Sociale psychologie: gedrag van individuen wanneer anderen expliciet of impliciet aanwezig zijn Sociologie: gedrag van groepen, minder experimenten, brede sociale verbanden Persoonlijkheidsleer: Sociale Psychologie: Klinische Psychologie: Cognitieve Psychologie: nadruk op verschillen tussen individuen die relatief stabiel blijven gedurende verschillende situaties. nadruk op hoe sociale factoren de meeste individuen beïnvloeden houdt zich bezig met storingen of afwijkingen houdt zich niet bezig met de relevantie van de mentale processen voor gedrag Interactionist Perspective: persoonlijkheid + omgeving beïnvloeden het gedrag van een persoon Social Cognition: hoe mensen informatie over hunzelf en anderen verkrijgen, onthouden en interpreteren Basic Research, doel: vergroten van de kennis over menselijk gedrag Applied Research, doel: vergroten van de kennis van natuurlijke gebeurtenissen en oplossingen van sociale problemen Beschrijvend onderzoek: Bijvoorbeeld observerend onderzoek Correlationeel onderzoek: Onderzoekt de associatie tussen variabelen, de correlatie coëfficiënt is een meetmiddel voor de kracht en de richting van de associatie Correlatie betekent geen oorzakelijk verband! Experimenteel onderzoek: Vaak in laboratoria, zodat de onderzoekers controle kunnen hebben. Kan een oorzakelijk verband aanduiden! Afhankelijke variabele: Een factor die onderzoekers meten om te zien of het beïnvloed wordt door de onafhankelijke variabele (bijvoorbeeld aantal ademhalingen) Onafhankelijke variabele: Een factor die gemanipuleerd wordt door de onderzoeker om te zien of het de afhankelijke variabele beïnvloed (bijvoorbeeld temperatuur) Randomizatie: Het aselect toewijzen van mensen aan condities, iedereen maakt gelijke kans om deel te namen Mundane Realism: Lijkt de situatie op de echter wereld? Confederate: Onderzoeker doet net of hij ook een proefpersoon is Condities: omstandigheden waarbinnen een experiment uitgevoerd wordt Hypothese: Een onderzoeksvraag (toetsbaar) Manipulatie: Het beïnvloeden van bijvoorbeeld onafhankelijke variabele Operationalisatie: Ervoor zorgen dat een onderzoek uitvoerbaar wordt Betrouwbaarheid: Interne validiteit: Externe validiteit: Zelfbeeld (self concept): Zijn de metingen op de juiste manier verricht? De mate van zekerheid dat de onafhankelijke variabele de effecten veroorzaken op de afhankelijke variabele De mate van zekerheid dat de resultaten ook door andere mensen in andere omstandigheden verkregen zullen worden Hoe denken we over onszelf (het geheel van eigenschappen die we onszelf toekennen)?, d.m.v. Introspectie, observatie (en attributie) van ons eigen gedrag en door het vergelijken van onszelf met anderen Hoe komen we aan ons self concept? Introspectie, observatie eigen gedrag, vergelijken met anderen, geheugen, culturele invloeden Verschillende vormen van self concept in verschillende situaties: Zelf-complexiteit laag = zelfde eigenschappen bij situaties Zelf-complexiteit hoog = verschillende eigenschappen Zelfachting (self esteem): Zelf presentatie: Affective forecasting: Hoe voelen we ons over onszelf? Belangrijk voor welzijn en gezondheid (wordt bepaald door de discrepantie tussen reële zelf en ideale zelf) Hoe presenteren we ons naar anderen? Anderen overtuigen van het beeld dat we van onszelf hebben, goed willen overkomen op anderen Voorspellen hoe iemand zich zou voelen m.b.t. emotionele gebeurtenissen in de toekomst Zelf-perceptie theorie (Bem, 1972) We krijgen kennis over onszelf door ons gedrag te observeren mits we het idee hebben dat we dit gedrag vrijwillig vertonen Schlenker & Trudeau Mensen die zichzelf positief moesten omschrijven vulden een vragenlijst m.b.t. zelfbeeld positiever in dan mensen die zichzelf negatief moesten omschrijven Sociale vergelijkingstheorie (Festinger, 1954) Mensen vormen zich een beeld van zichzelf door hun mening en prestaties te vergelijken met anderen. Flashbulb memorie: Je kunt een gebeurtenis uit het verleden scherp voor de geest halen Kan een discrepantie vertonen met de daadwerkelijke gebeurtenis Egocentric bias: Men vervangt de afzwakkende persoonlijke geschiedenis om zo op een goede manier zichzelf te reflecteren (volgens mij had ik plezier) Hindsight bias: Terugkijken op iets en zeggen dat de afloop al wel te verwachten was Overjustification effect: Als mensen worden betaald voor een taak die zij al leuk vonden gaan ze die taak (na afloop) minder leuk vinden Twee-factor theorie van emoties (Schachter & Jerome Singer, 1962) De theorie dat de emotiebeleving gebaseerd is op fysieke opwinding en de cognitieve interpretatie van deze opwinding Terror management theory:De theorie dat mensen omgaan met de angst van hun eigen dood door wereldbeelden te creëren die hun helpen hun self-esteem te behouden Zelfachting (self-esteem): Bestaat uit de positieve- en negatieve zelf-evaluaties van een persoon. Hoge zelfachting is belangrijk voor het algehele welzijn Rol van zelfbewustzijn in zelfachting, we zijn bewust van onszelf: Als we over ons zelf praten, als we voor een publiek staan, als we onszelf op video zien, als we onszelf in een spiegel zien Strategieën om de zelfachting hoog te houden Self-serving bias (self serving cognitions): de schouderklop voor het succes in ontvanst nemen, het schaamtegevoel voor het falen negeren BIRG-ing (Basking In Reflected Glory): je identificeren met mensen of groepen die succes hebben CORF-ing (Cutting Off Reflected Failures): je distantiëren van mensen of groepen die falen Neerwaartse vergelijking (Downward Social Comparison): je vergelijken met anderen die het nog slechter hebben gedaan/getroffen Self-handicapping: het jezelf extra moeilijk maken zodat je bij falen de omstandigheden de schuld kunt geven Optimistic bias: Zelf verificatie: Positieve illusies zorgen voor zelfvertrouwen en mentale gezondheid De wil om de mensen om ons heen hetzelfde beeld te laten krijgen van onszelf als ons zelfbeeld Strategische zelfrepresentatie: We proberen om het beeld wat anderen van ons hebben zo te vormen dat we aardig gevonden worden Attributietheorie: Consencus = reageren anderen hetzelfde in die situatie? Distinctiviteit = reageert de persoon ook zo in andere situaties? Consistentie = reageert de persoon altijd zo in deze situatie? Heuristieke informatieverwerking: Informatieverwerking m.b.v. Vuistregels Availability heuristiek: Naarmate een gebeurtenis gemakkelijker te herinneren is, lijkt deze vaker voor te komen False concensus effect: De neiging om de mate waarin andere mensen jouw mening en gedrag delen te overschatten De availability heuristiek kan leiden tot het false concensus effect doordat mensen vaak overdrijven als het gaat om hoeveel mensen hun mening delen Counterfactual thinking: De neiging om alternatieve gebeurtenissen te verzinnen die voorgekomen zouden zijn, maar die niet zijn gebeurd Treedt op als we een actie hebben ondernomen met goed of slecht resultaat, maar minder wanneer we geen actie hebbenondernomen Fundamentele attributiefout: Als mensen anderen waarnemen, attribueren zij onevenredig vaak aan interne factoren, de rol die de situatie speelt wordt onderschat Actor-observer effect: De neiging om ons eigen gedrag toe te schrijven aan de situatie en het gedrag van anderen aan persoonlijke factoren Motivationele factoren: Goed willen overkomen bij anderen en positief zelfbeeld willen Belief in a just world: De overtuiging dat mensen krijgen wat ze verdienen in het leven Gedrag van anderen wordt vaak intern geattribueerd, eigen gedrag vaak extern. Attributie: Persoonlijke attributie Situationele attributie Het toeschrijven van oorzaken aan gebeurtenissen, gedrag/ prestatie/ uitspraak van jezelf en anderen Interne attributie: gedrag wordt bepaald door persoon zelf Externe attributie: situatie bepaalt het gedrag We maken op grond van kenmerken dispositionele (interne) attributies. Correspondence Inference Theory, Jones & Davis: Vrije keuze, sociaal wenselijk, gevolgen Central Traits: Primacy Effect: Confirmation bias: Eigenschappen die een krachtige invloed uitoefenen op algehele impressies (overall impressions) Informatie die het eerst wordt aangeboden heeft meer invloed op indrukken dan later gepresenteerde informatie De neiging om informatie te zoeken, interpreteren en creëren die aansluit bij bestaande overtuigingen Belief perseverance (vasthouden aan 1e indruk), Confirmatory hypothesis-testing (observeerders zoeken verder informatie die eerste overtuigingen bevestigen), Self-fulfulling prohecy (1e indrukken brengen dit in beweging) Stereotype: Een overtuiging die een groep mensen met bepaalde eigenschappen associeert Vooroordeel (prejudice): Negatieve gevoelens jegens personen, omdat zij tot een bepaalde groep behoren Discriminatie: Gedrag gericht tegen personen omdat zij tot een bepaalde groep behoren Sociale categorisatie: Mensen in groepen(hokjes) plaatsen op basis van gemeenschappelijke eigenschappen Entity theorists: Border social groups Incremental theorists: Dynamic groups Outgroup homogeniteitstendens: Neiging om te gleoven dat er een grotere overeenkomst bestaat tussen mensen uit een andere groep (onderling) en mensen binnen je eigen groep (ingroup) Subliminal presentation: Het presenteren van stimuli zo snel dat mensen ze niet bewust zien Realistic conflict theory: Theorie dat vijandigheid tussen groepen wordt veroorzaakt door directe competitie voor beperkte middelen Superordinate goals: Gedeelde doelen die alleen kunnen worden bereikt doordat twee groepen of individuen samenwerken Social identity theory: Theorie dat mensen leden van hun eigen groep verkiezen boven mensen uit een andere groep om zelfvertrouwen(esteem) te verhogen Theory of planned behaviour: Theorie dat attitudes wat betreft bepaald gedrag worden gecombineerd met subjectieve norm en 'perceived behavior control' om daden van persoon te beïnvloeden Twee routes: Centraal (argumenten gebruiken)/ Perifeer (reclame) Factoren die bepalen welke route zal worden gevolgd: Involvement, Need for cognition, Herhaling, Afleiding, Begrijpelijkheid, Medium Bronkenmerken overhalen:Geloofwaardigheid, aantrekkelijkheid, similarity, familiarity en product match-up spelen een rol bij het overhalen van mensen Boodschapkenmerken: Lente van de boodschap, statistiekeen, boodschapsdiscrepantie, éénof tweezijdige argumenten en positieve gevoelens spelen een rol bij het overhalen van mensen Ontvangerskenmerken: Need for cognition, culturele achtergrond, intelligentie, leeftijd spelen een rol bij het overhalen van mensen Cognitieve dissonantietheorie: Als er een discrepantie bestaat tussen hoe je je gedraagt en wat je attitude normaal is, wil je die discrepantie verkleinen Conformiteit: Een verandering in gedrag ten gevolge van de werkelijke of vermeende invloed van anderen, voldoen aan norm Compliance: Voldoen aan een verzoek van een ander Gehoorzaamheid: Voldoen aan een verzoek van een autoriteit Informatieve invloed: Normatieve invloed: Compliance technieken: Invloed die zorgt voor conformiteit wanneer iemand gelooft dat anderen gelijk hebben Invloed die zorgt voor conformiteit wanneer een persoon bang is voor de negatieve sociale gevolgen van het 'ergens niet mee eens zijn' Foot in the door (Zou u willen tekenen voor een veilige buurt?/ Zou u a.u.b. Dit campagne bord in uw tuin willen plaatsen?). Ach ik nam de eerste stap, laat ik de tweede stap ook maar zetten Low-balling (U kunt de auto voor 1000 kopen!/ Jammer de baas gaat niet akkoord, er komt 200 bij op, dat is alles wat ik voor u kan doen). Eerst overeenstemming bereiken over iets, en later de hidden costs onthullen. Door in the face (Heeft u 500 euro over voor de hartstichting?/ Heeft u dan 5 euro over voor de hartstichting?) Het tweede verzoek lijkt minder groot That's not all (Een opgeblazen, buitenproportioneel verzoek doen, en het daarna inkrimpen door een korting of bonus aan te bieden) Asch: conformiteitsexperiment: 8 proefpersonen (eigenlijk 1, rest nep). Echte p.p. is steeds als 7e aan de beurt. De echte p.p. Geven 12 v.d. 18 keer unaniem het verkeerde antwoord. Conclusie: ook als er geen sprake is van onduidelijkheid conformeren mensen (omdat geaccepteerd willen worden door de groep) Sherif: conformiteitsexperiment: p.p. Moestren raden hoeveel inches het lichtje bewoog. Eerst in sessies alleen, toen met anderen, daarna weer alleen. Conclusie: mensen conformeren aan anderen wanneer het hun onduidelijk is hoe ze zich moeten gedragen Milgram: gehoorzaamheidsexperiment: Deelnemers moesten schokken toedienen aan een persoon. 65% gehoorzaamde. Social Impact Theory: Sociale invloed is afhankelijk van de kracht, de directheid en het aantal bronnen die druk uitoefenen t.o.v. Het aantal mensen waar de druk op wordt uitgeoefend Social Facilitation: Individuele prestaties kunnen danwel positief, makkelijke taken, danwel negatief, moeilijke taken, worden beïnvloed door de aanwezigheid van anderen. Social Loafing: Individuele output neemt af wanneer men samenwerkt met anderen, maar dit proces wordt gereduceerd wanneer men denkt dat de individuele inspanningen belangrijk zijn Deindividuatie: De vermindering van het gevoel van individualiteit en de reductie van normale spanningen t.o.v. afwijkend gedrag Mensen willen relaties aangaan of bij een groep horen omdat zij daardoor bepaalde behoeften kunnen vervullen zoals: Behoefte aan informatie, macht, gemeenschappelijke doelen bereiken, gezelschap, sociale steun, sociale status Tevreden: Mensen zijn tevreden over hun lidmaatschap wanneer de baten hoger zijn dan de kosten Kosten: Inleveren vrijheid, compromissen sluiten, lidmaatschapsgelden Groepsnorm: Omgangsregel (je spreekt elkaar aan met 'je' en 'jij') Groepsrol: Een verwachte manier van gedragen waaraan leden zich moeten houden Groepscohesie: De krachten die de leden van een groep bijeen houden Additieve taak: Product van de groep is de soms van alle bijdragen van de leden Conjunctieve taak: Product van de groep wordt bepaald door het individu met de minste prestaties Disjunctieve taak: Product van de groep kan worden bepaald door het individu met de beste prestaties Groupthink: Een excessieve tendens om concurrentie tussen leden van de groep te zoeken Voorafgaand aan groupthink: Hoge mate van cohesie binnen de groep, groep structuur, stress situaties Symptomen groupthink: Overschatting van de groep, toenemende druk op 'hetzelfde' zijn Consequenties groupthink: Beslissingen nemen op de verkeerde manier, hoge waarschijnlijkheid op het nemen van een verkeerde beslissing Sociaal dilemma: Een situatie dat waarin wanneer iedereen de keuze maakt die de beste uitkomsten voor zichzelf oplevert, dit voor iedereen afzonderlijk de slechtste uitwerking heeft Agressie: Een agressieve daad is een daad die als doel heeft een ander fysieke of psychische schade te berokkenen Instrumentele agressie: Agressie als middel gebruiken om een bepaald doel te bereiken Vijandige agressie: Agressie puur bedoeld om de ander pijn te doen Evolutionaire psychologie: Agressie is universeel en aangeboren en heeft zich ontwikkeld door natuurlijke en sexuele selectie Social learning theory: Theorie dat agressie wordt geleerd door het observeren van anderen en door de directe ervaring van beloning en straf Agressie wordt gestimuleerd door beloning en kan afnemen door straf onder bepaalde omstandigheden die bijna niet voorkomen. Fysieke straffen om agressie af te leren werken zelfs vaak averechts. Situationele factoren die agressie kunnen uitlokken: Pijn of fysiek ongemak, frustratie, arousal, onbewuste aanwijzingen tot agressie, geweld in groepen Frustratie-agressie theorie: Het idee dat frustratie altijd leidt tot agressie en agressie altijd wordt veroorzaakt door frustratie Displacement: Agressie gericht op een vervangend doel (glas tegen muur gooien) Catharsis: De agressieve neiging blijft bestaan totdat je je agressie hebt kunnen ventileren Excitation Transfer: Proces waarbij de arousal die wordt veroorzaakt door de eerste stimulus wordt toegevoegd aan de arousal veroorzaakt door de tweede stimulus en de gecombineerde arousel wordt toegeschreven aan de tweede stimulus Law of effect: Gedrag dat beloond wordt gaat steeds vaker optreden, gedrag dat bestraft wordt minder vaak Belonen heeft over het algemeen een beter effect op het afleren van agressie dan straffen. Frustratie veroorzaakt ook vaak agressie, evenals hitte, geluidsoverlast, wapens, alcohol. Affilatie(behoefte): Behoefte om veel belonende interpersoonlijke relaties te krijgen en te houden. Deze is groter wanneer mensen iets te vieren hebben en ten tijde van stress Attractiebevordering: Door uiterlijk, reciprocity (laten merken dat je elkaar aardig vindt), similarity, proximity (zoveel mogelijk bij elkaar in de buurt zijn) en beloning Social exchange theory: Relatie als vraag en aanbod. Relaties blijven in stand als de baten (liefde, vriendschap etc) hoger zijn dan de kosten (conflicten, sluiten van compromissen) Comparison level: Is het verschil tussen kosten en baten hoog genoeg? Comparison level for alternatives: Is er geen andere relatie die mij meer oplevert en beter is? Investeringen: Hoeveel heb ik al geïnvesteerd in de relatie? Heb ik mijn carriere vergooid? Meer investeringen betekent meer trouw Exchange relatie: Een relatie waarin de deelnemers strikte gelijkheid verwachten en nastreven betreffende hun interacties (bijv. zakenpartners) Communual relatie: Een relatie waarin de deelnemers gelijke verantwoordelijkheid in hun interacties verwachten en nastreven (bijv. familieleden en goede vrienden) Equity theory: mensen zijn het meest tevreden met hun relatie wanneer de ratio tussen 'wat ze erin stoppen' en 'wat ze eruit krijgen' voor beide partners hetzelfde is Exchange relationship: Een relatie waar de personen meteen iets terug willen voor wat ze hebben gedaan, balance at zero Communual relationship: Een relatie waar de personen wederzijdse betrokkenheid/ acties verwachten ongeacht of ze al eerder iets hebben gedaan Attachment style: De manier waarop een persoon omgaat met veelbetekenende anderen Triangular theory of love: Theorie dat er drie basis componenten zijn, intimacy, passion en commitment Self-disclosure: Onthullingen over jezelf die je maakt naar anderen Sexual Orientation: Sexuele voorkeur van een persoonlijk Prosocial behaviors: Kin selection: Arousal: cost/reward Acties die je doet om de ander een plezier te doen Familie helpen Mensen reageren op noodsituaties door het meest cost-effective te reageren om zo de arousal van de shock en alarm te reduceren Altruistic: Gemotiveerd om iemand anders welzijn te bevorderen Egoistic: Gemotiveerd om je eigen welzijn te bevorderen Empathy-altruism hypothesis: De gedachte dat empathie naar een persoon die hulp nodig heeft zorgt voor een altruistic motief om te gaan helpen Negative state relief model: De gedachte dat mensen anderen helpen om hun eigen somberheid te verminderen Bystander effect: Het effect waar de aanwezigheid van anderen helpen tegengaat Pluralistic ignorance: De staat waarin mensen ten onrechte geloven dat hun eigen gedachten en gevoel anders zijn dan die van anderen, ook al is iedereens gedrag hetzelfde Diffusion of responsibility: De gedachte dat anderen zullen of moeten verantwoordelijkheid nemen om iemand in nood te helpen Audience inhibition: Bang zijn om een slechte indruk te maken op observeerders Threat-to-self-esteem-model: De theorie dat reacties op hulp ontvangen afhangen van of de hulp als supportive of threatening wordt gezien