handleiding taal Thema 4 | kalender

advertisement
Thema 4 | kalender
handleiding taal
Dit is de versie van Taal actief voor de christelijke school. In tekst en
beeld zijn er aanpassingen gedaan. © Groen Educatief/Royal Jongbloed
Het concept, de leerlijnen, leerroutes en werkvormen zijn identiek
gebleven. © Malmberg
1e druk 2015
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar
gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke
andere wijze dan ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming
van de uitgever.
Malmberg, ’s-Hertogenbosch
000000_Ta4_Taal_HL_T4_290415.indd 1
29/04/15 13:42
Thema 4 | kalender
lesmenu taal
Over het thema
Elk thema van Taal actief begint in week 1, 2 en 3 met een ankerverhaal. Het
ankerverhaal is het vertrekpunt voor de lessen van die week. De lesdoelen worden
vervolgens in betekenisvolle contexten aangeboden. Drie verhalen vormen de rode
draad in het thema ‘Kalender’.
lesdoel
dag 2
dag 3
1a
1b
2
3
dag 4
4
dag 5
5
woordspel
De kinderen leren de betekenis van 12 themawoorden.
De kinderen consolideren de betekenis van 12 themawoorden.
De kinderen leren wat een zin is.
De kinderen kunnen een persoonlijk verhaal vertellen.
De kinderen leren een zin maken door vragen te stellen over het
werkwoord.
De kinderen passen de lesstof van week 1 toe.
De kinderen consolideren de betekenis van 12 themawoorden.
6a
6b
7
8
9
10
woordspel
De kinderen leren de betekenis van 12 themawoorden.
De kinderen consolideren de betekenis van 12 themawoorden.
De kinderen leren dat woorden uit klankgroepen bestaan.
De kinderen kunnen een uitnodiging schrijven.
De kinderen leren wat pictogrammen zijn.
De kinderen passen de lesstof van week 2 toe.
De kinderen consolideren de betekenis van 12 themawoorden.
dag 1
11a
11b
dag 2
12
De kinderen leren de betekenis van 12 themawoorden.
De kinderen consolideren de betekenis van 12 themawoorden.
De kinderen leren woorden onthouden door er een tekening van te
maken.
De kinderen kunnen een verhaal in chronologische volgorde vertellen.
De kinderen oefenen samen voor de toets.
De kinderen consolideren de betekenis van 12 themawoorden.
De kinderen maken de toets.
dag 1
taalboek
werkboek taal
oefenbladen
plusboek
dag- of weektaak
les
doel materialen
herhaling
dag
week 1
woordenschat
taal verkennen
spreken en luisteren
schrijven
domein
•
•
•
•
• •
•
•
•
•
• •
• •
•
•
•
week 2
dag 1
dag 2
dag 3
dag 4
dag 5
•
•
•
•
• •
•
•
•
•
• •
• •
•
•
•
week 3
dag 3
dag 4
13
14
woordspel
dag 5
toets
week 4 (na de toets)
dag 1
15
De kinderen herhalen de toetswoorden.
dag 2
16
De kinderen leren wat een zin is.
De
kinderen leren een zin maken door vragen te stellen over het
dag 2
17
werkwoord.
dag 3
18
De kinderen kunnen een verslag van een boek geven.
dag 4
19
De kinderen leren dat woorden uit klankgroepen bestaan.
dag 4
20
De kinderen leren wat pictogrammen zijn.
dag 5
21
De kinderen reflecteren op hun schrijfvaardigheden.
Optioneel
2
000000_Ta4_Taal_HL_T4_290415.indd 2
•
•
•
•
•
•
•
•
•
• •
•
•
•
•
• •
• • •
•
•
• • •
•
•
•
•
•
•
•
• • •
• • •
De oefenbladen en het plusboek zijn geen verplichte onderdelen.
De oefenbladen bieden extra oefenstof bij elke les taal verkennen in week 1-3.
Het plusboek bevat uitdagende lesstof voor taalbegaafde kinderen. Het vervangt gedeeltelijk de lessen taal
verkennen in het taalboek.
Taal actief • Handleiding taal • groep 4
29/04/15 13:42
Dag- of weektaak
Week 1-3
De volgende activiteiten kunt u opnemen in de dag- of weektaak:
week 1
week 2
week 3
les 1b
les 6b
les 11b
woordspel
woordspel
woordspel
les 5
les 10
In week 1, 2 en 3 zijn twee woordenschatactiviteiten opgenomen. De kinderen kunnen deze activiteiten na het ankerverhaal
(les 1a, 6a, 11a) zelfstandig uitvoeren.
In les 5 en 10 passen de kinderen toe wat ze in respectievelijk week 1 en 2 hebben geleerd. Deze lessen kunnen de kinderen
zelfstandig maken nadat de woordenschatles en de lessen taal verkennen van de betreffende week zijn gegeven.
Week 4
De toetsresultaten bepalen deze week de activiteiten van de kinderen. U kunt deze week de ‘taakbrief taal’ gebruiken. In dit
document kruisen de kinderen zelf aan waar ze in week 4 aan gaan werken. Kinderen die een voldoende tot goed hebben
gescoord, starten zelfstandig met de - of -opdracht van les 15, 16, 17, 19 en 20. Kinderen die met het plusboek werken en
een goede tot zeer goede score op de taaltoets hebben behaald, werken zelfstandig verder in het plusboek.
In deze week hebt u uw handen vrij om de kinderen die dat nodig hebben instructie te geven.
Themawoorden
ankerverhaal
woorden van de dag: taal
woorden van de dag: spelling
de levensfase, de peuter, de volwassene, de bejaarde,
ouderwets, modern, het uniform, opgroeien, de ervaring,
het verslag, een hekel hebben aan, iets op zak hebben
het dagboek, de sporthal, de
boete
taai, de boei
week 1
week 2
de bruiloft, de bruidegom, het bruidsmeisje, morgenochtend, de klankgroep, uitnodigen, het
morgenmiddag, gisteravond, de sleep, algauw, de receptie, pictogram
het feestmaal, de toespraak, gewoonlijk
de afdruk, de haard
de volgorde, één voor één, andersom, rangschikken,
de grootte, het aanbreken van de ochtend,
het vallen van de avond, tegenwoordig, voortaan, het
geduld, het tijdstip, schrappen
bezwaar maken, het bezit
week 3
de wijzer, de tiener
Spellingcategorieën
categorie
strategie
8 woorden met aai en ooi
luisterwoord
8 woorden met oei
luisterwoord
28 woorden met d op het eind
luisterwoord
20a woorden die beginnen met be
luisterwoord
20b woorden die beginnen met ge
luisterwoord
20c woorden die beginnen met ver
luisterwoord
voorbeeldwoord
week 1
k
h
aai
b
oei
h
o
n
d
b
e
z
o
e
g
e
b
a
k
v
e
r
k
e
o
o
i
week 2
week 3
Taal actief • Handleiding taal • groep 4
000000_Ta4_Taal_HL_T4_290415.indd 3
k
e
r
3
29/04/15 13:42
Thema 4 | kalender | week 1
Les 1a | ankerverhaal
STAP 1 Introductie
Vertel de kinderen dat ze vandaag
beginnen met een nieuw thema:
‘kalender’. Eerst leren we twaalf
themawoorden en daarna lezen
we een verhaal. Het gaat over
Ruben en de dierendief.
Lesdoelen
Materiaal
• De kinderen leren de betekenis
van twaalf themawoorden.
cluster 1
de levensfase
•
•
•
•
Taalboek, blz. 110-111
Wandelstok (eventueel)
Mobieltje
Voor ieder tweetal een blad
papier (eventueel)
Lesduur
• 30 minuten
STAP 2 Instructie
1 Voorbewerken cluster 1
Trek de aandacht van de kinderen
door als iemand die heel oud is,
de klas in te lopen. Gebruik
hierbij eventueel een wandelstok.
2 Lees/draag het script op bladzijde
56 voor of stel uw eigen script
samen aan de hand van onderstaande aanwijzingen.
Regieaanwijzingen
Leg uit dat een mens verschillende levensfases doorloopt.
Bespreek drie levensfases, die van
de peuter, een kind van twee tot
vier jaar oud, de volwassene, een
groot mens, en de bejaarde,
iemand die ouder is dan 65 jaar.
Beeld de kenmerken van de
levensfases zoveel mogelijk zelf
uit.
de peuter
de volwassene
de bejaarde
cluster 2
ouderwets
modern
iets van vroeger
iets van nu
TAALBOEK
th e m a 4
we ek 1
kalender
Ruben loopt door het bos, netjes op het bospad.
Dat is saai, heel saai!
Maar het moet van papa en mama.
Oma wandelt ook mee en zij is al een bejaarde.
Opeens gaat zijn zusje Hanna op de grond zitten.
‘Ik wil niet meer lopen’, zegt ze.
‘Ik wil in de wagen.’
‘Dat kan niet, Hanna’, zegt mama.
‘Je bent geen peuter meer.’
3 Laat de kinderen in tweetallen de
verschillende levensfases (peuter,
volwassene, bejaarde) uitbeelden.
Laat ze eventueel ook de levensfases van baby en puber uitbeelden. Let er bij de nabespreking op
dat de clusterwoorden genoemd
worden.
Maak tot slot samen met de kinderen op het bord de woordparachute: (baby), peuter, (puber),
volwassene, bejaarde.
Ruben en de dierendief
er.
schrijfst
Hallo,
jden.
en ik ben
e Kraijo
alle leefti
r
ek
o
In
vo
n
en
le
a
Ik b
rh
s.
ve
ka
u
en
ver L
boeken
aaltjes o
Ik schrijf
rland.
ef ik verh
Ie
r
re
h
ve
o
sc
en
ters
len.
ef ik boek
Voor peu
de verha
en schre
spannen
lwassen
k
a
va
ik
Voor vo
is.
schrijf
annend
kinderen
n boek sp
En voor
or.
uk als ee
vo
le
n
lf
ve
ze
ie
et
men d
Ik vind h
oeken ko
.
n mijn b
n Ruben
va
In veel va
l
a
a
de
verh
ls in het
deren die
a
n
ki
zo
e
et
er
N
sto
k
a
va
zijn er
Gelukkig
ngen!
va
n
ve
ie
d
ijo
ra
Ineke K
‘O ja, ik ben nu een kleuter’, roept Hanna.
‘Niet te geloven hoe snel kinderen opgroeien’, zegt oma.
Een man in een groen uniform haalt hen in.
‘Dag boswachter’, zegt mama.
Ruben schopt tegen een eikeltje.
Hij heeft echt een hekel aan gewoon wandelen.
Hij kijkt naar de bomen naast het pad.
Daar zou hij veel liever lopen.
‘Pap, mag ik daarheen?’
‘Vooruit dan’, zegt papa.
‘Maar niet te ver van het pad af.’
Ruben holt het bos in.
De bomen staan dicht op elkaar.
Het is er donker en stil.
Maar wat is dat?
Hij hoort een vreemd geluid in de verte.
110
4
000000_Ta4_Taal_HL_T4_290415.indd 4
Snel rent Ruben erheen.
Taal actief • Handleiding taal • groep 4
29/04/15 13:42
Aanwijzingen bij de les
• Hier bent u aan het woord. U
semantiseert de woorden en stelt
hierbij geen vragen aan de kinderen.
• De semantisering is vastgelegd in een
script. Dit script vindt u achterin de
handleiding. U kunt het voorlezen of
voordragen. Op deze bladzijde vindt u
regieaanwijzingen voor het zelf maken
van een script. Essentieel hierbij is dat
u de oranje woorden en hun betekenis
een aantal keren expliciet noemt. Er
worden steeds twee clusters van
woorden aangeboden.
Combinatiegroepen
groep A
stap 1-2
stap 3
4 Voorbewerken cluster 2
groep B
stap 3
stap 1-2
• Noteer de vragen over het ankerverhaal
(zie stap 3.2) voor groep A en B op het
bord.
Regieaanwijzingen
Leg met behulp van de afbeelding
van de ouderwetse telefoon en
een modern mobieltje de begrippen ouderwets en modern uit.
Maak hierbij duidelijk dat ouderwets, iets van vroeger, het tegenovergestelde van modern, iets van
nu, is. In plaats van een telefoon
kunt u ook afbeeldingen van
andere voorwerpen of voertuigen
gebruiken, zoals de trein of de
auto.
themawoorden
Daar klinkt het weer, een soort doffe plof.
Ruben komt aan bij een klein bosmeertje.
Naast het meer staat een man.
Hij draagt een ouderwetse jas en een
moderne spijkerbroek.
Met een schep graaft hij een diepe kuil.
Het is vast een dief, denkt Ruben.
Hij gaat hier zijn buit begraven.
Ik moet hulp halen.
Ruben draait zich om en holt terug naar het pad.
Dan ziet hij de man met het groene uniform.
‘Kom mee, meneer, er is een dief.’
De meneer met het uniform volgt hem.
Ruben en de man verstoppen zich achter een boom.
‘Kijk, daar is de dief ’, fluistert Ruben.
‘Dat is een stroper’, zegt de man.
Ik heb daar helaas ervaring mee.
Kijk, hij maakt een kuil en daar legt hij takken over.
Als dieren daar lopen, vallen ze in de kuil.
Zo kan hij ze vangen.
Gelukkig heb ik altijd een pen en papier op zak.
Dan schrijf ik een verslag.
En dan pak ik de man op en moet hij in de cel.’
‘Mooi, die enge dierendief hoort ook in de cel’, zegt Ruben.
‘Wat een geluk dat ik niet over dat saaie pad liep!’
de levensfase
Een deel van je leven. Eerst ben je kind,
dan volwassen, dan bejaard.
de peuter
Een kind van twee tot vier jaar oud.
de volwassene
Iemand die geen kind meer is, een groot mens.
de bejaarde
Iemand die ouder is dan 65 jaar.
ouderwets
Iets van vroeger, wat (bijna) niet meer gebruikt
wordt. Het is het tegenovergestelde van modern.
modern
Iets van nu, wat past in deze tijd. Het is
het tegenovergestelde van ouderwets.
het uniform
Kleding die bij een bepaald
beroep hoort. Een agent draagt
bijvoorbeeld een uniform.
opgroeien
Groot worden, volwassen worden.
het verslag
Opschrijven wat er gebeurd is.
de ervaring
Iets wat je meegemaakt hebt.
000000_Ta4_Taal_HL_T4_290415.indd 5
6 Laat de kinderen in tweetallen
bedenken welke ouderwetse en
moderne dingen ze nog meer kennen. U kunt hiervoor eventueel de
werkvorm ‘Samen delen’ gebruiken. Bespreek hun bevindingen
na. Let er bij de nabespreking op
dat de clusterwoorden genoemd
worden. Maak tot slot samen met
de kinderen de woordkast op het
bord en vul hem aan met de antwoorden van de kinderen.
STAP 3 Tekst lezen
1 Lees het verhaal en de kadertekst
een hekel hebben aan
Als je er helemaal niet van houdt.
Veel kinderen hebben een hekel
aan spruitjes.
iets op zak hebben
Iets bij je hebben.
111
Taal actief • Handleiding taal • groep 4
Laat de kinderen de afbeelding
van de ouderwetse telefoon bij
het verhaal in het taalboek zien.
Weten jullie wat dit is?
5 Lees/draag het script op bladzijde
56 voor of stel uw eigen script
samen aan de hand van onderstaande aanwijzingen.
voor of laat de kinderen het verhaal en de kadertekst zelfstandig
lezen. Wijs de kinderen erop dat
ze, als ze een woord moeilijk
vinden, de betekenis kunnen
opzoeken naast de tekst. Besteed
aandacht aan de overige woorden.
Zijn alle betekenissen duidelijk?
2 Bespreek het verhaal kort na door
het stellen van enkele vragen.
Waarom mag Hanna niet in de
wagen? Welke twee mannen kwam
Ruben tegen in het bos en hoe
herkende hij hen? Waar had de
boswachter ervaring mee? Zorg
ervoor dat de themawoorden bij
het bespreken van de vragen zo
vaak mogelijk aan bod komen.
5
29/04/15 13:42
Thema 4 | kalender | week 1
Les 1b | woordenschat
Lesdoelen
Materiaal
• De kinderen consolideren de
betekenis van de themawoorden.
Lesduur
• Taalboek, blz. 112-113
• Antwoordenboek taal,
blz. 46
• 30 minuten
STAP 4 Werkafspraken
Laat de kinderen de woorden bij
‘Dit ga je leren’ bekijken. Kennen
ze de woorden niet, dan beginnen
ze bij . Kennen ze de woorden
wel, dan beginnen ze bij . Overleg met kinderen die twijfelen of
voor wie u een andere keuze hebt
gemaakt.
Wijs de kinderen op de woorden
naast het verhaal. Je mag spieken.
TAALBOEK
th em a 4
les 1
w eek 1
woordenschat
Eerst proberen
Lees de woorden in het instap-kaartje.
Ken je de woorden nog niet goed?
Begin bij
Ken je alle woorden?
Begin bij
STAP 5 Zelfstandig werken
1 de baby
Doe het zo:
Extra
In het antwoordenboek en de
handleiding treft u het symbool
aan. Dit betekent dat er meerdere antwoorden mogelijk zijn.
Wijs de kinderen hier eventueel
op.
de ervaring
een hekel hebben aan
opgroeien
het uniform
het verslag
iets op zak hebben
de peuter
ouderwets
iets van vroeger
1 Wie hoort bij welk plaatje?
De kinderen werken zelfstandig
aan de opdrachten.
Dit ga je leren
Je oefent de themawoorden.
de levensfasen
de volwassene
de bejaarde
modern
iets van nu
Tip: je mag spieken bij het verhaal.
¡c
2 de peuter
3 de volwassene
4 de bejaarde
de levensfase
a
b
c
d
112
Antwoorden
1 1 c
2 d
3 a
4 b
6
000000_Ta4_Taal_HL_T4_290415.indd 6
2 1 een hekel aan
2
3
4
5
6
7
8
opgroeien
ervaring
verslag
ouderwets
uniform
modern
op zak
Taal actief • Handleiding taal • groep 4
29/04/15 13:42
Aanwijzingen bij de les
Combinatiegroepen
• Tijdens het maken van de opdrachten
mogen de kinderen ‘spieken’ bij de
themawoorden naast het
ankerverhaal.
• De themawoorden van deze week
worden ook aangeboden in het
woordspel in het werkboek. U kunt ze
op een zelfgekozen tijdstip laten
maken door de kinderen.
groep A
stap 4-5
groep B
les 2, stap 1-4
• dag- of weektaak:
groep A: woordspel
groep B: les 1, woordspel
• Stap 6: bespreek de uitstapkaart met
groep A op een moment naar keuze.
STAP 6 Reflectie
Bespreek de uitstapkaart. Gebruik
je het woord dat je al kende ook
zelf? Leg uit dat je sommige woorden hoort of leest, maar (nog)
niet zelf gebruikt.
Vraag de kinderen naar de woorden die nog nieuw voor ze waren.
2 Maak de zin af.
Kies uit:
opgroeien
verslag
ervaring
uniform
een hekel aan
op zak
ouderwets
EXTRA OEFENEN
modern
Bespreek met de kinderen wanneer ze het woordspel gaan
maken.
1 Je vindt iets niet leuk. Dan heb je er …
Doe het zo:
¡ een hekel aan
2
3
4
5
6
7
8
Je wordt steeds ouder. Dat heet …
Je hebt iets meegemaakt. Dat is een …
Je hebt iets gezien. Je schrijft het op. Je maakt een …
Het is iets van vroeger. Je gebruikt het niet meer. Het is …
Het is het pak van een agent. Het is een …
Iets is van nu. Het hoort bij deze tijd. Het is …
Je hebt iets bij je. Je hebt het …
3 Maak een verslag over jezelf.
Gebruik deze woorden.
volwassene
peuter
baby
schoolkind
bejaarde
kleuter
Doe het zo:
Eerst was ik een baby.
Ik leerde lopen en praten.
Toen was ik een peuter.
Welk woord kende
je al?
113
3
Taal actief • Handleiding taal • groep 4
000000_Ta4_Taal_HL_T4_290415.indd 7
7
29/04/15 13:42
Thema 4 | kalender | week 1
Les 2 | taal verkennen
STAP1 Introductie
Laat de kinderen het ankerverhaal
nog een keer bekijken. Wijs een
zin aan. Op de meeste regels staat
één zin. Laat de kinderen de kortste en de langste zin aanwijzen.
Je gaat leren wat een zin is.
Lesdoelen
Materiaal
• De kinderen leren wat een zin is.
• Taalboek, blz. 114-115
• Antwoordenboek taal,
blz. 47
• Plusboek
• Verlengde instructie:
per twee kinderen stroken
met daarop de zinnen Een
peuter is verdwaald. en We
gaan samen zoeken. op
losse stroken (per woord),
twee stroken met een punt
en stroken met een V, S, e
en w.
STAP 2 Instructie
1 Neem ‘Dit moet je weten’ met de
kinderen door. Bespreek aan de
hand van de voorbeeldzin één voor
een de kenmerken van een zin. Wijs
op de hoofdletter en de punt.
Waarom is het handig dat er een
hoofdletter staat? (Dan weet je wanneer de zin begint.) Waarom is het
handig dat er een punt staat? (Dan
weet je wanneer de zin stopt.)
2 Lees de tweede regel van het
ankerverhaal deels voor. Dat is
saai. Is dat een zin? (Ja.) En: Dat is?
(Nee.) Dat is geen zin, want het
betekent niks.
3 Schrijf op het bord: hij een pet
draagt een en uniform (zonder
punt of hoofdletter). Hier staan
alle woorden van een zin. Maar is
het zo een zin? Hoe dan wel? Ontdek samen dat de woorden in een
zin een bepaalde volgorde hebben. Zet samen met de kinderen
de hoofdletter en de punt op de
goede plek.
• 40 minuten
TAALBOEK
th em a 4
les 2
w eek 1
taal verkennen
Dit ga je leren
Je leert wat een zin is.
Eerst proberen
Is de zin goed of fout?
Dit moet je weten
Een zin is een rij woorden die samen iets betekenen.
Een zin begint met een hoofdletter en eindigt met
een punt.
1 Agent een altijd pen heeft een op zak.
Doe het zo:
¡ fout
2 Hij heeft een pen en een dun boekje.
3 want hij moet een verslag schrijven
Dit is een zin:
Heb je een fout?
Begin bij
De agent heeft een pen.
Heb je alles goed?
Begin bij
1 Welke zin is goed: zin a of zin b?
1 a Jan ziet iets raars.
b Jan iets raars ziet.
Doe het zo:
STAP 3 Oefenen
¡a
1 De kinderen maken item 2 en 3
van ‘Eerst proberen’. Bij het eerste
item kunnen ze zien wat de
bedoeling is.
2 Kijk de items samen na. Laat de
kinderen van oefenzin 1 en 3 een
goede zin maken. Ze hoeven niet
zelf de hoofdletter te schrijven.
STAP 4 Werkafspraken
Lesduur
2 a Verdwaald is peuter een.
b Een peuter is verdwaald.
3 a Hij weet niet waar hij woont.
b Hij weet niet waar hij woont
4 a kom maar mee, zegt Jan.
b Kom maar mee, zegt Jan.
5 a We gaan samen zoeken.
b Gaan samen we zoeken.
114
1 Kinderen die alles goed hebben,
beginnen bij . Kinderen die niet
alles goed hebben, beginnen bij
. Overleg met kinderen die twijfelen of voor wie u een andere
keuze hebt gemaakt.
2 Vertel de kinderen dat ze bij
opdracht 1 de goede zin moeten
kiezen en de letter van de zin (a of
b) moeten opschrijven.
8
000000_Ta4_Taal_HL_T4_290415.indd 8
Antwoorden
Eerst proberen
1 fout
2 goed
3 fout
1 1 a
2
3
4
5
b
a
b
a
Taal actief • Handleiding taal • groep 4
29/04/15 13:42
Aanwijzingen bij de les
Combinatiegroepen
• De kinderen leren zinnen met een
onderwerp en persoonsvorm
herkennen en maken. Zinnen die
bestaan uit één woord (Blijf!) of
eindigen op een vraag- of uitroepteken komen in deze les niet aan de
orde.
• De kinderen herkennen de hoofdletter (het begin van een zin), maar
hoeven hem nog niet zelf te schrijven.
Kinderen mogen proberen de
hoofdletter te schrijven door de
hoofdletterkaart van de schrijfmethode erbij te nemen. Als een kind
geen hoofdletter schrijft, omdat het
deze letter niet heeft gehad, dan
wordt dit niet fout gerekend.
groep A
stap 1-4
groep B
stap 5
stap 5
les 3, stap 1-2
3 Vertel de kinderen dat als ze de
hoofdletter niet goed kunnen
overschrijven, ze deze met een
kleine letter mogen schrijven.
• Stap 6: bespreek de uitstapkaart met
groep A en B op een moment naar keuze.
De kinderen werken zelfstandig
aan de opdrachten.
Verlengde instructie
Leg de zin: ‘Een peuter is verdwaald.’ in losse stroken door
elkaar op tafel. Doe hardop voor
hoe u hier een zin van gaat
maken. Een zin begint met een
hoofdletter, ik zoek eerst een stukje
met een hoofdletter. Leg ‘Een’ neer.
Maak verschillende niet kloppende zinnen en lees hem steeds
eerst hardop voor. Concludeer
steeds dat het geen goede zin is.
Leg ten slotte de zin ‘Een peuter is
verdwaald’ (zonder punt). Nu is
het nog geen zin, er ontbreekt nog
iets. O ja, de punt. Leg de punt
erachter.
Laat de kinderen in tweetallen
hetzelfde doen met de stroken
van ‘We gaan samen zoeken.’
Maak de eerste twee items van
opdracht 1 samen. Laat eerst naar
hoofdletters en punten zoeken.
Laat de andere zinnen hardop
lezen. Welke zin klinkt het beste?
Daarna gaan de kinderen zelfstandig aan de slag.
het dagboek
Een dik schrift waarin je elke dag schrijft
wat je hebt beleefd of wat je denkt.
2 De zinnen zijn niet goed. Waarom niet?
Kies uit:
a De zin begint niet met een hoofdletter.
b De zin eindigt niet met een punt.
c De woorden staan door elkaar.
d Er staat onzin.
1 mijn buurvrouw is bejaard.
Doe het zo:
¡a
2
3
4
5
Ze draagt kleren ouderwetse.
Maar ze weet heel.
Ze heeft een rij dagboeken
ze herinnert zich alles nog.
4
1
2
STAP 5 Zelfstandig werken
3
STAP 6 Reflectie
3 a Schrijf bij elke foto een zin.
1 Bespreek de uitstapkaart. Vraag
5
Begin met Ik.
Dan komt een werkwoord.
Doe het zo:
¡ Ik speel met mijn bal.
Welke opdracht von
d je moeilijk?
Kies uit: geen –
–
–
b Lees je zinnen over.
Beginnen ze met een hoofdletter?
Staat er een punt op het eind?
Staan alle woorden erin?
115
ook waarom de kinderen bepaalde opdrachten moeilijk vonden.
2 Hoe komt het dat hoofdletters en
punten zo belangrijk zijn? Bespreek
de antwoorden.
3 In les 5 gaan we nog een keer oefenen met zinnen.
EXTRA OEFENEN
2 1 a
2
3
4
5
3 a 1 Ik speel met mijn bal.
c
d
b
a
b
Taal actief • Handleiding taal • groep 4
000000_Ta4_Taal_HL_T4_290415.indd 9
2
3
4
5
Print/kopieer het oefenblad.
Ik graaf een kuil.
Ik hou van roeien.
Ik werk op kantoor.
Ik schrijf in mijn dagboek.
9
29/04/15 13:42
Thema 4 | kalender | week 1
Les 3 | spreken en luisteren
Lesdoelen
Materiaal
• De kinderen kunnen een
persoonlijk verhaal vertellen.
• De kinderen kunnen gericht
luisteren: ze letten op bepaalde
details.
Lesduur
• Werkboek taal, blz. 58-59
• Audiofragment of
luistertekst blz. 58
• 40 minuten
STAP 1 Verkennen
1 Neem de instapkaart met de kin-
deren door.
2 Vertel dat de kinderen gaan luiste-
ren naar het persoonlijk verhaal
van Merel. Merel vertelt over de
eerste keer dat ze zich alleen
omkleedde in een kleedhokje bij
het zwemmen. Let goed op de inleiding, de kern en het slot.
3 Laat de luistertekst horen of lees
deze voor. De kinderen kruisen bij
opdracht 1 aan als ze het onderdeel in het verhaal herkennen.
4 Bespreek het verhaal na aan de
hand van de vijf vragen. Laat
eventueel het verhaal een tweede
keer horen.
WERKBOEK
th em a 4
les 3
w eek 1
spreken en luisteren
Dit ga je leren
Je leert hoe je een persoonlijk verhaal vertelt.
1 Luister naar het verhaal.
Let goed op de inleiding, de kern en
het slot.
Hoor je het? Zet dan een kruisje.
De inleiding
aIk hoor over wie het gaat.
aIk hoor waar het is.
aIk hoor wanneer het is.
Weet je nog?
Een verhaal heeft drie delen:
• de inleiding
• de kern
• het slot
De kern
de sporthal
Een grote gymzaal.
a Ik hoor wat er gebeurt.
Het slot
a Ik hoor hoe het afloopt.
STAP 2 Voorbereiden
1 De kinderen bedenken zelf een
2 Voorbereiden
onderwerp voor een verhaal. Vertel dat het een verhaal moet zijn
over iets wat ze zelf hebben meegemaakt.
2 Neem de praathulp stap voor stap
door.
3 De kinderen vullen hun eigen
praathulp in.
a Straks ga je een persoonlijk verhaal vertellen.
Over iets wat jij gedaan hebt.
Bedenk waar jouw verhaal over gaat.
Mijn verhaal gaat over:
Extra
Kinderen die moeite hebben met
het invullen van de praathulp
helpt u aan de instructietafel.
b Vul de praathulp in.
Tip: schrijf alleen losse woorden op.
3 Spreken en luisteren
Vertel om de beurt je verhaal.
Gebruik de praathulp.
STAP 3 Spreken en luisteren
Maak tweetallen. De kinderen
vertellen om de beurt hun verhaal. Geef aan wanneer er gewisseld moet worden.
4 Napraten
Denk terug aan het verhaal van je buur.
Vul de luisterhulp in.
Extra
Neem met de kinderen die moeite hebben met het vertellen van
hun verhaal het voorbeeld op
bladzijde 58 door.
v o o rb e e ld
!
Een persoonlijk verhaal van Seina
Ik vertel over mijn eerste les.
Het was op een dinsdagmiddag.
Toen ging ik naar de Run.
Dat is een sporthal.
Daar ging ik volleyballen.
Ik ging erop omdat Lisa erop zit.
Lisa is mijn vriendin.
We begonnen met een spelletje.
Daarna moesten we leren hoe de
bal over het net gaat.
Ik deed dat samen met Lisa.
We stonden ieder aan een kant van
het net.
We konden niet alle ballen raken.
Het was wel heel erg leuk.
Aan het einde van de les kwamen
we samen.
De sportleraar zei dat het best goed
ging!
Misschien ga ik ook wel op
volleybal.
58
10
000000_Ta4_Taal_HL_T4_290415.indd 10
Taal actief • Handleiding taal • groep 4
29/04/15 13:42
Combinatiegroepen
groep A
stap 1-2
groep B
stap 3-4
stap 3-4
les 4, stap 1-4
• Stap 5: bespreek de uitstapkaart met
groep A en B op een moment naar keuze.
STAP 4 Napraten
1 Neem de luisterhulp samen door.
De kinderen denken terug aan het
verhaal en vullen de luisterhulp in.
2 Bespreek de bevindingen klassikaal.
id e e !
•
•
•
•
•
•
STAP 5 Reflectie
mijn eerste avontuur
mijn eerste ruzie
mijn eerste wedstrijd
e zwemmen
mijn eerste keer in het diep
buitenland
het
r
naa
e
anti
vak
te
eers
n
mij
les
mijn eerste muziek
Bespreek de uitstapkaart. Lees
elke zin voor en laat kinderen die
het daarmee eens zijn opstaan.
Kinderen die het niet eens zijn,
blijven zitten. Bespreek wat ze
nog lastig vinden.
pra ath ulp
De inleiding
Over wie gaat het?
Waar is het?
Wanneer is het?
De kern
Wat gebeurt er?
Het slot
Hoe loopt het af?
lu is te rh ulp
Praatte de verteller duidelijk?
Keek de verteller je aan?
Had het verhaal een inleiding?
Had het verhaal een slot?
ja
nee
a
a
a
a
a
a
a
a
ben jij het
Met welke zinnen
eens?
haal ver tellen
a Ik kan een ver
ing, een kern
eid
inl
een
met
en een slot.
vind ik een
a De praathulp
fijne hulp.
Seina vind ik
a Het verhaal van
.
een goed voorbeeld
59
Taal actief • Handleiding taal • groep 4
000000_Ta4_Taal_HL_T4_290415.indd 11
11
29/04/15 13:42
Thema 4 | kalender | week 1
Les 4 | taal verkennen
STAP 1 Introductie
Geef een kind de opdracht de gieter te pakken. Welk woord zegt
wat [naam kind] doet? (Pak.) Wat
pakt [naam kind]? (Een gieter.)
Je leert een zin maken door vragen
te stellen over het werkwoord.
Lesdoelen
Materiaal
• De kinderen leren dat het
werkwoord de activiteit koppelt
aan het zelfstandig naamwoord
dat de activiteit uitvoert.
Lesduur
• Taalboek, blz. 116-117
• Antwoordenboek taal,
blz. 48
• Plusboek
• Instructie
• Verlengde instructie:
stroken papier
• 40 minuten
STAP 2 Instructie
1 Neem ‘Dit moet je weten’ door
met de kinderen. Bespreek de
voorbeeldzin. Wat doet mijn zusje?
(Aaien.) Aaien is het werkwoord.
Door te vragen wie er aait en wat
er wordt geaaid, krijg je de zin:
Mijn zusje aait een hondje. Vraag
dan: wie kan er nog meer aaien?
Mijn broertje, De buurman? Spreek
steeds de nieuwe zinnen uit. (Mijn
broertje aait een hondje, enz.)
Vraag dan: wat kun je aaien? Een
poes, een paard? Spreek steeds de
nieuwe zinnen uit. (Mijn zusje aait
een paard, enzovoort.) Concludeer dat je verschillende zinnen
kunt maken door te vragen wie
aait en wat aait.
2 Schrijf het werkwoord pakt op
het bord. Welke vragen kun je bij
het werkwoord ‘pakt’ stellen? Wie
pakt en wat pakt hij of zij. Schrijf
de zin: [naam] pakt de gieter op
en zet de wie- en wat-vragen erbij.
3 Doe dit mondeling met een ander
werkwoord, bijvoorbeeld vangen,
voeren of eten. Schrijf de bedachte zinnen op stroken papier.
TAALBOEK
th em a 4
les 4
w eek 1
taal verkennen
Eerst proberen
Maak een zin met het werkwoord.
Gebruik de twee vragen.
Dit ga je leren
Je leert hoe je een zin maakt.
Dat doe je door vragen te stellen over
het werkwoord.
1 kopen: Wie koopt?
Wat koopt ze?
Doe het zo:
mijn zus
een tas
Dit moet je weten
Je maakt een zin door te vragen
wie of wat doet.
2 zingen: Wie zingt?
Wat zingt hij?
een oude man
een lied
3 lezen:
het meisje
een boek
Mijn zus koopt een tas.
Wie leest?
Wat leest zij?
aait
Wie aait?
Mijn zusje aait.
Wat aait mijn zusje?
Mijn zusje aait een hondje.
Heb je een fout?
Begin bij
Heb je alles goed?
Begin bij
1
2
4
5
3
1 Geef antwoord op de vraag.
Schrijf de hele zin op.
STAP 3 Oefenen
1 Wie bouwt?
Doe het zo:
1 De kinderen maken item 2 en 3
van ‘Eerst proberen’. Bij het eerste
item kunnen ze zien wat de
bedoeling is.
2 Kijk de items samen na. Bespreek
de antwoorden. Hielpen de vragen
bij het maken van de zin?
2
3
4
5
¡ De peuter bouwt.
Wie speelt?
Wie fietst?
Wat leest Meike?
Wat bakt Jan?
116
STAP 4 Werkafspraken
Kinderen die alles goed hebben,
beginnen bij . Kinderen die niet
alles goed hebben, beginnen bij
. Overleg met kinderen die
twijfelen of voor wie u een andere
keuze hebt gemaakt.
Antwoorden
Eerst proberen
1 Mijn zus koopt een tas.
2 Een oude man zingt een lied.
3 Het meisje leest een boek.
1 1 De peuter bouwt.
2 De jongen speelt.
3 De man fietst.
12
000000_Ta4_Taal_HL_T4_290415.indd 12
4 Meike leest een strip (boek).
5 Jan bakt een taart.
2 1 De agent draagt een uniform.
2
3
4
5
De dief steelt een fiets.
De agent ziet de diefstal.
Hij volgt de dief.
De dief krijgt een boete.
Taal actief • Handleiding taal • groep 4
29/04/15 13:42
Aanwijzingen bij de les
Combinatiegroepen
• De persoonsvorm verdeelt de rollen in
een zin. Er zijn drie belangrijke rollen:
het onderwerp (het wie-deel), het
lijdend voorwerp (het wat-deel) en
het meewerkend voorwerp (het aan
wie-deel). In deze les leren de kinderen
via vragen stellen het wie-deel en het
wat-deel.
• De kinderen hoeven de termen
wie-deel en wat-deel nog niet expliciet
te kennen of te benoemen; deze les is
er wel een voorbereiding op.
groep A
stap 1-4
groep B
stap 5
stap 5
dag- of weektaak
1
2
3
4
5
De kinderen werken zelfstandig
aan de opdrachten.
• Stap 6: bespreek de uitstapkaart met
groep A en B op een moment naar keuze.
de boete
Geld dat je als straf moet betalen.
2 Maak zinnen.
Doe het zo:
STAP 5 Zelfstandig werken
¡ De agent draagt een uniform.
werkwoord
draagt
steelt
ziet
volgt
krijgt
wie …?
de agent
de dief
de agent
hij
de dief
wat …?
een uniform
een fiets
de diefstal
de dief
een boete
STAP 6 Reflectie
1 Bespreek de uitstapkaart.
2 Benoem samen het wie-deel en
laat diverse kinderen hun wat-deel
benoemen.
3 In les 5 komt het werkwoord nog
een keer terug.
3 Welk woord hoort op de lege plek?
Schrijf de hele zin op.
Kies uit:
schrijft
Doe het zo:
1
2
3
4
5
pakt
is
Tom
Verlengde instructie
Geef de kinderen korte opdrachten als: ga zitten, ga staan, enzovoort. Vraag steeds: wat doet
[naam kind]? Laat de kinderen
steeds het werkwoord benoemen.
Herhaal: een werkwoord zegt iets
over wat een mens, dier of ding
doet.
Knip de bij de instructie opgeschreven zinnen in een wie-deel,
een wat-deel en het werkwoord.
Laat de kinderen eerst de werkwoorden zoeken, dan de wiedelen en de wat-delen. Laat ze nu
de delen in de juiste volgorde
schuiven. Misschien zijn er wel
meer zinnen mogelijk!
Maak de eerste twee items van
opdracht 1 samen. Daarna gaan
de kinderen zelfstandig aan de
slag.
een boete
¡ De agent schrijft een verslag.
werkwoord
…
…
…
steelt
geeft
wie …?
de agent
hij
Tom Schilder
…
de agent
wat …?
een verslag
zijn boekje
een dief
een moderne fiets
…
EXTRA OEFENEN
Print/kopieer het oefenblad.
4 Vul de zin aan met een lidwoord en een zelfstandig naamwoord.
1 De kok bakt …
Doe het zo:
¡ De kok bakt een taart.
2
3
4
5
Wat vond je van de les?
kwoord leren.
Maak een zin met het wer
ag en de wat-vraag.
Tip: denk aan de wie-vra
De dokter bekijkt …
De meester vertelt …
De leeuw vangt …
De vogel fluit …
3 1 De agent schrijft een verslag.
2
3
4
5
Hij pakt zijn boekje.
Tom Schilder is een dief.
Tom steelt een moderne fiets.
De agent geeft een boete.
117
4 1 De kok bakt een taart.
2 De dokter bekijkt de vrouw.
3 De meester vertelt een
verhaal.
4 De leeuw vangt een muis.
5 De vogel fluit een lied.
Taal actief • Handleiding taal • groep 4
000000_Ta4_Taal_HL_T4_290415.indd 13
13
29/04/15 13:42
Thema 4 | kalender | week 1
Les 5 | woordenschat/taal verkennen
Lesdoelen
STAP 1 Introductie
Materiaal
• De kinderen passen toe wat ze
deze week geleerd hebben:
– de themawoorden (les 1)
– hoofdletter en punt in een zin
gebruiken (les 2)
– zinnen maken met een
werkwoord (les 4)
• De kinderen gebruiken de
uitdrukking ‘een hekel hebben
aan’.
Lesduur
• Werkboek taal, blz. 60-61
• Antwoordenboek taal,
blz. 90-91
• 40 minuten
1 Blik kort terug op de lessen van
deze week in het taalboek: We
hebben het verhaal over Ruben en
de dierendief gelezen en nieuwe
woorden geleerd. En we hebben
gewerkt aan hoofdletters en
punten in een zin en werkwoorden.
Vertel dat de kinderen nog een
keer gaan oefenen met wat ze
deze week geleerd hebben.
2 Wijs op de woordenlijst naast het
verhaal van week 1 en de instapkaarten van les 2 en 4 in het taalboek. Als je het niet meer weet,
kun je daar terugkijken hoe het
moet.
WERKBOEK
th em a 4
w eek 1
woordenschat
les 5
1 Aan welk klusje heb jij een hekel?
taal verkennen
Dit ga je doen
Je oefent wat je deze week geleerd hebt:
• de themawoorden
• zinnen maken met een hoofdletter en punt
• zinnen maken met een werkwoord
Waar heb jij nog meer een hekel aan?
En waar heeft de juf of meester een hekel aan?
STAP 2 Werkafspraken
Neem de opdrachten kort door.
Opdracht 1: in les 1 hebben de
kinderen al geleerd wat de uitdrukking ‘een hekel hebben aan’
betekent. Bij de laatste vraag proberen de kinderen te bedenken
waar u een hekel aan heeft.
Opdracht 2: leg uit dat de kinderen mogen strepen en verbeteren
in het briefje.
Opdracht 3: kinderen mogen ook
een prijs bedenken voor hetgeen
ze willen verkopen en dat op het
briefje schrijven.
Opdracht 4: doe nog een keer
voor hoe je aan de hand van de
vragen ‘wie…?’ en ‘wat…?’ een zin
kunt maken.
2 Verbeter het briefje op het prikbord.
Een hekel hebben aan.
Als je er helemaal niet
van houdt.
De zinnen hebben geen hoofdletter of punt.
Maak er goede zinnen van.
Wwie koopt onze ouderwetse trapauto?
H hij ziet er nog goed uit .
3
H hij is leuk voor peuters .
M mijn broertje is er te oud voor .
H hij heeft er nu een hekel aan.
.
B bel me als je hem wilt kopen
010 3729272
3 Je gaat speelgoed of spullen uit je kamer verkopen.
Schrijf een briefje op het prikbord hierboven.
Schrijf erbij of het ouderwets of modern is.
Tip: kijk bij opdracht 2.
60
14
000000_Ta4_Taal_HL_T4_290415.indd 14
Taal actief • Handleiding taal • groep 4
29/04/15 13:42
Aanwijzingen bij de les
Combinatiegroepen
• Deze les werken de kinderen zelfstandig. Maak hierover afspraken met de
kinderen, bijvoorbeeld: probeer
problemen eerst zelf op te lossen. Heb je
hulp nodig, overleg dan zachtjes met je
buur.
groep A
stap 1-2
groep B
stap 3*
stap 3
• * Groep B kan zelfstandig aan het werk.
Wanneer u stap 1 en 2 in groep A hebt
afgerond, maakt u een taakronde in groep B.
• Stap 4: bespreek de uitstapkaart met
groep A en B op een moment naar keuze.
STAP 3 Zelfstandig werken
De kinderen gaan zelfstandig aan
het werk.
STAP 4 Reflectie
1 Bespreek de uitstapkaart. Inventa-
4 a Kijk naar de foto’s in het plakboek.
riseer de antwoorden van de kinderen. Wie vergeet de hoofdletter
en de punt nog wel eens? En wie
gebruikt het al vanzelf?
2 Kies een opdracht uit om samen
te bespreken. Bijvoorbeeld
opdracht 3. Laat enkele kinderen
hun advertentie voorlezen. Wie
zou het wel willen kopen?
Schrijf bij elke foto een zin.
Denk aan de vragen! Wie…? Wat…?
Opa
Peter
Peter eet
een ijsje.
Opa bakt
een taart.
Nina
Nina schrijft
een verhaal.
mijn juf of meester
mijn vriend of vriendin
b Teken in de lege vakken een foto.
Schrijf bij elke foto een zin.
4.
bij opdracht 3 en
Lees jouw zinnen
een punt
en
ter
let
ofd
ho
Heb je een
gebruikt?
s a nooit
a altijd a som
61
Taal actief • Handleiding taal • groep 4
000000_Ta4_Taal_HL_T4_290415.indd 15
15
29/04/15 13:42
www.groen-educatief.nl
Marktweg 73a | 8444 AB Heerenveen
Telefoon +31 (0)88 326 33 48
Groen Educatief is onderdeel van Jongbloed Educatief.
Download