Bloed - Telenet Users

advertisement
BLOED
Bloed, een circulerend lichaamsvocht.
HERMAN VAN HAVER
‘T HOOG 11
9220 MOERZEKE KASTEL
Tel./fax : 052 / 48 30 02
1. Functies
Bloed heeft bij hogere dieren, met inbegrip van mens, drie hoofdfuncties:
1. transport van stoffen (voedingsstoffen, zuurstof, afvalstoffen,
hormonen).
2. handhaving van het inwendige milieu:
het constant houden van de lichaamstemperatuur, zuurgraad van het
bloed en van de ionensamenstelling van de weefselvloeistof (die cellen in
de weefsels omringt)
3. bescherming van het organisme tegen de buitenwereld, het afsluiten
van wonden [bloedstolling] en bestrijding van eventueel binnengedrongen
voorwerpen of organismen, door middel van leukocyten en antilichamen.
2. Samenstelling
Bloed bestaat uit plasma en daarin gesuspendeerde bloedcellen (oude
naam: bloedlichaampjes).
Erytrocyten (rode bloedcellen; 4 à 5 miljoen per mm3) vormen
verreweg het grootste deel van de bloedcellen; zij nemen 40–50% van het
volume bloed in. Het belangrijkste eiwit binnen de erytrocyt is het
hemoglobine, dat zuurstof transporteert.
Leukocyten (witte bloedcellen; 5000–10000 per mm3) – onderscheiden
in granulocyten, lymfocyten en monocyten – hebben een belangrijke
functie bij het beschermen van het lichaam tegen infecties: zij kunnen o.a.
bacteriën aangrijpen, in hun protoplasma insluiten en verteren. Bij acute
ontstekingen kan het aantal leukocyten in korte tijd vervijfvoudigen.
Trombocyten (bloedplaatjes; 200000 tot 500000 per mm3) hebben een
functie bij de bloedstolling. Alle bloedcellen ontstaan (bij het volwassen
individu) uit de zgn. stamcellen van het beenmerg.
Het bloedplasma is een waterige oplossing van een groot aantal
chemische stoffen. Enkele bestanddelen van het plasma zijn: bilirubine,
ureum, glucose, aminozuren, creatine, lipiden, cholesterol, diverse
hormonen en vitamines. De tientallen plasma-eiwitten hebben een
gezamenlijke concentratie van ca. 65–85 g/l. Kwantitatief het belangrijkste
is het albuminen; de globulinen zijn deels antilichamen. Vooral het
fibrinogeen, maar daarnaast nog minstens een tiental andere eiwitten,
hebben een functie bij de bloedstolling. Na de bloedstolling houdt men
bloedserum of bloedwei over.
Het gewicht van het bloed komt bij volwassenen overeen met 6–8% van
het lichaamsgewicht, is bij mannen hoger dan bij vrouwen en vertoont
sterke individuele verschillen; het volume valt te berekenen met behulp
van de relatieve dichtheid (ca. 1,05). Het volume is ondanks het
opnemen, uitscheiden en verdampen van water door het lichaam vrijwel
constant dankzij een ingewikkeld reguleringsmechanisme, waaraan o.a.
hypofyse, hart en nieren deel hebben.
3. Bloedgroepen
De typen waarin men menselijke rode bloedcellen (zie bloed) kan indelen
op grond van het al of niet daarop voorkomen van bepaalde
weefselantigenen. Zulke typen vormen tezamen een
bloedgroepsysteem. Het bekendste bloedgroepsysteem is het AB0 (ABnul)-systeem. Op de buitenzijde van de rode bloedcellen van de mens
kunnen twee soorten agglutinogenen (zie antigeen, die aanleiding geven
tot agglutinatie) voorkomen: agglutinogeen A en B. Alle erytrocyten van
een individu hebben
óf alleen A (bloedgroep A),
óf alleen B (bloedgroep B),
óf A en B (bloedgroep AB),
óf geen van beide (bloedgroep 0).
Tot welke bloedgroep een individu behoort, wordt door erfelijkheid
bepaald. In het bloed worden normaliter antilichamen tegen de
bloedgroepen die het individu zelf niet bezit aangetroffen, die vreemde
rode bloedcellen kunnen doen samenkleven (agglutininen). Voorwaarde
voor een bloedtransfusie is dan ook dat het bloed(plasma) van de
ontvanger de rode bloedcellen van de gever (donor) niet agglutineert. Er
bestaat nog een aantal andere bloedgroepsystemen, waarvan het
belangrijkste het resussysteem (Rh-systeem) is.
De verschillende bloedgroepen komen in verschillende gebieden van de
wereld in ongelijke frequenties voor. Om een enkel voorbeeld te geven:
groep B van het AB0-systeem heeft in China een frequentie van ca. 30%
tegen minder dan 5% in de Verenigde Staten.
4. Bloedarmoede of anemie
Een toestand waarbij het circulerende bloed een te lage concentratie aan
bloedkleurstof (hemoglobine) heeft. De klachten kunnen zijn: moeheid,
zien van zwarte vlekken, duizeligheid, hoofdpijn, kortademigheid en
hartkloppingen. De diagnose kan slechts gesteld worden na
laboratoriumonderzoek. Oorzaken kunnen zijn onvoldoende aanmaak van
hemoglobine als gevolg van een tekort aan bouwstoffen (bijv. ijzer),
verlies van bloed en een te korte levensduur van de rode bloedcellen.
5. Aminozuren
Organische zuren die naast één of meer carboxylgroepen (COOHgroepen) ook één of meer aminogroepen (NH2-groepen) bevatten, te
onderscheiden in -aminozuren (carboxyl- en aminogroep aan hetzelfde
koolstofatoom), -aminozuren (deze groepen aan naast elkaar gelegen
koolstofatomen), enz.; bij -aminozuren (toegepast bij de fabricage van
sommige nylons) bevinden deze groepen zich aan de uiteinden van lange
koolstofketens. In de natuur zijn ruim tachtig verschillende aminozuren
aangetroffen.
Eiwitten zijn geheel opgebouwd uit -aminozuren. Het dierlijk organisme
kan sommige aminozuren zelf synthetiseren, andere niet. Deze laatsten
moeten in het voedsel aanwezig zijn. Men noemt ze de essentiële
(noodzakelijke) aminozuren. Voor de mens zijn deze: lysine, tryptofaan,
fenylalanine, leucine, isoleucine, threonine, methionine en valine.
6. Vitamines
Stof die het lichaam in geringe hoeveelheden nodig heeft om normaal te
kunnen functioneren. Veel vitamines maken deel uit van enzymen. De
meeste vitamines moeten met de voeding worden opgenomen, maar
enkele vitamines worden gemaakt in het lichaam (vitamine K door
darmbacteriën, vitamine D in de huid onder invloed van zonlicht). Gebrek
aan vitamines leidt tot ziekte. Voorbeelden hiervan zijn beriberi (tekort aan
vitamine B1), scheurbuik (tekort aan vitamine C) en rachitis (tekort aan
vitamine D2 en D3.
A. In vet oplosbare vitamines
Voor de in vet oplosbare vitamines geldt dat niet alleen een tekort maar
ook een teveel schadelijk kan zijn. Overdosering van vitamine A kan bijv.
oog- en leverbeschadiging geven, een teveel aan vitamine D geeft
nierbeschadiging.
Vitamine A komt voor in o.a. visleveroliën, boter, kaas, melk, eigeel en
margarine. Vitamine A heeft een beschermende werking op de
celmembranen. Een lichte vorm van vitamine A-gebrek is nachtblindheid
(zie oog). Bij een groot tekort treden ernstige oogaandoeningen op, die tot
blindheid kunnen leiden.
Vitamine D komt voor in o.a. margarine en boter. Vitamine D speelt een
rol bij de opbouw van skelet en gebit. Bij gebrek aan vitamine D2 en/of D3
ontstaat rachitis.
Vitamine E wordt aangetroffen in plantaardige oliën, groenten en fruit,
aardappelen en melk. Bij een tekort kan bloedarmoede ontstaan.
Vitamine K komt voor in groenten, aardappelen, plantaardige oliën,
darmbacteriën. Ze speelt een rol bij de bloedstolling.
B. In water oplosbare vitamines
Vitamine B1 (thiamine of aneurine) komt vooral voor in granen,
groeneteen, vlees, melk; een tekort veroorzaakt beriberi.
Vitamine B2 (riboflavine) wordt vooral aangetroffen in melk, eieren,
bruinbrood en jonge groene groenten.
Vitamine B12complex komt voor in vis, vlees, eieren en melk. Het zijn de
vitamines riboflavine, nicotinezuur, foliumzuur, vitamine B12 en
pantotheenzuur tezamen.
Nicotinezuur, dat bekend staat als het anti-pellagravitamine, komt in vele
voedingsmiddelen voor.
Pantotheenzuur, ook wel vitamine B5 en soms vitamine B3 genoemd,
komt in vele voedingsmiddelen voor.
Foliumzuur (folinezuur), eveneens behorend tot het vitamine B-complex,
komt zowel in plantaardige als in dierlijke voedingsmiddelen voor. Bij
gebrek ontstaan o.a. bepaalde vormen van bloedarmoede. In de laatste
maanden van de zwangerschap is de behoefte aan dit vitamine sterk
verhoogd.
Vitamine B6 is in goede hoeveelheden aanwezig in vlees, bruinbrood,
vele groenten en peulvruchten; een tekort veroorzaakt bloedarmoede en
zenuwaandoeningen.
Vitamine B12 heeft een gecompliceerde structuur; het komt voor in vis,
vlees, eieren, melk en vooral lever. Het speelt een rol bij de
celkernstofwisseling. Bij een tekort ontstaat pernicieuze anemie. De
benodigde hoeveelheid bedraagt slechts enkele duizendsten
milligrammen per dag.
Andere B-vitamines zijn o.m. biotine (vroeger vitamine H genoemd) en
choline.
Vitamine C (ascorbinezuur), komt voor in fruit en groenten; het heeft
verscheidene belangrijke fysiologische functies. Een ernstig tekort
veroorzaakt scheurbuik. De volwassen mens heeft ca. 50 mg vitamine C
gemiddeld per dag nodig.
Rode bloedcellen
Deze vormen verreweg het grootste deel van de bloedcellen; per mm3
vindt men er 4 à 5 miljoen (dus 4, 5 à 5,5 biljoen per liter); zij nemen
40–50% van het volume van het bloed in. Rode bloedcellen werden in
1658 ontdekt door Jan Swammerdam in bloed van een kikvors; in 1673
nam Antonie van Leeuwenhoek voor het eerst menselijke erytrocyten
waar.
Bouw
Een rode boedcel is een ronde platte schijf, die in het midden dunner is
dan aan de randen (biconcaaf). In een microscopisch preparaat van
gedroogd bloed is de diameter 7,3 µm (0,0073 mm), de grootste dikte 2,2
µm; in levend bloed bedragen de afmetingen ca. 20% meer. Daarmee
hebben erytrocyten een middellijn welke groter is dan die van de kleinste
haarvaten; om daar door te passeren, vervormen zij zich tot een
komvormig lichaam met kleinere diameter.
De wand van een rode bloedcel wordt gevormd door een semipermeabele membraan; hetgeen zich daarbinnen bevindt, bestaat voor
ca. 65% uit water, voor 30% uit hemoglobine en voor 5% uit andere
eiwitten, organische stoffen met kleinere moleculen en anorganische
ionen.
Ontstaan, productie en afbraak
De erytrocyten ontstaan in het beenmerg uit speciale cellen
(normoblasten), die een kern hebben en nog geen hemoglobine bezitten.
Gedurende de rijping tot erytrocyt ontstaat er in het protoplasma steeds
meer hemoglobine; de kern schrompelt tot een klein compact klontje
ineen, dat ten slotte geheel verdwijnt. Dan komt de cel in de circulatie.
Pas afgeleverde erytrocyten (reticulocyten) zijn (door middel van speciale
kleurtechnieken) nog herkenbaar aan een netwerkje in de celinhoud, dat
na 3 tot 9 uur verdwijnt.
De productie van de rode bloedcellen staat onder invloed van het
hormoon erytropoiëtine, afkomstig uit de nieren. De snelheid van de
erytrocytenaanmaak wordt aangepast aan de behoefte en is groot na
bloedverlies, tijdens een verblijf in het hooggebergte, bij slechte
longfunctie e.d. Een periode van verhoogde erytrocytenaanmaak kan men
herkennen, doordat er dan veel reticulocyten in het bloed voorkomen.
Bepaling van de gemiddelde levensduur van erytrocyten (met behulp van
radioactieve merkstoffen) is van belang voor het herkennen van
toestanden met verhoogde bloedafbraak.
Nadat de erytrocyt van het beenmerg uit in de bloedbaan is gekomen,
blijft hij ongeveer 120 dagen in circulatie. Gedurende deze tijd neemt de
activiteit van het enzymsysteem gedurig af, zodat de cel ten slotte niet
meer in zijn energiebehoefte kan voorzien, zeer vatbaar wordt voor kleine
schadelijke invloeden en te gronde gaat. Bij de afbraak van de rode
bloedcellen speelt de milt een belangrijke rol. Het ijzer van het
vrijgekomen hemoglobine wordt voor het grootste gedeelte opnieuw
gebruikt voor de synthese van hemoglobine; het heem wordt grotendeels
omgezet in galkleurstoffen (zie gal [fysiologie].
Eigenschappen
De concentratie van de verschillende ionen in de rode bloedcel en in het
plasma verschilt aanmerkelijk; zo is in het plasma Na+ het belangrijkste
positieve ion, in de rode bloedcel K+. De totale ionenconcentratie binnen
en buiten de erytrocytenmembraan is echter gelijk, zodat er osmotisch
evenwicht is. Deze totale ionenconcentratie is osmotisch equivalent aan
die van een 0,9% NaCl-oplossing. Brengt men rode bloedcellen in zo'n
isotonische oplossing, dan blijven zij intact; brengt men ze in een
oplossing met een lagere zoutconcentratie, dan zal water door de
celmembraan naar binnen dringen. Als de zoutconcentratie buiten de
rode bloedcel zeer laag is, kan zoveel water naar binnen dringen dat de
bloedcel barst (osmotische hemolyse). De zoutconcentratie waarbij het
merendeel van de rode bloedcellen juist barst, is een maat voor de sterkte
(osmotische resistentie) van de membraan.
Bij hemolyse treedt de inhoud van de rode bloedcellen naar buiten en
gaat in oplossing; de celwand blijft als een erytrocytenschim over. Als
men rode bloedcellen brengt in een oplossing met hoge zoutconcentratie,
verlaat het water de cel en schrompelt deze ineen tot een
doornappelvorm.
Hemoglobine
Het belangrijkste eiwit binnen de rode bloedcel, het hemoglobine, bestaat
uit twee paar ineengekronkelde aminozuurketens; elk paar bestaat uit een
- en een -keten, die ieder apart opgebouwd worden. Aan elk ketenpaar
hechten zich twee identieke organische groepen, heemgroepen
(haemgroepen; v. Gr. haima = bloed), die elk een atoom tweewaardig
ijzer (Fe2+) bevatten. Deze structuur is nauw verwant aan die van vele
belangrijke ademhalingsenzymen (cytochromen), aan de rode kleurstof uit
de spieren (myoglobine) en het chlorofyl (= bladgroen) van groene
planten.
Het hemoglobine is in staat in de long een molecule zuurstof te binden.
Hierbij wordt het niet geoxideerd (het ijzer blijft tweewaardig), doch er
ontstaat een losse verbinding men spreekt van oxygenatie, in plaats van
oxidatie.
Het gevormde oxyhemoglobine is helderrood, in tegenstelling tot het
hemoglobine, dat donker paarsrood is. In een relatief zuurstofarme
omgeving geeft het oxyhemoglobine zijn zuurstof weer af. Zo komt in de
weefsels zuurstof beschikbaar voor de biologische oxidatieprocessen. Bij
deze processen komt koolzuur vrij. Doordat hemoglobine meer vrije
positieve ionengroepen heeft dan oxyhemoglobine, kan het een gedeelte
van dit koolzuur in de vorm van HCO-3-ionen binden, en in de long weer
afstaan.
Koolmonoxide (CO) kan zich met hemoglobine veel beter (ca. 200 ×)
binden dan zuurstof; het zo ontstane CO-hemoglobine is niet meer
beschikbaar voor zuurstoftransport. Bij het inademen van een gering
percentage CO kan dan ook een groot deel van het hemoglobine tot COhemoglobine worden; dit maakt het inademen van CO zo gevaarlijk (zie
koolmonoxidevergiftiging).
Verschillende vergiften, zoals aniline en nitrieten, kunnen het ijzer in het
heem tot driewaardig ijzer oxideren; de zo ontstane methemoglobine is
eveneens voor zuurstoftransport ongeschikt.
Naast hemoglobine bevat de rode bloedcel vele andere eiwitten, o.a. de
enzymen, die tezamen het glycolytisch systeem vormen. Met behulp
hiervan is de erytrocyt in staat door suikerafbraak in zijn energiebehoefte
te voorzien (zie glycolyse). Er zijn hemolytische anemieën (vormen van
bloedarmoede) bekend, die veroorzaakt zijn door een tekort aan een van
deze enzymen.
Witte bloedcellen
Hiervan komen waarvan er 4 à 10 miljard per liter (= 4000 – 10000 per
mm3) voor; zij worden aangemaakt in het beenmerg. De productie en
uitrijping ervan staan onder invloed van een groot aantal stoffen
waaronder interleukines.
De witte bloedcellen worden verdeeld in neutrofiele granulocyten (50–
70%), eosinofiele granulocyten (0–5%), basofiele granulocyten (0–1%),
lymfocyten (20–40%) en monocyten (2–6%). De onderlinge verhouding
van granulocyten en lymfocyten wijzigt zich in de diverse levensstadia.
Witte bloedcellen zijn op zichzelf kleurloos. Zij worden gewoonlijk
bestudeerd in een door speciale kleurstoffen gekleurd uitstrijkpreparaat.
Het bekendste recept voor kleuring is dat van May-Grünwald-Giemsa. De
volgende beschrijving heeft betrekking op op deze wijze gekleurde cellen.
Neutrofiele granulocyten
De neutrofiele granulocyt, ontstaan in het beenmerg uit de myeloblast,
wordt gekenmerkt door een in segmenten verdeelde kern en lichtroze
protoplasma waarin een fijne donkere korreling (granulae) is te zien.
Evenals de normoblast (het voorstadium van de erytrocyt), maakt de
myeloblast een duidelijk herkenbaar aantal rijpingsstadia door. Het laatste
stadium vóór de volwassenheid, de staafkernige neutrofiele granulocyt,
mag in normaal bloed tot 4% van het totaal aantal witte bloedcellen
uitmaken.
Als plotseling veel witte bloedcellen moeten worden aangemaakt, komen
deze jonge vormen in hoge percentages voor; men noemt dit
linksverschuiving. Bij o.a. acute ontstekingen kan het aantal leukocyten in
korte tijd vervijfvoudigen. Een dergelijke leukocytose hangt samen met
het feit dat witte bloedcellen een belangrijke functie hebben bij het
verdedigen van het lichaam tegen infecties, granulocyten en monocyten
kunnen kleine deeltjes (bijv. bacteriën) aangrijpen, in hun protoplasma
insluiten en verteren (fagocytose). De granulocyten kunnen zich actief
bewegen; bij een lokale ontsteking, bijv. een steenpuist, dringen zij door
de wand van de haarvaten in de omgeving (diapedese), bewegen zich
naar de infectiehaard en tasten daar de binnengedrongen
ziekteverwekkers aan. Leukocyten, bacteriën en vervallen weefsel
vormen dan tezamen de etter (= pus).
Basofiele en eosinofiele granulocyten
De basofiele granulocyten hebben dikke, donker gekleurde granulae; de
eosinofiele granulocyten bezitten grote helderrood-oranje korrels. Bij door
allergie bepaalde ziektetoestanden (bijv. astma) kunnen deze laatste
cellen in sterk vermeerderde mate voorkomen.
Monocyten
Monocyten zijn grote cellen met een heldergrijs protoplasma met daarin
uiterst fijne rode korreltjes. De kern is meestal rond tot boonvormig en
roodblauw met een fijne netstructuur. Ook deze cellen kunnen
fagocyteren. Er is een bijzondere, macrofaag genoemde vorm; zie
daarvoor bij fagocytose.
Lymfocyten
Lymfocyten (= lymfcellen, vroeger wel lymflichaampjes genoemd), kleiner
dan monocyten, hebben na de gebruikelijke kleuringsmethoden, een
helderblauw protoplasma en een donkere kern die groot is ten opzichte
van de gehele cel. Zij ontstaan uit stamcellen van het beenmerg de Tlymfocyten rijpen in de zwezerik, de B-lymfocyten in het beenmerg en in
de lymfklieren.
Lymfocyten hebben geen fagocyterende functie; de T-cellen (60–70% van
de lymfocyten in het bloed) zijn verantwoordelijk voor de cellulaire
immuniteit, de B-cellen verzorgen de humorale immuniteit. Zie immuniteit
[geneeskunde].
Bloedplaatjes
Dit zijn kernloze cellen (grootste diameter 3 µm), afkomstig van het
protoplasma van zeer grote, in het beenmerg liggende megakaryocyten.
Hun aantal varieert van 150 tot 350 miljard per liter (= 150000 tot
350000 per mm3). Zij hebben een belangrijke functie bij het tegengaan
van bloedingen en bij de bloedstolling.
Een tekort aan bloedplaatjes (trombocytopenie) kan o.a. worden
veroorzaakt door de vorming van auto-antistoffen (zie autoimmuunziekten), door het gebruik van bepaalde geneesmiddelen of kan
een gevolg zijn van beschadiging van het beenmerg. De verschijnselen
zijn bloedingen, die kunnen variëren van blauwe plekken tot
hersenbloedingen. Gevaarlijke trombocytopenie kan men vaak
overbruggen door het geven van trombocytentransfusie.
Het bloedplasma
Het bloedplasma of kortweg plasma, is een waterige oplossing van een
groot aantal chemische stoffen. Normaal is plasma helder-lichtgeel, na
een vetrijke maaltijd echter soms melkachtig troebel door kleine
vetdeeltjes (chylomicronen). Door de transportfunctie van het bloed is het
gehalte aan een bepaalde stof vaak een afspiegeling van de functie van
de organen waartussen deze stof getransporteerd moet worden. Enkele
voorbeelden
Bilirubine is een gele stof die ontstaat uit het heem van in de milt
afgebroken rode bloedcellen en die in de lever voor het grootste gedeelte
via de galwegen naar de darm wordt uitgescheiden. Indien nu óf te veel
rode bloedcellen worden afgebroken óf de levercellen hun functie niet
kunnen uitoefenen óf de galwegen verstopt zijn, zal het bilirubinegehalte
in het bloed verhoogd zijn.
Ureum ontstaat in de lever uit afbraakproducten van eiwitten en wordt in
de nieren met de urine uitgescheiden. Een verhoogd gehalte in het bloed
kan duiden op een zo sterk verminderde nierfunctie, dat de uitscheiding
de aanmaak niet kan bijhouden.
Het chemisch bloedonderzoek blijkt dus van groot belang voor het
beoordelen van allerlei ziektetoestanden. Om te voorkomen dat de in
aantal sterk toegenomen onderzoekmethoden te grote hoeveelheden
bloed zouden eisen, heeft men micromethoden uitgewerkt waarvoor per
bepaling slechts ca. 0,1 ml bloed nodig is. Behalve bilirubine en ureum
bevat het plasma o.a. glucose 4, 4–5,8 mmol/l, creatinine 62–97 µmol/l,
urinezuur 0, 12–0,45 mmol/l, lipiden 4–8 g/l, cholesterol 4, 4–6,5 mmol/l,
verschillende vitaminen en hormonen en eventueel geneesmiddelen.
Plasma-eiwitten
De plasma-eiwitten hebben een concentratie van ongeveer 65–78 g/l; de
concentratie van het stollingseiwit fibrinogeen bedraagt 2–4 g/l. In het
serum vindt men dus 60–75 g/l eiwit. Dit eiwit is een mengsel van
tientallen verschillende eiwitten. Kwantitatief het belangrijkste zijn de
albuminen, kleinmoleculaire eiwitten die in de lever gesynthetiseerd
worden. Albuminen vormen ca. 35 gewichtsprocenten van het totale eiwit
(dit komt neer op ca. 50% van het aantal eiwitmoleculen).
Door de grote heterogeniteit van de bloedeiwitten is de naamgeving
gebonden aan een groepsindeling op grond van bepaalde
scheidingstechnieken. De in de praktijk het meest gebruikte indeling is die
naar elektroforetische beweeglijkheid (zie elektroforese). Deze geeft zes
groepen albumine en eiwitten met dezelfde elektroforetische
loopsnelheid (55, 2%), 1-globuline (5,3%), 2-globuline (8,7%), globuline (13,4%), -globuline (11,0%) en fibrinogeen (6,5%). Een
verouderde indeling is die naar de fracties verkregen door uitzouten met
natriumsulfaat. Verder kan men de bloedeiwitten onderscheiden naar hun
sedimentatiesnelheid in de ultracentrifuge, of naar de aard van de soms in
het molecule aanwezige suikers of vetten (glycoproteïnen resp.
lipoproteïnen).
Deze verschillende onderscheidingen maken dat men een bloedeiwit min
of meer kan definiëren door te spreken van bijv. een 12S-1-lipoproteïne,
waarmee dan een eiwit bedoeld wordt dat in de ultracentrifuge een
sedimentatieconstante heeft van 12 Svedberg-eenheden, dat de
elektroforetische beweeglijkheid heeft van een 1-globuline en dat naast
aminozuren een of meer vetgroepen in zijn molecule herbergt.
De beste scheiding van plasma-eiwitten onderling verkrijgt men met de
immuunelektroforese, een combinatie van elektroforese en
immuundiffusie, waarmee men tot 25 verschillende componenten kan
aantonen.
Handhaving osmotische druk
Alle eiwitten, ieder met zijn eigen functie, werken mee aan het handhaven
van het colloïd-osmotisch drukverschil tussen bloed en weefselvocht.
Eiwitten kunnen onder normale omstandigheden de wand van de
haarvaten niet passeren; de grotere eiwitconcentratie binnen de
bloedvaten veroorzaakt een colloïd-osmotische druk van 2 kPa (= 15
mmHg). In de capillair is dus een even grote druk nodig om te voorkomen
dat watermoleculen van buiten naar binnen dringen. Aan de slagaderlijke
zijde van een haarvat heerst door de slagaderlijke bloeddruk een
hydrostatische overdruk van ca. 2, 9 kPa (= 22 mmHg). De resulterende
druk is dus
2,9 - 2 = 0,9 kPa (= 7 mmHg), naar buiten gericht. Aan de aderlijke zijde
is de hydrostatische overdruk slechts ca. 1,05 kPa (= 8 mmHg), zodat de
resulterende druk daar 0,9 kPa (= 7 mmHg) is, naar binnen gericht. Dit
bewerkstelligt dat aan de slagaderlijke zijde water met de daarin
opgeloste niet-eiwitbestanddelen de haarvaten verlaat, en dat het
weefselvocht aan de aderlijke zijde in het bloedvatenstelsel terugkeert.
Een teveel aan water in de weefsels (oedeem) kan optreden in drie
gevallen
a. bij een te grote veneuze druk (hartziekten);
b. bij doorlaatbaarheid van de vaatwand voor eiwit (bijv. plaatselijk bij
ontstekingen);
c. bij een tekort aan eiwit in het bloed (bijv. bij hongeroedeem).
3.4.3 Specifieke functies plasma-eiwitten
De - en sommige - en -globulinen zijn antilichamen. Behalve het
fibrinogeen bevat het bloed nog minstens een tiental andere eiwitten die
een functie hebben bij de bloedstolling. Sommige eiwitten, o.a. het
ceruloplasmine en het transferrine, hebben tot specifieke taak bepaalde
metalen (resp. Cu en Fe) uit de darm te transporteren naar plaatsen waar
zij nodig zijn. Verder bevat het plasma enzymsystemen die een rol spelen
bij ontstekingsreacties, het C-reactieve proteïne, dat een functie heeft bij
de humorale afweer van micro-organismen, en andere antigene
bestanddelen.
Albumine, fibrinogeen en sommige andere eiwitten worden in de lever
aangemaakt; de immunoglobulinen ontstaan in het reticulo-endotheliale
systeem. Van vele eiwitten is de plaats van synthese nog niet vastgesteld.
Elektrolyten
Het feit dat de bloedvatwand slecht doorlaatbaar (permeabel) is voor
eiwitten, maar goed voor elektrolyten en kleine organische moleculen,
maakt dat bloed en weefselvocht elektrolytisch gelijke hoedanigheden
hebben, hoewel zij een geheel verschillend eiwitspectrum vertonen. De
celmembraan is slecht doorlaatbaar voor elektrolyten; binnen de cel zijn
de concentraties van de verschillende elektrolyten dus verschillend van
die in bloed en weefselvocht, maar er mag geen osmotisch drukverschil
over de celmembraan bestaan. Dit houdt in dat de totale concentratie van
anionen en kationen binnen en buiten de cel gelijk moet zijn. De
celmembraan heeft de specifieke functie de ionenconcentratie binnen de
cel op het gewenste niveau te handhaven; hiervoor is echter ook een
specifiek ionenspectrum buiten de cel nodig.
Het handhaven van het ionenspectrum in het bloed, en daarmee in het
extracellulaire weefselvocht (zie weefselvloeistof), geschiedt vnl. via de
nieren. Per minuut stroomt daar meer dan 0, 5 l plasma door; de nieren
‘selecteren’ hieruit de moleculen en ionen die verwijderd moeten worden
en scheiden deze met de urine af.
Deze verschillende ionen hebben een specifieke functie. Na+-ionen zijn
belangrijk voor de regulatie van het totale bloedvolume; Ca2+-ionen
hebben een specifieke functie bij de prikkelgeleiding in zenuwen en
spieren; Ca2+-ionen en fosfaationen zijn belangrijk voor de
botstofwisseling, enz. Verder vormen de fosfaten en de carbonaten van
het bloed de buffersystemen die ervoor zorgen dat de zuurgraad van het
bloed constant blijft. Ook de eiwitten hebben echter een zekere
bufferende werking.
Het bovenstaande maakt het duidelijk dat bepaalde aspecten van de
samenstelling van het bloed vaak een afspiegeling kunnen zijn van de
toestand, eventueel de ziektetoestand, van het lichaam.
Download