CWO III - Jan van Galen

advertisement
CWO III
Jan van Galen
-1-
In dit CWO boekje
1. Zeiltermen ........................................................................................................................................... 3
2. Termen BPR ......................................................................................................................................... 4
3. Regels BPR ........................................................................................................................................... 5
4. Geluid .................................................................................................................................................. 6
5. Licht ..................................................................................................................................................... 7
6. Hoe werkt het schip............................................................................................................................. 9
-2-
1. Zeiltermen
Bij een dwarspeiling trek je een lijn vanaf het midden van de boot naar bijvoorbeeld een punt op de
kant. Als deze lijn 90o op de boot staat, staat het punt dwars op de boot. Ligt het punt iets meer naar
de achterkant van de boot dan ligt het punt achterlijker dan dwars.
Een opschieter maken is een manier van aanleggen. Je draait de boot op het laatste moment tegen
de wind in waardoor de boot langswal stil komt te liggen.
Een sliblanding maken is ook een manier van aanleggen. Hierbij laat je tijdig de zeilen vieren om
vaart te minderen. Op het moment dat je bij de kant bent ligt de boot stil lanszij.
Averij is Schade aan het schip door een bijvoorbeeld aanvaring.
-3-
2. Termen BPR
Schip: Elk vaartuig gebruikt of geschikt voor vervoer te water.
Zeilschip:
Roeischip:
Motorschip:
schip dat uitsluitend d.m.v. zeilen wordt voortbewogen.
schip dat door spierkracht voortbewogen wordt.
schip dat zich voortbeweegt d.m.v. zijn mechanische middelen.
Klein schip:
Groot schip:
een schip kleiner dan 20 meter.
een schip groter dan 20 meter,
en alle schepen die een beroep uitoefenen, zoals, vissersschip, veerpont,
passagiersschip, een duwbak en een sleper die een groot schip sleept. (Ook al zijn
deze korter dan 20 meter!!)
Passagiersschip: een schip ingericht om meer dan 12 personen te vervoeren.
Des nachts:
Des daags:
De tijd tussen zonsondergang en zonsopgang.
De tijd tussen zonsopgang en zonsondergang.
Vaarweg:
Vaarwater:
elk voor openbaar verkeer met schepen openstaand water, inclusief de oevers.
Gedeelte van de vaarweg dat door de scheepvaart gebruikt kan
worden. (hoofdvaarwater, nevenvaarwater)
Engte:
een versmalling van de vaarweg waardoor het te smal is om elkaar gelijk tijdig te
passeren.
De schipper:De persoon die het gezag voert aan boord, zoals de boots. Hij is verantwoordelijk voor
het naleven van bepalingen die in het vaargebied gelden. Als er een ander achter het roer zit blijft de
schipper/boots verantwoordelijk. Daarom moet de roerganger altijd de aanwijzingen van de schipper
op volgen.
De leeftijdsbepalingen voor motorschepen die sneller gaan, zijn:
- 13 km/uur  12jr
- 20 km/uur  18jr
Waar geldt het BPR?
Op alle wateren in Nederland Behalve:
- Boven-Rijn
- Neder-Rijn
- Waal
- Kanaal van Gent naar Terneuzen
- Pannerdenskanaal
- Gemeenschappelijke Maas
- Eemsmondingen
- Dollard
- Lek
- Westerschelde
Dus wel op de Waddenzee, het IJsselmeer, de Maas etc.
Andere Reglementen:
- Algemeen Reglement van Politie: Regelt o.a. doorvaart bruggen en sluizen,
voorzover het BPR hierin niet voorziet.
- Rijnvaart Politie Reglement: Dit geldt op de grote rivieren waar het naast het BPR
geldt. (RPR)
- Scheepvaart Reglement Westerschelde. (SRW)
- Zee Aanvarings Reglement.
-4-
3. Regels BPR
0.
1.
2.
3.
Goed zeemanschap
Een schip dat stuurboordswal vaart heeft voorrang op de rest.
Een klein schip geef voorrang aan een groot schip
Een door windkracht voortbewogen schip gaat voor een door spierkracht voortbewogen
schip. Deze twee gaan voor een door motorkracht voortbewogen schip.
4. Een zeilend schip dat over bakboord vaart gaat voor een schip dat over stuurboord vaart.
5. Loef geeft voorrang aan lij. De zeilboot die het dichtst bij de wind is, geeft voorrang aan de
andere boot.
Uitzondering op de regels:
Een schip dat stuurboordswal vaart heeft voorrang op de rest. Tenzij een groot schip een blauw bord
met flikkerlicht voert.
B
A
A
B
A
Het grote schip A
moet voorrang geven
aan B, want B vaart
aan sb-wal
sscsssstuurboordswal
Het grote schip B moet
voorrang geven aan A, want
A vaart aan de
stuurboordszijde van de
betonde vaartgeul.
-5-
B
Het grote schip A gaat voor
omdat het een blauwe
bord.met flikkerlicht voert.
4. Geluid
- korte stoot (1 sec) = .
- lange stoot (4-6 sec) = _
- Pauze is ook een seconde
_
= attentie
.
= ik ga SB uit
..
= ik ga BB uit
…
= ik sla achteruit
….
= ik kan niet manoeuvreren
_.
= ik ga keren over SB
_ _ . = ik wil aan SB voorbij lopen
_ _ _. = ik ga een haven of nevenwater in- of uitvaren naar SB
_..
= ik ga keren over BB
_ _ .. = ik wil aan BB voorbij lopen
_ _ _..= ik ga een haven of nevenwater in- of uitvaren naar BB
_._
= verzoek tot het bedienen van een beweegbare brug of sluis
…._
= verzoek tot medische hulp
_ _ _ _= noodsein (reeks)
…….. = gevaar voor aanvaring (reeks zeer korte stoten)
._._._ = blijf weg! (reeks)
-6-
5. Licht
Soorten lichten:
Toplicht, wit licht, van voor op de boot zichtbaar.
Boordlichten, groen licht aan SB, rood licht aan BB, van voor op de boot zichtbaar.
(GRAS= Groen Rechts Aan Stuurboord)
Heklicht, wit of geel licht, van achter op de boot zichtbaar.
Rond omschijnend licht, wit licht, van alle kanten op de boot zichtbaar.
Welk schip moet wat voeren?
Kleine schepen:
Een open motor-, zeil-, roei-, wrikboot, korter dan zeven meter voert:
- alleen een wit rond omschijnend toplicht en heeft voor noodgevallen een tweede licht bij zich.
Bijvoorbeeld een zaklamp.
Een motorschip, langer dan 7m. en korter dan 20m. voert:
- boordlichten (groen en rood)
- wit toplicht en wit heklicht of een wit rond omschijnend licht
Een zeilschip, langer dan 7m. en korter dan 20m. voert:
- wit heklicht
- boordlichten (groen en rood)
- of deze lichten gecentreerd in de top van de mast
Grote schepen:
Een motorschip voert:
- wit toplicht
- wit heklicht
- boordlichten (groen en rood)
Een zeilschip voert:
- aan de top van de mast een rood rond omschijnend licht en daaronder een
groen rond omschijnend licht
- wit heklicht
- boordlichten (groen en rood)
Sleep:
De sleper voert:
- boordlichten (groen en rood)
- twee toplichten (het tweede gaat aan wanneer de sleep langer is dan 110 m)
- geel heklicht
De boten in de sleep voeren:
- allemaal een rond wit omschijnend toplicht
- de laatste boot heeft er een wit heklicht bij
Bij het slepen van kleine schepen hoeft er geen andere lichtvoering gevoerd te worden. Overdag
hoeven er ook geen tekens gevoerd te worden.
-7-
Obstakels (baggerschip, half gezonken schip)
Deze schepen voeren:
- een rode bol of een rood licht aan de kant waar je niet langs mag
- twee groene ruiten of twee groene lampen aan de kant waar je wel langs mag
Of, als er geen hinderlijke water bewegingen gemaakt mogen worden:
- een rood bord of een rood licht aan de kant waar je niet langs mag
- een bord met boven rood en onder wit of een rood boven een wit licht aan de
kant waar je wel langs mag
Bijzondere verlichting
Veerponten:
Niet vrij varende veerpont voert:
- twee rond omschijnende toplichten, groen boven wit
Vrij varende veerpont voert:
- boordlichten (groen en rood)
- heklicht
- twee rond omschijnende toplichten, groen boven wit
Schepen met gevaarlijke stoffen:
Een schip met gevaarlijke stoffen voert, behalve zijn eigen lichten ook:
- blauwe toplichten of kegels, één toplicht/ kegel is tien meter weg blijven, twee
toplichten/ kegels is 50 meter weg blijven, drie toplichten is 100 meter weg
blijven.
Schip voor anker:
Klein schip voert:
- rond omschijnend toplicht of een zwarte bol.
Groot schip voert:
- twee keer een wit rond omschijnend toplichten.
Passagiersschip:
Een gele ruit.
Snelschip:
Twee keer een geel rond omschijnend toplichten.
- Als er één boordlicht nadert voert een schip een kruisende koers,
- Als er een heklicht nadert dan is jouw koers oplopend,
- Als er een groen naast rood licht nadert varen jullie een tegen gestelde koers.
-8-
6. Hoe werkt het schip
Er worden krachten op de boot uitgeoefend. Dit kan de wind zijn, het water en dit kan door onszelf
gebeuren. Combinaties van deze krachten zorgen ervoor dat het schip beweegt. Als de wind de enige
kracht zou zijn, zou deze het schip één kant op blazen. Maar omdat de wind niet de enige kracht is
kan het schip bijvoorbeeld door de stroming in het water, die de andere kant op gaat als de wind, het
schip in een andere richting duwen.
Onze vletten hebben tegenkrachten. Deze tegenkrachten werken tegen een kracht als de wind in. Dit
zijn het zwaard, de skeg en het roer. Deze kracht en tegenkracht bij elkaar noemen we een koppel.
Als we het zwaard, het roer, de skeg en het deel van het schip dat onder water zit bij elkaar brengen
tot één punt, dan hebben we het lateraalpunt. Om dit punt, wat iets achter de mast zit, draait de
boot.
Door de fok en het grootzeil bij elkaar te brengen tot één punt, komen we bij het zeilpunt.
Loef- en lijgierigheid van de boot ontstaat door het zeil- en het lateraal punt. Op het moment dat het
lateraal- en het zeilpunt precies boven elkaar staan zal de boot niet afwijken naar loef of naar lij.
Als je het zeilpunt naar achteren verplaatst (of het lateraalpunt naar voren) zal de boot vanzelf meer
gaan oploeven. Het zeilpunt verplaats je naar achteren door de fok te laten vieren en het grootzeil
aan te houden. (het lateraalpunt verplaats je door meer gewicht voor in de boot te zetten)
Als je het zeilpunt naar voren verplaatst zal de boot vanzelf gaan afvallen.
-9-
Download