0203 3.1.2 ZSO Casuïstiek

advertisement
0203
3.1.2 ZSO Casuïstiek
Luchtweginfecties
Definitie
Onderscheid kan worden gemaakt tussen infecties van de bovenste luchtwegen (neus-keelholte en larynx) en de
onderste luchtwegen (trachea, bronchi en bronchioli), longparenchym en de pleuraholte.
Epidemiologie en weerstand
Bij acute luchtweginfecties gaat het meestal om rhinitis, sinusitis, adenoïtis, otitis, tonsillitis en faryngitis. Vaak
zijn deze luchtweginfecties, hoewel niet ernstig van aard, een bron van voortdurend kwakkelen, slecht eten en
slecht slapen.
Afweermechanismen van de luchtwegen tegen virale en bacteriele infecties worden o.a. gevormd door:
- filtratie en verwarming van de ingeademde lucht via de neus,
- de trilhaarbeweging en de daarmee gepaard gaande afvoer van deeltjes (mucociliar transport), ook hoesten
levert hieraan een belangrijke bijdrage,
- bactericide factoren in de mucus, o.a. het enzym lysozym en het eiwit lactoferrine,
- de aanwezigheid van specifieke antilichamen tegen virussen in het bronchiale secreet (vnl. IgA),
- vorming van interferon,
- fagocytose door alveolaire macrofagen en ontsteking,
- afvoer via de lymfebanen en de mucociliaire weg.
Verwekkers
De voornaamste groepen verwekkers zijn respiratoire virussen bacterien en M. pneumoniae.
Virale infecties zoals infecties met het RS-virus, het para-influenzavirus en het adenovirus komen vnl. voor bij
kinderen onder de tien jaar. Rhinovirus- en influenzavirusinfecties zijn niet aan leeftijd gebonden.
Bacteriele infecties zijn vaak secundair aan een virale infectie. De voornaamst bacteriele verwekkers bij
bovenste luchtweginfecties zijn pneumokokken, H. influenza en streptokokken. Bacteriële infecties van de lagere
luchtwegen komen behalve bij patienten met een verminderde afweer voor bij kinderen met asthma, bij patienten
met anatomische afwijkingen van de luchtwegen, bij obstructie en bij kinderen met een verstoord
slikmechanisme.
Infecties van de bovenste luchtwegen
Infecties van de bovenste luchtwegen beginnen meestal met neusverkoudheid of rhinitis en breiden zich vaak uit
naar het lymfoïde weefsel in de ring van Waldeyer, het middenoor, de neusbijholten of de lagere luchtwegen. Zij
gaan vaak gepaard met algemene symptomen zoals hangerigheid, hoofdpijn, koorts, verminderde eetlust en een
enkele keer ook braken, buikpijn en diarree.
Rhinitis, adenoïtis
Rhinitis is de meest voorkomende luchtweginfectie. Door de prikkeling van het neusslijmvlies niest de patient
erg veel en heeft hij een jeukende neus. Het neussecreet bevat veel eosinofiele cellen.
Adenoïtis komt veel voor bij jonge kinderen. De diagnose kan worden gesteld wanneer men een spatel tegen
achterste larynxwand drukt, bij de kokhalsbeweging ziet men dan pus langs de achterste farynxwand lopen.
Tonsillitis, faryngitis
Deze aandoeningen behoren naast rhinitis tot de meest voorkomende infecties van de bovenste luchtwegen.
Meestal is een virale infectie de oorzaak. De lokale onstekingen veroorzaken pijn en in het geval van faryngitis
ook heesheid en slikklachten.
Otitis media
Deze ontstaat door een opstijgende infectie via de buis van Eustachii vanuit de neus en treedt vaak op. Stase van
het ontstekingsexudaat veroorzaakt uitpuilen van het trommelvlies en pijn. Wanneer de infectie naar buiten
doorbreekt in combinatie met perforatie van het trommelvlies ontstaat een loopoor.
Sinusitis maxillaris, ethmoidalis, frontalis
De meeste patienten met sinusitis hebben niet-specifieke verschijnselen zoals neusverkoudheid, hangerigheid en
soms subfebriele temperatuur. Verder bestaat er bij een sinusitis vaak hoofdpijn. De slijmvliezen van de
1
paranasale participeren waarschijnlijk bij elke infectie van de bovenste luchtwegen. Bij een ernstige acute
sinusitis zijn de exsudaatvorming in combinatie met de afvloedbelemmering en drukverhoging de oorzaak van
de lokale verschijnselen, zoals oedeem van het neusslijmvlies en soms van de huid.
Infecties van de lagere luchtwegen
Infecties van de lagere luchtwegen behalve door virussen vnl. veroorzaakt door pneumokokken en/of H.
influenza.
Bronchitis
Bronchitis komt het vaakst voor in de herfst en de winter en iets vaker bij jongens dan bij meisjes. De
belangrijkste verwekkers zijn het para-influenza virus en het RS-virus, maar het kan ook door H. influenza
worden veroorzaakt. De belangrijkste klachten zijn verkoudheid en hoesten, in eerste instantie droog, maar
geleidelijk productief. Vaak zijn er tijdens bronchitis ook klachten van faryngitis en/of rhinitis.
Acute bronchiolitis
Bronchiolitis treedt vaak op in het najaar en het begin van de winter en is een ontsteking waarbij vnl. de perifere
luchtwegen zijn aangedaan. De veroorzaker is vaak het RS-virus, maar ook andere virussen kunnen een rol
spelen. Obstructie door slijmvlieszwelling en slijm op het niveau van de perifere luchtwegen veroorzaakt een
sterke vermindering van de ventilatie. Onvoldoende gaswisseling met hypoxemie en hypercapnie zijn het
gevolg.
Pneumonie
Pathofysiologisch gaat het om een ontsteking van het longparenchym, met als gevolg het ontstaan van exsudaat
en infiltraat, kans op abcesvorming (necrose) en pleuritis. De overgang van bronchitis naar pneumonie is
geleidelijk. Symptomen zijn hoesten, soms opgeven van sputum en kortademigheid en bij uitgebreide
pneumonie cyanose.
Pleuritis
Soms treedt bij een pneumonie een pleuritis op: vochtophoping tussen de longen.
Casus I:
1. Gegevens voor diagnostiek:
Jongen, 3 jaar, enkele dagen verkouden, heftige pijn rechter oor, koorts en geel-groen slijm uit de neus.
2. –
3. Meest waarschijnlijke diagnose:
Verkouden, heftige oorpijn, koorts en geel-groen slijm; otitis media
4. Pathologische afwijkingen t.g.v. de infectie
Otitis media: stase van het ontstekingsexsudaat veroorzaakt uitpuilen van het trommelvlies en pijn. Bij
inspectie blijkt dat het trommelvlies is geïnjiceerd (soms vuurrood) of bombeert. Wanneer de ontsteking
naar buiten doorbreekt in combinatie met perforatie van het trommelvlies ontstaat een loopoor.
5. Nader onderzoek:
Anamnese: lokale symptomen zoals oorpijn, gehoorvermindering, otorroe en oorsuizen. Algemene
symptomen zoals koorts, prikkelbaarheid, nachtelijke onrust en gastro-intestinale verschijnselen. Bovenste
luchtweginfecties.
Lichamelijk onderzoek: mate van ziek zijn, inspectie van het trommelvlies (otoscopie): kleur glans,
doorschijnendheid en contour. Drukpijn op mastoid, nekstijfheid en vermindert bewustzijn.
Tenslotte kan men de verwekker nog proberen aan te tonen d.m.v. een oorkweek.
6. Mogelijke verwekkers:
De meest voorkomende verwekkers van otitis media acuta zijn: Streptococcus pneumoniae, Haemophilus
influenzae, Moraxella catarrhalis, Streptococcus pyogenes en Stafylococcus aureus.
Casus II
1. Gegevens voor diagnostiek:
Meisje, 7 jaar, keelpijn, hoofdpijn, verstopte neus, koortsig, rode keel en palpabele lymfeklieren in de hals.
2. –
3. Meest waarschijnlijke diagnose:
Hoofdpijn, koortsig, rode keel; faryngitis/tonsillitis acuta
4. Pathologische afwijkingen t.g.v. de infectie
Faryngitis/tonsillitis acuta: acute tonsillitis kenmerkt zich door vrij plotseling beginnende pijn bij het
slikken, vaak met koorts die hoog op kan lopen en een gevoel van alg. malaise. Anders dan bij faryngitis
2
5.
6.
zijn er geen voorafgaande tekenen van neusverkoudheid en anders dan bij onderste luchtweginfecties is er
geen sprake van hoesten. Bij onderzoek worden sterk doorbloede tonsillen gezien, vaak met pushaardjes of
beslag en worden er pijnlijke gezwollen submandibulaire lymfeklieren gevonden. Kinderen komen soms
ook met oorpijn of buikpijn. Faryngitis geeft keelklachten in het kader van een afdalende bovenste
luchtweginfectie. Deze begint met neusverkoudheid en zakt of tot de pharynx, waar eerst keelpijn en later
heesheid als symptomen worden geuit.
Nader onderzoek:
Anamnese: aard en duur van de pijn, pijn bij het slikken, koorts, voorafgaande neusverkoudheid, hoesten,
keelpijn en heesheid.
Lichamelijk onderzoek: inspectie tonsillen, keel en mond, palpatie lymfeklieren.
Mogelijke verwekkers:
Adenovirussen, (para)influenza, respiratoir-syncitiaal virus en andere virussen zijn voor ongeveer driekwart
van de tonsillitiden verantwoordelijk. Bekende bacteriele verwekkers zijn de beta-hemolytische streptokok
groep A, H. influenza en soms pneumokokken.
Faryngitis wordt voor vrijwel 100% door virussen veroorzaakt, waarbij de vele typen rhinovirussen een
hoofdrol spelen.
Casus III:
1. Gegevens voor diagnostiek:
Vrouw, 22 jaar, sinds een week verkouden, pijn boven het linkeroog, prikkelhoest.
2. 3. Meest waarschijnlijke diagnose:
Verkouden, pijn boven linkeroog en prikkelhoest; sinusitis
4. Pathologische afwijkingen t.g.v. de infectie
Sinusitis: door zwelling van het neusslijmvlies en verminderde functie van het trilhaarepitheel raakt de
sinusopening verstopt en stagneert de drainage van slijm naar de neus. Een ontsteking van het slijmvlies in
de sinus kan het gevolg zijn.
5. Nader onderzoek:
Anamnese: voorafgaande bovenste luchtweginfectie, recidiverende klachten, frontale hoofdpijn een
aangezichtspijn, neusobstructie, afscheiding uit de neus, koorts, hoesten, een vol gevoel vooral bij het
voorover bukken en tandpijn.
Lichamelijk onderzoek: rhinoscopia anterior: aantonen pus uit de ostia, poliepen. Keelinspectie: post-nasal
drip.
De diagnose acute sinusitis wordt in het algemeen op klinische gronden gesteld en behoeft initieel geen
aanvullend onderzoek. Wil men de diagnose toch bevestigd hebben, dan kan men gebruik maken van Xneusbijholten, punctie van de sinus met kweek of een CT-scan van de bijholtes.
6. Mogelijke verwekkers:
In ongeveer 75% van de gevallen wordt sinusitis veroorzaakt door een bacterie gesuperponeerde op een
bovenste luchtweginfectie. Ook allergie is een belangrijke etiologische factor. Ook neusverstoppingen door
andere oorzaken kunnen een sinusitis tot gevolg hebben.
Casus IV:
1. Gegevens voor diagnostiek:
Jongen, twee jaar, benauwd en hoestbuien, gierende inspiratie, blafhoest, braakneigingen en koortsig.
2. 3. Meest waarschijnlijke diagnose:
Benauwd, blafhoest, gierende inspiratie en braakneigingen; pseudokroep (laryngitis epiglottica)
4. Pathologische afwijkingen t.g.v. de infectie:
Bij pseudokroep is er sprake van blafhoest (zeer specifiek), inspiratoir stridor en heesheid. In de meeste
gevallen is er sprake van een infectie met het para-influenza virus, wat leidt tot ontstekingsoedeem op
subglottisch niveau, waardoor benauwdheid kan ontstaan.
5. Nader onderzoek:
Door luisteren, algemene inspectie en lichamelijk onderzoek kan men pseudokroep gemakkelijk
differentieren van andere zeldzame, maar levensbedreigende ziekten als epiglottis en acute
tracheobronchitis.
6. Mogelijke verwekkers:
Pseudokroep wordt in de meeste gevallen veroozaakt door een infectie met het para-influenzavirus.
7. Otitis media is een ontsteking van het slijmvlies van het middenoor. Otitis media is in 75-90% van de
gevallen een complicatie van een bovenste luchtweginfectie. Kolonisatie van de nasopharynx met pathogene
micro-organismen kan leiden tot ontsteking van de tuba auditiva (buis van Eustachius). Slijmvlieszwelling
3
8.
9.
10.
11.
12.
13.
14.
15.
16.
leidt tot obstructie van de tuba, hetgeen leidt tot afname van de drainage van het middenoor. De aldus
ontstane negatieve druk in het middenoor is een provocerende factor, waardoor micro-organismen via de
tuba auditiva van de nasopharynx naar het middenoor kunnen worden geleid.
Stase van het ontstekingsexudaat (door onvoldoende drainage van het middenoor) veroorzaakt uitpuilen van
het trommelvlies en pijn. Wanneer de infectie naar buiten doorbreekt in combinatie met perforatie van het
trommelvlies ontstaat een loopoor.
Zie 8.
Stase van het ontstekingsexudaat (door onvoldoende drainage van het middenoor) veroorzaakt uitpuilen
van het trommelvlies en pijn. Wanneer de infectie naar buiten doorbreekt in combinatie met perforatie
van het trommelvlies ontstaat een loopoor. De ophoping van vocht in het middenoor kan de
beweeglijkheid van het gehoorbeentje belemmeren en daardoor geleidingsdoofheid veroorzaken.
Uitbreiding van het ontstekingsproces naar het mastoïd veroorzaakt een mastoïditis (tegenwoordig
zeldzaam). Een mastoïditis kan doorbreken naar de dura en een meningitis veroorzaken.
Recidiverende acute otitiden kunnen de oorzaak zijn van een conductief gehoorverlies, vooral omdat als
restverschijnsel een trommelvliesperforatie kan blijven bestaan. Herhaaldelijk optreden van otitiden gaat
gepaard met de vorming van tympanosclerose, waardoor trommelvlies en gehoorbeenketen kunnen
verstijven.
Zie 10.
Wanneer een goede afvloed van het ontstekingsexudaat kan plaatsvinden, geneest de ontsteking vaak zonder
verdere maatregelen. Bij infecties van de bovenste luchtwegen zal daarom vaak neusspoeling met
fysiologisch zout, al dan niet in combinatie met een korte periode xylometalozine-neusdruppels worden
gegeven. Deze druppels verminderen de zwelling van het slijmvlies in de neus en bevorderen daardoor niet
alleen de drainage ter plaatse, maar ook die uit de neusbijholten en het middenoor. Bij een acute bacteriële
otitis media is behandeling met antibiotica in het algemeen afdoende. Alleen bij ernstige pijn door
verhoogde druk in het middenoor is paracentese van het trommelvlies nodig. Wanneer de
ontstekingsverschijnselen tijdens de behandeling met antibiotica onvoldoende verbeteren is drainage
noodzakelijk.
Paracentese.
–
Mogelijk kan dit een symptoom zijn van longkanker. Een maligne proces dient dus altijd te worden
uitgesloten.
De belangrijkste vraag in de anamnese is dus of de patient rookt/heeft gerookt en welk beroep hij heeft
gehad. Verder kan men vragen naar het aspect van het sputum, zit er ook wel eens bloed in etc. en is er
sprake van gewichtsverlies.
Casus V:
1. Differentiaal diagnose:
- CF (cystic fibrosis, want er is sprake van een poliep in de neus),
- allergische rhinitis,
- asthma,
- chronische bronchitis,
- afweerstoornissen,
- anatomische afwijkingen,
- aspiratiepneumonie.
2. De drie meest waarschijnlijke diagnose zijn: CF, allergische rhinitis en asthma. Het belangrijkste aspect in
de anamnese is de familieanamnese, defaecatieanamnese (steatorroe, diarree etc.), geboortegewicht en
icterus. Verder kan men informeren naar de eetlust, het drinkgedrag, allergie, de aard van de klachten en of
deze situatiegebonden zijn.
3. Aanvullende onderzoeken:
- zweettest,
- bloedonderzoek: Hb, leucocyten, CRP,
- bepaling van het CF-gen,
antilichamen IgA-E
- sputumkweek
- thoraxfoto.
4. Met de zweettest kan met CF aantonen. Normaal hoort het chloride-gehalte niet boven de zestig te stijgen,
wat hier wel het geval is. Hieruit kan dus de conclusie worden getrokken dat er sprake is van CF. Ook de
informatie die wordt verkregen d.m.v. de X-thorax past bij de diagnose CF. Mogelijk bestaat er naast CF en
allergische rhinitis.
5. Het patientje heeft ernstige problemen met de ademhaling, het gaat hem zeer moeilijk af. Hierdoor gaat hij
vaker ademhalen en bij de ademhaling gebruikt hij alle borstspieren om toch maar zoveel mogelijk lucht
binnen te krijgen en er weer uit te krijgen.
4
6.
7.
8.
9.
CF is een autosomaal recessieve ziekte. Bij CF bestaat er een defect in het chloridekanaalsysteem van de
epitheliale celmembranen t.g.v. een mutatie in een van de CFTR-genen. T.g.v. de mutatie is het
chloridekanaal onvoldoende werkzaam. Hierdoor is er een beperkt chloride transport en, hieraan gekoppeld,
watertransport over de epitheliale membraan. Dit leidt tot abnormaal visceuze secreten in de exocriene
klieren, zoals de spijsverteringsklieren in de pancreas en lever. Het secreet in de luchtwegen is in eerste
instantie niet visceus, maar bevat een hoge concentratie aan zout, waardoor bacterien niet of onvoldoende
worden opgeruimd. Het DNA uit deze bacterien maakt dat het slijm visceus wordt. Het abnormaal taaie
secreet verstopt luchtwegen en klieren en geeft zo aanleiding tot chronische ontstekingen en infecties.
Hierdoor ontstaat uiteindelijk weefseldestructie en cystevorming.
De luchtweginfecties moeten intensief en consequent behandeld worden, met op grond van resistentiepatroon gekozen antibiotica. Verder is fysiotherapie zoals houdingsdrainage met geforceerde
expiratiemanoevres en optimale hoesttechnieken een goede ondersteuning. De fysiotherapie wordt vaak
voorafgegaan door inhalatie van een fysiologisch-zoutoplossing via een vernevelaar. Tenslotte kan men ook
nog gebruik maken van mucolytica, die het taaie slijmvlies wat verdunnen.
T.g.v. de mutatie is het chloridekanaal onvoldoende werkzaam. Hierdoor is er een beperkt chloride transport
en, hieraan gekoppeld, watertransport over de epitheliale membraan. Dit leidt tot abnormaal visceuze
secreten in de exocriene klieren, zoals de spijsverteringsklieren in de pancreas en lever. T.g.v. deze visceuse
secreten ontstaat maldigestie en malabsorptie.
Beide ouders zijn dragers, de kans bedraagt dus 25%.
3.1.5 ZSO Casuïstiek
Casus VI:
1. Belangrijke anamnestische gegevens:
- koorts (3 dagen, plotseling begonnen),
- neusverkouden,
- hoesten,
- misselijk,
- hoofdpijn (> tijdens hoesten),
- heeft gebraakt,
- keelpijn,
- pijn in rug en benen
Differentiaal diagnose:
- bronchitis,
- verkoudheid met koorts of griep,
- acute bronchiolitis,
- tonsillitus acuta,
- pneumonie.
- faryngitis,
2. Nee, de jongen is nog slechts drie dagen ziek. Er zijn geen alarmerende symptomen aanwezig die mogelijk
kunnen duiden op een ernstig pathologisch proces. Hoogst waarschijnlijk gaat het hier om een gewone
luchtweginfectie, waarbij de jongen wat algemene symptomen heeft. Kortom, er is geen reden aan te nemen
dat het hier om iets ernstigs gaat, dus kan men het beste afwachten tot de infectie overgaat en wanneer dit
niet het geval is de patient nog eens terug laten komen.
3. Mogelijke complicaties bij dit beeld zijn pneumonie en meningitis. In deze casus is het echter vrij
onwaarschijnlijk dat deze complicaties zich voor doen, maar men moet er altijd op bedacht zijn, zodat men
er rekening mee kan houden.
4. In eerste instantie kan men het beste de infectie gewoon ongemoeid laten, bijna alle luchtweginfecties zijn
‘self limiting’ en er is in dit geval niets wat er op wijst dat dit nu niet het geval is. Eventueel kan men wel
een symptomatische behandeling geven. Pas wanneer de klachten heel ernstig zijn of wanneer de infectie
niet over wil gaan, gaat men pas over op breedspectrumantibiotica-kuren.
5. Kindergeneeskunde, blz. 377: Koorts is een verhoging van de centrale lichaamstemperatuur nadat het
hypothalamisch setpoint door inwerking van exogene en endogene pyrogenen werd verhoogd. De
belangrijkste endogene pyrogenen zijn IL-1 en TNF-alfa. Deze cytokinen worden geproduceerd door de
macrofagen tijdens een infectie of ontsteking. Hun effecten worden samengevat als pro-infalmmatoir en
immunomodulatorisch. Verhoging van het hypothalamisch setpoint heeft tot gevolg dat koudereceptoren
worden gestimuleerd en het lichaam tracht de centrale temperatuur te verhogen tot aan het veranderde
referentiepunt van de hypothalamus. De cytokinen veroorzaken ook malaise en spierpijn, maar het
werkingsmechanisme hiervan is onbekend.
6. De meest voorkomende verwekkers zijn: Streptococcus pneumoniae, Haemophilus influenzae, Moraxella
catarrhalis, Streptococcus pyogenes, Stafylococcus aureus, adenovirussen, RSV en het(para)influenzavirus.
7. Het influenzavirus wordt overgedragen via druppels die bijvoorbeeld vrijkomen bij hoesten. Het virus bindt
zich aan de sialic acid receptoren op de epitheliale cellen, wat na 1-3 dagen zal resulteren in het vrijkomen
van cytokines vanuit de leukocyten en de beschadigde epitheliale cellen .
8. De allerbelangrijkste vraag is of de steenpuist nog steeds actief is en of de jongen medicatie gebruikt.
Verdere vragen kunnen zich richten op de oorzaak van de aangeboren hartafwijking bij zijn zusje, is er
5
9.
10.
11.
12.
13.
14.
sprake van een erfelijke factor of een genetisch defect, komt dit meer voor in de familie, zijn er nog andere
erfelijke of genetische afwijkingen in de familie, om welke hartaandoening gaat het bij zijn zusje etc.
Er is nog steeds geen aanleiding om het beleid aan te passen. Het beleid wordt alleen aangepast wanneer de
koorts langer dan vijf dagen aanhoudt of wanneer er sprake is van een secundaire infectie (koorts keert
terug).
Nee, de eerste steenpuist wordt veroorzaakt door een eigen stafylococcus aureus. Wanneer er een tweede
steenpuist ontstaat kan men gewoon antibiotica geven, er is nog geen aanleiding tot nader onderzoek.
Eventueel zou men anatomische afwijkingen van hart, longen en luchtwegen kunnen uitsluiten, wanneer
hier een indicatie voor zou zijn.
Ja, om welke hartaandoening gaat het, zijn er nog andere afwijkingen, is het bekend of het gaat om een
erfelijke/genetische aandoening, komt dit voor in een van de families van de vader of moeder (bij ouders,
grootouders, broers of zussen etc.), is zijn zusje al gevaccineerd tegen het influenzavirus.
Complicaties influenza:
- viruspneumonie,
- meningitis.
- secundair bacteriële pneumonie,
Influenza duurt 3-5 dagen. Volledig herstel kan 2-3 weken in beslag nemen. In totaal is de jongen 5 dagen
ziek geweest en was hij nog 8 dagen hangerig en moe. Al met al is de jongen ongeveer twee weken niet
lekker geweest. Waarschijnlijk gaat het hier gewoon om een luchtweginfectie, er is niets alarmerends, dus er
is geen verder onderzoek noodzakelijk.
Ja, dit is zeer wel mogelijk. Waarschijnlijk is het beloop van de infectie van de moeder veel
gunstiger/milder, omdat haar immuunsysteem veel adequater reageert op de infectie en mogelijk heeft zij als
eens eerder dezelfde infectie doorgemaakt, zodat haar immuunsysteem eerder op gang komt.
Casus VII:
1. Klachten:
- benauwdheidsklachten,
- neusverkoudheid,
- licht piepend expirium,
- hoesten,
- substernale intrekkingen bij expiratie,
- kortademig,
- rhinitis.
- koorts,
Waarschijnlijk gaat het hier om een onderste luchtweginfectie, eventueel in combinatie met een bovenste
luchtweginfectie, want de baby is kortademig en benauwd, hoest, heeft koorts en bij lichamelijk onderzoek
worden er substernale intrekkingen bij expiratie en een licht piepend expirium waargenomen, allemaal
symptomen die wijzen op een onderste luchtweginfectie.
2. Sinds de moeder is gestopt met de borstvoeding is het kind gaan kwakkelen, het hoest vaak en heeft soms
een rochelende ademhaling. In de familie komt asthma en allergie voor. Het kind verblijft twee dagen per
week op de creche.
Mogelijke diagnosen:
- allergische/hyperreactieve rhinitis,
- bronchiolitis (RSV),
- acute bronchitis (para-influenza, H. influ- lichte pneumonie,
enza en RSV),
- afweerstoornissen,
- asthma
- aangeboren afwijkingen.
3. De meest waarschijnlijke diagnose is in dit geval bronchiolitis (evt. acute bronchitis). Maatregelen die men
kan nemen om de klachten te verminderen zijn:
- vermijden van stoffige en rokerige omge- breedspectrumantibiotica,
vingen,
- bronchusverwijdende middelen,
- vermijden van allergenen,
- toedienen van zuurstof,
- vermijden van virale infecties,
- drainage.
4. Abnormale bevindingen:
- periorale cyanose,
- flinke intercostale en substernale intrek- frequent hoesten,
kingen,
- fors verhoogde ademhalingsfrequentie,
- sterk piepend expirium,
- fors verhoogde hartslag,
- palpabele lever.
Naam van dit klinische beeld: bronchitis/bronchiolitis.
5. Bij bronchitis is het slijmvlies van de bronchuswand geirriteerd, soms beschadigd en geïnfiltreerd met
micro-organismen. Doorgaans begint een acute bronchitis met neusverkoudheid en andere tekenen van een
virale infectie. Hoesten en opgeven van sputum kunnen wijzen op uitbreiding van de infectie naar de
bronchi. De belangrijkste verwekkers van acute bronchitis zijn het para-influenza virus en het RS-virus.
Chronisch/recidiverende bronchitis moet doen denken aan CF, ciliadysfunctie, immuundeficienties,
anatomische afwijkingen van de luchtwegen en chronische irritatie van de luchtwegen door reflux of
(passief) roken.
6
6.
Men kan het virus of virale antigenen in nasopharynx speeksel of aspiraat detecteren met een directe
immunofluorescentietest (DIF) of met een antigeendetectie (EIA). Het is raadzaam bij een verdenking op
een RSV-infectie en een negatieve directe test virusisolatie door viruskweek uit te voeren. Voor serologisch
onderzoek is een serumpaar nodig, de gebruikte technieken kunnen variëren: CBR, neutralisatie, EIA of
immunofluorescentie. Bij kinderen jonger dan 6 maanden is serologische diagnostiek onberouwbaar. De
uitslag van DIF is binnen 3 uur bekend.
Wanneer het inderdaad om een acute bronchitis gaat die wordt veroorzaakt door een RSV-infectie, kan men
deze direct behandelen en is verdere diagnostiek niet nodig.
7. Ja, hierdoor kan men al differentieren tussen een bacteriële en virale oorzaak.
8. Uit het microbiologisch onderzoek blijkt dat het dus gaat om een RSV-infectie. Behandeling van de RSVinfectie bestaat uit bronchusverwijdende medicatie, systemische corticosteroiden, zuurstof toedienen en
eventueel drainage.
Bronchiolitis gedurende het eerste levensjaar wordt vaak beschouwd als een belangrijke risicofactor bij de
ontwikkeling van asthma en allergie. Daarnaast blijkt dat kinderen die na bronchiolitis asthma ontwikkelen
hiertoe gepredisponeerd zijn door in aanleg geringe luchtwegdoorgankelijkheid.
9. Het RS-virus wordt aerosol overgedragen (via hoesten en niezen (droplets)) en soms ook via de handen.
Potentiële besmettingsbronnen zijn dus alle mensen, maar met name verpleegsters en artsen.
Preventie: goed handen wassen, patienten met een RSV-infectie een aparte kamer geven, hand voor de
mond bij hoesten en niezen etc.
Casus VIII:
1. Belangrijkste diagnostische gegevens:
- hoesten,
- pijn in linker flank bij ademhaling,
- tachycardie,
- tweede griep aanval,
- koorts,
- hoge ademfrequentie.
- benauwd,
2. Het gaat hier om een secundaire infectie, dit is dus bijna zeker een bacteriele infectie. De belangrijkste
bacterien die pneumonie veroorzaken zijn de pneumokok en de H. influenza.
3. Ja, het gaat hier om een secundair infectie en een ernstig ziektebeeld, het is dus het verstandigst de patient
direct te laten opnemen.
4. Ja, hoe eerder hoe beter, hierdoor wordt de infectie nl. beperkt. Omdat het nog niet bekend is om wat voor
bacterie het hier gaat moet men een breedspectrumantibiotica geven, zoals bijv. cefalosporine of
aminoglycosine.
5. Jazeker, er moet worden vastgesteld of er inderdaad sprake is van pneumonie en waardoor dit dan is
veroorzaakt. Het nader onderzoek bestaat uit:
- X-thorax,
- CRP-bepaling.
- Sputumkweek,
6. Pleuritis is een ophoping van vocht tussen de pleurabladen, die men kan diagnostiseren door percussie en
een X-thorax. Complicaties van een pleuritis zijn empyeem en een verminderde longfunctie.
7. Ja, wanneer de milt is verwijderd bestaat er een grotere kans op een pneumokokken-infectie. Nee, dit blijft
nog steeds een breedspectrumantibioticum, want het aantal mogelijke verwekkers is nog steeds groot, en er
is nog steeds niet bekend welke verwekker de pneumonie veroorzaakt.
8. Wanneer de patient geen sputum ophoest kan dit worden verkregen door een broncho-alveolaire lavage
(BAL) verricht tijdens een bronchoscopie.
9. Wanneer de patient suf wordt, wijst dit op meningitis. Hier is dus zeker een reden voor nader onderzoek,
want meningitis is een zeer ernstige complicatie. Het nader onderzoek dat hiervoor nodig is, is een
lumbaalpunctie en een cytogram. Wanneer er inderdaad sprake is van meningitis moet dit behandelt worden
met antibiotica.
10. Nee, hier is absolute haast geboden. Meningitis is een zeer ernstige complicatie die direct behandelt dient te
worden d.m.v. antibiotica.
11. Gram-positieve diplococcen zijn specifiek voor een pneumokokken-infectie (Streptococcus pneumoniae).
12. Ja, mogelijk is het influenzavirus de oorzaak geweest van het eerste griepje, waardoor de secundaire infectie
met de pneumokok kon plaatsvinden. Een risicofactor voor een infectie met het influenzavirus is de
miltresectie. Preventie bestaat uit een griepvaccinatie.
13. De blijvende schade is zeer beperkt, indien er direct is begonnen met een adequate behandeling. Mogelijke
complicaties van een pneumonie zijn:
- pleuritis,
- longabces,
- pleura infusie,
- pulmonaire fibrose,
- empyeem,
- meningitis.
- bacteriemie,
15.
7
Mycoplasma pneumonie
Virale pneumonie
Bacteriële pneumonie
(H.influenza, Chlamidia psittaci,
Chlamidia pneumoniae,
Stafylococcus aureus, Legionella
pneumofilia etc.
Pneumonie t.g.v.
opportunistische infecties
Aspiratiepneumonie
Diffuse pneumonie
Leeftijd
10-30 jaar
Komt bijna alleen voor bij
kinderen en patienten met
afweerstoornissen
Alle leeftijden
Risicofactoren
‘Gemeenschapspneumonie’
Kinderen en afweerstoornissen
Alle leeftijden, in patienten met
afweerstoornissen, dus ook jonge
kinderen met een zwak
afweersysteem
Vooral kleine kinderen en
zwangeren
Alle leeftijden
Afweerstoornissen
COPD, vogelcontact, verblijf in
gemeenschapsvormen,
voorafgaande influenzavirusinfectie, verblijf in hotels etc.
Zwangerschap
Ernstige bronchitis
Casus IX:
1. Belangrijkste gegevens voor de diagnose:
- hoofdpijn en spierpijn,
- koorts (boven de 40 graden, sinds 7
- fors verhoogde pols,
dagen),
- fors hoge ademfrequentie,
- hoest af en toe, soms met sputum,
- fijne en grove crepitaties en in- en
- kortademigheid,
expiratoir pleurawrijven.
- verblijf in een hotel,
2. Differentiaal diagnose:
- acute bronchitis,
- pneumonie
- bronchiolitis,
- griep en verkoudheid met koorts.
3. Bloedonderzoek: Hb, leukocyten, BSE, CRP en bloedgassen. Sputumkweek en X-thorax.
4. Op de X-thorax wordt infiltraat links van het hart en ook in de rechterlong gevonden en bij
laboratoriumonderzoek wordt een verhoogd totaal leukocytenaantal gevonden. Deze bevindingen wijzen in
de richting van een infectie van de longen (lagere luchtweginfectie).
Mogelijke pathogene micro-organismen: Para-influenzavirus, H. influenzae, Stafylococcus aureus, mycoplasma pneumoniae, adenovirus, Chlamydia trachomatis en Legionella pneumophilia.
5. Verblijf in een hotel, gebruik van Prednison, huidziekte (porte entree) en een wat oudere man.
6. Ja, er is sprake van pleuritis (vochtophoping tussen de pleurabladen), een matig zieke patient en weinig
sputum..
7. Het verblijf in een hotel.
8. Typisch voor Legionella pneumoniae zijn koorts boven de 40 graden, malaise, myalgie (spierpijn),
hoofdpijn en in de helft van de gevallen ook gastro-intestinale verschijnselen, zoals misselijkheid, braken,
diarree etc. Ook de waarnemingen die zijn gedaan bij de X-thorax zijn specifiek voor een legionellapneumonie. Tenslotte ziet men bij deze patienten nog een droge hoest, verwarring of diarree, lymfopenie
zonder opvallende leukocytose en hyponatriemie.
9. De Legionella groeit in stilstaand lauw water en verspreidt zich via de lucht (aerosol). De incubatietijd van
Legionella bedraagt 2-10 dagen.
10. De behandeling van pneumonie bestaat uit antibiotica (macroliden/rifampicide/quinolonen).
3.2.1 ZSO Tuberculose
Verdenking op tbc:
Onderzoek:
1. sputumkweek;
onderzoek van de nuchtere maaginhoud op aanwezigheid van de tbc-bacterie (ingested sputum);
urineonderzoek;
onderzoek van het pleuravocht;
onderzoek van het lumbaalvocht.
2. rontgen;
3. Mantouxtest.
8
Diagnose:
Kweek en PCR (poly chain reaction).
Behandeling:
Tuberculostatica.
Casus:
1. Diagnostische gegevens:
- vluchteling uit Somalië,
- sputumproductie?
- hoest veel,
- slechts 55 kg,
- verblijft in een opvangcentrum,
- hoge pols (116),
Differentiaal diagnose:
- tuberculose,
- pneumonie,
- bronchitis,
- griep met koorts en verkoudheid,
- bronchiolitis,
2. Ja, deze patient verblijft in een asielzoekerscentrum en is bovendien afkomstig uit Somalië, het is hier dus
zeer goed mogelijk dat het om een gevaarlijke infectie gaat. In dit geval dient een infectie van tuberculose
en malaria uitgesloten te worden.
3. Ja, in dit geval is het verstandig de patient een breed spectrum antibioticum toe te dienen.
4. Allereerst is bloedonderzoek noodzakelijk. Bij het bloedonderzoek moet worden bepaald:
- BSE,
- alkalische fosfatase, ALAT, ASAT,
- Hb,
albumine en gamma-globuline
- Ht,
- LDH.
- leucocyten en leucocytendifferentiatie,
Verder kan men naast bloedonderzoek ook nog een X-thorax maken.
5. Afwijkingen in het bloed:
 Verhoogd:
- bezinking (BSE),
- ASAT, ALAT, LDH en gamma-globuline,
 Verlaagd:
- Hb en Ht,
- albuminegehalte.
De bezinking is verhoogd bij alle ziekteprocessen die gepaard gaan met een verhoging van de
eiwitconcentraties (zoals infectieziekten, infarcten, maligniteiten, automimmuunziekten etc.), omdat
eiwitten de negatieve oppervlakte lading verminderen en agglunatie van erythrocyten bevorderen, zodat er
sprake is van minder afstoting en er dus een verhoogde bezinking is.
De combinatie van verhoogd ASAT, ALAT, LDH en gamma-globuline en daarbij een verlaagd
albuminegehalte wijst op dysfunctioneren van de lever.
Een verlaagd Hb wijst op een anemie, terwijl een verlaagd Ht veroorzaakt kan worden door hypervolemie,
bij diverse typen anemie en door erythropoëtine-onderproductie.
6. In het onderste longlobus is een witte waas te zien, wat duidt op vochtophoping in de long of tussen de
pleurabladen.
7. Een uitstrijk van ochtendsputum wordt direct microscopisch beoordeelt na auramine- of Ziehl-neelsen
(carbolfuchsine) kleuring. Hierdoor worden de tuberkelbacterien zichtbaar als fijne rode staafjes. De uitslag
is bekend na 1 uur. Onderzoek van twee sputummonsters lijkt adequaat.
8. Ja, een sputumkweek van ochtendsputum op M. tuberculosis. D.m.v. DNA-probes kan in enkele dagen
nadere typering van de Mycobacteriumstam gedaan worden.
9. Wanneer de patient geen sputum opgeeft kan men dit verkrijgen door een tracheaspeling en zonodig door
een bronchoalveolaire lavage.
10. Besmetting van M. tuberculosis gebeurt in 95% aërogeen door een hoestende patient met een
sputumpositieve (open) tbc. De lokale ontstekingsreactie (primaire haard) is meestal subpleuraal gelegen en
gaat gepaard met regionale lymfadenopathie.
De immunologische reactie tegen tbc is vooral cellulair bepaald en komt traag op gang. Circa vier weken na
het begin van de primaire infectie ontwikkelt zich bij de gastheer een vertraagd type overgevoeligheid tegen
tuberculine, een eiwit van M. tuberculosis.
Bij de meeste mensen geneest tbc. Een endogene reïnfectie berust op activatie van een oude sluimerende
haard. Bij circa 10% ontstaat een progressief ziektebeeld door uitbreiding van de infectie, met name bij
immuungecompromitteerde patienten. Hematogene verspreiding kan aanleiding geven tot miliaire tbc,
waarbij zich met name in longen, lever en milt talloze tuberkels ontwikkelen.
11. Primaire infectie treedt op wanneer lokale fagocytaire mechanismen tekortschiet en de tuberkelbacillen zich
vermeerderen in de macrofagen. De initiële reactie is exudatie en infiltratie van neutrofiele granulocyten.
9
Macrofagen zorgen direct voor ingestie van de tuberkelbacilli. Vervolgens gaan deze macrofagen een
interactie aan met T-lymfocyten, waardoor de cellulaire immuniteit in gang wordt gezet.
12. Het sputum is positief op tbc, m.a.w. er is sprake van een open tbc, de patient is dus besmettelijk.
13. Mogelijk heeft hij een griepje gehad waardoor zijn weerstand wat is verzwakt, zodat er een reïnfectie kon
plaatsvinden (activatie van een oude, sluimerende M. tuberculosis haard).
Risicofactoren: het verblijf in een opvangcentrum en een slechte voedingstoestand (slecht 55 kg).
14. –
Werking
Indicaties
Bijwerkingen
Remt de RNA-synthese en het
Behandeling
Neuritis optica, met als symptomen
Ethambutol
fosfaatmetabolisme
longtuberculose gestoord kleurenzien, verminderde
of extrapulmo- gezichtsscherpte en scotoma.
niare tbc
Verder:maagdarmstoornissen, verhoogde urinezuurspiegels, allergische
reacties, duizeligheid, hoofdpijn,
verwardheid en perifere neuritis.
Profylactisch
Ernstige hepatitis (verhoogd transIsoniazide (INH) Werkingsmechanisme onbekend,
doodt zowel extra- als intracellutegen tbc en bij aminasengehalte, icterus en biliru-laire bacterien. Het heeft een bac- alle vormen
binemie. Neuropathie (sufheid, contericide effect op zich delende
van tbc
centratiestoornissen, paresthesieën,
bacterien
psychische verschijnselen en inprentingszwakte).
Werkt bacteriostatisch of bacteTbc.
Hepatotoxiciteit, verhoogde urinePyrazinamide
ricide, afhankelijk van de bereikte
zuurspiegels in het bloed (pijnlijke
concentraties en de gevoeligheid
gewrichten)
van het micro-organisme. Werkt
vnl. intracellulair.
Heeft een algemene bactericide
MAC-infecties Maagdarmstoornissen (misselijkheid,
Rifabutine
werking, heeft een hoge intracelbij HIV-geïnbraken, gebrek aan eetlust en diarlulaire penetratie en dringt goed
fecteerden en
ree). Uveitis.
door in verschillende weefsels
multiresistente
tbc
Heeft een bactericide werking, die Tbc en lepra,
Maagdarmstoornissen (misselijkheid,
Rifampicine
afhankelijk is van de groeifase van tweede keus bij braken, gebrek aan eetlust en diarde bacterien en ontstaat door rem- legionella en
ree). Uveitis.
ming van RNA-polymerasen. Het bij ernstige
werkt zowel intra- als extracellustafylococcenlair.
infecties.
Profylaxe voor
meningokokkenmeningitis.
15. Indien het resistentiepatroon onbekend is zijn er de volgende richtlijnen: er bestaat een grote mate van
zekerheid dat de tbc-bacterie gevoelig is voor de gebruikelijke tuberculosemiddelen. Dit is vnl. het geval bij
de volgende twee groepen: bij ouderen die een recidief hebben van een eerder doorgemaakte tbc die destijds
niet met medicatie werd behandeld en bij patienten van wie vrijwel zeker is dat ze zijn geïnfecteerd door een
bacterie met goede gevoeligheid voor de tbc-middelen. Het advies is hier: twee maanden intensieve fase met
INH, rifampicine en pyrazinamide gevolgd door vier maanden continuatiefase van INH en rifampicine. Bij
alle andere patienten die nooit eerder zijn behandeld bestaat de kans (4%) op resistentie voor INH en wordt
geadviseerd in de intensieve fase van twee maanden een vierde middel, ethambutol, aan de medicatie toe te
dienen. De medicatie bij de patienten met een onbekend resistentiepatroon in de continuatiefase bestaat uit
ethambutol, INH en rifampicine.
Bij patienten met een recidiverende tuberculose dienen twee middelen aan de medicatie toegevoegd te
worden die niet eerder zijn voorgeschreven.
16. De reden hiervoor is dat de volledige delingscyclus van tuberkelbacterien één à twee dagen duurt, zodat men
met een dosering van eenmaal per dag de eventuele nieuwe generatie in de kwetsbare fase van het bestaan
treft.
17. Twee maanden intensieve (bactericide) fase en vier maanden continuatie (sterilisatie) fase.
18. 19. Wanneer er tbc opduikt in de nederlandse populatie gaat men eerst over tot het opsporen van mogelijke tbcbesmettingen binnen de eerste ring (gezin en (groot)ouders en naaste vrienden van de patient). Wanneer dit
10
20.
21.
22.
23.
24.
niet wordt aangetroffen is de kans verwaarloosbaar dat het wel in de tweede ring voorkomt. Wanneer dit
echter wel het geval is, gaat men over tot onderzoek van de tweede ring (vrienden, collega etc.) etc.
De jaarlijkse incidentie van tbc in de VS bedraagt 12 per 100.000 (mortaliteit 1-2 per 100.000). In sommige
ontwikkelingslanden bedraagt de jaarlijkse incidentie van tbc i.t.t. die van de VS maar liefst 450 per
100.000, terwijl de meerderheid hieraan overlijdt.
Primaire tbc: eerste blootstelling aan M. tuberculosis, deze kan indolent, maar ook zeer agressief verlopen.
Bij de grote meerderheid van de tbc-patienten verloopt de primaire tbc echter symptoomloos. Soms is er
sprake van vage klachten, soms in combinatie met hoesten en niezen. In sommige gevallen is er sprake van
een kleine pleurale effusie of erythema nodosum.
Primair complex: besmetting met tbc + drainage naar de lymfeklieren. Meestal verloopt dit asymptomatisch
of aspecifiek (moe, nachtzweten etc.), wel is er vaak sprake van erythema nodosum.
Miliaire tbc is het resultaat van acute diffuse verspreiding van de tbc-bacilli via de bloedstroom. Deze vorm
van tbc is fataal, indien niet direct behandeld. Door de hematogene uitzaaiing ontstaan talloze kleine
haarden verspreid in de longen en andere organen. De patient wordt in korte tijd ernstig ziek. De symptomen
zijn hoge koorts, een snelle ademhaling en boven beide longen soms verspreid crepitaties. Het veeld op de
X-thorax is karakteristiek: talloze witte vlekjes doen aan als een sneeuwstorm. Bij oogspiegelen worden in
de fundo miliaire haardjes gezien.
Tuberculose kan zich manifesteren in :
- longen,
- maagdarmkanaal (met name de ileocaecale regio),
- genitaal/urinesysteem (met name de nieren),
- centraal zenuwstelsel (meningitis tuberculosis),
- skelet (arthritis en osteomyelitis),
- huid (lupus vulgaris),
- ogen (choroiditis, iridocyclitis en keratoconjunctivitis),
- adrenale klieren (ziekte van Addison),
- pericard (pericarditis),
- lymfeknopen (met name de hiliaire en paratracheale lymfeknopen).
BCG-vaccinatie is een inenting met een levend-verzwakte M. bovis. In Nederland wordt de BCG-vaccinatie
verricht bij kinderen die naar gebieden gaan waar veel tbc heerst, zoals het thuisland van buitenlandse
werknemers of een ontwikkelingsland. Het geeft met name bescherming tegen tuberculeuze meningitis en
gedissemineerde of miliaire tbc, veel minder tegen longtuberculose. Mogelijk complicaties zijn regionale
lymfeklierzwelling in de oksel en lokale abcesvorming. Een enkele keer ontstaat een haard op afstand.
3.3.2 ZSO Diagnostiek van chronische benauwdheid
Astma wordt gekarakteriseerd door een inflammatoir proces, dat door bronchospasme, zwelling van de mucosa
en slijmproductie leidt tot doorgaans reversibele luchtwegvernauwing. Aan dit proces liggen allergie en
bronchiale hyperreactiviteit als pathofysiologische mechanismen ten grondslag. Klinisch wordt astma
gekenmerkt door het aanvalsgewijs optreden van dyspnoe met piepen op de borst, al dan niet met hoest en
sputumproductie. De diagnose astma wordt mettertijd gesteld. Differentieel diagnostisch moet gedacht worden
aan recidiverende verkoudheden, atypische pneumonie en kinkhoest.
COPD wordt gedefinieerd als een aandoening met abnormaal lage waarden voor de uitademingsstroomsnelheid,
die zich niet meer normaliseren. De eerste symptomen doen zich vooral boven de leeftijd van 40 jaar voor. Vaak
staan de klachten in geen verhouding tot de ernst van de longfunctiestoornis. Het is een kwaal die vooral bij
rokers voorkomt. De verdere achteruitgang van de longfunctie is in sterke mate afhankelijk van het rookgedrag.
De diagnose COPD kan gesteld worden als er geen reversibiliteit aangetoond kan worden na toedienen van
bronchusverwijders en als er geen normale longfunctie (FEV-I) bereikt wordt na een diagnostische
corticosteroïdtest met bv. prednisolon. Differentieel diagnostisch moet men denken aan longziekten met afname
van het longvolume (longfibrose en stoflongen) en longziekten met een gestoorde gaswisseling (zoals extrinsieke
allergische alveolitis). Net als bij astma is bij COPD bronchusobstructie een centraal kenmerk. De pathogenese is
echter verschillend. Bij astma is deze variabel en voorbijgaand, bij COPD vrijwel continu in dezelfde mate
aanwezig. Door een chronisch cellulair ontstekingsinfiltraat treden op den duur structurele afwijkingen op in de
zin van hypertrofie van mukeuze klieren en verlies van elastische retractiekracht (emfyseem).
Voor een rokende astmapatient die op latere leeftijd COPD krijgt wordt de term astma met persisterende
bronchusobstructie gebruikt.
Casus I:
11
1.
2.
3.
Jongen, 15 jaar, bij inspanning benauwd, wordt benauwd van katten. Ieder jaar heeft hij een periode van
koorts, langdurige hoest en kortademigheid bij inspanning.
Mogelijke diagnose(n):
- astma,
- allergische rhinitis,
- flinke verkoudheid,
- respiratoire infecties,
- congenitale aandoeningen (CF, ciliaire dyskinesie, hartafwijkingen, vasculaire ring, gastro-oesofagale
reflux).
Verdenking op astma:
- Anamnese: aard van de klachten, hoesten, piepen, volzitten en/of dyspnoe. Ernst, duur, frequentie,
nachtelijke klachten, duur van klachtenvrije intervallen; functioneren thuis en op school.
Blootstelling aan cigarettenrook. Aanwijzingen voor allergie, aanwijzingen voor hyperreactiviteit
(langdurig klachten na virale luchtweginfectie, verergering van de klachten bij koude lucht, mist, rook
bak-, verf- en parfumlucht); klachten bij lichamelijke inspanning. Voorgeschiedenis: constitutioneel
eczeem allergische rhinitis (tevens familieanamnese).
- Lichamelijk onderzoek: Temperatuur. Inspectie: bewustzijn, onrust, dyspnoe, cyanose,
ademhalingsfrequentie, gebruik hulpademhalingsspieren. Huid: predelictieplaatsen constitutioneel
eczeem. Auscultatie: longen (verlengd, piepend expirium) en hart.
- Aanvullende diagnostiek is niet altijd noodzakelijk voor het stellen van de diagnose. Longfunctie
onderzoek kan bijdragen bij het stellen van de diagnose bij een niet geheel duidelijk klinische beeld;
daarnaast speelt longfunctieonderzoek uiteraard een grote rol bij het bepalen van de ernst van astma en
bij follow up. Allergieonderzoek (d.m.v. een RAST-bepaling of huidtests) kan tevens worden
aanbevolen.
Casus II:
1.
2.
3.
4.
5.
6.
Differentiaal diagnose:
- astma;
- respiratoire infecties (eventueel gebaseerd op afweerstoornissen);
- congenitale aandoeningen (CF, ciliaire dyskinesie, hartafwijkingen, vasculaire ring, gastro-oesofagale
reflux, tracheo-oesofagale fistel);
- corpus alienum.
Anamnese: aard van de klachten, hoesten, piepen, volzitten en/of dyspnoe. Ernst, duur, frequentie,
nachtelijke klachten, duur van klachtenvrije intervallen. Blootstelling aan cigarettenrook.
Aanwijzingen voor allergie, aanwijzingen voor hyperreactiviteit (langdurig klachten na virale
luchtweginfectie, verergering van de klachten bij koude lucht, mist, rook bak-, verf- en parfumlucht);
klachten bij lichamelijke inspanning. Voorgeschiedenis: constitutioneel eczeem allergische rhinitis (tevens
familieanamnese).
De lichte infra- en intercostale intrekkingen zijn te verklaren door de bemoeilijkte passage van de
luchtstroom door de luchtwegen, waardoor de patient alle spieren moet gebruiken om toch maar zoveel
mogelijk lucht binnen te krijgen en ook weer uit te ademen.
Aanvullend onderzoek bij kinderen onder de 4 jaar is zelden zinvol: longonderzoek is bij deze patientjes niet
mogelijk en allergieonderzoek wordt in het algemeen niet aanbevolen omdat een allergie nog niet
aantoonbaar is. Aanvullende diagnostiek vindt op indicatie plaats bij gericht verdenking op een alternatieve
diagnose.
Eventueel aanvullend onderzoek:
- bloedonderzoek (Hb, totaal leuko’s en
- huidtests,
leukodifferentiatie, BSE, immuunglobu- X-thorax;
linen (IgG, IgM en IgE);
- zweettest.
- RAST-test;
Uit het aanvullend onderzoek blijkt dat er sprake is van allergie en op grond van de resultaten van de Xthorax kan men concluderen dat er sprake is van ophoping van bronchussecreet in de bronchien, waardoor
het patientje waarschijnlijk wordt beperkt in de ademhaling. Tevens zijn anatomische afwijkingen van het
hart en CF uitgesloten.
Astma wordt gekarakteriseerd door een inflammatoir proces, dat door bronchospasme, zwelling van de
mucosa en slijmproductie leidt tot doorgaans reversibele luchtwegvernauwing. Aan dit proces liggen
allergie en bronchiale hyperreactiviteit als pathofysiologische mechanismen ten grondslag. Klinisch wordt
astma gekenmerkt door het aanvalsgewijs optreden van dyspnoe met piepen op de borst, al dan niet met
12
7.
8.
hoest en sputumproductie. De diagnose astma wordt mettertijd gesteld. Een patient met astma kan niet
worden genezen, maar wel kan door een adequate behandeling een aanzienlijke verbetering worden bereikt.
Tot de niet-medicamenteuze behandeling behoort het dringend advies het patientje niet bloot te stellen aan
cigarettenrook, stof, dieren etc. Saneren is een zinvolle maatregel bij allergie voor huisstofmijt of voor
huisdieren. Verder behoort een griepvaccinatie te worden aangeboden.
De medicamenteuze behandeling bestaat uit inhalatiemiddelen. De patient kan bv. gebruik maken van een
bronchusverwijder. Bij ernstige astma zal altijd preventieve therapie moeten worden toegepast.
Astma treedt vooral op bij jonge kinderen. De prevalentie van astma onder schoolkinderen bedraagt
ongeveer 10%.
Casus III:
1. Informatie nodig voor het beoordelen van de ernst van de astma-aanval:
- verminderd of afwezig ademgeruis;
- gebruik
van
hulpademhalingsspieren
- cyanose;
(intrekkingen, neusvleugels);
- uitputting;
- tachypnoe en tachycardie (bij zeer ernstige
- neurologische symptomen, zoals onrust,
dyspnoe neemt de ademhalingsfrequentie
bewustzijnsdaling en coma.
weer af);
2. Risicofactoren:
- voorgeschiedenis met astma;
- patiente is gestopt met de medicatie;
- werkweek >>> verblijf elders, blootstelling aan ‘huisallergenen’, passief roken etc.
3. De pathofysiologie van astma is het gevolg van een chronisch, niet-infectieus ontstekingsproces in de
luchtwegwand. Dit leidt tot luchtwegobstructie door contractie van het bronchiale gladde
spierweefsel, mucosazwelling en slijmsecretie. De contractietoestand van het bronchiale gladde
spierweefsel en de slijmsecretie worden gestuurd door neurohumorale processen. Zij worden bevorderd
door de prikkeling van autonome cholinerge en peptiderge zenuwvezels, alsmede door mediatoren die
bijkomen uit de mestcellen, macrofagen, bronchusepitheelcellen en leukocyten. Béta-adrenerge stimulatie
door circulerend adrenaline en lokaal door autonome zenuwen geproduceerd NA en NO kunnen
bronchoconstrictie verminderen.
Chemische en fysische prikkels in de ingeademde lucht, alsmede (virale) infecties, stimuleren receptoren in
het bronchiale slijmvlies. Vanuit de receptoren gaan signalen via de afferente zenuwbanen naar het CZS en
van daaruit via de efferente zenuwbanen in de n. vagus en ganglia, die zich in de bronchuswand bevinden,
naar postganglionaire zenuwuiteinden. Deze scheiden acetylcholine en andere neurotransmitters uit, die
spiercontractie, vasodilatatie en slijmsecretie veroorzaken. Ook kan via antidrome geleiding van
zenuwprikkels directe stimulatie van het eindorgaan optreden.
Bij een allergische reactie, bij infecties en bij chemische of fysische beschadiging van het bronchusslijmvlies
komen diverse mediatoren vrij, zoals histamine, leukotriënen en PAF. Deze veroorzaken bronchoconstrictie
en slijmsecretie en vergroten de doorlaatbaarheid van het uitgebreide bloedvatennet in het de bronchiale
submucosa. Hierdoor ontstaat oedeem en vermindert de snelheid van het mucociliaire transport. Bovendien
worden zuurstofradicalen geproduceerd en komen chemotactische factoren vrij, die neutrofiele en
eosinofiele granulocyten recruteren en activeren, waardoor ontsteking ontstaat.
4. Morfologische afwijkingen in de luchtwegen tijdens een astma-aanval:
- chronisch, niet infectieus ontstekingsproces in de luchtwegen (hoge concentratie mestcellen,
macrofagen en leukocyten;
- luchtwegobstructie t.g.v. contractie van het bronchiale gladde spierweefsel, mucosazwelling en
slijmsecretie;
5. Bronchiale hyperreactiviteit: een versterkte reactie van de luchtwegen op aspecifieke prikkels, zoals
chemische en fysische prikkels in de ingeademde lucht, alsmede (virale) infecties. Allergie induceert de
bronchiale hyperreactiviteit.
6. De longfunctie kan bijvoorbeeld worden bepaald met spirografie/piekstroommeting, waarmee men de
statische en dynamische longvolumina kan vastleggen voor het aantonen van restrictieve en
obstructieve longstoornissen.
De statische longvolumina die m.b.v. spirografie kunnen worden bepaald zijn:
- IVC (inspiratoire capaciteit): max. volume dat kan worden ingeademd vanuit de diepste expiratiestand;
- EVC (expiratoire capaciteit): max. volume dat uitgeademd kan worden vanuit de diepste
inspiratiestand;
- FRC (functionele residuele capaciteit): het gasvolume in de long na een normale uitademing;
- RV (residuaal volume): het in de longen aanwezige gasvolume na een max. expiratie;
- TLC (totale longcapaciteit): het totaal in de longen aanwezige gasvolume na een max. inspiratie.
13
Dynamische longvolumina die met spirometrie gemeten kunnen worden zijn:
- FEV1 (expiratoire één-seconde waarde): het uitgeademd gasvolume na de eerste seconde van een
maximale geforceerde expiratie uitgaande van de max. inspiratiestand;
- FIV1 (inspiratoire één-seconde waarde): het ingeademd gasvolume na de eerste seconde van een max.
geforceerde inspiratie uitgaande van de diepste expiratiestand;
- Zowel FEV1 als FIV1 worden vaak opgegeven als percentage van de IVC;
- MAMV of MVV(maximaal ademminuutvolume).
Een kenmerk van een obstructieve stoornis (COPD) is de afname van de FEV1 en FEV1/IVC. De VC
kan afnemen terwijl de TLC onveranderd kan zijn, dan wel toegenomen.
De expiratoire piekstroommeting (PEF) is een eenvoudige test om een indruk te krijgen van de
ademhalingscapaciteit en geschikt voor het kwantificeren van functiebeperking en evaluatie van de
bronchodilatantia. Bepaling van de expiratoire piekstroom en bepaling van de piekstroomvariabiliteit heeft
een duidelijke plaats in de diagnostiek en behandeling van astma.
7.
Alle symptomen zijn te verklaren uit het feit dat de patient een tekort heeft aan zuurstof, omdat er
onvoldoende gaswisseling kan plaatsvinden t.g.v. de bronchusobstructie. Het lichaam reageert hierop door
alle compensatie mechanismen in werking te stellen: verhogen van de cardiac output door het verhogen van
de hartslag, hulp van de ademhalingsspieren bij de ademhaling, opgetrokken schouders om toch maar zoveel
mogelijk lucht binnen te kunnen krijgen, piepende rhonchi omdat er sprake is van luchtwegobstructie etc.
8.
Bronchusverwijdende medicamenten:
Sympathicomimetica
Xanthinederivaten
Parasympathicolytica
9.
Werkingsmechanisme
Bijwerkingen
Bronchusverwijding door stimulatie van de béta- Wanneer béta-sympathomimetica wor2-receptoren in de bronchi
den toegepast als bronchospasmolytica
is het effect op het hart- en vaatstelsel
(toename van polsfrequentie, hartminuutvolume en vasodilatatie) ongewenst. Hoge doses kunnen tevens
aanleiding geven tot hypokaliëmie en
aritme.
Theofyllineverbindingen brengen verwijding van Maagdarmstoornissen (misselijkheid en
de bronchi teweeg, hoe zij dit doen is echter braken), hoofdpijn, prikkelbaarheid,
onduidelijk. Daarnaast heeft theofylline een lever en/of nierstoornissen, tachycardie
positief chronotroop en inotrope werking op het en ventriculaire extrasystolie.
hart, een kortdurend diuretisch effect, een
vaatverwijdend en centraal stimulerend effect,
met name op het ademcentrum.
Remmen de werking van acetylcholine door Droge mond, misselijkheid, hoofdpijn en
competitieve blokkade van de muscarinereceptor. duizeligheid. Verder kunnen bij DeptroNaast het bronchospasmolytisch effect wordt ook pine ernstige psychische bijwerkingen
de bronchiale secretie geremd.
optreden (hallucinaties gedragsstoornissen etc.).
Ontstekingsremmende medicamenten:
Corticosteroïden
Antileukotriënen
Werking
Corticosteroïden hebben een ontstekingsremmende
werking, verminderen de gevoeligheid voor weefselreceptoren voor ontstekings- en bronchusvernauwende mediatoren en hebben een stabiliserende
invloed op slijmvliezen vaatwanden en celmembranen. Het werkingsmechanisme waardoor zij dit doen
is onbekend.
Dit is een selectieve antagonist van de leukotriënenreceptor, die zich selectief en met hoge affiniteit
hieraan bindt. Hierdoor treedt bronchodilatatie op.
Bijwerkingen
Dysfonie (heesheid en keelpijn),
orale candiasis, groeivertraging,
veranderingen in de endogene
cortisolspiegels en het botmetabolisme.
Buikpijn, hoofdpijn, griepachtige
symptomen, rash en sinusitis.
14
10. Schema ter bepaling van onderhoudstherapie bij volwassenen met astma
Stap I: intermitte- Stap II: licht persisterend
rend
Therapie
Therapie
Overgaan op anti-inflammatoire onderhoudstherapie inhalatiecorticosteroiden in lage dosering óf
cromoglicinezuur.
Stap III: matig persisterend
Therapie
Dosering inhalatiecorticosteroiden verhogen óf
langwerkende beta-2-agonisten toevoegen.
Zonodig inhalatie van
kortwerkende beta-2ago-nisten (<1 inhalatie per week)
Zonodig inhalatie van Zonodig inhalatie van
kortwerkende beta-2-ago- kortwerkende beta-2-agonisten (< 3-4 inhalaties per nisten
dag)
Zonodig inhalatie van
kortwerkende beta-2-agonisten (< 3-4 inhalaties per
dag)
Stap IV: ernstig persisterend
Therapie
Hoge dosering inhalatiecorticosteroiden én langwerkende beta-2-agonisten
per inhalatie óf ipratropium of theofylline retard
(evt. orale corticosteroiden
in zo laag mogelijke dosering)
11. De langwerkende béta-2-sympathomimetica nemen een aparte plaats in, in de behandeling van
bronchusobstructies. Deze medicamenten geven langer dan twaalf uur bronchusverwijding en worden
tweemaal daags gedoseerd als onderhoudsmedicatie. Deze behandeling komt in aanmerking voor patienten
die al een anti-inflammatoire therapie in conventionele doses krijgen en desondanks klachten houden.
Indicatie voor het gebruik van deze middelen is een behandeling van een instabiel astma waarbij antiinflammatoire medicatie in de gebruikelijke dosering onvoldoende effect heeft, steeds in combinatie met
corticosteroiden.
12. Bij de behandeling van astma verdient inhalatie-therapie sterk de voorkeur. Met een lage dosis kan snel een
maximaal effect worden bereikt, er is zeer weinig kan op bijwerkingen en de therapeutische breedte is groot.
Het enige nadeel van inhalatiemiddelen is dat ze niet kunnen worden voorgeschreven bij kinderen onder de
vier jaar en bij patienten die de ademhaling en het sprayen niet goed kunnen coordineren.
13. Behandeling acute astma-aanval:
a) béta-2-agonist en een anticholinergicum verneveld in zuurstof;
b) béta-2-agonist en een anticholinergicum na circa 30 minuten herhalen;
c) dagbehandeling: frequent bronchusverwijders en systemische corticosteroiden oraal of i.v.
d) Indien bij een van de tussen liggende stappen de situatie verbeterd, mag de patient naar huis. In dit
geval krijgt hij (voor thuis) echter een verhoogde dosis brochusverwijder en een corticosteroid
voorgeschreven. Indien er echter nog steeds geen sprake is van een verbetering dient de patient
opgenomen te worden (frequnet bronchusverwijdende middelen geven in combinatie met systemisch
corticosteroid, indien dit niet helpt i.v. een beta-2-agonist toevoegen en eventueel beademen).
14. Zie boven (vraag 10).
Casus IV:
1. Bevindingen bij het lichamelijk onderzoek:
- ondergewicht;
- diffuus exspiratoire piepende rhonchi en
- tonvormige thorax;
fijne crepitaties over de onderste
- verlengd expirium bij geforceerde
longvelden;
expiratie;
- zachte cortonen, precordiaal.
- verzwakt ademgeruis;
Bij COPD doen de eerste symptomen zich meestal voor na het 40e jaar bij een voorgeschiedenis met roken.
De klachten bestaan uit vrijwel continu aanwezig zijn van dyspnoe en hoesten, al dan niet in combinatie met
sputumproductie. Bij auscultatie kan een verlengd piepend expirium gehoord worden; tevens zijn een
tonvormige thorax, hypersonore percussie en laagstaande weinig beweeglijke longgrenzen indicatief voor
COPD. Allergische prikkels spelen bij COPD meestal geen rol.
2. Anamnese COPD:
Klachten: hoesten, dyspnoe, piepen, hypersecretie, frequentie en ernst. Aanwijzingen voor hyperreactiviteit:
invloed van koude lucht, rook, mist, bak-, verf- en parfumlucht. Inspanningsgebonden klachten.
Aanwijzingen voor allergie: invloed van stoffige omgeving, contact met dieren, pollenseizoen. Rookgedrag.
Voorgeschiedenis: atopie en medicijngebruik. Beroep. Hobby’s. Familie-anamnese: atopie,
luchtwegproblematiek.
Lichamelijk onderzoek:
15
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
12.
13.
14.
15.
16.
17.
Inspectie: thoraxvorm, dyspnoe, ademhalingsfrequentie, gebruik hulpademhalings-spieren, inspiratiestand.
Auscultatie van de longen.
Differentiaal diagnose:
- cardiale aandoeningen (hartfalen, pericar- COPD;
ditis);
- astma;
- hyperventilatie;
- longontsteking;
- gebruik van ACE-remmers.
- longtumoren;
- longfibrose;
Onderzoek:
- bloedgassen;
- bloedonderzoek;
- sputumkweek.
- longfunctieonderzoek;
- X-thorax;
- Hb en PCV;
Dynamische longvolumina die met spirometrie gemeten kunnen worden zijn o.a.:
- FEV1 (expiratoire één-seconde waarde): het uitgeademd gasvolume na de eerste seconde van een
maximale geforceerde expiratie uitgaande van de max. inspiratiestand;
- Zowel FEV1 als FIV1 worden vaak opgegeven als percentage van de IVC;
Een kenmerk van een obstructieve stoornis (COPD) is de afname van de FEV1 en FEV1/IVC. De VC
kan afnemen terwijl de TLC onveranderd kan zijn, dan wel toegenomen.
Bij spirometrie wordt duidelijk dat VC, FEV1 en TLCO alledrie zijn afgenomen. Dit valt te verklaren door
het feit dat er bij COPD sprake is van irreversibele schade aan het longparenchym en er tevens sprake is van
verlies aan elasticiteit van de longen.
Morfologische afwijkingen in de luchtwegen en het parenchym bij COPD:
T.g.v. chronische bronchitis
- hyperplasie en hypertrofie van de mukeuze cellen en een groter percentage mukeuze i.p.v. sereuze
cellen;
- overschot van mucus is de centrale en perifere luchtwegen;
- verdikking van de bronchuswand door vergroting van de mukeuze klieren en oedeem;
- toename van het aantal globlet cellen;
- meer glad spierweefsel;
- metaplasie van het bronchusepitheel.
T.g.v. emfyseem
- destructie van het cluster van terminale bronchioli;
- ontsteking en vernauwing van de bronchiolen die proximaal liggen van de emfysemateuze bronchiolen;
- destructie van de alveolaire septa.
Definitieve diagnose: Bij deze patiente is sprake van COPD.
In een gemiddelde huisartsenpraktijk van 2500 patienten komen 30 mannen en 13 vrouwen voor met COPD.
De allerbelangrijkste risicofactor voor COPD is roken. Daarnaast zijn er ook nog andere risicofactoren:
beroepen of hobby’s met blootstelling aan kleine deeltjes en zelden een familiair vookomend tekort aan een
bepaald enzym.
Een verhoogd aantal neutrofielen (bevatten serine elastase en andere proteasen) is aanwezig in het
bronchoalveolaire vocht van rokers (dit t.g.v. een ontstekingsproces in de alveoli). Door de verhoogd
concentratie aan elastase is er een verhoogd afbraak van elastine, waardoor de elasticiteit van de longen
verloren gaat. Bovendien remt roken ook nog de elastaseremmer (alfa1-antitrypsine), waardoor dit proces
nog eens versterkt wordt.
–
Behandelingsmogelijkheden:
a) Stoppen met roken;
b) Aandacht voor de inhalatietechniek;
c) Griepvaccinatie
d) Inhalatiecorticosteroiden, bronchusverwijders en mucolytica.
Prognose: In het algemeen zal 50% van de patienten met ernstige kortademigheid binnen vijf jaar overlijden,
maar zelfs in deze groep blijft het gelden dat stoppen met roken een positieve invloed heeft op de prognose.
Stoppen met roken geeft een flinke verbetering van de prognose, roken heeft dus omgekeerd een slecht
invloed op de prognose.
Zie Kumar, blz 778, fig. 12.24.
Verbetering van de longfunctie c.q. de prognose kan alleen worden bewerkstelligt door te stoppen met
roken.
16
18. Er is waarschijnlijk sprake van een bacteriele luchtweginfectie, want er is sprake van een (meer) purulent
gekleurde sputumproductie.
Deze diagnose kan men onderbouwen d.m.v. bloedonderzoek en een sputumkweek (uitslag na 4 tot 5
dagen).
19. Behandeling van een exacerbatie:
a) verhoging van de inhalatietherapie;
b) breedspectrumantibioticum.
20. Mogelijkheden voor preventie tegen recidiverende infecties:
- influenzavaccinatie;
- pneumokokkenvaccinatie;
- mucolytica.
3.4.2 ZSO Cor pulmonale
1.
Definitie pulmonale hypertensie: Pulmonale hypertensie kan worden onderscheiden in arteriele en
veneuze hypertensie. Pulmonale arteriele hypertensie kan het gevolg zijn van longembolien, chronische
longaandoeningen of chronische linkerhart aandoeningen (prominente pulmonale arterien dicht bij de hilus
en zeer gereduceerd in de perifere longvelden).
Pulmonale veneuze hypertensie treedt op bij linkerventrikel falen of bij aandoeningen van de mitralisklep.
Hierbij kan pulmonaal oedeem ontstaan.
Definitie cor pulmonale: hypertrofie en dilatatie van de rechter ventrikel t.g.v. pulmonale hypertensie
die wordt veroorzaakt door afwijkingen van de longen, thorax, pulmonale ventilatie of de pulmonale
circulatie. Cor pulmonale leidt in sommige gevallen tot rechter hartfalen met een verhoging van de
transmurale einddiastolische RV-druk. De verhoging van de RV afterload wordt in de meeste gevallen
veroorzaakt door pulmonale vasculaire of parenchymale aandoeningen. De meest voorkomende oorzaak van
acute cor pulmonale is een longembolie, terwijl chronische cor pulmonale in de meeste gevallen wordt
veroorzaakt door COPD of longfibrose.
2.
Meest voorkomende oorzaken voor het ontstaan van pulmonale hypertensie:
- longembolie (arterieel);
- chronische longaandoeningen zoals bijv. COPD (arterieel);
- chronische aandoeningen van de linkerharthelft (arterieel);
- LV falen (veneus);
- aandoeningen van de mitralisklep (veneus);
3.
Kenmerken van (chronische, dus t.g.v. COPD) cor pulmonale:
a) wat betreft de klachten: Pijn op de borst, kortademigheid bij inspanning, syncope en vermoeidheid zijn
de meest voorkomende symptomen bij chronische cor pulmonale. Andere symptomen zijn vaak
gerelateerd aan de oorzaak van de pulmonale hypertensie.
b) lichamelijk onderzoek: prominente wave in de puls van de vena jugularis, rechter ventriculaire ‘heave’
en een luide pulmonale component in de tweede harttoon. Verder zijn kan men nog een rechter
ventriculaire harttoon, een systolische pulmonale ejectie click, een midsystolische ejectie murmur en
een vroege diastolische murmur waarnemen t.g.v. pulmonale regurgitatie.
c) X-thorax: hypertrofie van de RV, dilatatie van de RV en RA, prominente pulmonale arterien en een
sterk verminderde perfusie van de perifere longvelden.
d) ECG: RV hypertrofie en afwijkingen van het RA.
4.
De behandeling van cor pulmonale bestaat uit:
- bedrust;
- correctie van COPD (door een bronchusverwijder en inhalatiecorticosteroiden);
- diuretica;
- zuurstofcorrectie;
- aderlating (verlagen van de bloedviscositeit die sterk is toegenomen door polyglobulie);
- eventueel een alfa-1-blokker.
17
3.4.3 Casus cor pulmonale
1.
Ja, deze patient is zelf niet meer in staat naar het ziekenhuis te gaan. Het beste is de patient per ambulance
naar het ziekenhuis te vervoeren, omdat mogelijk complicaties op kunnen treden. Bovendien is deze patiente
al cyanotisch, wat een uiting is van een ernstige hypoxie.
2. Bij deze patiente is de meest waarschijnlijke diagnose een gedecompenseerde chronische cor pulmonale als
complicatie van COPD met een ernstige respiratoire insufficientie. Om deze diagnose verder te
onderbouwen kan men de volgende diagnostiek verrichten:
- X-thorax (hypertrofie van het RV, dilatatie van de RV en RA, prominent aanwezig pulmonale arterien,
sterk verminderde perfusie van de perifere longvelden);
- ECG (hypertrofie van de RV en afwijkingen van het RA);
- Echocardiografie (dilatatie en/of hypertrofie van de RV)
3. PaO2 bedraagt 5,1 kPa, terwijl de normaalwaarde 10,0 tot 13,3 kPa is;
PaCO2 bedraagt 9,5 kPa, terwijl de normaalwaarde 4,7 tot 6,4 kPa is.
Ook de pH is wat verlaagt, want de normaalwaarde bedraagt 7,35 tot 7,45, terwijl de patient een pH heeft
van 7,34 (er is dus sprake van een lichte acidose).
Uit de bloedgasanalyse kan worden geconcludeerd dat het zuurstofgehalte in het bloed te laag is, het
koolstofdioxidegehalte te hoog is, de pH te laag is en het BE is sterk verhoogd. Hieruit kan men concluderen
dat er sprake is van een gedeeltelijk gecompenseerde respiratoire acidose, t.g.v. een ernstige respiratoire
insufficientie die wordt veroorzaakt door ernstige COPD, gecompliceerd met cor pulmonale.
4. Het Hb-gehalte bedraag 11,5 mmol/L, terwijl de normaalwaarde maar tot 10 mmol/L loopt. Er is dus sprake
van een forse verhoging van het Hb-gehalte.
5. Deze forse stijging van het Hb-gehalte kan worden verklaard door haar ziekte (COPD). Bij COPD ontstaat
er op de lange duur een onvoldoende ventilatie, zodat er hypoxemie optreedt. Dit wordt door het lichaam
echter zoveel mogelijk gecompenseerd. Eén compensatiemechanisme is het verhogen van het Hb-gehalte,
waardoor er meer zuurstof kan worden opgenomen uit de longen, zodat er een kleiner zuurstoftekort is.
6. Uit het longfunctieonderzoek is gebleken dat TLC is verhoogd en VC, FEV1, FEV1/VC en COtransferfactor allen fors zijn verlaagd. Het kenmerk van een obstructieve stoornis is de afname van
FEV1/IVC en de FEV1. De VC kan afnemen, terwijl de TLC onveranderd kan zijn, dan wel toegenomen.
Alle gegevens wijzen dus op een obstructieve longfunctiestoornis, zoals bijv. bij COPD het geval is.
7. De meest waarschijnlijke diagnose waar het hier om gaat is COPD gecompliceerd met cor pulmonale, met
als gevolg een ernstige respiratoire insufficientie.
8. Door de hypoxie is er sprake van een tekort aan zuurstof. Het lichaam reageert hierop door de hartslag te
verhogen, hierdoor neemt het hartminuutvolume toe. Door de verhoging van de hartslagfrequentie neemt
automatisch ook het hartminuutvolume van de RV toe.
9. Er wordt een pols van 120 slagen per minuut waargenomen.
10. Zowel R (weerstand) en Q (hartminuutvolume) zijn toegenomen, wat dus zorgt voor een verhoging van P
(bloeddruk in de kleine circulatie). De behandeling van cor pulmonale bestaat uit:
- bedrust;
- correctie van COPD (door een bronchusverwijder en inhalatiecorticosteroiden);
- diuretica;
- zuurstofcorrectie;
- aderlating (verlagen van de bloedviscositeit die sterk is toegenomen door polyglobulie);
- eventueel een alfa-1-blokker.
11. Door zuurstof toe te dienen wordt de hypoxie opgeheven, waardoor er dus geen prikkel meer is om de
hartfrequentie te verhogen, dus neemt deze weer af. Hierdoor daalt de pulmonale hypertensie en verdwijnt
het oedeem, want er is tevens een daling van de bloeddruk in de lichaamscirculatie. Bovendien is dit een
niet-belastende behandeling en is de kans op bijwerkingen die men mogelijk zou hebben t.g.v. medicatie 0.
12. Door de aderlating treedt er een bloedverlies op van een halve liter. Het totale bloedvolume wordt echter
weer aangevuld met vocht, waardoor de viscositeit van het bloed afneemt. Dit is juist de bedoeling, want
door de polyglobulie was de viscositeit van het bloed flink toegenomen, wat een negatief effect heeft op de
doorbloeding van de longen. Hierdoor ontstaat er dus weer een beter perfusie en wordt bovendien de kans
op trombose vermindert.
18
3.5.1 ZSO Literatuur longembolie
1.
Meest voorkomende predisponerende factoren voor trombose/longembolie:
- positieve familie-anamnese t.a.v. trombo- eerdere longembolie en/of diep veneuze
embolische ziekten;
trombose;
- overgewicht;
- recente operatie;
- hypertensie;
- post-partumperiode;
- maligniteit;
- immobilisatie/bedrust > 3 dagen;
- ernstige brandwonden;
- paralyse of geïmmobiliseerde fractuur van
- oestrogeenbevattende medicatie.
het been;
- roken;
2. Factor V Leiden en deficienties van proteine S, C en antithrombine zijn voorbeelden van hypercoagulatieve
aandoeningen. Hiervan is factor V Leiden de meest voorkomende aandoening, deze wordt gevonden in 20%
van de patienten met een veneuze trombose.
Factor V Leiden wordt gevormd door de substitutie van één enkele nucleotide (arg 506 glu) inet het factor V
gen. Hierdoor kan proteine C factor V niet meer splitsen, zodat deze ook niet meer geïnactiveerd kan
worden. Factor V is een cofactor voor de vorming van trombine. Het falen van het geactiveerde proteine C
om factor V te inactiveren resulteert in een overproductie van trombine, waardoor er een eniging ontstaat tot
de vorming van trombi.
3. Men spreekt over een proximaal diep veneuze trombose wanneer het trombus afkomstig is uit de venen van
het bovenbeen of het kleine bekken (dus boven de knie). Men spreekt over een distaal diep veneuze
trombose wanneer de trombus afkomstig is uit de venen van het onderbeen (onder de knie). De kans op een
longembolie bij een proximale trombose wordt geschat op ongeveer 50%, die kans is veel kleiner bij een
distale trombose.
4. Gevolgen van longembolie voor:
a) Het pulmonale vaatbed wordt t.g.v. een longembolie afgesloten. Dit leidt dus tot een gestoorde of zelfs
geheel afwezige perfusie van het deel van de long distaal van de longembolie. Bovendien treedt er ook
nog eens vasoconstrictie op t.g.v. de longembolie, waardoor de vaatweerstand toeneemt en de perfusie
nog verder afneemt.
b) Na een longembolie wordt de is de ventilatie onveranderd, maar is de perfusie gestoord, wat resulteert
in een afname van de gaswisseling.
c) Door het longembolie ontstaat een inflammatoire reactie, waardoor er vasoactieve stoffen vrijkomen in
de bloedbaan, die zorgen voor bronchoconstrictie.
5. De hemodynamische consequentie van een longembolie is een verhoging van de pulmonale arteriele
bloeddruk en een reductie van de cardiac output. De zone van de long die niet meer van bloed wordt
voorzien door de pulmonale arterien kan infarceren, maar meestal gebeurt dit niet want er blijft sprake van
(enige) perfusie via de circulatie van de bronchiale circulatie.
6. Kleine longembolieën komen in de perifere pulmonale arterien terecht, maar zijn in de meeste gevallen niet
lethaal. Zij kunnen echter wel een longinfarct veroorzaken. Longinfarcten worden in de praktijk echter
alleen gezien in combinatie met chronisch hartfalen of een chronische longaandoening, omdat de normale
circulatie van de longen (zowel via de a. pulmonalis als de bronchiale circulatie) de long normaal gesproken
beschermt tegen infarcering.
7. Belangrijkste symptomen en tekenen van een longinfarct:
- hoesten,
- thoracale pijn, vastzittend aan de
- kortademigheid,
ademhaling,
- hemoptoe,
- pleurale effusies.
8. Belangrijkste tekenen en symptomen van massale longembolie:
- ernstige, centrale pijn op de borst (cardiale
- zweten;
ischemie t.g.v. een tekort aan coronaire
- syncope;
bloed flow);
- tachypnoe;
- shock;
- tachycardie;
- bleekheid;
- hypotensie.
9. Een thoraxfoto is noodzakelijk voor het correct kunnen beoordelen van een perfusiescan (eerst geïndiceerde
onderzoek bij een longembolie). Om de diagnose longembolie te stellen is een X-thorax niet zinvol (lage
sensitiviteit en specificiteit. Het ECG sluit een myocardinfarct uit.
10. Het primaire onderzoek dat wordt gebruikt voor de diagnostiek van longembolie is een perfusiescintigram
(eventueel in combinatie met een X-thorax, nodig voor het correct kunnen beoordelen van een perfusiescan).
Een perfusiescan geeft een beeld van het perifere pulmonale vaatbed. Hiertoe worden gelabelde partikels i.v.
toegediend. Deze partikels lopen vast in de precapillaire arteriolen in de longen. De verdeling van de
19
radioactiviteit geeft dan de verdeling van de longperfusie weer. Bij afsluiting van een longarterietak wordt in
het perifeer daarvan gelegen segment geen radioactiviteit aangetroffen. Een normale perfusiescan sluit een
longembolie uit.
11. Behandeling van een longembolie:
Alle patienten met een longembolie moeten direct zuurstof toegediend krijgen, tenzij zij lijden aan een
ernstige chronische longaandoening. Patienten met een longinfarct moeten bedrust houden en krijgen
analgesie.
De basis voor de therapie bestaat uit preventie tegen verder embolisering door het toedienen van i.v.
heparine (dit geldt voor de kleinere embolieën). Vervolgens wordt na ongeveer 48 uur begonnen met
anticoagulantia en wordt de dosis heparine langzaam afgebouwd. Het gebruik van orale anticoagulantie
wordt zes weken tot zes maanden gecontinueerd, afhankelijk van de waarschijnlijkheid van recidieven. Bij
herhaaldelijk embolieën is een levenslange behandeling met anticoagulantie geïndiceerd. Fibrinolytische
therapie, zoals een i.v. infusie van streptokinase wordt vaak gebruikt bij zeer uitgebreide embolieën.
12. Differentiaal diagnose longembolie:
- pulmonaal: pneumothorax, atelectase, pneumonie, astma, longtumor, tuberculose;
- cardiaal: (instabiele) angina pectoris, myocardinfarct, pericarditis, aneurysma dissecans, hartfalen;
- aandoeningen van de huid (herpes zoster), spieren en ribben (fractuur, metastase);
- overig: maaglijden, galblaaslijden en hyperventilatie.
3.5.2 ZSO Casuïstiek longembolie
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
Anamnese:
Aard van de klachten: dyspnoe, thoracale pijn vastzittend aan de ademhaling, hoesten, hemoptoe,
beenklachten passend bij diep veneuze trombose. Begin, duur, beloop. Voorgeschiedenis: tromboembolische ziekten, recente operatie of partus. Medicatie.
Lichamelijk onderzoek:
Alg. indruk. Cyanose. Bloeddruk. Centraal veneuze druk. Tachypnoe. Temperatuur. Auscultatie hart en
longen. Tekenen van diep veneuze trombose.
Evaluatie:
Er zijn geen anamnestische en klinische diagnostische verschijnselen die met zekerheid de aanwezigheid
van een longembolie kunnen aantonen of uitsluiten. 85% van de patienten heeft dyspnoe, 65% heeft pijn op
de borst en 50% heeft als voornaamste klacht hoesten en hemoptoe. Bevindingen bij lichamelijk onderzoek
die de diagnose longembolie ondersteunen: verhoogde centraal veneuze druk, versterking van de pulmonale
component van de tweede harttoon, aanwezigheid van galopritme en pleurawrijven.
Zie 1.
Differentiele diagnose:
- pulmonaal: pneumothorax, atelectase, pneumonie, astma, longtumor en tbc;
- cardiaal: instabiele angina pectoris, myocardinfarct, pericarditis, aneurysma dissecans en hartfalen;
- aandoeningen van de huid (herpes zoster), spieren en ribben (fractuur, metastase).
- maaglijden, galblaaslijden en hyperventilatie.
De meest waarschijnlijke diagnose is een longembolie.
De volgende onderzoeken zijn geïndiceerd bij een longembolie:
- perfusiescan;
- X-thorax;
- ECG.
De patient bevindt zich in de 34e week van de zwangerschap, zij verwacht de baby dus over 4-6 weken. In
dit geval is een behandeling met heparine dus geïndiceerd. Heparine is nl. te couperen, wanneer de bevalling
eerder optreedt. Wanneer zij i.v. heparine toegediend krijgt moet zij worden opgenomen, indien laag
moleculaire heparine wordt voorgeschreven kan zij gewoon naar huis.
Een behandeling met coumarines wordt gecontraindiceerd, omdat de werking van deze medicatie nog een
periode voortduurt wanneer men er mee stopt en bovendien is deze medicatie ook niet te couperen.
Jazeker, want zowel de vader als een zus van haar vader hebben ook een trombose gehad. Dit onderzoek
doet men na de bevalling en na het stoppen van de medicatie. Men kan o.a. onderzoek doen naar factor V
Leiden, proteine C en S. Indien blijkt dat er sprake is van een erfelijke hypercoagulabiliteit is afhankelijk
van de mate hiervan levenlange antistollingtherapie noodzakelijk.
20
3.6.2 SO Longtumoren
1.
The benign neoplasms of the lung, representing <5% of all primary tumors, include bronchial adenomas and
hamartomas (90% of such lesions) and a group of very uncommon neoplasms (chondromas, fibromas,
lipomas, hemangiomas, leiomyomas, teratomas, pseudolymphomas, and endometriosis).
Conclusie: het percentage primair maligne tumoren bedraagt > 95%!
2. Hamartomas
Histologically, they contain normal pulmonary tissue components (smooth muscle and collagen) in a
disorganized fashion. They are usually peripheral, clinically silent, and benign in their behavior.
Unless the radiographic findings are pathognomonic for hamartoma, with "popcorn" calcification, the
lesions usually have to be resected for diagnosis, particularly if the patient is a smoker. VATS may
minimize the surgical complications.
A pulmonary hamartoma is the most common benign tumour of the lung and is usually seen on the Xray as a very well-defined round lesion 1-2 cm in diameter in the perifery of the lung. Growth is
extremely slow. It rarely arises from a major bronchus and causes obstruction.
3. Primary tumours of the trachea are rare – their incidence relative to bronchial (lung) tumours is 1:180. The
majority are malignant.
4. The majority of the primary tumours of the trachea are malignant. They cause severe an rapidly
progressive dyspnoe and stridor. Flow-volumes curves show typical and dramatic reductions in
inspiratory flow.
5. Some 85% of lung cancers are a consequence of cigarette smoking, but the strongest association is with
squamous cell carcinoma an small cell carcinoma. The nonsmoker who develops cancer of the lung usually
has an adenocarcinoma.
The strength of the association between cigarette smoking and bronchial carcinoma overshadows any
other aetiological factors, but there is a higher incidence of bronchial carcinoma iin urban compared with
rural areas, even with allowance is made for cigarette smoking. Passive smoking increases the risk of
bronchial carcinoma by a factor of 1.5. Occupational factors include exposure to asbestos, and an
association is also claimed for workers in contact with arsenic, chromium, iron oxide, petroleum
products and oils, coal tar, products of coal combustion and radiation. Tumours associated with
occupational factors are mostly adenocarcinomas and appear to be less related to cigarette smoking.
6. Non-small cell carcinoma:
- Squamous (epidermoid) carcinoma: 40% (Most present as obstructive lesions of the bronchus
leading to infection. It occasionaly cavitates (10%) at presentation but widespread metastases occur
relatively late. The cells are relatively well differentiated but occasionally anaplastic. Local spread is
usually seen.).
- Large cell carcinoma: 25% (represents as less well-differentiated tumours that metastasizes early).
- Adenocarcinoma: 10% (arises peripherally from mucous glands in het small bronchi and often
produces a subpleural mass. Invasion of the pleura and the mediastinal lymph nodes is common, as are
metastases to the brain and bones).
- Alveolar cell carcinoma: 1-2% (occurs either as a peripherally solitary nodule or as a diffuse nodular
lesion of multicentric origin. Occasionaly this tumour is associated with expectoration of very large
volumes of mucoid sputum).
7. Small cell carcinoma account for 20-30% of all lung cancers. It arises from endocrine cells (Kulchitsky
cells). These cells are members of the APUD system, which explains why many polypeptide hormones
are secreted by this tumours. Some of these polypeptides act in an autocrine fashion: they feed back on the
cells and cause cell growth.
8. The four most common symptoms of lung cancer on presentation are:
- cough (41%)
- chest pain (22%)
- cough and pain (15%)
- coughing blood (7%)
9. Carcinoma in the apex of the lung can directly extense. The recurrent laryngeal nerve may be involved, as it
passes down the aortic arch, causing unilateral vocal cord paresis with hoarseness and a bovine cough.
10. Endocrine (10%, usually small cell carcinoma)
- Ectopic adrenocorticotrophin syndrome
- Syndrome of inappropriate secretion of ADH (SIADH)
- Hypercalceamia (usually squamous cell carcinoma)
- Rare: hyperglycaemia, thyrotoxicosis an gynaecomastia
21
11. Regional spread of tumor in the thorax may cause tracheal obstruction, esophageal compression with
dysphagia, recurrent laryngeal nerve paralysis with hoarseness, phrenic nerve paralysis with elevation of the
hemidiaphragm and dyspnea, and sympathetic nerve paralysis with Horner's syndrome
Paraneoplastic syndromes, such as anorexia, cachexia, weight loss, fever, and suppressed immunity are
of unknown etiology.
12. Bij verdenking op longkanker zal in eerste instantie een thoraxfoto worden gemaakt. Indien deze normaal is,
kan –afhankelijk van de mate van verdenking- toch nog CT geïndiceerd zijn. Ook bij een afwijkende
thoraxfoto is CT vaak nog noodzakelijk ter nadere specificatie of om ten behoeve van de behandeling de
uitgebreidheid van de tumor in beeld te brengen of om op CT-geleide te puncteren. CT is uiterst sensitief en
iedere haard van voldoende omvang (> 3mm) is zichtbaar. Maligne haarden (longcarcinoom of metastasen)
en littekenhaardjes of benigne granuloompjes zijn met CT echter niet met zekerheid te onderscheiden.
Bij tumoren met een hoge prevalentie longmetastasen is CT een vast onderdeel van het stageringsonderzoek.
13. Bronchoscopy is used to obtain cytological specimens from peripheral lesions as well as to obtain biopsy
evidence of any tumours seen. If the carcinoma involves the first 2 cm of either main bronchus, the
tumour is inoperable.
14. The overall 5-years survival for all lung cancer patients has remained at 15% over the past 2 decades. The 5years survival at all stages is:
- 42% for bronchioalveolar carcinoma,
- 17% for adenocarcinoma,
- 15% for squamous cell carcinoma,
- 11% for large cell carcinoma,
- 5% for small cell carcinoma.
15. Unlike some other cancers, there has been no improvement in survival from carcinoma of the bronchus apart
from small-cell cancer. Only 20% of patients are alive one year after diagnosis and only 6-8% after 5 years.
In small-cell cancer single or combination therapy has resulted in a fivefold increase in median survival
from 2 to 10 months.
16. Metastasering vanuit de longen kan in principe naar alle andere organen. Bij andere tumoren van bv. de
lever darmen etc. is dit niet het geval. Wanneer deze hematogeen metastaseren, is de kans het grootste dat
deze tumoren metastaseren naar de longen, omdat de longen als een soort zeef werken. Het bloed vanuit de
longen wordt echter niet meer ‘gezeefd’ en dus kan een longtumor in principe naar alle mogelijke organen
metastaseren. Dit vereist dus een zeer uitgebreid onderzoek op metastasen.
17. Carcinomas of the lung of al histological types metastasize most frequently to the regional lymph nodes,
particularly the hilar and mediastinal nodes. The most frequent site of extranodal metastases is the adrenal
gland, although adrenal insufficiency is distinctly uncommon. Lung cancer is sometimes detected as a
metastatic disease, with the brain, bone and liver being common sites.
Extrathoracic metastatic disease is found at autopsy in >50% of patients with squamous (epidermoid)
carcinoma, 80% of patients with adenocarcinoma and large cell carcinoma, and >95% of patients with small
cell cancer. Lung cancer metastases may occur in virtually every organ system.
Plaveiselcelcarcinomen metastaseren pas in een heel laat stadium, adenocarcinomen metastaseren al sneller
en kleincellige carcinomen metastaseren zeer snel (meestal al multipele metastasen als de diagnose wordt
gesteld).
18. Common clinical problems related to metastatic lung cancer include brain metastases with neurologic
deficits; bone metastases with pain and pathologic fractures; bone marrow invasion with cytopenias or
leukoerythroblastosis; liver metastases causing biochemical liver dysfunction, biliary obstruction, and
pain; lymph node metastases in the supraclavicular region and occasionally in the axilla and groin; and
spinal cord compression syndromes from epidural or bone metastases. Adrenal metastases are common
but rarely cause adrenal insufficiency.
19. In patients with non-small cell lung cancer of stages IA, IB, IIA and IIB who can tolerate operation, the
treatment of choice is pulmonary resection. In stage IIIA cases where the patient's age, cardiopulmonary
function, and anatomy are favorable, resection also should be considered.
Voor men besluit tot operatie over te gaan, heeft men eerst het stadium van de kankerproces bepaald. De
patient heeft dus in ieder geval de volgende onderzoeken ondergaan:
- X-thorax,
- CT-scan,
- (MRI-scan),
- (Bronchoscopie),
- (Transthoracale aspiratie biopsie),
- bloedonderzoek (detectie anemie en afwijkingen in de leverbiochemie),
- er is in ieder geval een biopsie genomen d.m.v. één van de bovenstaande onderzoeken.
22
20. Patients with stage III disease, as well as patients with stage I or II disease who refuse surgery or are
not candidates for pulmonary resection, should be considered for radiation therapy with curative
intent. The decision to administer high-dose radiotherapy is based on the extent of disease and the volume
of the chest that requires irradiation. Patients with distant metastases, malignant pleural effusion, or cardiac
involvement are generally not considered for curative radiation treatment.
The median survival period for patients with unresectable non-small cell lung cancer localized to the chest
who undergo primary radiotherapy with curative intent is <1 year. However, 6% of these patients are alive
at 5 years and are cured by radiotherapy alone. In addition to being potentially curative, radiotherapy, by
controlling the primary tumor, may increase the quality and length of life of noncured patients.
For stage IIIB and bulky IIIA disease, neoadjuvant chemotherapy (2 or 3 cycles of a cisplatin-based
combination) followed by chest radiation therapy (60 Gy) has improved median survival time from 10 to
14 months and the 5-year survival rate from 7 to 17% compared to results with radiation therapy alone.
The 70% of patients who have unresectable non-small cell cancer have a poor prognosis. Patients with
performance status scores of 0 (asymptomatic), 1 (symptomatic, fully ambulatory), 2 (in bed <50% of the
time), 3 (in bed >50% of the time), and 4 (bedridden) have median survival times of 34, 25, 17, 8, and 4
weeks, respectively. Standard medical management, the judicious use of pain medications, the
appropriate use of radiotherapy, and outpatient chemotherapy form the cornerstone of management.
21. Regional spread of tumor in the thorax may cause recurrent laryngeal nerve paralysis with hoarseness,
phrenic nerve paralysis with elevation of the hemidiaphragm and dyspnea, and sympathetic nerve
paralysis with Horner's syndrome (enophthalmos, ptosis, miosis, and ipsilateral loss of sweating).
Pancoast's syndrome results from local extension of a tumor (usually epidermoid) growing in the apex of
the lung with involvement of the eighth cervical and first and second thoracic nerves, with shoulder pain that
characteristically radiates in the ulnar distribution of the arm, often with radiologic destruction of the first
and second ribs. Often Horner's syndrome and Pancoast's syndrome coexist.
22. Paraneoplastic syndromes are common in patients with lung cancer and may be the presenting finding or
first sign of recurrence. In some cases, the pathophysiology of the paraneoplastic syndrome is known,
however, in many cases the pathophysiology is unknown. Systemic symptoms of anorexia, cachexia, weight
loss (seen in 30% of patients), fever, and suppressed immunity are paraneoplastic syndromes of unknown
etiology.
 Endocrine syndromes are seen in 12% of patients; hypercalcemia and hypophosphatemia,
hyponatremia with the syndrome of inappropriate secretion of antidiuretic hormone.
 Skeletal-connective tissue syndromes include clubbing in 30% of cases (usually non-small cell
carcinomas) and hypertrophic pulmonary osteoarthropathy in 1 to 10% of cases (usually
adenocarcinomas) with periostitis and clubbing giving pain, tenderness, and swelling over the affected
bones and a positive bone scan.
 Neurologic-myopathic syndromes are seen in only 1% of patients but are dramatic and include the
myasthenic Eaton-Lambert syndrome and retinal blindness with small cell cancer, while peripheral
neuropathies, subacute cerebellar degeneration, cortical degeneration, and polymyositis are seen with
all lung cancer types.
 Coagulation, thrombotic, or other hematologic manifestations occur in 1 to 8% of patients and
include migratory venous thrombophlebitis (Trousseau's syndrome), nonbacterial thrombotic
(marantic) endocarditis with arterial emboli, disseminated intravascular coagulation with hemorrhage,
and anemia, granulocytosis, and leukoerythroblastosis.
 Cutaneous manifestations such as dermatomyositis and acanthosis nigricans are uncommon (1%), as
are the renal manifestations of nephrotic syndrome or glomerulonephritis (1%).
23. LAM (lymfangioleiomyomatose) komt alleen voor bij vrouwen. Dit is een nodulaire hyperplasie van de
gladde spiercellen in de lymfevatwanden.
3.6.3 ZSO Casuïstiek longtumoren
Casus I:
1. Klachten:
- pijnlijke zwelling polsen en enkels;
- trommelstokvingers;
- verminderde eetlust (passageklachten?);
- gewichtsverlies;
- verhoogde sputumproductie;
- zeer straffe roker.
23
Uit het bovenstaande klachtenpatroon kan men concluderen dat het hier meest waarschijnlijk om een
bronchuscarcinoom gaat. De patient presenteert zich met een klachtenpatroon dat past bij hypertrofische
pulmonale osteoathropathie (HPOA). Dit is een niet-metastatische complicatie die met name voorkomt bij
bronchuscarcinoma. Bij dit ziektebeeld treedt clubbing van de vingers, pijn en zwelling van de enkels en polsen
op.
Differentiaal diagnose:
- bronchuscarcinoom;
- tumoren van het mediastinum;
- metastasen van andere primaire tumoren;
- benigne tumoren;
- vaatanomalieën/thoraxwandafwijkingen;
- longinfarct;
- systeemziekten;
- infecties (bronchitis/pneumonie)
2.
Onderzoek:
- X-thorax,
- CT-scan,
- Bronchoscopie met cytologie en biopsie,
- Transthoracale bioptie,
- MRI-scan,
- sputumcytologie.
3.
Op de thoraxfoto zijn in beide longen schaduwen te zien, bovendien geeft de laterale thoraxfoto meerdere
afwijkingen weer. Wanneer het hier inderdaad om longtumoren gaat, betreft het longkanker in een ver gevorderd
stadium.
Waarop wordt gelet bij bronchoscopisch onderzoek:
- afwijkingen in de trachea en bronchi;
- tumorgrootte, -locatie, mate van bronchiale obstructie, verkrijgen van materiaal voor pathologisch
onderzoek (evt. mate van remissie);
- bevindt een carcinoom zich binnen een afstand van 2cm van de vertakking van de trachea in de twee
hoofdbronchi (wanneer dit het geval is, is de tumor inoperabel);
- is er sprake van een verwijding en een minder scherpe hoek van de carina (suggereert de aanwezigheid van
vergrote mediastinale lymfeknopen,
- stembandparese.
In patients with non-small cell lung cancer, the following are major contraindications to curative surgery or
radiotherapy alone:
- extrathoracic metastases;
- superior vena cava syndrome;
- vocal cord and,
- phrenic nerve paralysis;
- malignant pleural effusion;
- cardiac tamponade;
- tumor within 2 cm of the carina (not curable by surgery but potentially curable by radiotherapy);
- metastasis to the contralateral lung;
- bilateral endobronchial tumor (potentially curable by radiotherapy);
- metastasis to the supraclavicular lymph nodes;
- contralateral mediastinal node metastases (potentially curable by radiotherapy);
- involvement of the main pulmonary artery.
4.
5.
In addition to nonambulatory performance status, a myocardial infarction within the past 3 months is a
contraindication to thoracic surgery because 20% of patients will die of reinfarction, while an infarction in the
past 6 months is a relative contraindication.
Other major contraindications include:
- uncontrolled major arrhythmias,
24
6.
7.
8.
9.
10.
11.
12.
13.
14.
15.
16.
- a maximum breathing capacity <40% of the predicted value,
- an FEV1 (forced expiratory volume in 1 s) <1 L,
- CO2 retention (which is more serious than hypoxemia) >50%,
- and severe pulmonary hypertension.
Recommending surgery when the FEV1 is 1.1 to 2.4 L requires careful judgment, while an FEV 1 >2.5 L usually
permits a pneumonectomy.
Deze patient kan dus nog in aanmerking komen voor chirurgische therapie, hij voldoet nog niet aan een van de
contraindicaties.
In patients presenting with a mass lesion on chest x-ray or CT scan and no obvious contraindications to a
curative approach after the initial evaluation, the mediastinum must be investigated. Approaches vary
among centers and include performing chest CT scan and mediastinoscopy (for right-sided tumors) or lateral
mediastinotomy (for left-sided lesions) on all patients and proceeding directly to thoracotomy for staging of the
mediastinum.
Deze patient heeft inderdaad ‘a mass lesion’ op de X-thorax en er zijn geen contraindicaties voor curatieve
ingreep, dus moet het mediastinum worden onderzocht. Dit kan o.a. door mediastinoscopie.
Mediastinoscopie wordt niet verricht bij een negatieve CT of bij een plaveiselcelcarcinoom in het stadium
T1, in alle andere gevallen wel.
Klachten (zeer straffe roker):
- pijnlijke zwelling polsen en enkels;
- trommelstokvingers;
- verminderde eetlust (passageklachten?);
- gewichtsverlies;
- verhoogde sputumproductie;
Deze klachten verdwijnen, wanneer men de tumor wegneemt. Lukt dit niet, dan kan men de symptomen van
HPOA bestrijden door NSAID’s
–
Bij lobectomie wordt een gehele longkwab chirurgische weggenomen. Dit resulteert in een verminderde TLC,
VC en FEV. De CO-diffusie blijft gelijk, de totale CO-diffusie neemt echter af (let op de eenheid!).
Voor zover uit de casus bekend is gaat het hier om een patient met de volgende stadiering: T2N0M0. Dit
betekent dat de patient moet worden ingedeeld in stadium Ib. Deze groep heeft een 1-jaars overleving van
ongeveer 80% en een vijfjaars overleving van ongeveer 50%.
Ja, plaveiselcelcarcinomen reageren gunstiger als adenocarcinomen, m.a.w. de histologie van de tumor heeft
zeker invloed op de prognose.
Dit houdt in dat de operatie is mislukt, m.a.w. er was al sprake van metastasering. Uit deze gegevens blijkt
tevens dat er nu sprake is van metastasering naar de ruggewervel, wat duidt op een ver gevorderd stadium van de
ziekte.
X-thorax en een botscan.
Waarschijnlijk zal men een flinke tumorhaard in de longen zien, dien eventueel zelfs is uitgegroeid naar het
mediastinum. Tevens zal er sprake zijn van lymfogene uitzaaiing.
In principe heeft u de patient weinig meer te bieden. Het enige waarin u de patient nog kan helpen is het
verlichten van de klachten door symptoombestrijding d.m.v. RT en het toedienen van morfine.
Deze therapie zal geen enkel effect meer hebben op de overleving, zij doet uitsluitend wat aan de symptomen.
Casus II:
1. Deze patient moet aan de volgende onderzoeken worden onderworpen:
2.
- bloedonderzoek (Hb, Ht, CRP, totaal leukocyten, leukocytendifferentiatie),
- lever- en nierfunctie onderzoek (serum electrolyten, glucose, calcium en fosfaat),
- ECG,
- uitsluiten van tbc,
- X-thorax,
- evt. een CT van de thorax en abdomen bij verdenking op bronchuscarcinoom,
- evt. een bronchoscopie.
D.m.v bloedonderzoek kan men een infectie onwaarschijnlijk maken en door een X-thorax, thoraxscan en
bronchoscopie kan men een tumor aantonen.
25
3.
Verlamming van de linker stemband geeft aan dat de nervus laryngeus recurrens is aangedaan, wat inhoudt dat
deze tumor inoperabel is en er dus geen sprake meer kan zijn van een curatieve inzet.
4. Hier heeft alleen een palliatieve behandeling de voorkeur, er kan helaas niet meer aan curatie worden gedacht. In
deze situatie is RT de eerste keuze, evt. in combinatie met chemotherapie.
5. Hopelijk slaat deze behandeling aan en zullen de klachten verminderen. Deze behandeling heeft echter geen
effect op de overlevingsduur.
6. –
7. Deze symptomen duiden op een belemmering van de veneuze afvoer van het hoofd en de linkerarm.
Waarschijnlijk wordt dit veroorzaakt door groei van de tumor, waardoor de vena cava superior wordt
dichtgedrukt en daardoor de veneuze afvoer stagneert. Dit fenomeen staat bekend onder de naam VCS
syndroom.
8. Ja, ter behandeling van het VCS syndroom wordt RT aanbevolen, om zo de tumor te verkleinen en de
belemmering geheel of gedeeltelijk op te heffen.
Radiation therapy provides relief of intrathoracic symptoms with the following frequencies: hemoptysis, 84%;
superior vena cava syndrome, 80%; dyspnea, 60%; cough, 60%; atelectasis, 23%; and vocal cord paralysis, 6%.
Cardiac tamponade (treated with pericardiocentesis and radiation therapy to the heart), painful bony metastases
(with relief in 66%), brain or spinal cord compression, and brachial plexus involvement may also be palliated
with radiotherapy.
9. Neurologisch onderzoek en een spoed-CT, waarschijnlijk gaat het hier om een dreigende dwarslaesie t.g.v.
botmetastase in de ruggewervel en compressie van het ruggemerg.
10. De enige therapeutisch mogelijkheid bestaat uit spoedbestraling ter voorkoming van een dwarslaesie en morfine
voor de pijnbestrijding.
11. Zie 10, tevens kunt u de patient prednisolon geven om de eetlust te verhogen.
12. –
Casus III:
1. Nader onderzoek:
- X-thorax,
- Thoracoscopie,
- Longfunctieonderzoek.
2. Differentiaal diagnose:
- pneumoconiose;
- pneumonie;
- longtumoren;
- longembolie.
3. Het hobbelig wit aspect aan het longoppervlak is waarschijnlijk een pleurale plaque. Hoogst waarschijnlijk is
hier sprake van een asbest-gerelateerde aandoening. Deze aandoeningen zijn zowel restrictief als obstructief, dus
bij longfunctie-onderzoek zullen alle waarden gedaalt zijn (FEV1, VC, TLC en IVC). De restrictieve component
staat echter op de voorgrond (m.a.w. de FEV1/VC kan nog normaal zijn).
4. Mesothelioma
Malignant mesotheliomas are primary tumors that arise from the mesothelial cells that line the pleural cavities.
Most are related to asbestos exposure. Patients with mesothelioma present with chest pain and shortness of
breath. The chest radiograph reveals a pleural effusion, generalized pleural thickening, and a shrunken
hemithorax. Thoracoscopy or open pleural biopsy is usually necessary to establish the diagnosis.
5. Mesothelioma’s kunnen worden onderverdeeld in twee typen: epitheloide en sarcomateuze.
6. Asbestosis
Asbestosis is defined as fibrosis of the lungs caused by asbestos dust, which may or may not be associated with
fibrosis of the parietal or visceral layers of the pleura. It is a progressive disease characterized by breathnessless
and accompanied by finger clubbing and bilateral basal en-inspiratory crackels. No treatment is known to alter
the progress of the disease, though corticosteroids are often described.
7. Various treatment modalities of mesotheliomas, including radical surgery, chemotherapy, and radiation therapy,
have been tried, but none has been proven to be more effective than symptomatic therapy. It is recommended
that chest pain be treated with opiates and that shortness of breath be treated with oxygen and/or opiates.
De enige behandeling bestaat dus uit symptoombehandeling door vochtdrainage (verminderen kortademigheid)
en morfine (pijnbestrijding).
8. De maximale overleving bedraagt slechts 2 jaar.
26
3.6.4 Videopresentatie
Bronchoscopisch onderzoek:
1.
2.
3.
4.
5.
6.
Flexibele bronchoscopie onder plaatselijke verdoving:
- gedurende 12 uur voor het onderzoek mag niet worden gegeten;
- 30 min. oor het onderzoek wordt 0.6 mg atropine i.m. toegediend;
- vervolgens wordt er een locaal anaestheticum (lignocaine 2% gel) in de luchtwegen gedruppeld of
verneveld.;
- evt. kan men hier nog een i.v. verdoving aantoevoegen (bv. 10 mg diazepam);
- vervolgens wordt de bronchoscoop door de neur, nasopharynx en pharynx geschoven, waarna de
stembenden worden verdoofd d.m.v lignocaine;
- tenslotte kan met een flexibele endoscoop de luchtwegen worden geinspecteerd.
Met behulp van de bronchoscoop kunnen de hoofd-, segmentele (en subsegmentele bronchien wat betreft de
flexibele endocoop) worden geinspecteerd.
Met een flexibele endoscoop kunnen de luchtwegen verder naar perifeer worden geinspecteerd dan met de starre
endoscoop, maar de mogelijkheid van instrumentatie zijn geringer, als gevolg van een kleiner
instrumentatiekanaal.
Via de bronchoscoop kan met m.b.v. puncties, bioptisch en broncho-alveolaire lavage materiaal verkrijgen voor
histologisch, cytologisch, immunologisch en microbiologische diagnostiek.
Wanneer men dit onder plaatselijke verdoving zou doen, zou dit een zeer hoge belasting zijn voor de patient,
vanwege de zeer onaangename sensaties.
Voor het verkrijgen van materiaal voor cytologisch, histologisch, immunologisch en microbiologische
diagnostiek is bronchoscopie meestal onontbeerlijk. Bovendien kunnen d.m.v. radiologische beeldvormende
technieken wel grotere afwijkingen in de luchtwegen worden gelokaliseerd, maar de aard en uitgebreidheid van
deze afwijkingen kunnen bij lange na niet zo gedetailleerd worden weergegeven, als dat mogelijk is bij
bronchoscopie.
Thoracoscopisch onderzoek:
1.
2.
3.
4.
5.
Met behulp van thoracoscopie kan men de pleura parietalis en pleuravisceralis zichtbaar maken. Bovendien
heeft men de mogelijkheid tot het nemen van biopten of het afnemen van cytologisch materiaal.
?
–
–
–
De ingreep dient te worden verricht onder steriele omstandigheden. De gebruikelijke pre-operatieve onderzoeken en
voorbereidingen dienen te worden verricht, zoals bepaling van de bloedgroep en afname van kruisbloed, oriënterend
stollingsonderzoek en onderzoek naar de ventilatoire reserve (longfunctieonderzoek).
Uitvoering: Premedicatie: 0,5 mg atropine i.m. Vier uur voor het onderzoek kan eventueel een sedativum gegeven
worden, bv. Temazepam per os. Na aanleggen van een pneumothorax wordt de eigenlijke thoracoscopie verricht
onder plaatselijke verdoving. Hierbij wordt de pleuraholte geinspecteerd en eventueel gebiopteerd. Eventuele
therapeutische handelingen kunnen direct aansluitend worden verricht. Na onderzoek wordt een thoraxdrain
achtergelaten. Via deze drain wordt lucht en eventueel vocht afgezogen.
27
3.7.1 ZSO Literatuur pneumothorax
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
Mogelijke oorzaken van een pneumothorax:
 spontaan:
- primair: vooral bij rokers, een lang slank postur, blootstelling aan grote atmosferische
drukveranderingen (duiken, vliegen), familair voorkomen;
- secundair: bij COPD, met name bij bulleus emfyseem; ook bij stma, tbc, pneumocytose (bij AIDS),
recidiverende interstitiele pneumonie, pneumoconiose en andere vormen van longfibrose, sarcoïdose,
eosinofiel granuloom, CF, maligne longtumoren en longmetastasen.
 traumatisch:
- accidenteel: perforatie borstwand, ribfractuur en plotselinge compressie van de borstwand;
- iatrogeen: as complicatie bij long- en pleurapuncties/biopten, inbrengen van een maagsonde, inbrengen
van een v. subclavia catheter, mechanische beademing en reanimatie.
Pneumothorax is the presence of gas in the pleural space.
- A spontaneous pneumothorax is one that occurs without antecedent trauma to the thorax. (A primary
spontaneous pneumothorax occurs in the absence of underlying lung disease, while a secondary
spontaneous pneumothorax occurs in its presence.)
- A traumatic pneumothorax results from penetrating or nonpenetrating chest injuries.
- A tension pneumothorax is a pneumothorax in which the pressure in the pleural space is positive
throughout the respiratory cycle.
A tension pneumothorax usually occurs during mechanical ventilation or resuscitative efforts. The positive
pleural pressure is life-threatening both because ventilation is severely compromised and because the
positive pressure is transmitted to the mediastinum, which results in decreased venous return to the heart
and reduced cardiac output.
The diagnosis is made by the finding of an enlarged hemithorax with no breath sounds and shift of the
mediastinum to the contralateral side. Tension pneumothorax must be treated as a cardiac output or marked
hypoxemia. A large-bore needle should be inserted into the pleural space through the second anterior intercostal
space. If large amounts of gas escape from the needle after insertion, the diagnosis is confirmed.
Pyothorax: a turbid effusion containing many PMN leukocytes results from infections of the pleura. This may
occasionaly be caused by external penetrating wounds that brings pyogenic organisms in the pleural space. More
commonly it is a complication of bacterial pneumonia that extends to the pleural surface, the classic example of
which is pneumococcal pneumonia.
Hemothorax: this term refers to blood in the pleural cavity as a result of trauma or rupture of a vessel (e.g.
dissecting aneurysm of the aorta). A pleural effusion may be blood-stained in tbc, cancers involving the pleura
and pulmonary infarction. Voor de oorzaken van trauma’s, zie vraag 1.
Kenmerkend voor een grote pneumothorax zijn: acuut optredende scherpe thoracal pijn die verergert bij
hoesten/zuchten/bewegen, bleekheid, dyspnoe, hypersonore percussie tonen en een verzwakt/opgeheven
ademgeruis aan de aangedane zijde.
T.g.v. de pneumothorax collabeert de aangedane long en wordt de thorale ruimte groter, waardoor de ventilatie
sterk afneemt. Dit kan resulteren in ernstige dyspnoe en hypoxie. Een traumatische of spontane pneumothorax
kan levensbedreigend zijn, omdat de expansiemogelijkheid van de long enorm afneemt. Daarnaast kan een
verhoogde intrathoracale druk ontstaan, waardoor de veneuze return sterk kan worden belemmerd, die tenslotte
een kan resulteren in een obstructieve shock.
Een totale of subtotale pneumothorax is op een X-thorax te herkennen aan:
- een uitgebreide witte schaduw,
- verschuiving van de trachea en het hart van de middellijn af,
- de stand van het diafragma is bij inademing unilateraal verlaagd.
Zie vraag 1.
Spontaneous pneumothorax usually occurs in young males, the male-to-female ratio being 6:1. It is caused by
rupture of a pleural bleb, usually apical, and is thought to be due to congenital defects in connective tissue of the
alveolar walls. Both lungs are affected with equal frequency. These patients develops acute chest pain and
shortness of breath. They often are tall and thin. In most cases, spontaneous pneumothorax subsides by itself, but
in some patients withdrawal of the air is required.
28
10. In patients over the 40 years of age, the usual cause of spontaneous pneumothorax is underlying COPD.
Predisponerende factoren zijn dus: roken, pre-existente longaandoening, beroep, eerdere pneumothorax in de
anamnese en familiaire belasting t.a.v. een pneumothorax.
11. Bij een open pneumothorax bestaat er een open verbinding met de buitenlucht. Indien de opening zo groot is dat
de weerstand via de opening kleiner is dan de weerstand van de hogere luchtwegen, kan er bij inspiratie een
luchtpendel optreden waarbij de niet aangedane zijde onvoldoende wordt geventileerd.
12. Kleine pneumothorax >>> minimale symptomen >>> hervatten van de normale activiteiten, maar vermijden van
grote inspanning en één maal in de twee weken controle, tot de pneumothorax geheel is hersteld.
Middelgrote pneumothorax >>> aspiratie van de lucht >>> indien geen herhaling, dan hervatting van de normale
activiteiten en een controle één keer in de twee weken. Indien recidiverende pneumothoraxen, dan een drainage,
en indien dit nog niet voldoende is chirurgie.
13. Tension pneumothorax must be treated as a medical emergency. If the tension in the pleural space is not
relieved, the patient is likely to die from inadequate cardiac output or marked hypoxemia. A large-bore needle
should be inserted into the pleural space through the second anterior intercostal space. The needle should be left
in place until a thoracostomy tube can be inserted.
3.7.2 ZSO Casuïstiek pneumothorax
Casus I:
1. Differentiaal diagnose:
- longembolie,
- angina pectoris,
- myocardinfarct/hartfalen,
- hematothorax.
- grote acute buikpathologie.
2. Voor het bevestigen van de diagnose pneumothorax en het beoordelen van de grootte daarvan is een X-thorax en
een bloedgasanalyse geïndiceerd. Nooit een longfunctieonderzoek doen, dit is gecontraindiceerd.
3. Uit de bloedgasanalyse blijkt dat de pH licht verhoogd is, net zoals de PaO2. PaCO2, bicarbonaat en BE zijn
alledrie goed. Hieruit kan geconcludeerd wordt dat er sprake is van een lichte, niet-gecompenseerde, respiratoire
insufficientie, die waarschijnlijk wordt veroorzaakt door een kleine/middelgrote pneumothorax.
4. ?
5. Waarschijnlijk wordt deze langzame progressie veroorzaakt door het groeien van de pneumothorax, zodat het
expansie vermogen van de long nog verder afneemt (toename van de kortademigheid) en de intrathoracale druk
nog verder toeneemt (veroorzaakt meer pijn).
6. Mogelijke behandelingen (in voorkeur volgorde):
- geen interventie, hervatten van de normale activiteiten en vermijden van grote inspanning;
- drainage d.m.v. een intercostale tube;
- pleurodese;
- pleurectomie.
Casus II:
1. Waarschijnlijk wordt de brandende pijn op de borst veroorzaakt door het ruptureren van de longen, die wordt
veroorzaakt door een te snelle opstijging, waardoor er een te grote overdruk ontstaat in de longen (lungburst).
2. De vermoedelijke oorzaak van de epileptische aanvallen is arteriele luchtembolie. De luchtbellen in de arteriele
bloedbaan hebben hoogst waarschijnlijk de cerebrale perfusie belemmerd, waardoor er cerebrale hypoxie
ontstond, met epileptische aanvallen als gevolg.
3. De patient werd sterk dyspnoeische en bewusteloos uit het water gehaald. Deze symptomen zijn waarschijnlijk
veroorzaakt door cerebrale hypoxie. Dit is dus het primaire probleem, dus moet er onmiddellijk zuurstof worden
toegediend, zodat de patient weer bijkomt en minder kortademig wordt. Bovendien is er ook nog een vermindere
gaswisseling door de lungburst.
4. De patient werd hyperbaar behandeld om het stikstof uit het bloed te verwijderen en hem zuurstof te geven.
5. Pas bij 50m diepte verdwenen de luchtbelletjes.
29
3.8.3 ZSO Interstitiële longziekten, casus 1-5
Casus I:
1. Werkdiagnose: sarcoïdose
Andere mogelijke aandoeningen: tbc.
2. De diagnose sarcoïdose wordt meestal gesteld aan de hand van duidelijke schaduwen op de thoraxfoto. Soms
is verder onderzoek niet nodig. In andere gevallen moet de diagnose worden bevestigd door microscopisch
onderzoek van een weefselmonster (verkregen door biopsie) op ontsteking en granulomen. Onderzoek van
deze weefsels levert in 87% van de gevallen een duidelijke diagnose op.
Omdat er bij tbc veel veranderingen kunnen optreden die lijken op die van sarcoïdose, wordt er ook altijd een
tuberculinehuidtest uitgevoerd om tbc uit te sluiten.
Andere methoden om sarcoïdose te diagnosticeren of de ernst ervan vast te stellen zijn onder meer de bepaling
van de bloedspiegel van ACE (mogelijk verhoogd), bronchoalveolaire spoeling (groot aantal lymfocyten) en
een galliumscan van het gehele lichaam (afwijkingen in longen en lymfeklieren).
Bij patienten met littekenvorming in het longweefsel blijkt uit longfunctieonderzoek dat de er sprake is van een
restrictie en pulmonale infiltratie. Er is een afname van de TLC, FEV1 en FVC en tevens een afname in de
gaswisseling. Bij bloedonderzoek kan een laag aantal kan een milde normochrome, normocytische anemie
worden gevonden. De immunoglobulinespiegels zijn vaak hoog. Als de lever aangetast is, kunnen de spiegels
van de leverenzymen, vooral van alkalische fosfatase, verhoogd zijn.
3. Bij patienten met littekenvorming in het longweefsel t.g.v. van sarcoïdose blijkt uit longfunctieonderzoek dat
de er sprake is van een restrictievelongaandoening en pulmonale infiltratie. Er is een afname van de TLC, FEV1
en FVC en tevens een afname in de gaswisseling. Dit is in zeer milde mate ook het geval bij deze patiente.
4. Ja, op de X-thorax zijn vergrote lymfeklieren te zien op de plaats waar de longen tegen het hart aan liggen of
rechts van de trachea. Dit duidt op ontsteking.
Bij sarcoïdose ontstaan er ontstekingsverschijnselen in de longen die uiteindelijk tot littekenvorming en
cystevorming kunnen leiden, wat hoesten en kortademigheid kan veroorzaken. Er is dus sprake van een
restrictieve longaandoening.
5. Differentiaal diagnose:
- maligne lymfoom,
- bronchuscarcinoom,
- andere aandoeningen met granuloomvorming: tbc, lepra, schimmelinfecties (histoplasmose), extrinsiele
allergische alveolitis, vasculitis, beryllose en de ziekte van Wegener.
- HIV-infectie/AIDS,
- ziekte van Behcet.
6. ?
7. Zie vraag 2.
8. Sarcoïdose is een systeemaandoening, die wordt gekarakteriseerd door niet-verkazende granulomen in de
aangetaste organen. De aandoening is primair een lymfeklierziekte maar kan in alle organen van het lichaam
voorkomen, niet noodzakelijkerwijs leidend tot dysfunctioneren van de betreffende organen.
De oorzaak van sarcoïdose is onbekend. Sarcoïdose kan het gevolg zijn van een infectie of een abnormale
reactie van het immuunsysteem.
Bij microscopische onderzoek van een weefselmonster worden granulomen aangetroffen. De granulomen
kunnen uiteindelijk geheel verdwijnen of veranderen in littekenweefsel. Granulomen komen meestal voor in de
lymfeklieren, longen, lever, ogen en huid en minder vaak in de milt, botten, gewrichten, skeletspieren, hart en
zenuwstelsel. Een karakteristiek sarcoïdgranuloom is een compacte structuur die bestaat uit aggregaten van
mononucleaire fagocyten en reuscellen, omgeven door een wal van voornamelijk T-helpercellen, zonder centrale
necrose en verkazing. Deze celaggregaten produceren verschillende enzymen, waaronder ACE.
9. Sarcoïdose komt het meest frequent voor in de longen. Daarnaast is in veel gevallen sprake van symptomatische
aantasting van de huid (m.n. erythema nodosum), ogen (iridocyclitis) en/of gewrichten (polyartritis).
10. ?
11. Zie vraag 2.
12. De meeste patienten met sarcoïdose hoeven niet te worden behandeld. Om ernstige klachten als kortademigheid,
gewrichtspijn en koorts te onderdrukken worden corticosteroiden toegediend. Deze middelen worden ook
toegediend in geval van hoge calciumspiegels in het bloed, aantasting van hart, lever of zenuwstelsel of
aanhoudende verslechtering van de longafwijkingen, of als sarcoïdose ontsierende huidafwijkingen veroorzaakt
30
of oogafwijkingen die niet reageren op oogdruppels met corticosteroiden. Patienten zonder symptomen dienen
geen corticosteroiden te gebruiken, ook al zijn de laboratoriumwaarden afwijkend.
Meestal verbetert of verdwijnt sarcoïdose spontaan. Meer dan tweederde van de patienten vertoont na negen jaar
geen symptomen meer. Zelfs vergrote lymfeklieren in de borstholte en uitgebreide ontstekingen in de longen
kunnen binnen een paar maanden of jaren verdwijnen. Meer dan driekwart van de patienten met alleen vergrote
lymfeklieren en meer dan de helft van de patienten met longafwijkingen geneest binnen vijf jaar.
Casus II:
1. Anamnestische gegevens:
- is er sprake van koorts, hoesten, rillerigheid en/of kortademigheid (evt. gebrek aan eetlust, misselijkheid en
braken);
- hoelang duurt het herstel;
- is er een bepaald patroon te ontdekken in het optreden van de aanvallen (bijv alleen door de weeks);
- wat voor werk doet de patient.
2. U vraagt de patient u te waarschuwen, wanneer de klachten zich weer manifesteren. Wanneer dit het geval is
kunt u de patient onderzoeken.
3. De werkdiagnose is: allergische alveolitis.
4. Differentiaal diagnose:
- extrinsieke allergische alveolitis;
- astma;
- rhinitis.
5. Allergische alveolitis wordt vaak vermoed n.a.v. een afwijkende thoraxfoto. Vervolgens kan m.b.v.
longfunctieonderzoek de diagnose allergische alveolitis worden gesteld. Bij dit onderzoek wordt de FEV1 en
VC gemeten en tevens wordt het vermogen lucht in en uit te laten stromen en zuurstof en koolstofdioxide uit te
wisselen, bepaald. Bloedonderzoek op antilichamen kan bevestigen dat de patient was blootgesteld aan het
verdachte antigeen. Wanneer het antigeen niet kan worden geïdentificeerd en de diagnose twijfelachtig is, kan er
een longbiopsie worden verricht.
6. Bloedonderzoek en longfunctieonderzoek kan zelf worden gedaan (longfunctieonderzoek d.m.v. een
spirometer).
7. De patient wordt verwezen naar het ziekenhuis voor het maken van een thoraxfoto en evt. voor een
bronchoalveolaire lavage (d.m.v. bronchoscopie), waarmee men mogelijk verhoogde concentraties lymfocyten
en granulocyten kan aantonen.
8. FEV1 en VC zijn beide slechts de helft van wat men zou verwachten, terwijl de FEV1/VC goed is. Dit betekent
dat er geen sprake is van een obstructieve aandoening. Er is sprake van een restrictieve aandoening.
9. Allergische alveolitis is een ontsteking in en rond de alveoli die wordt veroorzaakt door een allergische reactie
op een organische stof of, minder vaak, op chemicaliën die worden geïnhaleerd.
10. Extrinsieke allergische alveolitis is een verspreide, diffuse, inflammatoire reactie in de kleine luchtwegen en de
alveoli. Het wordt veroorzaakt door inhalatie van organische stof dat micro-organismen, eitwitten of isocyanaten
bevat.
11. Longbeschadiging lijkt het gevolg te zijn van een combinatie van type III en type IV allergieën. Blootstelling
aan het allergeen leidt tot sensibilisatie van de lymfocyten en vorming van antilichamen, waardoor ontsteking in
de longen en ophoping van witte bloedcellen in de wand van de longblaasjes ontstaat.
12. Zie 11.
13. Acute extrinsieke allergische alveolitis karakteriseert zich door infiltratie van neutrofielen in de alveoli en de
bronchioli.
14. Chronische extrinsieke allergische alveolitis karakteriseert zich door laesies met mononucleaire cellen en
granulomen.
15. Patienten met extrinsieke allergische alveolitis hebben vaak kenmerkende symptomen als koorts, hoesten
rillingen en kortademighied. Daarnaast kunnen symptomen als gebrek aan eetlust, misselijkheid en braken
optreden.
16. De thoraxfoto laat nodulaire longschaduwen zien, met name in de bovenste delen van de longen.
17. Er zou tevens sprake geweest zijn van een afname van de TLC en de totale gaswisseling.
18. De beste preventie is het vermijden van contact met het allergeen, maar dit kan onpraktische zijn als de patient
niet van baan kan veranderen. Recidieven kunnen worden voorkomen door de hoeveelheid stof zo veel
mogelijk te reduceren of door een beschermingsmasker te dragen. Maatregelen als chemische behandeling van
31
hooi of van afvalmateriaal van suikerriet en goede ventilatiesystemen helpen voorkomen dat werknemers aan
deze stoffen worden blootgesteld.
Patienten met een acute aanval herstellen meestal als verder contact met het allergeen wordt vermeden.
19. Bij ernstige aanvallen kunnen de symptomen en de ernstige ontstekingsverschijnselen worden behandeld met
corticosteroïden als prednison. Bij langdurige of recidiverende aanvallen kan de aandoening irreversibel worden.
De longfunctie kan zodanig verslechteren dat zuurstoftoediening noodzakelijk wordt.
Casus III:
1. Deze gegevens wijzen in de richting van longfibrose. Longfibrose kan het gevolg zijn van een groot aantal
ziekten, vooral ziekten die afwijingen in het immuunsysteem met zich meebrengen. Ondanks de vele mogelijke
oorzaken, wordt bij de helft van de patienten met longfibrose de oorzaak nooit vastgesteld.De meest
voorkomende oorzaken van longfibrose zijn:
- afwijkingen van het immuunsysteem (reumatoïde artirtis, sclerodermie, polymyositis en, in zeldzame
gevallen, systemische lupus erythematodes);
- infecties (virussen, rickettsia’s, mycoplasmata, uitgebreide tbc);
- stof van mineralen (silica, koolstof, metaalsof, asbest);
- organische stof (schimmels, uitwerpselen van vogels);
- gassen, rook en damp (chloor, zwaveloxide);
- therapeutische of industriële straling;
- geneesmiddelen en gifstoffen;
- idiopatisch.
2. Bij een patient met longfibrose kunnen op de thoraxfoto verlittekening en cystevorming in de longen zichtbaar
worden gemaakt. Een thoraxfoto kan echter normaal zijn, zelfs wanneer de symptomen ernstig zijn. Bij
longonderzoek blijkt dat er sprake is van een restrictieve longaandoening. Uit bloedgasanalyse blijkt dat het
zuurstofgehalte van het bloed laag is. Om de diagnose te bevestigen kan met de brochoscoop een biopsie worden
verricht voor histologisch onderzoek.
3. Alle waarden van het longfunctieonderzoek, behalve de FEV1/VC, blijken sterk verlaagd te zijn. Hieruit blijkt
dus dat er sprake is van een ernstige restrictieve aandoening van de longen, terwijl er geen sprake is van
obstructie, want de FEV1/VC is normaal.
4. Waarschijnlijk voltrekt het ziekteproces zich door de gehele long.
5. Differentiele diagnose:
- extrinsieke allergische alveolitis;
- bronchiëctasieën;
- chronisch linker hartfalen;
- sarcoïdose;
- beryllose;
- industriele longaandoeningen;
- lymfangitis carcinomatose.
6. Bij de patient is het bloed al onderzocht, tevens is er een thoraxfoto gemaakt en is er longfunctie-onderzoek
verricht. Tenslotte kan men nog een bloedgasanalyse doen om de ernst van de aandoening te bepalen en wat nog
belangrijker is, men moet de diagnose nog bevestigen door histologisch onderzoek waarvan het materiaal kan
worden verkregen door bioptie van longweefsel m.b.v. bronchoscopie of d.m.v. thoracoscopie.
7. Macrofagen worden geactiveerd door verschillende factoren, waarna ze groeifactoren gaan produceren, wat
uiteindelijk leidt tot de depositie van collageen type I en III. Histologische zijn er twee belangrijke kenmerken:
- cellulaire infiltratie met lymfocyten en plasmacellen en verdikking en fibrose van de alveolaire wand;
- alveolitis (toename van het aantal pneumocyten en macrofagen in de alveolaire ruimte).
8. Als thoraxfoto’s of een longbioptie aantonen dat littekenvorming niet op grote schaal heeft plaatsgevonden,
wordt idiopathische longfibrose gewwonlijk behandelt met corticosteroiden zoals prednison. Het kleine aantal
patienten dat niet op prednison reageert kan baat hebben bij azathioprine of cyclofosfamide.
Andere behandelingen hebben tot doel het verminderen van de symptomen: zuurstoftoediening bij een laag
zuurstofgehalte in het bloed, antibiotica bij infecties en geneesmiddelen bij hartfalen. In verscheidene longcentra
worden bij patienten met ernstige longfibrose longtransplantaties uitgevoerd.
9. De prognose varieert sterk. De conditie van de meeste patienten verslechtert. Een aantal blijft jaren lang in leven
en sommige patienten overlijden binnen een paar maanden. De mediane overleving bedraagt ongeveer vijf jaar.
10. ?
11. ?
32
Casus IV:
1. Differentiaal diagnose:
- pulmonale manifestaties van rheuma;
- pneumoconiose;
- sarcoïdose;
- tbc;
2. Het volgende aanvullende onderzoek is geïndiceerd:
- Bloedonderzoek;
- X-thorax;
- Longfunctieonderzoek.
3. Alle waarden van het longfunctieonderzoek zijn verlaagd, dit betekent dus dat er sprake is van zowel restrictie
als obstructie van de longen.
4. Dit kan overal in de longen gelokaliseerd zijn, maar met name in de onderste longkwabben.
5. De meest waarschijnlijke diagnose is pulmonale manifestaties van rheuma.
6. ?
7. ?
8. ?
Casus V:
1. De waarschijnlijkheidsdiagnose bij deze patient is pneumoconiose. De patient heeft namelijk 25 jaar
ondergronds gewerkt in de mijnen.
2. Er is hier geen sprake van COPD, want de patient heeft geen klachten die kenmerkend zijn voor COPD, zoals
kortademigheid, hoesten en opgeven van sputum. Verder worden bij lichamelijk onderzoek van een COPD
patient een verlengd expirium gehoord, terwijl er tevens vaak sprake is van een tonvormige thorax, hypersonore
percussie en laagstaande, weinigbeweeglijke longgrenzen. Dit is allemaal kenmerkend voor COPD, maar deze
patient heeft geen van de kenmerken van COPD. Bovendien is bij COPD de diffusie niet verminderd (wel de
totale diffusie).
3. ?
4. Blootstelling aan schadelijke deeltjes, gassen, nevel en/of dampen kunnen leiden tot de volgende
longaandoeningen:
- acute bronchitis en pulmonaal oedeem;
- pulmonale fibrose;
- astma;
- exrisieke allergische alveolitis;
- bronchuscarcinoma.
De mate van fibrose die volgt op inhalatie van schadelijke stoffen varieert. IJzer, barium en tin leiden tot
dramatische nodulaire schaduwen op de thoraxfoto, terwijl de symptomen en het effect op de longfunctie
minimaal is. Blootstelling aan silicaat en asbest leiden echter tot uitgebreide fibrose en veroorzaken een ernstig
handicap. Koolstof heeft een matig fibrinogeen effect. Pneumonconiose: accumulatie van bepaalde stoffen in de
longen en de reactie van het longweefsel hierop.
5. Met name beroepen die geassocieerd zijn met een verhoogde blootstelling aan deze schadelijke stoffen.
Voorbeelden van zulke beroepen zijn mijnwerkers, industriele werkers en bouwvakkers.
6. Asbest kan tot zelfs 20 jaar na blootstelling nog aanleiding geven tot het ontstaan van carcinomen:
mesothelioma.
7. Door de fibrose die leidt tot littekenvorming kunnen longweefsel en longvaten worden vernietigd. Hierdoor
daalt de diffusie.
8. Een ongecompliceerde mijnwerkerslong veroorzaakt meestal geen symptomen. Veel mensen met deze ziekte
hoesten echter en worden gauw kortademig omdat ze ook aan emfyseem of bronchitis lijden. Bij de ernstige
vorm van progressieve massale fibrose moet de patient daarentegen wel veel hoesten en is hij vaak door
kortademigheid gehandicapt.
33
9.
10.
11.
12.
13.
14.
15.
Door de longbeschadiging moet het hart extra inspanning leveren, met mogelijk fataal hartfalen als gevolg.
Verder kunnen patienten veel vatbaarder worden voor infecties, zoals tbc. Tenslotte kan in een laat stadium van
longfibrose cyanose, trommelstokvingers en cor pulmonale optreden.
Caplan syndroom: zeldzame aandoening die bij mijnwerkers met reumatoïde artritis kan optreden. Hierbij
ontstaan in korte tijd grote ronde knobbelige littekens in de longen.
Tbc, extrinsieke allergische alveolitis, sarcoïdose etc.
De behandeling van pneumoconiose in het algemeen bestaat uit het beperken van de hoeveelheid stof op de
werkplek, dragen van maskers of overplaatsing naar een gebied met weinig blootstelling aan schadelijke stoffen.
Voor deze aandoeningen bestaat geen causatieve behandeling.
Silicose is een blijvende littekenvorming in longweefsel, veroorzaakt door het inhaleren van kiezelzuurstof.
Antracose (mijnwerkerslong) is een longziekte die wordt veroorzaakt door afzetting van steenkoolstof in de
longen. Bij silicose treedt dus altijd fibrose op, terwijl dit slecht bij 1-2% van de patienten met antracose het
geval is. Silicose is dus een veel ernstigere longaandoening dan antracose.
De concentratie van de stof in de lucht, de tijd die is doorgebracht in de bewuste omgeving, is de patient een
roker, grootte van de stofdeeltjes.
Het lichaam beschikt over een aantal methoden om geïnhaleerde deeltjes te verwijderen. In de luchtwegen
worden de deeltjes omhuld door een slijmlaag, zodat ze gemakkelijk kunnen worden opgehoest. In de longen
worden de meeste deeltjes door macrofagen opgenomen en onschadelijk gemaakt.
34
Download