een niveau waarbij wel degelijk een verlenging van de INR tot het gewenste niveau kon worden bereikt. Een uitzondering hierop vormt de beschrijving van Kereveur et al. en Bodin et al. van een patiënt met een totale resistentie tegen cumarinederivaten; bij een fenprocoumondosering van 30 mg/dag en een concentratie van 85 mg/l bleef de INR 1.10 11 Bijwerkingen van hoge doseringen cumarinederivaten zijn tot op heden niet beschreven. Bij partiële cumarinederivatenresistentie heeft de toepassing van fenprocoumon een doseervoordeel boven acenocoumarol vanwege het geringer aantal tabletten dat per dag hoeft te worden ingenomen. Patiënt A had bij een acenocoumaroldosering van 8 mg per dag (8 tabletten van 1 mg) een INR van 1,1. De patiënt gebruikte later 6 of 7 tabletten fenprocoumon 3 mg per dag om een INR van 2,5 tot 3,5 te bereiken. Genetische achtergrond. Er zijn 6 mutaties beschreven die leiden tot warfarine- of fenprocoumonresistentie. Het gen dat hiervoor codeert, het VKOR-complex subunit 1 (VKORC1), is gelokaliseerd op chromosoom 16p11.12 13 Typering van het polymorfisme dat leidt tot resistentie bij patiënt A bleek in de door ons geraadpleegde Nederlandse laboratoria niet mogelijk. Bij knaagdieren (zoals rat en muis) is door selectiedruk resistentie tegen warfarine waargenomen en een overeenkomstige mutatie gevonden als bij de mens.14 15 Polymorfisme van VKORC1 kan niet alleen partiële resistentie verklaren, maar ook een deel van de verschillen tussen individuen in de reactie op cumarinederivaten in het reguliere doseergebied.2 In epidemiologisch onderzoek kon een relatie worden gelegd tussen polymorfisme van het VKORC1 en de dosering warfarine.13 Ook Reitsma et al. vonden een relatie tussen VKORC1-polymorfisme en een lagere benodigde fenprocoumon- en acenocoumaroldosering, waarbij tevens een relatie werd gelegd met een verhoogde bloedingskans.16 Typering van enkele specifieke VKORC1polymorfismen die gepaard gaan met een verhoogde gevoeligheid voor cumarinederivaten wordt in verschillende laboratoria in onderzoeksverband uitgevoerd. vergelijking met acenocoumarol. Bepaling van de serumconcentratie acenocoumarol en fenprocoumon kan worden gebruikt om andere oorzaken van therapiefalen uit te sluiten. Belangenconflict: geen gemeld. Financiële ondersteuning: geen gemeld. Aanvaard op 12 juli 2006 Literatuur 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 conclusie Cumarineresistentie door een aangeboren polymorfisme in het vitamine K-reductase is een zeldzaam fenomeen. De resistentie is vrijwel nooit absoluut. Met een 10-20 maal zo hoge dosering als gebruikelijk kan het gewenste antistollingsniveau worden bereikt. Fenprocoumon heeft hierbij het voordeel van een geringer aantal benodigde tabletten in 14 15 16 Stafford DW. The vitamin K cycle. J Thromb Haemost. 2005;3:1873-8. Shikata E, Ieiri I, Ishiguro S, Aono H, Inoue K, Koide T, et al. Association of pharmacokinetic (CYP2C9) and pharmacodynamic (factors II, VII, IX, and X; proteins S and C; and gamma-glutamyl carboxylase) gene variants with warfarin sensitivity. Blood. 2004;103:2630-5. Iersel MB van, Blenke AAM, Kremer HPH, Hekster YA. Een patiënt met verminderde gevoeligheid voor acenocoumarol tijdens gebruik van sondevoeding. Ned Tijdschr Geneeskd. 2004;148:1155-7. Pedersen FM, Hamberg O, Hess K, Ovesen L. The effect of dietary vitamin K on warfarin-induced anticoagulation. J Intern Med. 1991; 229:517-20. Informatorium medicamentorum. Den Haag: Winap; 2005. O’Reilly RA, Aggeler PM, Hoag MS, Leong LS, Kropatkin ML. Hereditary transmission of exceptional resistance to coumarin anticoagulant drugs. The first reported kindred. N Engl J Med. 1964;271: 809-15. O’Reilly RA. The second reported kindred with hereditary resistance to oral anticoagulant drugs. N Engl J Med. 1970;282:1448-51. Lewis RJ, Spivack M, Spaet TH. Warfarin resistance. Am J Med. 1967;42:620-4. Alving BM, Strickler MP, Knight RD, Barr CF, Berenberg JL, Peck CC. Hereditary warfarin resistance. Investigation of a rare phenomenon. Arch Intern Med. 1985;145:499-501. Kereveur A, Leclercq M, Trossaert M, Dupeyron JP, Parent F, Horellou MH, et al. Vitamin K metabolism in a patient resistant to vitamin K antagonists. Haemostasis. 1997;27:168-73. Bodin L, Horellou MH, Flaujac C, Loriot MA, Samama MM. A vitamin K epoxide reductase complex subunit-1 (VKORC1) mutation in a patient with vitamin K antagonist resistance. J Thromb Haemost. 2005;3:1533-5. Rost S, Fregin A, Ivaskevicius V, Conzelmann E, Hortnagel K, Pelz HJ, et al. Mutations in VKORC1 cause warfarin resistance and multiple coagulation factor deficiency type 2. Nature. 2004;427:537-41. Rieder MJ, Reiner AP, Gage BF, Nickerson DA, Eby CS, McLeod HL, et al. Effect of VKORC1 haplotypes on transcriptional regulation and warfarin dose. N Engl J Med. 2005;352:2285-93. Kohn MH, Pelz HJ. A gene-anchored map position of the rat warfarinresistance locus, Rw, and its orthologs in mice and humans. Blood. 2000;96:1996-8. Greaves JH, Ayres P. Heritable resistance to warfarin in rats. Nature. 1967;215:877-8. Reitsma PH, Heijden JF van der, Groot AP, Rosendaal FR, Büller HR. A C1173T dimorphism in the VKORC1 gene determines coumarin sensitivity and bleeding risk. PLoS Med. 2005;2:e312. Ned Tijdschr Geneeskd. 2006 23 september;150(38) 2097 Abstract Partial resistance to acenocoumarol and phenprocoumon caused by enzyme polymorphism. – A 78-year-old man was treated with coumarin derivatives following myocardial infarction. The international normalised ratio was not increased by using standard loading doses and dose adjustments for acenocoumarol and phenprocoumon. The desired level of anticoagulation was achieved with a high dosage of phenprocoumon (18-21 mg daily). This dose was associated with a phenprocoumon serum concentration that was ten times higher than the normal therapeutic concentration. The serum concentration of vitamin K1 was low. After exclusion of alternative causes, we concluded that the exceptionally high 2098 dose of phenprocoumon needed was due to partial resistance to coumarin derivatives. Partial resistance is related to a polymorphism of the gene coding for the enzyme vitamin K epoxide reductase. The patient was successfully treated with chronic high-dose phenprocoumon. Resistance to coumarin derivatives caused by a congenital polymorphism in the vitamin K reductase gene is a rare phenomenon. Resistance is seldom absolute. The desired anticoagulation effect can be achieved with doses that are 10-20 times higher than standard doses. Phenprocoumon is advantageous in this situation because it requires fewer tablets than acenocoumarol. Determination of serum concentrations of acenocoumarol and phenprocoumon can be used to exclude other causes of treatment resistance. Ned Tijdschr Geneeskd. 2006;150:2095-8 Ned Tijdschr Geneeskd. 2006 23 september;150(38)