Standaardberekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij Op 8 oktober 2008 heeft het Landelijk Overleg van Voorzitters van de Strafsectoren van rechtbanken en gerechtshoven (LOVS) nieuwe afspraken gemaakt over de berekening van de criminele winst van veroordeelde hennepkwekers. Als de opbrengst van een kwekerij niet op een andere manier kan worden berekend, gaan de rechters voortaan uit van een opbrengst per hennepplant van 28,2 gram in plaats van de geldende norm van 22 gram. De nieuwe afspraken zijn van belang voor de ontneming van het behaalde voordeel uit criminele activiteiten, vooral voor het bepalen van de hoogte van de gemaakte winst. De schatting van opbrengsten van hennepkwekerijen is al langer onderwerp van discussie binnen het strafrecht. Sinds 1995 werd de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel ter zake van hennepkwekerijen gebaseerd op het ‘Rapport inzake de opbrengst van hennepplanten bij binnenkweek’, d.d. 16 maart 1995 van H. Huizer en A.I. Poortman – van der Meer, medewerkers van het Gerechtelijk Laboratorium. In dit rapport wordt voor wat betreft de opbrengst van hennepplanten een norm gesteld van 22 gram per plant. Dit betekent dat er bij het berekenen van het wederrechtelijk verkregen voordeel als uitgangspunt wordt genomen dat een plant gemiddeld 22 gram hennep opbrengt. Deze norm kon naar boven of naar beneden worden bijgesteld, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals bijvoorbeeld de professionaliteit van de kwekerij. Indien hieromtrent weinig tot niets bekend was, diende als uitgangspunt te worden genomen deze “22 gram norm”. De gestelde norm is een gemiddelde, welke is gebaseerd op een grote variatie aan gegevens. Om die reden valt hier veel op af te dingen. Het uitgangspunt van ontnemen is immers dat de werkelijke opbrengst van, in dit geval, een kwekerij zo dicht mogelijk moet worden benaderd. Het kan zijn dat een gemiddeld gegeven in dat geval geenszins recht doet aan de feitelijke situatie. De advocaat-generaal bij de Hoge Raad heeft echter in zijn conclusie d.d. 28 januari 2003 (JOW 2003/11) geconcludeerd dat voormeld rapport een gedegen oplossing biedt voor de schatting van de opbrengst per plant. In navolging daarvan heeft de Hoge Raad op 20 januari 2004 (JOW 2004/9) geoordeeld dat het hof te ’s-Hertogenbosch terecht is uitgegaan van “de gemiddelde opbrengst na oogsten van de hennepplant (22 gram) en niet de minimaal te verwachten opbrengst per plant, nu op geen enkele wijze aannemelijk was gemaakt dat in casu de opbrengst minder dan gemiddeld was”. Ook in lagere rechtspraak is de opbrengst van hennepplanten dikwijls vastgesteld op 22 gram. Een vaste zinsnede die daartoe in menig vonnis en arrest werd opgenomen is dat “op basis van ervaringsgegevens uit soortgelijke onderzoeken wordt uitgegaan van een gemiddelde opbrengst per plant van 22 gram”. Van belang op te merken is dat van de zijde van de verdediging in ontnemingszaken een actieve rol wordt verwacht. Nog actiever dan in strafzaken. Dit belang is ingegeven door het feit dat er in tegenstelling tot strafzaken geen twee, maar slechts één bewijsmiddel voorhanden moet zijn waaruit het wederrechtelijk verkregen voordeel blijkt (in de regel een ontnemingsrapportage) en het slechts aannemelijk moet zijn dat de opbrengst in het concrete geval 22 gram is geweest. Dat de “22 gram norm” echter geen vast gegeven is, blijkt wel uit de verschillende uitspraken ter zake ontnemingen. Het hof te 's-Gravenhage heeft op 1 februari 2007 in een ontnemingszaak geoordeeld dat “de kwekerij een beperkt professioneel karakter had en gaat daarom uit van een mindere opbrengst per plant dan de 22 gram die het rapport hanteert: te weten circa 13 gram”. Datzelfde hof ging in een uitspraak d.d. 2 februari 2006 in een andere ontnemingszaak uit van 18 gram per plant. En in twee arresten van 18 april 2005 en 25 januari 2006 werd de opbrengst per plant in beide zaken op 20 gram geschat. Voormelde voorbeelden geven aan dat er nogal verschillend wordt gekeken naar de opbrengst per plant, terwijl er geen noemenswaardige verschillen in de desbetreffende zaken kunnen worden aangewezen. Het verschil lijkt niet in de laatste plaats af te hangen van het onderliggende rapport ter zake het wederrechtelijk verkregen voordeel. Daarin behoren de desbetreffende verbalisanten te relateren over de hoeveelheid aangetroffen planten, restanten van planten, de professionaliteit van de kwekerij en de oppervlakte van de hennepkwekerij. Helaas schort het nogal eens aan een uitgebreid verslag, aan de hand waarvan concreet kan worden bepaald wat de feitelijke situatie ter plaatse was. Enkele jaren geleden, in april 2005, is er een nieuw rapport opgesteld ter zake de opbrengsten van hennep bij binnenteelt onder kunstlicht. In dit rapport wordt de vraag aan de orde gesteld of de resultaten uit het rapport van 1995 nog wel actueel zijn. Daarnaast wordt in het rapport geconstateerd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel uit hennepkwekerijen in diverse politieregio’s op verschillende wijzen worden berekend. Een gegeven dat velen een doorn in het oog zal zijn. Het rapport “Wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij bij binnenteelt onder kunstlicht” beoogt om die reden aanwijzingen te geven voor een meer uniforme wijze van berekenen van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Ik zal mij hier beperken tot de opbrengst van hennep per plant. In het rapport uit 1995 werd ten behoeve van de gemiddelde opbrengstbepaling gebruik gemaakt van opbrengsten van planten die nog niet tot volledige bloei waren gekomen en dat deze planten, indien zij tot het eindstadium zouden zijn doorgekweekt, een (veel) hogere opbrengst zouden hebben opgeleverd. De gemiddelde opbrengst van 22 gram per plant was (mede) gebaseerd op planten die niet oogstrijp waren. Gezien het feit dat de kweker vaak wel het juiste moment van oogsten kan afwachten en dit economisch gezien ook zal doen, zal de gemiddelde opbrengst per plant dan ook naar verwachting hoger zijn dan de berekende 22 gram. Voorts is volgens voormeld rapport van belang bij het bepalen van de opbrengst van hennepplanten de hoeveelheid planten per vierkante meter en - in mindere mate - de hoeveelheid en sterkte van de lampen. In het rapport uit april 2005 zijn uiteindelijk 77 kwekerijen opgenomen en is er aan de hand van de voorhanden zijnde gegevens een nieuwe berekening gemaakt van de gemiddelde opbrengst. Hierbij is dus – in tegenstelling tot het rapport uit 1995 – rekening gehouden met het gegeven dat de kweker het juiste moment van oogsten zal afwachten. Uit het model dat aan de hand van die berekening is opgesteld, kan worden opgemaakt dat voor een gemiddelde Nederlandse hennepkwekerij de opbrengst 33,7 gram per plant is. Vermeldenswaard is dat er in de berekening rekening wordt gehouden met een betrouwbaarheidsinterval van 95%. Dit betekent dat een Nederlandse hennepkwekerij volgens dat rapport met een kans van 95% tenminste een gemiddelde van 28,2 gram hennep per plant kan realiseren. De vraag is hoe representatief het onderzoek is. Alleen al in Den Haag werden in 2006 453 hennepkwekerijen opgerold. Daarmee staan de 77 kwekerijen die zijn gebruikt om tot het gemiddelde te komen in schril contrast. Bovendien laat de berekening 5% ruimte voor de gevallen waarin dus geen 28,2 gram hennep als opbrengst zou hebben te gelden en het dus ook heel wel minder kan zijn. In het achterhoofd dient te worden gehouden dat er in het geval van 27 planten per vierkante meter of meer gemiddeld nog maar 27,9 gram opbrengst per plant. Rekeninghoudende met de betrouwbaarheidsinterval keldert deze opbrengst zelfs naar 21,9 gram. Hoewel het rapport dus al in sinds april 2005 voorhanden is, heeft het tot 8 oktober jl. geduurd eer de rechtspraak tot algemene toepassing van de daarin gegeven norm over is gegaan. De reden hiervoor zal wellicht zijn gelegen in het feit dat het een tijd heeft geduurd voordat de rapporten, waarin de berekening gebaseerd was op deze 28,2 gram, de rechters in de strafzaken heeft bereikt. Tot een jaar geleden zullen de meeste ontnemingsrapporten immers zijn uitgegaan van de “22 gram norm”. En hoewel er uitspraken voorhanden zijn van ná april 2005 waarin de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel werd gebaseerd op het rapport uit april 2005 (en dus 28,2 gram), bleven de rechters (terecht) huiverig om uit eigener beweging de 28,2 gram te hanteren. Niet in de laatste plaats kwam dit wellicht omdat rechters niet wisten of de “28,2 gram norm” als ‘algemeen bekend’ kon worden beschouwd en dus als norm (en bewijsmiddel!) kon worden gebruikt, terwijl het onderliggende politierapport 22 gram als uitgangspunt hanteerde. Deze ruis heeft er onder meer toe geleid dat de rechtbank in Rotterdam een aantal vonnissen heeft uitgesproken waarin 28,2 gram als uitgangspunt werd genomen, doch waarin er enkel en alleen hoger beroep werd ingesteld omdat het hof te 's-Gravenhage uitging van 22 gram. Nu heeft het Landelijk Overleg van Voorzitters van de Strafsectoren van rechtbanken en gerechtshoven (LOVS) op 8 oktober jl. aangegeven dat 28,2 gram per plant als uitgangspunt zal worden gehanteerd. In het kader van de rechtszekerheid is het wellicht een nobel streven. Voor de rechtsgelijkheid zet ik hier zo mijn vraagtekens bij. Zoals ik reeds heb aangegeven bestaat het rapport al enige jaren. Dit heeft er tot op heden enkel toe geleid dat er in vergelijkbare zaken verschillende opbrengsten zijn geschat. Soms werd 22 gram als uitgangspunt genomen, terwijl met hetzelfde gemak 28,2 gram als uitgangspunt genomen kon worden. Dit zal naar mijn mening niet veranderen op korte termijn. Zoals bekend duurt het immers dikwijls enige tijd voordat dergelijke veranderingen in alle gelederen van de rechtspraak zullen zijn doorgevoerd. Daarbij komt dat de verschillen binnen de ontnemingsrapportages voorlopig zullen blijven bestaan. Het is mogelijk dat een rechtbank twee ontnemingszaken op één zittingsdag gepresenteerd krijgt, waarbij in de ene zaak de “28,2 gram norm” is gehanteerd in de ontnemingsrapportage en in de andere de “22 gram norm”. Afhankelijk van de inhoud van de rapportages zal er uiteindelijk echter voor een norm gekozen moeten worden. Verwacht mag worden dat de rechterlijke macht één lijn trekt, maar of dat ook daadwerkelijk direct zal gebeuren valt te betwijfelen. Nu wordt immers een hogere norm voorgeschreven dan die (vooralsnog) in menig rapportage zal zijn neergelegd. Dit kan betekenen dat een veroordeelde naar aanleiding van de behandeling ter zitting (waar de “28,2 gram norm” aan bod zal komen) meer ontnomen zal worden dan dat hij op voorhand op basis van het politiedossier mocht verwachten (wanneer daarin de “22 gram norm” is opgenomen). Uiteraard een taak voor de verdediging om hier verweer tegen te voeren. Omtrent het voeren van verweer nog het volgende. Met name in die zaken waarin de veroordeelde uit pure (financiële) wanhoop heeft bedacht een kwekerij op een bovenverdieping te beginnen en weinig professionele kennis heeft ter zake het opzetten van die kwekerij, is het voor de verdediging van belang uitvoerig en onderbouwd verweer te voeren op de toe te passen norm. Een paar gram opbrengst per plant minder, kan immer al gauw enkele duizenden euro’s schelen. De verdediging moet er steeds weer op wijzen dat het uitgangspunt achter ontnemen is dat de werkelijke opbrengst van een kwekerij zo dicht mogelijk moet worden benaderd en dat dit niet enkel dient te gebeuren op basis van aannames, berekeningen en gemiddelden. Zoals gezegd, dient de verdediging er met name voor te waken dat een veroordeelde op basis van de “28,2 gram norm” wordt geplukt, daar waar deze erop mocht vertrouwen dat de “22 gram norm” zou worden toegepast. Er dient daarbij zoveel mogelijk gekeken te worden naar de feitelijke situatie ter plaatse. Als de politie daar meer oog voor zou hebben, is dat een goede stap in de richting van het ontnemen van de werkelijke opbrengst. Mr. Iwan Appel, strafadvocaat bij De Koning en Renes Advocaten te Amsterdam