Differentiële psychologie: samenvatting

advertisement
1
Differentiële psychologie: samenvatting
Inleiding
Differentiële psychologie:
-zoektocht naar individuele verschillen tussen mensen en binnen mensen.
- 2 grote deeldomeinen
 Intelligentie en cognitief functioneren
 Persoonlijkheid
Persoonlijkheidspsychologie
 Doelstellingen:
 Beschrijven van relevante verschillen+ met wat ze verband houden
 Deze verschillen verklaren
Persoonlijkheid= een verzameling van psychologische kenmerken (of trekken) en psychologische
mechanismen (1) die een individu typeren, die op een relatief duurzame manier georganiseerd zijn
(2), en die de interactie van een persoon met (3)en diens aanpassing aan zijn omgeving(4)
beïnvloeden (5)
(1) Informatie- verwerkingsstrategieën
Input>beslissingsregels>output
(Vb.: extravert persoon zal in situatie (input) op zoek gaan naar mensen om mee te
communiceren. Hij zal cues oppikken, op bases waarvan hij beslist ( beslissingregel)
handelen (output))
te
(2) Geen willekeurige set trekken en mechanismes.
Op coherente wijze aan elkaar gelinkt
Consistent over tijd en situaties
(3) Niet in vacuüm maar in sociale context
Persoon kan ook omgeving selecteren en lokt reacties van anderen uit
(4) Sociale/ fysieke omgeving daagt mensen uit tot ‘gepaste’ reactieslagen/falen
(5) Persoonlijkheid bepaalt deel hoe we ons gedragen/voelen, hoe we over onszelf/anderen
denken, welke omgeving we selecteren,…
H3: trekken en trektaxonomieën
3.1 Inleiding
Trek- beschrijvende adjectieven: woorden die trekken en attributen van een persoon
beschrijven die karakteristiek zijn voor de persoon en
eventueel zelf de tijd doorstaan
De meeste psychologen hanteren de hypothese dat trekken stabiel in de tijd zijn en min
meer consistent over situaties
3 fundamentele vragen:
 Hoe moeten we een beeld vormen van trekken
 Hoe kunnen we identificeren welke trekken belangrijker zijn
 Hoe kunnen we een uitvoerige taxonomie formuleren
of
2
3.2 Wat is een trek? 2 basis opvattingen
3.2.1 een trek als een interne causale eigenschap
-Individuen dragen hun verlangens en noden met zich mee van de ene situatie in de andere,
en dit over de tijd heen
-trekken zijn interne oorzaken van gedragiemand trekken kunnen diens gedrag verklaren
-trekken en gedrag is niet hetzelfde
een trek kan aanwezig zijn, ook al het overeenkomstige gedrag er niet.
(iemand kan agressie zijn zonder dat hij dat toont)
3.2.2 een trek beschrijft louter gedrag
Trekken zijn louter beschrijvingen van gedrag. Een trek is een verzameling gedragingen.
(iemand is agressie als hij agressie gedrag stelt, maar wil niet zeggen dat het om agressief persoon
gaat)
! voorspellen de oorzaak van gedrag niet, dienen enkel als beschrijving
3.3 De act frequentie benadering (voorbeeld van trek als beschrijving van gedrag)
Vertrekpunt: trekken verwijzen naar verzameling gedragingen. Iemand bezit een trek
als hij de daaronder vallende gedragingen stelt.
Een trek is een beschrijvende samenvatting van de algemene trend in het gedrag van een
persoon.
3.3.1 hoe gaat met te werk
act nominatie
Identificeren welk gedrag tot welke trek behoort.
onderzoekers kunnen honderden gedragingen identificeren in verschillende trekken
Prototypicaliteitsbeoordeling
Identificeren welke gedragingen het meest prototypisch zijn voor elke trek
gedragingen binnen een trek verschillen in de mate van hoe prototypisch ze zijn voor de
trek
kijken naar het gedrag dat mensen stellen
opnemen en bewaren van informatie van de eigenlijke prestaties van individuen in hun
dagelijkse leven.
gebruik maken van zelfrapportering, rapportering door anderen en observatie
3.3.2 evaluatie van de act frequentie benadering
Kritieken
 Maakt niet duidelijk hoeveel context je nodig hebt in de beschrijving van een trek
relevant gedrag
hoeveel context is er nodig om een gedrag te identificeren als een dominant gedrag
 Wat te doen met mislukkingen van gedrag of verborgen gedrag die niet geobserveerd
kunnen worden
het niet stellen van gedrag kan informatief zijn. + Niet alle relevant gedrag is
observeerbaar.
 Atheoretische benadering
Waarom zijn er deze verschillen? Welke trekken zijn het belangrijkst?
Verdiensten
 Hielp in het expliciet maken van fenomenen van het gedrag naar welke meeste trekken
verwijzen
 Helpt regelmatigheden in het gedrag te identificeren
 Hielp bij het uitdiepen van de mening van moeilijk te bestuderen trekken
 Hielp culturele gelijkenissen en verschillen te identificeren in de gedragsmanifestatie
van trekken
 Hielp de domeinen die inzicht in persoonlijkheid verstrekken, te identificeren
 Kan gebruikt worden om gebeurtenissen in het alledaagse leven te voorspellen
 Bracht een reeks fenomenen aan het licht
3
3.4 Identificatie van de belangrijkste trekken
3.4.1 de lexicale benadering
Starpunt: de lexicale hypothese = al de belangrijke individuele verschillen zijn binnen
de natuurlijke taal gecodeerd
men vind woorden uit om deze verschillen te beschrijven. Termen die niet
nuttig zijn in het beschrijven, verdwijnen uit de taal.
trektermen zijn belangrijk om met elkaar te communiceren
2 criteria voor belangrijkheid
 Synoniem – frequentie
Hoe belangrijker een trek, hoe meer synoniemen.
 Cross- culturele universaliteit
Hoe belangrijker een individueel verschil is, hoe meer talen er een term voor zullen
hebben
Problemen en beperkingen
 Persoonlijkheid komt niet enkel naar voor in adjectieven, maar soms ook in andere
woordsoorten en in non-verbaal gedrag
 Betekenis is niet altijd duidelijk.
 Sommige woorden zijn ambigu
 Sommige woorden zijn metaforisch
 Sommige woorden zijn weinig gebruikt
Deze benadering is een goed vertrekpunt om belangrijke verschillen te achterhalen,
je kan het best niet als enige benadering gebruiken
maar
3.4.2 de statistische benadering
Vertrekpunt: een grote verzameling persoonbeschrijvende vragen. Vaak geselecteerd
op basis van lexicale analyse.
Doel: de belangrijkste afmetingen of de coördinaten van de persoonlijkheidskaart te
identificeren/ trekdimensies identificeren
Via factoranalyse= statistische techniek om groepen variabelen te identificeren die
vaak samen voorkomen mar niet samen voorkomen met andere variabelen
Factor lading: geeft aan in welke mate het item correleert met de onderliggende
factor
voordeel: het verstrekt een middel om na te gaan welke persoonlijkheidsvariabelen iets gemeenschappelijk hebben+ geschikt om
persoonsbeschrijvende termen te reduceren tot beperkt aantal
onderliggende kenmerken/factoren
nadeel: onderliggende dimensies hangen af van de variabelen in de analyse.
Een goede selectie van variabelen is noodzakelijk “je krijgt er niet
meer uit dan dat je er in gestoken hebt”
3.4.3 de theoretische benadering
Vertrekpunt: theorie die vooropstelt welke trekken centraal zijn
! kwaliteit van de theorie is cruciaal
dicteert op een hoogst specifieke manier die variabelen die belangrijk zijn om te
meten. De theorie beslist welke dimensies van individuele verschillen belangrijk zijn
(vb.: theorie rond socioseksuele oriëntatie blz. 66)
3.4.4 Evaluatie van benaderingen vr het identificeren van belangrijke trekken
In de praktijk krijg je vaak een combinatie van benaderingen. De zwakheden van de ene
benadering worden opgevangen door de sterktes van een andere
4
3.5 Taxonomieën van persoonlijkheid
3.5.1 Eysenck’s Hiërarchisch model
Trek heeft psychofysiologische basis+ Is in hoge mate erfelijk.
3 hoofdtrekken/hogere- orde trekken:
 Extraversie- introversie
 Neuroticisme- emotionele stabiliteit
 Psychotisme
ook wel PEN model genoemd
3.5.1.1 Beschrijving
Extraversie
vs.
Houden van feestjes,actief
Veel vrienden, zorgeloos,
Mensen nodig om tegen te praten
Neuroticisme
vs.
Emotioneel labiel, zorgelijk, angstig,
Depressies, slaapproblemen,
Psychosomatische symptomen,
Gevoelig voor stress & neg. Gebeurtenis
Psychoticisme (hoog)
vs.
Impulsief, solitair, onempatisch,
Wreedaardig, agressief, antisociaal,
Voorkeur voor het bizarre
introversie
serieus, graag alleen,
minder vrienden,
verkiezen gematigd tempo
Emotionele stabiliteit
gematigd in emotionele
reacties, kalm,
kalmeren sneller,
reageert trager op stress
Psychoticisme (laag)
diep religieus,
3.5.1.2 hiërarchische structuur
Niveau 1: hogere- orde trekken (vb.: Extraversie)
Niveau 2: minder brede trekken (vb.: Sociaal)
Niveau 3: habituele gedragingen (vb.:vaak naar feestjes)
Niveau 4: specifieke gedragingen (vb.: gisteren naar feestje)
onderste level zijn specifieke gedragingen. Als er genoeg van deze gedragingen vaak
voorkomen, dan worden ze habituele gedragingen. Clusters van habituele gedragingen
vormen minder brede trekken. Clusters van minder brede trekken, worden hogere- orde
trekken
voordeel: laat toe om specifiek gedrag in ruimere context te plaatsen
3.5.1.3 biologische ondersteuning
-P, E en N hebben zekere overerfbaarheid
- P, E en N hebben identificeerbaar fysiologisch substraat
 P: meer tostesteron
 E: minder makkelijk op te winden centraal zenuwstelsel
 N: meer labiel centraal zenuxstelsel
Beperkingen: andere belangrijke trekken zijn misschien over het hoofd gezien
Andere trekken hebben ook zekere overerfbaarheid
5
3.5.2 Cattell’s 16 personality factor systeem
Hij zag de factor analyse als een krachtig middel om een wetenschappelijke taxonomie van
persoonlijkheid te ontwikkelen
Doel: basistrekken van persoonlijkheid identificeren en meten in analogie met
ontdekking vitamines (factor A, factor B,…)
Werkwijze: sterk empirisch. Telkens nieuwe trekken identificeren en benoemen.
Persoonlijkheidstrekken moesten worden terug gevonden in verschillende
gegevens (zelf- rappotering, observatie, laboratorium setting,…)
Kritiek: - anderen konden deze 16 factoren niet altijd repliceren
- kan kleiner aantal de belangrijkste verschillen niet vatten?
3.5.3 interpersonal circumples (Wiggins)
Vertrekpunt: de lexicale benadering toegespitst op interpersoonlijke trekken (= trekken die
te maken hebben met wat mensen voor of met elkaar doen of elkaar aandoen.
Enkel wat hij sociale uitwisseling noemt)
“trektermen specificeren verschillende soorten manieren waarin individuen verschillen”
“de interpersoonlijke gebeurtenissen kunnen als tweevoudige interactie worden
gedefinieerd die vrij duidelijke sociale (status) en emotionele (liefde) gevolgen voor
beide deelnemers hebben”
 2 assen: status & liefde
 Voldoende bepalend voor elke sociale uitwisseling
 Voldoende om te beschrijven hoe iemand is in relatie tot anderen
 Analogie met kleurenwiel
voordelen:
 Expliciete definitie van onderwerp (interpersoonlijk gedrag)
 Geeft ‘gaten’ aan in onderzoek
 Specifeert de relatie tussen trekken
o Aanpalend
Trekken dicht tegen elkaar, correleren positief samen
o Bipolair
Trekken zijn tegenover elkaar gelegen. Correleren negatief
o Orthogonaal
Trekken die loodrecht op elkaar staan, hebben nulcorrelatie
nadeel:
 Wat niet in termen van status en liefde kan worden gedefinieerd maar toch
interpersoonlijk is,past hier niet bij (vb.:betrouwbaarheid)
6
3.5.4 5 factor model
Vertrekpunt: de lexicale en de statistische benadering
5 factoren:
 E: extraversie / Introversie
 N: Neuroticisme/ Emotionele stabiliteit
 V: Vriendelijkheid / Vijandigheid
 C: Gewetensvolheid
 O: Openheid/ intelect
elke factor is onderverdeeld in facetten. Elk facet heeft betekenis
3.5.4.1 de empirische evidentie voor het 5 factor model
- de laatste 50 jaar veelvuldig gerepliceerd
Nu gemeten in 2 vormen : gebaseerd op self-rating van trekken in adjectieven
Gebaseerd op self –rating van zin items
-in verschillende talen en culturen
-kan verschillen in gedrag verklaren
3.5.4.2 wat is de identiteit van de 5de factor
Verschillende onderzoekers gaven een Andere naam aan de 5de factorkomt doordat ze
starten met verschillende items bij de factor analyse
Mogelijke oplossing: terug gaan naar de lexicale reden om te beginnen met en te kijken over
culturen en talen
De eerste 4 factoren zijn goed herhaalbaar in verschillende culturen en talen. Over de inhoud
en de betekenis van de 5de factor is onwetendheid. Misschien zijn sommige individuele
verschillen in de ene cultuur relevanter dan in de andere.
3.5.4.3 welke zijn de empirische correlaties van de 5 factoren
Extravert: uitbundig, sociaal, aandachtig, invloedrijk, opgewekt
Hoofdeigenschap: sociale aandacht
Neuroticisme: self- handicapping, angst voor seksuele, depressie
Vriendelijkheid: conflictvermijdend, aangenaam in omgang
Gewetensvol: presteert op school/werk, punctueel, stevige relaties
Openheid: open voor nieuwe ervaringen
Combinatie van factoren
!Boek blz. 82-85
3.5.4.4 is het 5 factor model uitvoerig
- het laat belangrijke aspecten van persoonlijkheid vallen
 deze dimensies correleren met de 5 factors, maar deze correlaties laten
veel van de individuele variatie onverklaard.
-het blijft beschrijvend en biedt geen proces- verklaring
“ de taxonomie is slechts voorgesteld als een kader voor de fenotypische attributen
van persoonlijkheid die binnen een natuurlijke taal gecodeerd worden en het maakt
geen beweringen over de onderliggende persoonlijkheidsprocessen”
- Inhoud van de 5de factor in onduidelijk
- Kan er een 6de factor in het spel zijn
Sociaal- cognitieve benadering
Kan trekbenadering verschillen tussen mensen vatten?
Assumptie= Mensen verschillen op trekken die predictief zijn voor gedrag in
concrete situaties. Daartoe moeten verschillen in gedrag in
1situatie samenhangen met verschillen in gedrag in een andere
situatie
7
Algemene kritiek:
 Correlatie tussen trekken en gedrag is matig
 Individuele verschillen in 1 situatie komen niet noodzakelijk terug in andere
situatie
Sociaal –cognitieve benadering
Persoonlijkheidstrek ≠kenmerk persoon≠situatie onafhankelijk
= situatie afhankelijke eigenschap
H5: persoonlijkheidsregelingen: stabiliteit, coherentie en verandering
Inleiding
Sommige aspecten blijven dezelfde over de tijd heen.
= de kern- aspecten van persoonlijkheid (vaak persoonlijkheidstrekken)
Sommige aspecten veranderen doorheen de tijd
vaak attitudes of affectieve voorkeuren
5.1 conceptuele kwesties: persoonlijkheidsontwikkeling, stabiliteit, coherentie en
verandering
Persoonlijkheid ontwikkeling= de continuïteit, consistentie en stabiliteit in mensen over
de tijd heen en de manieren waarin men hierin veranderd over de tijd
Verandering: intern te verklaren vanuit de persoon, niet te wijten aan veranderde
omgeving. Veranderingen zijn stabiel en niet slechts tijdelijk
(vb. Stantley Tookie Williams, Mahatma Ghandi)
Rangorde stabiliteit= interpersoonlijke stabiliteit
=relatieve, individuele positie ten opzichte van anderen
berekend via correlatie tussen score op tijdstip 1 en tijdstip 2
Stabiliteit in gemiddeld niveau= absolute stabiliteit op gemiddeld niveau
heeft te maken met verschillen op populatieniveau
verschillen tussen tijdstip 1 en tijdstip 2 wijzen op verandering
Intrapersoonlijke stabiliteit= absolute stabiliteit op intrapersoonlijk niveau. Heeft te
maken met veranderingen binnen persoon
verschil tussen tijdstip 1 en tijdstip 2 wijzen op verandering
onafhankelijk van rangorde stabiliteit en stabiliteit in gemiddeld niveau
! moet niet strikt individueel zijn. Sommige individuen/ subgroepen kunnen
zelfde ontwikkelingstraject volgen
Persoonlijkheidscoherentie= wijziging in de gedragsmanifestatie van bepaalde trek
onderliggende trek blijft bestaan, uitingsvorm wijzigt
Uitgangspunten:
 Trekken zijn stabiele, interne en causale eigenschappen
 Trekken kunnen zich op verschillende wijzen manifesteren
 Trekken voorspellen uitkomsten op latere leeftijd
5.2 3 niveaus van analyse
Bevolkingsniveau = behandelt de veranderingen en consistenties die min of meer voor
iedereen van toepassing zijn (vb. ontwikkeling seksualiteit in adolescentie)
groepsverschillen= sommige veranderingen in de tijd beïnvloeden verschillende
groepen op andere manier. Soms gaat het om etnische of culturele
verschillen (vb. mannen en vrouwen ontwikkelen anders)
Individuele verschillen= focust op individuele verschillen in
persoonlijkheidsontwikkeling
8
5.3 persoonlijkheidsstabiliteit over de tijd
Temperamentmodel
Persoonlijkheid is biologisch bepaald.
Hoge rangode stabiliteit
Omgevingsfactorenmodel
Persoonlijkheid wordt bepaald door omgeving
Relatief lage rangorde stabiliteit
Belangrijke levensveranderingen, sociale rollen, verwachtingen
5.3.1 stabiliteit in temperament in kleutertijd
Temperament= de individuele verschillen die zeer vroeg te voorschijn komen, ze
zullen waarschijnlijk een erfelijke basis hebben en vaak betrekking
hebben op emotioneel gedrag
Mary Rothbart : liet kinderen doorheen eerste levensjaren beoordelen door
verzorgers op reeks kenmerken
6 factoren van temperament
 Activiteits niveau
hoe hoger correlatie voor 1 niveau, hoe
 Glimlachen/lachen
meer stabiliteit.+ Alle correlaties pos. 
 Angst
rangorde stabiliteit+ meer stabiliteit
 Stress bij verbod
op latere leeftijd
 Troostbaarheid
 Duur van de aandacht
beperkingen:
 Verzorgers hebben bepaalde voorstelling van de kinderen. Hierdoor kan het
zijn dat ze niet het gedrag van het kind doorgeven, maar hun voorstellingen
4 belangrijke punten
 Stabiele individuele verschillen komen zeer vroeg te voorschijn
 Voor meeste temperament variabelen geld dat ze hoge stabiliteit kennen in
de eerste levensjaren
 Stabiliteit in temperament hoger in korte periode dan in lage periode
 Niveau van stabiliteit stijgt met ouderdom
5.3.2stabiliteit durende de kindertijd
Longitudinale studie= experimenten binnen eenzelfde groep op verschillende
momenten kostelijk
Block & Block: onderzochten 100 kinderen van verschillende leeftijden op
activiteitsniveau via observatie door leerkrachten en via actometers
Validiteitscoefficient: correlatie tussen verschillende manieren van meten
op hetzelfde momenthoge correlatie= metingen
leveren zelfde resultaten op
Stabiliteitscoëfficiënt: correlatie tussen de zelfde maten op verschillende
momenten. ‘hoe stabiel zijn verschillen over tijd’
Rangorde stabiliteit blijft over vele jaren. Hoe groter tijdsinterval, hoe sterker
correlatie daalthoe groter tijdsinterval, hoe kleiner stabiliteitscoëfficiënt
Dan Olweus: onderzoek naar pestgedrag
Pesten en gepest worden vrij stabiel (zelfs bij overgang naar andere school)
risico gevallen kunnen al vroeg geïdentificeerd worden
9
5.3.3rangorde stabiliteit in volwassenheid
Onderzoek naar persoonlijkheidstrekken met verschillende instrumenten en verschillende
tijdsintervallen toont vrij grote rangorde stabiliteit in termen van Big Five
Stabiliteit wordt sterker bij stijgende leeftijd
5.3.4 gemiddelde stabiliteit in volwassenheid
Verandering in gemiddeld niveau van persoonlijkheid. (N+O stijgen met leeftijd, G+V dalen)
het grootst in jongvolwassenheid (20-30 jaar)
! veranderingen kunnen leeftijdseffecten maar ook contexteffecten zijn
Het kan gaan om het weerspiegelen tijdsgeest
 zo’n verandering is geen persoonlijkheidsverandering
maar aan context- / cohort effect
niet het gevolg van ouder worden, maar van
veranderde maatschappelijke verwachtingen
Vb.: assertiviteit bij vrouwen (in economische depressie en wanneer er meer werkkrachten
nodig zijn, zijn vrouwen meer assertief dan wanneer er thuis-aan-de-haard cultuur heerst)
Vb.: onafhankelijkheid bij vrouwen
5.4 persoonlijkheidsveranderingen
Persoonlijkheidstrekken vallen te veranderen door psychotherapie
Vb.: onderzoek naar zelfwaardegevoel (= mate waarin je tevreden bent met jezelf)
longitudinaal onderzoek van adolescentie nar volwassenheid
 Geen gemiddelde verschillen op populatie-niveau
 Wel groepsverschillen
 Binnen geslachten zijn er verschillen te maken met persoonlijkheid
 Opvoeding speelt ook rol
kan ook variëren op korte termijn
Cohorteffect: doordat mensen van dezelfde leeftijd rond dezelfde tijd geboren zijn,
hebben ze bepaalde zaken allemaal meegemaakt (vb.: tijdsgeest, oorlog), wat hun persoonlijkheid beïnvloed
5.5persoonlijkheidscoherentie over de tijd: voorspelling van sociale relevante resultaten
Persoonlijkheidcoherentie: wijziging in de gedragsmanifestatie van een bepaalde trek,
onderliggende trek blijft behouden vorm van stabiliteit
uitgangspunten:
 Trekken zijn stabiele, interne en causale eigenschappen
 Trekken kunnen zich op verschillende wijzen manifesteren
 Trekken voorspellen (verwante) uitkomsten op latere leeftijd
Vb.: huwelijkstevredenheid, alcoholisme en emotionele stoornissen, prestatie en drop-out aan unif,
kinderen met woedeuitvallen, uitstel behoeftebevrediging
op basis van informatie inzake persoonlijkheidstrekken kunnen voorspellingen
gemaakt worden over het verloop van het verdere levenmaakt interventies
en voorspellingen mogelijk
10
H6: genetica en personaliteit
6.1 het menselijk genoom
Genoom= de verzameling genen in een organisme
Gen= kleinste ondeelbare stukje overerfbaar materiaal
zijn vervat in 23 chromosoom paren. Elk paar bevat chromosoom van moeder en
vader
chromosoom- paren zitten in elke cel lichaam, behalve in rode bloedcellen en in ei- /
zaadcellen
DNA= DesoxyriboNnucleïnezuur (helix structuur)
elk gen bestaat uit DNA- streng, welke bestaat ui opeenvolging van nucleotiden
nucleotiden heeft 3 onderdelen
Suiker= desoxiribosegroep (buitenkant helix)
Zuur= fosfaat groep (buitenkant helix)
Base= guanine, cytosine, adenine, thymine (binnenkant helix)
Het Human Genome project
Doel: structuur van menselijk DNA beschrijven+ alle menselijke genen identificeren
en lokaliseren
Daarmee kent men de functie van elk gen nog niet
minder verschillende genen dan werd aangenomen
sommige genen maken (onrechtstreeks) eiwitten aan door DNA te kopiëren
naar mRNA , welke vertaald wordt naar eiwitten
DNA bestaat uit 2 delen
 Soortkenmerkend stuk (zorgt ervoor dat iedereen benen, armen , ogen,… heeft)
 Variabel stuk= Junk- DNA
zorgt voor verschillen tussen mensen. Onderwerp van DNA onderzoek
6.2 controverse over genen en personaliteit
Gedragsgenetica: proberen de graag te bepalen waaraan individuele verschillen in
persoonlijkheid door genetische- en omgevingsverschillen worden
veroorzaakt
de bevindingen dat sommige persoonlijkheidtrekken (deels) erfelijk zijn druiste in
tegen de toen gangbare opvattingen dat persoonlijkheid gevormd wordt door socialisatie
Eugenetica= het begrip dat wij de toekomst van menselijke species kunnen ontwerpen
door reproductie van personen met bepaalde trekken te bevorderen en
reproductie van personen zonder die trekken af te raden
positief beleid: belonen van geschikt bevonden ouders die kinderen krijgen,
genieënspermabank
negatief beleid: sterilisatie,abortus, euthanasie voor bepaalde bevolkingsgroepen
Meestal beperkt door ontrading (vb.bestrijding erfelijke ziekten)
Tegenwerping: kennis is beter dan onwetendheid. Als onderzoekers op hoede zijn voor
misbruik is alles OK. Zelfs al is iets grotendeels erfelijk, dan is omgeving nog
belangrijk
6.3doelen van gedragsgenetica
Het percentage van individuele verschillen bepalen die aan genetische verschillen
toegeschreven kunnen worden. en het percentage dat toe te schrijven is aan
omgevingsverschillen
Bepalen in welke mate de genen en omgeving op elkaar inwerken en correleren met
elkaar + in welke omgeving nemen de effecten plaat
11
6.4 wat is overerfbaarheid (=h2)
= de statistiek die verwijst naar de proportie van geobserveerde variantie in een groep
individuen die verklaard kunnen worden door genetische verschillen
Fenotypische variantie: observeerbare individuele verschillen
Genotypische variantie: individuele verschillen in de totale collectie genen
2
Vb. h =.50 : 50% genetisch, 50% omgeving
2
H =.20: 20% genetisch, 80% omgeving
6.4.1 misvattingen
 H2 is slechts een schatting en kan niet precies worden bepaald
 H2 blijft niet constant; het geld voor een bepaalde populatie op een bepaald moment in de
tijd in een bepaalde omgeving
 H2 kan niet bepaald worden voor een individu.
Voor individu zijn erfelijkheid en omgeving onlosmakelijk verweven
6.4.2 het nature- nurture debat
= debat over de vraag of de genen of de omgeving de belangrijkste determinant van
persoonlijkheid is
Op individueel niveau: bestaat dit debat niet.
omgeving en genen zo met elkaar verwerven, dat je onmogelijk kan zeggen welk
deel welke determinant heeft
Populatie niveau: beiden invloeden kunnen hier onderscheiden worden doordat je
verschillende individuen kan vergelijken
6.5gedrags genetische methode
Selectief kweken
Honden verschillen in uiterlijke kenmerken en persoonlijkheid. Hondenkwekers
hebben rassen met bepaalde trekken doen ontstaan door handen met bepaalde
trekken te laten kweken met honden met andere trekken.
wijst op bestaan erfelijk component
Ethisch niet verantwoord bij mens!
Familie- studies
Correleren de graad van genetische verwantschap onder familieleden met de graad van
persoonlijkheidsgelijkenissen vertrekkend van het feit dat er gekende graden van
genetische overlap is onder familieleden
(ouders: 0% gelijkenis, ouder vs. Kind/ broer vs. Zus: 50% gelijkenis,..)
Als een trek erfelijk is, moet er positieve correlatie zijn+ moet er meer genetische
gelijkenis zijn
!genetische verwantschap en omgevingsinvloeden gaan vaak samenresultaten van
enkel familie studies mogen niet definitief beschouwd worden
Adoptie- studies
= meest krachtige methode. Je kan correlatie bereken tussen kind en adoptie ouders (als
hoge correlatieomgeving van belang). Je kan ook correlatie meten tussen kind en
natuurlijke ouders (hoge correlatiegenen van belang)
Voordeel: Erfelijkheid en omgevingsinvloeden zijn makkelijk te scheiden
Onderliggende assumpties:
 Betrokken personen zijn representatief voor populatie
(mensen die ervoor kiezen kinderen te adopteren/ af te staan hebben geen specifieke
kenmerken)
 Er is geen selectieve plaatsing
(adoptieouders niet geselecteerd op basis van gelijkenis met ouders. Indien wel, dan
wordt omgevingsinvloed overschat)
12
Tweeling- studies
= schatten erfelijkheid door te meten of identieke tweelingen meer gelijkaardig zijn aan
elkaar dan broederlijke tweelingen
Monozygoot (MZ): 100% genetische overlap
Dizygoot (DZ): 50% genetische overlap (zoals gewone broer-zus)
Erfelijkheid als MZ meer op elkaar lijken dan DZ
Formule: h2= 2(rmz - rdz)
Onderliggende assumpties:
 Tweelingen zijn representatief voor populatie
 Omgevingsinvloed is gelijk voor MZ en DZ
als omgevingsinvloed voor MZ meer gelijk is dan voor DZ, dan wordt
erfelijkheid overschat
getest bij misgediagnosticeerde tweelingen
Resultaat: geen verschil in persoonlijkheid/ cognitieve metingen
Mengvorm tweeling studies en adoptie studies: Studies met MZ die apart opgroeiden
Voordeel: zelfde genotype, verschillende omgeving
 zeer zeldzame studie
Studie naar stabiliteit en verandering
Meestal: correlatie MZ- paren vergelijken met correlatie DZ- paren
Soms: vergelijken correlatie kenmerk tweeling A op tijdstip 1 met kenmerk
tweeling B op tijdstip 2
zeldzaam; wijst voorlopig op grote genetisch component
6.6 belangrijkste bevindingen van gedragsgenetische methode
6.6.1 persoonlijkheidskenmerken
Substantiële erfelijkheid
o Inzake Big Five
Schatting afhankelijk van type studie
Typisch tussen 30% en 50%
Verklaart stabiliteit over tijd
o Andere deels erfelijke kenmerken
Psychopathie/ activiteitsniveau/echtscheidingen/…
6.6.2 attitudes en voorkeuren
=mening over een (maatschappelijk) onderwerp. Het zijn stabiele individuele verschillen
gelinkt aan gedrag
Sommige attitudes (traditionalisme) vertonen zekere erfelijkheid
Onduidelijk waarom
6.6.3drinken en roken
Wordt vaak gezien als manifestatie van persoonlijkheidstrekken.
Evidentie voor erfelijkheid, maar bevindingen zijn uiteenlopend
6.6.4 huwelijk en seksuele voorkeur
Genen kunnen de tendens om te trouwen/single te blijven beïnvloeden
Seksuele voorkeur kent slechts beperkte genetische invloed
Mogelijk indirecte invloed
 Via gender conformisme
Erfelijke component in gender conformisme tijdens de kindertijd maar de link met
seksuele voorkeur is niet sterk
 Via gender identity disorder
De regio in de hersenen die instaat voor typische mannelijke seksuele activiteiten
zou kleiner zijn bij homo’s
13
6.7 gedeelde vs. Niet gedeelde omgevinginvloeden
Studies die overerving aantoonde, verstrekken ook evidentie voor belang van omgeving
!sommige verschillen zijn noch aan genen noch aan omgeving toe te schrijven, maar wel aan
fouten bij de meting
Gedeelde invloed= invloed die gedeeld wordt door broers en zussen
Niet gedeelde invloed= invloed die niet gedeeld wordt door broers en zussen
welke heeft nu het meeste invloed?
Studies met zelf- rapportering tonen aan dat voor veel persoonlijkheidstrekken de nietgedeelde invloed grootst is +Adoptie- studies tonen aan dat er quasi geen
gedeelde invloed is
welke niet gedeelde invloed het belangrijkst is dat weet men nog niet. Oudere
studies focusten op gedeelde invloed
! in sommige domeinen is er wel gedeelde invloed. Recente studies die gebruik maken van
observatie suggereren wel substantiële gedeelde omgevingsinvloed op
persoonlijkheidsvariabelen
6.8 genen en de omgeving
6.8.1 genen – omgeving interactie
= verwijst naar de verschillende differentiële reactie van individuen met verschillend
genotype op het zelfde milieu
de individuele verschillen staan in wisselwerking met de omgeving om te prestaties te
beïnvloeden
6.8.2 genen- omgeving correlatie
=de differentiële blootstelling van individuen met verschillende genotypen aan verschillende
milieus
Passieve correlatie
Mensen met andere genen komen in andere omgeving terecht. Ouders geven dus zowel
genen als omgeving door. Kinderen spelen hier zelf geen actieve rol in
Reactieve correlatie
Mensen met andere genen interpreteren dezelfde omgeving anders
Evocatieve correlatie
Mensen met andere genen lokken andere omgevingsreacties uis
Vb.: een ‘moeilijk’ kind stelt moeilijk gedragouders reageren streng
Pro- actieve correlatie
Mensen met andere genen zoeken actief bepaalde omgevingen op
Correlaties kunnen positief of negatief zijn (omgeving kan de expressie aanmoedigen of
ontmoedigen)
De correlatie kan echt of gepercipieerd zijn (vb.: selectief herinneren van gebeurtenissen)
6.9 moleculaire genetica
Doel: genen identificeren die geassocieerd zijn met persoonlijkheidstrek
D4DR is een veel onderzocht gen
 Codeert voor Dopamine- receptoren in hersenen
 Dopamine zorgt voor plezier bij intense ervaringen
 Wordt onderzocht in relatie tot sensation seeking
individuen met lange herhalingen van deze sequentie zouden hoger scoren op
sensation seeking dan individuen met korte herhaling. Mensen met lange herhalingen
hebben minder gevoelige receptoren en zouden daarom rush zoeken. Bij mensen met korte
herhaling zou dit ‘te veel’ zijn
! zwakke associatie en niet altijd replicatie
14
6.10 gedragsgenetica, wetenschap, politiek, waarden
Wetenschappelijk: de bevinding dat sommige persoonlijkheidstrekken (deels) erfelijk
zijn druiste in tegen de toen gangbare opvatting dat persoonlijkheid
gevormd wordt door socialisatie
Politiek en maatschappelijk: bezorgdheid over politiek misbruik
 Veranderbaarheid van eigenschappen?
 Verantwoordelijkheid?schuld?vrije wil?
 Eugenetica= onderzoek naar het verbeteren menselijk ras
Meest controversiële thema’s:
 IQ
Sommige autereus beweren dat bepaalde rassen van nature uit minder intelligent zijn
dan andere en dan inspanningen om deze bevolkingsgroepen beter op te leiden zinloos
zijn
 Homoseksualiteit
Als homoseksualiteit niet erfelijk is, kan je het dan niet afleren?
Wetenschap= set van methoden om te ontdekken wat bestaat
Waarden= begrippen van welke mensen willen dat ze bestaan
wetenschappers kunnen beïnvloed worden door waarden, maar de deugd van
wetenschappelijke methode is dat het zelf- verbeterend is
H7. Psychologische benaderingen van persoonlijkheid
Inleiding
Traumatische hersenbeschadiging kan leiden tot grote veranderingen in persoonlijkheid
Fysiologische georiënteerde benaderingen zijn gebaseerd op de gedachte dat
psychologische karakteristieken het gevolg zijn van onderliggende fysiologische
systemen
fysiologische systemen= verwijzen naar functioneren orgaansystemen,objectief
meetbare parameters
Doel: verbanden vinden tussen fysiologie en psychisch functioneren
Belang van theoretisch model dat bepaalt hoe persoonlijkheid en situatie een
respons voortbrengen en deze zich fysiologisch uit. En belang van een
model dat aangeeft in welke mate persoonlijkheidskenmerken een
duidelijk biologisch substraat hebben
Oude theorieën
o Temperamentsleer
4 persoonlijkheidstypes op basis van verhouding tussen 4 soorten lichaamsvocht
Zwarte gal
Gele gal
Melancholische type
Cholerische type
(pessimistisch, zwartgallig)
(opvliegend, choleriek)
Bloed
Slijm
Sanguinische type
Flegmatische type
(opgewekt, levendig)
(kalm en bedacht)
o Fysiognomie
= de kunst om aan iemand uiterlijk zijn persoonlijkheid af te lezen
o Frenologie
Karakter bepaald door groei hersenen/ kan worden afgeleid uit vorm schedel
Controversieel. Beschuldiging van racisme en seksisme
15
Belangrijkste verwezenlijkingen:
o Stond mee aan begin differentiële psychologie
o Stond mee aan begin idee dat specifieke functies te lokaliseren zijn in hersenen
o Stond mee aan begin van praktische toepassingen
o Lichaamstype
o Endomorf (dik)
sociaal
o Mesomorf (gespierd)
ruw en assertief
o Ectomorf (mager)
introvert
!lichaamstype en persoonlijkheid door zelfde mensen beoordeeld
7.1een psychologische benadering voor persoonlijkheid
Geen focus meer op globale indicatoren maar op precieze fysiologische aspecten
Theoretische brug: specifieke bewerkingen over welke trekken samenhangen met welke
psychologische reacties in welke condities/ als antwoord op welke
stimuli
brug tussen de persoonlijkheidsdimensie en fysiologische variabelen
7.2 psychologische metingen gebruikt in persoonlijkheidsonderzoek
Meeste fysiologische metingen in persoonlijkheidonderzoek zijn verkregen via
elektrodes  dringen huid niet binnen, veroorzaken geen ongemak
beweging is beperkt
Telemetrie= een proces waarbij elektrische signalen gezonden worden van de
deelnemer naar de polygraaf door radiogolven
7.2.1 Electrodermale activiteit (/ huid geleidingsvermogen)
Stress activeert 2 systemen
o Het orthosympatische systeem
Bereid het lichaam voor op flight/fight
Verzorgt snelle reacties (zweten, bloeddruk, hartslag)
o Het corticoide systeem
Heeft langdurige invloed
Arousal ze zweetklieren in ganghoeveelheid zweet bepaald hoeveel elektrische
geleiding. Gemeten via elektroden
Voordeel:
o Niet invasief en weinig ongemak
o Verschillen tussen mensen meetbaar
o Laat toe respons op stimuli te meten
Nadeel: beperkte bewegingsvrijheid
7.2.2 cardiovasculaire activiteit
Bloeddruk= de druk uitgeoefend door de bloed aan de binnenkant van de aders
Alternatieve maat van reactie op stress
systolisch (grootste waarde) (bij samentrekken hartspier
Diastolisch (kleinste waarde) (tussen samentrekkingen)
Hartslag: stijgt bij angst, opwinding, cognitieve belasting
individuele verschillen worden gelinkt aan Type A persoonlijkheid
(ongeduldig, competitief, vijandig, meer kans op hart- en vaatziekten)
7.2.3 hersenactiviteit
2 types informatieoverdracht
o Binnen de cellen
Via elektrische geleiding
Hersenen vertonen hierdoor elektrische activiteit
o Tussen de cellen
Via chemische stoffen (neurotransmitters)
16
Electroencephalogram (EEG)
 Elektrische activiteit gemeten via elektroden op het hoofd
Geeft activiteit van hersendelen weer in rust
 Variant: de evoked potential techniek
Geeft activiteit van hersendelen weer tijdens taak of bij aanbieding stimulus
Nadeel: weinig specifiek
Brain imaging= hersenvisualisatie
Geven info over structuur en functies van hersengebieden
Meting van bloeddoorstroming in hersendelen bij uitvoeren taken
 PET: Positron Emission Tomography
via radioactieve stof in bloedbaan. Geeft electronen af die gemeten
kunnen worden (per regio). Geeft activiteit in regio’s aan
 FMRI: Functional Magnetich Resonance Imaging
Veranderingen in bloed die optreden bij verhoogde
bloeddoorstroming, gemeten adhv magnetische resonanties
Geeft aan welke gebieden actief zijn bij uitvoeren taken
7.2.4 Andere methoden (+ tabel Blz. 197)
Analyse van hormoonspiegel (bloed / speeksel)
 Testosteron (agressie, risicogedrag)
 Cortisol (stress)
 Oxytocine (gehechtheid en vertrouwen)
Analyse van Enzymen
 Mono- amine oxidase (MAO)
Beïnvloedt neurotransmitters (= chemische stoffen die communicatie
tussen hersendelen verzorgen)
Zou rol spelen bij sensation seeking
7.3 fysiologische basis van theorieën over persoonlijkheid
7.3.1Extraversie – introversie
Hoge extraversie : praatgraag, uitbundig, actief, snel verveeld,…
Lage extraversie: stil, teruggetrokken, verkiest vertrouwde,…
! fundamentele persoonlijkheidstrek.
criterium: aanwijsbaar biologisch substraat
Mensen streven ernaar om de activiteit in het ascending reticular activating system
(ARAS) optimaal te houden (het regelt cortisol)
 Introverten hebben chronisch teveel activatievermijden extra stimulatie
 Extraverten chronisch te weinig activeringzoeken extra stimulatie
Introverten/extraverten verschillen niet in basislijn – arousal (in rust). Introverten
vertonen wel meer reactie op stimulatie
verschil ligt in reactiviteit bij stimulatie
7.3.2 gevoeligheid voor straf en beloning
Jeffrey Gay: Reinforcement sensitivity theory
BAS= Behavioral activation system
reageert op belonen en reguleert toenaderingsgedrag
werkt als versneller
BIS= Behavioral inhibition system
 reageert op straf, reguleert vermijdingsgedrag
werkt als rem
mensen verschillen in gevoeligheid voor beide systemen (hoge BAS= impulsief, veel
positieve emoties. Hoge BIS= Veel negatieve emoties, angstig)
17
BAS: meer activiteit in linker hersenhelft
BIS: meer activiteit in rechter hersenhelft
Belangrijke implicaties:
 BAS zou beter leren door beloning, BIS door straf
 Implicatie is dat straf niet goed werkt voor delinquenten (vaak impulsieve
mensen)
7.3.3 sensatiezucht
= snel verveeld, zoeken naar avontuur en opwinding, nieuwe mentale of
sensorische ervaringen zoeken, ontremming
Inzichten omtrent sensorische deprivatie
Iemand word gespeend van sensorische input. Donkere kamer met geen
geluid, en zo weinig mogelijke tactiele sensatie. Typisch verloop: relaxatie,
verveling, hallucinatie
men gaat zoeken naar eender welke sensorische input
Hebb’s theorie van optimaal arousal niveau
Men streeft naar optimaal arousal nieveau. Zowel te veel als te weinig is
onprettig. Individuele verschillen in optimaal niveau
positieve correlatie tussen sensatiezucht en extraversie
Zuckerman’s onderzoek
Mensen met sensatiezucht hebben meer stimulatie nodig en vinden
sensorische deprivatie sneller oeverloos vervelend
Enzyme als fysiologische basis?
MAO (Monoamine- Oxidase) mogelijke oorzaak (regelt niveau
neurotransmitters)
te weinig MAO= minder impulsen hogere sensatiezucht
Neurotransmitter als fysiologisch basis?
= chemische stoffen in zenuwcellen die verantwoordelijk zijn voor de
overdracht van zenuwimpulsen van ene cel naar andere
Dopamine (geassocieerd met plezier)
Serotonine (depressie)
Norepinepherine (fight/flight respons)
basis voor theorieën inzake persoonlijkheid.
Driedimensionaal persoonlijkheidsmodel (Clininger)
 Dopamine niveaunovelty seeking
 Serotonine niveau harm avoidance
 Norephinepherine niveau beloningsafhankelijkheid
Genen als fysiologissche basis?
DRD4 gen zou Dopamine- niveau bepalen
invloed van genen via neurotransmitters
! BAS, Sensatiezucht, Extraversie zijn gelijkaardige fenomenen, maar er zijn verschillende
theorieën over ontstaan
 Hersenen (Eysenck)
 Hersensystemen (Gray)
 Enzymen
 Neurotransmitters
 genen
18
7.3.4 ochtend- en avond mensen
= stabiel interindividueel verschil
Carcadiaan ritme (hoe lang duurt dat in individuele beleving)
biologische processen fluctueren cyclisch
(hormoonsecreties, lichaamstemperatuur)
kan variëren tussen 16 en 50 uur
Temporele isolatie studies (pp wordt weken ondergebracht in omgeving zonder
tijdsindicatie)
Kort ritme: ochtendmens, lang ritme: avondmens (normaal pieken mensen met
ritmes vroeg op de dag)
korte
7.3.5 hersensymmetrie en affectieve stijl
EEG: meet elektrische activiteit hersenen
afwezigheid van alpha golven in hersendeel duidt op activiteit
(linkerhelft meer actief bij positieve emoties, rechterhelft meer bij
negatieve emoties)
Hersensasymmetrie
Dat linkerhersenhelft instaat voor positieve emoties en rechter hersenhelft
voor negatieve emoties werd herhaaldelijk gevonden
mate waarin je vatbaar bent voor positieve/negatieve emoties is
persoonskenmerk dat vrij stabiel is over de tijd.
actieve stijl zou voortkomen uit relatieve hersenasymmetrie (= verschil in
activiteit hersenhelften). Affectieve stijl heeft dus biologisch substraat
H 8. Evolutionaire perspectieven op persoonlijkheid
8.1 Evolutie en natuurlijke selectie
We stammen allen af van een lange en ononderbroken lijn van voorouders die 2 kritische
uitvoerden: overleven tot ze konden voortplanten + zich voortplanten
elke levende mens is een succes van evolutie. We dragen de genen die een
adaptief mechanismen vormden welke ons naar succes leidde
taken
8.1.1 natuurlijke selectie
Er is een overproductie (organisme produceert meer nakomelingen dan dat er overleven).
eigenschappen die overleving bevorderen leiden tot meer nakomelingen
succesvolle varianten worden vaker doorgegeven, doorheen de tijd krijgen
succesvolle varianten de overhand
Vijandige natuurlijke krachten (hongersnood, parasieten,..) zorgen ervoor dat bepaalde
organismen niet overleven
Adaptatie= mechanisme dat resulteert uit lang,herhaald proces van natuurlijke selectie
=geërfde oplossingen voor overleving en reproductieve problemen
8.1.2 seksuele selectie
Sommie fenomenen zijn vreemd in termen van natuurlijke selectie. Niet elke eigenschap die
helpt te overleven wordt doorgegeven, ook eigenschappen die zorgen voor reproductief
succes van belang
Intraseksuele competitie: leden van zelfde sekse concurreren met elkaar,winnaar krijgt
grotere seksuele toegang tot leden andere sekse
Interseksuele competitie: leden van zelfde sekse kiest partner op basis eigenschappen.
8.1.3 Genen en inclusieve geschiktheid
Genen= pakje DNA geërfd worden door kinderen van hun ouders in verschillende
brokken. De kleinst afzonderlijke eenheden die door intacte nakomelingen
worden geërfd zonder af te breken
19
Inclusive fitness theory: kenmerken die reproductie vergemakkelijken, moeten de
eigen persoonlijke productie van nakomelingen niet in de weg werken
Reproductief succes hangt af van:
 het eigen overleven en reproduceren
 overleven en reproduceren van genetische verwanten (het loont om voor verwanten
te zorgen maar niet ten koste van eigen reproductief succes)
sociaal Darwinisme = toepassing evolutietheorie in andere wetenschappen
basisidee : mensen zijn onderhevig aan selectieprocessen.
Het is beter voor de soort om zwakken aan hun lot over te laten
!leidt niet altijd tot laissez- faire ideologie
Darwin stelde dat “sociale instincten” ook door NS ontstaan en leiden tot sterkere
samenlevingen
8.1.4 producten van evolutionair proces
8.1.4.1adaptaties
Adaptatie: hoofdproduct van NS. Betrouwbaar ontwikkelde in structuur in
organisme dat, omdat het met de terugkomende structuur van de wereld
verstrikt raakt , de oplossing voor een adaptief probleem veroorzaakt.
succesvolle adaptaties bevorderen overleven en krijgen overhand
het is het gevolg van interactie met leefomgeving
eigenschappen werden vervormd en geperfectioneerd doorheen tijd
Adaptief probleem: elk probleem dat overleving/ voortplanting bemoeilijkt
! !eigenschappen die op bepaald moment adaptaties zijn, kunnen op later tijdsmoment een
adaptief probleem zijn als omgeving veranderd!!
Intelligent design: elke adaptatie is een component van een gespecialiseerd
probleem oplossende ‘machine’
8.1.4.2 bijproducten
Bijkomstige zaken aan adaptaties
pas als je een hypothese hebt inzake wat het adaptief probleem was en hoe de
adaptatie er uitziet, kan je weten of iets bijproduct is
8.1.4.3 random variaties
=eigenschappen ten gevolge van mutatie (natuurlijke variatie). Deze ontstaan
toevallig en hebben geen adaptieve functie.
blijven bestaan als ze adaptieve functie niet hinderen
kunnen door veranderde omgeving adaptief worden
8.2 evolutie psychologie
=toepassing van evolutionaire principes in de psychologie.(vorm sociaal darwinisme)
8.2.1voorafgaande stellingen van evolutie psychologie
8.2.1.1 domein specifiek
Adaptaties zijn oplossingen voor specifieke problemen. Elk probleem vraagt andere
oplossing
8.2.1.2 talrijk
Er zijn veel adaptieve problemen, dus ook veel verschillende adaptaties
mens heeft veel verschillende eigenschappen
!geld zowel voor lichaam als geest
8.2.1.3 functionaliteit
Adaptaties zijn ontwikkeld voor specifieke problemen. Cruciaal om de functie van een
eigenschap te identificeren om inzicht te krijgen in psychologisch functioneren
8.2.2 empirische toetsing van evolutie hypothesen
Probleem: je kan niet teruggaan om te kijken of hypothesen kloppen.
Oplossing: toetsbare hypothesen generen ( gebeurt vaak door ontkrachten en
uitsluiten van plausibele alternatieve hypothesen)
20
Methode: algemene selectie- principes zijn moeilijk te ontkrachten, dus hypothesen op
lagere niveaus van abstractie
Deductie= top down (van theorie naar hypothese)
Inductie= bottom up (van bevinding naar theorie)
vaak combinatie (eerst inductie, dan deductie om te testen)
Evolutionaire psychologie formuleert hypothesen op 3 niveaus: menselijke natuur,
geslachtsverschillen en individuele verschillen
8.3 menselijke natuur
Redenering: menselijke natuur is gevolg van evolutionaire processen. Psychologische
mechanismen die succesvol zijn voor voorplanting, “overleven”
mechanismen die dat niet zijn. En deze eigenschappen verspreiden zich over
populatie
8.3.1 nood om er bij te horen
Samenleven in groep is noodzakelijk om te overleven (verzorging, voedsel, verdediging,..)
daarom is er een universele nood om erbij te horen.
eigenschap die samenleving bevordert heeft evolutionair voordeel
=angst voor uitsluiting en gedrag dat groep ten goede komt
Sociale angst: schrik om negatief beoordeeld te worden in interpersoonlijke situaties
Groepscohesie neemt toe als de groep bedreigd wordt, en als groepslidmaatschap
gelinkt is aan beloningen
8.3.2 helpen en altruïsme
Fel gelinkt aan nood om erbij te horen
Anderen helpen is een directe functie van de capaciteit van ontvangers om de inclusieve
geschiktheid van de helpers te verbeteren
Predictie: helpend gedrag daalt als genetische overlap daalt
In levensbedreigende omstandigheden wordt meeste hulp geboden aan mensen op
reproductie- leeftijd
8.3.3 universele emoties
3 perspectieven:
 Universaliteit is criterium voor adaptatieworden emoties in verschillende culturen
op zelfde wijze geïnterpreteerd?
 Emoties zijn adaptieve psychologische mechanismen welke geschiktheid laten zien in
verschillende omgevingen
 Manipulatie hypothese: emoties zijn ontwikkeld om de psychologische mechanismen
van anderen uit te buiten
Onderzoek Ekman: laat in verschillende culturen 7 emoties zien.
overeenkomst tussen culturen in herkennen emoties
is de expressie van emoties universeel? (het herkennen is universeel, maar
het
uitbrengen van emotie daarom nog niet)
8.4 geslachtsverschillen
Mannen en vrouwen zijn gelijk in domeinen waarin ze dezelfde adaptieve problemen en
omgevingsuitdagingen zijn tegengekomen. Ze verschillen in domeinen waarin ze
andere omgevingsuitdagingen en adaptieve problemen zijn tegengekomen
De vraag is:
 In welke domeinen stelden zich andere problemen voor
 Welke geslachtsspecifieke adaptatie heeft dit verschil veroorzaakt
 Wat zijn de sociale en culturele factoren die verantwoordelijk zijn voor de mate waarin
deze verschillen tot uiting komen
21
8.4.1 geslachtsverschillen in agressie
Meeste mannen zijn daders en slachtoffers. Waarom?
 Theorie van ouderlijke investering: mannen kunnen kinderen voortbrengen bij
verschillende vrouwen, vrouwen niet. Daarom maken vrouwen partner keuze. Dit leidt
potentieel tot grote verschillen tussen het aantal kinderen dat mannen op wereld
kunnen zetten (grootte van dit verschil= effectieve polygynie)
hoe groter verschil, hoe meer competitie tussen mannen
Seksuele dimorfie: er zijn geslachtverschillen in verschijningsvorm (vb. lengte). De
grootte van deze verschillen hangt samen met effectieve polygynie. Als nageslacht
groot, dan zijn mannetjes groter
Omgekeerde seksuele dimorfie: bij sommige soorten is mannetje kleiner
niet gezond! wordt gelinkt aan seksueel kannibalisme bij spinnen en
insecten (man geeft genen door, hoeft niet meer te blijven leven,
vrouwtje wel)
8.4.2 geslachtsverschillen in jaloezie
Een vrouw is zeker van har moederschap, dus heeft ze belang bij partner die in opvoeding
investeer.
Een man is nooit zeker van vaderschap. Als kinderen niet van hem zijn, steekt hij
energie in voerdracht van andere genen. Hij heft belang bij zekerheid over
vaderschap en trouwe partner
vrouwen zijn vooral emotioneel jaloers
Mannen zijn vooral seksueel jaloers
cross- cultureel bevestigd
8.4.3geslachtsverschillen in verlangen naar seksuele variëteit
Theorie: mannen kunnen reproductief succes verhogen door meerdere partners te
hebben.  meer bereidheid tot seks met vreemden
8.4.4 geslachtsverschillen in partnerkeuze
Vrouwen hechten meer belang aan financiële bronnen van partner. Mannen hechten meer
belang aan vrouwelijke fysiek waaruit je vruchtbaarheid kan afleiden
8.5 individuele verschillen
Veel verschillende mogelijkheden om individuele verschillen te verklaren.
 meest gangbare: resultaat van omgevingsverschillen die op soort- specifieke
psychologische mechanismen invloed hebben
 kunnen samenvoegen van onvoorzienigheden onder trekken
 3de bron van individuele verschillen stamt van frequentie afhankelijke selectie (proces
waarbij reproductieve succes van een trek afhangt van de relatieve frequentie t.o.v andere
trekken in populatie)
 Optimale niveau van persoonlijkheidstrek kan variëren in tijd en ruimte
8.5.1invloed van ruimte
Omgeving zorgt voor verschillende expressie van adaptatie
(vb. wie uit goed functionerend gezin komt, zal later anders tegenover relaties aankijken en anders in
relaties staan)
8.5.2 erfelijke verschillen contigent op andere trekken
Andere vorm van persoonlijkheidsanalyse impliceert de sterkten en zwakheden van iemand
evalueren.
(vb. als je klein en mager bent is agressie minder nuttig dan wanneer je groot bent en gespierd bent)
8.5.3 frequentie afhankelijkheid
Een eigenschap heeft maar evolutionaire waarde als ze in een beperkte proportie in
populatie voorkomt
! Blz. 254-256 goed lezen!
22
8.6 Big five, motivatie en evolutie relevante adaptieve problemen
Mensen worden geconfronteerd met adaptieve problemen. Sommige gaan hier beter mee om
dan anderen. Mens kijkt hoe anderen hier mee omgaan
mensen hebben andere vorm persoonlijkheid, ene persoonlijkheid kan adaptieve
problemen beter oplossen dan andere
hoge en lage scores op persoonlijkheidstrekken hebben zowel voor- als nadelen,
afhankelijk van de omstandigheden. Doordat er geen optimale positie is, blijft
variatie bestaan
8.7 beperkingen van evolutie psychologie
 Adaptaties zijn gevormd over lange tijdsperiodes, en we kunnen niet terug gaan in de tijd. Het
verleden is ons onbekend. Daarom zijn er inferenties
 Op vele vragen heeft de evolutie theorie nog geen antwoord
 Onze leefwereld is sterk veranderd t.o.v. vroeger. Wat toen adaptief was, is het nu misschien
niet meer.
 Soms is het makkelijk om met een alternatieve theorie hetzelfde fenomeen te verklaren, te
veel alternatieven is ook niet goed.
H9: psychoanalytische benadering van persoonlijkheid
9.1 Sigmund Freud (1916-1939): korte biografie
Joods psychiater die werkte in wenen
ontwikkelde een theorie op basis van ervaringen met patiënten. Hij benadrukte de rol van het
onbewuste en van agressieve & seksuele driften waar het kind mee om moet leren gaan.
Hij was zeer controversieel in de Victoriaanse moraal
Gespecialiseerd in hysterie
Hysterie vroeger= toestand gekenmerkt door overweldigende angsten en emoties (leidt tot
verlies zelf- controle. Vaak gecentreerd rond(ingebeeld probleem met) lichaamsdeel)
Het was een medische toestand door storingen in baarmoeder
Freud was niet akkoord met biologische basis. Hij zegt dat neurosen
psychologische basis hebben.
Hysterie nu= conversie -, paniek -, en dissociatiestoornis . synoniem van theatrale
persoonlijkheidsstoornis
9.2 onderliggende veronderstelling psychoanalyse
Freud’ s model van menselijke natuur steunt op ‘psychische energie’ om menselijke activiteit te
motiveren
psyche bevat internet bron van psychische energie (instincten) die een uitweg zoekt en zo
gedrag motiveert.
de hoeveelheid energie blijft constant gedurende leven.
Uiting energie hangt af van persoonlijkheid.
Persoonlijkheidsverandering werd gezien als verandering in energie gebruik
9.2.1 basis instincten: Seks en agressie
Aanvankelijk waren basisinstincten seks& zelfbehoud. Later worden deze samengenomen als
EROS / LIBIDO (gericht op leven). En komt er een ander instinct bij THANATOS (doodsdrift)
Aanvankelijk stelde Freud dat EROS en THANATOS tegengesteld werken. Later zegt hij dat ze ook
samen kunnen voorkomen (vb.: verkrachting).
energie die gebruikt wordt voor een type gedrag is niet meer beschikbaar voor ander
gedrag. (VB.: als thanatos geuit in sport, dan is die niet meer aanwezig voor destructie)
23
9.2.2 onbewuste motivatie: soms weten we niet waarom we datgene doen wat we doen
Structuur menselijke geest:
 Bewuste
Alles waar je hier en nu aan denkt en alles wat je voelt
 Voorbewuste
Alles wat in het bewuste ‘ingeladen’ kan worden (vb.: herinnering aan iets komt na
nadenken te boven)
 Onbewuste
Alles wat te onaanvaardbaar is om in het bewuste toe te laten. Grootste gedeelte geest
bevat alles wat mensen niet kunnen, willen of mogen uiten. Vaak gerelateerd aan
seks of agressie (gedachten, gevoelens, herinnering, wens)
inhouden zijn geladen met energie die uitweg zoekt. Waarden/normen/
zelfbescherming verhinderen ongenuanceerd uiten. Individu moet dus leren
controleren/ombuigen naar toelaatbare
Gemotiveerde onbewuste: inhoud kan eigen leven gaan leiden. Is “dynamisch” en
brengt gedachten, gevoelens of gedrag voort (dromen, versprekingen,…)
Evidentie: blindzien (visueel centrum beschadigd, maar toch kleuren/vormen ‘zien’)
Denken over probleem ( eenvoudig probleem,nadenken over oplossing)
Collectieve onbewuste (Jung): onbewuste inhouden die over generaties worden
doorgegeven. Gevoelens/ ervaringen die groepen mensen delen. Uiten zich
in collectieve symbolen. Deze zouden menselijke basisnoden uitdrukken
9.2.3 psychisch determinisme: niets gebeurd toevallig
Kern psychoanalyse: er is reden- vaak onbewust- voor alles wat we (niet) doen en (niet) zeggen
Vb.: psychische stoornis is gevolg van onbewuste motivatie, zelfbeschermende functie.
symptoom genezenoorzaak aanpakkenonbewuste verhelderen
ziektewinst
 Primaire ziektewinst
Directe verzachtiging stress (vb. kuchen laat energie vrij)
 Secundaire ziektewinst
Bijkomende voordelen (vb. ziek: niet moeten werken)
 Tertiaire ziektewinst
Bekrachtiging door omgeving (vb. jaloerse man is blij dat vrouw thuis moet blijven)
9.3 structuur van persoonlijkheid
Persoonlijkheid= resultaat van instincten vs. Maatschappelijke beperkingen
3 delen (ES(ID), ICH(EGO), UBER-ICH(SUPEREGO))
9.3.1 ID: vat van psychische energie
Aangeboren, bron van alle (seksuele en agressieve) driften, produceert energie
opereert volgens lustprincipe
geregeerd door primair proces denken (zoekt onmiddellijk bevrediging zonder iets aan te
trekken van gevolgen/ beperkingen die realiteit oplegt)
dromen en fantasieën kunnen tijdelijk wensen van ES bevredigen (= wensvervulling)
9.3.2 EGO: uitvoeren persoonlijkheid
Ontwikkeld gedurende eerste 2 à 3 jaar
Verzoener: zoekt aanvaardbare uitwegen voor driftmatige energie. (ES bevredigen binnen
grenzen UBER-ICH)
gekenmerkt door realiteitsbesef,
geregeerd door secundair proces denken (ontwikkeling van strategieën om probleem op te
lossen en bevrediging te verkrijgen)
24
9.3.3 SUPEREGO: handhaaft sociale waarden en idealen
Ontwikkeld rond 5 jaar door socialisatie en opvoeding
Het geweten: vertegenwoordigt maatschappelijke normen & waarden. Zet standaarden uit en
bepaalt wat goed en slecht is
niet gebonden aan realiteit
Te lage standaardengeen schuldgevoel
Te hoge standaardenschuld & schaamte
9.3.4 interactie van ID, EGO en SUPEREGO
Drie delen geest hebben conflicterende doelen. Het ICH brengt deze tegengestelde impulsen in
balans. (hoe sterker ICH, hoe beter het de balans kan bewaren)
indien geen balans leidt dit tot angst (= onplezierige staat welke acteert als signaal dat er
iets mist is en er iets gedaan moet worden)
9.4 dynamica van persoonlijkheid
9.4.1 soorten angst
Objectieve angst: angst voor objectieve dreiging (vb. agressieve buurman)
Neurotische angst: ICH vreest controle te verliezen en driften vrij spel te geven
Morele angst: angst om standaarden UBER-ICH niet te halen
9.4.2 verdedigingsmechanismen
Taak ICH:conflict en angst te reduceren en beperken door gebruik verdedigingsmechanismen
Functie verdedigingsmechanisme: ICH beschermen/ angst en nood verminderen
 Verdringing:
Controle behouden door ontoelaatbare driften uit bewustzijn te houden.
Belangrijkste defensiemechanisme
 Ontkenning:
Het bestaan van iets ontkennen (vb. doen alsof iemand nog leeft)
komen vaak te voorschijn in dagdromen en fantasieën
Fundamentele atributiefout (succes door interne factoren, fallen door externe factoren)
 Verplaatsing:
Impulsen worden verplaatst naar minder gevaarlijk object (onbewust)
kunnen soms domino effect hebben
(vb. baas is kwaad, uiten om kinderen, zei uiten dit op hond)
 Rationalisatie:
Onaanvaardbare reden vervangen door aanvaarden (bewust en onbewust (laatste neigt
naar ontkenning))
angst verminderen door een verklaring te gebruiken die meer aanvaardbaar is
 Reactieformatie:
Gedrag vertonen dat tegengesteld is aan impuls (vb. kwaad zijn en overdreven lief doen)
 Projectie:
Eigen onaanvaardbare impulsen projecteren op anderen.
Wat je in anderen stoort zijn vaak eigen onwenselijke eigenschappen
Valse consequentie effect: tendens dat men veronderstelt dat vele anderen op hen lijken
 Sublimatie:
Ombuigen van impulsen naar sociaal aanvaardbare uitingen
impulsen op constructieve manier bevredigen.
Meest adaptieve defensie mechanisme
(vb. agressie uiten in sport)
9.4.3 defensie mechanisme in alledaags leven
Voortdurend worden we geconfronteerd met onverwachte en teleurstellende gebeurtenissen;
defensiemechanismen kunnen helpen om hiermee om te gaan.
Defensie is problematisch als het ons niet in staat stelt productief te zijn en/of betekenisvolle
relaties aan te gaan/onderhouden
25
9.5 psychoseksuele stadia in persoonlijkheidsontwikkeling
Elke persoon doorloopt reeks stadia die gekenmerkt worden door conflict. De manier waarop dit
conflict opgelost wordt is basis voor persoonlijkheid individu. Het resultaat is een gezond
individu (productief en relatiebekwaam)
Theorie psychoseksuele stadia: kind zoekt seksuele voldoening in elke stadium door EROS energie
te investeren in specifiek lichaamsdeel
indien kind niet slaagt in oplossen conflictfixatie
 Orale fase (<18 maand)
Bron van genot= mond, lippen, tong
Kern conflict: afhankelijkheid/onafhankelijkheid (vb. voedsel)
Orale fixatie: afhankelijkheid, orale bezigheden (drinken, overeten, nagelbijten,…)
 Anale fase (18 maand- 3 jaar)
Bron van genot: uitscheiden uitwerpselen en controle hierover
Kern conflict: (zelf-) controle en macht
kind dat op potje gezet wordt kan neen zeggen en beslissen zijn ding te doen waar
en wanneer hij wil
Fixatie: dwangmatig gedrag, gebrek aan zelf- controle
 Fallische fase(3- 5 jaar)
Kind ontdekt dat het penis heeft (of er net geen heeft) en dat aanraking van genitaliën
genot verschaft
Seksueel verlangen richt zich op ouder andere geslacht
kind wil dien exclusieve zorg en aandacht. Ouder van zelfde geslacht wordt rivaal
Kern conflict: ontoelaatbaarheid hiervan
Oedipus conflict (jongens): kind wordt verliefd op moeder, rivaal is groot en sterk.
Kind heeft castratie angst.
oplossing: identificatie (worden zoals papa), verlangens verplaatsen naar
andere vrouwen
gevolg: vorming van UBER-ICH
Fixatie: neurose, homofilie, pedofilie
Freud: meisjes ook verliefd op mama, maar kunnen zich niet identificeren met papa
zwak UBER-ICH, morele inferioritiet
Electra Complex (Jung): meisje verlangt naar mama, ontdekt dat deze geen penis
heeft en richt libido op vader, maar benijdt vader ook omdat die wel penis
heeftkind verwijt moeder het gebrek aan penis en gaat haar haten, maar
zich ook met haar identificeren( om haar te kunnen vervangen)
ontoelaatbaar, dus verlangen verplaatsen naar andere mannen
 Latentie fase (6 jaar- puberteit)
Kind gaat naar school, leer vanalles. Geen psychoseksuele ontwikkeling want geen
energie voor seksualiteit.
 Genitale fase (vanaf puberteit)
Seksuele energie is gefocust op geslachtsorganen op volwassen manier en niet meer via
zelf- manipulatie
iemand bereikt deze fase enkel als de vorige fasen met succes doorlopen zijn
deze fase bevat geen nieuw conflict
9.6 persoonlijkheid en psychoanalyse
Verschil in persoonlijkheid ontstaat door al dan niet oplossen conflicten; voorkeur voor bepaalde
defensiemechanismen; sterke van ES, UBER-ICH en ICH
Psychoanalyse= methode van psychotherapie; een techniek om individuen te helpen welke een
mentale stoornis ervaren of kleine probleempjes
herstructureren persoonlijkheid door onbewuste inhouden bewust te maken
26
9.6.1 technieken om het onbewuste te weten te komen
Vrije associatie
Doel: bewuste controle over wat men doet/zegt omzeilen door alles te zeggen wat in je
opkomt (zonder zelfcensuur) of vrijuit te tekenen
Onderliggend idee: belangrijke zaken komen pas boven als men aan zelfcensuur ontsnapt en
alles naar buiten laat
Taak therapeut: herkennen van belangrijke inhouden
Droomduiding
Dromen bevredigen onbewuste verlangens, maar zijn vaak onzinnig en absurd
ontoelaatbare inhouden gemaskeerd (discrepantie tss manifeste en latente inhouden)
als men inhoud kan interpreteren, dan toegang tot bewuste
(droomsymboliek is persoonlijke)
Projectieve technieken
Doel: zelfcensuur omzeilen
Middel: mensen ambigue inhoud laten interpreteren (Rorschach test, TAT test, Draw- aperson test, Sentence completion test)
9.6.2 proces van psychoanalyse
Op basis van wat patiënt aanbrengt, geeft de psychoanalyticus interpretaties van onbewuste
oorzaken van de klachten
doel: patiënt tot inzicht brengen
!moeilijk proces want patiënt heeft zich altijd verzet tegen bewust worden inhouden
in therapie zal dit ook gebeuren, proberen (onbewust) te saboteren
o Weerstand
Teken van op juiste
Patiënt komt te laat/vergeet afspraak
Spoor te zitten
Lult sessie vol met detail om therapeut op fout spoor te zetten
o Overdracht
Gevoelens met betrekking tot problematiek op therapeut uiwerken
als het proces goed verlopen is, dan is er terug energie voor productiviteit +relaties
9.7 waarom is psychoanalyse belangrijk
Eerst omvattende theorie over persoonlijkheidstheorie
 grote invloed op moderne psychotherapie
 grote invloed op onderzoek
 grote invloed op westerse cultuur
o psychologie en filosofie
o taalgebruik en manier van denken
o literatuur, film en moderne kunst
vb.: surrealisme heeft als doel de mensheid te bevrijden van het juk van valse
rationaliteit en restrictie door esthetische en morele bekommernissen
verdiensten: alle gedrag heeft functie+ onderscheid bewuste en onbewuste
9.8 Evaluatie van Freud’ s bijdrage







theorie heeft vooral historische waarde
veel nadruk op seksuele (te veel?)
gebaseerd op beperkt aantal (specifieke) casussen
onwaarschijnlijk dat er enkel gedurende eerste 5 levensjaar persoonlijkheidsontwikkeling is
therapeutisch effect valt moeilijk te meten
onderliggend mensbeeld is negatief (mens van nature egoïstisch, impulsief, gewelddadig)
beeld vrouw (vrouw is minder moreel ontwikkeld+ zou liever man zijn)
27
9.9 recente evoluties
 Ego psychologie (Erikson)
Benadrukt belang van ICH in plaats van ES
Ontwikkeling is levenslang proces, elke fase omvat andere ontwikkelingstaak
Taak ICH: -oplossing vinden voor ontwikkelingstaken
-gevoel van identiteit verschaffen (als dit niet lukt, dan identiteitscrisis)
 Feministische stroming
Penis is niet benijdenswaardig op zich maar symbool voor macht
Vrouw zou worstelen met ‘angst voor succes’
 Object relatie theorie
Theorie over gehechtheid.
Centraal= ontwikkeling van sociale relaties (ervaringen kindertijd zijn blauwdruk voor latere
relaties)
Gehechtheids stijlen: veilig, angstig, vermijdend
H 11. Motivatie en persoonlijkheid
Inleiding: verschillende opvattingen
Klassieke psychoanalyse (zie hoofdstuk 9)
Drive reduction Theory
Uitgangspunt: mensen hebben aangeboren fysiologische noden (voedsel, slaap,..) als deze
niet bevredigd zijn, ontstaat er een tekort of spanning. De spanning brengt
behoeften teweeg, welke op zijn beurt motivatie doet ontstaan.
Motivatie: interne kracht die gedrag stuurt naar specifiek doel (kan zowel
concreet gedrag zijn alsook gedachten en fantasieën)
Als de behoefte vervuld is, is er een spanningsreductie. Behoeften kunnen
verschillen in sterkte.
Mensbeeld: de mens is een passief organisme welke streeft naar evenwicht en rust
(homeostase). Hij is in rust zolang er geen tekort is. Indien er wel tekort is, dan
probeert hij dit weg te werken
Persoonlijkheidtheorieën
Uitgangspunt: mens heeft ook psychologische noden. Als nood niet bevredigd is, dan is er
een (objectief/subjectief) tekort. En spanning brengt een behoefte teweeg die
noopt tot gedrag. Als de behoefte vervult is, dan is er spanningsreductie en
een goed g voel. Behoefte kan ook ontstaan doordat je niet hebt wat je zou
willen. Ze kunnen verschillen in sterkte+kunnen bewust en onbewust zijn
Mensbeeld: de mens is een tabula rasa. Behoeften ontstaan door socialisatie. Verschillen in
subjectieve behoeften staan centraal. De mens is pro actief (probeert behoeften
te bevredigen ook als er geen objectief tekort is). Behoeften zijn stabiel over tijd
Implicatie: mensen zijn gelukkig als ze hun behoeften vervullen. Een goede match met
omgeving is belangrijk (vb. als grote prestatiebehoefte, dan competitieve context)
De humanistische stroming ( zelf- determinatie theorie)
Uitgangspunt: aangeboren psychologische noden welke universeel en eigen aan de mens
zijn. Het bevredigen ervan is noodzakelijk voor het welzijn. Individuele
verschillen in behoeftebevrediging staan centraal. De verschillen in de sterkte
van een behoefte zijn nauwelijks van belang
Mensbeeld: mens wordt geboren met psychologische basisbehoeften (autonomie,
verbondenheid, competentie). De mens is pro- actief en streeft naar zelf –
ontplooiing. Hiertoe dienen basisbehoeften bevredigd te zijn. Een gebrek aan
noodbevrediging kan leiden tot zoeken naar substituten. Oorsprong van andere
behoeftes is dus een compensatie, welke de echte noodbevrediging in de weg
kan staan.
28
Implicatie: mensen zijn gelukkig als ze hun echte behoeften vervullen. De context die je echte
noden bevredigd is belangrijk. Mensen worden niet gelukkig door hun substituutbehoeften te vervullen.
Klassieke psychoanalyse
Drive reduction theory
Persoonlijkheidstheorieen
Humanistische theorieën
Mens is vat vol instinctmatige seksuele en agressieve driften
Fysiologische basisnoden. Men streeft naar rust
Mens is tabula rasa. Psychologische behoeften ontstaan door
socialisatie
Mens is een op groei gericht wezen dat pas kan groeien als
beperkt aantal universele psychologische noden bevredigd zijn.
11.1basis concepten
Motivatie= interne staten die gedrag naar specifieke voorwerpen of doelstellingen op wekken en
leiden. Vaak veroorzaakt door tekort of gebrek aan iets. Ze verschillen van elkaar in
type en hoeveelheid. Ze verschillen ook in intensiteit, afhankelijk van de persoon en
zijn omgeving. Vaak gebaseerd op behoeften
motieven drijven mensen aan om waar te nemen, te denken en te handelen op
specifieke manieren welke de behoeften bevredigen
behoefte=staat van spanning in een mens. Als de nood bevredigd is, is spanning verminderd
Mensen verschillen in type en kracht van motieven. Deze verschillen zijn meetbaar en zijn
verbonden met belangrijke levens gebeurtenissen. De verschillen zijn relatief stabiel over de
tijd. Motieven beiden antwoord op vraag ‘waarom doet men wat men doet’.
Moderne motivatie- theorieën:
 Persoonlijkheidsbenadering van Murray
 Humanistische stroming
11.1.1 behoeften (Murray)
Behoefte= bereidheid om in bepaalde omstandigheden een bepaald gedrag te stellen. Ze
verwijzen naar een staat van spanning
behoefte bevrediging gaat samen met een afname van spanning. niet de
afwezigheid van spanning is bevredigend, wel het proces voor
spanningsreductie.
elke behoefte kan beschreven worden volgens trekken en is verbonden met:
 Wil of intentie
 Particuliere set van emoties
 Specifieke actie tedencies.
Behoeften verschillen in sterkte. Iedereen heeft een unieke hiërarchie van behoeften
Elke behoefte treed in interactie met andere behoeften in een persoon. Dit zorgt er voor dat
motieven dynamisch (wederzijdse invloed van krachten) worden.
11.1.2 druk
Behoefte is intern maar er zijn elementen in de omgeving die de individuele behoeften
beïnvloeden.
Druk: verwijst naar behoefte relevante aspecten van de omgeving
 Alpha druk: objectieve druk
 Beta druk: subjectief ervaren druk
29
11.1.3 apperceptie en TAT
behoefte beïnvloed de subjectieve waarneming van omgeving, zeker wanneer deze ambigu is
apperceptie: gedrag van de omgeving interpreteren en de betekenis waarnemen van wat er
gebeurt.
TAT: aantal ambigue tekeningen, persoon moet interpreteren waar het over gaat. Psychologen
coderen de antwoorden en zoeken zo naar onderliggende motieven
wordt gebruikt voor:
 Staat niveau
Verwijst naar kortstondige hoeveelheid van bepaalde behoeften, welke kan
fluctueren met specifieke omstandigheden
behoefte is verbonden met specifieke omstandigheden
 Trek niveau
Verwijst naar de meting van een gemiddelde tendens van een persoon, of een
vastgesteld punt van een specifieke trek
behoefte keert terug of is een stabiel kenmerk van individu
Andere meting: zelfrapportering.
correleert matig met TAT (mogelijke oorzaken: eigen motief vs. Aangepraat
motief/ onbewust vs. Bewust/ verschillende motivationele niveaus)
zelfrapportage voorspelt beter korte termijn gedrag. Impliciete motieven
voorspellen beter lange termijn gedrag
Multi)Motive Grid= combinatie TAT en zelf- rapporteren (je krijg afbeelding te zien+ aantaal vragen.
Aanduiden welke zaken voor jou overeen komen met foto)
11.2 de drie grote motieven: voltooiing, kracht, intimiteit
In Murray’ s theorie zijn er zoveel noden dat het enkel nog een beschrijving van gedrag is. Later
onderzoek toonde vooral aan dat er drie grote behoeften zijn: nood aan bevrediging, macht
en intimiteit
11.2.1 nood aan bevrediging
= de wil om beter de willen doen, competent te zijn en succes te hebben.
opgewekt in prestatie- gerichte contexten
11.2.1.1 dingen beter doen
Mensen met hoge nAch verkiezen activiteiten met niet te veel en niet te weinig
uitdagingen. Verkiezen taken waarin ze zelf verantwoordelijk zijn voor succes en verkiezen
feedback over hun prestatie
11.2.1.2 de nood voor bevrediging doen groeien
Zie boek Blz 341!!!!
11.2.1.3 sekse verschillen onderscheiden
 Niet in behoefte zelf, maar wel in het manifesteren
o Man investeert in job
o Vrouw is minder competitief dan man. Kan investeren in job en/of in gezin
 Verschillen in socialisatie
o Bij man gevolg van ouderlijke steun bij kindertijd
o Bij vrouwgevolg van minder warmte en meer kritiek door moeder
o Scheiding ouders verhoogt nAch bij dochter, maar verlaagt ze bij zoon
11.2.1.4 bevrediging motivatie in kinderen promoten
Ouderlijk gedrag kan nAch promoten
 Onafhankelijkheidstraining (zelfstandigheid leren op verschillende domeinen
 Stellen van realistische uitdagingen (kind uitdagen door het voor realistische
uitdagingen te zetten)
 Geloof in veranderbaarheid (vaardigheden leren zien als veranderbaar en niet al
aangeboren)
30
11.2.2 nood aan macht
11.2.2.1impact op anderen
Nood aan macht= behoefte om invloed uit te oefenen op anderen. Deze wordt opgewekt in
contexten waar leiding geven nemen mogelijk is
 Gericht op controle over situaties en mensen
 Assertiever en dominanter in groep
 Gaan sneller in conflict
 Verkiezen onderdanige partner en vrienden
11.2.2.2 onderzoeksbevindingen
Behoefte aan macht correleert positief met het hebben van discussie met anderen, grotere
risico’s nemen bij gokken, assertiever gedragen in kleine groepen
11.2.2.3 geslachtsverschillen
Geen verschillen in de behoefte zelf of in de domeinen waarin de behoefte zich
manifesteert. Wel verschil in impulsiviteit en agressiviteit
deze maladaptieve uitingen zouden gevolg zijn van opvoeding. En zijn het effect
van verantwoordelijkheidstraining (vb. door zoon verantwoordelijkheid te geven over
jongere zus)
11.2.2.4 gezondheidsstatus en de nood aan macht
Macht stress: wanneer hoge nPow mensen hun behoeften niet kunnen uiten doordat ze
uitgedaagd of geblokkeerd word, gaan ze grote stress response vertonen
11.2.2.5 oorlog en vrede en nood aan macht
Zie boek Blz. 346!!!
11.2.3 nood aan intimiteit
11.2.3.1 intimiteit
=behoefte aan warmte, dichte en communicatieve relaties
!niet gelijk aan extraversie, want de focus ligt op hechte relaties
opgewekt in sociale contexten
11.2.3.2 onderzoeksbevindingen
Mensen die hoog op nInt scoren :
 Spenderen meer tijd per dag in het denken over interpersoonlijke relaties
 Rapporteren meer plezierige emoties wanneer ze met anderen zijn
 Lachen meer en maken meer oogcontact
 Starten frequenter conversaties en schrijven meer brieven
 Hebben minder last van stress en zijn gelukkiger
Vrouwen hebben een hogere behoefte aan intimiteit dan mannen
11.3 humanistische traditie: de motivatie tot zelf actualisatie
Nadruk op vrije wil, individuele verantwoordelijkheid en keuze (nadruk op bewuste)
Positief mensbeeld:
 Mens is niet gericht op spanningsreductie
 Mens is gericht op groei en zelf- ontplooiing
Zelf actualisatie= het proces van meer en meer worden waar je capabel voor bent om te
worden (Maslow)
31
11.3.1 Maslow’ s bijdrage
11.3.1.1 behoeften hiërarchie
Behoeften zijn hiërarchisch
geordend. De eerder basis
behoeften onderaan, zelf
actualisatie behoeften bovenaan
 Fysiologische behoeften
Van primair belang voor onmiddellijke overleving van persoon en voor de groep
(voedsel, water, lucht, slaap, seks)
 Veiligheidsbehoeften
 Affiliatiebehoeften
De mens is een zeer sociale soort, meeste mensen vertonen een grote nood om bij
groepen te horen (eenzaamheid is teken dat deze nood niet bevredigd is)
evolutietheorie: om te overleven had men vroeger anderen nodig, tegen
bescherming en voor voeding.
 Achtingbehoeften
Achting van anderen, en zelf acting
 Zelf actualisatie
Nood om je potentieel te ontwikkelen, om de persoon te worden die je bestemd bent
te worden
Gedrag kan meerdere behoeften vervullen (maar vaak staat er 1 centraal)
De lagere behoeften zijn het meest dwingend en ontwikkelen eerst. Ze moeten eerst
bevredigd worden voor hogere behoeften bevredigd kunnen worden
Gevoelens zijn differentieel gerelateerd aan behoeften
 Negatieve gevoelens vooral bij niet vervullen lagere behoeften
 Positieve gevoelens vooral bij vervullen hogere behoeften
11.3.1.2 onderzoeksbevindingen
Theorie is ontwikkeld op basis van gedachten over motivatie en niet op basis van empirisch
onderzoek. Niet alle studies steunen de theorie, maar enkele studies steunen de
hoofdprincipes (onderste behoeften zijn sterker, mensen waarderen voldoening van
hogere noden meer dan die van lagere noden)
11.3.1.3karakteristieken van een zelf actualiserend individu
Zie tabel 11.3 boek Blz. 355!!!!!
11.3.2 Rogers’ s bijdrage
Focuste op de manieren op zelf actualisatie te bevorderen en te bereiken
Hij geloofde dat mensen goed waren en dat menselijke natuur fundamenteel positief en
welwillend is
Stelde technieken voor op mensen te helpen terug op het juiste pad te krijgen dat leid naar het
bereiken van hun potentiaal (therapeutische toepassing op idee Maslow)
Volledig goed functionerend persoon: persoon welke op zijn weg is naar zelf actualisatie
32
11.3.2.1 positieve kijk en condities van waarde
Positieve kijk: alle kinderen worden geboren met het verlangen geliefd te worden en
geaccepteerd te worden door ouders en anderen
Condities van waarde: vereisten die door ouders worden opgelegd voor het verdienen van
positieve waardering
 voorwaardelijke ouderlijke waardering: kind krijgt enkel ouderlijke liefde als het
aan standaarden voldoet. Kind gaat dus focussen op het verkrijgen van ouderlijke
waardering en wordt afhankelijk van de normen en verwachtingen van anderen.
Hiervoor geeft kind zelf- actualisatie op
 onvoorwaardelijke ouderlijke waardering: gedrag kan verkeerd zijn, maar
benadrukken dat het kind graag gezien word
positieve kijk op zichzelf: capabel om zichzelf een onvoorwaardelijke positieve kijk te geven
en zichzelf te aanvaarden zoals ze zijn
11.3.2.2 promoten van zelf actualisatie in zichzelf en anderen
Mensen die niet vooruit gaan in termen van zelf actualisatie ervaren frequente episodes
van angst.
Angst= het resultaat van het hebben van een ervaring die niet overeenstemt met de zelf
conceptie
men moet zichzelf verdedigen tegen angst om de discrepantie tussen zelf concept
en hun ervaringen te reduceren
Minder functioneel antwoord op angst om ervaring te veranderen is het gebruiken van
verdedigingsmechanisme.
Vb. vervorming: personen welke dienst nemen in vervorming wijzigen hun ervaringen
eerder dan hun zelfbeeld om de bedreiging te verminderen
Relatie tussen zelf actualisatie en emotionele intelligentie
Doel client- centered therapie: zelf actualisatie terug op pad brengen
Rol therapeut:
 geen interpretaties geven
 geen richting geven (non- directief)
therapeut probeert de juiste condities te creëren waarin de cliënt zichzelf kan
veranderen.
 onvoorwaardelijke aanvaarding
 spiegel die gevoelens reflecteert
 empathisch begrijpen
cliënt moet gevoel hebben dat therapeut hem begrijpt
empathie: multidimensioneel concept. Het heeft affectieve componenten (meer
genetisch bepaald) en cognitieve componenten (meer door
omgevingsfactoren bepaald)
zelf determinatie theorie: zie slides!!!
33
H13: emoties en persoonlijkheid
Inleiding
Functionele definitie : emotie biedt een evolutionair voordeel en heeft als doel overlevingskansen
te verhogen.
emoties zijn fysiologische reacties en geen gevoelens (=interpretatie van emotie)
Componenten definitie : emoties worden gedefinieerd op basis van 3 componenten:
 emoties hebben verschillende subjectieve gevoelens die er
geassocieerd mee zijn
 emoties worden vergezeld door lichamelijke veranderingen
 emoties worden vergezeld door afzonderlijke actie tendensen
(toename van waarschijnlijkheid van bepaald gedrag)
 (inschattingen van omgeving, expressieve componenten)
13.1 kwesties in emotie onderzoek
Mensen verschillen in de emoties die ze ervaren en in de reacties op gebeurtenissen.
13.1.1 emotie states vs. Emotie trekken
State: afhankelijk van interactie tussen individu en omgeving. Van voorbijgaande aard
Trek: emotionele reactie waartoe iemand over situaties heen neigt.
Stabiele individuele verschillen maar toch ook afhankelijk van situatie. (situatie moet
relevant zijn voor trek)
Appraisal theory: de interpretatie van een gebeurtenis bepaalt de soort emotie (cognitieve
component is belangrijk). De interpretatie hangt af van eigen zorgen,
attitudes en noden (is de gebeurtenis belangrijk? Licht de
verantwoordlijkheid bij jezelf of bij een ander? Is de gebeurtenis congruent of
incongruent met zelfbeeld.)
(vb. eerste ‘date’. Als die goed wascongruent met zelfbeeldpositieve gevoelens
Als die slecht wasincongruent met zelfbeeldfalen toeschrijven aan jezelf/een ander)
verklaart: de intensiteit van de respons. De verschillen in reacties op dezelfde situatie, de
gelijke reacties in verschillende situaties en de functie en ‘rationaliteit’ van de
respons (onaangepaste emotie vertonen in situatie is verspilling van energie. Als dat
toch lijkt te gebeuren, dan is daar allicht reden voor)
13.1.2 categorische vs. Dimensioneel benadering tot emoties
Zijn verschillen tussen emoties categorisch of gradueel? Zijn emoties duidelijk te
onderscheiden categorieën of verschillen ze slechts doordat ze anders te situeren zijn t.o.v.
onderliggende affectieve basisdimensie?
Emoties als categorieën
Er zijn een beperkt aantal basis emoties. Deze hebben:
 Specifieke uitlokkende factoren
 Specifieke faciale expressie
 Specifieke lichamelijke ervaring
 Specifieke actietendens
 Specifieke functie
Focus: welke emoties zijn de basisemoties?
Onderzoek Ekman: woede, teleurstelling, walging, vrees, vreugde, verdriet,
verrassing
 andere emoties zijn combinaties of afgeleiden
Basisemoties= niet reduceerbare set van emoties waarvan combinaties resulteren in grote
set van emotie ervaringen
Geen consensus over criteria om basisemoties te definiëren/ over welke emoties
basisemoties zijn
Izard: basisemoties zijn onderscheidbaar door hun unieke motivationele voordelen
34
Emoties als dimensies
Focus op hoe emoties beleefd worden. meer empirisch dan theoretisch.
Data verzameld op basis van zelfgerapporteerde emoties en similariteit beoordelingen van
emoties.
Vrij grote consensus over twee onderliggende dimensies:
 Aangenaam vs. Onaangenaam
 Activering vs. Desactivering
emoties hebben specifieke positie in tweedimensionale ruimte. Emoties die
tegenover elkaar liggen, gaan zelden of nooit samen. Emoties die dicht bij elkaar
liggen, worden vaak samen ervaren.
Barrett: de emotie die iemand ervaart, wordt bepaald door:
 Ervaren aangenaamheid en activatie
 Perceptie van omstandigheden
 Conceptuele kennis (kunnen labelen)
analogie met kleuren perceptie: kleuren gaan continu in elkaar over, geen
duidelijke overgang. Maar de ervaring is discreet (wanneer zeg je dat iets geel/groen is)
13.2inhoud en stijl van emoties
Emotionele inhoud: het soort emoties dat iemand ervaart (vb. wanneer we zeggen dat iemand
negatief ingesteld is, dan zegen we iets voer de inhoud van zijn emoties)
Emotionele stijl: de manier waarop iemand emoties ervaart (vb. wanneer we zeggen dat iemand
nogal hysterisch is, dan zeggen we iets over de stijl van zijn emoties)
snelle en erg uitgesproken fluctuaties
13.2.1inhoud van emotionele leven
=de typische emoties die een persoon ervaart over de tijd heen
Plezierige emotionele inhoud
Geluk en levenstevredenheid
Aristoteles: je kan geluk bereiken door je als een goed persoon te gedragen
Rousseau: geluk verkrijgen door plezier na te streven
William James: geluk verkrijgen door de ratio tussen verwezenlijkingen en aspiraties
Positieve psychologie: geluk is het gevolg van tevreden zijn met je leven en meer pos
dan neg emoties ervaren
Gemeten via zelf rapportering. (validiteit zelf- rapportering blijkt uit gelijkenis met
rapportering door anderen, resultaten uit dagboekstudies, aantal pos herinneringen dat
men kan opsommen en andere levenaspecten)
Volgens sommigen maakt succes gelukkig, maar kan het ook niet andersom?
te weten komen via experimenten (mensen zich (on)gelukkig doen voelen. Succes
van 2 groepen vergelijken) of via longitudinale studies
conclusie: het kan ook andersom (mensen die gelukkiger zijn, hebben
grotere kans om te slagen in een waaier van levensdoelen. De causaliteit
ligt vermoedelijk in beide richtingen)
Vrouwen zijn vatbaarder voor depressie (hypothese: mannen kunnen zich beter
‘behandelen’ tegen depressieve gevoelens door vlucht in werk./Alcohol)
Geen leeftijdsverschillen, maar bron van geluk verschuift wel met leeftijd
Geen evidentie voor etnische verschillen.
Mensen in andere landen zijn minder gelukkigmaakt geld gelukkig?
Mensen in andere landen ook vaak minder politieke rechten, mindere
gezondheidszorg, onderwijs,…nodig om binnen een land te kijken naar geluk
In arme landen: positief verband tussen rijkdom en geluk. In rijke landen niet.
Drempeltheorie: onder drempel is men minder gelukkig, boven drempel
maakt het niets meer uit
35
Geluk, levenstevredenheid en persoonlijkheid
Hoge extraversie en laag neurotisch hangen samen met geluk
Direct verklaringsmodel: persoonlijkheid veroorzaakt verschillen in geluk en versterkt
de impact van bepaalde gebeurtenissen
Indirect verklaringsmodel: persoonlijkheid maakt dat persoon een bepaald leven leidt.
Dit zal op zijn beurt geluk en positieve emoties veroorzaken
(extravert is socialer, doet meer pos ervaringen op, neuroot klaagt
meer, wordt eenzamer)
Reacties op emotionele stimuli: E voorspelt pos emotionele reacties op pos stimuli
N voorspelt neg emotionele reacties op neg stimuli
evidentie voor directe verklaring
Persoonlijkheid is versterker interpretatie (hoe pos/neg gebeurtenis,hoe pos/neg
gevoelens)
Negatieve emotionele inhoud
Angst en neuroticisme
Eysenck: neuroten tenderen te overreageren op onaangename gebeurtenissen. (ze
rapporteren meer zorgen, meer irritatie en klagen vaker).
Eysenck’ s biologische theorie: persoonlijkheid heeft een biologisch substraat.
Neuroticisme is het gevolg van overgevoeligheid van specifieke hersendelen (het
limbisch systeem) dat instaat voor de vecht of vlucht reactie.
geen direct bewijs (want te diep in hersenen om te meten). Wel indirect bewijs:
 Neuroticisme is stabiel over tijd
 Vertoont zekere overerfbaarheid
 Verhoging van activiteit in bepaalde hersendelen bij stress
 Verhoging in andere delen bij controleren van negatieve emoties
Cognitieve theorieën
Neuroticisme heeft specifieke informatieverwerkingsstijl
 Bij neuroten wordt aandacht meer verstoord door negatief geladen woorden
waardoor latere reactie volgt
 Neuroten rapporteren meer negatieve gebeurtenissen en meer fysieke
symptomen en ziekte
!neuroticisme beïnvloed perceptie van ziekte, maar niet de ziekte zelf!!
 Neuroten kunnen zich negatief geladen woorden beter herinneren
 Neuroten kennen snellere verwerking van negatieve (maar niet positieve)
informatie over zichzelf (maar niet over anderen)
 Bij neuroten is er een breder netwerk van associaties rond negatieve
ervaringen (die zouden sneller opgeroepen worden)
 Recent denkt men dat verhoogde ziekte- klachten deels te wijten zijn aan het
feit dat bij neuroten het immuunsysteem slechter zou werken onder stress
Depressie
Biologische factoren
Depressie is gevolg van onevenwicht in neurotransmitters
antidepressiva is gericht op het herstellen van onevenwicht. Dit is niet altijd
succesvol
zijn er verschillende soorten depressie?
 Biologisch vs. Cognitief
 Endogeen vs. Exogeen
Explanatory Style
Hoe percipieer je de oorzaken van gebeurtenissen?
depressieve mensen hebben pessimistische explanatory stijl
 Intern: de oorzaak ligt bij mij
 Stabiel: je kan niets aan de oorzaak veranderen
36
 Globaal: de oorzaak heeft ook effect op andere domeinen.
Cognitieve theorie van Beck
Bepaalde cognitieve stijlen (manieren om naar wereld te kijken) zijn een risico factor
Cognitieve triade bevat informatie over zichzelf, de wereld en te toekomst.
Informatie over deze aspecten is vervormd in specifieke manieren door
depressieve cognitieve systemen (over generalizeren, arbitraire conclusies,
personalizeren, catastroferen)
self fulfilling prophecy creëren
Diathesis- stress of dual risk model
Depressie is het resultaat van de combinatie van bestaande gevoeligheid bij de
persoon en stressvolle life- events. Niet iedereen is even gevoelig voor
negatieve gebeurtenissen
Veerkrachtige mensen, zullen op
gelijke manier reageren op pos en
neg gebeurtenissen. Kwetsbare
personen reageren op zelfde manier
op positieve ervaringen als
veerkrachtige mensen, maar
reageren veel negatiever op
negatieve ervaringen
Differentiële gevoeligheidmodel van Belsky
Individuen verschillen niet enkel in kwetsbaarheid,ook in ‘ontwikkelingsplasticiteit’
meer plastische individuen zijn gevoeliger voor de omgeving op een veel –
beter vs. Veel – slechter manier. (sommige mensen zullen in elke
omstandigheid goed functioneren, andere enkel in optimale omstandigheid.
Analogie: paardenbloemen zullen altijd groeien, orchideeën enkel in optimale
omstandigheden)
Plastische mensen zullen veel negatiever reageren
om negatieve gebeurtenissen, en veel positiever op
positieve gebeurtenissen in vergelijking met stabiele
mensen die zowel op positieve als op negatieve
gebeurtenissen ongeveer op zelfde manier zullen
reageren
37
Kwaadheid
Ontstaat doorgaan wanneer gebeurtenis gezien wordt als belangrijk, frustrerend en
veroorzaakt door een ander. (personen die meer geneigd zijn gebeurtenissen zo te
interpreteren, hebben meer de neiging om woede te ervaren)
Kwaadheid en persoonlijkheid:
Meer kwaadheid bij neuroten, lage aangenaamheid en type A persoonlijkheid
Kwaadheid en biologische factoren
Verminderde activiteit van hersendelen die instaan voor zelf- controle, inhibitie,
impulsiviteit en regulatie van negatieve emoties
Meer hersenschade bij delinquenten, maar kan te wijten zijn aan druggebruik
13.2.2 stijl van emotionele leven
13.2.2.1 affect intensity als emotionele stijl
Emoties kunnen sterk in omvang verschillen
Affect intensity= kan gedefinieerd worden door een beschrijving van personen die eerder
hoog/laag zijn op deze dimensie
 Hoog: ervaren emoties sterk zijn emotioneel variabel
 Laag: ervaren emoties middelmatig, hebben graduele fluctuaties
13.2.2.2 beoordeling van affect intensity en gemoedsveranderingen
Meten van emotionele stijl via Affect intensity measure vragenlijst
(droevige films raken mij diep, wanneer ik blij ben, heb ik het gevoel te exploderen
van blijdschap, ik ben extatisch als iets me lukt)
… of via Experience smapling technique (dagboekstudie, beter maar intensiever)
Bevindingen: hoge variabiliteit hangt samen met lager welbevinden.. maar niet altijd even
duidelijk wat “beter” is
 Schommelingen slorpen energie op, mar maken er ook vrij
 Weinig schommelingen is stabieler, mar ook saaier
13.2.2.3 onderzoeksbevindingen op affect intensity
Mensen die hoog scoren op affect intensity, beoordeelden hun levensgebeurtenissen als
strenger + tenderen de gebeurtenissen in hun leven te evalueren als meer
significante emotionele impact hebbend. Zijn reactiever op zowel pos als neg
gebeurtenissen
meer gemoed variabiliteit: meer fluctuaties in hun emotionele leven over de tijd
13.2.3 interactie tussen inhoud en stijl van emotionele leven
Mensen verschillen van elkaar in termen van relatieve hoeveelheden pos en neg emotionele
inhouden in hun levens over de tijd hen, evenzeer in termen van stilistische intensiteit van
emotionele ervaringen
Mogelijke combinaties:
 Overwegend negatief met lage intensiteit en variabiliteit
 Overwegend negatief met hoge intensiteit en variabiliteit
 Overwegend positief met lage intensiteit en variabiliteit
 Overwegend positief met hoge intensiteit en variabiliteit
13.2.4 emotie regulatie
Waarom hebben we nood aan regulatie?
Emoties lossen soms problemen op, maar veroorzaken er soms ook. Emoties dienen
doelen maar kunnen andere verwaarlozen, daarom is het nodig onze emoties te reguleren
Soorten emotie regulatie
 Respons onderdrukking (emotie nog aanwezig)
Kost meer moeite (leidt tot slechter herinneren van gespreksinhouden en dagelijkse
gebeurtenissen. Afname in neg emoties (maar niet altijd) en pos emoties
 Appraisal- regulatie/ herevaluatie (emotie niet meer aanwezig)
Afname in neg emoties, toename in pos emoties
38
Sociale gevolgen:
 Respons onderdrukking onderdrukt negatieve en positieve emoties
 Herevaluatie onderdrukt enkel negatieve emoties
o Daarom betere sociale interactie bij deze laatste strategie
o Respons onderdrukking is geassocieerd met minderen delen van emoties,
minder sociale steun en lagere populariteit
H15. Persoonlijkheid en sociale interactie
Inleiding
Persoonlijkheid treedt in interactie met situaties op 3 manieren:
 Door selectie (omgeving selecteren)
 Door evocatie (gedragingen lokken reacties uit)
 Door manipulatie van de situatie (omgeving beïnvloeden)
15.1selectie
Situatie selectie: men kiest om bepaalde situatie binnen te gaan en andere te vermeiden
beslissingspunten die is ons leiden het ene pad te kiezen en het andere te vermeiden.
Deze beslissingen bepalen de natuur van onze sociale omgeving en sociale wereld, en
zijn gebaseerd op karakteristieken van de selecteur
Onze persoonlijkheid bepaalt wat we opzoeken+ persoonlijkheid van anderen bepaalt of we ze
willen opzoeken
15.1.1 gewenste persoonlijkheidskarakteristieken in een huwelijkspartner
Wat zoekt men in lange termijn partner?
 Wederzijdse aantrekkelijkheid (liefde)
 Persoonlijkheidskenmerken (betrouwbaar, emotioneel stabiel, aangenaam)
persoonlijkheidskarakteristieken spelen dus cruciale rol!!!
gaat in tegen evolutionaire psychologie dat er geen optimaal niveau voor
persoonlijkheidstrek zou zijn (sommige zaken genieten voorkeurhebben voordeel
bij seksuele selectie)
15.1.2 selectief koppelen voor persoonlijkheid: onderzoek naar gelijkaardigheid
Complementariteitshypothese: men wordt aangetrokken door mensen met verschillende
persoonlijkheidstrekken dan jezelf
similariteitshypothese: men wordt aangetrokken door mensen met dezelfde
persoonlijkheidstrekken
meeste onderzoek steunt de laatste theorie
Selectieve koppelen: mensen lijken partners te kiezen die op zichzelf lijken, zelfs voor fysische
eigenschappen
positieve correlaties op persoonlijkheidsvariabelen tussen 2 leden koppel zijn
gedeeltelijk te wijten aan sociale voorkeuren, gebaseerd op
persoonlijkheidskarakteristieken van de selecteur
persoonlijkheidskarakteristieken spelen centrale rol in sociale mechanismen van selectie
!! is de correlatie gevolg van partnerkeuze? Of het gevolg van andere processen (vb. loutere
beschikbaarheid, wederzijdse beïnvloeding,…)
15.1.3 krijgen mensen de partners die ze willen? En zijn ze gelukkig?
Mensen lijken de partners die ze willen in termen van persoonlijkheid te hebben
Persoonlijkheid partner heeft wezenlijk effect op huwelijkstevredenheid
partner hoog op vriendelijkheid, emotionele stabiliteit en openheidgelukkiger
verschillende scores tussen persoonlijkheid partner en het ideaal voor die
persoonlijkheid voorspelden geen huwelijkstevredenheid
39
15.1.4persoonlijkheid en de selectieve verbreking van koppels
Relatietevredenheid hangt niet af van gelijkenis tss partners, wel met persoonlijkheid partner
Scheidingen zouden meer voorkomen wanneer iemands wensen geschonden worden dan
wanneer ze vervuld worden
Schending van wens theorie: voorspeld dat mensen getrouwd met iemand die de wenselijke
karakteristieken niet heeft, zal frequenter het huwelijk beëindigen
+ koppels ongelijke karakteristieken zullen sneller breken
hoog N, laag V, laag G leidt tot grotere kans scheiding.
Emotionele instabiliteit is beste voorspeller voor huwelijks onstabiliteit en scheiding
Lage gewetensvolheid is ook goede voorspeller van huwelijksontbinding, lage vriendelijkheid is
minder consistent als voorspeller van scheiding
2 andere beïnvloedende persoonlijkheidsfactoren op relatie voldoening:
 Gelijkheid in het hele persoonlijkheidsprofiel
 Dichtheid van de match tussen de eigenlijke persoonlijkheid van partner en het ideaal
over die persoonlijkheid
15.1.5 verlegenheid en de selectie voor risico volle situaties
Verlegenheid: een tendens om spanning, bezorgdheid of angstige te voelen gedurende sociale
interacties
heeft effect op de selectie van situatie (vb. bepaald of men risicovolle goksituatie selecteren)
Neigen sociale situaties te vermijden, kan resulteren in isolatie en andere problemen
verlegen vrouwen lijken anderen te vermijden, creëren sociale isolatie en vermijden
risicovol gedrag. Paradoxaal vermijden ze soms ook doktersbezoeken of bezoeken aan
genecoloog , wat hen later in hogere risicogroep plaatst. Verlegenheid heeft een
substantiële impact op de selectieve intrede, of vermijding, van situaties
15.1.6 andere persoonlijkheidstrekken en de selectie van situaties
Hoog Empathie: vaker situaties binnengaan zoals aanmelden voor samenlevingsactiviteiten
Hoog psychotisme: verkiezen vluchtige, spontane situaties boven formele, stabiele situaties
Hoog sensatiezucht: deelnemen voor ongewoonlijke experimenten
15.2 evocatie
Evocatie= de manier waarop persoonlijkheidseigenschappen reacties van anderen onthullen
wederzijdse beïnvloeding: persoonlijkheidskenmerken van anderen beïnvloeden ons
gedrag+ eigen persoonlijkheidskenmerken beïnvloeden gedrag van anderen
belang van verwachtingen: men heeft beeld van persoonlijkheid anderen, dit beïnvloedt
hoe ze hun gedrag zullen interpreteren
15.2.1agressie en de evocatie van vijandigheid
Agressieve mensen hebben neiging om gedrag van anderen als agressief interpreteren, dit lokt
agressie uitverwachting wordt bevestigd
Vijandigheids- attributie bias : tendens om vijandige bedoelingen namens andere te
concluderen bij onzeker /onduidelijk gedrag van hen
15.2.2 evocatie van woede en verstoordheid in partners
2 manieren waarop persoonlijkheid een rol speelt in evocatie conflict in dichte relaties na de
selectie van partner
 Persoon kan acties vertonen die emotioneel antwoord uitlokken
 Persoonlijkheid kan anderen ergeren.
o Direct (beïnvloeden hoe ze reageren tegen anderen)
o Indirect ( reacties van ergernis bij anderen onthullen)
Man
 Hoog op dominantie: partners ergeren door zelfingenomenheid
 Laag op gewetensvolheid: partners ergeren door buitenechtelijke relaties
 Laag op openheid: partners ergeren door verwerping, mishandeling, fysische zelf
absorptie, seksuele onthouding, drankmisbruik
40
Onvriendelijkheid en emotioneel onstabiel: sterkte voorspellers van woede evocatie
Persoonlijkheid kan een sociale omgeving creëren waarin iemand blootgesteld wordt aan
evocatie
15.2.3 evocatie door bevestiging van verwachting
Bevestiging van verwachting: fenomeen waarbij de verwachtingen van mensen over
persoonlijkheidskarakteristieken van anderen veroorzaakt dat ze gedrag gaan
uitlokken die consistent is met de verwachtingen
15.3 manipulatie: sociale beïnvloeding tactieken
Manipulatie: elke manier waarop mensen intentioneel proberen om het gedrag van anderen te
veranderen
15.3.1 een taxonomie van 11 manipulatie tactieken
Taxonomie: classificatie schema
Taxonomie van manipulatietactieken was ontwikkeld door een 2- stap procedure
1. Nominaties van gedragingen of beïnvloedingen
2. Factor analyse van zelf rapportage en observatie resultaten van genomineerd gedrag
Tactieken: dwingen of eisen – liegen – silent treatment – op verantwoordelijkheid wijzen –
vergelijking (iedereen doet het) – regresseren (wenen) – onderdanigheid – charme
offensief – redeneren – wijzen op plezier - belonen
15.3.2 geslachtsverschillen in manipulatietactieken
Man en vrouw vertonen dezelfde manipulatie tactieken, op een uitzondering na: regressie
tactiek (vrouw gebruikt dit meer- vb. huilen)
15.3.3 persoonlijkheidsvoorspellers van manipulatietactieken
Gaan personen met bepaalde karakteristieken vaker manipuleren?
Persoonlijkheid disposities zijn geen statische entiteiten die passief in het hoofd van
mensen blijven. Ze hebben diepgaande implicaties voor sociale interactie. In
sommige gevallen is de link tussen persoonlijkheid en tactieken duidelijk (gebruik van
regressie door emotioneel onstabiele mensen, gebruik reden door vriendelijke
mensen). In andere gevallen zijn de resultaten niet zo duidelijk
Hoog N: veel manipulatie (vooral regressie)
Hoog E: dwang, wijzen op verantwoordelijkheid
Laag E: liegen, onderdanig maar egoïstisch
Hoog G: redeneren
Hoog V: redeneren, wijzen op plezier
Laag V: dwang, silent treatment
Hoog O: redeneren en wijzen op plezier en verantwoordleijkheid
Laag O: sociale vergelijking
15.4 terug filteren: overzicht van persoonlijkheid en sociale interactie
Persoonlijkheid verblijft niet passief in een individu maar beïnvloed de sociale omgeving.
Persoonlijkheid beïnvloed de partners en vrienden die een persoon kiest, de omgevingen die een
persoon verkiest of vermijd, de reacties van anderen en van de fysische omgeving die uitgelokt
worden, en de manier waarop iemand psychische en fysische sociale omgeving veranderd zijn
zodra bewoond
15.4.1 narcisme
 Zoekt situaties op die positief zelfbeeld bevestigen. Wanneer ze kritiek krijgen worden ze
agressief en woedend (selectie)
 Probeert bewondering op te wekken en zich interessant te maken, maar dit roept vaak afkeer
en irritatie op (evocatie)
 Zeer manipulatief
41
 Machivellisme: manipulatieve strategie van sociale interactie: persoonlijkheidsstijl waarbij
iemand anderen ziet als dingen die gebruikt kunnen worde om doelen te bereiken
(persoonlijke dominantie)
o Manipulatief, gebruiken anderen. Liegen beter dan anderen, werken niet samen of doen
alsof om doel te bereiken, veinzen liefde/ voeren iemand zat met oog op seks
 succes afhankelijk van context
werkt best als er weinig regels zijn en weinig structuur (selectie), anders lokt dit
negatieve reacties uit (evocatie)
15.4.2 autoritarisme
 Gaat over sociale dominantie
 Psychoanalytisch concept met als doel opkomst nazisme te begrijpen
 Kenmerken: conventionalisme, autoritaire onderdanigheid, autoritaire agressie, macht en
hardheid, destructiviteit en cynisme, overmatig seksuele focus, projectiviteit, bijgeloof en
stereotypie, anti- intraceptie
 RWA (right- wing authoritarianism)
o Herleid tot 3 kenmerken: conventionalisme, autoritaire onderdanigheid en – agressie
o Verworven door sociale interactie en open voor levenslange verandering, maar cruciale
formatieve fase in adolescentie
o Autoritarisme: weinig zelf inzicht, angstig en dogmatisch, sterk gefocust op
groepsnormen, politiek conservatief
o Laag RWA: eerder vreedzaam
Hoog RWA: eerder op eigen belan grericht
o nadeel RWA: meting legt nadruk op onderdanige kant (Ψ van het kudde beest),
dominante kant werd over het hoofd gezien
 SDO (sociale dominantie oriëntatie)
o Individuele verschillen in voorkeur hiërarchie vs. Gelijkheid
o Lage correlaties tussen RWA en SDO (sommige zijn hoog op ene trek en laag op anderen,
of hoog/laag op beide trekken)
 Interactionisme
o Persoonlijkheid bepaalt gedrag in interactie met omgeving (zowel persoonlijkheid als
omgeving van groot belang!)
H16. Geslacht, gender en persoonlijkheid
Inleiding
Geslachtsverschillen: gemiddelde verschillen tussen man en vrouw in persoonlijkheid of gedrag
Gender: sociale interpretaties van betekenis man/vrouw te zijn. Kan veranderen met tijd
Gender stereotiepen: verwachtingen over hoe man en vrouw verschillen of verwacht worden te
verschillen in contrast met de echte verschillen
16.1 wetenschap en politiek van het bestuderen van geslacht en gender
16.1.1 geschiedenis van studies over geslachtsverschillen
Voor 1973 werd er weinig aandacht besteed aan geslachtsverschillen (meestal werden enkel
mannelijke deelnemers gebruikt)
Vrouwen zijn beter in verbale vaardigheden. Mannen zijn beter in wiskunde. Geen
persoonlijkheidsverschillen met uitzondering agressie
16.1.2 berekening van effect grootte: hoe groot zijn geslachtsverschillen
Effect grootte geeft steekproefonafhankelijke maat
Effect grootte= d statistiek: gebruikt om verschillen uit te drukken in eenheden van
standaarddeviaties
[d= (gemiddelde man- gemiddelde vrouw)/ standaarddeviatie]positieve score geld voor
man, neg score geld voor vrouw
42
kan berekend worden voor elke studie van geslachtsverschillen en dan het
gemiddelde berekenen van verschillende studies om een preciezer, objectief beeld
te krijgen
! zelfs grote effecten voor gemiddelde geslachtsverschillen hebben niet noodzakelijk
implicaties voor een particulier individu
16.1.3 minimalistisch en maximalistisch
Minimalistische positie:
 Meeste bevindingen tonen kleine omvang van effecten, geslachtsverschillen zijn klein
benadrukken dat de distributies van man en vrouw op elke gegeven
persoonlijkheidsvariabele een enorme overlap vertonen, wat de kleine omvang
reflecteert (focus op overlap)
 Verschillen hebben niet veel praktisch belang voor alledaags gedrag
Maximalistische positie: focus op verschil. Stellen dat vele andere effecten in de psychologie
gelijkaardige effect groottes hebben, en dat ook kleine verschillen belangrijke
implicaties kunnen hebben
16.2 geslachtsverschillen in persoonlijkheid
16.2.1 temperament in kinderen
Temperament weerspiegelt biologisch gebaseerde emotionele en gedragsconsistentie welke
vroeg in het leven verschijnen en patronen in vele andere domeinen voorspellen
impuls controle: mogelijkheid om ongepaste antwoorden of gedrag te controleren
(meisjes zijn hier beter in)
Perceptuele sensitiviteit: mogelijkheid om subtiele stimuli van de omgeving te ontdekken
(meisjes iets beter dan jongens, maar verschil vervaagt)
Surgency: een cluster welke hoge activiteit, impulsiviteit en benaderingsgedrag inhoudt
(jongens scoren hoger dan meisjes. Dit kan oorzaak zijn van feit dat jongen meer
discipline moeilijkheden hebben, kan ook leiden tot verschil in agressiviteit)
Negatieve affectiviteit: bevat componenten zoals woede, moeilijkheid, hoeveelheid nood en
verdriet (geen verschil tussen jonge en meisje, meisje is wel angstiger dan jongen)
16.2.2 five- factor model
16.2.2.1 extraversie
3 factoren: activiteit, assertiviteit, gemoedelijkheid
man is actiever en assertiever, vouw is meer sociaal gericht
16.2.2.2 vriendelijkheid
Vertrouwen: vriendelijker, stellen meer vertrouwen, meer empathisch, glimlachen meer
Mannen vertonen meer openlijke agressie, maar vrouwen meer verdoken agressie
16.2.2.3 agressiviteit
Man is fysiek agressiever ( ze zijn meestal slachtoffer en meestal dader)
Grootste geslachtsverschil in gewelddadige misdaad zien we juist achter puberteit, met een
piek in adolescentie en begin 20 jaar
16.2.2.4 gewetensvolheid
Vrouw en man zijn gelijk in orde. Klein verschil in orde bij getrouwd koppel, kan resulteren
in groot aantal discussies over huishoudstaken
16.2.2.5 emotionele stabiliteit
Toont grootste geslachtsverschil in five-factor model. Vrouwen zijn gemiddeld lager op deze
dimensie dan mannen
16.2.2.6 intelect - openheid voor ervaringen
Geen geslachtsverschillen
16.2.3basis emoties: frequentie en intensiteit
Vrouwen ervaren frequenter en intenser zowel positieve als negatieve emoties
43
!effect grootte zijn klein+ ander onderzoek heeft gedocumenteerd dat meer
gespecialiseerde exploraties van emoties, enkele omkeringen in geslachtsverschillen
onthullen
16.2.4 andere dimensies van persoonlijkheid
16.2.4.1 mentale gezondheid
Man heeft hoger zelfwaarde gevoel, en minder last van depressie
(in jonge kinderen slechts klein verschil, verschil wordt groter in adolescentie, en
wordt weer kleiner in volwassenheid)
16.2.4.2 seksualiteit en koppelen
Man heeft meer interesse in vrijblijvende seks, verkiezen meerdere partners
Man heeft meer moeite dan vrouw in gewone vriendschap met iemand van andere geslacht
Man is vaker seksueel agressief (proberen vrouw te dwingen seks te hebben)
16.2.4.3 mens- ding dimensie
Mens – ding dimensie verwijst naar de natuur van beroepsinteresse
man scoort eerder in richting van DING, vrouw in richting van MENS
16.3 mannelijkheid. vrouwelijkheid. Androgyny. Geslachtsrollen
Gebaseerd op geslachtsverschillen veronderstelde onderzoekers dat verschillen beschreven
konden worden op 1 dimensie met mannelijk aan ene kant en vrouwelijk aan andere kant (hoog
op mannelijke is laag op vrouwelijk en omgekeerd). Kan iemand niet zowel mannelijk als
vrouwelijk zijn?
16.3.1 zoektocht naar androgyny
Je kan hoog zijn op mannelijk, hoog op vrouwelijk, of je kan hoog/laag scoren op beide
dimensies
Mannelijke dimensie: bevat items die assertiviteit, dominantie, instrumentaliteit,
onafhankelijkheid en onverschrokkenheid weerspiegelen
Vrouwelijke dimensie: bevat items die expressie van emoties, empathie en koestering
weerspiegelen
Androgyny: scoren zowel hoog op mannelijk als op vrouwelijk
werd als meer bevrijdend gezien van traditioneel rolpatroon, nu is dit niet langer het
ideaal. het ideaal is nu eerder dat men bij het verwerken van sociale info abstractie kan
maken van gender stereotiepen
Indifferent: geen uitgesproken karakteristieken
Instrumentaliteit: bestaat uit persoonlijkheidstrekken inzake werken met objecten, taken
afmaken op een directe manier en onafhankelijkheid
Expresiviteit: eenvoud met welke iemand emoties kan uiten zoals huilen, empathie tonen en
koestering vertonen voor mensen in nood
Gender schema: cognitieve organisaties die individuen leiden op sociale informatie te
processen op basis van aan geslacht gekoppelde associaties
16.3.2 gender stereotiepen
3 componenten:
 Cognitief (manier waarop we sociale categorieën vormen)
 Affectief (hoe reageren op man/vrouw)
 gedragsmatig
16.3.2.1inhoud van gender stereotiepen
Inhoud van gender stereotiepen is gelijk in verschillende culturen
Vrouwen zouden meer sociaal en gericht op groep zijn
Mannen zijn meer instrumenteel en individualistisch
44
16.3.2.2 stereotypische subtypes van man en vrouw
Man valt in 5 subklassen, waaronder intellectueel, softie, playboy
Vrouw valt in minder subklassen, waaronder carrière madam, huisvrouw, slet
cognitief gaan de meeste mensen meer dan 1 gender stereotiep hebben
16.3.2.3 vooroordeel en gender stereotiepen
Gender categorieën en de stereotiepen ermee geassocieerd zijn niet louter cognitieve
constructies . ze hebben echte consequenties (zoals bevooroordeeld gedrag)
Vele geslachtsdiscriminaties zijn in het voordeel van mannen maar niet allemaal
Men handelt in overeenstemming met stereotypen. Hierdoor zal men zich op bepaalde
manieren opstellen.
16.4 theorieën over geslachtsverschillen
16.4.1 socialisatie en sociale rollen
Socialisatie theorie: de notie dat jongens en meisjes verschillend worden omdat jongens (door
ouders, media en leerkracht) versterkt worden om mannelijk te zijn en
meisjes om vrouwelijk te zijn
Sociale leer theorie (Bandurra): jongens en meisjes leren ook door observatie van anderen
(modellen) van het eigen geslacht
zowel vaders al moeder bemoedigen afhankelijkheid meer in meisjes. In veel culturen
treden vaders meer in interactie met de zoon dan met dochter. Jongens zijn
gesocialiseerd op competitiever te zijn.
Beperkingen:
 Wat is de richting van het verband?
 Verstrekken geen info over de oorsprong van verschil in ouderlijke socialisatie
Sociale rol theorie: geslachtsverschillen ontstaan doordat man en vrouw verschillend verdeeld
zijn in verschillende bezigheden en familie rollen
zegt ook niets over oorsprong van verschillen! Kan getest worden wanneer familie
rollen en bezigheden veranderen
16.4.2 hormonale theorie
Man en vrouw verschillen niet door de externe sociale omgeving, maar omdat de verschillende
geslachten verschillende hormonen hebben
Er is correlatie tussen hormoon (testosteron) en seksualiteit, dominantie, agressie en carrière
keuzes. Maar correlatie is geen causaliteit!!
zegt niets voer de oorsprong van de verschillen (waarom is er verschil in hormonen?)
16.4.3 evolutionaire psychologie theorie
Man en vrouw verschillen slecht in bepaalde domeinen en tonen veel gelijkenissen in de
meeste domeinen. Ze zijn gelijk in die domeinen waarin ze dezelfde adaptieve problemen
tegen kwamen, en verschillen in de domeinen waarin ze andere adaptieve problemen
tegen kwamen
Adaptief probleem: probleem dat opgelost moet worden opdat individu/groep overleeft
16.4.4 een geïntegreerd theoretisch perspectief
Evolutionaire psychologen stellen voor waarom geslachten verschillen, maar specificeren niet
hoe ze verschillen. Socialisatie en hormonale theorieën specificeren hoe geslachten verschillen
maar niet waarom ze verschillen
45
H17. Cultuur en persoonlijkheid
Inleiding
Persoonlijkheidspsychologen onderzoeken persoonlijkheid in verschillende culturen om vele
redenen:
 Of concepten van persoonlijkheid in de ene cultuur ook van toepassing zijn in de andere
cultuur
 Uitzoeken in welke mate culturen verschillen in het niveau van particuliere
persoonlijkheidskenmerken
 Uitzoeken of factoren structuur van persoonlijkheid variëren over verschillende culturen of
universeel zijn
 Ontdekken of bepaalde eigenschappen van persoonlijkheid universeel zijn
17.1 culturele schendingen: een illustratie
Sommige aspecten van persoonlijkheid zijn hoog variabel over culturen heen. Andere aspecten
van persoonlijkheid zijn universeel
Morele normen zijn quasi universeel
17.2 wat is culturele persoonlijkheidspsychologie?
Onderwerp: Culturele variaties: zaken waarin leden van culturele groepen op elkaar gelijken en
van leden van andere groepen verschillen
!het gaat om gemiddelde verschillen, leden van eenzelfde groep zullen ook verschillen. Er kan
overlap zijn tussen leden van verschillende groepen
Doelen:
 Beschrijven op welke vlakken er verschillen zijn, hoe groot ze zijn en beschrijven of er
structurele verschillen zijn (verband tussen variabelen)
 Hoe zijn verschillen te verklaren
17.3 drie grote benaderingen over culturele verschillen
17.3.1 uitgelokte culturele verschillen
= culturele verschillen gecreëerd door verschillende omgevingsfactoren welke een
voorspelleden set van antwoorden activeren
2 ingrediënten zijn noodzakelijk om culturele variatie uit te leggen
 Een universeel onderliggend mechanisme
 Omgevingsverschillen in de mate waarin het onderliggende mechanisme geactiveerd
wordt
17.3.1.1uitgelokte coöperatie
Vb. delen van voedsel (zie powerpoint en boek)
Of iemand coöperatief of egoïstisch is,is een centraal gedeelte van persoonlijkheid, maar
deze neigingen verschillen van cultuur tot cultuur
Vb. voedsel delen : hoge variantie conditie delen meer
Mate van egalitarisme is gecorreleerd met voedsel toevoer
!omgevingsfactoren kunnen sommige gedragingen activeren
17.3.1.2vroeger ervaring en uitgelokte mating strategieën
Verschillen veroorzaken door vroege ervaringen (Belsky)
Mating strategie te wijten aan opvoedingsstijl
 stabiliteit+ voorspelbaarheid in omgevingstabiele mating strategie+ langdurige
relaties
 als veranderlijkheid+onvoorspelbaarheidop latere leeftijd meer korte- termijn
relaties en meer promiscuïteit
46
17.3.1.3eer, beledigingen en uitgelokte agressie
Culturen verschillen in de mate waarin uitingen van agressie in reactie op provocatie
pos/neg beoordeeld worden
onderliggende reden: het belang van eer (in culturen van ‘eer’ worden
beledigingen gezien als publieke provocaties waarop agressie gepast is)
hypothese: hangt samen met wijze van economisch onderhoud
17.3.2 overgedragen cultuur
Bestaat uit ideeën, waarden, attitudes, overtuigingen welke oorspronkelijk bestaan in het
hoofd van minstens 1 persoon en welke dan overgedragen worden naar andere mensen door
interactie tussen personen
17.3.2.1 culturele verschillen in morele waarden
Culturen verschillen enorm in hun overtuiging van wat moreel juist en fout is. Deze worden
vroeg overgedragen tot jonge kinderen.
Meningen over moreel gedrag worden verondersteld belangrijke psychologische principes
te zijn welke het gedrag leiden en welke centraal staan in persoonlijkheid
Er kan universaliteit zijn tussen datgene wat als juist/fout beschouwd wordt
Veel morele waarden zijn specifiek voor een particuliere cultuur. Ze worden doorgegeven
van generatie op generatie
Verschillen worden mogelijk uitgelokt door omgeving
De verschillen kunnen zowel tot verschillen tussen en binnen culturen leiden (vb.: stad vs.
Platteland/ generatieverschillen)
17.3.2.2culturele verschillen in zelf concept
De manier waarop we onszelf definiëren is het kern component van persoonlijkheid en
wordt beïnvloed door hoe we ons tonen aan anderen en door cultuur
deze zelf concepten beïnvloeden het gedrag. Ze beïnvloeden hoe we onszelf en
andere presenteren en hoe we ons gedragen in alledaags leven.
Elke persoon heeft 2 fundamenteel culturele taken (Markus & Kitayama):
 inter Afhankelijkheid: hoe je verbonden bent met een grotere groep
 Onafhankelijkheid : hoe je jezelf afscheid van de grote groep
mensen van verschillende culturen verschillen in de balans tussen deze 2 taken.
In ene cultuur is onafhankelijkheid belangrijker, in andere interafhankelijkheid.
Individualisme vs. Collectivisme
in individualistische samenlevingen wordt het zelf geconstrueerd als onafhankelijk,
wordt er minder nadruk gelegd op formele hiërarchie en wordt de status bepaald
door individuele verdiensten
in collectivistische landen wordt het zelf gezien als deel van een groep. Vaak is er
een formele hiërarchie. Er is een gerichtheid op harmonie en conflictvermijding en
de status wordt traditioneel bepaald door afkomst, leeftijd en geslacht
Acculturatie: het proces waarden en gedragingen van nieuwe cultuur over te nemen
Holistisch : aandacht naar relaties, context,en de link tussen het voorwerp en het veld als
geheel
Analytisch :object afzonderlijk van context, attributen van objecten/mensen in categorieën
onderverdelen, afhankelijkheid van regels over categorieën om gedrag te
verklaren
17.3.2.3kritiek op onafhankelijk- afhankelijk/ individualistisch- collectivistisch concept
 Evidentie voor de theorie komt enkel uit bepaalde wereldgebieden
 Er is meer overlap in zelf concept van mensen in verschillende culturen dan verschil
(verschillen binnen cultuur groter dan tussen culturen)
 Culturele verschillen zijn meer een verschil in graad
 Zulke karakteristieken zijn te algemeen (ze negeren de context)
 Mensen kunnen verschillen over contexten
47
17.3.2.4 culturele verschillen in zelf waarde
Zelf waarde : de tendens om jezelf positiever voor te stellen en te presenteren door
sociale waarden te gebruiken (ze zijn stabiel over de tijd heen)
culturele verschillen hierin breiden zich uit naar evaluaties van de eigen groep
t.o.v. de evaluatie van een andere groep
2 verklaringen voor de verschillen:
 Verschil is niet echt, maar het gevolg van sociale wenselijkheid
 Verschil is echt (steun hiervoor ligt in vaststelling dat verschil blijft bestaan wanneer
volledige anonimiteit gegarandeerd is)
Culturele verschillen zijn een kwestie van graad. Mensen in elke cultuur vertonen een
zekere zelf waarde
Culturele verschillen moeten geïnterpreteerd worden in de context
17.3.2.5 hebben culturen verschillende persoonlijkheidsprofielen?
Het grootste verschil over culturen heen vond men in extraversie
! verschillen in personen zijn relatief klein, verschillen binnen culturen zijn veel groter
17.3.2.6 persoonlijkheid variaties in een cultuur
Verschillen binnen culturen kunnen te wijten zijn aan
 Socialisatie en persoonlijkheidsverschillen
 Subculturele verschillen
Vb.1 : sociale klasse
lagere klasse hecht meer belang aan gehoorzaamheid. hogere klasse
minder conformistisch, meer gericht op zelf – ontplooiing
mogelijke verklaring: job inhoud. MAAR wat is richting van verband?
paradox: lagere klassen zijn meer gericht op rechtse politieke ideologieën
terwijl hun belangen in eerste instantie door linkse partijen verdedigd
worden
Vb. 2 : generatieverschillen
vooroorlogse generatie meer bekommerd om job zekerheid en
voorzichtiger om geld uit te geven. Vanaf jaren ’60 is er meer hedonisme,
lossere seksuele moraal,…
17.3.3culturele universaliteit
17.3.3.1 overtuigingen over persoonlijkheidskarakteristieken van man en vrouw
Veel van de trek adjectieven zijn geassocieerd met het ene of het andere geslacht, en er is
een grote consensus in verschillende culturen
1 interpretatie is dat deze overtuigingen die stereotiepen representeren over de rol van
man/vrouw universeel zijn
2de interpretatie is dat trekken actuele observatie van echte geslachtsverschillen reflecteren
17.3.3.2 expressie van emoties
Het is een algemeen geloof dat mensen in verschillende culturen ook verschillende emoties
ervaren. psychologen argumenteerden dat verschillende culturen verschillende
woorden gebruiken om emoties te beschrijven
De 6 basis emoties werden universeel herkend in verschillende culturen
! mensen in verschillende culturen kunnen een gebeurtenis op een zelfde manier ervaren,
maar misschien kennen ze er geen woord voor om het te beschrijven
Whorfiaanse hypothese van linguïstische relativiteit: onze ervaring wordt bepaald door de
taal. Als er een taalverschil is, dan is er een verschil in ervaring
48
17.3.3.3 five factor model van persoonlijkheid
Fascinerende vraag: is er een universele structuur in persoonlijkheid of bestaan er
verschillende factoriële modellen?
Ene extreem: de notie van persoonlijkheid als een interne set van psychologische
karakteristieke is een arbitraire constructie van de westerse cultuur
Andere extreem: persoonlijkheidstrekken zijn universeel in hun toepasbaarheid en dat
precies dezelfde persoonlijkheidsstructuur opduikt in elke cultuur
1e bron van evidentie: bestaan van trek termen in andere culturen
2de bron : zelfde factor structuur gevonden in verschillende culturen?
1ste benadering: bestaande vragenlijsten vertalen en laten invullen in verschillende culturen
2de benadering: studies die beginnen met het gebruik van inheemse
persoonlijkheidsdimensies en dan testen of het five factor model er in te vinden is
H18. Stress, het hoofd bieden, aanpassing, gezondheid
Inleiding
Gezondheidspsychologie: bestudeert de relatie tussen de geest en het lichaam en op welke
manier deze componenten antwoorden op uitdagingen van omgeving om ziekte of
gezondheid te produceren
Lichamelijke ziekte is op het eerste gezicht een biologische aangelegenheid, maar
psychologische- en gedragsfactoren kunnen ook invloed hebben
18.1 modellen voor persoonlijkheid – ziekte connectie
Modellen zijn handig voor onderzoekers om hun gedachten over specifieke variabelen te leiden,
en zeker in hun denken over de manier waarop een variabel een andere beïnvloed
Gemeenschappelijke element in elk model: stress is niet iets wat ons zomaar overkomt, het is het
gevolg van interpretatie en omgaan met
interactie model: objectieve gebeurtenissen overkomen iemand, maar persoonlijkheid bepaalt
de impact ervan door de manier van omgaan met (coping)
persoonlijkheid modereert de relatie tussen stress en ziekte, en bepaald de graad, duur en
frequentie van stressor
beperkingen: onderzoekers konden geen stabiele antwoorden om het hoofd te bieden
identificeren die volledig adaptief of maladaptief waren
Transactioneel model: persoonlijkheid heeft 3 potentiële effecten
 Men reageert op situaties, maar creëert en selecteert ze ook
 Het kan beïnvloeden hoe men de gebeurtenis interpreteert (appraisal)
 Beïnvloed manier waarop men omgaat met stresoor (Coping)
het is niet de gebeurtenis zelf welke stress veroorzaakt, maar hoe de gebeurtenis
geïnterpreteerd wordt.
men beantwoord niet enkel op situaties, maar men creëert ook situaties door keuzen en
acties
Gezondheid gedrag model: voegt een factor toe aan transactioneel model. Persoonlijkheid
beïnvloed de relatie tussen stress en ziekte niet direct. Persoonlijkheid beïnvloed
gezondheid indirect, door gezondheid promotend of – degraderend gedrag
Predispositie model: persoonlijkheid en ziekten zijn beide uitdrukkingen van een onderliggende
predispositie
Ziekte gedrag model: ziekte gedrag is gedrag dat men stelt wanneer men denkt dat men ziek is.
Het is niet perfect gerelateerd aan ziekte
persoonlijkheid beïnvloedt de mate waarin een persoon denkt en aandacht besteed aan
lichaamssensaties en de mate waarin de persoon deze sensaties interpreteert als ziekte
49
18.2 het concept stress
Stress: het gevoel van overdonderen door gebeurtenissen die niet te controleren lijken
-soms gebruikt als aanduiding van een bepaalde situatie/ prikkel
-soms als aanduiding voor psychische, fysiologische en chemische veranderingen die
hiervan gevolg zijn
!subjectief gevoel
Stressor: gebeurtenissen die stress veroorzaken. (meestal doordat ze obstakel zijn voor de doelen
die men zich stelt)
 Ze zijn extreem
 Ze produceren vaak tegengestelde tendensen
 Ze zijn oncontroleerbaar en onvoorspelbaar
18.2.1 stress reactie
=een fysiologische en emotionele reactie op de stressor; een noodreactie om het hoofd te
kunnen bieden aan de stressor
Hoe ontstaat stress (Lazarus)
Stress is de subjectieve interpretatie van een situatie.
Stress ontstaat als er voldaan is aan 2 cognitieve evaluaties
 Primaire appraisal (iemand percipieert stressor als bedreigend voor zijn doelen)
 Secundaire appraisal (iemand besluit dat hij onvoldoende energie/ capaciteiten
heeft om om te gaan met deze stressor)
Fight or flight antwoord wordt gecontroleerd door een toename van activiteit in sympathisch
zenuw systeem. Is meestal van korte duur, tenzij de stressor aanwezig blijft
General adaptation syndrome (GAS)
 de alarmfase : fight or flight antwoord.
 weerstand fase: lichaam gebruikt meer energie dan gemiddeld
 Uitputtingsfase: stadium waarin de persoon gevoeliger is voor ziekte
18.2.2 belangrijke levensgebeurtenissen
= gebeurtenissen welke vereisen dat men belangrijke aanpassingen maakt in hun leven
(vb. trouwen, ontslag,…)
Stress is het subjectieve antwoord op een gebeurtenis en het kan de 3 kenmerken bevatten
welke geassocieerd zijn met stressors: intensiteit, conflict, oncontroleerbaarheid
Mensen met de meeste stress, hebben meeste kans op ziekte
Vragenlijst onderzoek (Holmes & Rahe)zie slides
18.2.3 dagelijkse ruzies
= de belangrijkste bron van stress. Het kan chronisch en herhaaldelijk zijn
Hebben zelfde effect als belangrijke levensgebeurtenissen (vb. bezorgdheid om gewicht/
gezondheid familielid/ stijgende levensduurte/…)
18.2.4 variëteiten van stress
 Acute stress
Plotse belasting die kan leiden tot drukkende hoofdpijn, emotioneel verstoord,
spanning, gevoelens van agitatie
 Episodische acute stress
Herhaalde episodes van acute stress (vb. bij maandelijkse deadline)
 Traumatische stress
Heel intense ervaring van acute stress
Posttraumatische stress ziekte: syndroom dat optreedt in sommige personen als
reactie op een ervaring/ getuigenis van een levens bedreigende gebeurtenis
(nachtmerries, fysieke klachten, flashbacks, vervreemding,…)
 Chronische stress
Aanhoudende stress
Additieven effecten : effecten van stress welke accumuleren in een persoon doorheen de tijd
50
18.3 het hoofd biedende strategieën en stijlen
18.3.1 attributionele stijl
Dispositionele manier om de oorzaken van slechte gebeurtenissen te verklaren
3 belangrijke dimensies: intern/ extern, stabiel/ onstabiel, specifiek/ globaal
Optimisme/ pessimisme wordt nu gezien als een trekgelijkende dimensie waarop men verschilt
Optimisme: extern/onstabiel/specifiek
Pessimisme: intern/ stabiel/globaal
Dispositioneel optimisme: de verwachting dat er veel goede gebeurtenissen zullen zijn in de
toekomst en slecht weinig slechte gebeurtenissen
Zelf efficacy: de overtuiging dat je het nodige gedrag kan stellen om wenselijke
uitkomsten te bereiken
Risico perceptie: de meeste mensen onderschatten risico dat hen iets negatief zal overkomen
18.3.2optimisme en fysiek welzijn
Optimisme wordt in het algemeen gezien als voorspeller van goede gezondheid.
positieve emoties verminderen de impact van stress
positieve emoties opwekken onder stress:
 Positieve herinterpretaite
 Probleem- georiënteerde coping
 Positieve momenten inbouwen
Hoe minder optimistisch, hoe sneller sterven (vaker gewelddadige dood/ ongeluk)
De rol van positieve emoties:
 Lazarus en folkman
o Leiden to volharding in coping
o Kunnen pauze vormen bij aanhoudende stress
o Geven mensen de kans terug op te laden
 Broaden(1) & Build (2)model
(1) helpen om meer opties te zien
helpen om beter over alternatieven na te denken
helpen om verschillende copingstrategieën te proberen
(2) helpen energie op te bouwen
Helpen sociaal netwerk op te bouwen
Helpen aanpassing en goede coping stijl te vinden
18.3.3 regulatievan emoties
(negatieve) Emoties zijn soms moeilijk te controleren
Emotionele inhibitie: de expressie van bepaalde emoties, in bepaalde omstandigheden
onderdrukken
sommige geloven dat dit kan leiden tot onwenselijke consequenties (Freud)
Anderen zien het als een belangrijke ontwikkelingsvaardigheid
Inhibitie verhoogde fysiologische arousal
Er kunnen problemen optreden wanneer inhibitie chronisch wordt
Studies van Gross + studies van Butler zie slides!
18.3.4 onthulling
Onthulling: iemand een geheim vertellen
Het niet delen van traumatische, negatieve gebeurtenissen kan tot problemen leiden
hoe meer mensen vertellen/schrijven over gevoelens, hoe beter de gezondheid
18.4 type A persoonlijkheid en cardiovasculaire ziekten
Gekende risico factor voor cardiovasculaire ziekten: hoge bloeddruk, obesitas, roken, familie
geschiedenis, inactieve levensstijl, hoge cholesterol
Type A persoonlijkheid: competitief, agressief, actiever in acties en spreken, ambitieuzer,
gedreven
syndroom van verschillende trekken
51
 Hoge prestatiebehoefte
Hard werken om doel te bereiken. Ze willen herkenning, kracht en nederlaag van
obstakels. Ze voelen zich het beste in competitie met anderen
 Tijd urgentie
Haten tijd te verliezen, doen vaak meerdere dingen tegelijk
 Hostiliteit
Wantrouwig, gefrustreerd, geagiteerd
type A persoonlijkheid is een risico factor voor cardiovasculaire ziekten
18.4.1 hostiliteit: het dodelijke component van type A gedragspatroon
Mensen hoog in hostiliteit gaan meestal onaangenaam reageren op teleurstelling, frustratie
en ongemak
hostiliteitis sterke voorspeller voor cardiovasculaire ziekten
! niet alles van type A persoonlijkheid is slecht voor hart en bloedvaten
type D persoonlijkheid
 Gevoelig voor negatieve emoties
 Inhiberen uitingen ervan
18.4.2 hoe bloedvaten beschadigd worden door vijandig type A gedrag
Deel van fight or flight antwoord is een toename in bloeddruk, vergezeld door samentrekking
van de slagaders, plus een toename in hartslag en in de hoeveelheid bloed die bij elke
hartslag gepompt wordt
Stress hormonen die vrijgegeven worden kunnen leiden tot schade in bloedvaten
Arteriosclerose: slagaders worden dunner, afblokking van slagaders
Download